Laait (overbodig) debat over wiskundeonderwijs op lagere school weer op?
1+1=2, of toch niet?Laait (onnodig)debat over wiskundeonderwijs op lagere school
weer op?
1Strijd tegen extreme opvattingen
1+1=2 zou je denken,
maar merkwaardig genoeg stond de aanpak van het reken- en
wiskundeonderwijsde voorbije 50 jaar
geregeld ter discussie ook voor het lager onderwijs. Tot ongeveer 1970 was er
weinig discussie over het reken- en wiskundeonderwijs in het lager onderwijs.
Er was een brede consensus, zowel bij de praktijkmensen als bij de
vakdidactici. De visie van de praktijkmensen is overigens steeds ongeveer
dezelfde gebleven.
Sinds ongeveer 1970
worden er echter wereldwijd wiskunde-oorlogen uitgevochten zelfs in het lager
onderwijs.Ook in buurland Nederland lokte
de constructivistische en contextuele wiskunde van het Freudenthal Instituut
een wiskunde-oorlog uit die nog steeds blijft duren.
Zelf besteedden we sinds
1970 enorm veel tijdaan de bestrijding
van twee extreme visies die een bedreiging vormden voor de klassieke
rekenkennis en vaardigheden: de Moderne en hemelse wiskunde en de Constructivistische
, contextuele en aardse wiskunde . De hemelse wiskunde zweeft te veel (zie
punt 2) en het andere extreem, de constructivistische, komt niet van de grond
(zie punt 3).
We deden begin de jaren
zeventig ons uiterste best om de verantwoordelijken van de onderwijskoepels
ervan te overtuigen dat wede moderne
wiskundeniet mochten invoeren in het
lager onderwijs. Jammer genoeg tevergeefs. We konden niet optornen tegen de New
Math-hype ook al toonden we aan dat de New Math weer al uit de mode was in
Japan, de VS... en overal veel kritiek uitlokte. Dit was het begin van een
lange kruistocht tegen de Moderne wiskunde (1970-1982).
Als mede-opsteller van
het leerplan wiskunde (katholiek) lager onderwijsvan1998zorgden we ervoor dat beide extreme opvattingen, de hemelse en de aardse
wiskunde, geen ingang vonden in het
leerplan. En zo kwam hetVlaams wiskundeonderwijs in rustig vaarwater
terecht. Maar in december j.l. pleitten nieuwe verantwoordelijken binnen de katholieke onderwijskoepel in Zin in
wiskundeplots voor een evolutie in de
richting van de constructivistische en contextuele wiskunde.(school+visie,
december 2015).Enkele jaren geleden
prezen nog koepelverantwoordelijkenhet
wiskundeleerplan en het Vlaams wiskundeonderwijs (zie punt 4), en plots stellen nieuwe koepelverantwoordelijken het
volledig in vraag. Een nieuwe wiskundeoorlog kunnen we missen als kiespijn.
2Kruistocht tegenModerne Wiskunde (1970-1982)
We namen vanaf 1970
afstand van de formalistische,abstracte, hemelse Moderne Wiskunde. We
stelden voor om dat soort wiskunde niet in te voeren in het lager onderwijs. We hielden nog een vurig pleidooi op het
VLO-startcolloquium van 1973. Jammer genoeg werdde New Ma(d)th toch opgelegd door de onderwijskoepels tegen de
visie van de praktijkmensen in. In Nederland was dit niet het geval. Met de
publicatie van Moderne wiskunde: een vlag op een modderschuit samen
metde Onderwijskrant-campagne, konden
we in 1982 het wiskunde-tij keren. Sindsdien verschenen geen bijdragen meer
over de vele zegeningen van de Moderne Wiskunde. Dat soort wiskunde verdween
ook uit het leerplan van 1998.
Enkele van onze
kritieken op de Moderne wiskunde
*Vroegtijdige abstractie
en formalisatie, te formalistisch, hemelse (zwevende) wiskunde*Veel verbale dikdoenerij en verbale ballast*Achteruitgang van de klassieke componenten van rekenvaardigheid
(memoriseren, automatiseren )*Ten koste van het toepassingsaspect van de wiskunde (vraagstukken e.d. )*Onhaalbaar voor veel leerlingen (en leerkrachten!). *In
het hoger onderwijs stelden we vast dat al te weinig van dit soort
wiskundeonderwijs was bijgebleven. *Meetkunde
in keurslijf van formele logica (Driehoek= verzameling van punten op
omtreklijn;Evenwijdige als transitieve,
symmetrische ... relatie, enz. hoe meer pijlen, hoe meer lust).*Veel ouders kunnen kinderen niet
meer begeleiden.
3Kritiek op
constructivistische en contextuele wiskundevan Freudenthal Instituut en Co (vanaf 1985)
Vanaf ongeveer 1985 kregen we te maken met de
constructivistische, aardse en
situationele (contextuele)en zogezegd
realistische wiskunde van het Nederlandse Freudenthal Instituut en vanuit de
VS (Standards)
Enkele van onze kritieken op de constructivistische
wiskunde
*Te veel voor-wiskunde,
rekenen met instap-contexten, en te weinig decontextualiseren (loskomen van
specifieke context als Ik moet met de auto 82 km ver, ik heb al 27 km
afgelegd, hoeveel moet ik nog afleggen?) *Te
veel respect voor eigen(zinnige) constructies an elke leerling,bemoeilijkt begeleiding en automatisatie;
geen aandacht voor belang vanstandaardrekenprocedures*Te veel constructie van individuele leerlingen, te weinig wiskunde als
cultuurproduct *
Watertoren-wiskunde van Freudenthal
en Co houdt geen rekening met beperkteleertijd*Te weinig sturing vanwege de leerkracht; te weinigstructurering en stapsgewijze aanbreng *Te
weinig aandacht voor gevarieerde
leerarrangementen: b.v. verwaarlozing van mechanistische aspecten:
automatisering en memorisering *Fixatie
aan aanschouwelijke ondersteuning (modellen) zoals getallenlijn*Zwakke, maar ook betere leerlingen de dupe; *Kloof
tussen realistische theorie en wat realiseerbaar/werkbaar is in de praktijk
4Verantwoordelijken
onderwijskoepel spraken zich heellovend
uitover leerplan (1998). Ook heel veel lof vanuit Nederland.
4.1 Lof in 2007/2010vanuit Guimardstraat
De overgrote meerderheid van de praktijkmensen is best tevreden met het
leerplan wiskunde voor het (katholiek) lager onderwijs. Sinds het verschijnen
van het leerplan in 1998 vingen we enkel positieve geluiden op ook vanwege
begeleiders Jan Saveyn en Marleen Duerloo van de (katholieke)
onderwijs-koepel.
Jan Saveyn,hoofdbegeleider
van het (katholiek) lager onderwijs, prees in 2007 nog enthousiast onsleerplan wiskunde. Hij prees het feit
dater in dit leerplangekozen werd voor een evenwicht in het inhoudelijk aanbod en voor eclectisme inzake
werkvormenen dus niet voor het
eenzijdigewiskunde-onderwijs van het
Freudenthal Instituut. Saveyn schreef verder: In de realiteit van
onderwijs-leerprocessen en volgens het leerplan is er vooral veel complementariteit
van verschillende soortendoelen en
verschillende soorten leren. Hetpraktijkverhaal is er een van en en
en niet van of of. Dat is ook zo voor de aanpak. Die is én sturend én
zelfsturend, met meer of minder leerlingen-initiatief, altijd afhankelijk van
het doelenpakket dat op een bepaald moment aan de orde is, en van de wijze
waarop de leerlingen leren.
Studie prof. Annie Bosman bevestigt effectiviteit van onze visie op leren rekenen
Zo leren alle kinderen rekenen : studie van Nederlandse prof. Anna Annie Bosmans. Deze studie bevestigt ook onze visie op effectief rekenonderwijs
(De effectief gebleken aanpak in 'Zo leer je kinderen rekenen' komt overeen met de visie op rekenen die ik al decennia in Vlaanderen propageer - zie mijn boek: Rekenen tot honderd' (Plantyn). Deze visie staat haaks op de nieuwe constructivistische en contextuele richting die de katholieke onderwijskoepel nu plots in Vlaanderen uit wil : zie : 'Zin in wiskunde' (school+visie, dec. 2015).
Via Prof. van de Craats kregen wij een voor publicatie bedoeld verslag van het onderzoek 'Zo leren alle kinderen rekenen'van Prof. Anna Bosman van de Radboud Universiteit Nijmegen. Het artikel is eerder verschenen in "Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 54 (10), 413-424".
Het onderzoek toont aan dat kinderen met en zonder rekenachterstand met 6 weken oefenen met behulp van de methode 'Zo leer je kinderen rekenen' een vooruitgang kunnen realiseren van één tot anderhalf jaar. De methode gaat uit van systematisch oefenen en herhalen. Ze werkt ook bij kinderen waar eerder dyscalculie is vastgesteld.
Hieronder de samenvatting van het onderzoek door Prof. Bosman. Het voor verspreiding bedoelde artikel vindt u hier.
Verdere verspreiding is belangrijk. We verzoeken dan wel te vermelden dat het eerder verschenen is in "Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 54 (10), 413-424".
Samenvatting
In 2011 publiceerden van der Leeuw en Bosman een eerste verslag van een rekentraining op basis van de didactische principes van Zo leer je kinderen rekenen. Die studie betrof de vooruitgang in de basisrekenvaardigheden die bewerkstelligd werd bij acht leerlingen van één school in Gelderland. Om de substantiële effecten die bij deze kleine groep werden gevonden te onderbouwen, worden in dit onderzoek de prestaties gepresenteerd van 50 leerlingen die deelnamen aan deze training van zes weken gebaseerd op de methodiek zo leer je kinderen rekenen. Vier van de vijf deelnemende groepen betroffen leerlingen uit het regulier onderwijs, de vijfde was afkomstig uit het speciaal basisonderwijs. Bij alle 50 leerlingen verbeterden de rekenprestaties; de gemiddelde vooruitgang bleek 1.5 jaar. Voor aanvang van de training had 34% een (meer dan) voldoende rekenniveau en na afloop ervan bedroeg dit 78%. Deze cijfers zijn indrukwekkend gegeven het feit dat de training slechts een periode van zes weken betrof. Dit onderzoek laat andermaal zien dat systematisch en dagelijks oefenen noodzakelijk is om leerlingen de basisvaardigheden van het rekenen aan te leren. Maar belangrijker nog, vrijwel alle leerlingen zijn in staat om deze basisrekenvaardigheden te verwerven.
Bijlage: Korte beschrijving van 'Zo leer je kinderen rekenen'
Gedurende zijn 30-jarige carrière ontdekte Douwe Sikkes, leerkracht in het speciaal onderwijs, een aantal veel voorkomende rekenproblemen. Dit betrof met name het niet goed of niet vlot kunnen terugtellen (ook wel aangeduid met onvoldoende oriëntatie tot 100), problemen met de sprong over het 10- of 100-tal en een onvoldoende beheersing van de tafels. Als deze vaardigheden niet geautomatiseerd zijn, dan wordt het werkgeheugen overbelast wa top haar beurt weer leidt tot het niet soepel oplossen van rekenopgaven die meer vereisen dan louter basisvaardigheden. Zo leer je kinderen rekenen (www.zoleerjekinderenrekenen.nl). Deze didactiek is erop gericht om alle leerlingen de basisvaardigheden van het rekenen op een systematische wijze aan te leren. Onder de basisvaardigheden van het rekenen worden verstaan: optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen. Vlot en goed kunnen optellen is belangrijk voor het uitrekenen van iets als de omtrek en een goede beheersing van de tafels is vereist voor het berekenen van onder andere de oppervlakte.
De uitgangspunten van de methodiek zijn uitgebreid beschreven in een eerder artikel (van der Leeuw & Bosman, 2011). Ik vat ze hier kort samen. Het eerste belangrijke kenmerk is de systematische opbouw die uitgaat van de volledige oriënteringsbasis. Dit betekent dat alvorens een nieuwe vaardigheid wordt aangeleerd, datgene dat voorwaardelijk is aan die nieuwe stap volledig beheerst dient te worden.
Het tweede daaraan gerelateerde kenmerk is dat de leerlingen één strategie krijgen aangeboden, een gestandaardiseerde strategie die bij alle sommen en bewerkingen tot de juiste uitkomst leidt. Het derde kenmerk is de herhaling. Tijdens het oefenen worden voorgaande stappen korten snel herhaald. Herhaling zorgt namelijk voor automatisering. Een vierde uitgangspunt is groepsgewijze en directe instructie. Alle leerlingen doen met de instructie mee.
De leerkracht geeft de instructie en oefent samen met de leerlingen. Zo fungeert de leerkracht als model. Dat betekent dat de leerkracht de vaardigheid voordoet en dat de leerlingen haar of hem nadoen.
Preschool Educational Environment Rating System voor evenwichtig kleuteronderwijs
PEERSPreschool
Educational Environment Rating System (staat volledig op Internet)
Susan B. Neuman, New
York University
Keuze voor uitgebalanceerd
kleuteronderwijs : combinatie van leerling-geïnitieerde activiteiten en
leerkracht-gedirigeerde. Leerkracht-gestuurde: b.v. dosis expliciete
taalstimulering naast impliciete. Wat dit laatste betreft lezen we o.a.: In
particular, sociocultural theory highlights the importance of adult guidance as
children work to master skills they cannot yet understand on their own, but can
learn with support and guidance (Vygotsky, 1978).
The Preschool Educational Environment Rating System (PEERS)
is a measure designed to examine the quality of instruction in preschool
settings.Unlike other rating scales, it
not only measures the environment, it also examines both how teachers construct
their classroom for instruction and the quality of the enactment of
instruction.Designed on behalf of the
Albert Shanker Institute for a collaboration with the Saint Louis Public School
System (SLPSS), the PEERS is an evidence-based measure that can be used as an
observational tool by administrators to more fully understand and assess the
environments and instruction they provide to their students, with the ultimate
goal of improving childrens academic outcomes.
DESCRIPTION OF THE MEASURE
The PEERS is a high quality, evidence-based measure of
preschool quality. It is informed by several theoretical perspectives,
primarily that of ecological psychology (Day, 1983; Gump, 1989). This
perspective suggests that the organization and complexity of the environment
plays a central role in a childs learning and development. The PEERS is also grounded
in the assumptions of attachment theory and sociocultural theory. The former
emphasizes the importance of inter-personal relationships to the development of
childrens social, emotional,and
cognitive abilities (Bowlby, 2008). The latter stresses the importance of
interactions between developing children and their cultural surroundings. In particular,
sociocultural theory highlights the importance of adult guidance as children
work to master skills they cannot yet understand on their own, but can learn
with support and guidance (Vygotsky, 1978).
In line with these theoretical perspectives, the PEERS is
designed to gather information about two essential aspects of the preschool
classroom: the environment in which children are learning, and the instruction
they receive. Within these broad categories, nine sub-categories are housed.
The items included in the PEERS are based firmly in recent rigorous research,
and measure factors that have been strongly linked to the development of core
skills (especially literacy) and/or later academic performance, as detailed
below.
PEERS Categories
The PEERS begins with an observation record, which allows
for the collection of basic information required for data review and analysis.
This includes classroom information (teacher, school, district, number of
adults and children in the room, etc.) and information about the observation
(observer name, date, time, etc.) It also includes space for the observer to add
comments or notes. Following the observation record, the PEERS contains items
organized into two large sections: the environment and instruction.
Environment
In line with the assumptions of ecological psychology, a
large body of research indicates the powerful impact of the environment on a
childs learning and development. In particular, it has been found that both
patterns of activity and engagement are influenced by access to materials, as
well as the organization and complexity of the setting.
Within the environment section of the measure, items are
grouped into the following five sub-sections: classroom organization and
environment; planning and documentation; lesson plans; materials and displays;
and books and computers. Each of these sub-sections contains measures that
highlight recent research in that area. For example, a body of studies suggests
the importance of classroom organization, the first aspect of classroom quality
measured in the environment portion of the PEERS. Research has long indicated
that the arrangement and organization of physical spaces influence human
behavior (Greenman, 1988; Mcgrew, 1970; Phyfe-Perkins, 1980). Studies on the
design of early childhood classrooms also indicate the importance of a safe and
child-centered environment to the development of competency (Trancik & Evans,
1995), as well as the importance of offering both large and small-group instruction
(e.g., Foorman & Torgesen, 2001; Montie, Claxton, & Lockhart, 2007;
Morrow & Smith, 1990).
The next sub-section of the PEERS asks assessors to observe
aspects of classroom planning and documentation. Items in this sub-section
highlight the importance of offering a wide variety of learning activities in preschools.
For instance, child-directed and child-initiated activities arehave been found
to be crucial to learning (Marcon, 1999), particularly when it comes to
language development (Montie et al., 2007). Additionally, the benefits of deep,
ongoing, teacher-led investigations are also captured in this section of the PEERS.
Finally, when considering classroom planning and documentation, it is important
to assess the extent to which portfolios and similar assessments are used to
monitor childrens progress; research suggests that such methods are beneficial
to tracking and fostering childrens learning (Gronlund & Engel, 2001; Lynch
& A., 2001; Mills, 1994).
The third sub-section of the PEERS gathers information about
lesson plans, examining in more detail the types of instructional activities
presented to preschoolers. Items align with research about activities that
promote young childrens learning, including shared book reading (Crain- Thoreson
& Dale, 1999; Mol, Bus, & de Jong, 2009) and opportunities to engage
with emergent writing, which has been shown to predict later reading and writing
ability (Moody, Justice, & Cabell, 2010; Whitehurst & Lonigan, 2003).
Additional items in this sub-section are designed to capture the extent to
which other subject areas that are important for future success are integrated
into the daily plan and aligned with both the curriculum and broader learning
goals.
These include math (Cross, Woods, & Schweingruber, 2009;
National Mathematics Advisory Panel, 2008; Sarama & Clements, 2009; Sarama,
Lange, Clements, & Wolfe, 2012), science (Chaille & Britain, 1997;
Gallas, 1995; Zimmerman, 2000), music (Campbell & Scott-Kassner, 2013;
Črnčec, Wilson, & Prior, 2006; Strait, Parbery-Clark, OConnell, & Kraus,
2013), art (E. P. Cohen & Gainer, 1995; Thompson, 1995), and movement
(Campbell & Scott-Kassner, 2013; Lorenzo-Lasa, Ideishi, & Ideishi,
2007).
The sub-section of the PEERS designed to capture the
materials and displays also includes items that highlight recent research. For
example, research indicates that children in preschools with a greater number
and variety of accessible materials have been found to have higher cognitive scores
(Montie et al., 2007). This may be in part explained by studies indicating that
children in classrooms that include a wide variety of accessible tools, books,
and materials both read more (Neuman & Roskos, 1992) and increase their
literacy abilities (Neuman & Roskos, 1990). It is generally understood that
children are more likely to constructively use materials that are readily
accessible to them and organized into conceptually related groups, promoting development
across learning domains. A body of research indicates that well-organized
settings foster development and learning, supporting this understanding (D. K.
Cohen, Raudenbush, & Ball, 2003; Tharp & Gallimore, 1989; Wachs, 1987).
Another key item in this sub-section measures the extent to which environmental
print exists throughout the classroom (e.g., objects labeled at eye level,
print included for both functional and play purposes). A body of research supports
this item. Indeed, environmental print has repeatedly been found to promote
literacy activities (Morrow & Smith, 1990; Neuman, Celano, Greco, & Shue,
2001; Prior & Gerard, 2004; Wolfersberger, Reutzel, Sudweeks, & Fawson,
2004), particularly when adults actively engage children with print in the
classroom (Neuman & Roskos, 1993).
Instruction
Along with elements of the classroom environment, the instruction
provided to children has repeatedly been demonstrated to affect their
development and learning across content areas. Within the second half of the
PEERS, items are grouped into the following four sub-sections: supervision and
management; climate; responsive instruction; and facilitating home support for learning.
In line with the assumptions of attachment theory and sociocultural theory, the
evidence for most items in this portion of the measure is derived from the
interactions and relationships between teachers and their students.
The first sub-section in the instruction portion of the
PEERS evaluates the supervision and management of the classroom. Several key
items that are known to influence learning are measured through observation of
the behaviors and interactions of children and teachers in the classroom, as
well as classroom rules and routines. For example, childrens internalization
of rules and routines, and their peaceful movement through the day are
evaluated. Although little research has been done on the topic in preschool
classrooms, studies focused on classroom management in the upper elementary
grades indicate the importance of a peaceful and well-run classroom (see Carter
& Doyle, 2006). Along the same lines, the quality of teacher intervention has
been shown to affect childrens ability to independently, peacefully, and
effectively resolve conflicts with their peers (see Slaby, 1995). When
preschoolers can employ social problem- solving skills, more time is left for
play and learning.
Next, the PEERS builds on research showing the importance of
the classroom climate . For example, the observer is directed to gauge the
active listening and empathy of the teacher. Teacher-child interactions rich in
these elements foster childrens socio-emotional competence. This, in turn,
provides a foundation that supports development. More specifically,
high-quality interactions with teachers and other caregivers foster childrens
capacity for intimacy and empathy, self-esteem, impulse control and
self-regulation, creativity, language acquisition, and ability to problem-solve
(Ostrosky, Gaffney, & Thomas, 2006, p. 183). Research indicates that these
developmental gains then translate into academic success. The work of Robert
Pianta (e.g., Hamre & Pianta, 2001; R. Pianta, Belsky, Houts, Morrison,
& the National Institute of Child Health and Human Developments Early
Child Care Research Network, 2007; R. Pianta et al., 2005; R. C. Pianta &
Stuhlman, 2004) has been particularly influential, spearheading a body of work
in this area. The PEERS also measures the engagement, happiness, trust and
respect that children demonstrate as a result of these interactions.
Warm and responsive instruction, also measured by the PEERS,
has been found to promote learning as well. For example, Connor and colleagues
found that first grade children with more responsive teachers demonstrated
stronger vocabulary and decoding skills at the end of the year (Connor, Son,
Hindman, & Morrison, 2005; see also Graue, Clements, Reynolds, & Niles,
2004). Intentional efforts to expand childrens vocabulary also play an important
role in facilitating learning. A body of work indicates that such efforts can
increase childrens vocabularyknowledge
(Hargrave & Sénéchal, 2000; Marulis & Neuman, 2010; Neuman, Newman,
& Dwyer, 2011; Robbins & Ehri, 1994). This increased vocabulary ability
then aids in early reading ability, which, in turn, bootstraps achievement across
school subjects. Key research by Keith Stanovich suggesting a reciprocal
relationship between reading and cognitive efficiency may well explain this
phenomenon (Stanovich, 1986; West, Stanovich, & Mitchell, 1993).
Bijlage: Neuman wijst
ook op belang van voldoende expliciete taalinstructie
Ook dosis expliciete
taalstimulering (woordenschat e.d.) is belangrijk Marulis & Neuman :
Vocabulary Intervention : uit review-studie blijkt dat ook voldoende expliciete
stimulering heel belangrijk is
Review of Educational Research September 2010,
Vol. 80, No. 3, pp. 300335
The Effects of Vocabulary Intervention on
Young Childrens Word Learning: A Meta-Analysis Loren M. Marulis and Susan B.
Neuman University of Michigan
This meta-analysis examines the effects of
vocabulary interventions on pre-K and kindergarten childrens oral language
development. The authors quantitatively reviewed 67 studies and 216 effect
sizes to better understand the impact of training on word learning. Results
indicated an overall effect size of .88, demonstrating, on average, a gain of
nearly one standard deviation on vocabulary measures. Moderator analyses
reported greater effects for trained adults in providing the treatment,
combined pedagogical strategies that included explicit and implicit
instruction, and author-created measures compared to standardized measures.
Turning to the
instructional features of these vocabulary interventions, our analysis revealed
that pedagogical approach appeared to make a difference. Programs that used
explicit instruction deliberately either through explanation of words or key
examples were associated with larger effect sizes than those that taught words
implicitly. In addition, programs that combined explicit and implicit
instruction, enabling students to be introduced to words followed by meaningful
practice and review, demonstrated even larger effects. These studies stand in
contrast to those that used implicit instruction alone, which was found to be
less effective. They confirm the recommendations of the National Reading Panel
(2000), which called for providing direct instruction in vocabulary with
multiple exposures in rich contexts. Given that this meta-analysis focused on
many different training programs, these results should generalize across
specific types of programs. Furthermore, there is evidence to suggest the
benefits of explicit instruction may not be limited to word learning (Klahr
& Nigam, 2004; Rittle-Johnson, 2006; Star & Rittle-Johnson, 2008).
Dag vriendelijk M-decreet. Waarom staat er geen luikje in jou. Voor kindjes van peuter naar kleuter.... Die nog niet naar school gaan, en waar gewoon kleuteronderwijs een nachtmerrie zou zijn. Waar we al van weten van in het eerste levensjaar , dat je ze als ouder nooit naar de school kan doen die 5 min van je deur is. Waarom word er voor hen niets duidelijk voorzien in het M-decreet? Want je bent toch zo lief en vriendelijk. Je hoort er toch ook te zijn voor deze kinderen niet ? Waarom moet het een hel zijn voor de ouders? Om hun peuter een kleuter te laten zijn ?
Mijn boodschap aan het M-decreet wil je alsjeblief ook denken aan deze kindjes en hun ouders ? Dat zou super zijn . Want nu vechten we tegen iets dat zo toch niet moet zijn . Dit zou geen extra strijd mogen zijn die de ouders moeten aan gaan.
M-decreet=enorm veel Crevits-tarra: extra taakbelasting en planlast
Crevits tarra. Eindrapport operatie Tarra: M-decreet
bezorgt enorm veel extra taakbelasting en planlast. Hoeveel Crevits tarra zal
er de komende jaren nog bijkomen?
Door invoering M-decreet is taakbelasting en planlast
gevoelig toegenomen
(Vooraf: we voorspelden destijds dat tal van hervormingen
tot een grotere taakbelasting en planlast zouden leiden. In het officieel
rapport over operatie Tarra wordt dit bevestigd. Ook andere hervormingen zullen
tot een hogere taakbelasting en planlast leiden. )
De implicaties van de invoering van het M-decreet zijn omwille
van de actualiteit - inquasielkefocusgroephetvoorwerpvandiscussie.HetM-decreetwordtvolgensde deelnemers te snel geïmplementeerd.De gevoerde communicatie stroomt onvoldoende door enbiedt te weinig informatie over de concrete
gevolgen. Er zijn vragen over de concreteimplicatiesophetvlakvandemiddelenenmeerbepaaldoverde waarborgregeling. Men vraagt dat de invoering van het decreet zou
gepaard gaan met meerondersteuningenditvooralviaextraomkaderinginhetbasisonderwijs.
Er heerst bij
leerkrachten en schoolleiders heel wat onzekerheid over de vereisten om leerlingen
naar het buitengewoon onderwijs door te verwijzen. Decretaal is bepaald dat dit
via een gemotiveerd verslag moet gebeuren. Ter ondersteuning van scholen
hebbenonderwijskoepels,overheid,vakorganisatiesendeclb-sectorsamensjablonenenschrijfwijzers gemaakt. Uit de focusgroepen
bleek echter dat dit ook als planlast ervaren werd.Ookbetreurdemendebeperktegeldigheidvanditgemotiveerdverslag(twee jaar). Tot slot
zorgt de term gemotiveerd verslag tot heel wat verwarring bij ouders vanleerlingen: et is voor hen niet duidelijk dat
het gemotiveerd verslag eigenlijk het attest van doorverwijzing zelf is.
Ook de toenemende bewijslast met betrekking tot remediëring
wordt als een vorm van planlastaangegeven,netalsdeonhaalbaarheidvanremediëringscontractenende grenzen aan differentiatie in een
(kleuter)klas.
DebeperktheidvandeGON-middelenendeonzekerheidoverdetoekenningervan worden aangekaart. De complexe
procedure om deze GON-middelen te verwerven zowel wat de formaliteiten betreft
(GON-formulieren, het gemotiveerd verslag) als het intens overleg met alle
betrokken actoren dat hiermee gepaard gaat, wordt als taakverzwarend aangehaald.
Vaste benoeming onderwijs: onafhankelijk kunnen uitoefenen van ambt en waarborgen van vrije meningsuiting
Vaste benoeming: onafhankelijk kunnen uitoefenen van ambt en waarborgen van vrije meningsuiting : belangrijke en vaak vergeten argumenten Commentaar bij standpunt prof. Klaas De Brucker in 'De Morgen: Vaste benoeming afschaffen, wie gaat dat betalen?
Het komt er steeds op aan de voordelen en de nadelen van een bepaalde maatregel af te wegen. Maar dit gebeurt veelal niet. Ik ergerde me in dit verband ook aan de wijze waarop dit onderwerp in 'De Afspraak' aan bod kwam.
Zelf ben ik er van overtuigd dat een vaste benoeming meer voordelen heeft dan nadelen, maar dat men ook maatregelen moet treffen om bepaalde nadelen te verminderen of op te doeken. Waarom worden we b.v. als schoolbestuur al te vaak door de overheid zelf verplicht om een personeelslid in dienst te houden waarvan duidelijk is dat hij zijn job fysisch/psychisch niet langer meer aankan? Enzovoort. (Ik zal in de toekomst een bijdrage met een aantal voorstellen uitwerken.)
Prof. Klaas Der Brucker (KU Leuven) stelt vandaag in De Morgen dat de vaste benoeming ook belangrijk is omwille van tal van redenen. Naast economische redenen, heeft hij het vooral ook over het feit dat de vaste benoeming belangrijk is voor de onafhankelijke opstelling en voor de bescherming van de vrije-mening van een leerkracht of directeur van een school.
Hij schrijft: De eigenlijke argumenten voor het behoud van de benoeming hebben we nog maar weinig gehoord. . Een sterker organisatorisch argument pro benoeming is dat een benoeming nodig is voor het onafhankelijk kunnen uitoefenen van een ambt. In de private sector is zoiets minder nodig Bij de overheid is dit anders. Stel dat onze rechters en andere ambtenaren niet benoemd zijn en ontslagen kunnen worden als ze een politiek ongunstig vonnis vellen. In wat voor een bananenrepubliek zouden wij dan terecht komen? Zoiets is niet onwaarschijnlijk, kijk maar nar de evolutie in Polen. Ook professoren ontlenen hun academische vrijheid aan hun benoeming. Zij kunnen onderzoeksresultaten publiceren die ingaan tegen het regeringsbeleid. Benoemde leraren vormen een tegengewicht voor directie die b.v. teveel leerlingen willen laten slagen omwille van marktaandelen.
Ik vind dit een heel belangrijk argument. Leraren en zelfs directies zijn vrij kwetsbaar. Het argument van de onafhankelijke opstelling op deliberaties, is maar een van de vele en dat argument speelt niet enkel een rol op het niveau van het hoger onderwijs. Als leraar/docent ben je al bij al heel kwetsbaar. Je wordt door veel partijen bekeken en beoordeeld, partijen met vaak tegenstrijdige belangen. Een leerkracht heeft ook te maken met vele oversten: eigen directie en bestuur, onderwijskoepel, inspectie , departement.
Ik stel vast dat er zelfs met de vaste benoeming veel leerkrachten en directeurs zijn die in hoge mate aan zelfcensuur doen. Een paar voorbeelden. * In een bijdrage in De Tijd over het grootschaligheidsplan van de katholieke onderwijskoepel wilden enkele directies wel hun kritiek formuleren maar enkel anoniem.
*Als redactie van het tijdschrift Onderwijskrant maakten we de voorbije 40 jaar ook voortdurend mee dat leerkrachten en directies niet willen dat hun naam wordt vermeld. Voor bepaalde bijdragen willen ook bepaalde redactieleden niet dat hun naam wordt vermeld.
Zonder de vaste benoeming zou een pluralistisch Onderwijstijdschrift dat het onderwijsbeleid kritisch-constructief volgt, niet mogelijk zijn. Toen ik zelf in 1982 een onschuldige campagne rond moderne wiskunde opstartte, reageerden een aantal top-mensen al met de reactie dat ik als lerarenopleider niet loyaal was met het leerplan, enz.; en dus het best ontslagen zou worden. En wiskunde is nog een vrij onschuldige zaak. Ik stel ook voortdurend vast dat van zodra je een kritisch geluid laat horen, ministers, topambtenaren, bepaalde politici, kopstukken van onderwijskoepels ... niet eens meer met je willen praten.
Redactieleden die een functie kregen als kabinetsmedewerker, professor vonden het veelal te delicaat om verder deel uit te maken van de redactie.
Besluit: zonder vaste benoeming zou de onafhankelijke opstelling en de vrije mening nog veel meer in het gedrang komen. De zelfcensuur zou nog veel groter zijn.
Tevredenheid over (leerplan) wiskunde in lager onderwijs, maar katholieke koepel kiest voor nefast alternatief
Tevredenheidover (leerplan)wiskunde in lager onderwijs, maar katholieke
koepel opteerde onlangs voor eenzijdige en extreme constructivistische en
contextuele aanpak
Raf Feys & Pieter Van Biervliet
(Bijdrage voor Onderwijskrant nr. 176).
1Grote
tevredenheid over leerplan & methodes bij leerkrachten,lof vanuit vroegere koepel & uit Nederland
De overgrote meerderheid van de
praktijkmensen is best tevreden met het leerplan wiskunde voor het (katholiek)
lager onderwijs. Sinds het verschijnen van het leerplan in 1998 vingen we enkel
positieve geluiden op ook vanwege begeleiders Jan Saveyn en Marleen Duerloo van de (katholieke) onderwijskoepel. Het verraste ons dan ook
ten zeerste dat in december 2015 de koepel plots een vernietigende bijdrage
publiceerde over ons zielig wiskundeonderwijs - samen met een pleidooi voor
eenzijdig constructivistisch, onderzoeksgericht en contextueel wiskundeonderwijs
- dat in Nederland tot een wiskundeoorlog leidde (Zin in wiskunde,
school+visie)De koepel wil totaal
ander wiskundeonderwijs en wil ook dat de klassieke leerplannen en
wiskundemethodes verdwijnen (zie punt 2).
Lof van koepelverantwoordelijken Saveyn en Duerloo
Jan Saveyn,hoofdbegeleider van het (katholiek) lager
onderwijs, prees in 2007 nog enthousiast onsleerplan wiskunde. Hij prees het feit dater in dit leerplangekozen werd voor een evenwicht in hetinhoudelijk aanbod en voor eclectisme inzake
werkvormenen dus niet voor het
eenzijdigewiskunde-onderwijs van het
Freudenthal Instituut. Saveyn schreef verder: In de realiteit van onderwijs-leerprocessen en volgens het leerplan is
er vooral veel complementariteit van verschillende soortendoelen en verschillende soorten leren. Het
praktijkverhaal is er een van en en en niet van of of. Dat is ook zo voor
de aanpak. Die is én sturend én zelfsturend, met meer of minder
leerlingen-initiatief, altijd afhankelijk van het doelenpakket dat op een
bepaald moment aan de orde is, en van de wijze waarop de leerlingen leren.
Op 29 september 2010 was er een
tussentijdse evaluatiedag op de Guimardstraat-koepel met een grote groepen begeleiders en lerarenopleiders. Hier werd
eveneens opvallend positief geoordeeld over het leerplan en over ons
wiskundeonderwijs. We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmaligpedagogisch begeleiderwiskunde,dat we er als leerplanopstellers destijds van uitgingen dat Vlaanderen al beschikte over een eigen
stevige traditie op het vlak van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op aankwam
was zoals Raf Feys al in 1987 bepleitte de goede elementen uit deze sterke
traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt te
herwaarderen en aan te vullen met waardevolle nieuwe elementen... De Vlaamse
methodes hebben een beter evenwicht dan de Nederlandse, er is meer aandacht
voor kennis van rekenfeiten, automatiseren en oefenen. Ook meetkunde komt in
Vlaanderen meer aan bod. En verder werken we vaker met vaste oplossingsmethodes bij
rekenen en vraagstukken. Zo kiest het leerplan VVKBaO bijvoorbeeld ook eerst
voor het aanleren van een standaardprocedure bij rekenen en pas daarna voor het
leren kiezen van flexibele oplossingsmethodes(Dag van de wiskunde,in Forum, februari 2011).We voegen er aan toe dat er bij ons ook meer
aandacht is voor het traditionele metend rekenen dan in Nederland en in dan in
onze eindtermen. De eindtermen schraptende formules voor oppervlakteberekening e.d., wij behielden ze in het
leerplan.
Zelf hebben we de voorbije 45
jaar heel veel energie besteed aan het optimaliseren van klassieke waarden en
aanpakken die allang hun deugdelijkheid bewezen hebben. We publiceerden ook
veel bijdragen over wiskunde en drie boeken:onzeRekenen tot honderd, Meten
en Metend rekenen, en Meetkunde,uitg.
Plantyn.Vanwege het Verbond van het
hoger onderwijs werden we destijdsook
uitgenodigd om onze wiskundevisie toe te lichten voor lerarenopleiders. We
mochten dit verhaal ook brengen op een studiedag van de CLB-centra.We lichtten ook op tal van plaatsen, het leerplan
toe voor leerkrachten en directies basisonderwijs.
Veel lof vanuit Nederland
Ook vanuit Nederland kwam er de
voorbije 10 jaaropvallend veel lof voor
ons leerplan, onze methodes en onze vakdidactisch publicaties. De Nederlandse
prof. Jan van de Craats stelde een paar jaar geleden nog in de media dat men
zich bij het herstel van de schade die de Freudenthal-wiskunde in Nederland
aanrichtte, het best kon inspireren op het Vlaamse leerplan en de Vlaamse
leerboeken voor het basisonderwijs. In een brief schreef van de Craats ons in
februari 2008: Ik ben blij dat
Vlaanderen nog niet ten prooi is gevallen aan de Nederlandse wiskunde-ellende,
ongetwijfeld mede dankzij uw inspanningen! Op de BON-website schreef hij: Er is een makkelijke oplossing uit het
reken-drama. Maak gebruik van de (bewezen) traditionele didactiek. Gebruik
boekjes uit Vlaanderen. De klassieke didactiek is voor leerkrachten ook
eenvoudiger dan de didactiek van het realistisch rekenen. In De Telegraaf
van 12.02. 2008 lazen we zelfs dat Nederland het best het Vlaamse leerplan en
de Vlaamse methodes gewoon kon overnemen.We werkten ook samen met de Noorderburen in hun strijd tegen de
constructivistische wiskunde van het Freudenthal Instituut (=FI) dat in
Nederland een ware wiskunde-oorlog uitlokte.
Zelf zorgden we er destijds voor
dat de FI-wiskunde niet doordrong in het leerplan van 1998 ook al waren er
leerplanopstellers die hier bij de start op aanstuurden. Merkwaardig genoeg
stuurt de koepel nu in een recente bijdrage aan op constructivistisch en
contextueel rekenen zoals in het zgn. realis-tische wiskundeonderwijs van FI
(zie punt 2).
Vanuit bovenstaand verhaal kan
men dus het best het bestaande leerplan overnemen,het liefst beperkt tot de leerstofpunten. Dan
moeten de scholen ook geen nieuwe methodes kopen. Praktijkmensen willen ook
absoluut niet dat die opgedoekt worden.
2Vernietigende bijdrage van koepel & keuzevoor contextuele every-day-wiskunde
Het verbaasde ons ten zeerste dat
er in het koepeltijdschriftschool+visie van eind 2015 plots een vernietigende bijdrage over ons
wiskundeonderwijs verscheen - samen met een pleidooivoor een totaal ander soort wiskunde. In de
bijdrage Zin in wiskunde beweertSabine Jacobs dat ons huidig
wiskundeonderwijs niet echt zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de
leerlingen.
Jacobs
poneert met grote stelligheid:Wiskunde is niet uit onze wereld van
vandaag en morgen weg te denken... Toch vragen veel leerlingen zich af waarom
wiskunde nodig is. Ze vinden wiskunde moeilijk en zien het verband niet tussen
het dagelijks leven en de saaie stof. De weerzin tegen wiskunde zou kunnen
liggen aan de huidigefocus op
reproductie van feitenkennis en procedures, het niet doen dus.... Uit een
rondvraag in enkele willekeurige basisscholen blijkt dat amper vier procent van
onze leerlingen graag wiskunde doet. Datwordt niet alleen bevestigd door ons buikgevoel, maar ook door
wetenschappelijk onderzoek (?).
Merkwaardig genoeg vermeldt
Jacobs die wetenschappelijkestudies
niet. In Nederlanden in tal van studies
in de VS, Canada, Nederland. .. is overigens vastgesteld dat zon
constructivistische aanpak tot een niveaudaling leidde. Op de blogOnderwijskrant Vlaanderen verwezen we regelmatig
naar dergelijke studies. Jacobs kletst hier uit haarbuikgevoel. Ze weet blijkbaar ook weinig af
over wiskundeonderwijs in Vlaanderen en elders.
Jacobs beweert dat ons
wiskundeonderwijsmechanistisch is,
enkel gerichtop de reproductie van
feitenkennis en rekenprocedures.In
punt 3 zullen we dit weerleggen. Rekenen is en was in Vlaanderen steeds ook
Denkend rekenen, rekenend denken (= naam van vroegere methode).
Jacobspropageert vervolgensals verlossend alternatief een
constructivistische,onderzoeksgerichte,
contextuele aanpak. Hierbij mag de leerling binnen een zgn. krachtige
leeromgeving zoveel mogelijk zelf zijn eigen kennis construeren, zijn eigen
berekeningswijze voor b.v. 82-27 uitdokteren - en dit steeds vanuit een
alledaagse probleemcontext. Binnen de FI-wiskunde wordt dat vanuit de door de
leerkracht opgelegde probleem-context van een auto die 82 km moet afleggen en
er al 27 heeft afgelegd een lange berekening:27 op de getallenlijn situeren en dan aanvullend met sprongen optellen:
+3 = 30;+ 10=40...en dan achteraf de 7
deeloplossingen nog eens optellen. ... Zon onhandige berekeningswijzen met al
te veel stappen en tussenoplossingen en via verder tellen, blijven ook te sterk
gebonden aan de specifieke context en de getallenlijn.
Jacobs serveert volgende
voorbeelden van zogezegd conceptuele probleemopgaven binnen contex-tueel
leren, in een krachtige leeromgeving waarin leerlingen zich onderzoeksgericht
opstellen.
(1) Leerlingen moeten het
verschil zoeken tussen 15 en 8.-Een groepje leerlingen begint met een
tekening te maken. -Andere leerlingen
gebruiken tastbaar materiaal om de bewerking voor te stellen. -Een andere mogelijkheid is dat ze de
volledige vergelijking 15 - 8 = ? als een verhaal concreet proberen voor te
stellen. -Een vierde groepje maakt
gebruik van een getallenlijn,waarop ze
de getallen en de uitkomst voorstellen.
(2) Een onderzoeksgerichte aanpak
veronderstelt een grondige oriëntatie op het probleem.In plaats van zich te focussen op de gegevens
leren ze zelf actief vragen te formuleren. Hetvertrekken van fotos helpt bij het formuleren van wiskundige
onderzoeksvragen. Leerlingen beschrijven eerst wat ze zien, formuleren daarna
vragen en zoeken ten slotte naar een oplossing. Een experiment van juf Katrien
in het derde leerjaar: onderzoeksvragen die kinderen formuleren omtrent plaatje
met vliegende zwanen* Hoe snel kan een zwaan vliegen?* Hoeveel zwanen zie
je?*Hoeveel zwanen zijn er ?*Kan dit?
(3) Leerlingen moeten op een
plaatje uitzoeken hoeveel kippen er op een plaatje van de schoolweide rondscharrelen.Er
blijken vijf bruine kippen te zijn en zes zwarte.-Een
groepje leerlingen begint met een tekening te maken.-Andere leerlingen gebruiken tastbaar materiaal om de som van die twee
hoeveelheden voor te stellen.-Een
anderemogelijkheid is dat ze de
volledigevergelijking 5 + 6 = ? als een
verhaal vertellen.-Een vierde groepje maakt gebruik van een
getallenlijn, waarop ze de getallen en de som voorstellen.
Juf Lieve probeert in het vijfde
leerjaar de addertjesmethodevan Kaat
Timmerman uit. Ze gebruikt daarvoor een werkblad dat ze downloadde van het
internet:met daarop 8 grote schapen en
10 kleine schapen. Kleur de helft van het aantal grote schapen. Zet een rode
pijl boven elk schaap dat naar links kijkt in dezelfde richting. Trek een kring
rond het schaap dat het vogeltje aankijkt en er het dichtst bij staat. Teken
een rood hartje rond de twee schaapjes die naar elkaar kijken. Trek een groene,
rechte lijn van het hek naar twee grote en twee kleine schapen.
Jacobs' verlossend' alternatief
is vaag omschrevenen de illustraties
die ze eraan toevoegt komen over als tijdverspilling, gekunsteld en weinig
uitdagend. De leerlingen steken er weinig bij op. En wat heeft b.v. de vraag
hoe snel kan een zwaan vliegen te maken met een plaatje met vliegende zwanen.
We kunnen ons niet voorstellen dat Jacobs veel ervaring heeft met de praktijk
van het wiskunde-onderwijs.
Uit een studie van Ann Versteijlen en Marc Spoelders (RU
Gent) bleek eveneensdat onzeleerkrachten de principes van het
'realistisch wiskundeonderwijs' à la FI niet haalbaar vinden. (Ann Versteijlen,
2004. Hoe realistisch is realistisch? Over rekenen en wiskunde in het lager
onderwijs (scriptie Universiteit Gent).
De koepel wil ook de klassieke leerplannen en
methodes/handboeken afschaffen. Jacobs schrijft: Te vaak fungeren handboeken
wiskunde als houvast, zonder dat de professionele autonomie van de leerkracht
wordt benut om zelf zinvolle en haalbare keuzes te maken. Leerlingen die
oeverloos werk-blaadjes invullen, het neemt veel tijd in beslag. De wiskunde-opgaven in de methodes zijn in elk
geval van een hoger niveau dan de gekunstelde illustraties van Jacobs. We
begrijpen ook niet dat het alles zelf laten uitzoeken door de leerkrachttot een tijdsbesparing kan leiden.
Integendeel! De leerkrachten en directies willen de methodes behouden.
Jacobs visie vertoont opvallend
veel gelijkenis met de constructivistischeen contextgerichteevery-day-wiskunde,vanhet Nederlandse FI.De Freudenthalers illustreren veelal hun
alledaagse wiskunde met de (weinig realistische) parkeeropdracht-opgave voor
het vijfde leerjaar: gegeven een parkeerterrein van zoveel op zoveel meter,
reken uit hoeveel autos daar zouden kunnen parkeren.Formules voor de oppervlakteberekening vinden
ze tegelijk overbodig. In de volgende bijdrage formuleren we nog meer kritiek
op de FI-wiskunde.
Jacobs suggereert ook ten
onrechtedan onze leer-lingen niet al te
best presteren voor wiskunde. Op de twee recentste landenvergelijkende TIMSS-studies
behaalden onze 10-jarigen voor wiskunde een Europese topscore. Rianne Janssen,
onderzoeker KULeuven resumeerde de uitslag voor de evaluatie van de(Vlaamse) eindtermen als volgt:Voor
de helft van de leerstof wiskunde bereiken negen leerlingen op tien de
eindtermen. Dat is uitstekend. Ook de nieuwe leerstof rond strategieën en
probleemoplossende vaardigheden boert goed. Voor twee aspecten van meten en
meetkunde is de score minder, iets boven de 50 procent. Het enige tekort is
procentberekening in praktische situaties. Slechts vier leerlingen op tien
halen hier de eindtermen. Maar voor een onderscheiding mag je één licht tekort hebben.
De eindtermen zijn haalbaar. De prestaties van de leerlingen zijn
uiteraard ook mede afhankelijk van tal van omstandigheden: van de toename van
het aantal anderstalige leerlingen; toename van aantal probleemleerlingen,
afname van de leertijd; de opleiding die de leerkrachten gekregen hebben, enz.
3Kritische
bedenkingen bij Jacobsbeschuldigingen
en wiskunde-alternatief
Jacobs beweert dat ons
wiskundeonderwijs enkel maar feitenkennis viseert.In onze eigen wiskunde-publicaties en in de
sterke Vlaamse wiskunde-traditie werd/wordt steeds een evenwichtige visie
gepropageerd die b.v.conceptuele kennis
van bewerkingen e.d. combineert met voldoendegeautomatiseerde en gememoriseerde parate
kennis. Kinderen die in het tweede leerjaar de tafels van vermenigvuldiging
memoriseren weten maar al te goed wat een vermenigvuldiging is. Parate kennis
en het vlot & geautomatiseerd berekenen (=mechanistisch aspect), het
inzichtelijk werken en het lerenoplossen van vraagstukken zijn drie
invalshoeken die elkaar onderling ondersteunen en versterken. En hoe jonger de
leerlingen zijn, hoe belangrijker het leren vlot (geautomatiseerd) berekenen
is. Het gaat om een drie-eenheid en om tweerichtingsverkeer, van kennen naar
kunnen en omgekeerd. Het gaat om inspiratie én transpiratie.
Jan Saveyn, pedagogisch
coördinator Guimardstraat, prees in 2007 nogde eclectische aanpak van ons leerplan, zowel inzake leerinhouden als
werkvormen (zie punt 1).In het
hoofdstuk 7 over de methodiek schreven we: In het wiskundeonderwijs moeten
kinderen veel soorten wiskundige kennis, inzichten, vaardigheden, strategieën
en attitudes verwerven. Zon brede waaier aan inhouden vereist tevens een
groot scala van didactische scenarios. De leerinhoud en de concrete doelstelling
die aan de orde is, speelt hierbij een belangrijke rol. Denk maar aan het
verschil in aanpak bij het verwerven van inzicht in de tafels en anderzijds bij
het automatiseren ervan. De wijze waarop de leerkracht een
onderwijsleersituatie aanpakt is verder afhankelijk van de leeftijd en de
ontwikkeling van de kinderen. We besteedden ook een aparte paragraaf aan het
klassieke principe van het stapsgewijs opbouwen van kennis en vaardig-heden (=
progressief compliceren) - dit mede om cognitieve overbelasting te
voorkomen.De steun vanwege de
leerkracht wordt er omschreven in termen van uitleggen en demonstreren, helpen
en leer-gesprekken opzetten. We herleiden de rol van de leerkracht niet tot
deze van een coach.
In 1987 al bijna 30 jaar
geleden- formuleerden we al onze
basiskritiek op het constructivistische en contextuele wiskundeonderwijs van
het Freudenthal Instituut - een eenzijdige aanpak leerinhoudelijk en op het
vlak van de werkvormen, met al te weinig aandacht ook voor de systematische en
stapsge-wijze opbouw.We stelden dat
Freudenthal en Co het wiskunde-leren al te eenzijdig zagenals een constructie van individuele
leerlingen en al te weinig als verwerving van een cultuurproduct, gericht op
efficiënter handelen. Dit was ook de kritiek van prof. Leo Apostel. Prof. Hans
Freudenthalponeerde destijds zelfs dat
het vak wiskunde op termijn konverdwijnen, dat zijn watertoren- wiskunde dan gewoondeel zou uitmaken van wereldoriëntatie.
De Freudenthalers onderschatten
het socio-cultureel karakter van de wiskunde als vakdiscipline, het aspect
cultuuroverdracht en de maatschappelijke en economische waarde (Raf Feys,
Nationaal plan voor het wiskunde onderwijs, Onderwijskrant nr. 48, juli
1987). Een andere kritiek luidde dat omwille van de beperkte leertijd het ook
niet haalbaar is datiedere leerling
zijn wiskundekennis (her)uitvindt. We namen ook explicietafstand van de stelling dat een leerling zijn
eigen wiskundekennis,eigenzinnige
berekeningswijzen e.d., moest construeren.
Jacobs beweert b.v. ook nog: De vriendenboekjes, waar wiskunde staat te
blinken als lievelingsvak, zijn zeldzaam. Kinderen vragen zich af waarom wiskunde
nodig is. Dat kinderen wiskundetaken lastiger vinden dan b.v. de
spelletjes in de les lichamelijke opvoeding e.d. is nogal logisch. Dit belet
niet dat dezelfde kinderen toch wel wiskunde belangrijk vinden, omdat de leerkrachten,
ouders en medeleerlingen dit belangrijk vinden en omdat ze zelf het nut ervan
al van jongsaf ervaarden.Precies ook de
ervaring dat men ook lastige taken aankan, leidt tot verdiend welbevinden,
dat het gevolg is van inspanningen waarbij obstakels overwonnen worden.Het is vooral via de ervaringdat men b.v. al kan rekenen tot 10 dat een
leerling werkelijk zelf-vertrouwen en zelf-respect verwerft.
4Bijna 50
jaar inzet en strijd voor degelijk wiskundeonderwijs
1+1=2 zou je denken, maar de
voorbije decennia bleek dat ook wiskunde een vrij controversieel vak is,dat onderhevig is aan modes.De invoering van de moderne wiskunde in
1975 (lager onderwijs) leidde er toe dat tal van beproefde waarden in de
verdrukking kwamen. Daarom pleitten we al sinds 1973 tegen de invoering van de
moderne wiskunde in het lager onderwijs en voor de herwaardering en
verlevendiging van oerdegelijke aanpakken. Met de campagne Moderne wiskunde:
een vlag op een modderschuit (Onderwijskrant nr. 32) slaagden we er in 1982 in
het wiskundetij te keren.
Toen begin de jaren negentighet extreem van de moderne wiskundedreigde vervangen te worden door het extreem
van de constructivistische/realistische wiskunde, deden we ons best om dit te
voorkomen - en dit keer met succes. In 1992 werden we lid van de commissie
Eindtermen wiskunde en in 1994 van de leerplancommissie. Binnen de
eindtermencommissie zwaaiden prof. Gilberte Schuyten (RUGent) e.a. met de constructivistische
VS-Standards (1989), en met de slogan dat het bij wiskunde niet gaat om knowing
mathematics (wiskundekennis) maar om doing mathematics (wiskunde-doen!).
Een belangrijke passage in de begeleidende tekst bij de eindtermen wiskunde
verwijst expliciet naar deze controverse:
Sommigedidactici nemen het standpunt
in van constructivistisch/zelfontdekkendleren (Dit was vooral het geval bij twee professoren).Anderen pleiten meer voor een
geleid-ontdekkende en uitgebalanceerde benadering. Dit betekent dat volgens de
laatsten kennis deels wordt aangereikt, de kinderen moeten niet alles zelf
ontdekken, maar toch wordt er ook denk(activiteit) van hen verondersteld. De
leerlingen moeten actief meedenken en vanuit aangereikte perspectieven leren
verder denken. Ook vanuit de vrees dat het zelf ontdekken slechts weggelegd
is voor de verstandigste kinderen, pleiten deze didactici voor meer structurering
en voor het voldoende inoefenen en automatiseren van actief verworven kennis en
vaardigheden.
We zorgden er verder ook voor dat
in de lijst van concrete eindtermen de invloed van de constructivisten relatief
beperkt bleef, dat er toch een vaststaand en vrij omvangrijk kennispakket
werd opgelegd ook al was dit in strijd met de constructivistische
uitgangspunten van doing mathematics. Op een aantal vlakken verloor onze
strekking wel het pleit, maar bij de latere opstelling van het leerplan konden
we veel zaken weer rechtzetten. Volgens de eindtermen moeten de leerlingen b.v.
geen enkele formule voor de oppervlakteberekening e.d. kennen.De eindtermen maken ook geen onderscheid
tussen het vlot en gestandaar-diseerd berekenen en het flexibel/gevarieerd
hoofdrekenen, hechten te weinig waarde aan de klassieke meetkunde en aan het
klassieke metend rekenen.
Bij de opstelling van het nieuwe
leerplan (VVKBaO -1995-1997) werden we bij de start geconfronteerd met een
(ontwerp)tekst vol constructivistische refreintjes: Het leren oplossen van problemen
vanuit contexten moet voortaan centraal staan. De leraar kan geen kennis,
inzichten en vaardigheden aanleren, maar stimuleert enkel constructieve
leerprocessen. Gestandaardiseerde en dwingende methodieken en procedures moeten
vermeden worden. Informele en intuïtieve berekeningswijzen moeten centraal
staan.In het leerplan komen die
modieuze refreintjes en de term constructivisme geen enkele keer voor. We
slaagden erin om afstand te doen nemen van zon eenzijdige inhoudelijke en
methodische aanpak.
Het leerplan omschrijft duidelijk
een stevig pakket leerinhouden voor de verschillende leeftijdsgroepen.Het werkt met de klassieke tweedeling (vlot
en) gestandaardiseerd versus flexibel rekenen, i.p.v. de verwarrende Freudenthal-termen
als handig engevarieerd rekenen.
In tegenstelling met de constructivistische
visie van het FI vraagt het leerplan veel aandachtvoor het automatiseren en vast-zetten van de
kennis, voor een aantal formules voor de berekening van oppervlakte en inhoud.
De eindtermen hebben het enkel over het leerdomein meten.Het leerplan voertbewustde dubbele term meten én metend rekenen in om duidelijk te maken dat
we in tegenstelling met de Freudenthalers en de eindtermen, ook veel belang
hechten aan het klassieke metend rekenen. In het hoofdstuk over de methodiek
kozen we voor gevarieerde werkvormen naargelang van het onderwerp en de fase in
de verwerving. Ons leerplan neemt afstand van de constructivistische aanpak en
nergens komt de term constructivisme, of de uitdrukking de leerling construeert zelf zijn wiskundekennis voor.
Binnen de leerplancommissie
hadden we wel af te rekenen met twee commissieleden die de construc-tivistische
FI-wiskunde nogal genegen waren, een Leuvense professor en de voorzitter van de
leer-plancommissie voor het secundair onderwijs. In de volgende bijdrage over
het leerplan secundair eerste graad, zal duidelijk worden dat zij daar wel hun
visie konden doordrukken, dat precies dit leerplanveel kritiek kreeg van de leraren,en dat uit de eindtermenevaluatie wiskunde
ook bleek dat de leerlingresultaten te wensen overlieten.
5Besluiten
De recente uithaal van de koepel
naar het wiskundeonderwijs in de lagere school verraste onsten zeerste. De uithaal staat haaks op de
vele lof vanwege de (vroegere)koepelverantwoordelijken. De invoering van constructivistische en
contextuele wiskunde zoals de koepel nu voorstelt, zou net als in Nederland,
Québec ... tot een grote niveaudaling en tot een wiskunde-oorlog leiden.De leerkrachten en directies willen ook kost
wat kost de wiskundemethodes behouden.
Men kan o.i. het leerplan van
1998 gewoon behouden, maar dan het liefst beperkt tot de leerstofpunten zoals
in de klassieke leerplannen. Men voegt er best wel de in de discussie gesneuvelde,
maar belangrijke regel van 3 aan toe. De scholen moeten dan ook geen nieuwe
methodes kopen. En de uitgevers kunnen hun methodes verder perfectioneren - en
het liefst ook wat soberder maken.
Noot: In themanummersvan Onderwijskrant(nr. 146& nr. 113) beschrijven we uitvoeriger onze wiskunde-visie en onze
kritiek op een constructivistische aanpak (zie www.onderwijskrant.be)
Taaltenoren willen uitholling taalonderwijs doordrijven via nieuwe leerplannen
Taaltenoren willen uitholling taalonderwijs doordrijven
via nieuwe eindtermen/ leerplannen voor post-standaardtaal-tijdperk- Nieuwe taalcampagne van Onderwijskrant
1Uitholling vak
en leerplan Nederlands: de slogans nabij
Een lid van de
commissie onderwijs maakte zich tijdens de vergadering van 2 juli 2015 terecht
grote zorgen over het taalonderwijs en over de nieuwe eindtermen en leerplannen
die opgesteld zullen worden. De centrale bekommernis luidde: Ministerzult u bij de herziening van de eindtermen voldoende inzetten op het
versterken van de kennis en beheersing van het Nederlands?
De praktijkmensen maken zich al lange tijd grote zorgen over de
uitholling van het taalonderwijs. Vanaf het einde van de
jaren tachtig kwam ook Vlaanderen in de ban van een aantal taalslogans. Ze
sloegen niet aan bij de praktijkmensen, maar de ontwikkeling van de eindtermen
en van de nieuwe leerplannen werd in de jaren negentig door een aantal
universitaire taalkundigen en andere taaltenoren aangegrepen om die taalmythes
toch ingang te doen vinden in de
praktijk.
We vrezen dat de nieuwe eindtermen/leerplannen die uitholling zullen
bestendigen en vergroten.De twee
taaltenoren van het (katholieke) leerplan van 1998, Ides Callebaut en Bart
Masquillier, proclameerden de voorbije jaren dat er in het post-standaardtaal-tijdperk
absoluut geen toekomst meer is voor het klassieke, systematische taalonderwijs.
Dit is ook de visie van prof. Kris Van den Branden en zijn Leuvens Centrum
voor Taalonderwijs. Als de visie van deze taaltenoren wordt gevolgd.zal het vak Nederlands nog verder uitgehold worden. Het is geen toeval dat opde VLOR-startdag van 17 september j.l. prof.
Van den Branden eens te meer mocht komen verkondigen dat ons Vlaams onderwijs totaal
verouderd is.Deze taaltenoren geven wel grif toe dat de
praktijkmensende taalvisie van hun
eindtermen/leerplannen niet genegen zijn en heel vaak lippendienst bewijzen.
Dit is volgens hen echter te wijten aan de conservatieve ingesteldheid van leerkrachten.
De eindtermen en leerplannen Nederlands kregen de voorbije 20 jaar enorm
veel kritiek te verduren. Het vak Nederlands werd door de eindtermen- en leerplan-operatie
van de jaren negentig inhoudelijk uitgehold. Onze taaltenoren werk(t)en met simplistische
en polariserende slogans als whole-language
versus deelvaardigheden, normaal-functioneel versus
schools-functioneel, analytisch en
globaal i.p.v. synthetisch en
systematisch, taalvaardigheid i.p.v. taalkennis, communicatieve competentie;
task-based of taakgericht: confronteer de leerlingen met authentieke taaltaken
als een brief schrijven, telefoneren, de krant lezen ... en al de rest komt dan
wel vanzelf; geïntegreerd taalonderwijs, inductief
en al doende, constructivistisch:
laat de leerlingen zelf hun kennis construeren, leervraag- of leerlinggestuurd, poststandaardtaalonderwijs ... Onder het mom van 'taalvaardigheidsonderwijs' werd
Nederlands steeds meer als een 'inhoudsloos
vak' voorgesteld. Merkwaardig genoeg besteedde het zgn.
vaardigheidonderwijs zelf weinig aandacht aan de vaardigheidsmethodiek:
stapsgewijze opbouw, inoefenen, automatiseren en memoriseren. Intensief NT2-onderwijs
voor anderstalige leerlingen vonden de taalnieuwlichters, het Steunpunt
NT2-Leuven, de vele universitaire taalachterstandsnegationisten zelfs overbodig.
2Callebaut en
Masquillier: geen plaats meer voor systematisch taalonderwijs in
post-standaardtaal-tijdperk
De taaltenoren van
de katholieke onderwijskoepel, van het Leuvens taalcentrum ... willen het vak
Nederlands nog verder uithollen. Ex-begeleider en -leerplanvoorzitterIdes
Callebaut en Bart Masquillier, zijn mede-verantwoordelijkvoor de uitholling van het leerplan Nederlands
(1998). Enkele jaren geleden lieten ze weten dat ze die trend in de toekomst nog verder willen doordrijven.
Ides Callebaut ijverde in een
bijdrage van 2009 voor het in sterke mate relativeren van de standaardtaal en
schreef dat dit tevens vérstrekkende gevolgen had voor het taalonderwijs: Wat
doen we met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is? in: School-
en klaspraktijk, nr. 199, 2009. Callebaut
hing in die bijdrage vooreerst een karikatuur op van het klassieke
taalonderwijs. Hij schreef vernietigend en zonder schroom: We dragen nog de last van eeuwen schools taalonderwijs.
Hoe is het toch mogelijk dat het onderwijs er toch maar niet in slaagt de
nieuwe visie ( zijn visie in het leerplan van 1998) toe te passen? Callebaut beseft dus wel dat de
praktijkmensen zijn visie niet genegen zijn.
Callebaut pleit voor een sterke relativering van het belang
van Standaardnederlands en schetst
vervolgens zijn idyllisch en fantasierijk post-AN-paradijs : Als er geen standaardtaal meer is,
krijgen we onze taal terug zoals die al die jaren van de mensheid geweest is,
uitgezonderd de enkele eeuwen van de artificiële standaardtalen. We zullen taal
dan ook gebruiken om banden met andere mensen nauwer aan te halen in plaats van
om ons in de eerste plaats van hen te willen onderscheiden. Taal zal weer het
middel zijn om in woorden onze eigen wereld op te bouwen en om met anderen te
communiceren.
Callebaut bepleit
voor de toekomt een nog sterkere breuk met het systematisch taalonderwijs. Dit komt tot uiting in krasse beweringen. Enkele
illustraties:*Als
er geen standaardtaal meer is, kunnen we ook geen taalfouten tegen die
standaardtaal maken *Als gesproken taal niet langer secundair is ten opzichte
van geschreven taal, maar zelfs belangrijker, dan moet ook in het onderwijs de
aandacht verlegd worden aar de gesproken taal. Dan moeten lezen, grammatica, spelling ... plaats inruimen voor
luisteren en spreken. *Geen afzonderlijke werkwoordspelling meer, maarwerkwoorden als vaste woordbeelden. De
speciale regels voor de werkwoordspelling zijn overbodig: in de gesproken taal
hoor je het verschil niet tussen 'antwoord' en 'antwoordt', tussen 'antwoorden'
en 'antwoordden' en tussen 'heten' en 'heetten'. Dat brengt nooit verwarring
mee als de spreker zich duidelijk uitdrukt .*Geen klassiek en stapsgewijs
schrijfonderwijs meer, maar vrij schrijven over eigen ervaringen*Systematisch
onderwijs in woordenschat en AN komen ook niet meer aan bod.*Callebaut
is ook tegenstander van de invoering van intensief NT2-onderwijs.
Aangezien Callebaut ex-leerplanvoorzitter en -begeleider Nederlands
(katholieke koepel) was, beschouwen
we zijn uitspraken als een belangrijke getuigenis van een insider en
mede-verantwoordelijke voor de evolutie binnen ons taalonderwijs. In de
paragraaf De
leerplanmakers (= Callebaut, Masquillier...) hebben ons eigenlijk al de weg
getoond stelt Callebaut dat zijn visie al eigenlijk grotendeels in het leerplan
aanwezig is.OokBart Masquillier,
begeleider-opvolger van Callebaut; schrijft: De krachtlijnen van onze
leerplannen komen in het boek van Van der Horst over het einde van de
standaardtaal duidelijk tot uiting. ... Maar dan zal het onderwijs zich ook aan
de nieuwe situaties en nieuwe taal moeten aanpassen (Boekbespreking in school+visie,
december 2009). Beide
taaltenoren betreuren wel dat de leerkrachten hun taalvisie en taalleerplan maar
weinig genegen waren/zijn en sturen aan op het verder doorknippen van de banden
met het systematisch taalonderwijs.
3 Ook Leuvens Taalcentrum stuurt aan op verdere
uitholling
De relativistische
en simplistische taalvisie vinden we ook terug in het VLOR-rapport Taalvaardigheidsonderwijs. Wat ze zelf doen,
doen ze beter!van 2005 - grotendeels opgesteld door Leuvens Taalcentrum
van prof. Kris Van den Branden. Met
dit rapport wilden de VLOR-vrijgestelden de stand van zaken binnen de
taaldidactiek opmaken en het taalonderwijs bijsturen.
De kerngedachte uit het VLOR-rapport luidt: De effectieve manier om de schooltaalvaardigheid van de leerlingen te
bevorderen is de taakgerichte
aanpak. Die neemt de spontane taalverwerving in een natuurlijke (niet-schoolse)omgeving als model. Terwijl je de
taken van het dagelijkse leven uitvoert, leer jetaal al doende, met het nodige vallen en opstaan, missen en
treffen. En niet dankzijuiteenzettingen
over hoe het systeem van de taal in kwestie in elkaar zit. Bij de meesteleerders, kinderen zowel als
volwassenen, verloopt dat niet-gestuurde proces van zelfontdekking heel succesvol.Parallel met de situatie in het
natuurlijke leven wordt bij de taakgerichte aanpak in klas uitgegaan van het
principe dat je taal leert via zelfontdekking, door taal te gebruiken in
functie van een bepaald (niet-talig) doel dat moet worden bereikt: een voorwerp
moet worden gemaakt, een handeling uitgevoerd, een probleem opgelost..... Ze
leren taal door taken uit te voeren, en niet door onderwezen te worden over
taal.
In dit rapport lezen beweren Van den Branden en co eens te meer dat
systematisch onderwijs in woordenschat, NT2, spelling, grammatica uit den boze
is: Expliciete aandacht voor de betekenis van een woord of voor een
grammatica- of spellingregel heeft binnen taakgericht taalvaardigheidsonderwijs
enkel een plaats binnen de 'taakcontext' en (bij voorkeur) als de leerlingen
vastlopen op het taalelement in kwestie terwijl dat binnen de taak een
essentiële rol heeft, bijvoorbeeld de woorden oorzaak en gevolg als de
leerlingen een tekst te lezen krijgen over bedreigde diersoorten, of de vorming
van de superlatief als ze een informatiefolder moeten schrijven over
'buitengewone' gebouwen in een (fictieve) stad. Ktis van den branden en zijn
Leuvens Taalsteunpunt hebben destijds zelf een alternatieve taalmethode opgesteld, hun Toren van Ba(b)bel
werd een flop.
De vroegere pedagogisch coördinator van de Guimardstraat, Jan Saveyn, gaf in 2007 grif toe - als
reactie op onze O-ZON-campagne - dat veel praktijkmensen terecht met veel
vragen zitten omtrent het vak Nederlands. De misnoegdheidwas volgens hem onder meer het gevolg van de
invloed van de eenzijdige taalvisie van het Leuvens Taalsteunpunt van Van den
Branden e.a.HetLeuvens Taalsteunpuntopteerde
volgens Saveyn voor radicaal vaardigheidsonderwijs.
Woordenschatrijtjes, zinsontleding, aanleren van grammaticale en
spellingregels waren uit den boze. De leerling moest volgens de analytische taalverwervingsmethode al
doende leren vanuit globale taaltaken (brief schrijven, telefoongesprek. ..) en
zelfontdekkend hun eigen taal analyseren. Vanuit de constructivistische
leertheorie moesten de leerlingen enkel geconfronteerd worden met realistische
en uitdagende taaltaken. De leraar was vooral coach van het leerproces. (Jammer genoegvermeldde Saveyn niet dat zijn
taaltenoren van het (katholieke) leerplan, Ides Callebaut en Bart Masquillier,
in het zelfde taalbedje ziek waren.)
Saveyn concludeerde: Veel praktijkmensennemen aanstoot aan de exclusieve keuze voor
inhouden vanuit een louter functioneel oogpunt, evenals aan de stelling dat men
onderwijsleerprocessen altijd aan realistische, authentieke contexten moet zien
te koppelen, aan het ontbreken van banden met de traditie van het systematisch
moedertaalonderwijs, aan het geen aandacht schenken aan de verwachtingen van
het secundair onderwijs ten aanzien van de basisschool Uitgerekend
een ex-medewerkster van het Leuvens Taalsteunpunt, Machteld Verhelst, werd de
opvolgster van Jan Saveyn binnen de katholieke koepel. Mogen we van haar
verwachten dat zij voor het nieuwe leerplan Nederlands afstand zal nemen van
wat ze vroeger gepropageerd heeft? Zal zij haar verzet tegen de invoering van
intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs opgeven?
Ook prof. Wim Van den Broeck betreurde het overbeklemtonen van
het normaal-functioneel taalgebruik,van
de uiteindelijke functionaliteit in het normale leven (b.v. een tekst
begrijpend kunnen lezen in een zinvolle context)en niet van de lange weg erheen. Die
taalaanpak sloot volgens hemgoed aan bij de huidige tendens van het
ervaringsgerichte, zelfontdekkend leren (constructivisme)" dat ook in
de uitgangspunten bij de eindtermen e.d. centraal staat. Hij voegde er aan toe:
"De onderwijsvisie die weerklinkt in
het discours van enkele belangrijke onderwijsactoren (bijvoorbeeld: de minister,
Departement, VLOR ) kiest daarbij voor 'leerlinggerichte' of
'zelfontdekkende', sterk geïndividualiseerde leermethoden waarbij men ervan
uitgaat dat kinderen zelfstandig hun eigen doelen in handen kunnen en moeten
nemen" (Taal verwerven op school, Acco 2004, p. 131-153)
4 Enorm
veel kritiek, verzet en lippendienst
4.1 Weerstand vanwege praktijkmensen beperkt de schade
Degrote misnoegdheid bij de praktijkmensen over
de nieuwe taalvisie leidde er toe dat deze in de mate van het mogelijke
lippendienst bewezen aan de taalvisie achter de eindtermen en leerplannen. De taal- en leerplantenoren geven
overigens grif toe dat hun visie op veel tegenstand botst. De gepropageerde constructivistische
aanpak was overigens in de praktijk vaak niet realiseerbaar ook wegensde beperkte leertijd e.d.
Tegen de geest
van de eindtermen en leerplannen in, stimuleerden en steunden we de uitgevers
van taalmethodes om toch systematische en aparte leerpakketten voor spelling
uit te werken. Met succes en tot grote tevredenheid van de praktijkmensen.Zo konden we in het basisonderwijs nog een
behoorlijk peil voor spelling bereiken.
In het verlengde
van hun whole-language-visie propageerden
medewerkers vanhet Leuvens Taalcentrumtot in 1996 nog globale methodes voor
aanvankelijk lezen. Wij ontwierpen onze
directe systeemmethodiek (DSM) die
momenteel in praktisch alle leesmethodes in Vlaanderen en Nederland met succes
wordt toegepast.Als gevolg van de kritiek van
Onderwijskrant/O-ZON op de taalfilosofie van de katholieke koepel slaagden we
er ook in om de 60/40 regel te doen schrappen: minstens 60% van de punten voor
vaardigheden en hoogstens 40% voor kennis, en kennis enkel evalueren in de
context van vaardigheidscontext.
Onderwijskrantbesteedde de voorbije jaren honderden
paginas aan de analyse van de uitholling van de taalvakken (zie
www.onderwijskrant.be).Vanaf 1993
besteedden we er veel bijdragen en een paar themanummers aan (zie www.onderwijskrant.be). De kritiek op de
uithollingen de identiteit van hetklassiek en systematisch taalonderwijs stond
ook centraal binnen onze O-ZON-campagne van begin 2007. Het leverde heel veel
instemmende reacties van leraren en docenten op. Er verschenen ook tal van
bijdragen over in de kranten. Binnen het bestek van deze bijdrage kunnen we
maar enkele kritieken en problemen vermelden.
In een interview
bestempelde prof. em. Johan Taeldemande taalfilosofie van de
eindtermen/leerplannen als 'misdadig' (in:
Over Taal, december 2005) Volgens hem
luidt de kernboodschap in de eindtermen e.d.: "Als we ons maar vlotjes kunnen uitdrukken!De vorm doet er niet toe. Taeldeman stelt dat het volgens de geest van de eindtermen en volgens de visie van
een aantal taalkundigen plus minus volstaat dat de betekenis van een geschreven
of gesproken 'boodschap' ondubbelzinnig gedecodeerd (begrepen) kan worden.
Vanuit een 'normaal-functioneel'
vertrekpunt maakt men zich inderdaad weinig zorgen over het gebruik van de
algemeen-Nederlandse termen, de correcte uitspraak, de juiste spelling en
grammatica
Taeldeman tilde ook zwaar aan
eindtermen-formuleringen als "de
leerkrachten moeten ernaar streven dat de leerlingen 'het gepaste' taalregister
gebruiken". Volgens hem "verwart
men hier een hoge tolerantie ten aanzien van taalvariatie met een
doe-maar-aan-mentaliteitdie het
belang van de vorm van de taal en de invloed van de vorm op de communicatie
minimaliseert. Het steekt allemaal
niet zo nauw.Communicatieve
competentie, assertiviteit en zo, allemaal goed maar dat mag de talige
inaccuraatheid niet verdoezelen.Zo
schreven de neerlandici Kris Van den
Branden (CTO-Leuven) en Frans Daems (UA)die de eindtermen en leerplanen sterk beïnvloedden,in 2004 nog dat systematisch onderwijs van
woordenschat, spelling, regels voor woordvorming, grammatica niet effectief
is (Taalverwerven op school, Acco, 2004, p. 17).
5Taalpeilonderzoek
Taalunie onderschrijft kritiek
Onze O-ZON-campagne van januari 2007 inspireerde de Nederlandse Taalunie
om in
het Taalpeilonderzoek 2007 honderden leraren, leerlingen en volwassenen
te bevragen naar hun
mening over het vak Nederlands. De resultaten van de peiling bevestigen de
stellingen in ons taaldossier. Leerkrachten, leerlingen en burgers vroegen veel
meer aandacht voor spelling en grammatica en in iets mindere mate ook voor het
schrijven van teksten en begrijpend lezen van (moeilijke) teksten. Ook de
leerlingen eisen meer spelling en grammatica en vinden die onderdelen heel
nuttig. Er werd tevens meer aandacht gevraagd voor literatuur die door de
instrumentele competentie-benadering van het taalonderwijs buiten de prijzen
viel....
Een taalleerkracht s.o.formuleerde
in een reactie op het Taalpeilonderzoek
scherpe kritiek aan het adres van de eindtermen leerplannen Nederlands, op de
officiële taalvisie. Hij schreef: In
mijn vak hoef ik volgens de officiële taalvisie echt geen basiskennis te geven,
als de leerlingen maareen briefje, een formulier, of een verslagje
kunnen schrijven. Ze moeten 'alleen maar' een instructie goed kunnen lezen of
de garantievoorwaarden kunnen interpreteren. Daarnaast moeten ze alleen maarbegrijpelijk kunnen spreken en luisteren. Doorsneeleerkrachten gaan er
echter vooreerst vanuit dat de klassieke doelstellingen voor lezen en
schrijven veel verder reiken dan een instructie kunnen lezen of een simpel
verslagje kunnen schrijven, dan wat normaalfunctioneel is. Daarnaast menen we
dat een leerling de gevraagde taalcompetenties ook niet kan bereiken als hij: -
veel te weinig woordenschat en algemene ontwikkeling heeft - niet weet aan
welke eisen een fatsoenlijke zin moet voldoen - de basisregels van de
spellingen grammatica niet kent - in zijn heleleven nog geen één boek
uit heeft gelezen geenoefening kreeg in het onderscheiden van hoofd-
enbijzaken - geen ervaring heeft in het logisch formuleren,argumentatie
- zelden in een 'beschaafd' milieuverkeert, zodat helemaal niet
duidelijk wordt wat sociaal acceptabel is. Begrijpend lezen, schrijven,spreken,
luisteren in een toepassingscontext kun je pas als je de basiskennis én de
basisvaardighedenin de vingers hebt. En aangezien we verondersteld worden
te werken met geïntegreerde doe-takenkrijgen we ook nog kritiek als we
woordenschat,zinsontleding, spelling systematisch aanbieden.
Taaltenoren katholiek l;o. willen leerplan Nederlands nog meer inhoudsloos maken
Als nieuw leerplan Nederlands (katholiek l.o.) de visie
volgt van ex-leerplanvoorzitter Ides Callebaut en
taalbegeleider Bart Masquillier, dan wordt
het nog meer een inhoudsloos vak
Ex-leerplanvoorzitter
Callebaut banaliseert Standaardnederlands & klassiek taalonderwijs én pakt
uit met post-AN taalparadijs
(Bijdrage uit Onderwijskrant
nr. 153, 2010)
Raf Feys
1Inhoud en
doel bijdrage
De taalproblematiek en de
taalcontroverses zijn actueler dan ooit. In de bijdragen in dit nummer van
Onderwijskrant (nr. 153) komt dit overduidelijk tot uiting. In deze bijdrage
beluisteren we de standpunten van Ides Callebaut in zijn artikel Wat
doen we met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is? (School- en klaspraktijk, nr. 199, 2009;
ingekorte versie in VONK, dec. 2009). Callebaut was gedurende vele jaren dé begeleider
Nederlands binnen de katholieke koepel en heeft zo zijn opvattingen via de
leerplannen en andere begeleidingskanalen kunnen verspreiden. Dit alles zet ons
aan om uitvoerig stil te staan bij de recente stellingen van Callebaut over het vak
Nederlands in het poststandaardtaaltijdperk. Callebaut gaat er prat op dat zijn
visie aansluit bij deze van prof. Van der Horst in Het
einde van de standaardtaal en
van de
leerplanmakers en de taaldidactici die volgens hem al lang het poststandaardtaal-Nederlands
propageren. In de tweede bijdrage in dit themanummer werd duidelijk dat veel
bekende taalkundigen afstand nemen van Van der Horst en poneren dat het Standaardnederlands belangrijker is dan ooit; ze
formuleren ook scherpe kritiekaan het
adres van de eindtermen en leerplannen van taalgoeroes als Callebaut en co.
Callebaut verzwijgt de vele kritiek en poneert zelfs dat de meeste taalkundigen
zijn visie onderschrijven.
De bijdrage van
Callebaut kenmerkt zich niet enkel door de banalisering van het Standaardnederlands maar ook van belangrijke
deeldomeinen en klassieke aanpakken. De ex-leerplanvoorzitter schetst een vaag
en idyllisch alternatief. Via de bijdrage van Callebaut krijgen we tegelijk
meer zicht op de visie achter de eindtermen en leerplannen. Hij is overigens
één van de weinigen is die openlijk het taaldebat durft aangaan en dat siert
hem. Het wederzijds respect belet ons niet om elkaars visie kritisch te
becommentariëren. We nodigden onze opponenten steeds uit om in debat te gaan en
te reageren op onze taaldossiers. Enkel Callebaut deed dit en we namen zijn
bijdrage integraal op in Onderwijskrant 142. De meeste taalrelativisten pleiten wel voor communicatief onderwijs,
maar vermijden alle debat en verzwijgen liever onze taaldossiers.We zijn het geenszins
eens met de radicale visie van Callebaut. Voor de kritiek op zijn standpunten
verwijzen we vooral naar de voorafgaande bijdragen.
2Banalisering AN en post-AN taalparadijs
Volgens Callebaut is er ook zonder standaardtaal goed
taalonderwijs mogelijk. Hij beschrijft het poststandaardtaaltijdperk als
volgt: Leerlingen hoeven geen taal meer
te leren als een voorwerp (AN) dat ze moeten leren beheersen. Er is ook niet
zoiets als een superieure taalcompetentie in absolute zin. In het echte leven
moeten leerlingen allerlei situaties met alle daarbij meespelende factoren
leren aanpakken en beheersen. Binnen de taalgroep zullen veel variaties en
accenten mogelijk zijn. Wat nu nog de standaardvariant is, zal men
waarschijnlijk nog onderwijzen, maar als een vaak heel nuttige taalvariant,
niet meer als de taal. Er is dus niet één geprivilegieerde norm meer voor
alle soorten van schrijven. En dat is waar het einde van de standaardtaal op
neerkomt (Van der Horst ). We zullen dus minder taalunie hebben tussen Nederland en Nederlandstalig
België en tussen Vlamingen, Brabanders en Limburgers binnen Nederlandstalig
België. ... Er zullen waarschijnlijk nog mensen zijn die het zuivere
Standaardnederlands willen blijven gebruiken, maar de meeste mensen zullen doen
wat ze nu al doen: een tussentaal gebruiken. Het zal niet gaan om één
tussentaal, maar om één van de vele tussentalen, naargelang van de spreker, het
onderwerp, de luisteraar, de situatie Je zult er gemakkelijker uit kunnen
afleiden vanwaar de spreker komt, wat zijn opleiding is geweest enzovoort.
Callebaut
schrijft verder: Als er geen
standaardtaal meer is, kunnen we ook geen taalfouten tegen die standaardtaal
maken. Taalleraren en taalpuristen zullen niet meer van zuiver Nederlands
kunnen spreken. ... Het ideaal
van een Standaardtaal leeft nog altijd bij zeer veel mensen. Maar daarnaast
hebben steeds meer hedendaagse denkers een hekel aan de uniformiteit die heel de
wereld aan het veroveren is en dus ook aan taaluniformiteit. Ze zien daarin
juist een vreselijke armoede. De vorige eeuw hebben we
niet-standaardtalen wel willen uitroeien, omdat de mensen die het voor het
zeggen hadden, een uniforme, vaste standaardtaal wilden .... Wanneer de
standaard verdwenen is, zullen we weer onze eigen taal gebruiken. Callebaut schreef ook al relativerend in Onderwijskrant 142: Ben je een bevlogen spreker omdat je foutloos AN spreekt? Ben je echt een
goede schrijver omdat je op school altijd foutloze dictees maakte?
Verderop zal blijken
dat kennis van AN, AN-uitspraak, schrijven in AN, kunnen lezen en begrijpen van
moeilijke AN-teksten, AN-spelling, AN-grammatica, AN-taalzuivering ...blijkbaar in het post-AN-tijdvak niet meer zobelangrijk zijn. Volgens Callebaut en Van der
Horst staan in poststandaard-taallessen niet langer de geschreven maar de gesproken taal
centraal, de babbel-les. We vragen ons hierbij
ook af welke taalvarianten in klas gestimuleerd moeten worden en hoe, of we de
leerlingen ook in hun eigen dialect moeten leren schrijven en lezen ...Hierover schrijft Callebaut heel vaag en utopisch: De leerlingen leren die varianten en registers die ze
nodig zullen hebben. ... Ze zullen zich vooral moeten leren aanpassen aan
verschillende situaties en daarbij de gepaste strategieën moeten leren
gebruiken. ... En vaardigheden en kennisaspecten die nu nog altijd in hoog
aanzien staan, zullen niet nuttig meer gevonden worden. ...
Callebaut schetst vervolgens een idyllisch en fantasierijk
post-AN-paradijs: We zullen onze
(taal)wortels niet meer willen ontkennen en tegelijk zullen we meer
wereldburgers willen zijn .... Taal zal weer het middel zijn om in woorden onze
eigen wereld op te bouwen en om met anderen te communiceren. Als er geen
standaardtaal meer is, krijgen we onze taal dus terug zoals die al die jaren
van de mensheid geweest is, uitgezonderd de enkele eeuwen van de artificiële
standaardtalen. We zullen taal dan ook gebruiken om banden met andere mensen
nauwer aan te halen in plaats van om ons in de eerste plaats van hen te willen
onderscheiden .... Van de kunstmatige standaardtaal heeft men geleidelijk de
goede taal en later zelfs de echte taal gemaakt, ook al werd die bijna
nooit in het echt gesproken. Dat was een fatele omkering. Zo ontstond de
taalfout. Degenen die de standaardtalen gepromoot hebben, waren bang van
variaties. Maar waarom zouden we niet blij zijn om de rijkdom aan variaties.
Als we de logica van Callebaut volgen, dan moeten we de leerlingen wellicht
in de taallessen vooral dialect laten en leren spreken en eventueel ook in het
dialect leren schrijven. Opvallend is ook dat Callebaut net als Van der Horst
geen onderscheid maakt tusssen de gevolgen voor het gesproken Nederlands en
deze voor de geschreven taal. Callebaut hangt hier ook een karikatuur op van
het klassieke (taal)onderwijs en van het universele streven naar een
standaardtaal. Hij veronderstelt dat leerkrachten en taalkundigen destijds de niet-standaardtalen wilden uitroeien. De
Gentse professor Fr. Baur getuigde in
1934 dat de rijke taal die de meeste leerlingen van huis uit al bezaten op
school geapprecieerd werd en tegelijk als belangrijke voedingsbodem diende voor
de taalopleiding op school, voor het spreken, voor de woordenschat, enz. Zo
werd bij het aanbrengen van de AN-woordenschat vaak teruggegrepen op het
dialect (Fr. Baur, Moedertaal, in: V. DEspaller -ed., Nieuwe banen in het onderwijs, Brussel, Standaard, 1934). Het zijn
vaak ook taalkundigen die zich toeleggen op de studie en het behoud van de taalvarianten
die tegelijk het centraal stellen van de standaardtaal binnen het vak
Nederlands willen behouden.
3AN: (anti)democratisch en
discriminerend?
Een uniforme
standaardtaal is volgens de relativisten geen noodzakelijke hefboom voor
emancipatie en sociale promotie, maar een middel tot discriminatie en
onderdrukking. Ook Callebaut beweert: De
standaardtaal was enkel een middel ter verdrukking: Wie die ene standaardtaal
niet beheerst, wordt immers om die reden als minderwaardig beschouwd. Of zoals
Blommaert en Van Avermaet het zeggen in hun ook heel interessant boek: Wanneer
gelijkheid vertaald wordt als uniformiteit, dan zijn degenen die al te
verschillend zijn de klos.... Nu
worden leerlingen vaak naar lagere onderwijstypen georiënteerd op grond van
hun vermeende taalarmoede, zeggen Blommaert en Van Avermaet ... Als er geen standaardtaal meer
bestaat, zullen we toch al niet meer kunnen zeggen: Je bent slecht in taal
omdat iemand geen perfect AN spreekt of Je taal is slecht omdat het geen
zuiver AN is. In de huidige samenleving is het niet meer zo dat je het AN perfect moet
beheersen. Luister maar naar het taalgebruik van de BVs. En het is nog minder
zo dat je de grammatica van de standaardtaal moet kennen en de canon van de
literatuur. Meer en meer zijn andere factoren doorslaggevend voor succes. Hoe kun je nu beweren dat je iets voor de sociale
ontvoogding van mensen doet als je hen een kunstmatig obstakel als de
standaardtaal oplegt en hen zegt dat hun taal niet goed is en dat ze jouw taal
moeten leren? ... In het poststandaardtijdperk zal de goede taalbeheersing
geen paspoort meer zijn voor sociale vooruitgang. Als arbeiderskinderen hebben de confrontatie met de standaardtaal op
school nooit als een vorm van verdrukking ervaren. Integendeel: we waren meer
dan wie ook gemotiveerd om AN te leren en beseften dat dit ook belangrijk was
voor onze toekomst. Voor kritiek op deze stelling van Callebaut vanwege bekende
taalkundigen verwijzen we naar pagina 9.
4Somber beeld van (klassiek)
taalonderwijs
Taal(onderwijs)relativisten als Van
Avermaet, Blommaert, Jaspaert, Van den Branden, Van Gorp, Rymenans,TSas,
Daems, Rymenans, Jaspaert, Callebaut,...hangen al te graag een karikatuur op van het
klassieke taalonderwijs dat ze totaal achterhaald vinden. Callebaut schrijft
vernietigend en zonder schroom: We dragen nog de last van eeuwen
schools (taal)onderwijs.... Hoe is het
toch mogelijk dat het onderwijs er toch maar niet in slaagt de nieuwe visie toe
te passen? ...Wil je een gemakkelijke les geven? Geef dan
maar taalzuivering, woordenschat, spelling en grammatica van het AN. Je kunt
een oneindig aantal oefeningen uit je mouw schudden en je leerlingen daarmee
aan het werk zetten. En de kennis van die taalaspecten evalueren is ook een fluitje
van een cent. ... Het is eigenlijk heel treurig om te zien hoe weinig
taalleraren vroeger (en soms nu nog) belang hechtten aan helder, boeiend,
interessant, overtuigend, samenhangend schrijven. De leerlingen moesten over om
het even wat kunnen schrijven als ze maar correct schreven ...
Callebaut stelt in zijn recentste
bijdrage nog duidelijker dan voorheen dat de klassieke vakdidactiek Nederlands
grotendeels de helling op moe(s)t. Dit komt ook tot uiting in stellingen
als:*gesproken
taal is belangrijker binnen taallessen dan geschreven taal*als er geen standaardtaal meer
is, kunnen we ook geen taalfouten tegen die standaardtaal maken,*grammatica is overbodig*geen afzonderlijke werkwoordspelling meer, maar werkwoorden als vaste
woordbeelden*geen
klassiek en stapgsgewijs schrijfonderwijs meer*systematisch onderwijs in AN-woordenschat, AN-uitspraak ... komt niet
meer ter sprake.
De ex-leerplanvoorzitterijvert al 40 jaar voor
het afleggen van de oude taalgewaden; wij ijverden al die tijd voor 'vernieuwing incontinuïteit, met behoud van de beproefde
waarden. In de volgende bijdrage beschrijven we de eigen inzet voor het
taalonderwijs. In tegenstellling met Callebaut zijn we er steeds van uitgegaan
dat Vlaanderen kan bogen op een rijke traditie inzake (taal)onderwijs.
5 Aanleren geschreven taal
in onderwijs is al bij al minder belangrijk
Callebaut citeert
instemmend Van der Horst: Als gesproken taal niet langer secundair is
ten opzichte van geschreven taal, maar evenwaardig of zelfs belangrijker, dan
moet ook in het onderwijs de aandacht verlegd worden. Dan moeten grammatica en
vertalen en lezen en spelling plaats inruimen voor luisteroefeningen, voor
mondelinge presentatie, voor discussietechnieken enzovoort ... De didactiek van het
talenonderwijs is in de laatste decennia meer veranderd dan in de 500 jaar
ervoor.We zijn het
absoluut niet eens met de stelling dat er tijdens de lessen Nederlands meer
tijd besteed moet worden aan de gesproken dan aan de geschreven taal.Bij doorlichtingen
krijgen leerkrachten sinds de nieuwe eindtermen voortdurend de kritiek dat ze
tijdens de taalles te weinig aandacht besteden aan luisteren, spreken,
discussiëren ...
Callebaut maakt ook geen onderscheid tussen de gevolgen van zijn standaardtaalrelativering
voor het gesproken en geschreven woord en beseft onvoldoende dat lezen en
schrijven in sterke mate gebaseerd zijn op de kennis van het AN en niet van
dialect of tussentaal. In het klassieke taalonderwijs werd/wordt veruit de
meeste tijd geïnvesteerd in lezen en schrijven in het AN en aan zaken als
technisch lezen, spelling, grammatica, schrijfstijl, zuiver uitspraak ... die
hier verband mee houden.
Wie het AN
relativeert, relativeert ook het belang van het geschreven taalgebruik dat
gebaseerd is op de kennis van de standaardtaal en haar conventies. Het
onderwijzen van de standaardtaal heeft niet enkel te maken met het bevorderen
van de orale communicatie, maar nog meer met het mogelijk maken van de
schriftelijke communicatie, met het fenomeen van de geschreven taal, die ook
taal is van de wetenschap, de vakdisciplines, de cultuur ...Lezen, schrijven ... en leren van ANzijn twee kanten van dezelfde taalmedaille.
Wie over te weinig AN-woordenschat beschikt heeft ook problemen met begrijpend
lezen, schrijven e.d. Vroeger ging men er steeds van uit dat men binnen het beperkt aantal uren Nederlands vooral aandacht moest
schenken aan alles wat te maken heeft met de geschreven (standaard)taal. Buiten
de school en in de meeste lessen is er immersal veel aandacht voor het leren spreken, luisteren, discussiëren,
debatteren ... en voor taalvarianten en dit vanaf de geboorte.
De aandacht voorAN-woordenschat en
-uitspraak, spelling en grammatica ...stond ook altijd in functie van het leren van vaardigheden die steunen
op het kennen van de Standaardtaal: technisch lezen, begrijpend lezen en
luisteren en schrijven in het AN. Kinderen die minder AN-woorden kennen, hebben
bijvoorbeeld meer problemen bij het leren lezen, schrijven, spellen ... Callebaut is zich blijkbaar niet bewust
van het feit dat door de banalisering van het AN ook de meeste taalvaardigheden
in het gedrang komen. Hij schrijft simplistisch: Er is dus niet één geprivilegieerde norm meer voor alle soorten van
schrijven, maar vergeet de nefaste gevolgen van het
relativeren van AN voor het lezen en schrijven. Minder aandacht besteden aan
AN-woordenschat leidt ook tot zwakkere resultaten voor begrijpend
luisteren.Kinderen gaan o.i. vooral
naar de les Nederlands om zich de scribale vorming en codes te laten opleggen.
7 Grammatica en spelling werkwoorden:
overbodig
Callebaut vindt grammatica overbodig en schrijft: We kunnen toch moeilijk stellen dat al die miljarden mensen die nooit
iets van spraakkunst geleerd hebben, daarom slechter spraken of schreven. Heb
je trouwens iemand al een interessanter, boeiender, leuker spreker of schrijver
gevonden omdat hij het verschil kende tussen bijvoorbeeld een voegwoord en een
voorzetsel? Hij schreef in
Onderwijskrant 142: Ik las dat
sommigen weer het lijdend en het
meewerkend voorwerp in de lagere schoolzouden willen invoeren. Ik heb er ook nog nooit een zinnige
motivering gehoord voor het weer invoeren van het lijdend en meerwerkend
voorwerp. Als we de logica van Callebaut volgen dan moet een
leerling nooit (kunnen) uitmaken of hij respectieve
of respectievelijke moet schrijven,
of het al dan niet ik geef hun/hen een
boek is ofje lui donne un livre,enzovoort.
In het leerplan Nederlands VVKBaO van Callebaut en co lezen we uitspraken
als: Spellingafspraken raken de essentie
van een taal niet. Een slechte spelling maakt een taal niet slechter, en een
goede spelling maakt een taal niet beter. De recente uitspraken van
Callebaut tonen nog duidelijker aan vanuit welke ingesteldheid dergelijke
uitspraken destijds in het leerplan terecht kwamen. Op 22 oktober 2009 schreef
Ides Callebaut op de DS-website:Zoals prof. Van der Horst voorspelt, zal de
huidige werkwoordspelling heel waarschijnlijk verdwijnen. De speciale regels
voor de werkwoordspelling zijn overbodig: in de gesproken taal hoor je het
verschil niet tussen 'antwoord' en 'antwoordt', tussen 'antwoorden' en
'antwoordden' en tussen 'heten' en 'heetten'. Dat brengt nooit verwarring mee
als de spreker zich duidelijk uitdrukt. Daarenboven kan de spellingcontrole van
je pc dt-fouten niet detecteren. De werkwoordspelling vereenvoudigen is
helemaal niet moeilijk: pas ook bij werkwoorden de normale spellingregels toe.
Schrijf dus altijd 'antwoord' zoals we altijd 'brood' schrijven. In zijn recente bijdrage schrijft Callebaut: De kans bestaat ook dat de taalgebruikers sommige regels van de
overheid niet meer zo strikt zullen volgen. ... Nu zijn de regels opgesteld door
geletterden, die vaak gekozen hebben op basis van een persoonlijke, elitaire
voorkeur. In tegenstelling tot normale mensen die liever schrijven zoals ze het
horen, vonden ze grammaticale logica soms belangrijker. Vandaar onze
werkwoordspelling. Of vonden ze dat je de oorsprong van woorden in hun
schrijfwijze moest kunnen herkennen. Vandaar de etymologie zoals in het woord
etymologie.
Gerd Daniels reageerde op de
recente internetuitspraken van Callebaut als volgt: Callebaut wil terug naar de middeleeuwen. Toen bestond er ook geen
vaste spelling, en kon men binnen dezelfde tekst gerust drie verschillende
spellingen aantreffen voor een en hetzelfde woord. En ieder schreef zoals hij
sprak, d.w.z., in het eigen dialect. Sommige West-Vlamingen zullen dus in de
toekomst weer 'visch' schrijven, de Mechelaars 'vies' en de Hasselaren 'ves'.
Van der Horsts 'Einde van de standaardtaal' wordt het voorspel voor 'Het einde
van het Nederlands'.Paul Hermans, getuigt op
de website van 'Taalschrift' als reactie op een 'spelling-relativerende'
visie van Frans Daems, Callebaut ...: "Ik ben onderwijzer en sta al 32
jaar in het basisonderwijs. Als ik al die jaren in ogenschouwneem, dan
wordt duidelijk dat de huidige generatieveel meer spellingsfouten
schrijft dan vroeger.Vroeger werden meer regels ingeoefend.
Spraakkunstlessenzijn verder een afgietsel van vroeger geworden; er
schiet niet veel meer van over in de 'eindtermen basisonderwijs'. Ook de
leerplanmakers hebben te veel met het badwater weggegooid...
8Vrij schrijven, geen taalzuiverheid
De belangrijkste
klachten met betrekking tot de achteruitgang van het taalonderwijs betreffen
het kunnen schrijven van allerhande soorten teksten en van rapporten. Het
schrijven verloopt gebrekkig en de studenten hoger onderwijs kennen te weinig
woorden. Veel docenten en leerkrachten wijten dit aan de verwaarlozing van de
standaardtaal en AN-woordenschat en van een aantal oerdegelijke aanpakken voor
het schrijfonderwijs. Het schrijven (stellen) in het poststandaardtijdvak wordt
nog moeilijker aangezien de leerlingen nog minder AN-woorden &
-uitdrukkingen en hun uitspraak zullen kennen.
Callebaut fantaseert
dat het schrijven veel makkelijker wordt eens de leerlingen bevrijd zijn van de
standaardtaal en de klassieke taalzuiverheidsnormen. De algemene klacht luidt
precies dat de nieuwe aanpak ertoe geleid heeft dat zelfs
universiteitsstudenten veel moeite hebben met het schrijven van een tekst of
een rapport. Callebaut drukt zijn misprijzen voor de klassieke stapsgewijze en
geleide aanpak van het leren schrijven zo uit: Het isheel treurig om te zien
hoe weinig taalleraren vroeger (en soms nu nog) belang hechtten aan helder,
boeiend, interessant, overtuigend, samenhangend schrijven. Van de visuele
aspecten zoals lettertypes, lay-out en illustratiemateriaal hadden ze al
helemaal geen verstand. Hun leerlingen moesten over om het even wat kunnen
schrijven als ze maar correct schreven, voldoende beeldende bijvoeglijke
naamwoorden en uitdrukkingen gebruikten en de conventies van de tekstsoort
volgden. De producten die leerlingen afleverden, waren dan ook meestal
buitengewoon saai om te lezen en te corrigeren. Hoe kan iemand nu boeiend
schrijven over een onderwerp dat hem niet interesseert voor een lezer die daar
eigenlijk ook niet in geïnteresseerd is? ...Taalzuiverheid zullen de leerkrachten niet
meer kunnen vragen, maar eindelijk zullen ze misschien eisen stellen die er in
het echte leven wel toe doen: rekening leren houden met al de factoren die bij
communicatie meespelen, weten welk register ze in welke situatie beter
gebruiken, je helder en precies uitdrukken enzovoort.
Ook inzake
alternatief schrijven klinkt Callebauts alternatief simpel en utopisch: leve
het vrij of creatief schrijven. Callebaut gaat er vanuit dat alle kinderen
- of toch de meeste - supercreatief zijn en dus ook op eigen kracht leren
schrijven e.d. als ze maar voldoende vrijheid krijgen. Zo poneerde hij
bijvoorbeeld: Een hele gemeenschap zeer
goed geschoolde taalkundigen is na jaren van bewust onderzoek en onderlinge
informatie-uitwisseling niet in staat gebleken de prestaties te evenaren die
een kind rond zijn tiende onbewust en zonder hulp leert leveren (Taal verwerven op school, Acco 2004, p.
248). Volgens Callebaut worden taalvaardigheden en taalkennis vooral op eigen
kracht geleerd. De methodiek is heel eenvoudig; eersteklassertjes tonen
bijvoorbeeld interesse voor de eerste sneeuw en we laten ze hierover vrij een
opstelletje schrijven. Leraar Anton Claessen schreef op de website van Taalschrift over creatief schrijven in het s.o.: In lessen creatief schrijven geloof ik niet
meer. Vroeger wel, in de jaren zeventig en tachtig. Bij een veel te groot
aantal leerlingen heb ik overigens gemerkt dat ze creatieve schrijfopdrachten
heel vervelend vonden. Enthousiaste inspanningen in die richting hadden te vaak
een averechts effect. Het vak Nederlands op school ben ik na een langdurige
'creatieve' periode weer meer 'ouderwets' gaan geven. Ik leerde jongelui van
twaalf tot achttien spelling, grammatica en poëtica; ik liet ze veel schrijven:
samenvattingen, brieven, beschouwingen, betogen, boekbesprekingen. Schrijven
leer je door het te doen, maar het is een heel complexe vaardigheid die je pas
geleidelijk aan in al z'n aspecten kunt leren beheersen: je moet iets te zeggen
hebben, maar verder ook letten op woordkeus, zinsbouw, spelling, interpunctie
en compositie. Ik las als leraar ook veel voor...ook columns uit de krant. Iedereen die de
school met een diploma verliet, beheerste het vak redelijk tot goed.
9
Besluit
We betreuren dat
Callebaut als dé taalexpert en ex-leerplanvoorzitter van het katholiek
onderwijs steeds meer extremere standpunten formuleert en niet in het minst
rekening houdt met de afwijzing van zijn visie door de praktijkmensen en door
de meeste burgers en taalkundigen. Zijn sterke relativering van het belang van
de standaardtaal binnen de lessen Nederlands is voor ons de spreekwoordelijke
klap op de vuurpijl.
Ook uit bijdragen van leerplanverantwoordelijken uit
2009 blijkt dat het relativisme al sterk doorgedrongen is in de leerplannen.
Ex-leerplanvoorzitter Callebaut relativeerde en banaliseerde meer dan ooit
alles wat met het leren van de standaardtaal te maken heeft en dit in het
verlengde van het betoog van Van der
Horst over het einde van de standaardtaal. Hij deed dit in een aantal
gespierde uitspraken op de website van De
Standaard van november j.l. en in een lijvige bijdrage in School en Klaspraktijk nr. 199
(2009).De titel alleen al spreekt voor
zich: Wat doen we met ons taalonderwijs
als er geen standaardtaal meer is?
Callebaut beaamt dat het Algemeen Nederlands zijn status en
belang al een tijdje verloren heeft. Dit betekent volgens Callebaut, Van der
Horst ... ook het einde van het klassieke taalonderwijs en het begin van een poststandaardtaaltijdperk
dat al decennia geleden een aanvang nam. Net als Van der Horst vindt Callebaut
dat we ons helemaal geen zorgen hoeven te maken over de achteruitgang vanAN, taalzuiverheid, spelling, grammatica ...
De evolutie van de taal kan je toch niet tegenhouden. Er zijn immers
verschillende soorten Nederlandsen en die zijn alle bijna even belangrijk. Callebaut verwijst hierbij ook instemmend naar Blommaert en Van Avermaet die beweren dat de taalvisies die ons onderwijs domineren volkomen en onherroepelijk
versleten zijn. Callebauts alternatieve aanpak
klinkt al even utopisch als vaag: Taalleraren zullen niet meer alleen onderwijs in taal geven, maar
lessen in het begrijpen en het aanpakken van de wereld. Toch veel boeiender dan
wat ze nu doen, niet?
Met deze bijdrage wou Callebaut
bijkbaar vooral zijn eigen visie en de gecontesteerde eindtermen en leerplannen
legitimeren. Hij gaat hiermee lijnrecht in tegen de taalalarmsignalen en de
taaloproepen waarin precies meer aandacht voor het leren van de standaardtaal
centraal staat. Leerkrachten en opstellers van taalmethodes wordt verweten dat
ze de progressieve visie van de linguïstische spraakmakers/relativisten niet
willen volgen. Callebauts recente stellingname illustreert duidelijker dan ooit
de identiteitscrisis van het vak Nederlands als gevolg van het
taal(onderwijs)relativisme en -utopisme dat al sterk aanwezig was binnen de
eindtermen en leerplannen.
Aangezien Callebaut ex-leerplanvoorzitter en -begeleider Nederlands (katholieke
koepel) is, beschouwen we zijn uitspraken als een belangrijke getuigenis van
een insider en mede-verantwoordelijke voor de evolutie binnen ons
taalonderwijs. In de paragraaf De leerplanmakers hebben ons
eigenlijk al de weg getoond stelt Callebaut dat
zijn visie en deze van Van der Horst
eigenlijk al grotendeels in de eindtermen en leerplannen aanwezig zijn. Zo
stelt Callebaut dat de gesproken taal
niet langer secundair is ten opzichte van geschreven taal, maar zelfs
belangrijker en datdaarom ook
de aandacht in de eindtermen en leerplannen verlegd werd van de geschreven naar
de gesproken taal. OokBart Masquillier, de opvolger van Callebaut schrijft: De
krachtlijnen van onze leerplannen komen in het boek van Van der Horst duidelijk
tot uiting. ... Maar dan zal het onderwijs zich ook aan de nieuwe situaties en
nieuwe taal moeten aanpassen (Boekbespreking in School+visie, december
2009). (School+visie, december 2009).
Tegelijk geven Callebaut en Masquillier toe dat de leerkrachten niet zomaar
hun eindtermen en leerplannen volgen.Callebaut schrijft: Als het aan
de leerplanmakers en de taaldidactici ligt, zijn we dus nu al goed op weg. En
er zijn zeker ook leerkrachten die al hun best doen om hun leerlingen op het
echte leven voor te bereiden. Maar dat geldt zeker nog niet voor het gehele
taalonderwijs en voor minister Vandenbroucke die zich op de VLOR-startdag van
28 september 2006 aansloot bij de mening van veel onderwijsmensen die
bijvoorbeeld vinden dat leerkrachten meer grammatica zouden moeten geven.
Zowel Callebaut als
Masquillier betreuren blijkbaar dat de leerkrachten zich na 15 jaar nog niet
voldoende hebben aangepast aan de nieuwe eindtermen en aan hun nieuwe
taaldidactiek. Uit een bijdrage in hetzelfde nummer van school+visie blijkt verder dat Masquillier heel tevreden is dat
de nieuwe eindtermen voor grammatica beperkt blijven tot onderwerp en
persoonsvorm (zinsontleding lager onderwijs) en dat er ook minder grammaticale
begrippen voorkomen in zijn nieuw leerplan (2010). Voor zinsontleding zijn dit
vanaf 1 september enkel nog onderwerp en persoonsvorm. Opvallend is ook dat de
verantwoordelijken en taalbegeleiders binnen de koepel van Mieke Van Hecke niet
reageerden op haar taalalarm van eind augustus ook al gewaagde ze van een
taaltijdbom. Ook de taalbegeleiders Ides
Callebaut en Bart Masquillier
lieten die noodoproep links liggen, en pleitten de voorbije maanden voor een
taalvisie die regelrecht ingaat tegen het streven om de standaardtaal, echt toegankelijk te maken voor alle kinderen.
De oproep van Van Hecke past blijkbaar niet in hun modieuze taalvisie; haar
taalalarm houdt ook impliciet een kritiek in op de verantwoordelijken voor de
taalleerplannen.
Noodkreet omtrent M-decreet, Crevits zal alles 'monitoren' (toedekken)
'Officieel' loopt alles goed met het M-decreet De werkelijkheid ziet er anders uit. En dat zal de komende jaren nog veel erger worden.
30 kinderen in de klas , negentien met een leerstoornis. Tien van de dertig leerlingen hebben een diagnose van leerstoornis of beperking, en ook voor negen andere moet ze aangepaste maatregelen nemen.
...
M-decreet is een compleet foute evolutie, vindt Juf Sarah. De moeilijke leerlingen tellen voor twee of drie. ...Ik ben vaak tot 22 uur bezig. ...Ik kan niet alle kinderen geven wat ze nodig hebben. Ik kan niet overal tegelijk zijn. Dat is heel demotiverend. ...
Maar Sarah stelt zich in de eerste plaats de vraag of haar leerlingen wel gelukkig zijn met de situatie. Hoe is het met een kind met ADHD om in zon grote klas te zitten? Hoe is het voor een zwakbegaafde om naast een hoogbegaafde te zitten? Niet goed, denk ik. Ze vergelijken zich steeds met elkaar. "
De school betaalt met het geld van de werkingstoelagen een half-time extra-leerkracht. Maar daar hangt een prijskaartje van 12000 euro aan vast. Een compleet foute evolutie, vindt juf Sarah. ...Dat is een regelrechte wurggreep.
P.S.1 Er zijn ook heel wat klassen waarin een leerling met grote gedragsproblemen terecht kwam en die het onmogelijk maakt om nog normaal les te geven.
P.S.2 Bericht van gisteren: geen wachtuitkering voor M-decreet-leerlingen die geen diploma behalen. Van improvisatie gesproken.
3 vande 9 leerplannen voor ontwikkelig van sociaal-affectieve doelen: niet haalbaar en wenselijk!
3 van
de 9 leerplannen voor de ontwikkeling
van attitudes als intern kompas, concentratie- en
doorzettingsvermogen, gemeenschapszin, empathie, welbevinden ...! Overdreven, niet
haalbaar en vaak ook niet wenselijk
1Niet minder dan 3 van de 9 leerplannen voor
persoonsvorming
Veelal werd de voorbije maanden in
publicaties van beleidsverantwoordelijken aangestuurd op een een ontstoffing
van het curriculum en sterke beperking van de leerdoelen. We merken echter dat
velen tegelijk aandringen op het opnemen van nieuwe
vakken/leerdomeinen/ontwikkelingsvelden. Zo merken we dat de katholieke koepel naast de klassieke
leergebieden, niet minder dan 3 van de 9 ontwikkelingsvelden aan
persoonsgebonden ontwikkeling besteedt: socio-emotionele ontwikkeling,
ontwikkeling van een intern kompas en ontwikkeling van autonomie.
Binnen de voorliggende publicaties
beklemtoont de koepel ook heel sterk het belang van het bevorderen van het
welbevinden van de leerling. Minister Marleen
Vanderpoorten poneerde destijds ook alin haar eerste 'beleidsnota'
dat het welbevinden en de sociaal-affectieve leerdoelen centraal moesten staan
en niet het leren: "Hetverwerven van kennis is niet langer de
hoofdopdracht van ons onderwijs. Leren moest volgens haar vooral als 'leuk' en
zeker niet als 'lastig' ervaren worden" (p. 68).Ook in de bijdrage Zin in wiskunde wekt
dekatholieke onderwijskoepel de indruk
dat een wiskunde-taak vooral als leuk en geenszins als lastig mag ervaren
worden.
In de eindtermen en in het curriculum van
1998 was er al voor het eerst een sociaal-affectief leerdomein opgenomen; maar
nu is men blijkbaar van plan om dit domein nog sterk en vrij ambitieus uit te
breiden. Bij het ontwikkelingsveld Ontwikkeling van een intern kompas lezen
we: Ik leer mezelf kennen en kan
richting geven aan mijn eigen leven. Ik reageer veerkrachtig zodat ik me ten
volle kan ontwikkelen. * Bij socio-emotionele ontwikkeling: Ik treed op een warme en communicatieve
wijze in relatie met mezelf en met anderen. *Bij ontwikkeling van
autonomie: Ik kan vrijwillig en
zelfstandig keuzes maken en mezelf daarbij aansturen. We kunnen ons dus aan enorm veel
'persoonsontwikkelende' leerdoelen verwachten, die alle verbonden worden met de
(nieuwe) curriculum- opdracht van de leraar.
Die leerdoelen zijn minder evident dan de
koepelmensen het voorstellen. Wat moeten we ons concreet voorstellen bij doelen
als Ik reageer veerkrachtig., ik beschik
over een intern kompas ...?En is
het willen bevorderen van de zelfsturing & autonomie vanwege de leerling,
niet in strijd met het stimuleren van de leerkrachten om zich voortdurendte bemoeien met het eigen oordeelsvermogen en
met de eigen gevoelens van de leerling? Staat
het bevorderen vanmomentaan welbevinden
-een activiteit steeds als leuk ervaren - niet haaks op het bevorderen van het
frustratietolerantie-en
doorzettingsvermogen? Moeten we niet een goede balans zoeken tussen
presteren dat inspanning vergt en momentaan welbevinden? .
En kan en moet de leerkracht precies weten
wat er zich afspeelt binnen elke leerling en wat zijn positieve en negatieve
gevoelens zijn? En heeft een 'gewone' onderwijzer voldoende tijd voor het
geregeld bespreken van - en inspelen op - de allerindividueelste
wensen/gevoelens van elke leerling?
Zaken als zelfcontrole en ontwikkelen van intern kompas, concentratie- en doorzettingsvermogen,
gemeenschapszin, empathie, verdiend welbevinden, zelfvertrouwen... zijn
allemaal zaken die wel belangrijk zijn. Maar het zijn zaken die ook vroeger
door het onderwijs gestimuleerd werden - vooraldan impliciet, via de gewone leeractiviteiten en het verborgen
leerplan. Het
is b.v. vooral via de ervaring van het kunnen gebruiken van geleerde kennis en
vaardigheden dat een leerling werkelijk zelfvertrouwen verwerft en geen leeg
'self-esteem'. Self-esteem en veel andere attitudes zitten op de rug van de
leerprestaties. Kinderen moeten in die context ook ervaren dat leerkrachten
eisen stellen en voldoende sterk begaan zijn met hetgeen ze presteren. Volgens
prof. Wim Van den Broeck werden vroeger in het
kleuteronderwijs dergelijke attitudeszelfs meer gestimuleerd dan sinds de propaganda voor de
ervaringsgerichte omgang, de knuffelpedagogiek, het feel-good-curriculum, de
therapeutisering,de zgn.
bevrijdingsprocessen van het Leuvens CEGO(zie punt 2).
De Nederlandse leraar-filosoof Alderik Visser schreef hier over op zijn
blog: idealiter zou men dergelijke
doelen anders moeten invullen dan via een aparte en geüniformeerde leerlijn,
namelijk geïntegreerd en daarmee verbonden aan zaken en taken. Alleen op
die manier kan persoonsvorming op maat zijn, het resultaat van een
ontmoeting meer dan het effect van een apart plan en van aparte attitude-programmas
(zie punt 3).
Velen vragen zich ook af of we binnen
het onderwijs niet te vaak bezig zijn met de therapeutisering van de leerlingen,
vooral nu het domein van het 'sociaal-affectieve' leren en de bezorgdheid om
het momentaan welbevinden (feel-good
curriculum) vaak zo overbeklemtoond worden. Overal verschijnen dikke
handleidingen en 'koffers' voor de leerkrachten om de sociaal-affectieve
problemen van de leerlingen aan te pakken. Voor elk kind moeten er uitgebreide
kindvolgdossiers worden aangelegd, met gegevens over hun gedrag, hun
welbevinden op school en thuis, enz. Leerkrachten worden gestimuleerd om te
werken met met 'de beertjes van Meichenbaum, de Axenroos van psychotherapeut
Nand Cuvelier, de rouwkoffer, de anti-pestkoffer, de 'zeg neen'- handleiding', mindfulness,
transcendente meditatie, sensitivity-programmas, gelukstrainingen,
assertiviteitstraining, eigen-kompastraining, agressie-ontladingsprogrammas enzovoort. Is een mind-fulness- wel belangrijker dan mind-lessness-ingesteldheid,
vroeg iemand zich onlangs nog af. Zoveel
sociaal-affectieve doelen en evenveel vragen over die doelen.
2Via aparte leerplannen en programmas of via
2.1Via aparte leerplannen, en programmas en
sociaal-affectieve attitude-rapporten?
We stelden hiervoor al dat de
Nederlandse leraar-filosoofAlderik Visser onlangs op zijn blog
schreef: idealiter zou men dergelijke
doelen anders moeten invullen dan via een aparte en geüniformeerde leerlijn, namelijk
geïntegreerd en daarmee verbonden aan zaken en taken. Attitudes als zelfcontrole en ontwikkelen van intern kompas, doorzettingsvermogen,
gemeenschapszin, empathie, verdiend welbevinden (dat het gevolg is van
inspanningen waarbij obstakels overwonnen wordenna
het met succes uitgevoerd hebben van een taak) ... zijn allemaal zaken die wel belangrijk
zijn, maar die vooral impliciet via de gewone leeractiviteiten en het verborgen
leerplan gestimuleerd (kunnen) worden.
Prof. Wim Van den Broeck poneerde op de Klasse-website dat de veelal gepropageerde kindvolgende en ontwikkelingsgerichte
aanpak in het kleuteronderwijs de ontwikkeling van belangrijke attitudes verwaarloost,
attitudes die ook belangrijk zijn voor de schoolrijpheid en die meer gestimuleerd
worden in een aanpak die minder
kindvolgend is. Hij stelde: Eén van de
belangrijkste en vergeten aspecten bij het schoolrijp maken is het belang van het lerenrichten van de aandacht (o.m. op wat
de juf klassikaal zegt). Ook het leren volhouden en doorzetten tot een taak tot
een goed einde is gebracht is een belangrijk pedagogisch doel. De huidige
ervaringsgerichte aanpak heeft deze essentiële, schoolrijpheid bevorderende,
aspecten verwaarloosd. Door voortdurend de nadruk te leggen op het zelf kiezen
van activiteiten, creëert men juist keuzedruk en installeert men (ongewild) een
voor- en afkeur van bepaalde activiteiten, die de juf toch voor ieder kind
belangrijk acht. Als de verwachting is dat alle kinderen bepaalde taken of
opdrachten aankunnen en ook echt uitvoeren, dan creëert dat geen overdreven
druk, maar precies een sterke gemeenschapszin die alle kinderen motiveert om te
leren. Conclusie: het zou goed zijn om het doel van het kleuteronderwijs eens
goed te herbekijken, maar dan liefst vanuit een gedegen kennis van de
historisch- maatschappelijke ontwikkelingen, de wetenschappelijke kennis van de
ontwikkeling van het kind, en niet op grond van oppervlakkige ideologische
stellingnamen.
Het geefto.i. meer zin om via een
bijsturing van de visie op degelijk kleuteronderwijs dergelijkeattitudes te ontwikkelen, dan via apart
sociaal-affectieve programmas. Of je veel van die attitudes in het
kleuteronderwijs stimuleert, hangt vooral samen met de keuze voor een bepaald
soort kleuteronderwijs.Het soort
welbevinden dat de school kan stimuleren heeft weinig te maken met het feit of
een leerling een activiteit minder of meer leuk vindt, maarvooral methet verdiend welbevinden -dathet gevolg is van
inspanningen waarbij obstakels overwonnen worden na het met succes uitgevoerd hebben van een taak. Het is best mogelijk dat
een kind een wiskunde-taak niet echt super leuk vindt, maar er toch veel
(verdiend) welbevinden uit puurt.
Als lerarenopleider hadden we geen
specifieke programmasvoor de
persoonsvorming van onze studenten. Toch stimuleerden we via de gewone gang van
zaken, via ontmoetingen met studenten, buitenschoolse activiteiten ... de
attitudevorming. Al vlug werden ook de attituderapporten die in het begin van
de jaren zeventig gepropageerd werden, weer opgedoekt. Een collega die met de
allerbeste bedoeling op een attituderapport noteerde dat de student zich nogal
kinderachtig gedroeg, lokte zelfs een klasstaking uit. De alledaagse omgang met
de studenten heb ik ook zelf als het belangrijkste ervaren. Een collega
organiseerde met zijn klas een sensitivity-programma en stelde vast dit vooral
tot ruzies leidde.
3 Feel-good & welbevinden curriculum ten
koste van eisen stellen; leraar als
counselor for kids ten koste van leertaak
In 2000 verscheen het boek The
Feel-Good Curriculum: The Dumbing down of America's Kids in the Name of
Self-Esteem. Prof.
Maureen Stouts stelt in deze publicatie dat veel oude vanzelfsprekendheden het
moesten afleggen door het centraal stellen van het self-esteem (de
zelfwaardering) en het welbevinden van het kind. Self-esteem en welbevinden
zijn volgens Stouts de nieuwe mantra geworden van veel opvoeders en
leerkrachten en van een aantal ouders. Ze willen vooral voorkomen dat de
leerlingen zich minder goed zouden voelen als ze minder presteren of zich te
veel moeten inspannen. Een 'dumbed-down'
curriculum is volgens haar het gevolg van het vooropstellen van het welbevinden
en het self-esteem als belangrijkste doel en het willen vermijden van alle
frustratie. In de 'knuffelschool' worden minder eisen gesteld om frustratie en
minder momentaan welbevinden te voorkomen en de kinderen worden verwend.
Vanaf de jaren zestig deed de
psychotherapeutiserende beweging volgens haar ook haar intrede in het onderwijs, waarbij de interacties met de leerlingen
steeds meer in psychotherapeutische termen gesteld werden en het rechtstreeks
stimuleren van het zelfvertrouwen centraal staat. Dit alles samen betekende een
radicale breuk met de meest typische kenmerken van de onderwijsgrammatica. Stouts concludeerde: "The
teacher is no longer respected for the unique skills and talents she brings to
the classroom, and becomes nothing more than a caretaker, baby sitter, or
counselor for kids who spend their time learning about their feelings and
experiencing encounter groups".
In de voorliggende publicaties van de koepel
wordt ook sterk beklemtoond dat leerkrachten het welbevinden en zelfvertrouwen
moeten stimuleren. Volgens ons gaat het
in het onderwijs vooral om verdiend welbevinden dat
het gevolg is van inspanningen waarbij obstakels overwonnen worden na het met succes uitgevoerd hebben van een taak. 'Welbevinden' isechter een toverwoord waarmee je vele richtingen
uit kan. Binnen het ervaringsgericht onderwijs van Laevers en CO betekent het
ookminder eisen stellen aan de
leerling, soms ook ingaan op zijn allerindividueelste wensen dus soms het
omgekeerde van verdiend welbevinden. Volgens CEGO-medewerker Luk Bosman moet men de leerlingen
secundair onderwijs voortdurend vragen wat ze zinvol, leuk en wenselijk vinden;
zo maakt men een karikatuur van degelijk onderwijs en ondermijnt men het gezag
van het curriculum en van de leerkrachten.
Van
Herpen
directeur CEGO-Nederland illustreerde het bevorderen van het 'welbevinden'
& zelfvertrouwen met twee
klassituaties. In een eerste casus kreeg een leerling die meer zin had om verder
in een Harry Potter- boek te lezen dan de wiskundeles te volgen, de toestemming
om de les wiskunde niet te volgen. Zon onmiddellijke beloning verhoogt volgens
Van Herpen zijn actueel welbevinden. De tweede illustratie luidde: "In de evaluatiekring vertelt Henk (10
jaar) dat hij voor de zoveelste keer niet goed heeft gewerkt in de rekenhoek.
Hij weet dat het ook aan hemzelf ligt. Hij neemt niet het initiatief om een
andere plaats te zoeken als hij gestoord wordt. Hij merkt op dat hij in de
taalhoek meestal veel beter werkt. Volgens Henk ligt dit aan de opstelling van
de werktafeltjes in die hoek. Hij komt met het voorstel om de opstelling van de
tafeltjes in de rekenhoek te veranderen. De leerkracht neemt dit voorstel op en
vraagt Henk of hij morgen een plattegrondje wil maken van de rekenhoek met de
opstelling die hij daar graag ziet. Henk gaat hiermee akkoord. Enige dagen
later is de nieuwe opstelling in de rekenhoek naar Henks wens
gerealiseerd" (Van Herpen, EGO,
JSW, april 2006). Bevordert men aldus
een goede leerinhouding, een goede leerattitude, het
frustratietolerantie-vermogen?
3 Visie en vrees van leraar-filosoof Alderik
Visser
Alderik Visser schreef onlangs op zijn blog:
"Persoonlijke ontwikkeling is een belangrijke waarde waaraan een
middelbare school kan bijdragen in het leven van een adolescent in omslag naar
volwassenheid. Tegelijk ben ik er niet van overtuigd dat deze life skills dit of dat zouden moeten
inhouden, en daarmee ook een aparte plek zouden moeten hebben in het
curriculum. Dat wil niet zeggen dat ik tegen het programma ben dat collega x
aan het ontwikkelen is, of tegen de app van dat hyperactieve Canadese meisje.
Laat duizend bloemen bloeien... Dat wil wel zeggen dat ik de pedagogische
opdracht van de school idealiter anders zou invullen dan via een aparte en
geüniformeerde leerlijn, namelijk geïntegreerd en daarmee verbonden aan zaken
en taken. Alleen op die manier kan persoonsvorming op maat zijn, het
resultaat van een ontmoeting meer dan het effect van een plan.
..."Onder de vlag van de life skills
varen daarnaast ook praktijken die niet per se met leren of ontwikkeling te
maken hebben, maar die primair gericht zijn op gedragsregulatie of
normalisering. Dat is zéker niets nieuws: van de parochieschool onder Karel
de Grote tot ver in de 20e eeuw was het een taak, zo niet de taak van de school
om kinderen vroomheid en deugdzaamheid bij te brengen. Met het afnemen van die
vroomheid is de pedagogische opdracht van de school niet kleiner geworden, integendeel:
al een flinke eeuw hebben we de illusie dat we sociale en economische problemen
op kunnen lossen door gedragsinterventies c.q. door anderssoortig gepreek in de
schoolbankjes.
Wat wel nieuw lijkt, of in ieder geval veel
meer intens, is de greep van medici en psychologen op de taal en op praktijken
van onderwijs. Meer dan ooit tevoren wordt a-normaal gedrag (c.q. domweg falen)
tot ziekte gestempeld en medisch-psychologisch bestreden. Daarmee (en
daartégen) sluipen (quasi-) psychologische, (quasi-) neurologische, ja, ook
therapeutische en spirituele aanpakken en verklaringswijzen de school binnen.
Ook dat is goed nog slecht, een feit dat samenhangt met de psychologisering
van ons denken. Maar op normale scholen, ten aanzien van normale kinderen is
onze opdracht wel een pedagogische (volwassenheid), allicht ook een ethische
((reflectie op) waarden en/of deugden), maar níet een psychologische
(geestelijke gezondheid), laat staan een therapeutische (heelheid, or
whatever).
Het is daarom dat ik meen dat bepaalde
aspecten van persoonsvorming of life skills wél op school thuis horen, als
onderdeel van haar pedagogische opdracht, maar dat deze nadrukkelijk begrensd
zijn. En mede daarom meen ik dat we er goed aan doen mogelijke activiteiten
daarrond niet los, als vak of leerlijn aan te bieden, maar te integreren in
c.q. te koppelen aan zaken en taken', d.w.z. aan vakinhouden en
vakvaardigheden."
4Te omvangrijke en ambitieuze leerdoelen &
moeilijk te beoordelen
De geformuleerde ambities van de drie
persoonsvormende leerplannen zijn vooreerst veel te omvangrijk. Die leerplannen
veronderstellen ook dat de school op die domeinen bijna almachtig is en aan die
doelen ook veel tijd en energie kan besteden. Zo werden er ook al op de
onderwijsmarkt veel lespakketten voor dit soort doelen ontwikkeld die vaak
ook tijdrovend zijn. Men gaat er blijkbaar van uit dat de persoonsontwikkeling niet enkel
een taak is van het gezin en de sociale omgeving, maar dat ook de school die
ontwikkeling in heel sterke mate kan en moet stimuleren. Inzake persoonsvorming
wordt al te veel verwacht van de school en van de leerkrachten als een soort counselors for the kids who spend their time
learning about their feelings.
Er stellen zich ook veel problemen op het vlak
van de evaluatie. Men bestempeltde
sociaal-affectieve doelen ook vaak als non-cognitieve of sociale vaardigheden.
Men kan echter aan dergelijke zaken moeilijk het statuut van vaardigheden
toekennen. Het beoordelen of leerlingen dergelijke doelen bereikt hebbenen het nagaan of de school zulke doelen
voldoende heeft nagestreefd, lijkt ons ook een delicate en bijna onmogelijke
zaak.
Het kindvolgsysteem (KVS) van Ferre Laevers dat enkel slaat op welbevinden en
betrokkenheid, werd al als veel te
omvangrijk en delicaat ervaren.Een
belangrijkere kritiek luidt dat het observeren en beoordelen van betrokkenheid
en welbevinden hachelijke zaken zijn. De leerkracht moet deze kwaliteiten op
een vijfpuntenschaal beoordelen en dit op basis van uitwendig gedrag en voor
elk van de 20/25 leerlingen. Dit 'observeren' en 'scoren' is niet enkel een tijdrovende, maar ook eenbehavioristische aangelegenheid aangezien de
leerkracht zich moet baseren op de observatie van uiterlijk gedrag, in een specifieke context en met 20/25
leerlingen voor zich.
Ook een Brugs team van kleuterleidsters kwam
tot deze conclusie. We citeren even uit een rapport van dit team: "Betrokkenheid en welbevinden zijn
moeilijk te observeren. Dit zijn dingen die zich binnenin het kind afspelen,
maar uiterlijk geobserveerd moeten worden. Een kind dat tijdens een verhaal zit
rond te kijken of te prutsen, kan eigenlijk wel betrokken luisteren, maar dit
is niet merkbaar en bijgevolg zal het kind laag scoren op het gebied van
betrokkenheid. Een ander kind dat men zijn mond open zit te 'luisteren', kan
met zijn gedachten ergens helemaal anders zitten. Dit kind zal wellicht 'ten
onrechte' hoog scoren inzake betrokkenheid.(NvdR: het is ook bekend dat
kinderen om zich te concentreren vaak naar het plafond of naar buiten kijken.) Verder is het cijfer dat we moeten geven van
1 tot 5 uiterst subjectief. Voor de ene leidster is een bepaald gedrag een 3
waard, voor de andere is dit zelfde gedrag een 4 of zelfs een 5 waard! Het is
heel moeilijk om hier tot sluitende afspraken te komen. Het Kindvolgsysteem
omschrijft wel de verschillende niveaus, maar uit ervaring weten wij dat de
verschillende mensen die beschrijvingen verschillend interpreteren."
Het wordt uiteraard nog veel moeilijker en hachelijker
als we een lange lijst van gevoelens en attitudes moeten beoordelen.
5Inbreken in de gevoelswereld van de leerling?
Pedagogische incest?
De overtrokken ambities inzake
persoonsvorming en attitude-ontwikkelingimpliceren ook dat de leerkrachten niet enkel de plicht, maar ook het
recht zouden hebben om de persoon van een leerling in een welbepaalde richting
te kneden. Dit is ook zo in het
ervaringsgericht onderwijs van Laevers en CO. Hun zgn. ervaringsgericht
onderwijs wil zich overmatig bemoeien met het gevoelsleven van de leerling, die
op dit vlak als uiterst kwetsbaar en gekwetst wordt bekeken. De leerkrachten
moeten de onzekere, onderdrukte, angstige, gestresseerde, leerling uit zijn
affectieve ellende bevrijden. Laevers spreekt over bevrijdingsprocessen en
een leraar moet zich therapeutisch opstellen (zie verder punt 5). De
therapeutische autoriteit van de leerkracht berust op de vooronderstelling dat
hij/zij precies weet welke emoties positief of negatief zijn, hoe elke leerling
zich precies voelt en hoe men rechtstreeks kan inwerken op de nare gevoelens.
Ze berust verder op de veronderstelling dat de leerkracht over de expertise
beschikt om de gevoelens rechtstreeks te trainen en te dicteren hoe leerlingen
zich moeten voelen. Furedi spreekt in
deze context van emotionele
conformiteit: leerlingen worden in een emotioneel keurslijf geperst.
Dirk
Lorré,
klinisch psycholoog UGent, wees op de grote gevaren en op de rolverwarring die
ontstaan als de leerkracht naast de leraarsrol ook nog in sterke mate die van
ouder en van psychiater mag en moet opnemen, en voortdurend moet inbreken in de
gevoelswereld en persoonlijke ontwikkeling van de leerlingen. Zon opstelling
leidt volgens Lorré ook tot wantrouwen bij de leerlingen en tot een aantasting
van de kwaliteit van het onderwijs (Lorré D., De school als betovering,
Caleidoscoop, mei 1991). De leerlingen appreciëren volgens hem ook niet dat er
voortdurend ingegrepen wordt op hun intieme gevoelens, dat de leerkracht zich
voortdurend uitspreekt over hun affectieve identiteit en welbevinden, dat de
afstand tussen wat er zich afspeelt op school en thuis te klein wordt, dat
leerlingen gevraagd wordt zich uit te spreken over zichzelf of hun
medeleerlingen. De meeste ouders appreciëren dit ook niet en ervaren dit vaak
ook als een inbreuk op de privacy.
Ook prof. Hans
Van Crombrugge stelde dat hij het niet eens is met het voortdurend inbreken in de leefwereld en de gevoelens
die het eigendom van de kinderen zijn; hij noemde dit zelfs pedagogische incest. De leerling heeft
recht op een eigen leefwereld en op eigen gevoelens die voor de leerkrachten
tot op voldoende hoogte een geheim blijven.Ook het voortdurend laten opbiechten van gevoelens is o.i. een vorm van 'pedagogische incest. We zouden het ook
een soort aantasting van de privacy kunnen noemen. Die aantasting komt o.i. ook
tot uiting waar Laevers verwacht dat de leerkracht ook het welbevinden van het
kind in relatie met zijn ouders beoordeelt en quoteert. Die neiging om in te
breken in de gevoelswereld komt ook tot uiting in de eindtermen vooral in het
leerdomein 'sociale vaardigheden' waar geëist wordt dat we bij de leerlingen
een groot aantal affectieve en sociale houdingen nastreven, maar ook tegelijk
afdwingen, controleren en rapporteren. Bij een aantal toepassingen van de
'Axenroos' van Cuvelier is ook sprake van verregaand inbreken in de
gevoelswereld van de leerlingen.
In het
tijdschrift 'Signaal' (oktober-november-december 2003) lazen we een boeiend
interview van de redactie met prof. Herman De Dijn, een bekend filosoof van de
K.U.-Leuven. Hierin wees ook De Dijn op het gevaar van de therapeutisering van
opvoeding en onderwijs.
We citeren een paar passages uit dit interview.
"Wij evolueren naar een situatie waarin de pedagogie zonder meer
een onderdeel wordt van een veralgemeende therapeutisering van het leven. Alle
problemen roepen met andere woorden automatisch vragen op voor professionele
hulp. Er wordt bijvoorbeeld geen fundamenteel onderscheid meer gemaakt tussen
een kind met autisme en een kind dat bijvoorbeeld 'overdreven' schuchter is.
Autisme zou ik een reëel probleem noemen, een probleem waarvoor ik als ouder hulp
en begeleiding moet zoeken en krijgen. Schuchterheid daarentegen is zonder
twijfel onaangenaam voor de betrokkene, maar normaal gesproken heb je hiervoor
als ouder of kind toch geen externe hulp nodig. We hoeven dit 'probleem' toch
niet direct te problematiseren of te therapeutiseren. Het lost zich vanzelf op
in het dagelijks leven, als het opgelost moet worden.Ik was bijvoorbeeld zelf zo'n kind. Heb ik daar nu nog last van? Nee!
Ben ik daarvoor ooit in therapie geweest? Nee! We hebben hier te maken met een
therapeutiseringsideologie waar de 'markt' gretig op inspeelt. Bovendien
vraag ik me af of je als hulpverlener wel zo zeker kunt zijn van het effect.
Hulp bieden waar het niet nodig is of een kind dat eigenlijk op een normale
wijze zou kunnen ontwikkelen aan bepaalde therapieën onderwerpen, is misschien
niet alleen onproductief, maar ook contraproductief. Zo'n kind wordt niet meer
pedagogisch 'verleid', maar therapeutisch in een keurslijf gedrongen. We laten
zo'n kind geen kind meer zijn."
6 Bevrijdingsprocessen en therapeutische omgang
volgens CEGO?
Volgens de ervaringsgerichte CEGO-visie van Laevers en CO moet de
leerkracht veel aandacht besteden aan de omgang van de leerling met zijn
gevoelens; ze moet hierbij ook frustraties proberen te voorkomen. De leerkracht
weet volgens die CEGO-theorie ook precies wat er zich afspeelt binnen elke
leerling en wat positieve en negatieve gevoelens zijn. We illustreren dit even
aan de hand van een ervaringsgerichte dialoog à la CEGO-Leuven. In de bijdrage 'Pieter, je bent wéér ongehoorzaam
geweest!" illustreert Annie Van
Steen de theorie van de ervaringsgerichte dialoog waarbij de reflectie op
de nare gevoelens van de leerling en op de eigen gevoelens in functie van
het welbevinden en niet frustreren van het kind centraal staat (Kleuters en Ik, juni 1997).
Van Steen illustreert hoe men een
moraliserende en frustrerende aanpak kan vervangen door een ervaringsgerichte.
Een kleuterjuf analyseert achteraf haar tussenkomst waarbij ze een kind als
'ongehoorzaam' en 'koppig' terecht wees. We citeren even: "Gezien ik Pieter zag als een koppig kind dat zich verzette tegen
mijn richtlijn, werd ik kwaad. Mijn boosheid deed me meteen reageren. Ik heb er
eigenlijk niet over nagedacht wat in deze situatie de beste interventie zou
zijn. Met boosheid in mijn stem heb ik toen gezegd: Pieter, je bent weer
ongehoorzaam, nu ga je eerst opruimen in plaats van frisdrank drinken. Als
Pieter enkele dagen later volop aan het bouwen is in de bouwhoek, reageert hij
weer niet meteen op het signaal tot opruimen. Maar nu reageert juf Inge meer
empathisch en ervaringsgericht: "Juf
Inge gaat deze keer naar hem toe en zegt: 'Pieter je bent nog niet aan het
opruimen." Pieter zegt dat zijn kasteel nog niet af is. Dit gedrag geeft
juf Inge dit keer geen boos maar eerder een blij gevoel omwille van zijn hoge
betrokkenheid. Ze denkt heel even na en zegt dat zij begrijpt dat het niet
prettig voor hem is om iets te moeten afbreken als het nog niet eens afgewerkt
is. Nu moet hij wel stoppen maar ze stelt voor om straks, bij een volgend
keuzemoment het kasteel verder af te werken. Pieter knikt tevreden."
De zgn. 'bevrijdingsprocessen' werden een van
de belangrijkste pijlers van het ervaringsgericht kleuteronderwijs. Laevers
schreef hieromtrent: "Via een
ervaringsgerichte dialoog proberen we kinderen te bevrijden uit de emotionele
moeilijkheden waarmee ze te kampen hebben. We spreken dan in termen van
'bevrijdingsprocessen' bij kleuters. Het gaat hier op de eerste plaats om de
drie à vier probleemkleuters die je wel in elke klas kan aantreffen. Daarnaast
zal men ook bij de andere kleuters de noodzaak ontdekken om hulp te bieden bij
het verkennen van diepere gevoelens. We spreken hier over 'genezingsprocessen'.
Het kind wordt geholpen om over een emotionele hindernis heen te komen.
Naarmate je als kleuterleidster meer en meer tot de eigen leefwereld van
kleuters probeert door te dringen, merk je dat tal van kinderen signalen
uitzenden van moeilijk te verwerken emoties. We denken aan de kleuter die zich
achtergesteld voelt bij de komst van een broertje of zusje; de kleuter die geen
zelfvertrouwen heeft; de kleuter met zijn onuitputtelijke honger naar aandacht
en affectie; de agressieve kleuter" (Werkboek voor een ervaringsgerichte
kleuterklaspraktijk, 1981, p. 10-11). Kinderen en jongeren lijken niet
langer meer in staat zelfstandig met moeilijke momenten in hun leven om te
gaan. Het (jonge) leven wordt afgeschilderd als een aaneenschakeling van
ernstige risicos en van emotionele stress die vragen om counseling en therapie en om andere vormen van tussenkomst. Bij de
therapeutische interactie worden de leerlingen gepercipieerd en behandeld alsof
ze op het spreekuur van een psychiater zijn.
Ook in het verslagboek van het 'Forum Basisonderwijs'
over zorgverbreding (1994, p. 137) onderstreepte Laevers nog eens het belang
van bevrijdingsprocessen. Voor de aanpak van agressieve kinderen raadde Laevers
aan om te werken met de methodiek van de 'motorische
ontlading': opgekropte spanningen moeten een ontlading vinden. Dit
afreageren kon volgens hem o.a. via het laten kloppen op de timmerbank, het
laten slaan op dozen, Deze
kindvolgende 'ontladingstechniek' is wetenschappelijk al lang achterhaald en
bevordert enkel de toename van agressie ook bij de observerende
medeleerlingen. Op andere plaatsen lezen we dat het bij bevrijdingsprocessen de
bedoeling is dat kinderen weer voeling krijgen met hun ervaringsstroom, oorspronkelijk aanvoelen. In de traditie van de
anti-autoritaire schoolbeweging en van Carl Rogers zouden jonge kinderen door
hun opvoeding en vele frustraties al vaak vervreemd zijn van hun
ervaringsstroom. De leerkracht moet via zijn therapeutisch optreden de band met
de ervaringsstroom herstellen.
Kritiek op 'realistisch wiskundeonderwiijs' van Freudenthal Instituut (2002-2004)
'Ir-realistische
principes' van 'realistische wiskunde': kritisch oordeel vanVlaamse leerkrachten en Nederlandse
onderwijsdeskundigen (2002-2004)
(Bijdrage uit Onderwijskrant
nr. 131, 2004).
Woord vooraf: actualiteit
van de problematiek in 2016
In een bijdrage van de katholieke onderwijskoepel in school+visie
(december 2015) houdt Sabine Jacobs een
vurig en verrassend pleidooi voor een
totaal ander soort wiskundeonderwijs - in de richting van de zgn. realistische
wiskunde van het Nederlandse Freudenthal Instituut. Dit soort wiskunde lokte
in Nederland een echte wiskundeoorlog uit. Het staat haaks op de visie van het
leerplan wiskunde van 1998 waarvan we 1 van de 4 opstellers waren. Het staat
ook haaks op de visie van de Vlaamse leerkrachten en op de vele kritiek vanwege
tal van onderwijsexperts.
In die context drukken we nog eens een bijdrage af over deze thematiek
uit 2004. We willen enkel aantonen datal in 2004 de kritiek op dit soort wiskunde vrij groot was. Sindsdien
verschenen er in Nederland nog veel meer van die kritische rapporten. We komen
hier later nog op terug.
'Ir-realistische' wiskunde: constructivistische aanpak niet haalbaar
In de vorige bijdrage 'Hoe realistisch is realistisch wiskundeonderwijs?' schreven Ann Versteijlen en Marc Spoelders (RU Gent)
dat Vlaamse leerkrachten lager onderwijs volgens hun onderzoek de principes van
het 'realistisch wiskunde-onderwijs' van
het Nederlandse Freudenthal Instituut moeilijk haalbaar vinden. ( VERSTEIJLEN, A.,
2004. Hoe realistisch is realistisch?
Over rekenen en wiskunde in het lager onderwijs (scriptie Universiteit
Gent).
Leerkrachtenkiezen ook voor gevarieerde werkvormen, zowel leerkrachtgeleide als meer
leerlinggeoriënteerde- zoals we
overigens propageren in het leerplan van het (katholiek) lager onderwijs
(1998). Als
mede-opsteller van het leerplan wiskunde opteerden we destijds voor een
optimalisering van de vele waardevolle klassieke inhouden, aangevuld met enkele
nieuwe elementen (inzake driedimensionele oriëntatie b.v.). We opteerden ook het behoud vaneen veelzijdige methodische aanpak. Dit alles
in de lijn van onze sterke wiskunde-traditie:optimalisering in continuïteit.
De
toenmalige pedagogisch coördinator van de koepel Jan Saveyn prees achterafhet leerplan wiskunde omwille van de keuze voor hetevenwichtiginhoudelijk aanbod en voor deeclectische, veelzijdige methodiek. We
namen inderdaad bewust afstand van extreme en eenzijdige inhoudelijke en
methodische visies. We wilden begin de jaren negentigvoorkomen dat het extreem van de
formalistische & hemelse moderne wiskunde vervangen werd door het andere
extreem van de context-en probleemgerichte, aardseen constructivistische wiskunde van het Nederlandse
Freudenthal Instituut. die in Nederland werd ingevoerd.De constructivistische& alledaagsewiskundetoontweinig respect voor de (klassieke) basiskennis en
-vaardigheden en al verwacht al te veel van
de leerling die zijn wiskundekennis zelf construeert/herontdekt.
In het
hoofdstuk 7 over de methodiek schreven we in het leerplan wiskunde: De brede waaier van doelstellingen vereist
een groot scala van didactische scenarios. De leerinhoud en de concrete
doelstelling die aan de orde is, speelt daarbij ook een rol. Denk maar aan het
verschil in aanpak bij het verwerven van inzicht in de tafels van vermenigvuldiging
en bij het automatiseren ervan. ... Bij sommige leerprocessen treden
leerkrachten sturend op, bij andere ondersteunend. ... Een leerkracht kan op verschillende manieren het leerproces sturen/ondersteunen:
uitleggen en demonstreren, helpen, leergesprekken en reflectie ...We zorgden ervoor dat uitdrukkingen als
de leerling construeert zelf zijn kennis, de optie voor een eenzijdige
constructivistische aanpak nergens voor kwam. In dit leerplan namen we afstand
van de constructivistische wiskunde van het Freudenthal instituut. Dit bleek
o.a. uit het feit dat we het gestandaardiseerd en geautomatiseerd berekenen,
het klassieke cijferrekenen, het klassieke metend rekenen, formules voor de
berekening van oppervlakte en inhoud ... ook nog steeds belangrijk vinden.
Veel Vlaamse leerkrachten menen verder dat de
'realistische principes' nadelig zijn voor de zwakke leerlingen. In een
onderzoek van Milo en Ruijssenaars (Universiteit Leiden) bleek dat deze
principes ook niet haalbaar zijn in het BLO (zie punt 5). Dit laatste is een
bevestiging van de conclusies in veel Angelsaksische studies.
De in dit nummer beschreven onderzoeken (Gent
& Leiden) bevestigen wat we destijds schreven in bijdragen als 'Hoe realistisch is het realistisch
wiskunde-onderwijs?' (O.Kr. 98, 1997) en in het boek Rekenen tot honderd,
Basisvaardigheden en zorgverbreding, Wolters-Plantyn, 1998.
Geregeld lezen we kritiek vanwege
onderwijsdeskundigen op het zgn. realistisch reken-wiskundeonderwijs van het
Freudenthal Instituut en op de constructivistische uitgangspunten van bepaalde
Freudenthalers. Indeze bijdrage
vermelden we een aantal van die kritieken.
2 Kritiek van Bastiaan
Braams
"Beste collega's, het Freudenthal
Instituut (FI) in Utrecht is vaak vermeld in samenhang met de
constructivistische plannen voor de onderwijshervorming in ons (Manhattan)
School-District 2. Ik bezocht het instituut onlangs. Dit is een informeel
verslag. Ik hield er gesprekken met Koeno Gravemijer e.a. en bestudeerde enkele
publicaties en rapporten.
De onderwijsfilosofie van het FI heet Realistisch Reken- en Wiskunde-Onderwijs
(in het Engels: Realistic Mathematics Education, RME). Een onderdeel van deze
filosofie is het benadrukken van wiskundige problemen in de vorm van kleine
realistische verhaaltjes. Een ander onderdeel is een nadruk op een gestuurd
zelf-ontdekkend leerproces: de leerlingen dienen de wiskunde zelf te ontdekken
met behulp van weloverwogen begeleiding van de kant van de docent. Ik heb wel
de indruk dat de Freudenthalers in de jaren tachtig heel wat radicaler waren
dan nu.
Uit een PPON peilingsrapport (1997) blijkt
dat op bijna alle scholen nu gebruik gemaakt wordt van lesmateriaal op
realistische grondslag. Op het niveau van het middelbaar onderwijs heeft het FI
ook invloed, maar minder dan op de lagere school. (NvdR in 2015: de voorbije jaren is de invloed
op het basisonderwijs al sterk afgenomen.)
Tijdens mijn bezoek werd ik getroffen door een
aantal zaken die minder gunstig uitvallen voor hun realistische aanpak. Het treft me b.v. dat de effectiviteit van
de principes van het realistische reken-wiskundeonderwijs niet echt wordt
onderbouwd. Integendeel, er lijkt geen ernstige belangstelling te bestaan voor
het doen van zorgvuldig onderzoek waarin de uitkomsten van verschillende
onderwijskundige benaderingen met elkaar vergeleken worden.
Ik was nogal getroffen door deze aanvaarding
van RME als geopenbaarde filosofie. De enige beoordeling die ik gevonden heb
staat in het al eerder vermelde PPON-1997. De conclusie is dubbelzinnig: de
studie meldt aan de ene kant dat het algemeen niveau omlaag is gegaan naarmate
de realistische methodes meer gebruikt werden, maar anderzijds dat scholen die
de realistische methodiek gebruiken beter presteren dan andere scholen. In een
reactie van prof. Treffers (FI) bij deze tegenstrijdige conclusies haalde hij
gewoon de schouders op.
Wat dit PPON-onderzoek betreft, verschafte
projectleider dr. Frank van der Schoot me achteraf waardevolle nadere
informatie en correcties i.v.m. de vergelijking tussen de realistische en de
oudere traditionele methoden. Van der
Schoot schrijft o.a.: "In de
peiling van 1997 bleek dat de verschillen of effecten tussen individuele
methoden binnen de categorie methoden groter zijn dan de effecten tussen
categorieën van methoden realistisch/traditioneel. Wel is gebleken dat twee
(toen)relatief recent uitgegeven methoden (Wereld in Getallen herziene versie)
en Pluspunt relatief vaak tot de betere methoden behoorden."(NvdR: dit laatste is o.i. een gevolg van
het feit dat de recente versies van methodes minder wiskundig 'realistisch' à
la Freudenthal Instituut zijn opgesteld; dus meer gestructureerd en
evenwichtig, meer didactisch 'realistisch'.)
Wat betreft de projecten in New York district 2 en
constructivistische lesmethoden beweegt het Freudenthal
Instituut zich op de rand. Ze nemen deel aan Catherine Frosnot's 'Mathematics in the City' project, maar
niet aan het wat meer intens constructivistische 'Reconceptualizing Mathematics Teaching', dat een radicaal
constructivisme propageert waarin in de limiet de sturing verdwijnt. Het
Freudenthal Instituut blijft op een goede afstand van die limiet. Anderzijds
treft men bij de mensen van het FI geen kritiek aan wat betreft de
constructivistische inslag van de projecten van Catherine Frosnot."
3Kritiek van A. Langendijk
De kritiek van Bastiaan Braams stemt in grote mate
overeen met deze die A. Langendijk een
paar jaar geleden in de 'Volkskrant'
(21 juni 2002) formuleerde over de filosofie achter het realistisch en
constructivistisch wiskundeonderwijs. Langendijk betoogde vooral dat het maar
eens afgelopen moet zijn met de mooie sprookjes omtrent het 'ontdekkend leren'
en de constructie van eigen kennis. In navolging van enkele vooraanstaande
Amerikaanse wiskundigen en onderwijskundigen pleitte hij ook voor een
hernieuwde aandacht voor het automatiseren en inslijpen van berekeningswijzen.
Langendijk schreef verder dat de nieuwste
reken-wiskundemethoden overdreven concreet zijn en dat het lijkt of elke som
moet worden teruggebracht tot een praktische ervaring van de leerling (cf.
visie omtrent 'gesitueerd' en contextverbonden leren). In de ogen van
Langendijk wordt daarbij voorbijgegaan aan het feit dat de kracht van de exacte
vakken ook gelegen is in het denken in algemene concepten en abstracties. Er
bestaat volgens Langendijk een afstand tussen het laten aangrijpen van
leerprocessen in betekenisvolle situaties en het ontwikkelen van formele en
abstracte concepten.
4
Kritiek vanwege lerarenopleiderMarjolien Kool
Marjolein Kool, hoofdredacteur wiskundetijdschrift 'Willem Bartjens',
hield onlangs een scherp pleidooi voor meer 'aanbodgestuurd wiskundeonderwijs'
en tegen allerhande modieuze aanpakken (Willem Bartjens, maart 2004). Ze maakt
zich als PABO-docente (lerarenopleider Normaalschool) ook veel zorgen over de
nieuwe trends in de lerarenopleiding: zelfsturing, competenties, assesments,
portfolio
Marjolein Kool schrijft: "De mode
schrijft nog steeds korte truitjes voor, maar ik heb geen zin om mijn
vetrolletjes in de etalage te leggen. Ik ben bovendien te laf voor een piercing
of een tattoo. Dus ik doe niet mee met deze modetrend. In onderwijsland is ook
een modetrend gesignaleerd. Onderwijs mag
niet meer aanbodgestuurd zijn, onderwijs moet leervraaggestuurd worden. De
lerende kiest zelf wat hij of zij wil leren. Dan wordt onderwijs betekenisvol
en ontstaat er betrokkenheid. Prachtig! Alle leraren -of ze nu voor de
kleutergroep staan of op de lerarenopleiding lesgeven, worden geacht aan deze
vernieuwing van het onderwijs mee te doen. Maar kunnen al die leraren dat wel,
leervraaggestuurd onderwijs geven, competenties opstellen, portfolio's
beoordelen, assessments afnemen? Nee, dat kunnen ze nog niet, maar dat zouden ze
moeten leren."
"Leerlingen mogen hun eigen leervragen
opstellen, leraren krijgen een leervraag opgedragen, want koning Mode schrijft
voor dat onderwijs moet kantelen, dus zal het onderwijs kantelen. Maar iets wat
kantelt kan omvallen. Ik hou mijn hart vast. Natuurlijk zie ik de voordelen:
Leerlingen werken aan echte, aan eigen leervragen, zijn gemotiveerd en
enthousiast. Natuurlijk hangt ook bij mij de spreuk aan de wand: 'Onderwijs is
niet het vullen van een emmer, maar het ontsteken van een vuur." Maar ik
hoorde laatst ook een collega zeggen: 'Als
ik vroeger mijn eigen keuzes had mogen maken, dan had ik twintig werkstukken
over voetbal gemaakt en nooit de tafels van vermenigvuldiging geleerd.' Er
zijn nou eenmaal dingen, ook in ons mooie rekenvak, die nou eenmaal moeten terwijl geen leerling of student
er spontaan voor zou kiezen. Leren kan
niet altijd leuk zijn.
"Binnen onze PABO (=lerarenopleiding)
doen we erg ons best om met de laatste mode mee te kantelen. Studenten krijgen in het derde jaar de kans
om met zelfgekozen leervragen aan de slag te gaan. Die leervragen zitten
niet zo vaak op het terrein van rekenen-wiskunde. En als dat wel het geval is,
is het meestal een leervraag over dyscalculie, want dat is een andere
modetrend, maar laat ik het daar nu niet over hebben. Vrijwel nooit kiest een
student voor didactische verdieping, zelden wil een student de leerlijn
'breuken' uitpuzzelen. Terwijl dat zo goed voor ze zou zijn. Maar wie ben ik om
dat te vinden? 'Zelf leervragen bedenken',
is het parool! Maar het paradoxale aan dat parool is: Je moet eerst veel weten over rekenonderwijs voordat je goede
leervragen over rekenen kunt stellen. Zelf sturen is prachtig, maar je moet
weten waarheen."
"Hans Bögemann schrijft in dit nummer van
Willem Bartjens over zelfgestuurd leren in de reken-wiskundeles
op de basisschool. Hij heeft een soort compromis bedacht. De doelen staan
vast, maar de leerlingen mogen meebepalen hoe de route naar die doelen eruit
zal zien. En dat kan per kind verschillen. Het klinkt als de reclameleus van de
soepfabrikant: 'Een beetje van mezelf en
een beetje van de meester;' Misschien is deze soep voldoende afgekoeld om hem
wél te kunnen eten? Mode is altijd extreem. Nu zijn de truitjes kort,
volgend jaar struikel je er weer over. Mijn
advies luidt: Laat het reken-wiskundeonderwijs asjeblieft niet te veel met alle
modetrends in onderwijsland meewaaien.De
waarheid ligt zoals altijd ergens in het midden."
5.Rekeninstructie in BLO: wat is realistisch?
Conclusies
uit onderzoek van B.F. Milo & Ruijssenaars
5.1 Inleiding
Is het verstandig dat scholen voor
buitengewoon onderwijs voor het rekenen tot 100 een diversiteit aan
berekeningsstrategieën stimuleren en de leerlingen laten aansluiten bij hun
informele en specifieke voorkeur zoals de aanpak van het 'realistisch
wiskundeonderwijs' propageert? Of is het gestructureerd aanleren van een
gestandaardiseerde berekeningswijze effectiever? Deze vragen stonden centraal
in het doctoraatsonderzoek van B.F. Milo:
Math instruction for special-needs
students. Effects of instructional variants in addition
and substraction up to 100(universiteit Leiden); promotor:
prof. A. Ruijssenaars).
De 'realistische' filosofie beklemtoont o.a.
dat moet worden uitgegaan van de informele rekenkennis en berekeningswijzen van
de leerlingen en dat leerlingen hun eigen rekenwijzen mogen ontwikkelen.
Zelf kiezen wij voor een meerfunctionele en traditionele benadering die
vooreerst een duidelijk onderscheid maakt tussen gestandaardiseerd en flexibel
berekenen. Wij beklemtonen heel sterk het gestructureerd aanleren van één
gestandaardiseerde korte berekeningswijze: b.v. bij 6527: het doorrekenen
(rijgen) vanuit het eerste getal (65) en het aftrekken met grote sprongen (-20,
-7). Flexibel berekenen dat sterk afhankelijk is van de opgegeven getallen komt
later aan bod en op dit vlak mag men van de zwakkere leerlingen en BLO-kinderen
geen wonderen verwachten.
Voor de bespreking van het onderzoek van Milo
baseerden we ons vooral op volgende bijdrage:B. Milo & A. Ruijssenaars, Rekeninstructie
op scholen voor speciaal basisonderwijs, wat is realistisch?, in: Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 42
(2003), 423-435.
De belangrijkste bevinding van Milo luidt dat
leerlingen uit het buitengewoon onderwijs veel meer profiteren van het
gestructureerd aanleren van een gestandaardiseerde berekeningswijze dan van het
aansluiten bij en stimuleren van een diversiteit van oplossingsstrategieën
(berekeningswijzen).
Deze conclusie sluit aan bij de bevindingen
van veel didactici en bij de mening van de meeste praktijkmensen. Zij menen dat
de flexibele aanpak van het Freudenthal Instituut niet interessant is voor de
zwakkere leerlingen. In het boek 'Rekenen
tot 100' ( Kluwer, 1998, Wolters-Plantyn 2002) omschreven we uitvoerig onze
kritische bedenkingen bij de flexibele benadering van het Freudenthal Instituut
en bij hun onderschatting van het belang van het gestandaardiseerd en
geautomatiseerd berekenen. Dit belet niet dat ook wij daarnaast aandacht
besteden aan het flexibel rekenen; we
stellen wel duidelijk dat dit voor risicoleerlingen vaak te hoog gegrepen zal
zijn.
Vooraleer we op het onderzoek van Milo ingaan
stellen we samen met prof. Ruijssenaars (Dyslexie
en dyscalculie, Acco, 2002, p. 169) dat de bevindingen van Milo ook
aansluiten bij de onderzoeksconclusies van Swanson, Hoskyn en Lee, Interventions for students with learning
disabilities. London,
The Guilford Press, 2000 en van Butler, Miller, Lee en Pierce, Teaching mathematics to students with
mild-tomoderate mental retardation, in: Mental retardation, 2001, 39, 20-31. Deze
auteurs stellen dat zeker voor kinderen met leerproblemen een voldoende mate
van didactische sturing wenselijk is. Hun analyses van tal van studies lieten
zien dat bij deze leerlingen de beste resultaten worden behaald met een
didactiek waarin elementen van directe instructie duidelijk herkenbaar zijn.
Expliciet instructie, uitgebreide inoefening, sturende opmerkingen over
strategiegebruik en het opdelen van de vaardigheid blijken de
instructiecomponenten te zijn die een sterke bijdrage leveren aan de positieve
effecten.
Ook prof. Van Lieshout stelt in het boek 'Dyslexie en dyscalculie'(o.c.) op basis van recente onderzoekingen: "Geheel overstappen naar het toelaten
of aanmoedigen van eigen inbreng van de leerlingen, zoals bij het
constructivisme en het Realistisch Rekenen wordt bepleit, lijkt (...) geen
optie voor zwak presterende leerlingen."
Onderzoek van Milo
De kernvraag luidde: "Welke van de twee instructional designs
levert de beste resultatenop?"
Milo onderscheidt in dit verband een structurerende (directe) instructie en een
meer begeleidende (banende) didactiek met veel ruimte voor eigen inbreng van de
leerlingen en keuze van eigen berekeningswijzen.Het getallengebied waar het onderzoek op is
gericht, loopt van 20 tot 100. Er staan een tweetal rekenstrategieën centraal,
namelijk de uit eerdere studies bekende (Rijgstrategie (68-20 = 48, 48 3 =
45) en de Splitsstrategie (6823; 60 20 = 40; 8 3 = 5, 40 + 5 = 45).
Milo heeft voor de volgende onderzoeksopzet
gekozen. De leerlingen die in de groep zaten waarin structurerende (directe)
instructie werd gegeven, kregen één van beide strategieën voorgeschreven. Met
de andere leerlingen (banende instructie) werden beide strategieën besproken en
vergeleken en elke leerling mocht uiteindelijk zelf, naar eigen voorkeur, voor
een bepaalde strategie kiezen en deze gebruiken. In een pilotstudie (16
leerlingen) is eerst nagegaan of de beide instructievormen werden uitgevoerd
zoals bedoeld en dit bleek in redelijke mate het geval.
In een vervolgonderzoek kregen een 70-tal
leerlingen gedurende een half jaarinstructie in groepjes van drie tot vijf leerlingen volgens de boven
beschreven condities.
We zetten de algemene conclusies van Milo en
Ruijssenaars op een rijtje:
*De directieve rijginstructie leidt tot de
beste resultaten: leerlingen die direct
geïnstrueerd werden op de rijgstrategie, volgens een prestatietest en een
transfertest, presteerden beter dan de leerlingen die zelf een strategie
mochten kiezen.
*Ook andere vaststellingen wijzen er op dat
het aan de leerling overlaten van de strategiekeuze niet de gewenste effecten
sorteert. Milo en Ruijssenaars
schrijven "In de eerste plaats kozen
de meeste leerlingen voor het gebruik van één specifieke oplossingsstrategie.
In veel gevallen was dit de splitsstrategie, die bij aftrekopgaven met
tientalpassering problemen oplevert. Daarnaast bleek de interactie beperkt te
blijven tot presentatie en bespreking van verschillende oplossingsstrategieën.
De bedoelde reflectie op strategieën, waardoor inzicht in de efficiëntie van de
verschillende strategieën en hierop volgend flexibel strategiegebruik zou
ontstaan, lijkt (te) veel gevraagd. Mogelijk levert vrijheid van
strategiekeuze en bespreking van verschillende oplossingsstrategieën voor een
aantal kinderen vooral verwarring op."
Met betrekking tot het strategiegebruik is de
conclusie dus dat de meeste leerlingen een voorkeur ontwikkelen voor één
bepaalde strategie, ook bij een open (banende) aanpak. Weinig leerlingen in beide condities (sturend en banend)
gebruiken meer dan één strategie. Sommige leerlingen gebruiken wel strategieën
die niet tijdens de lessen waren toegestaan en dit leidde in de meeste gevallen
niet tot de juiste oplossing. Milo besluit dan dat flexibele rekenaars niet zonder meer ook goede rekenaars zijn.
*De splitsstrategie
is weinig effectief. Bij de directieve aanpak presteerden de leerlingen die een
splitsstrategie werden aangeleerd minder dan deze die een rijginstructie
kregen, en minder dan de leerlingen die zelf een strategie mochten kiezen. In
de groep die zélf een van beide strategieën mocht kiezen (de banende conditie
dus) bleken ook de leerlingen met een rijgende strategie het meest succesvol.
De leerlingen die moesten rijgen en de leerlingen die zelf een aanpak mochten
kiezen, presteerden op de transfertoets beter dan de 'gedwongen splitsers'. Als
een splitsstrategie wordt gehanteerd die denkfouten uitlokt, dan is dit niet
interessant en nog minder voor zwakke rekenaars.
*Uit het onderzoek bleek verder dat de
leerlingen die in de sturende conditie volgens de rijgstrategie te werk moesten
gaan binnen die strategie meer variaties bedachten dan de leerlingen die
volgens de splitsstrategie moesten rekenen. (NvdR: Dat is begrijpelijk omdat de
rijgstrategie meer variaties toelaat b.v. inzake grootte van de stappen dan
de splitsstrategie.)
De eindconclusie luidt dat kinderen in het
buitengewoon onderwijs meer baat hebben bij een gestuurde didactiek waarbij één
effectieve strategie aangeleerd wordt. Dit betekent dat volgens Milo de aanpak
van de realistische didactiek en van het constructivisme niet geschikt is voor
leerlingen in het buitengewoon onderwijs. De vaardigheden die verwacht worden
bij zo'n didactiek (de banende conditie) zijn voor deze leerlingen te hoog
gegrepen. De conclusies van het onderzoek sluiten perfect aan bij de visie die
we in 'Rekenen tot honderd'
propageerden en bij de visie van de meeste praktijkmensen.
De onderzoekers besluiten verder nog dat er
een opvallend verschil is tussen lom-leerlingen (type 8) en mlk-leerlingen
(type 1). Ten aanzien van het al dan niet kunnen bereiken van inzicht is er een
groot verschil. Hoewel de typering in Nederland formeel niet meer bestaat,
wijst het onderzoek volgens Milo en Ruijssenaars op het belang van de erkenning
van de verschillen tussen type 8 en type 1. In 1998 zijn in Nederland de lom-
en de mlk-scholen samengevoegd tot scholen voor speciaal basisonderwijs.
(SBO). Daardoor is o.i. de instructie aan die
heterogene groep veel moeilijker geworden.
Kleuteronderwijs: pleidooi voor minder eenzijdige aanpak, hogere eisen, meer ontwikkelingskansen & betere voorbereiding op lager onderwijs
Kleuteronderwijs: pleidooi voor meer gebalanceerde aanpak met dosis aanbodgerichte programmas & NT2 ...
Hogere eisen en meer voorbereiding op lager onderwijs in buitenland & meer ontwikkelingskansen voor sociaal-benadeelde kinderen
1 Minimale (officiële) verwachtingen in Vlaanderen & minder voorbereiding op lager onderwijs
De ontwikkelingsdoelen voor het kleuteronderwijs en de ontwikkelingsplannen van 20 jaar geleden zijn duidelijk opgesteld vanuit een overwegend kindvolgend ontwikkelingsmodel (Child-development-aanpak, developmental-constructivist approach). Er was ook veel minder aandacht voor de voorbereiding op het lager onderwijs dan in het buitenland. Hierbij was de invloed van het ervaringsgericht kleuteronderwijs van Ferre Laevers en het CEGO duidelijk merkbaar. De CEGO-mensen waren overigens goed vertegenwoordigd in de commissies voor de eindtermen en ontwikkelingsplannen.
In punt 3 zullen we aantonen dat uit tal van studies blijkt dat zon aanpak minder effectief is in vergelijking met meer gebalanceerde aanpakken, een mengeling van kindgerichte en aanbodgerichte activiteiten. Die gebalanceerde aanpak bevordert beter de taal-en woordenschatontwikkeling, het beginnend lezen en rekenen ..., maar tegelijk ook attitudes die belangrijk zijn voor de schoolrijpheid: het concentratievermogen, het aandachtig leren luisteren, de gerichtheid op de leerkracht, de gemeenschapszin... In punt 2 illustreren we dat men in het buitenland meer verwacht van het kleuteronderwijs, ook inzake schoolrijpheid en voorbereiding op het lager onderwijs.
Volgens de ontwikkelingsdoelen moet een kind op het eind van de kleuterschool b.v. slechts tot vijf kunnen tellen. De ontwikkelingsdoelen en de vigerende ontwikkelingsplannen bevatten ook geen concrete doelen en leerlijnen i.v.m. taal-en woordenschatonderwijs, voorbereidend lezen en rekenen ... Ze sturen ook niet aan op een meer gericht aanbod en op klassikale activiteiten. Het ontwikkelingsplan van het katholiek onderwijs stelt b.v. ook expliciet dat kinderen tot 7 jaar zich eerder op een incidentele en speelse, minder gerichte wijze ontwikkelen en dat men moet inspelen op de individuele noden en rijpheid van elk kind. 5 jaar geleden schreef een Vlaamse inspecteur nog op een doorlichtingsverslag dat een Brugse kleuterjuf ten onrechte de kinderen klassikaal leerde tellen tot 10 en dat dit niet strookte met het ontwikkelingsplan. (Wij wezen er de inspecteur op dat we in het leerplan wiskunde de kleuterleidsters wel aanspoorden om ook intentioneel tewerk te gaan, om de kleuters ook gericht te leren tellen en niet louter incidenteel. De meer leerkrachtgestuurde filosofie achter het leerplan wiskunde wijkt overigens in sterke mate af van de ervaringsgerichte filosofie in het ontwikkelingsplan.)
Ook in verband met andere aspecten van schoolrijpheid wordt volgens de kindvolgende en ervaringsgerichte visie veel minder verwacht dan in andere landen, en dan in ons kleuteronderwijs van weleer. Professor-psycholoog Wim Van den Broeck vestigde daar onlangs nog de aandacht op. Hij pleitte op de website van Klasse voor een dringende bijsturing van ons kleuteronderwijs. Hij stelde dat de kindvolgende & ontwikkelingsgerichte aanpak belangrijke attitudes i.v.m. schoolrijpheid verwaarloosde. We citeren: Eén van de belangrijkste en vergeten aspecten bij het schoolrijp maken is het belang van het leren richten van de aandacht (o.m. op wat de juf klassikaal zegt). Ook het leren volhouden en doorzetten tot een taak tot een goed einde is gebracht is een belangrijk pedagogisch doel. De huidige ervaringsgerichte aanpak heeft deze essentiële, schoolrijpheid bevorderende, aspecten verwaarloosd. Door voortdurend de nadruk te leggen op het zelf kiezen van activiteiten, creëert men juist keuzedruk en installeert men (ongewild) een voor- en afkeur van bepaalde activiteiten, die de juf toch voor ieder kind belangrijk acht. Als de verwachting is dat alle kinderen bepaalde taken of opdrachten aankunnen en ook echt uitvoeren, dan creëert dat geen overdreven druk, maar precies een sterke gemeenschapszin die alle kinderen motiveert om te leren. Conclusie: het zou goed zijn om het doel van het kleuteronderwijs eens goed te herbekijken, maar dan liefst vanuit een gedegen kennis van de historisch- maatschappelijke ontwikkelingen, de wetenschappelijke kennis van de ontwikkeling van het kind, en niet op grond van oppervlakkige ideologische stellingnamen.
Het geeft o.i. ook meer zin om via een bijsturing van de visie op degelijk kleuteronderwijs attitudes als zelfcontrole, doorzettingsvermogen, gemeenschapszin ... te propageren, dan daarvoor aparte zgn. persoonsgebonden ontwikkelingsvelden op te zetten- met aparte leeractiviteiten/programmas. Men kan dergelijke doelen het best aan taken en zaken verbinden.
2 Hogere eisen en meer voorbereiding op lager onderwijs in buitenland
De visie van het ontwikkelingsplan sluit vooral aan bij het child-development-model, kindvolgende ontwikkelingsgerichte aanpak, developmental-constructivist aanpak, child-development-model ... De Vlaamse ontwikkelingsplannen verwachten veel minder van de kinderen op het einde van de kleuterschool dan in de meeste landen, dan in Engeland en Frankrijk, ... maar ook minder dan bij de Noorderburen. Wellicht vormen Vlaanderen en Frankrijk de twee extremen binnen Europa. (In de Aziatische PISA-toplanden liggen de eisen nog wel een stuk hoger dan in Frankrijk.) In de klaspraktijk merken we wel dat de meeste kleuterleidsters i.v.m. b.v. voorbereidend/beginnend lezen en rekenen meer aanbrengen dan officieel van hen wordt verwacht.
Op het gebied van de de schoolse vaardigheden verwacht men van de Franse kinderen eind kleuteronderwijs i.v.m. beginnend rekenen: Dire la suite des nombres jusqu'à trente (i.p.v. tot 5 zoals in onze ontwikkelingsdoelen. Lire les nombres écrits en chiffres jusqu'à dix. -Quantifier des collections jusqu'à dix au moins ; les composer et les décomposer par manipulations effectives puis mentales. Dire combien il faut ajouter ou enlever pour obtenir des quantités ne dépassant pas dix.- Parler des nombres à l'aide de leur decomposition.
In verband met voorbereidend/beginnen lezen vermeldt het Franse leerplan o.a.: Discriminer des sons - Reconnaître les lettres de l'alphabet et connaître les correspondances entre les trois manières de les écrire : cursive, script, capitales d'imprimerie. Copier à l'aide d'un clavier.- Écrire son prénom en écriture cursive, sans modèle.- Écrire seul un mot en utilisant des lettres ou groupes de lettres empruntés aux mots connus. Ook inzake taal- en woordenschatontwikkeling liggen de verwachtingen veel hoger. Ook Engelse kleuters moeten nu volgens het nieuwe leerplan veel meer kennen en kunnen dan vroeger het geval was en veel meer dan Vlaamse kleuters. Voor Engeland is het verschil met de vroegere ontwikkelingsgerichte kleuterschool enorm.
De ontwerpers van de ontwikkelingsdoelen en ontwikkelingsplannen hielden 20 jaar geleden geen rekening met de vele pleidooien voor een meer gebalanceerde aanpak, waarbij ook ruimte was voor een dosis aanbodgerichte programmas voor taal- en woordenschatontwikkeling, voorbereidend lezen, beginnend rekenen ... De klok werd eerder teruggedraaid. De invloed van het EGKO (ervaringsgericht kleuteronderwijs van Ferre Laevers en CEGO) op het departement, de DVO, de VLOR, de onderwijskoepels ... was zo groot, dat men niet open stond voor de evolutie in het buitenland en voor de kritiek van Onderwijskrant.
De DVO en andere beleidsverantwoordelijken waren blijkbaar ook niet op de hoogte van de evoluties in het buitenland. Volgens de Nederlandse onderzoeker Jaap Roeleveld bleek dat de kleuterjuffen in groep 2 (=derde kleuterklas) al 20 jaar geleden kozen voor een mengeling van kindgerichte en aanbodgerichte aanpak. We citeren even: "Het betekent dat het aspect van het programmatisch werken aan ontwikkelingsaspecten steeds algemener wordt, en zowel wordt toegepast door leraren die naar eigen zeggen meer aanbodgericht werken, als door collega's die naar eigen zeggen meer kindgericht (kindvolgend) werken. . Er zijn verder maar weinig leidsters die niet gericht werken aan het voorbereidend lezen en rekenen. Op een aantal scholen worden hiervoor voorlopers van lees- en rekenmethoden gebruikt. Op scholen met meer achterstandskinderen zijn de kleuterleraren sterker aanbodsgericht en leerkrachtgestuurd dan op andere scholen"
Dit betekent dat er dus al 20 jaar geleden een evolutie viel waar te nemen waarbij de zelfgestuurde object-en activiteitsgerichte aanpak (zelfstandig werken in hoeken) minder centraal stond en de verbale en leerkrachtgestuurde interactie weer meer aan belang won. Prof. Lieven Verschaffel e.a. stelden tien jaar geleden dan ook vast dat de Vlaamse kinderen op het einde van de kleuterschool opvallend slechter presteerden voor beginnend rekenen dan de Nederlandse.
3 Gebalanceerde aanpakken met aanbodgerichte ingrediënten: meest effectief
In wetenschappelijke publicaties maakt men veelal een onderscheid tussen twee aanpakken: de zgn. child-development-aanpak (ook wel: developmental-constructivist genoemd of kindvolgend ontwikkelings-model) en de meer gebalanceerde aanpak. De voorstanders van een ontwikkelingsgerichte-constructivistische aanpak vinden dat het in het kleuteronderwijs vooral moet gaan over spel, simulatiespel, muzisch bezig zijn, exploreren, voorlezen ... In dergelijke programmas krijgen gericht woordenschatonderwijs en technische vaardigheden als letterkennis en klankbewustzijn, voorbereidend rekenen nauwelijks een plaatsje. Vrij spel in speelhoeken staat centraal, with open-ended activities such as finger-painting, sand and water tables, a dress-up corner, a puppet theatre, blocks, cars and trucks, and so on. Teachers roles are primarily supportive rather than directive (Slavin).
Slavin en CO omschrijven de gebalanceerde (gematigde én- én-) aanpak zo: Balanced programs are intended to use the best aspects of both developmental-constructivist and skills-focused approaches. Like developmental-constructivist approaches, they are likely to emphasize child-initiated activities, activity stations, art, and music. Activities are likely to be organized in themes, and are likely to provide many opportunities for make-believe, experimentation, and unstructured group play. However, some of the day is devoted to whole-class or small-group activities specifically focused on building language and early reading skills. Further, balanced programs are likely to regularly assess childrens progress and to carefully plan both teacher-directed and child-initiated activities that contribute to progress toward specific language and literacy goals (Chambers, Chamberlain, Hurley, & Slavin, 2001),
In een EURYDICE-studie van 2009 wordt gewezen op de eenzijdigheid van het child-development-model. Het rapport pleit voor een gebalanceerde aanpak met een dosis aanbodgerichte aanpak (directed curriculum voor woordenschatontwikkeling, voorbereidend rekenen en lezen, ...) die toeneemt naarmate de kleuters ouder worden (Early Childhood Education and Care in Europe: Tackling Social and Cultural Inequalities, 2009 ). De algemene conclusie in dit rapport luidt date en gebalanceerde aanpak met een toename van de aanbodgerichte aanpak/directed curriculum naarmate de kleuters ouder zijn, tot betere resultaten leidt en de leerlingen ook beter voorbereid op het lager onderwijs.
Er wordt ook verwezen naar onderzoek van Spiked e.a. (1998) waarin geconcludeerd werd: There is no reason on why an orientation on emerging school skills using authentic activities in which teachers participate, cannot go together with a positive socio-emotional climate.
Ook in een recente reviewstudie van 32 programmas komen Slavin en CO tot een analoge conclusie met betrekking tot geletterdheid (voorbereidend lezen) en algemene taalontwikkeling: Chambers, B., Cheung, A., & Slavin, R. (2015). Literacy and language outcomes of balanced and developmental approaches to early childhood education: A systematic review (zie Internet). De onderzoekers stelden vast dat bij een meer gerichte/gebalanceerde gerichte aanpak kleuters beter scoren op metingen van beginnende geletterdheid (klankbewust & letterkennis) en voor mondelinge taalontwikkeling dan bij een ontwikkelingsgerichte. Eén jaar later zijn deze effecten nog zichtbaar: zowel voor wat betreft de geletterdheid als de mondelinge taalontwikkeling. De kleuters die een gebalanceerd model gevolgd hadden, waren dus ook beter voorbereid op leren lezen en hun mondelinge taalvaardigheid was ook beter: Early childhood programs that have a balance of skill-focused and child-initiated activities programs had significant evidence of positive literacy and language outcomes at the end of preschool and on kindergarten follow-up measures. Effects were smaller and not statistically significant for developmental-constructivist programs.
Een andere onderzoeksconclusie in verband met de taalontwikkeling luidt: Child-centred education turns children away from the teacher both physically and metaphorically. If they are spending most of their time in groups speaking to each other, they are being denied the opportunity to learn new vocabulary and correct pronunciation from the one person in the class who may have a better command of the English language."
De leerkracht als taalmodel is uiteraard ook uiterst belangrijk binnen NT2-onderwijs. Het volstaat niet dat de leerlingen veel optrekken met elkaar. We pleiten al 25 jaar tevergeefs voor de invoering van intensief NT2-onderwijs vanaf de eerst dag van het kleuteronderwijs.
In Onderwijskrant verwezen in 2004 naar een Nederlandse studie waaruit bleek dat de kindvolgende aanpak in sterke mate aan het verminderen was (Studiekatern 'Het jonge kind', 'Didaktief', mei 2004). Ledoux en Mulder schreven dat er uiteraard in groep 1 en 2 (=2de en 3de kleuterklas) nog gespeeld, geknutseld, geknipt en geplakt wordt, maar dat het accent steeds meer is komen te liggen op het meer gestructureerd aanleren van vaardigheden. De ontwikkeling van beginnende taal-, lees- en rekenvaardigheden nemen een meer prominente plaats in op het lesrooster. Belangrijk lijkt ons ook dat de gebalanceerde aanpak ook veel meer attitudes stimuleert als zelfcontrole, doorzettingsvermogen, gemeenschapszin ... Dit zijn belangrijke schoolrijpheids-attitudes die ook ten zeerste gewaardeerd worden door leerkrachten van het eerste leerjaar. In punt 1 wees prof. Wim Van den Broeck hier ook al op.
Een bijkomend argument voor de gebalanceerde aanpak is dat sociaal benadeelde kinderen van huis uit minder gerichte stimuli krijgen inzake taal-en woordenschatontwikkeling, voorbereidend lezen, beginnend rekenen ... In functie van de zorgverbreding en ontwikkelingskansen is zon gebalanceerde aanpak voor die kinderen nog veel belangrijker dan voor kleuter die van huis uit meer gericht gestimuleerd worden. Merkwaardig genoeg mochten de tegenstanders van een meer gerichte aanpak - CEGO-Leuven - als steunpunt voor zorgverbreding/GOK fungeren.
4 Onze (officieel genegeerde) kritiek op child-development-modelen EGKO vanaf 1977
In punt 3 vermeldde we een aantal recente studies die alle tot de conclusie komen dat een meer gebalanceerde aanpak veruit de meest effectieve is. We stellen ook vast dat de praktijk van het kleuteronderwijs de voorbije jaren aan het evolueren is in die richting.
We betreuren wel dat zoveel beleidsverantwoordelijken het ervaringsgericht kleuteronderwijs vanaf de start in 1976 omarmden en ook sponsorden. Ook in inspectieverslagen van een aantal jaren geleden werd steevast de ontwikkelingsgerichte aanpak van het kleuteronderwijs geprezen en kregen de leerkrachten lager onderwijs de kritiek dat ze te directief waren, te weinig werkten als in het kleuteronderwijs met leerhoeken e.d. Onderwijskundigen die binnenskamers wel afstand namen van de visie van Laevers, hadden jammer genoeg niet de moed om dit openlijk te uiten. Onderwijskrant reageerde wel en dit vanaf de start van het EGKO.
Het ervaringsgericht kleuteronderwijs (EGKO) van Ferre Laevers is een extreme variant van de kindvolgende, ontwikkelingsgerichte aanpak. In 1993 poneerde (fantaseerde) Laevers na 17 jaar EGKO: "Het EGKO heeft aangetoond dat in een kleuterklas van 25 en meer kinderen het praktisch haalbaar is de individuele kleuter grotendeels zelfstandig te laten beslissen over de aard, de duur en de frequentie van zijn leeractiviteiten. (Pedagogische Periodiek, oktober 1993).
Volgens Laevers mocht ook het lager onderwijs niet werken met leerplannen en programmas. Hij schreef in 1992 over het lager onderwijs: "Er is geen leerplan meer dat bepaalt welke inhouden, wanneer en voor welke leeftijdsgroep aan de orde moet komen, wat je allemaal bij kinderen van een bepaalde leeftijdsgroep moet bijbrengen. Het leerplan ontstaat door interactie tussen het behoeftepatroon en het geboden milieu. Zo schrijft elk kind zijn eigen leerplan. Kinderen laten door hun eigen keuzen zien of ze er aan toe zijn. Voor de enen is dat op vier, voor de anderen pas op zes, of nog later. Het initiatief van de leerlingen leidt onvermijdelijk naar een verscheidenheid van activiteiten. Tegelijk zijn heel uiteenlopende activiteiten aan de gang op een lagere school. Kunstmatige scheidingen tussen het leerse en het speelse verdwijnen" (Laevers, 1992, p. 177).
In onze kritiek op het ervaringsgericht kleuteronderwijs (EGKO) hebben we steeds gewezen op de eenzijdigheid van het child-development-model, dat de klemtoon legt op de spontane exploratiedrang, de kind-materiaal interactie, de activity- & discovery-learning. Dit kindvolgend model besteedt weinig of geen aandacht aan aanbodgerichte en leerkrachtgeleide activiteiten, en aan de bevordering van de schoolrijpheid. We schreven dat het child-development-model zich veelal beroept op Jean Piaget. In onze licentiaatsscriptie van 1969 over Piaget schreven we al: Het ontwikkelingsgericht leermodel van Jean Piaget slaat vooral aan bij mensen die voorstander zijn van 'discovery- and activity-learning en heel weinig bij voorstanders van een (kleuter)school waarin de verbale en intentionele interactie tussen leerkracht en kleuter een meer centrale rol vervult. Het EGKO-model was een extreme vorm van het kindvolgend ontwikkelingsmodel, maar in de klaspraktijk werd het veelal minder extreem toegepast.
In de visie van Laevers en CO fungeert de kleuterleidster al te weinig als medium tot leren. Ze bevordert te weinig het gericht luisteren en het concentratievermogen, de betrokkenheid op de groep (groepszin) en op de leerkracht. Ook de ontwikkeling van de taal, de gerichte verkenning van de wereld, beginnend lezen en rekenen worden al te weinig gericht gestimuleerd. Niettegenstaande het CEGO een visie verkondigt die haaks staat op effectief (achterstands)onderwijs, kreeg het als Steunpunt zorgverbreding/ GOK het monopolie inzake pedagogische ondersteuning. In een themanummer over het ervaringsgericht onderwijs van CEGO, beschrijven we meer uitvoering onze kritiek, ook op de centrale begrippen welbevinden en betrokkenheid (Onderwijskrant nr. 139 op www.onderwijskrant.be).
Mede met een beroep op de onderzoekers B. Tizard en M. Hughes betreurden we al dertig jaar geleden dat het eenzijdig ervaringsgericht kleuteronderwijs veel minder intentioneel was dan de opvoeding thuis in de middle-class-gezinnen waar de verbale interactie met de volwassen veel centraler staat, waar ouders hun kleuters al vroeg leren tellen, hun naam leren schrijven ... In tal van Onderwijskrant-bijdragen over het kleuteronderwijs pleitten wij geregeld voor een meer gerichte aanpak van het woordenschatonderwijs en van NT2, van voorbereidend lezen en rekenen, ... Bij de opstelling van het (katholiek) leerplan wiskunde lieten we in de rubriek over het kleuteronderwijs ook duidelijk blijken dat onze visie op kleuteronderwijs afweek van deze van het CEGO en van de opstellers van het ontwikkelingsplan.
5 Waar willen departement, VLOR, onderwijskoepels heen met ons kleuteronderwijs?
In recente publicaties van de overheid, VLOR, onderwijskoepels ... over de nieuwe eindtermen/leerplannen krijgen we nergens de indruk dat nu een andere aanpak, de meer gebalanceerde, gepromoot zal worden en dat men nu ook meer zal verwachten van de kleuters. Dit is nochtans ook heel belangrijk in het streven naar meer ontwikkelingskansen voor sociaal-benadeelde kinderen -veel belangrijker dan structuurhervormingen in het s.o.
In school+visie van maart 2015 prijst de katholieke onderwijskoepel de ontwikkelingsgerichte aanpak van het ontwikkelingsplan de hemel in. We lezen dat de koepel via de nieuwe leerplannen een zgn. ontwikkelingsgerichte aanpak wil opleggen naar het model van het kleuteronderwijs en van het zgn. Ontwikkelingsplan: We laten de principes van het Ontwikkelingsplan voor de katholieke kleuterschool (OWP) niet los en we zullen blijven stimuleren tot ontwikkelingsgericht werken. Dat ene concept, moet de efficiëntie verhogen, leiden tot méér samenhang tussen de kleuterteams en de teams lagere school en ten volle ons opvoedingsproject ondersteunen. Voor onze leerlingen wordt de overgang van de kleuter- naar de lagere school dan meteen ook vloeiender.
Dit wijst er op dat de koepel blijkbaar van plan is om de child-development-visie van het ontwikkelingsplan te behouden. De koepel wekt de indruk dat men die wil doortrekken naar de hogere leerjaren. Dit kan betekenen dat men de meer leerkrachtgestuurde filosofie achter het leerplan wiskunde wil afzwakken en dat men minder van de leerlingen zal verwachten. Die indruk wordt in elk geval ook gewekt in een bijdrage over het nieuwe leerplan wiskunde in school+visie (december 2015). In de praktijk van het huidige kleuteronderwijs werkt men momenteel nochtans minder ontwikkelingsgericht dan in de filosofie van het ontwikkelingsplan, al meer gebalanceerd. In het buitenland is dit nog meer het geval.
Kritische evaluatie van eindtermen/leerplannen Nederlands en wiskunde
Kritische evaluatie van eindtermen/leerplannen Nederlands
en wiskunde
(Ontwerp-bijdrage voor themanummer Onderwijskrant over eindtermen/leerplannen)
Vooraf
We vinden dat het
debat over nieuwe eindtermen/leerplannen moet vertrekken van een evaluatie van
de bestaande eindtermen/leerplannen. In functie daarvan publiceren we zelf een
aantal bijdragen hier over. We starten met de vakken Nederlands en wiskunde. We
beschikken ook al over ontwerpteksten voor wereldoriëntatie en over STEM. We
zijn ook nog op zoek naar bijdragen van derden over andere leerdomeinen.
Verderop in dit themanummer nemen we ook nog een bijdrage op over
sociaal-affectieve vaardigheden-
gekoppeld aan de 3 persoonsgebonden leerplannen die het leerplanconcept van de
katholieke onderwijskoepel wil uitwerken.
1 Uitholling van vak Nederlands
Een aantal leden
van de commissie onderwijs maakten zich tijdens de vergadering van 2 juli
2015terecht grote zorgen over het
taalonderwijs en over de nieuwe eindtermen en leerplannen die opgesteld zullen
worden. De centrale bekommernis luidde: Ministerzult u bij de herziening van de eindtermen
voldoende inzetten op het versterken van de kennis en beheersing van het
Nederlands? Op welke manier ziet u dat?Minster Crevits beloofde dat er aandacht aan besteed zou worden. Het lijkt ook merkwaardig dat in de vele
(officiële) teksten over de nieuwe eindtermen/leerplannen van de voorbije
maanden steevast gepleit werd voor een ontstoffing van de
eindtermen/leerplannen. Zo wordt er metgeen woord gerept over de uitholling van de taalleerplannen.
1.1Enorm veel
kritiek
De eindtermen en
leerplannen Nederlands kregen de voorbije 20 jaar terecht enorm veel kritiek te
verduren. Het vak Nederlands werd door de eindtermen- en leerplan-operatie van
de jaren negentig inhoudelijk uitgehold. .. Onderwijskrantbesteeddehonderden paginas aan de analyse van de uitholling van de taalvakken
(zie www.onderwijskrant.be).In
september 1993 formuleerden we al een lange reeks kritieken.Nadien besteedden we er nog veel bijdragen en
een paar themanummers aan (zie www.onderwijskrant.be). De kritiek op de uithollingen de
identiteit van het(klassiek)
taalonderwijs stond ook centraal binnen onze O-ZON-campagne van begin 2007. Het
leverde heel veel instemmende reacties van leraren en docenten op. Er
verschenen ook tal van bijdragen over in de kranten. Binnen het bestek van deze
bijdrage kunnen we maar enkele kritieken en problemen vermelden.
Vanaf het einde
van de jaren tachtig kwam ook Vlaanderen in de ban van een aantal taal-slogans.
Ze sloegen niet aan bij de praktijkmensen, maar de ontwikkeling van de
eindtermen en van de nieuwe leerplannen werd door een aantal universitaire
taalkundigen aangegrepen om die taalmythes ook ingang te doen vinden in de
praktijk. In onze kritische reactie op de (ontwerp)eindtermen Nederlands in
1993 bekritiseerden we daarom een aantal ingeslopen taal-slogans:
communicatieve competentie, taalvaardigheidsonderwijs, normaal-functioneel
taalonderwijs, 'weg met de grammatica, NT2-aanpak=NT1-aanpak, We kozen voor
een veelzijdige benadering van het veelzijdig taalonderwijs en voor
'vernieuwing in continuïteit.Derelativistische en simplistische taalvisie
vinden we in sterke mate terug in het rapport Taalvaardigheidsonderwijs. Wat ze zelf doen, doen ze beter! van de VLOR in samenwerking met het
LeuvensSteunpunt GOK (2005). Met
dit rapport wou de VLOR de stand van zaken binnen de taaldidactiek opmaken. De
kerngedachte uit het rapport luidt als volgt: De effectieve
manier om de schooltaalvaardigheid van de leerlingen te bevorderen is de taakgerichte
aanpak. Die neemt de spontane taalverwerving in een natuurlijke (nietschoolse)omgeving als model. Terwijl je de
taken van het dagelijkse leven uitvoert, leer jetaal al doende, met het nodige vallen en opstaan, missen en
treffen. En niet dankzijuiteenzettingen
over hoe het systeem van de taal in kwestie in elkaar zit. Bij de meesteleerders, kinderen zowel als
volwassenen, verloopt dat niet-gestuurde proces van zelfontdekking heel
succesvol.Parallel met de
situatie in het natuurlijke leven wordt bij de taakgerichte aanpak in klas
uitgegaan van het principe dat je taal leert via zelfontdekking, door taal te
gebruiken in functie van een bepaald (niet-talig) doel dat moet worden bereikt:
een voorwerp moet worden gemaakt, een handeling uitgevoerd, een probleem
opgelost. ... Terwijl hun aandacht toegespitst is op het uitvoeren van de taak,
komt bij de leerlingen een proces op gang waarbij ze betekenis toekennen aan
tot dan toe onbekende woorden en woordvormen enwaarbij ze allerlei deelvaardigheden en strategieën aanspreken.
Ze leren taal door taken uit te voeren, en niet door onderwezen te worden over
taal.In dit rapport lezen we eens
te meer dat systematisch onderwijs in woordenschat, NT2, spelling, grammatica
uit den boze is: Expliciete aandacht voor de betekenis van een woord of
voor een grammatica- of spellingregel heeft binnen taakgericht
taalvaardigheidsonderwijs enkel een plaats binnen de 'taakcontext' en (bij
voorkeur) als de leerlingen vastlopen op het taalelement in kwestie terwijl dat
binnen de taak een essentiële rol heeft, bijvoorbeeld de woorden oorzaak en
gevolg als de leerlingen een tekst te lezen krijgen over bedreigde diersoorten,
of de vorming van de superlatief als ze een informatiefolder moeten schrijven
over 'buitengewone' gebouwen in een (fictieve) stad. Op dat ogenblik zijn
leerlingen immers het meest ontvankelijk voor 'beschouwing' omdat ze gekoppeld
is aan een hogergelegen en niet altijd talig doel.
De misnoegdheid
bij de praktijkmensen leidde er ook toe dat deze in de mate van het mogelijke
lippendienst bewezen aan de taalvisie achter het leerplan. De gepropageerde
aanpak was overigens in de praktijk vaak niet realiseerbaar ook wegensde beperkte leertijd.
In het leerplan
van het katholiek onderwijs lezen we in verband met spelling:
"Spellingafspraken raken de essentie van de taal niet. Een slechte
spelling maakt een taal niet slechter. en een goede spelling maakt een taal
niet beter." Ook in het leerplan van het Gemeenschapsonderwijs wordt het
belang van spelling geminimaliseerd. Tegen de geest van de eindtermen en
leerplannen in stimuleerden we de uitgevers om toch systematische en aparte
methodes voor spelling uit te werken. Met succes en tot grote tevredenheid van
de praktijkmensen.Zo konden we in het
basisonderwijs nog een behoorlijk peil voor spelling bereiken. Als gevolg van
de kritiek van Onderwijskrant/O-ZON op de taalfilosofie van de katholieke
koepel slaagden we er ook in om de 60/40 regelte doen schrappen: minstens 60 % van de punten voor vaardigheden en
hoogstens 40% voor kennis en kennis enkel evalueren in de context van
vaardigheden.
In een interview
bestempeldeprof. em. Jan Taeldemande
eindtermenfilosofie als 'misdadig' (in: Over
Taal, december 2005) Volgens hem luidt
de kernboodschap in de eindtermen e.d.: "Als we ons maar vlotjes kunnen uitdrukken!De vorm doet er niet toe. Taeldeman stelt dat het volgens de geest van de eindtermen en volgens de visie van
een aantal taalkundigen plus minus volstaat dat de betekenis van een geschreven
of gesproken 'boodschap' ondubbelzinnig gedecodeerd (begrepen) kan worden.
Vanuit een 'normaal-functioneel'
vertrekpunt maakt men zich inderdaad weinig zorgen over het gebruik van de
algemeen-Nederlandse termen, de correcte uitspraak, de juiste spelling en
grammatica
Taeldeman tilde ook zwaar aan
eindtermen-formuleringen als "de
leerkrachten moeten ernaar streven dat de leerlingen 'het gepaste' taalregister
gebruiken". Volgens hem "verwart
men hier een hoge tolerantie ten aanzien van taalvariatie met een
doe-maar-aan-mentaliteitdie het
belang van de vorm van de taal en de invloed van de vorm op de communicatie
minimaliseert. Het steekt allemaal
niet zo nauw.Communicatieve
competentie, assertiviteit en zo, allemaal goed maar dat mag de talige
inaccuraatheid niet verdoezelen.Zo
schreven de neerlandici Kris Van den
Branden (CTO-Leuven) en Frans Daems (UA)die de eindtermen en leerplanen sterk beïnvloedden,in 2004 nog dat systematisch onderwijs van
woordenschat, spelling, regels voor woordvorming, grammatica niet effectief
is (Taalverwerven op school, Acco, 2004, p. 17).
Prof. Wim Van den Broeck poneerde eveneens dat de eindtermen Nederlands al te weinig houvast bieden
omdat ze enkel aandacht besteden aan het normaal-functioneel karakter van de
taal, aan het uiteindelijk doel (begrijpend lezen van krant, brieven en teksten
schrijven, debatteren ) en niet aan de lange weg erheen (Taal verwerven op
school, Acco 2004, p. 131-153). Van den
Broeck schreef dat het overbeklemtonen van de uiteindelijke functionaliteit
in het normale leven (b.v. een tekst begrijpend kunnen lezen in een zinvolle
context)goed aansluit bij de huidige tendens van het ervaringsgerichte,
zelfontdekkend leren (constructivisme)" dat ook in de uitgangspunten
bij de eindtermen e.d. centraal staat (p. 133). Hij voegde er aan toe: "De onderwijsvisie die weerklinkt in
het discours van enkele belangrijke onderwijsactoren (bijvoorbeeld: de minister,
Departement, VLOR ) kiest daarbij voor 'leerlinggerichte' of
'zelfontdekkende', sterk geïndividualiseerde leermethoden waarbij men ervan
uitgaat dat kinderen zelfstandig hun eigen doelen in handen kunnen en moeten
nemen" (p. 149). Het zelfstandig leren 'al doende' staat centraal en
dat staat volgens Van den Broeck haaks op een effectieve
(achterstands)didactiek.
1.2O-ZON-(taal)campagne van 2007 en Taalpeilonderzoek Nederlandse Taalunie
Onze O-ZON-campagne van januari 2007 inspireerde de Nederlandse Taalunie
om in
het Taalpeilonderzoek 2007 honderden leraren, leerlingen en
volwassenen te bevragen naar hun
mening over het vak Nederlands. De resultaten van de peiling bevestigen de
stellingen in ons taaldossier Leerkrachten en burgers voegen veel meer aandacht
voor spelling en grammatica en in iets mindere mate ook voor het schrijven van
teksten en begrijpend lezen van (moeilijke) teksten. Ook de leerlingen eisen
meer spelling en grammatica en vinden die onderdelen heel nuttig. Er werd
tevens meer aandacht gevraagd voor literatuur die door de instrumentele competentie-benadering
van het taalonderwijs buiten de prijzen viel.
1.3Rake kritiek
vanuit secundair onderwijs
Een taalleerkracht secundair onderwijsformuleerde in een reactie op het Taalpeilonderzoek
scherpe kritiek aan het adres van de eindtermen leerplannen Nederlands, op de
officiële taalvisie. Hij schreef: In
mijn vak hoef ik volgens de officiële taalvisie echt geen basiskennis te geven,
als de leerlingen maareen briefje, een formulier, of een verslagje
kunnen schrijven. Ze moeten 'alleen maar' een instructie goedkunnen lezen of de
garantievoorwaarden kunnen interpreteren. Daarnaast moeten ze alleen maarbegrijpelijk
kunnen spreken en luisteren. Doorsneeleerkrachten gaan er echter vooreerst vanuit
dat de klassieke doelstellingen voor lezen en schrijven veel verder reiken
dan een instructie kunnen lezen of een simpel verslagje kunnen schrijven, dan
wat normaal-functioneel is. Daarnaast menen we dat een leerling de gevraagde
taalcompetenties ook niet kan bereiken als hij: - veel te weinig woordenschat en
algemene ontwikkeling heeft - niet weet aan welke eisen een fatsoenlijke zin
moet voldoen - de basisregels van de spellingen grammatica niet kent - in zijn
heleleven nog geen één boek uit heeft gelezen geenoefening
kreeg in het onderscheiden van hoofd- enbijzaken - geen ervaring heeft
in het logisch formuleren,argumentatie - zelden in een 'beschaafd'
milieuverkeert, zodat helemaal niet duidelijk wordt wat sociaal
acceptabel is. Begrijpend lezen, schrijven,spreken, luisteren in een
toepassingscontext kun je pas als je de basiskennis én de basisvaardighedenin de vingers hebt. En aangezien we verondersteld worden te werken met
geïntegreerde doe-takenkrijgen we ook nog kritiek als we woordenschat,zinsontleding, spelling systematisch aanbieden.
1.4 Rake kritiek van Jan
Saveyn op taalvisie van Leuvens taalsteunpunt
De vroegere pedagogisch coördinator van de Guimardstraat, Jan Saveyn, poneerde in 2007 dat veel
praktijkmensen ook uit het lager onderwijs - terecht met veel vragen zitten omtrent
de hervormingen binnen het vak Nederlands.De misnoegdheidwas volgens hem
onder meer het gevolg van de invloed van de eenzijdige taalvisie van het Steunpunt NT2-Leuven (momenteel: Centrum
voor Taal en Onderwijs van prof. Kris Van den Branden en CO. HetLeuvens taalsteunpuntopteerde
volgens Saveyn voor radicaal vaardigheidsonderwijs.
Woordenschatrijtjes, zinsontleding, aanleren van grammaticale en
spellingregels waren uit den boze. De leerling moest volgens de analytische taalverwervingsmethode al
doende leren vanuit globale taaltaken (brief schrijven, telefoongesprek. ..) en
zelfontdekkend hun eigen taal analyseren. Vanuit de constructivistische
leertheorie moesten de leerlingen enkel geconfronteerd worden met realistische
en uitdagende taaltaken. De leraar was vooral coach van het leerproces.
Saveyn concludeerde: Veel
praktijkmensennemen aanstoot aan de
exclusieve keuze van NT2-Leuven voor inhouden vanuit een louter functioneel
oogpunt, evenals aan de stelling dat men onderwijsleerprocessen altijd aan
realistische, authentieke contexten moet zien te koppelen, aan het ontbreken
van banden met de traditie van het systematisch moedertaalonderwijs, aan het
geen aandacht schenken aan de verwachtingen van het secundair onderwijs ten
aanzien van de basisschool En uitgerekend een medewerkster van hetsimplistisch Leuvens taalsteunpunt, Machteld
Verhelst, werd de opvolgster van Jan Saveyn binnen de koepel. Mogen we van haar
verwachten dat zij voor het nieuwe leerplan Nederlands afstand zal nemen van
wat ze vroeger gepropageerd heeft. Nog niet zo lang geleden sprak zij zich nog
uit tegen de invoering van intensief NT2.
2Wat met ons
wiskundeonderwijs? Tevredenheid omtrent
leerplan lager onderwijs, kritiek op leerplan secundair onderwijs
Inzake de
situatie van ons wiskundeonderwijs merken we enerzijds een vrij grote
tevredenheid over het leerplan lager onderwijs en anderzijds veel kritiek op
constructivistisch leerplan 1ste graad s.o.
2.1Wiskunde in
lager onderwijs
Ik ben ervan overtuigd dat de overgrote
meerderheid van de praktijkmensen best tevreden is over het leerplan wiskunde
voor het lager onderwijs. Ook de uitgeverskonden op basis van het leerplan vrij vlot wiskundemethodesopstellen. Op de twee recentste
landenvergelijkende TIMSS-studies behaalden onze 10-jarigen voor wiskunde een
Europese topscore. Rianne Janssen,
onderzoeker KULeuven resumeerde de uitslag voor de evaluatie van de (Vlaamse) eindtermen als volgt:Voor
de helft van de leerstof wiskunde bereikennegen leerlingen op tien de eindtermen. Dat is uitstekend. Ook de nieuwe
leerstof rond strategieën en probleemoplossende vaardigheden boert goed. Voor
twee aspecten van meten en meetkunde is de score minder, iets boven de 50
procent. Het enige tekort is procentberekening in praktische situaties.
Slechts vier leerlingen op tien halen hier de eindtermen. Maar voor een
onderscheiding mag je één licht tekort hebben. De eindtermen zijn haalbaar.
De Europese topscore voor PISA-wiskunde is mede gebaseerd op het fundament dat
gelegd werd in het basisonderwijs. De prestaties van de leerlingen zijn
uiteraard ook mede afhankelijk van de opleiding die de leerkrachten gekregen
hebben. In dit verband betreuren we ten zeerste dat praktisch geen pedagogen
zich nog inlaten met de wiskundedidactiek. Als pedagoog-lerarenopleider ben ik
daar steeds intens mee bezig geweest en kon ik ook het leerplan en de praktijk van
ons wiskundeonderwijs in sterke mate inspireren.
Over deminimalistische eindtermen wiskunde ben ik minder
tevreden. Als mede-opstellerheb ik me
destijds mateloos geërgerd aan b.v. het feit dat - vooral door het verzet van
twee professoren - de leerlingen geen enkele formule voor de
oppervlakteberekening moeten kennen, de regel van 3 niet meer moeten kunnen
toepassen, enz. De leerplannen
wiskunde eisen gelukkig heel wat meer dan de eindtermen.Ik zie dus ook niet in dat het leerplan
wiskunde (kath.ond.) voor hetlager
onderwijs waarvan ikzelf een van de 4 opstellers was -geactualiseerd en ontstoft moet worden. Die
leerinhouden zijn absoluut niet verouderd en zullen binnen 20 jaar ook nog
steeds belangrijk zijn.Aan het leerplan
moeten wel nog een paar zaken toevoegen
zoals de regel van 3. Ik slaagde er destijds jammer genoeg niet in om dit in
het leerplan opgenomen te krijgen, maar merk dat toch heel wat leerkrachten en
ouders die praktische regel nog aanleren.
Het verbaast me
dat de katholieke onderwijskoepel het degelijke Vlaams wiskundeonderwijs wil
vervangen door een soort constructivistisch en realiteitsgebonden wiskunde
zoals het Nederlandse Freudenthal Instituut dit al 30 jaar propageert. Dat
aangestuurd wordt op een ware kanteling, komt duidelijk tot uitingin een recente bijdrage over de contouren
voor een alternatief wiskundeonderwijs.In Zin in wiskunde beweert pedagoge Sabine Jacobs dat ons huidig
wiskundeonderwijs niet echt zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de leerlingen
(in: school + visie, december 2015).We lezen o.a.: De leerlingen zien
het verband niet tussen het dagelijks leven en de saaie stof. De weerzin tegen
wiskunde zou kunnen liggen aan de huidige focus op reproductie van feitenkennis
en procedures, het niet doen dus. Ook het courante gebruik van wiskundemethodes
is volgens Jacobsvrij nefast. Haar verlossend
alternatief sluit aan bij de zgn. ontwikkelingsgerichte, constructivistische en
situatiegerichteaanpakdie in Nederland tot een wiskunde-oorlog en
niveaudaling leidde. Het verondert ons ook dat de koepel ook de klassieke
methodes wil afschaffen. Dit methodes zijn voor de leerkrachten hel belangrijk.
We vinden wel dat de methodes in vergelijking met de methodes van weleer teveel
didactische franjes vertonen veelal zaken die de leerkrachten toch vaak
overslaan.
De Nederlandse prof.
Jan van de Craats stelde een paar jaar gelden nog in de media dat men
zich bij het herstel van de schade die de Freudenthal-wiskunde in Nederland
aanrichtte, het best kon inspireren op het Vlaamse leerplan en de Vlaamse
leerboeken voor het basisonderwijs. Op de BON-website schreef van de Craats : Er
is een makkelijke oplossing uit het rekendrama. Maak gebruik van de (bewezen)
traditionele didactiek. Gebruik boekjes uit Vlaanderen. De klassieke didactiek
is voor leerkrachten ook eenvoudiger dan de didactiek van het realistisch
rekenen.In De Telegraaf van
12.02.2008 lazen we zelfs datNederland
het best nog het Vlaamse leerplan en de Vlaamse methodes gewoon kon overnemen.
Directeur H. Van Diest(Tessenderlo) hekelde destijds het gezwets
van de bureaupedagogen over de uitgangspunten achter de eindtermen, het
nieuwe leren e.d. (De Morgen, 29 juli 1993). Hij besloot: Indien de hoogwaardigheidsbekleders de moeite zouden doen om diegenen
te raadplegen die dagelijks met onze kinderen bezig zijn, dan zouden veel
nutteloze staatsuitgaven en hervormingen vermeden worden. Hij verwees in
dit verbandnaar de invoering van
demoderne wiskunde die destijds door
de kopstukken van het departement en van de onderwijskoepel werd opgelegd,
tegen de zin van bija alle leraars in. Deformalistische en hemelse
moderne wiskunde werd afgevoerd, maar nu wil de katholieke koepel blijkbaar
het andere extreem, de aardse,contextgebonden en constructivistische
wiskunde invoeren en dit opnieuw tegen de zin van de praktijkmensen
in.
2.2Wiskunde in
secundair onderwijs
*Klachten over wiskunde-niveau
& tegenvallende eindtermen-evaluaties
We beluisterden de voorbije 15 jaar wel opvallend veel klachten over de
achteruitgang van het wiskunde-onderwijs. Van meet af aan was er b.v. al
kritiek op de invoering van de nivellerende eindtermen en leerplannen van 1997
vooral deze van de eerste graad. De leerlingen van het tweede jaar secundair
onderwijs behaalden voor de eindtermenevaluatie eerste graadin 2010 lage scores en dit voor tal van
domeinen. Kennis wiskunde dramatisch
lazen we in maart 2010 in de kranten. Maar ook al in de periode 1998-2010
noteerden we veel klachten.
Leraars van het derde jaar lieten weten datde leerlingen na de eerste graad veel minder wiskunde kenden dan
voorheen. Na de tegenvallende evaluatie
van de leerkrachten van de derde graad s.o. wezen deze erop dat dit vooral een
gevolg was van het feit dat de leerlingenin de lagere leerjaren en vooral in de eerste graad te weinig
wiskundekennis verwierven. Zon achterstanden kan men niet meer inhalen in de
derde graad.
De Brusselse wiskundeprofessor StefaanCaenepeel was allerminst enthousiast
over de vernieuwing en betreurde in 2001. In een brief die hij naar
Onderwijskrant stuurde, schreef hij: Ik vrees voor het niveau van het onderwijs.
De eindtermen voor wiskunde zijn bijzonder mager. Het is een minimum minimorum.
Ook de docenten wiskunde van ons regentaat vonden dat zowel de eindtermen als
nieuwe leerplannen een niveaudaling inhielden. Dat was de meningdie we meermaals in Onderwijskrant neerschreven. Op de VRT-radio
betreurde de Leuvense prof. em. Alfred Warrinnier begin mei 2008 dat de
moderne wiskunde in ons secundair onderwijs steeds meer vervangen werd door
een andere extreme visie, deze van de constructivistische fuzzy mathematics.
Marie-Claire Deleersnijder, voorzitster van de Vlaamse Vereniging voor
Wiskundeleerkrachten,
getuigde: "In wiskunde draait vandaag alles
momenteel om inzicht. De didactische methode is ook
gewijzigd, men spreekt van 'contextonderwijs'. Als
leerkrachten worden we gestimuleerd om wiskundeoefeningen te betrekken op
actuele, concrete situaties. Minder abstracte theorie dus. Dat maakt dat 'bewijzen'
minder goed gekend zijn. En mede doordat de leerlingen tegenwoordig bij zowat
elke toets een rekenmachine of hun formularia mogen gebruiken, zijn ze minder
goed in hoofdrekenen en rekenvaardigheid. Zelfs voor de kennis van de
maaltafels, jawel. Ook analytische meetkunde komt niet meer in elk
wiskundeprogramma voor (In: Marjan Justaert, Vlaamse scholieren struikelen over maaltafels en sukkelen
met dt-regels, DM, 6.12.06).Net zoals zovelen had de voorzitster blijkbaar problemen met te veel
contextwiskunde.
Andere termen hiervoor zijn fuzzy maths,
everyday-maths en/of gesitueerde wiskunde in hetconstructivistisch
jargon; situations-problèmes in het Frans. In Nederland krijgt het
Freudenthal Instituut veel kritiek metzijn contextwiskunde. Fuzzy en/of Everyday Mathematics die veel
werken met contexten ensituations-problèmes zijn soms wel leuk, maar
het conceptuele, de abstractie en de wiskundetaalworden daardoor naar
de achtergrond gedrongen, zodat niemand meer echte wiskunde kan leren en
inzetten in de meest uiteenlopende toepassingsgebieden. Ook in Frankrijk is er
veel kritiek op dat soort wiskunde.
Er zijn volgens ons voldoende redenen om ons toch zorgen
te maken over de leerresultaten wiskunde - los nogvan de daling in PISA-2012 in vergelijking
met 2000. We vinden dat het wiskundig fundament dat de Vlaamse leerlingen in de
eerste graad verwerven al te zwak is voor de verdere opbouw van de wiskunde in
de 2de en 3de graad. Dit is het gevolg van de
nivellerende eindtermen en leerplannen van 1997 en de invloed van de constructivistische/realistische
aanpak van het Freudenthal-Instituut . De invoering van een lichter gemeenschappelijk leerplan wiskunde in
de eerste graad in 2009 (ter vervanging van het gedifferentieerd A- en
B-leerplan) leidde de voorbije jaren eveneens
tot een verdere niveaudaling en nivellering.
*Leerplan eerste graad :nefaste
invloed constructivistische/realistische wiskunde
De professoren Lieven Verschaffel, Dirk De Bock en Dirk
Janssens loofden in 2003 de nieuwe eindtermen en leerplannen 1ste
graad van 1997/98 (Het succes van de
nieuwe wiskunde. Tijdschrift Karakter, Leuven, 2003). Ze wezen vooral op
de positieve invloedvan de
constructivistische wiskunde van het Nederlandse Freudenthal-Instituut. De
Leuvense professoren schreven: In de
eindtermen die vanaf 1997 werden geïmplementeerd in de eerste graad secundair
onderwijs opteerde Vlaanderen resoluut voor de nieuwe basisfilosofie van het
wiskundeonderwijs: het realistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal
Instituut.
Leerplanvoorzitter André Van der Spiegel deelde op
14 april 2008 in de krant De Morgen mee dat er
een nieuwe versie van het leerplan zou worden ingevoerd
en dat dit leerplan nog lichter en minder abstract zou uitvallen dan de eerste
versie. In de 2009-versie van het leerplan worden de zegeningen van de nieuwe
wiskunde beschreven als volgt:Ondertussen
is het denken over het leren van wiskunde geëvolueerd. De constructivistische
leeropvatting stelt dat kennis beter actief geconstrueerd wordt door de
lerende. Kennis kan niet zomaar passief overgedragen worden. Het gaat om een
proces van structureren en generaliseren van de eigen ervaringen.
Wiskundevorming biedt meer dan een voltooid bouwwerk van objectieve, abstracte,
formele kennis. Steeds meer mensen kunnen wiskunde toepassen, ook als zeniet
beschikken over de nodige vaardigheid in de rekenalgoritmen. Een actuele
denkwijze over wiskundevorming gaat uit van competenties. Het gaat om een breed
geheel van vorming, aansluitend bij een aantal algemene competenties en de
constructivistische gedachte dat leerlingen best zelf die competenties
ontwikkelen. In de vorming worden de verschillende aspecten van kennis,
vaardigheden, attitudes en opvattingen geïntegreerd. Kennis wordt beter
verworven doorheen een actief leerproces en dus is het geïsoleerd werken aan
kennisverwerving niet verantwoord. . In de basisschool hebben leerlingen
veelal kennis gemaakt met hoeken- en contractwerk en andere vormen van
activerend of begeleid zelfstandig leren. Ook in het secundair onderwijs moet
het leren vertaald worden in aangepaste en activerende werkvormen.(NvdR: in de meeste lagere scholen wordt
wiskundekennis gelukkig nog verworven via directe/expliciete instructie, het
onder begeleiding leren oplossen van wiskundevraagstukken, e.d.).
De gedifferentieerde A- en een B-leerplannen werden in de
versie van 2009 vervangen door een gemeenschappelijk
leerplan dat nog lichter uitvalt en nog minder aandacht besteedt aan
(abstracte) kennis dan de versie van 1997. Als verklaring hiervoor stelde de
leerplanvoorzitter: We stelden vast dat 12- jarigen veel moeite hebben met
rekenen en met wiskundetaal.
Het verwonderde ons dat de leerplanopstellers er in 1997
en 2009 op aanstuurden om nieuwe richtingen uit te gaan die in Nederland en
elders al sterk gecontesteerd werden: constructivistische methodiek,
minder rekenvaardigheid, minder abstracte en vakdisciplinaire benadering, meer
geïntegreerde aanpak, meer werken vanuit concrete contexten en met algemene
competenties. De uitspraak Steeds meer mensen kunnen wiskunde toepassen,ook als ze niet beschikken over de nodige vaardigheid in de
rekenalgoritmen, wekte ook de indruk dat rekenvaardigheid minder
belangrijk is. De nieuwe richtingen
zoals ze in de leerplannen van 1997 en 2009 beschreven worden zijn meestal
zaken die al vele jaren onder vuur liggen en verantwoordelijk geacht worden
voor de niveaudaling en malaise. In de VS werd de niveaudaling grotendeels
toegeschreven aan de invoering van de constructivistische Standards van 1989.
Bij de bespreking van de tegenvallende eindtermen-evaluatie eerste graad in
2010 waren veelleerkrachten ervan
overtuigd dat de nieuwe eindtermen en leerplannen een belangrijke oorzaak waren
van de tegenvallende resultaten. Ze vreesden ook dat het gemeenschappelijk
eenheidsleerplan van september 2009 tot een verdere niveaudaling zou leiden. In
het verslag van de studiedag over de eindtermentoets lazen we: Veel deelnemers aan de studiedag pleiten
voor een grotere opsplitsing van de eerste graad voor wiskunde. De
gemeenschappelijke eerste graad en het eenheidsleerplan houden te weinig
rekening met de verschillende noden en talenten van de leerlingen en wordt
daardoor utopisch bevonden. Zowel de zwakste als de sterkste leerlingen vallen
nu teveel uit de boot.
*Nog enkele kritische standpunten
In de context van
ons O-ZON-pleidooi voor herwaardering van basiskennis en basisvaardigheden en
tegen de niveaudaling kregen we in 2007 opvallend veel respons van leraars en
professoren wiskunde. We vermelden een paar reacties. Prof. Stefaan Caenepeel (VUB) schreef ons: Aan de universiteit ondervinden wij dat in enkele jaren zowel kennis
als vaardigheden wiskunde van beginnende studenten sterk zijn achteruitgegaan.
Ik heb het dan wel over echte vaardigheden, zoals bijvoorbeeld het optellen van
breuken, opgaven over rechthoekige driehoeken. Het zogenaamde vaardigheidsgerichte onderwijs leidt niet alleen tot minder
kennis, het leidt ook tot minder vaardigheden. De leerlingen kennen niets, maar
kunnen ook niets. In Nederland heeft men dat al lang ondervonden.
Onze eerstejaars wiskunde krijgen een vak 'bewijzen en
redeneren, vertelde Carolien
Van Saam, monitor aan de Leuvense wetenschapsfaculteit. Vroeger kon
iedereen b.v. een bewijs opstellen. Nu missen ze de precisie om iets op een
wiskundige manier uit te schrijven. Net zoals andere universiteiten
organiseert de KU-Leuven al jaren cursussen wiskunde om het niveau van
startende studenten bij te spijkeren. Zelfs aan praktijkgerichte hogescholen
kunnen ze over het probleem meespreken. Jacques Peeters van de Hogeschool
Antwerpenstelde: In onze kennisgerichte richtingen, zoals
industriële wetenschappen, is bijspijkeren aan de orde. Annick Eelbode poneerde:
De UGent organiseerde in december een rondvraag bij de professoren uit de
eerste bachelor. Opvallend: de proffen klagen er vooral over dat de studenten
vooral minder kunnen, zegt (Bijdrage in De
Morgen van 14.03.07: Leerlingen zijn niet dommer geworden. Het onderwijs haalt
er gewoon minder uit).
Eind 2007 stuurde ook de Gentse prof. Henri Verschelde
een brief naar Onderwijskrant waarin hij niet enkel zijn beklag deed over de
wiskundige voorkennis van de studenten, maar ook wees op het dubieuze karakter
van de constructivistische leertheorie die o.a. pleit voor zelfconstruerend en
contextgebonden leren. Prof. Verschelde, een van onze eminentste
wetenschappers, schreef: Geachte Onderwijskrant-mensen, uw visie op
degelijk onderwijs en uw kritiek op het constructivisme worden volledig
gesteund door mensen met gezond verstand en met eniginzicht in hoe de
realiteit werkelijk in elkaar zit. Als wetenschapper verbaast het me iedere dag
opnieuwwelke larie sommige onderwijskundigen als wetenschappelijke
theorie de wereld durven insturen. Ook op het congres van de VVWL
(Blankenberge, 30.06.08) beluisterden we in de wandelgangen analoge kritiek.
In 2010 participeerden we op een studiedag van de
faculteit wiskunde UGent aan een sessie over de wiskundekennis van instromende
studenten. Als vertegenwoordiger van Onderwijskrant waren we door prof. Declerck
uitgenodigd om deel te nemen aan dit debat. We beluisterden vooreerst een
bijdrage van de Nederlandse prof. Jan
vande Craats over de grote tekorten
inzake wiskundige vaardigheden en kennis bij de overgang naar het hoger
onderwijs. Het gaat niet enkel om kennis van merkwaardige producten e.d., maar
ook om elementaire wiskunde-kennis. In het hoger onderwijs zijn er overal bijspijkercursussen.
Ook in Gent worden in de faculteit wiskunde 20 van de 60 studiepunten van het
eerste jaar geïnvesteerd in het bijwerken van elementaire wiskundekennis.
Vanuit het hoger
en universitair onderwijs kwam er de voorbije 20 jaar veel kritiek op het feit
dat leerlingen die starten in het hoger/onderwijs vaak elementaire zaken niet
meer kennen. De eindtermen en leerplannen wiskunde eerste graad zijn uitgehold en tonen te weinig
respect voor de wiskunde als cultuurvak. Ze zijn ook te sterk geïnspireerd door
de constructivistische en contextgebonden visie van het Nederlandse
Freudenthal-Instituut. In plaats van een eenheidsleerplan zou men het best
opnieuw een A- en een B-versie invoeren.
Pleidooi voor herwaardering (i.p.v. miskenning) van klassieke vakdisciplines en leerplannen
Pleidooi voor herwaardering (i.p.v. miskenning) van klassieke vakdisciplines en leerplannen met
hun specifieke structuur, basiskennis en
-vaardigheden
1Inleiding
Uit de vorige
bijdragen bleek datin de aanloop van de
nieuwe eindtermen en leerplannen in tal van publicaties van de overheid, VLOR, onderwijskoepels,... aangedrongen wordt op ontstoffing van de
leerplannen, op een relativering van de klassieke basiskennis- en vaardigheden
, op het los komen van de band met de vakdisciplines, op het vooral aanleren
van vaardigheden die typisch zouden zijn voor de21ste eeuw. Het onderwijs en de klassieke vakdisciplines
zijn volgens hopeloos verouderd (cf. ook
VLOR-startdag van 17 september).
Wij zijn het absoluut niet eens metdit soort pleidooien. Dit zou volgens ons een enorme stap achteruitbetekenen. Wij pleiten precies voor een
herwaardering van het klassieke leerplanconcept en van de vakdisciplines,
metduidelijke inhoudelijke leerlingen per
leeftijdsgroep en een cumulatievestap-voor
stap opbouw. Enkel dergelijke leerplannenmaken het opstellen van methodes/handleidingen mogelijken deze bepalen in sterke mate ook de
kwaliteit van het onderwijs:zeker voor
leerlingen tussen 6 en 15 jaar. De hoge PISA-scores inZuid-Aziatische landen zijn volgens tal van
onderzoekers mede een gevolg van het werken met degelijke methodes.Het lagere niveau in Franstalig België wordt
door velen in verband gebracht met het
feit dat de competentiegerichteleerplannen inhoudelijk te vaag zijn.En met feit dat de scholen er
financieel veel minder in staat zijn om zich methodes/leerboeken aan te
schaffen.We begrijpen dan ook niet dat
de katholieke koepel nu wil overschakelen op vage raamleerplannen en de
klassieke leerboeken/methodes wil zien verdwijnen.
De herwaardering van de vakdisciplines en van klassieke basiskennis en
vaardigheden is ook een tendens in een
aantal Westerse landen. Volgens deEngelse beleidsmakers is/was het relatief lage niveau van het Engels
onderwijs mede het gevolg van het te weinig werken met duidelijke leerplannen
en leermethodes. De uitgeverijen werden dus ook gestimuleerd om hier veel
energie in te investeren.
Zo betreurde Engels
onderwijsminister Nick Gibb onlangs nog dat het vorige Engels curriculum van
2007 was actively hostile to teaching
prescribed knowledge, and sought to minimise the importance of subject content
wherever it could. In the conception of the 2007 national curriculum, knowledge
was simply a means of acquiring the far more valuable skills. Daar is nu verandering in gekomen: The
new National Curriculum published in 2013 (DFE, 2013) is a programme of study
in the spirit of E.D. Hirsch, naar het model van de Vlaamse klassieke leerplannen
met een herwaardering van de klassieke basiskennis- en vaardigheden en van de
directe instructie.Engeland geraakt
weer op het juste spoor, na decennia van open onderwijs naar het model van het
Plowden Report van 1957.
Op een
voorstelling van het nieuwe leerplanconcept van de katholieke onderwijskoepel stelde Ria
De Sadeleer datze zich voor het
opdoeken van de klassieke leerplannen en methodes geïnspireerd hadden op evoluties in landen als
Engeland. Dit begrijpen we niet. Het nieuw Engels curriculum verwijst in sterke matenaar de herwaardering van devakdisciplines en de klassieke basiskennis: It is
to the disciplines that the teacher should turn for the content of
instruction.De Engelse schooldirecteur Michael Fordhamponeerde: It is by immersing ourselves in prior traditions of which the
academic disciplines represent the best means available to use for studying the
natural and social world we share that we are able to enter into meaningful
conversations about those traditions and how they might be extended in the
future. Education in the academic disciplines is liberating in that it sets us
free.(Curriculum
Theory, Educational Traditionalism and the Academic Disciplines).
Uit de OZON-campagne van 2007 en uit tal van enquêtes bleek overigens dat ook
de praktijkmensen massaal opteren voor een herwaardering van de basiskennis- en
basisvaardigheden uit de klassieke vakdisciplines (O-ZON= onderwijs zonder
ontscholing). Onze O-ZON-campagne inspireerde de Nederlandse Taalunie om in het Taalpeilonderzoek 2007 honderden
leraren, leerlingen en volwassenen te bevragen naar hun mening over het vak
Nederlands. De resultaten van de peiling bevestigen de stellingen in ons
taaldossier . Leerkrachten en burgers vroegen veel meer aandacht voor spelling
en grammatica en in iets mindere mate ook voor het schrijven van teksten en
voor het begrijpend lezen van moeilijkere
teksten. Ook de leerlingen eisen meer spelling en grammatica en vinden die
onderdelen heel nuttig. Er werd tevens meer aandacht gevraagd voor literatuur
die door de instrumentele competentie-benadering van het taalonderwijs buiten de prijzen viel. Verantwoordelijken
voor de uitholling van de leerplannen Nederlands reageerdenmet de stelling dat leerkrachten conservatief
zijn.
2Elk vak heeft
zijn eigen geletterdheid. Vakdisciplines als cultuurproducten
Velen pleitten de
voorbije jaren precies voor een herwaardering van de vakdisciplines en
leerplannen. De Duitsesocioloog Niklas Luhmann druktehun belang zo uit:"In onderwijscontexten worden
schakelingen van opeenvolgend te induceren vormen van weten of kunnen
gecondenseerd in curricula, in (vak)disciplines. Vakdisciplines als
condensaties en ordeningen van weten en kunnen, vormen een essentieel kenmerk
van degelijk onderwijs.(Das
Erziehungssystem der Gesellschaft, Frankfurt am Mein, Suhrkamp, 2002).
Typisch voor
vakdisciplines is ook hun stapsgewijze,
cumulatieve opbouw:Or cest lorganisation systémique,
cest-à-dire sous forme hiérarchisée, des outils de pensé ,qui sous-tend les
possibilités les facultés réflexives de la pensée co nsciente (prof. Nathalie
Bulle). Dit betekent ook dat b.v. eindtermen eind lager onderwijs weinig
houvast bieden omdat ze enkel de eind-term uitdrukken (b.v. bepaald soort tekst kunnen lezen) uitdrukken en niet zeggen
over de lange weg erheen. Daarom hebben
de leerkrachten nood aan leerplannen die de leerinhoud per leeftijdsgroep
vastleggen en die ook binnen de leerinhouden voor elke leeftijdsgroep de
opeenvolgende stappen uitstippelen.
Prof.Hans Van Crombrugge wees op
het grote belang van vakdisciplines op het O-ZON-symposium (2007::Het
onderwijs heeftals eerste en laatste
bestaansreden het richten van de aandacht naar de werkelijkheid. De
vakdisciplines - grepen uit de beproefde cultuur - spelen hierbij een
belangrijke rol.. ... De canon verschaft de
inhouden, vaardigheden en houdingen eigen aan een bepaalde cultuur,
wetenschap,e.d. Deze canon wordt opgesteld
door de gemeenschap van mensen die deskundig zijn in het betreffende
domein....De leerkracht is de
vertegenwoordiger van de gemeenschap van deskundigen. De canon levert de
inhouden waaruit de leerkracht kan en moet putten.Hier ligt de
betekenis van de inhoud van onderwijs, wat we traditioneel cultuur (objectieve
geest) noemen. In wetenschappen, kunsten, wijsbegeerten, levensbeschouwingen
liggen houdingen, vaardigheden en inzichten vervat die door generaties mensen
als waardevol ervaren zijn en als zodanig bewaard worden... Leerlingen moeten
ingeleid worden in die beproefde cultuur. Elke wetenschap, elke kunst, elke
filosofie en elke levensbeschouwing staat elk op zich voor een bepaalde vorm
van aandacht voor de werkelijkheid. Elk cultiveert een aspect van de
redelijkheid ...Elk vak heeft
zijn eigen geletterdheid die neergelegd moet worden in de eigen canon van
het vak en het erbij aansluitend leerplan. Het is niet aan de individuele
leerkracht of leerling uit te maken wat belangrijk is. (O-ZON-symposium
van5mei 2007 in de Blandijnberg).
De Engelse
kennissocioloog Michael Youngnam een aantal jaren geleden afstand van zijn
vroegere relativeringvan de klassieke
leerinhouden en vakdisciplines. Sindsdien stelt hij: We need to put subjects at the heart of the curriculum. Neither
subjects (vakdisciplines) nor the boundaries between them are arbitrary. They
are a form of specialisation of knowledge with powerful educational
possibilities. .There is powerful knowledge that all pupils were entitled to.
Powerful knowledge is systematic. Its concepts are systematically related to
one another and shared in groups, such as subject or disciplinary associations.
It is not, like common sense, rooted
in the specific contexts of our experience
(Bringing Knowledge Backin,
2007). This means that powerful
knowledge can be the basis for generalisations and thinking beyond particular
contexts or cases .Powerful knowledge is specialised. The important curriculum point about subjects
is that they are based on the shared rules and knowledge of communities within
which their questions, methods, concepts and criteria are debated, discussed
and improved. In other words, it has been
developed by clearly distinguishable groups with a well-defined focus and
relatively fixed boundaries, separating different forms of expertise.
Een van de
belangrijkste kritieken op het constructivistisch wiskundeonderwijs van het
Nederlandse Freudenthal Instituut was precies datde watertoren-wiskunde van het Freudenthal
Instituut te weinig respect toont voor
de wiskunde als vakdiscipline en cultuurproduct.Bij de opstelling van het leerplan wiskunde
voor het basisonderwijs (1998) hebben we de klassieke vakdiscipline wiskunde
(en de klassieke rubrieken) gerespecteerd en veel aandacht besteed aan het
uitstippelen van de opeenvolgende stappen. Nu merken we dat de katholieke onderwijskoepel
ookeen soort constructivistisch
wiskundeonderwijs propageert dat veel minder waardering toont voor de klassieke
basiskennis en -vaardigheden.
De belangrijkste
kritiek op de eindtermen/leerplannen voor het vak Nederlands slaat eveneens op het feit dat men te veel afstand
nam van de klassieke vakdiscipline en plots veel zaken en rubrieken niet meer
belangrijk vond. Dezelfde kritiek geldtvoor de verwaarlozing van het cursorisch en vakspecifiek onderwijs voor
natuurkennis, geschiedenis, aardrijkskunde in de derde graad lager onderwijs.
Leerplannen
moeten opgesteld worden door mensen die deskundig zijn in het betreffende
domein, die voldoende bekend zijn met de traditie van die vakdiscipline en met
de klaspraktijk voor dat vak. Zo werden in het verleden de leerplannen voor de
lagere school opgesteld door ervaren leerkrachten en inspecteurs die al bewezen
hadden dat ze voldoende bekend waren met b.v. wiskunde als vakdiscipline. Bij de leerplanoperatie van 20 jaar geleden
was dit al minder het geval;voor het
vak Nederlands waren het vaak b.v. universitaire neerlandici die al te weinig
vertrouwd waren met het vak Nederlands als vak in het lager onderwijs en met de
onderwijspraktijk. Het is ook belangrijk dat het ontwerp-leerplan en de
ontwerp-eindtermen achteraf ter beoordeling voorgelegd worden aan een groep
ervaren praktijkmensen.Als
mùede-ontwerper van het leerplan wiskunde (katholiek lager onderwijs) heb ik
daar destijds sterk op aangedrongen.
3Leerplannen/methodes: heel
belangrijk voor leerkrachten en voor
hungezag
3.1Pragmatische
voordelen van leerplannen en methodes
Hettraditioneel werken metleerplannen en leerboeken die aansluiten bij
de vakdisciplines is vooreerst al vanuit
didactisch en pragmatisch standpunt heel belangrijk. Leerkrachten en
lerarenteams beschikken vooreerst niet over de tijd en de deskundigheid om uit
te zoeken welke leerinhouden voor al die vakken belangrijk zijn, in welke
volgordeen voor welk leerjaar.Leerkrachten moeten huntijd en aandacht vooral investeren in het
voorbereiden van de lessen en tijdens de les aan de interactie met - en
reacties van - de leerling. Hierbij moeten ze zich kunnen oriënteren aan
duidelijke leerplannen en hierbij aansluitend aan methodes/handleidingen. Leerplannen volstaan niet.
Het is voor een
leraarniet mogelijk om als leraar alles
zelf uit te zoeken. Elke leerkracht moet ook precies weten welke zijn aandeel
is in de ontwikkeling, welke leerstof al in de vorige jaren werd verworven en
wat de leraar van het volgende leerjaar van hem verwacht. Leerplannen zorgen
ook voor continuïteit als een leerling midden of op het einde van een
schooljaar van school verandert.
3.2 Belang voor
gezag van school en leerkrachten
Er is een nog een
belangrijkere reden voor het behoud van de klassieke leerplannen en voorhet niet doorknippen van de verband met de
vakdisciplines. Leerkrachten en scholen moeten zich kunnen beroepen op het
gezag van de vakdisciplines en de erbij aansluitende leerplannen.
Leerkrachtenkunnen moeilijk onderwijzen
en gezag verwervenzonder de
verantwoording vanuitde
referentieleerplannen en de erbij horende vakdisciplines. De Franse prof.Alain Beitonedrukt e het
onlangs zo uit: : Il ne peut pas
sautoriser de lui-même.il peut (et doit souvent) dire à ses élèves
vous pouvez me croire, ce nest pas moi qui le dit. Ildoit pouvoir se fonder sur lautorité dune
communauté savante ou dune communauté professionnelle qui légitiment les
savoirs quil enseigne. ... Disciplines scolaires et disciplines savantes (skhole.fr, november 2015).
3.3Geen zin om
leerlingen te laten oordelen over zinvolheid
Van Crombrugge
stelde dus terecht: Het is niet aan de individuele leerkracht of
leerling uit te maken wat belangrijk is....In die context is het ook absurd leerlingen te laten evalueren of wat
aangeboden wordt in de les zinvol of nuttig is. Vorming bestaat juist uit het meenemen van de leerling naar een wereld
die hij niet kent en waar hij niet zal geraken als niemand hem meeneemt naar
die wereld. Of de leerling zich gelukkig voelt of niet, kan niet criterium
zijn om al dan niet die reis te ondernemen. Dergelijke frustratie is
onvermijdelijk. Dit wil niet zeggen dat de les per se saai moet zijn, dat ze
per se nutteloos moet lijken, dat de leerlingen gefrustreerd moeten worden.
Docent Frank van de Veire stelde in dit verband:
Serieus onderwijs is ondenkbaar zonder een vertrouwensvolle overgave van de
leerlingaan de interne logica van de
kennis of de vaardigheid die men aanleert. Een student kan maar gevormd worden
in zoverre hij de vraag naar wat hij persoonlijk aan het geleerde zou kunnen
hebben, radicaal opschort. Bildung
kan dus niet zonder vertrouwen in de meester, zonder het irrationele
vertrouwen dat datgene wat de meester aanbrengt van belang zal zijn. Het vertrouwen in de
meester bevrijdt de student ook van de plicht zijn studie te zien als gericht
op een doel dat hij moet realiseren, van de dwang van de voortdurende
zelfevaluatie, de zelfcontrole,het
dwangmatige afwegen van middelen en doelen, van deelcompetenties en hoofdcompetenties.
Er is geen onderwijs mogelijk zonder een onverantwoordelijk en speels opgaan in
de stof, zonder grondige desinteresse in waar het allemaal toe dient. Dit staat
haaks op de naïef-humanistische idee van het leven als een project dat de
mens/student zelf zou moeten kunnen sturen. De vrijheid of zelfstandigheid
zou er in gelegen zijn dat hij op flexibele wijze allerlei situaties en
informatie kan aanwenden om door hemzelf vooropgestelde doelen te
verwezenlijken. Iedereen die denkt weet dat alles wat het leven enigszins de
moeite waard maakt, breekt met de middel-doel-logica, met de logica van de
zelfrealisatie. (Fragmenten uit toespraak tijdens de Dies natalis van de Hogeschool
Gent op 18 juni 2006. Frank Vande Veire is docent filosofie Hogeschool
Gent.)
Bijlage: Visie van Nathalie Bulle,directrice de recherche au Centre National de la Recherche Scientifique over
visievan Vygotsky
Prof. Nathalie
Bulle, hield onlangs nog een pleidooi
voor de herwaardering van de vakdisiplines en vanzgn. adademisch onderwijs,en tegen de ophemeling van thematisch,
situatie- en contextgericht ... onderwijs. Ze verwees hierbij ook naar de visie van Vygotsky. Zij stelde: in Skhole (december 2015):Les erreurs pédagogiques qui conduisent à la
déstructuration de lenseignement des disciplines sont éclairées par le psychologue
russe Lev Vygotski. Vygotski montre en particulier comment labstraction opérée
par les savoirs organisés sous-tend la prise de conscience et la pensée
volontaire. Selon Vygotski, lintériorisation par lindividu doutils cognitifs
médiateurs de la pensée (concepts, idées, savoirs, qui sont des construits
sociaux développés en premier lieu dune manière externe à lindividu) implique
la reconstruction de son activité psychologique sur la base de ces construits.
Grâce à eux, la pensée humaine sélabore en agissant non pas sur le monde, mais
sur elle-même.Or cest lorganisation systémique, cest-à-dire sous forme
hiérarchisée, des outils de pensée, ou encore cest la séparation des savoirs
des disciplines,qui sous-tend les possibilités les facultés réflexives de la
pensée consciente.
Lexplication
est, très brièvement, la suivante. La pensée de quelque chose suppose une
généralisation. Cette généralisation suppose elle-même lexistence dun niveau
supérieur qui permet dappréhender cette généralisation même dans la pensée.
Cest pourquoi il revient au même de dire quun concept est conscient et de
dire quil fait partie intégrante dun système organisé de concepts dans
lesprit de lindividu: « Si la prise de conscience équivaut à une
généralisation, il est parfaitement évident que la généralisation, à son tour,
ne signifie rien dautre que la formation dun concept supérieur qui inclut
dans son système de généralisation le concept donné en tant que cas particulier
»
Lintériorisation
doutils cognitifs organisés est à lorigine du développement de la pensée à un
niveau supérieur de maîtrise, sous-tendant ainsi laction consciente et
volontaire, ou encore, laction rationnelle et libre. Vygotski[8] fait
référence à cet égard à lerreur commise en URSS par le système d'enseignement
par « complexes » fondé sur les réalisations de projets thématiques et non sur
une organisation des enseignement par disciplines. Les arguments pédagogiques
partaient de lhypothèse fausse suivant laquelle lenseignement devait
sappuyer sur les niveaux de développements déjà atteints par les élèves,
cest-à-dire sur ce quils étaient capables de réaliser seuls. Les pédagogues,
explique Vygotski, préconisaient en définitive de renforcer dans lesprit de
lélève ce quil devait justement laisser derrière lui. Ils se référaient à ses
capacités actuelles en négligeant sa possibilité de passer de ce quil savait
faire à ce quil ne savait pas encore faire. Ils ne prenaient en définitive pas
en compte la possibilité pour lenseignement de faire progresser le développement.
Au lieu de se
fonder sur des activités « concrètes », et aller à cet égard du complexe
(concret) vers le simple, lapprentissage intellectuel doit aller du simple,
élémentaire, vers le complexe. Il doit permettre une intériorisation, ou encore
une reconstruction individuelle, du savoir, au cours de laquelle ce dernier
nest ni un simple contenu à apprendre, ni un outil pour agir, mais un support
de signification, un outil intellectuel dynamique. Parce quils se développent
sur la base de la construction dun maillage de concepts, les savoirs
organisés, théoriques appellent naturellement des explications verbales, un
enseignement explicite. Et parce que cet enseignement est explicite, il doit
être élémentarisé et développé progressivement pour sappuyer sur les acquis
des élèves et rester à leur portée. Ce que nous apprend tout particulièrement
la psychologie de Vygotski, malheureusement dévoyée par la littérature de
seconde main, cest que le processus dapprentissage scolaire est voué
spécifiquement au développement des savoirs théoriques, et que ces savoirs
engagent, à linverse des idées communes développées à leur sujet, une
augmentation du potentiel dapprentissage et de compréhension.
Slechte start van debat over nieuwe eindtermen/leerplannen
Nieuwe
eindtermen en leerplannen in functie van kanteling van hopeloos verouderd Vlaams onderwijs? Slechte/valse start van
debat over eindtermen/leerplannen
(Inleidende
bijdrage voor themanummer Onderwijskrant over nieuwe eindtermen/leerplannen)
1 Pleidooien
voor kanteling & ontscholing onderwijs & slechte start van deb
1.Pleidooien
voor kanteling van hopeloos verouderd onderwijs
In de contextvan de nieuwe
eindtermen en leerplannen noteerden we de voorbije maanden een aantal pleidooien die ons ten zeerste
verontrusten. We lazen in de krant De Standaard op 29 oktober j.l. : Borstel gaat door de eindtermen op school. De
minister van Onderwijs, Hilde Crevits, gaf het startschot. Zij noemt dit 'een
van de meest fundamentele debatten binnen onderwijs'. 'Het gaat over het
anticiperen op de samenleving van de toekomst en op het vormgeven daarvan.
Eindtermen moeten in deze snel veranderende tijden zowel een houvast zijn als
een dynamisch instrument om de uitdagingen aan te kunnen', zegt ze. De horizon
is 2030: het jaar waarin de kinderen die nu aan de kleuterschool zijn begonnen,
de middelbare school verlaten.
Minister
Crevits verwijst hier vermoedelijk naar de o.i. fantasierijke voorstellen van
de projectgroepDe nieuwe school in
2030.In oktober j.l. lanceerde de
Vlaamse Regering haar toekomstplannenin
Vlaanderen 2050. Men pleiter voor een
vervanging van de klassieke school door een leerpark: De school van de toekomst is een learning park, waar leerlingen,
ouders, leerkrachten, ondernemingen en verenigingen elkaar fysiek of virtueel
ontmoeten en kunnen leren. Alle belanghebbenden kunnen er 24 uur op 24, 7 dagen
op 7 terecht om gebruik te maken van de aanwezige faciliteiten en elkaars
kennis. Leren gebeurt immers op elk moment van de dag, zowel informeel als
formeel. Het learning park is daarom een leer- en een leefomgeving van de
lokale gemeenschap, waarin vrijetijdsactiviteiten gekoppeld worden aan het
leerplan. (Zie ook bijdrage over learning parks in De nieuwe school in
2030).Op de VLOR-startdagvan 17
september over het onderwijs van de
toekomst nodigden de VLOR-vrijgestelden bewust prof. Kris Van den Branden uit om te komen verkondigen De wereld is drastisch veranderd, de school
niet. En dus zijn onze scholen gewoon hopeloos verouderd.
Een aantal beleidsmakers, de VLOR, bepaalde onderwijskoepels, academici
als prof. Martin Valcke en Kris Van den Branden ...grijpen de nieuwe eindtermen en leerplannen
aan voor een kanteling van ons onderwijs, een perspectiefwisseling:project De nieuwe school in 2030 pleit voor
leerparken in plaats van scholen,VLOR-advies opteert voor een ontwikkelingsgerichte aanpak waarin
leerlingen veel verantwoordelijkheid krijgen voor het eigen leerproces en
eindelijk eens actief mogen leren; sterke ontstoffing, reductie van
eindtermen en leerinhouden, ... Volgens
de VLOR-vrijgestelden is ons onderwijs hopeloos verouderd. Ook de katholieke
onderwijskoepel wil ontwikkelingsgerichte aanpak zoals in het VLOR-advies en
het nieuwe leren en geen klassieke leerplannen en methodes meer, maar
raamleerplannenmet brede ontwikkelingsvelden
i.p.v. vakken, een totaal ander soort wiskundeonderwijs, enz.In Zin in wiskunde beweertSabine Jacobs dat ons huidig wiskundeonderwijs
niet zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de leerlingen (in: school + visie,
december 2015). Hetverlossend
alternatief sluit aan bij de ontwikkelingsgerichte, constructivistische en
situatiegerichte aanpak die in Nederland tot een wiskundeoorlog en niveaudaling
leidde.
Raymonda Verdyck, hoofd van de koepel van het
gemeenschapsonderwijs, pleitte op 22 juni j.l. in een Bel10 uitzendingvoor ontstoffing, voor het niet langer werken
vanuit de vakdisciplines bij het opmaken van de nieuwe eindtermen en
leerplannen ... Ook minister Crevits en
andere beleidsmakers, Lieven Boeve ... poneerden dat de eindtermen/leerplannen
in sterke mate ontstoft moeten worden. De roep naar reductie van klassieke
basiskennis & -vaardigheden en ontstoffinggaat merkwaardig genoeg vaak gepaard met voorstellen voor toevoeging van
tal van nieuwe zaken: leren programmeren, economie, gezondheidseducatie, meer
talen vanaf de kleuterschool, persoonsgebonden ontwikkelingsvelden ... . Niet
minder dan drie van de negen leerplannen in het nieuwe leerplanconcept van de
katholieke koepel betreffen persoonsgebonden ontwikkelingsvelden,
sociaal-affectieve materies als socio-emotionele
ontwikkeling, ontwikkeling van een intern kompas en ontwikkeling van
autonomie.
1.2Slechte start van debat
Het debat over de nieuwe
eindtermen/leerplannen en over de toekomst van ons onderwijs kende een slechte
start, en dat omwille van tal van redenen.
Minister Crevits beloofde een
breed en open debat met alle betrokkenen, maar de geschiedenis van de vorige eindtermen-operatie
lijkt zich te herhalen.Ben Reynders drukte het
ondemocratisch en centralistisch karakter van het debat destijds zo uit: Met verstomming stellen we vast dat nog
vooraleer er overleg is gepleegd met de werkers op het veld,allerhande standpunten de wereld worden
ingestuurd. Het ruikt verdacht ondemocratisch en centralistisch! Als
gesprekspartner voelen onderwijsmensen zich weer eens weinig ernstig genomen!
(Pedagogische Bijdragen voor het Technisch- en Beroepsonderwijs, nr. 110, zomer
1993).
Een herziening van de
eindtermen/leerplannen zou ook moeten vertrekken van een grondige evaluatie van
de vigerende eindtermen/leerplannen.Zo
is voldoende bekend dat de praktijkmensen (leraren, docenten, professoren) de
voorbije jaren massaalaandrongen op een
herwaardering van basiskennis en -vaardigheden en voor een herwaardering van de
vakdisciplines.
Er verschenen ook kritische
analyses van tal van leerplannen. Met Onderwijskrant
publiceerden we b.v. heel veel bijdragen over de uitholling van het taalonderwijs
die veel instemmende respons kregen vanwege de praktijkmensen. In de recente
publicaties en hervormingsplannen wordt echter nooit gepleit voor een
herwaardering van basiskennis en -vaardigheden, voor cultuuroverdracht, voor
het belang van de vakdisciplines ... In tegendeel!
Het debat over de de toekosmt van
ons onderwijs zou ook moeten starten met het oplijsten van de sterke kanten van
ons Vlaams onderwijs. Nu krijgen we de indruk dat het Vlaams onderwijs moet
verlost worden uit de ellende van verleden en heden. Men heeft het nooit over
de sterke kanten die geconserveerd moeten worden. Precies het omgekeerde is het
geval.
We zouden bij de start van het
debat over de eindtermen ook een kritische analyse moeten maken van de wijze
waarop al 20 jaar geleden de (officiële) Dienst voor Onderwijsontwikkeling
(DVO) en anderen de nieuwe eindtermen/leerplannen aangrepen om ons onderwijs te
doen kantelen. In de tekst Uitgangspunten formuleerde de DVO een
revolutionaire en tegelijk simplistische visie (zie punt 6 en de afzonderlijke bijdrage over de rol die de DVO
en DVO-directeur Roger Standaert destijds speelde.)
Wij pleiten voor eindtermen en leerplannen
die niet vertrekken van een van bovenaf opgelegde onderwijsvisie, maar het
lijkt weer de verkeerde kant uit te gaan. We pleiten tevens voor een terugkeer
naar het klassieke en sobere leerplanconceptmet leerplannen die enkel leerdoelen/leerstofpunten bevatten. Dit lijkt
ons de belangrijkste vorm van ontstoffing/reductie van de leerplannen. En enkel
op die wijze laat men de nodige pedagogische vrijheid aan de scholen en
leerkrachten en voorkomt men dat leerplannen de pedagogische waan van de dag
opleggen. De klassieke leerplannen van vóór 1998 bevatten terecht geen
opgelegde pedagogische aanpakken, maar enkel de leerplandoelen/leerinhouden.
2Protest tegen opleggen pedagogische
aanpak
De COC-vakbond
weigerde het VLOR-advies over de eindtermen te ondertekenen. De COC vindt terecht dat de overheid en de VLOR vanuit het
principe van de pedagogische vrijheid geen specifieke didactische aanpak mogen
opleggen en dit moeten overlaten aan de scholen en leerkrachten.De eindtermen moeten voldoende ruimte bieden
voor eeninvulling van de pedagogisch-didactische
visie/aanpak doorde scholen en leraren
zelf. Dat ligt niet alleen in het
verlengde van het principe van pedagogische vrijheid, maar impliceert ook een
bepaalde invulling van de rol en de vorming van leraren. Leraren zijn geen
uitvoerders, maar geëngageerde vak-pedagogische experten die in staat zijn om in
een specifieke situatie te oordelen hoe pedagogisch en didactisch gehandeld
moet worden.
We lezen verder:
De COC stelt dat het niet wenselijk is om te spreken van ontwikkelingsgerichte
einddoelen; laat staan over een kader met criteria voor de goedkeuring van
leerplannen dat stelt: De leerplannen
bevatten eveneens de ontwikkelingsgerichte benadering die de VLOR bepleit voor
de kerndoelen zelf. (p. 18) Op die manier wordt op zijn minst de suggestie
gewekt dat een toekomstige set einddoelen zich niet beperkt tot ruimte bieden
voor ontwikkelingsgericht werken, maar aanstuurt op een bepaalde aanpak en
deze zelfs betonneert. COC ziet m.a.w. niet hoe de VLOR een resolute klemtoon op het ontwikkelingsgerichte karakter van
einddoelen (p. 22) kan verzoenen met het uitgangspunt - dat het advies
nochtans ook meermaals herhaalt - dat de overheid vastlegt wat de einddoelen
beogen en dat het hoe (pedagogisch-didactische visie en aanpak) behoort tot
de autonomie van scholen en leraren.
De voorzitter van
de VLOR-commissie, Geert Schelstraete, stelde
in zijn reactie op het VLOR-advies dat de katholiek koepel het VLOR-advies
enthousiast onderschrijft. Hij voegt er aan toe dat hij zich verheugt over het feit dat de VLOR stelt dat het hoe
behoort tot de autonomie van de leerkrachtenmaar tegelijk stelt hij datde
VLOR en ook zijn eigen onderwijskoepel opteren voor een ontwikkelingsgerichte
aanpak. Als het hoe volgens Schelstraete behoort tot de autonomie van de
leerkrachten en scholen, waarom willen Schelstraete en zijn koepeldan van bovenafeen ontwikkelingsgerichte/ constructivistische
visie opleggen, resoluut afstappen van de klassieke leerplannen (die duidelijk
de leerinhouden omschrijven en van het gebruik van methodes/leerboeken, wil een
totaal ander soort wiskundeonderwijs opdringen, enz. Dit wijst erop dat de koepel geen rekening
houdt met de wensen en de visie van de leerkrachten die leerplannen en methodes
b.v. uiterst belangrijk vinden voor de
kwaliteit van het onderwijs.
De visie die de katholieke onderwijskoepel
via de nieuwe leerplanoperatie probeert
op te dringen,kwam ook al tot uiting in
de afwijzende reactie op onze O-ZON-campagne van 2007, een campagne voor
herwaardering van de basiskennis, tegen de inhoudelijke uitholling van de
leerplannen taal e.d., tegen de constructivistische aanpak van het
leerproces... Chris Smits, secretaris-generaalkatholiek s.o., reageerde onmiddellijk
afwijzenden in september 2007
publiceerde de koepel een dik themanummer van Nova et Veteraom de O-ZON uitspraken overniveaudaling,onderwaardering van basiskennis e.d. te weerleggen. Ook DVO-directeur
Roger Standaertwerd hiervoor
opgetrommeld.
Officiële instanties mogen zich in principe
niet uitspreken over het hoe van
het onderwijs; dat is een vorm van staatspedagogiek en beknot in sterke mate de
pedagogische vrijheid van de scholen en leerkrachten. In de beleidsverklaring
van de regering staat overigens uitdrukkelijk dat de overheid zich niet langer zal
uitspreken over het hoe van het onderwijs. 20 jaar geleden probeerde de officiële
DVO-overheidsdienstons onderwijs, onze
lerarenopleidingen te doen kantelen. Dit kwam heel duidelijk tot uiting in de
teksten uitgangspunten bij de eindtermen/basiscompetenties. De tekst
uitgangspunten werd gelukkig pas achteraf aan de eindtermen toegevoegd.We vinden tegelijk dat ook de
onderwijskoepels voor de uitwerking van leerplannen geen
didactische/pedagogische aanpak mogen voorop stellen/opleggen.
De pedagogische aanpak die de voorbije
maanden en jaren van bovenaf gepropageerdwordt,is op de koop toeeen eenzijdige en controversiële aanpak die
tot een sterke niveaudaling zou leiden (zie punt 2).Zon aanpak staat tevens haaks op de visie
van de overgrote meerderheid van de leerkrachten, en kan ook moeilijk in de
praktijk toegepastworden. Het is een
visie die 20 jaar geleden al centraal stond in de Uitgangspunten bij de
eindtermen, maar nu binnen onderwijskundige kringen weer al een beetje uit de
mode is.
3 Pleidooien voor eenzijdige en nefaste pedagogische
aanpak e.d.
3.1Nieuwe leren in de nieuwe scholen
(leerparken) van de toekomst
We merken dat in het recente VLOR-advies over
de eindtermen,in het overheidsrapport
De nieuwe school in 2030, in het
leerplanconceptvan de katholieke
onderwijskoepel, ... gekozen wordt voor
het vertrekken vanuit een specifieke en modieuzeonderwijsvisie. De perspectiefwissel wordt
vaak aangeduid met de term ontwikkelingsgerichte
aanpak (VLOR-advies p. 22). De term
ontwikkelingsgerichtheid wordtin het
VLOR-advies verbonden met:*vertrekken
vanuit de ontwikkelings- en leernoden, het profiel, de talenten, van lerenden;*aandacht voor actief leren;*verantwoordelijkheid
geven aan jongeren voor eigen leerproces;*leren i.p.v. kunnen als operationeel werkwoord. (B.v. leren
getallen vermenigvuldigen i.p.v. kunnenvermenigvuldigen; een meer vrijblijvende aanpak).
De Vlaamse overheid investeerde al centen in het ontwerpen van De nieuwe school
in 2030. In de publicatieDe
Nieuwe school in 2030, HOE makEN WE LErEN EN WErkEN aaNtrEkkELIjk?, is een
gezamenlijk projectvan het Departement
Onderwijs, VLOR &KBS.In dit rapportwordt uitvoerig geschetst hoe een toekomstige
school er in de toekomst als een
learning park zou moeten uitzien. We lezen o.a.: Het leer- en ontwerplab schetst een ander toekomstbeeld: op een gewone
dag kunnen leerlingen gedurende enkele uren in een vaste leergroep bijvoorbeeld
talen en wiskunde leren, maar het grootste deel van de dag zijn ze bezig met
projecten waarin ze hun competenties actief ontwikkelen. ...Echt aansluiten bij
de diversiteit van kinderen en jongeren kan maar als ze ook zelf de regie
kunnen voeren en stuurlui kunnen zijn van hun eigen leren. ...In een Learning
Park zullen de kinderen gecoacht worden om hun eigen leertraject aan te sturen
in de richting van de competentieniveaus die ze nodig hebben en willen halen. Ook
deze blauwdrukwijst er op dat de
ontscholingstendens meer dan ooit aanwezig is bij beleidsmensen en een aantal
onderwijsverantwoordelijken. Indien minister Crevits en CO het learning park-project
uitvoeren dan krijgen we straks totaal andere eindtermen en leerplannen... Learning
Park-project,
De voorzitter van
de VLOR-commissie Geert Schelstraete
stelde dat zijn katholieke koepel 'volmondig' het VLOR-advies en de ontwikkelingsgerichte
aanpak onderschrijft (in: 'VLOR-advies integreert alle elementen van
onderwijskwaliteit' in Forum, oktober 2015). Ook in publicaties over het nieuw
leerplanconcept van de katholieke onderwijskoepel wordt resoluut voor een
nieuwe, ontwikkelingsgerichte ... aanpak
gepleit, gebaseerd op de nieuwe inzichten
vanuit wetenschappelijke hoek over didactiek en leren; De koepel opteert ook voor een
totaal andere aanpak van de leerplannen: Het
nieuwe leerplanconcept verlaat ook de gangbare indeling op basis van leergebieden.
In plaats daarvan gaat het uit, in de geest van het ontwikkelingsplan voor de kleuterschool,
van een indeling op basis van persoonsgebonden en cultuurgebonden
ontwikkelingsvelden met onderliggende ontwikkelthemas. Voor de
inspiratiedag over het nieuw leerplanconcept deed de katholieke onderwijskoepel
een beroep op de fantasierijke inspiratievan de Gentse onderwijskundigeMartin Valcke.Ook dat is geen toeval. Valcke
is iemand die zelden of nooit iets positiefs ontdektin ons Vlaams onderwijs, en meestal uitpakt
met fantasierijke hervormingsvoorstellen in de richting van competentiegericht
onderwijs en andere vormen van nieuwe leren, afschaffen van
jaarklassensysteem... Praktijkmensen
en profesoren als Wim van den Broeck
die een totaal andere visie propageren zullen nooit uitgenodigd worden.
Op VLOR-startdag van 17 september kwam tot
uitingdat ook de VLOR-vrijgestelden en
een paar professoren-sprekers aansturen op een kanteling van ons onderwijs.
Voor het thema het onderwijs van de toekomst werd o.a. een beroep gedaan op
de Leuvense neerlandicus Kris Van den
Branden. De Leuvense neerlandicus zette
meteen de toon van zijn spreekbeurt: Met
de deur in huis De wereld is drastisch veranderd, de school niet. En dus falen
onze scholen niet; ze zijn gewoon hopeloos verouderd.Hij concretiseerde zijn betoog voor de
kanteling van ons onderwijsmet weinig
of niets zeggende stellingen als de
energie die leerlingen investeren in het onderwijs moet maximaal omgezet worden
in leren enontwikkeling, taal en informatie doen werken. Ook economie-professor
Maarten Goos, mocht op de VLOR-startdag zijn toehoorders wijs maken dat door onze lage PISA-prestatieshet economisch rendement van ons onderwijs de
voorbije decennia heel laag was. Het onderwijs moet volgens hem dan ook een
totaal ander soort vaardigheden aanleren. En niemand die hem tegensprak en er
op wees dat Vlaanderen voor PISA en TMSS sinds 1995 Europese topscores
behaalde.
In deze context ergerden we ons de voorbije
jaren ook al aan de officiële propaganda voor een competentiegerichte aanpak van de curriculain de hervormingsplannen s.o. van Monard en
minister Pascal Smet,de
VLOR-publicaties over competentiegericht
onderwijs, spreekbeurten van de Leuvense
prof. F. Dochy op studiedagen van de onderwijsbegeleiders ... Ook in
onderzoeksproject 2012 van het departement onderwijs werd de competentiegerichte
aanpak als evident voorgesteld: In de
internationale en Vlaamse onderwijscontext, o.m. in de plannen voor de
hervorming van het secundair onderwijs, wordt gekozen voor competentiegericht
onderwijs. Wat betekent competentiegericht onderwijs voor het curriculum? Op
welke wijze kan assessment plaatsvinden?
3.2 Haaks op visie van praktijkmensen, onderzoek
van John Hattie ....
De publicaties en initiatieven in het
perspectief van de nieuwe eindtermen/leerplannen gaan alle de richting uit van
een kanteling van het onderwijs in de richting van ontscholing, nog minder
waardering voor klassieke basiskennis- en vaardigheden. Ze gaan in tegen de
visie van de praktijkmensen en tal van onderwijsdeskundigen die zich de
voorbije jaren duidelijk uitspraken tegen deontscholing en niveaudaling, en aanstuurden op herwaardering van
klassieke waarden, op her-scholing i.p.v. ont-scholing.
De gepropageerde onderwijsvisie staat haaks
op de visie van de overgrote meerderheid van de leerkrachten, en op de effectieve
aanpakkenin de studies van John Hattie. Ook Hattie wijst op het grotebelang van voldoende directe/expliciete instructie. Hij drukte het o.a.
zo uit: Je hebt een sterke leraar nodig
die instrueert en ingrijpt. Die vragen stelt, controleert, en soms opnieuw het
werk laat doen. Geen coach dus die vanaf de zijlijn aanmoedigt."In
Onderwijskrant en binnen onze O-ZON-campagne van 2007, betreurenwe al lang dat de klassieke interactie en
conversatie leerkracht/leerling onder druk kwam te staan door de onophoudelijke
stroom van modieuze onderwijsvisies als het steeds minder beklemtonen van de
interactie leerkracht-leerling en van de gestructureerde (vak)disciplines.
3.3Haaks op visie van vroegere pedagogisch
coördinator Jan Saveyn
De vroegerepedagogisch coördinator van de katholieke onderwijskoepel, Jan Saveyn,
vertolkte een andere visie dan deze van de huidige pedagogische verantwoordelijken
van zijn koepel. Hij poneerde in 2007 in
een bijdrage over het kennisdebat: Men kankritische
vragen stellen bij de hoge verwachtingen van het zelfontdekkend leren en het
zelfstandig leren van leerlingen. Of bij het vele heil dat men verwacht van leren
van elkaar, en daarmee verbonden het minimaliseren van het effect van
expliciete sturing door de leerkracht. Sommigen gaan in die zin, onder de vlag
van Het Nieuwe Leren, al dergelijke eenzijdigheden propageren. ... De
onverwacht sterke belangstelling van veel onderwijsmensen voor het zogenaamde
kennisdebat (uitgelokt door Onderwijskrant) willen we als een kans beschouwen
om de aandacht meer en weer te richten op de kerntaak van het onderwijs: ervoor
zorgen dat de leerlingen de dingen die goed voor ze zijn op de meest
doeltreffende wijze in hun school verwerven. Ook de pedagogische
begeleidingsdiensten zullen zich kritisch moeten afvragen of ze voldoende
aandacht blijven hebben voor de onderwijsinhoudelijke opdracht van de school.
Jammer genoeg zijn de belangrijkste opvolgers
van Saveyn binnen de koepel mensen die geen ervaring hebben met de klaspraktijk
en die een sterk verschillende visie propageren.
4Ontwikkelingsdoelen
zonderresultaatsverbintenis. Aantasting van gemeenschappelijke
basisvorming, samen optrekken in klas en gelijkheidsprincipe?
4.1Kritiek op ontwikkelingsdoelen en doorbreken
van gemeenschappelijke basisvorming en samen optrekken
De COC-vakbond weigerdehet VLOR-advies te ondertekenen. Eén van de
COC-kritieken slaat op het feit dat de VLOR voorstelt om de term eindtermen
te vervangen door een soort ontwikkelingsdoelen zonder resultaatsverbintenis.
De COC-maakt zich ook terecht zorgen omdat de VLOR lijkt aan te dringen op
differentiatie van de eindtermen/ontwikkelingsdoelen naargelang van de
leerlingenpopulatie.
We merken dat de katholieke onderwijskoepel
eveneens aanstuurt op ontwikkelingsdoelen en zelfs stelt dat er gezien de
diversiteit van de leerlingen geen klassieke leerplannen meer gemaakt kunnen
worden - met per leeftijdsgroep de leerinhouden waarmee alle leerlingen
geconfronteerd worden.Het willen
doorbreken van het principe van het samen optrekken is mede een gevolg van het
feit dat als gevolg van het M-decreet steeds meer leerlingen toegelaten worden
die het grootste deel van de lessen niet kunnen volgen. Dit alles brengt de
gemeenschappelijke basisvorming en het gemeenschappelijk kunnen optrekken in
klas in gevaar. Het zou ook tot meer willekeur en verschillen tussen
leerkrachten en scholen leiden.
De COC stelt: De term ontwikkelingsgerichtheid dreigt nog twee andere invullingen te
krijgen, namelijk: (1) ontwikkelingsgerichtheid als het verlaten van de
resultaatsverbintenis en dus aansturend op het statuut van (slechts) na te
streven ontwikkelingsdoelen (i.p.v. te bereiken eindtermen). (2)ontwikkelingsgerichtheid als aansturend op
gedifferentieerde basisvorming volgens hetprofiel van de leerlingen. In die zin schrijft de VLOR: het is de
moeite waard om in het komende beleidsproces te onderzoeken of alle kerndoelen
eenzelfde statuut kunnen krijgen. Dit betekent het opheffen van het onderscheid
tussen de inspanningsverplichting en de resultaatsverbintenis? (p. 17)
Onze bezwaren
zijn dezelfde als deze van de COC -vakbond: COC
vindt het vanzelfsprekend dat einddoelen op één of andere wijze verbonden zijn
aan een bepaald beheersingsniveau en dat het dus niet enkel kan gaan om een
inspanningsverplichting en om gedifferentieerde basisvorming (naargelang
van de specifieke behoeften/vragen van de leerlingen).Alle leerlingen hebben recht op
een brede basisvorming,ook al wil dit
niet zeggen dat elke leerling aan het einde van het secundair onderwijs
hetzelfde beheersingsniveau voor wiskunde moet behalen. ... In het secundair
onderwijs kan wel binnen het specifieke gedeelte van de vorming differentiatie worden aangebracht.
De VLOR blijft in
zijn oriënterend advies zeer onduidelijk over het statuut dat men aan de
toekomstige einddoelen wil toekennen. Er wordt terecht gewezen op het feit dat
de ingewikkelde juridische architectuur van de huidige einddoelenset, die
bestaat uit te bereiken eindtermen enerzijds en na te streven
ontwikkelingsdoelen anderzijds, wellicht vereenvoudigd kan worden. We merken
bovendien dat de VLOR al een bepaalde richting lijkt te suggereren waar hij
stelt dat kerndoelen, doelen zijn die de overheid noodzakelijk en bereikbaar
acht voor een bepaalde leerlingenpopulatie (definitie p. 27) en dat moet nagedacht worden over het eventueel
opheffen van het onderscheid tussende inspanningsverplichting en de
resultaatsverbintenis? (p. 17)
De einddoelen
moeten blijven fungeren als inhoudelijke maat van onderwijskwaliteit. Dat wil
zeggen dat de overheid alleen kan garanderen dat om het even welke school een
brede algemene vorming voor elke leerling als minimaal referentiekader
hanteert, indien ze ook kan nagaan of scholen die doelen bereiken. Dit is voor
COC een essentieel en dus onmisbaar element van onderwijsgelijkheid.
4.2 Basisaanbod & -doelen waarmee alle leerlingen
geconfronteerd worden
Ook wij menen dat er niet mag geraakt worden
aan de basisprincipe van de gemeenschappelijke basisvorming en van het samen
optrekken in klas. We betreuren ten zeerste de stelling dat er geen klassieke
leerplannen meer kunnen opgesteld worden met leerstofpunten voor een bepaalde
leeftijdsgroep omwille van de diversiteit van de leerlingenpopulatie.
We geven wel toe
dat het niet gemakkelijk is om alle soorten doelen metéén term - en meer bepaaldmet eindterm- te benoemen. In de klassieke
leerplannen ging het om leerinhouden/leerdoelen waarmee alle leerlingen geconfronteerd moeten worden. De naam eindterm die
20 jaar geleden werd ingevoerd,wordt echter
geassocieerd met minimale doelen die
bijna elke leerling moet kunnen bereiken. In ons themanummer van 1993 over de
eindtermen hebben we de benaming eindterm en de beperking tot minimale eindtermen al
bekritiseerd maar omwille van totaal andere redenen dan deze in het
VLOR-advies.
Minimale eindtermen
met resultaatsverbintenis voor alle leerlingen, leidden/leiden al vlug tot het
schrappen van leerdoelen die zwakkere leerlingen niet of slechts partieelkunnen bereiken. Zo lezen we in het
VLOR-advies dat deeindtermen en
leerinhouden beperkt moeten worden omdat uit de einddoelen-evaluatie bleek dat
10% of 15% van de leerlingen bepaalde leerdoelen niet echt of op een voldoende
niveau bereiktenOok zwakkere leerlingen
die bepaalde doelen maar deels bereiken, kunnener o.i. toch nog baat hebben dat ze in het lager onderwijs b.v. geconfronteerd
worden met breukrekenen, lijdend en meewerkend voorwerp, ... . Het kennen van
de regel voor breukrekenen zonder inzicht in de regel is op zich al belangrijk.
Die partiële kennis kan in het secundair vaak nog bijgewerkt worden; ze is op
zich ook voor later belangrijk - al was
het maarom enigszins te weten waarover
het gaat als de eigen kinderen later met zon leerstof geconfronteerd worden...
We verkiezen dus
een algemene term in de zin van aanbod-doelen of -leerstof, een aanbod waarmee
alle leerlingen geconfronteerd moeten worden. We moeten duidelijk formuleren wat we de
leerlingen moeten aanbieden.Basisdoelen
kunnen nooit zo geformuleerd worden dat ze door alle leerlingen volledig
bereikt kunnen worden.Bij de meeste
cognitieve en motorischebasisdoelen
gaan we er wel vanuit dat de meeste leerlingen die grotendeels kunnen bereiken
en dat we dat ook kunnen toetsen. Dit zijn basisdoelen die verbonden kunnen
worden met een resultaatsverbintenis.Zo
kunnen we uit de centrale toetsen van vroeger afleiden dat veruit de meeste
12-jarigen het basisrekenen,de
grammaticale begrippen lijdend en meewerkend voorwerp kenden, enz. Een beperkt
deel had die basisdoelen niet of maar deels verworven.
Bijandere basis- of aanboddoelen - b.v. leren leren, confrontatie met
literatuur,sociaal-affectieve doelen
...is leerwinst hier vooreerst moeilijk te controleren.Weweten b.v. niet precies hoe de leerlingen b.v. de confrontatie met
literaire teksten zullen verwerken.We
kunnen die doelen van het literatuuronderwijs wel in aanbodtermen formuleren.
Zo moeten leerlingen in de hogere cyclus s.o. in veel landen een aantal boeken
per jaar gelezen hebben. Jammer genoeg is dit laatste als confrontatiedoel uit
het leerplan van 1998 verdwenen. Attitudes kunnen we ook moeilijk opleggen en
evalueren - en attitudes zijn vaak ook meer het gevolg van invloeden buiten de
school.
5Ontstoffing leerplannen i.p.v. herwaardering
klassieke basiskennis en -vaardigheden
5.1Pleidooien voor ontstoffing, minder basiskennis-
en vaardigheden
De voorbije jaren drongenpraktijkmensen (leraren, docenten en professoren)
en heel wat onderwijsexperts aan op een herwaardering van basiskennis en
vaardigheden. Dit bleek ook uit de massale instemming met de O-ZON-campagne van
2007 en uit tal van enquêtes.
In de meeste standpunten van
onderwijskopstukken wordt echter steevast aangedrongen op een ontstoffing van
de eindtermen en van de leerhouden, of op een soort raamleerplannen met
bredeontwikkelingsvelden i.p.v.
vakken. Dit alles betekent ook dat de klassieke band tussen de leerplannen en
de vakdisciplines in sterke mate doorbroken wordt en dat het belang van de
klassieke basiskennis en vaardighedenin sterke mate gerelativeerd wordt. Merkwaardig genoeg drong niemand aan op de
herwaardering van de klassieke basiskennis en vaardigheden. Hetleerplanconcept van de Guimardstraat stelt
ook uitdrukkelijk als uitgangspunt dat het
nieuwe leerplanconcept de gangbare indeling op basis van leergebieden verlaat.
...De hoeveelheid en verscheidenheid
van leerplannen maken leerkrachten ook sneller afhankelijk van handleidingen.
In de reactie op het pleidooien pro
ontstoffing e.d. schreven we: We vrezen dat als de nieuwe eindtermen en
leerplannen zo opgesteld worden, dit tot de verdere uitholling van de
leerinhouden en de basiskennis zal leiden en tot niveaudaling en ontscholing.
We moeten ook dringend weerwerk bieden tegen analoge oproepen vanuit
onderwijskoepels, pedagogen als Martin Valcke e.d. om de eindtermen en
leerplannen in sterke mate los te maken van de vakdisciplines en om al
uitgeklede eindtermen en leerplannen verder te ontstoffen . De operatie
eindtermen/leerplannen van de jaren 1990 leidde jammer genoeg al tot
ontstoffing, tot een reductie en uitholling van de basiskennis en
basisvaardigheden in de leerplannen voor de taalvakken, de inhouden van de
zaakvakken in het lager onderwijs, het leerplan wiskunde voor de eerste graad
s.o. ....
5.2Valse argumenten voor ontstoffing/ontscholing
In het
VLOR-advies vinden we een aantal argumenten pro ontstoffing die de vertegenwoordigers
van de onderwijskoepels e.a. formuleerdenvoor het reduceren van de eindtermen en leerinhouden. De
COC-vakbondheeft terecht veel moeite
met de argumenten pro ontstoffing. COC schrijft:Het
oriënterend VLOR-adviesziet in de
spanning tussen voorgeschreven competentieniveaus en reële competenties
belangrijke redenen om het bestaande kader voor einddoelen te evalueren en te
herdenken. (p. 8) Ter onderbouwing hiervoor verwijst het advies onder meer
naar de Vlaamse peilingen over het behalen van eindtermen. Daaruit blijkt dat
tussen de 10% en 15% van de leerlingenpopulatie de huidige eindtermen niet
haalt. Uiteraard betwist COC deze resultaten niet. Wat we echter niet kunnen
onderschrijven is de conclusie die het oriënterend Vlor-advies op basis van
wetenschappelijk onderzoek suggereert. De resultaten van PISA / PIAAC / Vlaamse
peilingen zouden aantonen dat het voorgeschreven beheersingsniveau van de
huidige eindtermen te hoog is. De einddoelen, zo lezen we, gaan te veel uit
van een ideaalbeeld van de lerende.
Dit gaat volgens
COC en volgens ons erg kort door de bocht en getuigt van een onzorgvuldig
gebruik en zelfs totmoedwillig
verdraaien van onderzoeksresultaten. COC
schrijft: Er zijn immers ook andere
oorzaken denkbaar die aan de basis liggen van de beperkte competentieniveaus
van bepaalde leerlingen.Voor het
vak wiskunde viel deeindtermenevaluatie
bij 12-jarigen overwegend positiefuit.Voor de TIMSS-wiskunde 2003,
en 2012 voor 10-jarigen (4de leerjaar) behaalde Vlaanderen al sinds
1995 een Europese topscore. De zwakkere prestaties voor de eindtermenevaluatie
wiskunde in het secundair onderwijs zijnvooral een gevolg van de niveauverlagende eindtermen en leerplannen voor
de eerste graaden van de propaganda in
de leerplannen voor de constructivistische aanpak à la Freudenthal
Instituut.Uit de PISA-resultaten
wiskunde-2012 bleek overigens eens te meer dat ook onze zwakkere leerlingen
voor b.v. wiskunde gemiddeldnog een
heel stuk beter scoren dan in andere landen. De peilingsproeven Franseind lager onderwijs vielen tegen, maar dat
hadden we al in 1993 voorspeld. Dit is vooral een gevolg vande verlaging van de eisen in de eindtermen en
leerplannen.Indien we de eisen verder
verlagen, dan zal het peil nog verder dalen.
5.3 Vaak nood aan
her-stoffing, herwaardering klassieke basiskennis en -vaardigheden
We gaan niet akkoord met de stelling van beleidsverantwoordelijken dat de
eindtermen/leerplannen in sterke mate ontstoft moeten worden.Vaak is het tegendeel het geval. In onze
O-ZON-campagne van 2007toonden we o.a.
aan dat een aantal leerplannen tot ontscholing, tot uitholling van de
leerinhouden en tot een niveaudaling hadden geleid. Zo besteedden we de
voorbije 20 jaar veel aandacht aan de uitholling van de taalleerplannnen. De
O-ZON-campagne van 2007 leidde tot een breed debat en uit een aantal enquêtes
bij leraren, docenten en professoren bleek dat de overgrote meerderheid akkoord
ging met de stellingen van O-ZON.De kritiek op de
uitholling van de (taal)vakken werd ook bevestigdin het Taalpeilonderzoek 2007 van
deNederlandse Taalunie. Honderden leraren, leerlingen en volwassenen bevragen naar hun mening over
het vak Nederlands.
Jammer genoeg kreeg zon kritische analyse van de eindtermen en leerplannen geen
aandachtin de publicaties over de
eindtermen/leerplannen van het voorbije jaar. Men zou nochtans moeten
vertrekken van een grondige analyse van de wijze waarop die operatie 20 jaar
geleden verlopen is en van de kritiek op de eindtermen/leerplannen. In een afzonderlijke bijdrage tonen we aan dat
er meer nood is aan herstoffing van een aantal leerplannen en aan her-scholing,
dan aan ontstoffing en ont-scholing.
In zijn bijdrage Vaardig omgaan met kennis in het themanummer van
Nova et Vetera (september 2007) verdedigde DVO-directeur Roger Standaert nog
steedsde ontscholende opstelling van de DVO. Toch liet
hij naar het einde van zijn bijdrage toe merken dat men niet zomaar kon voorbijgaan
aan de kritiek van Onderwijskrant/O-ZON en van de leerkrachten.Standaert gaf plots toe dat er toch een grondvan waarheid zit in de kritiek op het al te opzichtig aanwezig zijn van leren leren, zoekvaardigheden.
Het overbrengen van kennis is niet meer in en daardoor genereert ons onderwijs
een nieuwe generatie cultuurbarbaren die met hun vaardigheden van leren leren
en googelen, hun omgeving en hun leefwereld niet meer kennen. Daardoor missen
ze de fundamenten om met de medemens te communiceren. Het aanbrengen van kennis
wordt vervangen door een nieuw type van leraar dat zich als zogenaamde coach
opstelt en het initiatief zoveel mogelijk aan de leerder laat. De leraar-coach is
de tuinman, die de bloemen niet meer plant, maar ze alleen nog maar water en
meststoffen geeft. Daardoor ontstaat het risico dat in plaats van mooie
bloemen, allerlei onkruid welig gaat tieren. Er zit zeker een grond van
waarheid i
Leerplanconcept katholieke onderwijskoepel: ware ramp: weg met klassieke leerplannen, methodes, veelzijdige aanpak, degelijk wiskundeonderwijsâ¦
Nieuw leerplanconcept katholieke onderwijskoepel: een
ware ramp! Weg met klassieke leerplannen en methodes/leerboeken, weg met degelijk wiskundeonderwijs e.d.
Beperkte en vage raamleerplannen,
geen klassieke leerplannen en leerboeken meer, maar wel elke dag schoolwerkplannen, brede
ontwikkelingsvelden i.p.v. vakken/leergebieden, uitholling wiskundeonderwijs
e.d.
In een ander
bijdrage wezen we erop dat de katholieke onderwijskoepel in zijn nieuw
leerplanconcept kiest voor een ontwikkelingsgerichte, constructivistische
aanpak van het leerproces met het accent op de actieve leerling die zijn eigen
kennis construeert en verantwoordelijk is voor het eigen leerproces en op het inspelen op de gedifferentieerde ontwikkelingsbehoeften van
elk kind ... Het wil in dit verband ook defilosofie van het ontwikkelingsplan van het kleuteronderwijs doortrekken
naar de hogere klassen.
Die optie heeft
verstrekkende gevolgen. Het betekent ook datresoluut afgestapt wordtvande
klassieke leerplannen en methodes/leerboeken.Men wil en kan naar eigen zeggen vanuit die visie (geen gesneden brood
meer geven) en dit medeomdatvolgens de koepelde schoolpopulatie
in een klas te divers geworden is om nogte kunnen werken met leeftijdsgebonden leerplannen en methodes, met leerinhouden die voor al de leerlingen
dezelfde zijn.
Vanuit de
nieuwe leren- visie zijn de klassieke basiskennis en basisvaardigheden
ende ermee verbonden vakdisciplines ,
leerplannen en leerboeken, niet belangrijk en wenselijk meer. Het feit dat men geen klassieke
leerplannen meer wil,hangtdus ook samen met het feit dat men de
leerinhouden in sterke mate wil losmaken van de klassieke vakdisciplines en
voortaan wil werken met brede ontwikkelingsvelden i.p.v.
vakken/leerdomeinen.En als de
leerplannen geen duidelijke opsomming van de leerstofpunten meer bevatten per
leeftijdsgroep, dan kunnen de uitgevers van schoolboeken uiteraard ook geen
(klassieke) methodes per leerjaar meer ontwerpen. Niet enkel de klassieke
leerplannen, maar ook de methodes/leerboeken moeten verdwijnen.
De bekende Duitse
socioloog Niklas Luhmann steldeterecht dat het afstand nemen van de vakdisciplines en leerplannensamengaat met pedagogische hypes als zelfsturing, leren leren, de leraar
als coach on the side... Dat is ook het geval in het nieuwe leerplanconcept.Luhman betreurde dat het Bildungsmodel, de
klassieke interactie leerling/leerling, in onbruik dreigde te geraken door een
onophoudelijke stroom van onderwijshervormingen als het steeds minder
beklemtonen van de interactie leerkracht-leerling en van de gestructureerde
(vak)disciplines . (Das Erziehungssystem
der Gesellschaft, Frankfurt am Mein, Suhrkamp, 2002).
Vanuit de
zgn. ontwikkelingsgerichte visie die ook wil inspelen op de gedifferentieerde
ontwikkelingsbehoeften- en leernoden van de klasgenoten,wil men voortaan ook zoals in het kleuteronderwijs werken met na te streven ontwikkelingsdoelen
i.p.v. met eind-termen met resultaatsverbintenis. Dit is ook een voorstel in
het VLOR-advies. (De nefaste gevolgen van het nastreven van zon differentiatie
van de leerdoelen en leerinhouden met inbegrip van individuele leertrajecten
-mede in het kader van het M-decreet, zullen we in een andere bijdrage bespreken.)
Als argument
voor het afschaffen van de klassieke leerplannen en methodes wordt ook geschermd met het eigenaarschap over het
leerproces van de leraars en de scholen. Door de uitgebreide leerstofbeschrijving en
door de methodes zouden de leerkrachten te slaafs de leerplannen en de methodes
moeten volgen. Merkwaardig is wel dat de koepel enerzijds opteert voor meer
leerinhoudelijke autonomie voor de scholen, maar anderzijds niet schroomt om
vanuit de top een (modieuze) pedagogische aanpak op te leggen, en zomaar
beslistede klassieke leerplannnen en
methodes af te schaffen. Depraktijkmensen die het werken met vakdisciplinaire
leerplannenuiterst belangrijk binden,
begrijpen geenszinsdat dekoepelverantwoordelijken zowel deklassieke leerplannen als de klassieke
methodes willen opdoeken. Het gaat hier
precies om belangrijke fundamenten van degelijk onderwijs. Die bezorgdheid
bleek ook uitkritische vragen van
vertegenwoordigers van directeurs op de DCBAO-vergadering van 17 juni 2015. Een bezorgde directeur stelde de vraag:Is er
dan vanuit het leerplanconceptgeen
ruimte meer voor methodes? Daarmee werken de leerkrachten toch wel vlot. Een
andere : Uitgeverijen spelen toch wel
een belangrijke rol bij de vormgeving en de praktische toepassing van de
leerplannen.
Leerplanverantwoordelijke Ria De Sadeleer antwoordde: Gesneden brood kan en zal het
nieuweleerplan echt niet geven.
Daarvoor is de schoolpopulatie te divers geworden. We moeten verder evolueren
van (leer)methodes naar databanken met inspiratiebronnen. Wat wij van de uitgeverijen verwachten is
anders dan in het verleden. Wij verwachten van de uitgevers dat zij enkel
inspiratiemateriaal aanmaken dat gekoppeld wordt aan de persoonsgebonden en aan
de cultuurgebonden ontwikkelingsvelden. Wij verwachten dat zij een
toegankelijke tool ontwikkelen die kan aangesloten worden op de centrale root
die ontwikkeld wordt door het huis (de koepel) en die gratis ter beschikking
wordt gesteld aan al onze scholen. Hun deel kan betalend zijn. Maar onze
scholen moeten steeds de vrije keuze hebben en er kan geen sprake zijn van
koppelverkoop. Op dit moment is het antwoord van de uitgeverijen nog niet
voldoende wat het VVKBaO betreft. Op dit moment is het zeer stil! Het is o.i. duidelijk dat de uitgevers van
schoolboeken en ook de koepelmensen niet weten wat het uitgeven van
inspiratiemateriaal concreet zou
betekenen. Dit zouvoor die uitgevers
ook financieel niet aantrekkelijk en haalbaar zijn.
De meeste
praktijkmensen zijn er rotsvast van
overtuigd dat ook in het lager onderwijs de klassieke leerplannen het meest houvast bieden om de leerinhouden
te kiezen en te structureren. Het feit dat het
nieuwe leerplanconcept de gangbare indeling op basis van leergebieden verlaat
lijkt ons ook heel nefast. Het is bekend dat 20 jaar geleden ook al een aantal
mensen stelden dat het werken met leerplannen en methodes overbodig en zelfs
nefast was. Zo beweerden DVO-directeur Roger
Standaert en CO rond 1995 dat de
leerkrachten en de scholen voldoende houvast hadden aan de eindtermen. Jan
Saveyn, pedagogisch coördinator katholiek onderwijs, repliceerde terecht
dat deleerkrachten aan eindtermen al te
weinig steun hadden om uit te maken welke leerinhouden in elk leerjaar
aangeboden moesten worden.
De huidige
opvolgers van Saveyn vinden de klassieke
leerplannen echter niet langer waardevol en doeken ze zelfs op. In een recente
bijdrage over de contouren voor het nieuwe leerplan wiskunde, blijkt dat ze
tegelijk een totaal ander soort en eenzijdig wiskundeonderwijs willen. In december j.l. publiceerde de koepeleen bijdrage met de contouren voor een nieuw
leerplan wiskunde,waarin ons (degelijk)
wiskunde-onderwijs(lagere school)
zomaarals weinig zinvol en geestdodend
bestempeld wordt. De koepel opteert voor een ander soort wiskundeonderwijs - naar het model van de realistische/constructivistische
visie van hetFreudenthal Instituut , datin Nederland leidde tot een sterke
niveaudaling en er een ware wiskundeoorlog uitlokte. We vermoeden dat de koepel
ook voor de taalvakken zal kiezen voorde eenzijdige aanpak van het zgn. communicatieve en taakgerichte
taalonderwijs. En wat wordt het voor de zgn. zaakvakken?
Als
mede-ontwerper van het leerplan wiskunde lager onderwijs deden we twintig jaar
geleden nog ons uiterste best om per graad/ leerjaar de leerinhoud heel precies
en extensief te omschrijven. We bestudeerden hierbij de vakdiscipline wiskunde
zoals ze gestalte kreeg in de leerplannen en methodes van de 20ste
eeuw.We opteerden in de lijn van onze
sterke wiskunde-traditie voor een optimalisering van de vele waardevolle
inhoudenen voor het behoud van een veelzijdige methodische aanpak. We namen
afstand van het modieuze realistische/constructivistisch wiskundeonderwijs dat
al te weinig respect toont voor de (klassieke) basiskennis en basisvaardigheden
en al te veel heil verwacht van de leerling die zijn wiskundekennis zelf
construeert/herontdekt. . De leerkrachten en de ontwerpers van
wiskunde-methodes hadden veel houvast aan dit leerplan. Dit verklaart ookhun grote tevredenheid.Volgens de eindtermenevaluatie, TIMSS &
PISA behaalden onze leerlingen ook goede resultaten. Maar in school + visie
van december j.l. wordt beweerd dat ons wiskundeonderwijs helemaal niet deugt.
De vroegere
pedagogisch coördinator van de koepel Jan
Saveyn prees achterafhet leerplan
wiskunde omwille van de keuze voorhetevenwichtig
inhoudelijk aanbod en voor deeclectistsche methodiek, en dus niet voor de
eenzijdigevisie van het
Freudenthal-Instituut (zie ook punt 4). Niet enkelde klassieke leerplannen en
methodesdie een eeuw lang hun
deugdelijkheid bewezen hebben, maar ook ons degelijk wiskundeonderwijs, ....zouden nu plots totaal voorbijgestreefd zijn.
In punt 4 tonen we verder aan dat de visie van de huidige
leerplanverantwoordelijken(Machteld
Verhelst, Ria De Saedeleer ...) in sterke mate afwijkt van deze van de vroegere
pedagogisch coördinator Jan Saveyn.
2Belang van
klassieke leerplannen, vakdisciplines en methodes
Moeten we de
klassieke leerplannen samen de indeling
van het curriculum op basis van leergebieden/vakdisciplines... verlaten zoals de Guimardstraatkoepel , Raymonda
Verdyck (hoofd GO!) en vele anderen de voorbije maanden poneerden? Prof.Hans Van Crombrugge stelde in
2007 nog eens expliciet:Het
onderwijs heeftals eerste en laatste
bestaansreden het richten van de aandacht naar de werkelijkheid. De
vakdisciplines - grepen uit de beproefde cultuur - spelen hierbij een
belangrijke rol. Elk vak heeft zijn eigen geletterdheid die neergelegd moet
worden in de eigen canon en in de
erbij aanluitende leerplannen. (O-ZON-symposium van5mei
2007 in de Blandijnberg).
De Duitse socioloog
Niklas Luhmann drukte het zo uit: "In
onderwijscontexten worden schakelingen van opeenvolgend te induceren vormen van
weten of kunnen gecondenseerd in curricula, in (vak)disciplines.Vakdisciplines
als condensaties en ordeningen van weten en kunnen, vormen een essentieel
kenmerk van degelijk onderwijs. (Das Erziehungssystem der
Gesellschaft, Frankfurt am Mein, Suhrkamp, 2002).
Hettraditioneel werken met leerplannen en leerboeken die aansluiten bij
de vakdisciplines is vooreerst vanuit
didactisch en pragmatisch standpunt heel belangrijk. Leerkrachten en lerarenteams
beschikken vooreerst niet over de tijd en de deskundigheid om uit te zoeken
welke leerinhouden voor al die vakken belangrijk zijn, in welke volgorde en voor welk leerjaar.Leerkrachten moeten hun tijd en aandacht vooral investeren in het
voorbereiden van de lessen en tijdens de les aan de interactie met - en
reacties van - de leerling. Hierbij moeten ze zichkunnen oriënteren aan duidelijke leerplannen
en hierbij aansluitend aan methodes/handleidingen. Het is voor een leraar niet mogelijk om als leraar alles zelf uit te
zoeken. Elke leerkracht moet precies weten welke zijn aandeel is in de
ontwikkeling, welke leerstof al in de vorige jaren werd verworven en wat de
leraar van het volgende leerjaar van hem verwacht. Leerplannen zorgen ook voor
continuïteit als een leerling midden of op het einde van een schooljaar van
school verandert.
Er is een ook nog
een belangrijkere reden voor het behoud van de klassieke leerplannen. Leerkrachten
en scholen moeten zich kunnen beroepen
op het gezag van de vakdisciplines en de erbij aansluitende leerplannen. Leerkrachten
kunnen moeilijk onderwijzen en gezag
verwerven zonder de verantwoording vanuitde referentieleerplannen en de erbij horende
vakdisciplines.. De Franse
prof. Alain Beitonedrukt e het onlangs zo uit: : Il ne peut pas sautoriser de
lui-même.il peut (et doit
souvent) dire à ses élèves vous pouvez me croire, ce nest pas moi qui le
dit. Ildoit pouvoir se fonder sur
lautorité dune communauté savante ou dune communauté professionnelle qui
légitiment les savoirs quil enseigne. ... Disciplines scolaires et disciplines savantes (skhole.fr, november 2015).Of
zoals Hans Van Crombrugge het stelde
op het O-ZON-symposium: Elk vak heeft zijn eigen geletterdheid die neergelegd moet worden in de eigen
canon van het vak en het erbij aanluitend leerplan. Het is niet aan de
individuele leerkracht of leerling uit te maken wat belangrijk is
Van Crombrugge voegde er aan toe: In die context is het ook absurdleerlingen te laten evalueren of wat aangeboden wordt in de les zinvol
of nuttig is. Vorming bestaat juist
uit het meenemen van de leerling naar een wereld die hij niet kent en waar hij
niet zal geraken als niemand hem meeneemt naar die wereld. Of de leerling
zich gelukkig voelt of niet, kan niet criterium zijn om al dan niet die reis te
ondernemen. Dergelijke frustratie is onvermijdelijk. Dit wil niet zeggen dat de
les per se saai moet zijn, dat ze per se nutteloos moet lijken, dat de
leerlingen gefrustreerd moeten worden.
De recente bijsturingen
van het onderwijs in Engeland stonden volledig in het teken van de herwaardering
van de vakdisciplines, de klassieke
leerinhouden en methodes.Het nieuw
curriculum voor het basisonderwijs verwijst er in sterke matenaar de vakdisciplines:It is to the disciplines that the teacher
should turn for the content of instruction.De Engelse schooldirecteur Michael
Fordhamponeerde: It is by immersing ourselves in prior traditions of which the
academic disciplines represent the best means available to use for studying the
natural and social world we share that we are able to enter into meaningful
conversations about those traditions and how they might be extended in the
future. Education in the academic disciplines is liberating in that it sets us
free.(Curriculum
Theory, Educational Traditionalism and the Academic Disciplines).
Volgens de Engelse beleidsmakers was het relatief lage
niveau van het Engels onderwijs mede het gevolg van het te weinig werken met
leerplannen en leermethodes. De uitgeverijen werden dus ook gestimuleerd om
hier veel energie in te investeren.Het
lagere niveau in Franstalig België wordt ookdeels in verband gebracht met het feit dat de scholen er financieel veel
minder in staat zijn om zich methodes/leerboeken aan te schaffen.
3Elke dag schoolwerkplannen!?? Utopisch en
enorme taaklast
De koepel kiest voor beperkte raamleerplannen, maar die keuze gaat wel gepaard met het
promoten van het werkenmet een
uitgebreid schoolwerkplan .Hetwerken met
beperkte raamleerplannen en hetdoorbreken van de koppeling aan de vakdisciplines en methodes hebben als
gevolg dat de school en de leerkrachtendan veel meer zelf onderling moeten afspreken en moeten invullen.In de bijdrage Elke dag schoolwerkplannenin school+ visie van december j.l.pleitenleerplanverantwoordelijkeRia De
Saedeleer en Ludo Guelinxervoor dat
elke school een specifiek en uitgebreid
schoolwerkplan zou opstellen. Dat zou inderdaad voor de leerkrachten
betekenen: Elke dag schoolwerkplannen en daar veel tijd en energie aan
besteden. Een sterke toename dus van de werk- en planlast.
De koepel-vrijgestelden schrijven: We willen schoolwerkplanning herwaarderen
als instrument voor de schoolontwikkeling en onderwijsvernieuwing ...Het
decreet op het basisonderwijs (1997) stelt dat elk schoolbestuur voor elk van
zijn scholen een schoolwerkplan moet opmaken. Dat betekent meteen dat geen twee
scholen hetzelfde schoolwerkplan kunnen voorleggen. Vanuit de praktijk
van het doordeweekse onderwijsen vanuit
slechte ervaringen met zon ambitieuze en onrealistische projecten binnen ons
Vernieuwd lager onderwijs van weleer en in Nederland, weten we dat dergelijke
schoolwerkplan-verwachtingen totaal utopisch zij n al te veel taak- en planlast
opleveren.De auteurs zouden moeten
beseffen dat de scholen die decreet-opdracht steeds minimalistisch hebben
ingevuld omdat die ambities niet realistisch waren. De auteurs beseffenwel dat de huidige schoolwerkplannen niet uitgebreid
zijn en veelal pas bij een nakende
doorlichting wat gereanimeerd worden, maar trekken daar de verkeerde
conclusie uit.
4 Vage en oeverloze ontwikkelingsvelden én te veel aandacht voor persoonsvorming
Het leerplanconcept van de Guimardstraat stelt ook uitdrukkelijk als uitgangspunt dat het nieuwe leerplanconcept de gangbare indeling op basis van leergebieden verlaat De koepel wil een indeling van het curriculum basisonderwijs in 9 zgn. ontwikkelingsvelden. Het zou dan voor het lager onderwijs gaan om ontwikkelingsvelden als Ontwikkeling van de oriëntatie op de wereld , muzische ontwikkeling, socio-emotionele ontwikkeling, taalontwikkeling, mediakundige ontwikkeling, wiskundige ontwikkeling ... Die ontwikkelingsvelden lopen telkens door van het kleuteronderwijs tot en met het eind van het lager onderwijs. De katholieke koepel stuurt aan op een ontstoffing en reductie van het curriculum en op een beperking van de leerdoelen. We begrijpen dan ook niet dat niet minder dan 3 van de 9 ontwikkelingsvelden aan persoonsontwikkeling besteedt wordt en ook verwacht dat daar veel lessen aan besteed worden: socio-emotionele ontwikkeling, ontwikkeling van een intern kompas en ontwikkeling van autonomie. In de eindtermen en in het curriculum van 1998 was er al een sociaal-emotioneel leerdomein opgenomen; maar nu is men blijkbaar van plan om dit domein nog sterk en vrij ambitieus uit te breiden. In een aparte bijdrage gaan we verder in op de overdreven aandacht voor de zgn. persoonsgebonden ontwikkeling en op de drie ontwikkelingsvelden (leerplannen) die daarvoor opgesteld zullen worden.
De drie persoonsgebonden ontwikkelingsvelden slaan op de zgn. persoonsgebonden ontwikkeling , op sociaal-emotionele zaken. Het gaat om zaken die nog niet opgenomen waren in de klassieke leerplannen van vóór 1998 en in veel landen b.v. Nederland ook nog niet opgenomen zijn in het curriculum. Dit betekent niet dat vroeger of in Nederland sociale ontwikkeling en waarden niet gestimuleerd werden in het onderwijs. Zaken als doorzettingsvermogen, respect en beleefdheid, solidariteit, geduld oefenen, verdiend welbevinden ... werden wellicht nog meer gestimuleerd dan op vandaag, maar dan via het zgn. verborgen curriculum.
De ontwikkelingsvelden worden vrij vaag en vaak ook oeverloos omschreven en hierbij maakt men veelal geen onderscheid tussen hetgeen de leerlingen informeel en buiten de klas leren en wat expliciet in klas aan bod moet komen. Zo wordt het ontwikkelingsveld Ontwikkeling van de oriëntatie op de wereld heel vaag, oeverloos en idealistisch omschreven als: Ik ben nieuwsgierig naar de wereld waarin ik leef. Ik verwerf inzicht in mijn omgeving en in de wereld in al zijn dimensies. Een verwijzing naar de klassieke zaakvakken is volledig zoek en aan een cursorische en benadering van geschiedenis, aardrijskunde en natuurkennis in de hogere leerjaren zoals in de meeste landen het geval is, wordt blijkbaar geenszins gedacht. De voorbije jaren bleek nochtans dat we voor natuurkennis zowel voor de eindtermenevaluatie als TIMSS vrij zwak scoorden, en duidelijk veel zwakker dan in de tijd dat we ook nog het vak natuurkennis cursorisch en systematisch aanboden in de derde graad lager onderwijs. Hetzelfde geldt overigens voor geschiedenis en aardrijkskunde. mmm
5Nieuw
leerplanconcept haaks op visie vroegere pedagogisch coördinator &
praktijkmensen; uitholling van leerplannen wiskunde, taal ...
5.1 Visie vroegere pedagogisch-coördinatorSaveyn:haaks op nieuw leerplanconcept en eenzijdige didactische aanpak van zijn
opvolgers
De vroegere
pedagogisch coördinator van de koepel, Jan Saveyn, voelde zich 20 jaar geleden niet geroepenom een nieuw en eenzijdig
onderwijsconceptvoorop te stellen; en evenmin om dit vanuit de koepelals norm op te leggen aan de medewerkers van
de nieuwe leerplannen. Saveyn vond de
klassieke leerplannen en methodes heel belangrijk en nam afstand van pleidooien
voor eenzijdige en modieuze pedagogische aanpakken, die nu door zijn opvolgers
volop gepropageerd en zelfs opgelegd worden.
Ineen bijdrage van 2007 prees Saveyn b.v. de visie in het leerplan
wiskundewaarin Raf Feys en CO
kozen voor evenwicht in het inhoudelijk
aanbod en voor eclectisme, en dus niet voor het
eenzijdige,wiskundeonderwijs van het
Freudenthal-Instituut (Kennis en
vaardighedenPedagogische Periodiek, 07.04.07) . Het leerplan wiskundeonderwijs
genietook veel waardering bij de
praktijkmensen, maar blijkbaar niet bij de huidige opvolgers van Saveyn. Ons leerplan en de Vlaamse wiskundemethodes kregen ook veel waardering vanuit Nederland.
In dezelfde bijdrage stelde Jan Saveyn dat veel praktijkmensen
terecht met veel vragen zittenomtrent
de hervormingen binnen het vak Nederlands.Saveynbetoogde dat de misnoegdheid vooral het gevolg was van
de invloed van de eenzijdige taalvisie van het Steunpunt NT2-Leuven. Het Steunpuntopteerde volgens Saveyn
voor radicaal vaardigheidsonderwijs. Woordenschatrijtjes, zinsontleding,
aanleren van grammaticale en spellingregels waren uit den boze. De leerling
moest volgens de analytische
taalverwervingsmethode al doende leren vanuit globale taaltaken (brief
schrijven, telefoongesprek. ..) en zelfontdekkend hun eigen taal analyseren.
Vanuit de constructivistische leertheorie moesten de leerlingen enkel
geconfronteerd worden met realistische en uitdagende taaltaken. De leraar was
vooral coach van het leerproces. Saveyn concludeerde: Veel praktijkmensen nemen aanstoot aan de exclusieve keuze van NT2
Leuven voor inhouden vanuit een louter functioneel oogpunt, evenals aan de
stelling dat men onderwijsleerprocessen altijd aan realistische, authentieke
contexten moet zien te koppelen, aan het ontbreken van banden met de traditie
van het systematisch moedertaalonderwijs, aan het geen aandacht schenken aan de
verwachtingen van het secundair onderwijs ten aanzien van de basisschool
Saveynwaarschuwde ook voor
de invloed van de pedagogische hypes, van Petites religions. Hij schreef: Men kan bijvoorbeeld kritische vragen stellen bij dehoge
verwachtingen van het zelfontdekkend lerenen het zelfstandig leren van
leerlingen, zeker als hetzwakke leerlingen betreft. Of bij het vele
heil dat men verwacht van leren van elkaar, en daarmeeverbonden het
minimaliseren van het effect van expliciete sturing door de leerkracht.
Sommigen gaanin die zin, onder de vlag van Het Nieuwe Leren, al
dergelijke eenzijdigheden propageren. ...Daarvoor is typisch dat de
zgn. Petites Religions algemene geldigheid claimen en dat ze meerabsoluut
vooropstellen dan ze met resultaten kunnen aantonen. Het meest verontrustende
effect is nog dat de methode waarin
men gelooft een sluier legt over het geheel van de doelen. De vervaging van het onderscheid tussen middel en doel,
zorgt ervoor dat bepaalde elementen van het curriculum teveel of te weinig
aandacht krijgen. Dat verschijnsel is mede verantwoordelijk voor hetin
stand houden van onproductieve tegenstellingen (als deze tussen kennis en vaardigheden)Het verhindert dat uit de dialectiek van het
doelendebat modellen groeien waar de leerkrachten in de praktijk iets aan
hebben (Nova et Vetera, september 2007).
Saveyn schreef verder: In de realiteit van
onderwijsleerprocessen is er dus vooral veel complementariteit van verschillende soorten leren en
verschillende soorten doelen. Het
praktijkverhaal is er een van en en en niet van
of of.Dat is ook zo voor de aanpak. Die is én sturend én
zelfsturend, met meer of minder leerlingeninitiatief, soms uitgaande van een
complexe, realistische taakstelling, soms gedurende een korte of lange tijd bij
een cursorisch traject aanleunend altijd afhankelijk van het doelenpakket dat
op een bepaald moment aan de orde is, en van de wijze waarop de leerlingen
leren.
Dat is ook de visie die ik zelfformuleerde in het leerplan wiskunde. In het hoofdstuk 7
over de methodiek schreven we: De brede
waaier van doelstellingen vereist een groot scala van didactische scenarios.
De leerinhoud en de concrete doelstelling die aan de orde is, speelt daarbij
ook een rol. Denk maar aan het verschil in aanpak bij het verwerven van inzicht
in de tafels van vermenigvuldiging en bij het automatiseren ervan. ... Bij
sommige leerprocessen treden leerkrachten ondersteunend op, bij andere sturend.
... Een leerkracht kan op
verschillende manieren het leerproces ondersteunen: uitleggen en demonstreren,
helpen, leergesprekken en reflectie ... In tegenstelling met andere leerplannen
zorgden we ervoor dat de uitdrukking de leerling construeert zelf zijn kennis
en de optie voor een eenzijdige constructivistische aanpak nergens voor kwam. Hetleerplan wiskunde kreeg geen kritiek vanwege de praktijkmensen en de
wiskundemethodes en klaspraktijk sluiten er goed bij aan. Veel leerkrachten
betreurden wel terecht dat de regel van 3 niet opgenomen was bij de
leerstofpunten. Ik slaagde er jammer genoeg niet in om de 3 andere ontwerpers
te overtuigen van de waarde van de regel van 3. Op het leerplan Nederlands kwam
wel veel kritiek en de taalmethodes wijken nogal sterk af van de taalfilosofie
in het leerplan.
We
merkendus dathet nieuwe leerplanconcept van depedagogische (koepel)begeleiders Verhelst, De
Sadeleer, ...haaks staat op de visie
van de vorige pedagogisch coördinator Jan Saveyn.De huidige pedagogisch
directeur Machteld Verhelst propageerde overigens destijdsals medewerkster van het Leuvens
Taalsteunpuntde door Saveyn en de
praktijkmensen gecontesteerde taalvisie.
5.2Uitholling van leerplannen wiskunde en
taalvakken, geen aandacht voor NT2 ...
Uit het
voorgaande bleek al dat de koepel niet enkel een pedagogische, eenzijdigepedagogische aanpak wil opleggen aan de
leerplanopstellers en aan de leerkrachten, maatr tegelijk uitpakt met visies
omtrent de invulling van het wiskundeonderwijs e.d. die tot een uitholling
zullen leiden. We gaan nu even in op een recentebijdrage van Sabine Jacobs(school+visie, december 2015) over het
toekomstig leerplan wiskunde waarin men wil komaf maken met de huidig wiskundeonderwijs.
We verwachten een zelfde eenzijdige benadering voor de taalvakken.
Sabine Jacobs
hangt vooreerst een karikatuur op van het wiskundeonderwijs uit heden en
verleden, en vervolgenspropageertze als verlossend alternatief een
ontwikkelingsgerichte, constructivistischeen situatiegebonden aanpak. Hierbij mag de leerlingbinnen een zgn. krachtige leeromgeving zoveel
mogelijk zelf zijn eigen kennis construeren, zijn eigen berekeningswijze voor
12-5, 82-27 uitdokteren - en dit steeds vanuit een alledaagse
probleemcontext.Probleemgericht of
situatiegebonden leren is een van de kenmerken van hetconstructivistische wiskundeonderwijs.Het leren dient telkenste worden ingebed in levensechte situaties
die representatief zijn voor de taken waarin de leerlingen achteraf hun kennen
en kunnen zullen moeten toepassen.
Jacobs pleit
voor een eenzijdigevisie die aansluit
bij de realistische/constructivistische visie van het Nederlands Freudenthal
Instituutwaarbij de leerling zoveel
mogelijk zijn eigen kennis moet construeren. Dit heeft in Nederland een echte
wiskundeoorlog uitgelokt en leidde volgens veel onderzoekers tot een sterke
niveaudaling. Een van de kritieken die we deelden met de Gentseprof. Leo Apostel luidde dat de
Freudenthalers al te weinig waarde hechten
aan wiskunde als vakdiscipline en cultuurvak. De Freudenthalers relativeerden
heel sterk de klassiekebasiskennis
en-vaardigheden, het belang van de
wiskunde als vakdiscipline en daarbij aanluitend ook van het leerplan. Een
andere kritiek luidde dat omwille van de beperkte leertijd het ook niet
haalbaar is datiedere leerling zijn
wiskundekennis (her)uitvindt . Waar Jan Saveyndestijds
Raf Feys en CO prees omdat zij voor het leerplan wiskundekozen voor evenwicht in het aanbod en voor eclectisme, wil de koepel nu
precies het eenzijdige en
nefaste realistisch/ constructivistisch wiskundeonderwijs opdringen.
We gaan ervan uit dat de
constructivistische en leerlinggerichte visie die de koepel propageert voor het
vak wiskunde, ook zal doorgetrokken worden voor de taalvakken. Die visie was
overigens al in een te sterke mate aanwezig in het leerplan van 1998. Pedagogisch
directeur Machteld Verhelst propageert zelfal lang de eenzijdige ontwikkelingsgerichte/taakgerichte aanpak van het
Leuvens SteunpuntTaal waar ze vele
jaren aan verbonden was.In 1996 beschreven
Kris
Van den Branden en Piet Van Avermaet het communicatieve en taakgerichte taalonderwijs
als volgt: "De leerkracht laat de leerder taken in zinvolle
contexten uitvoeren (b.v. drankje bestellen, krant lezen, brief schrijven). Het
gaat er vooral om dat leerders door middel van taal weten te bereiken wat ze
willen of moeten bereiken, zelfs als op het vlak van de correcte vorm daarvoor
soms wat oneffenheden door de vingers worden gezien. Bij een taakgerichte
aanpak vloeit het verwerven van de taalelementen automatisch en voor een
groot deel onbewust voort uit hetsuccesvol uitvoeren van de taak
(VON-werkgroep: 'Taakgericht taalonderwijs: een onmogelijke taak?,
Plantyn, 1996).
We voegen er nog aan toe dat de
professoren Kris Van den Branden en Koen
Japaerten Machteld Verhelst zich
ook manifesteerden als de grote
tegenstanders van de invoering van intensief NT2 vanaf de eerste dag van het
kleuteronderwijs. Zij vonden dat er geen verschil was tussen de aanpak van NT1
en de aanpak van NT2-onderwijs voor leerlingen die nog het ABC van de taal
moeten leren. We vrezen dan ook dat er in het nieuwe leerplan geen aandacht zal
zijn voor NT2.
Bert Smits (KUL): alternatief voor manklopende top-down fusiegesprekken katholiek onderwijs & voor tegenvallende grootschalige scholengroepen
Bijdrage van Bert Smits (KU Leuven) overalternatief voor manklopende fusiegesprekken binnen katholiek onderwijsnet envoor
tegenvallende grootschalige scholengroepen in Nederland en in ons hoger
onderwijs
In deze bijdrage hebben
we het over een recente bijdrage van Bert Smits in Impuls dat we daarnet in de brievenbus kregen.
1.Situering
In het recente nummer van Impuls (December 2015) treffen
we een merkwaardige bijdrage van Bert Smits aan over schaalvergroting:
Schaalvergroting in het onderwijs: scholen op mensenmaat.We staan even stil bij deze bijdrage ook al
klinken een aantal voorstellen heel idealistisch en vaag.
Smits gelooft wel in voordelen van
schaalvergroting, maar hijerkent
vooreerst dat schaalvergroting niet het model mag volgen van de grote fusies die we in Nederland maar ook
veel recenter in Vlaanderen in het hoger onderwijs hebben gezien.Jammer genoeg maakt hij geen analyse van de
nefaste gevolgen van die schaalvergrotingen en van de huidige defusie-politiek
in Nederland. Smits zoekt dus naar een
alternatief, een aanpak diewel
perspectieven biedt. Dit alternatiefstaat volgens hem ookhaaks op defoute
wijze waarop de fusie- en samenwerkingsgesprekken momenteel verlopen binnen het
katholiek onderwijsnet.
2.Kenmerken van goede organisaties
Smits vindt blijkbaar
geen geslaagde schaalvergrotingsmodellen in het onderwijs ook niet in het
buitenland. Een schaalvergroting zou
zich volgens hem wel kunnen spiegelen aan de geslaagde grootschalige
netwerkorganisatie in het privébedrijf Buurtzorg Nederlanddat werkt met regionale cellen die vrij autonoom
functioneren. Die aanpak zou haaks staan op de officiële en grootschalige
hervorming van de zorg die in Nederland de voorbije jaren zoveel kritiek kreeg.
(
Welke zijn volgens Smits
depositieve kenmerken van goed
functionerende organisaties - zoals ze volgens hem ook toegepastworden binnen Buurtzorg Nederland?
*Zelfsturing. Zoveel mogelijk
verantwoordelijkheid blijft zo laag mogelijk in het systeem.*Heelheid:
Je kunt als medewerker jezelf inbrengen met al je kennis, emoties en behoeften
of bijdrage aan zingeving.*Wendbaarheid. In plaats van een cultuur van predict & control is
er meer een cultuur van sense & respond. Dat betekent dat iedereen in de
organisatie een gedeelde visie heeft en weet waar naartoe, wat belangrijk is
zonder dat alles strak gepland is en in procedures en regels vervat zit.
Vertaald naar het onderwijs betekent dat veel verantwoordelijkheid geven aan
teams van leraren en ondersteuners die samen school maken, zowel op
onderwijskundig als organisatorisch vlak.
Deze kenmerken van goede
organisatiesstaan haaks op dekenmerken van de ontzielde
grootschaligescholengroepen in
Nederland en in ons hoger onderwijs. Ze corresponderen in sterke mate met de kenmerken van de huidige Vlaamse
scholen, en van onzeeigen lerarenopleidingvan vóór de schaalvergroting. Het zijndie kenmerken precies ook die kenmerken en
die cultuur die verloren gingen in de grootschalige scholengroepen in Nederland
(veelal op de zgn. ROCs voor de hogere cyclus van tsdo/bso.).
3.Huidige fusieoperatie in katholiek onderwijs
verlooptfout: volgens
rationeel-technische i.p.v. organisch-culturele benadering, tijdsdruk, top-down
Een fusieoperatie moet
volgens Smits langzaam groeien vanuit een organisch-culturele benadering, maar
niet volgens een rationeel-technische. Hij stelt in dit verband terecht dat de
recente fusiegesprekken het rationeel technisch model volgen: De meeste
gesprekken in de bestuurskamers gaan niet over het onderwijs, over wat er in de
klas gebeurt. Ze gaan wel over gebouwen, euros, personeel, positionering,
technische systemen ... Precies de invulling van een louter bestuurlijke
schaalvergroting verraadt een onderliggende rationeel-technische benadering. De beslissingsnemers geven zichzelf het
zeggenschap over alle randvoorwaarden vanuit een goedbedoelde overtuiging
leerkrachten en directie te ontlasten.Het resultaat is dat er een organisatiemodel geïnstalleerd wordt waarin
hiërarchie, afbakening van talen en rollen, formele regels en procedures ...
centraal komen te staan. Dat zijn immers de agendapunten van de raad van
bestuur. De coördinatie gebeurt top-down en wordt via allerlei technische regels
gegarandeerd. Dat tot frustratie van de autonome scholen en leerkrachten,
die haast letterlijk tegen allerlei luren aanbotsen. Het respecteren van de
autonomie levert dan in dat geval paradoxaal het omgekeerde op.
Het is een illusie te denken dat een rationeel-technisch proces ook een
organisatiemodel kan produceren dat organisch-cultureel goed functioneert. ... En toch zien we in vele fusieprocessen de
afgelopen jaren en in heel wat verkennende gesprekken tussen schoolbesturen in
de aanloop naar de geplande schaalvergroting in het katholiek onderwijs in
Vlaanderen dat precies dat om allerlei redenen toch gebeurt. Het belangrijkste
argument is tijdsdruk, maar ook een gevoel van controleverlies, wat maakt dat
er teruggegrepen wordt naar een topdown-veranderlogica. Er worden lineaire
maatregelen opgelegd die ook amper rekening houden met de lokale context. Kiezen
voor een netwerk-organisatie met veel autonomie vraagt om een ontwikkelproces
waarintijd genomen wordt om iets te
laten groeien
Commentaar: BertSmits
vermeldtde belangrijkste uiting van
top-down-bestuur nog niet: het feit dat de koepel van bovenuit een normatief
hervormingsplan oplegde aan de scholen en schoolbesturen en deze onder
tijdsdruk plaatsten.Lieven Boeve en CO
stelden duidelijk dat de krijtlijnen normatief waren,dat er niet van afgeweken kon worden, en dat
de schaalvergroting heel dringend was. De koepel wou/wil via de
schaalvergrotingen het ermee verbonden
hiërarchisch besturingsmodel precies veel meer controlekrijgen op de scholen en zijn wil opleggen.
Dat de kopstukken van de
koepel de touwtjes in eigen handen willen houden, blijkt ook uit het feit dat
ze stellen dat kopstuk Chris Smits zelf
voorzitter moet worden van de DCBaO-raad die de directies vertegenwoordigt. De
DCBaO is het hier niet mee eens en schrijft: De leden van de DCBaO gaan niet
akkoord dat Chris Smits , secretaris-generaal van het katholiek onderwijs als
voorzitter van DCBaO zal optreden. DCBaO
heeft een eigen cultuur en ook een eigen rol te vervullen. Naast en adviserend
rol binnen het VSKO is DCBaO steeds een
belangenvereniging geweest voor de directeurs van het katholiek basisonderwijs.
4. Bert Smits (en directies basisonderwijs) : model van
scholengemeenschappen volgen die momenteel goed functioneren ook minister
Crevits zou in die richting denken
Inbestaande scholengemeenschappen die goed
functionerenwordt er volgens Bert Smits
en Geert Devos niet top-down, maaranders en goed gewerkt: vooral
omdatde scholengemeenschappen zichzelf
niet zien als een organisatie, maar als een plaats voor ontmoeting,
gezamenlijke visievorming en afstemming.
Commentaar van Raf Feys.
(a)Als heel wat scholengemeenschappen
momenteelgoed functioneren zien we geen
reden omover te schakelen op
grootschalige en hiërarchische scholengemeenschappen.(b) Inhet verslag van de
bijeenkomt van de vertegenwoordigers
van de directies (DCBaO) van juni j.l. treffen
we overigens een analoog standpunt aan: Wij
zien bestuurlijke optimalisatie in eerste instantie op het niveau van
(versterkte) scholengemeenschappen. ... Wij willen iedereen adviseren om de
conceptnota van de minister af te wachten en alert te zijn voor de verdere
ontwikkeling van deze materie. ... Indien de overheid of onze eigen koepel nog
grotere gehelen wenst (scholengroepen) al dan niet niveau-overschrijdend, dan
zien wij samenwerkingsverbanden tussen gelijkwaardige scholengemeenschappen als model.
(c)In het verslag van de DCBaO lezen we eveneens: Leden van het dagelijks bestuur DCBaO hadden een gesprek met leden
van het kabinet van minister Crevits. Het kabinet ziet vooral heil ineen bestuurlijke optimalisatie op het niveau van de huidig scholengemeenschappen.
BOS niet zozeer op regionaal niveau, eerder op lokaal niveau. De evolutie naar 1 scholengemeenschap = 1 schoolbestuur vindt geen
gehoor bij het kabinet.
5. Kenmerken van goed fusieproces en van goede
samenwerkingsverbanden
Verder beschrijft Smitsde vele kenmerken waaraan een
fusieproces en samenwerkingsvormen zouden moeten voldoen. Ze klinken nogal idealistisch en tegelijk vrij
vaag.
*Creëer een duidelijk samenwerkingskader. We lezen o.a. dat er een
werkkader moet ontstaan waarin het mogelijk wordt voor anderen (personeel,
leerlingen, ouders, partners) om stap voor stap mee te participeren.* Kies voor een integrale aanpak. We
lezen o.a.dat het niet enkel gaat over
een verandering van structuren, maar ook over een verandering van gedrag van mensen,
hun onderlinge relaties en opvattingen over werk en organisatie. *Verbind belangen in plats van standpunten:
een klassieke valkuil in processen waarbij
naar overeenstemming wordt gezocht, is dat geprobeerd wordt om concrete
oplossingen of standpunten te verzoenen. *Beschouw het als een collectief leerproces *Doorbreek de klassieke PDCA-verandercirkel: Niet eerst plan
bedenken en vervolgens uitvoeren.*Leer uit de toekomst: samen beelden
ontwikkelen bij hoe de nieuwe organisatie moet functioneren, heeft heel wat
voordelen.
Visie directies basisonderwijs op bestuurlijke optimalisering & reactie vanuit kabinet: de door de katholieke koepel geëiste evolutie 1 scholengemeenschap = 1 schoolbestuur vindt geen gehoor bij het kabinet.
In het verslag van de vertegenwoordigers van de directies katholiek onderwijs van juni 2015 DCBaO treffen we enkele standpunten aan die afwijken van het normatief en grootschalig model dat de koeplkopstukken Lieven Boeve en Chris Smits willen opleggen.
1. We lezen: Wij... zien bestuurlijke optimalisatie in eerste instantie op het niveau van (versterkte) scholengemeenschappen. ...Indien de overheid of onze eigen koepel nog grotere gehelen wenst (scholengroepen) al dan niet niveau-overschrijdend, dan zien wij samenwerkingsverbanden tussen gelijkwaardige scholengemeenschappen als model.
2. Leden van het dagelijks bestuur DCBaO hadden een gesprek met leden van het kabinet van minister Crevits. Het kabinet ziet vooral heil ineen bestuurlijke optimalisatie op het niveau van de huidig scholengemeenschappen - net als visie van DCBaO. Bestuurlijke optimalisatie dus niet zozeer op regionaal niveau (zoals de katholieke onderwijskoepel wil), maar op lokaal niveau. De evolutie naar 1 scholengemeenschap = 1 schoolbestuur vindt geen gehoor bij het kabinet.
3."Wij willen iedereen adviseren om de conceptnota van de minister af te wachten en alert te zijn voor de verdere ontwikkeling van deze materie. Nu al overhaaste beslissingen nemen, lijkt ons niet aan de orde, want het zal ten vroegste 1 september 2018 zijn, dat de bestuurlijke optimalisatie her en der een feit wordt. We wachten jammer genoeg nog steeds op een voorstel en decreet van minister Crevits. We hopen uiteraard dat ze niet akkoord zal gaan met het voorstel van de katholieke koepel. Tegelijk merken we dat de scholen en schoolbesturen nog steeds onder grote druk gezet worden om zo vlug mogelijk tot grote fusies over te gaan.
4. De kopstukken van de koepel willen de touwtjes strak in eigen handen houden. Dit blijkt eens te meer uit het feit Chris Smits, secretaris-generaal van het katholiek onderwijs, zelf voorzitter moet worden van de DCBaO-raad die de directies vertegenwoordigt. De DCBaO is het hier niet mee eens en schrijft: De leden van de DCBaO gaan niet akkoord dat Chris Smits , secretaris-generaal van het katholiek onderwijs als voorzitter van DCBaO zal optreden. DCBaO heeft een eigen cultuur en ook een eigen rol te vervullen. Naast en adviserend rol binnen het VSKO is DCBaO steeds een belangenvereniging geweest voor de directeurs van het katholiek basisonderwijs.
Frank Furedi: steeds minder diepgaande kennis, volksverheffing en emancipatie
Frank Furedi: steeds minder diepgaande kennis, volksverheffing en emancipatie mmm Abdicatie van intellectuelen en
onderwijsmensen: 'We voeden onze kinderen op als idioten
Raf Feys (Onderwijskrant nr. 156)
1 Inleiding
De bekende
Britse socioloog Frank Furedi
publiceerde in 2004 zijn boek: "Where
have all the intellectuals gone? Confronting 21st Century philistinism,
Continuum, London, 167 pagina's. Dit boek verscheen ook in het Nederlands: "Waar zijn de intellectuelen gebleven?",
Meulenhoff, 192 pagina's (2006).Deze
publicatie bevat onder meer een aanklacht tegen de verdomming in het onderwijs,
tegen de niveaudaling en het pamperen van de leerlingen, tegen de ideologie van de gelijke kansen en
inclusie (iedereen moet meekunnen, liefst ook gelijke leerresultaten
behalen ). Volgens Furedi voeden we
onze kinderen op als idioten. Het boek is ook een aanklacht tegen de teloorgang
van de debatcultuur en tegen het tamme intellectuele optreden van de
intellectuelen. We beperken ons in deze bespreking vooral tot die twee themas -
die ons nauw aan het hart liggen.
In Onderwijskrant besteedden we al aandacht
aan vroegere publicaties van Furedi. We bespraken o.a. zijn publicatie 'culture of fear' (1997). In dat
spraakmakende boek schetste hij hoe een cultuur van angst en bescherming de
samenleving in een ijzeren greep houdt en we sidderen onder diffuse, telkens
verschuivende angsten. Furedi deed ook stof opwaaien met zijn boek 'Paranoid Parenting' (2001), waarin hij
analyseerde hoe de opvoeding vandaag in het teken staat van de vrees om de tere
kinderziel te kwetsen. Zijn boek 'Therapy
culture' (2004) was een aanklacht tegen het 'therapeutische ethos' en het
emotionalisme binnen de cultuur en het publieke leven.
In deze
bijdrage staan we even stil bij "Waar zijn de intellectuelen gebleven?".
Dit boek bevat heel wat stellingen die toepasbaar of betrokken zijn op het
domein van het onderwijs. We laten ons hierbij inspireren door een bespreking
van dit boek in 'Vrij Nederland' van
2.10.04 (Carel Peeters: 'Hedendaagse
filistijnen) en door een interview met Furedi in KNACK van 24.10.04 (J. De Ceulaer: 'Iedereen is kwetsbaar'). In een eerste punt bekijken we zijn
uitspraken over de teloorgang van de open debatcultuur en de abdicatie van de
intellectuelen.
2Filisterij,
bekrompenheid en risicovermijding
In dit boek
maakt Furedi een analyse van de tijdsgeest, die volgens hem vooral wordt
gekenmerkt door filisterij, door bekrompenheid,door het niet meer durven een duidelijk standpunt in te nemen, ook bij
de zgn. intellectuelen en onderwijsverantwoordelijken. Hij vraagt zich
vooreerst af waar de intellectuelen en de 'open debatcultuur' naar toe
zijn.Angst en simpelheid domineren.
Alles moet omzwachteld geformuleerd worden. Controverses worden uit de weg
gegaan. Er is nog weinig ruimte en interesse voor een intellectueel en breed
debat.
Het boek
van Furedi is gericht tegen de
'filistijnen van de eenentwintigste eeuw', de wereld van de universiteit,
onderwijs, kunst en cultuur, waarin een benepen, 'filistijnse'ethiek zou ingeslopen zijn die echte
intellectuele en kunstzinnige creativiteit en het intellectuele debat smoort. "Niemand durft nog een Groot Idee in de
groep gooien, een risico nemen. Alles moet omzwachteld, iedereen moet gepamperd
worden. Wij zijn de gevangenen van onze eigen kwetsbaarheid geworden. De angst
regeert. Risicovermijding is dé prioriteit." En alles moet simpel en
hapklaar voorgesteld worden ook in het onderwijs.
Furedi
stelt in een interview: "In
Groot-Brittannië zijn intellectuelen geobsedeerd door hun eigen, beperkt
vocabulaire. Ze kunnen zelfs niet met elkaar praten. Ze verschuilen zich achter
hun eigen woorden, lezen elkaars werk niet eens. Het intellectuele leven is
zeer gefragmenteerd en heeft geen taal meer waarmee het een verbinding met het
publiek kan leggen. Haast geen intellectueel spreekt zich uit over wat er
gebeurt aan de universiteiten, waar men het spoor volledig bijster is.
3Relativering
van waarheid, kennis en cultuur
Furedi
hekelt het verschijnsel van het relativisme van ieder zijn waarheid. Helaas
beschouwt de hedendaagse cultuur de waarheid als een onderwerp voor fictie, in
plaats van voor intellectuele activiteiten. Vaak wordt betoogd dat er niet
zoiets als de waarheid bestaat. Men wordt opgeroepen om in plaats van de
waarheid verschillende meningen te accepteren, die vele waarheden zouden
representeren. De invloed van Michel Foucault dat er geen werkelijk universele
waarheid bestaat, is in academische kringen wijd verbreid. De waarheid wordt zelden als
een objectief feit voorgesteld; vaak wordt ze afgeschilderd als product van
subjectieve inzichten, die met andere, even steekhoudende zienswijzen moeten
wedijveren. Het relativisme - een zienswijze die stelt dat concepties van de
waarheid en morele waarden niet absoluut zijn, maar gerelateerd aan de personen
of groepen die ze omhelzen - heeft een dwingende invloed op het culturele leven
verkregen. De visie dat waarheid geenobjectief begrip is, heeft een belangrijke uitwerking op het
functioneren van onderwijsinstellingen en culturele instituties gehad (p. 13).Een vurig pleitbezorger van
de verzwakking van het intellectuele gezag was inderdaad Michel Foucault, die
meende dat er geen werkelijk universele waarheid bestaat en dat intellectuelen
daarom een dergelijke waarheid ook niet kunnen uitdragen. Volgens Foucault
konden denkers ernaar streven specifieke in plaats van universele
intellectuelen te worden.
"Een andere
uiting van filistijnse ingesteldheid is de stelling dat kennis nooit op
zichzelf staat, maar altijd en direct in functie van iets. Kennis moet
'relevant zijn' of 'instrumenteel' kunnen worden gemaakt. Denken om te denken
kan er niet bij zijn. Het denken ('the life of the mind') is daarmee van zijn
vrijheden beroofd; het is aan alle kanten onvrij geworden omdat het altijd in
dienst van iets staat; van denktanks, spin doctors of geldgevers. Wanneer het
vrij ontwikkelen van ideeën onmogelijk is geworden, zullen de opgekomen ideeën
nooit controversieel zijn, altijd presentabel, zogenaamd objectief, hoe dan ook
commercieel en nooit gericht op waarheid en waarachtigheid, maar altijd gericht
op de te dienen belangen. Zo ontstaat een nieuw slag van conformistische
intellectuelen: 'Talking heads serving the show'." Hoe meer schoolboeken
en het criterium van relevantie moeten voldoen, hoe meer hun culturele inhoud
afneemt.
De groeiende scepsis ten aanzien van normen
komt het frappantst naar voren in discussies over de beoordeling van
prestaties. Het is geen zeldzaamheid om leden van de gevestigde orde in het
Britse onderwijs te horen verklaren dat het examensysteem elitair is en een
discriminerende werking op de intellectuelen vaardigheden van mensen uit
arbeidersklasse heeft. Op een soortgelijke manier zijn musea en zelfs
bibliotheken bekritiseerd omdat ze de vaardigheden van mensen met verschillende
achtergronden niet zouden appreciëren (p. 27)
Ernstige
bezorgdheid over de malaise van het intellectuele leven lokt vaak zelfvoldane
reactie uit dat aan de universiteiten alles uitstekend gaat. Vraagtekens
plaatsen bij de huidige intellectuelen en pedagogische praktijken wordt
dikwijls afgedaan als gejammer over vroeger, toen alles beter was. Deze
zelfgenoegzame verdediging van de status-quo is in de intellectuele
geschiedenis van de moderniteit vrijwel zonder precedenten (p. 63).
Universitaire
docenten moeten nu garanderen dat hun lesstof overeenstemt met bureaucratisch
vastgelegde leerdoelen die aan extern opgelegde maatstaven voldoen. Er wordt
niet langer van hen verwacht dat ze lesstof overdragen die in hun ogen
overgedragen moeten worden, en ze zijn beslist niet gerechtigd stof over te
dragen waarvan niet bij voorbaat kan worden aangetoond dat er een leerdoel mee
wordt gehaald (p. 95).
4Oppervlakkige
en marktgerichte kennis Kennis- en prestatievijandigklimaat
Een hierbij aansluitende basisidee
uit het boek luidt: Er wordt aangestuurd
op steeds minder en minder diepgaande kennis. De 'elite' durft het niet aan om
culturele standaarden hoog te houden; heeft het onderwijs om zeep geholpen en
verkondigt een schijnbaar democratische ideologie ('iedereen moet kunnen
meedoen') waarachter juist minachting voor de vermogens van de gewone mens
schuilgaat. Kennis is een
product geworden dat door vrijwel alle belangrijke instituties wordt afgenomen.
Helaas kent de hedendaagse verbeelding kennis een oppervlakkig, bijna banaal
karakter toe. Vaak wordt kennis voorgesteld als een geprefabriceerd, hapklaar
product dat geleverd, overgedragen, op de markt gebracht en geconsumeerd kan
worde (p. 16) In plaats van een plek waar je de
verwerving van kennis nastreeft, is ook de universiteit ook een diplomafabriek
aan het worden. "
Er heerst
een nieuwe misantropie, een diep wantrouwen over de mens en zijn kenvermogen.
De stemming is juist tegen kennis. Zo moet volgens Furedi moet een leraar zich al te zeer afstemmen op de beperkte
taal en verlangens van de leerlingen. "Volgens
de inclusie-logica moeten we bijvoorbeeld de kinderen les geven in hun taal en
niet in de onze. Dat is iets dat werkelijk al aan de gang is. Ik zie het aan
mijn eigen zoon van tien. Die komt met stompzinnige boeken thuis die ik zou
hebben weggegooid toen ik vier was. Als ik op de leraar afstap en hem vraag
waarom hij geen behoorlijk boek te lezen geeft, is het antwoord: dat is veel te
moeilijk en te intimiderend. Ik ben niet verbaasd dat die kinderen een heel
magere woordenschat hebben en moeite hebben met begripsvorming." Als
we kinderen opvoeden als idioten, krijgen ze later grote problemen bij het
omgaan met complexe kwesties.
Vele
onderwijskundigen zijn tegenwoordig van mening dat leren door ervaring wat
status betreft vergelijkbaar is met theoretische kennis (p. 82)Levenslessen
kunnen voor de betreffende persoon wel interessant en relevant zijn, maar zelfs
in het beste geval zijn reflecties op individuele ervaringen veel te
willekeurig, specifiek en persoonlijk om kennis te genereren die voor mensen in
de samenleving zinvol en inzichtelijk is. Kennis komt vaak tot stand door
mensen afstand van hun directe ervaringswereld te laten nemen, zodat ze aan hun
specifieke situatie kunnen ontstijgen en d.m.v. een afstandelijke positie leren
zich de door de samenleving als geheel voortgebrachte inzichten eigen te maken
(p. 84).
Carel Peeters schrijft in de bespreking van het boek van
Furedi ook een en ander over de abdicatie van de Nederlandse
onderwijsverantwoordelijken.Hij heeft
veel problemen met fenomenen als 'het steeds minder kennis'en het vooral centraal stellen van dienstbare
en marktgerichte kennis. Peeters
schrijft: "Filistijnen zijn b.v. ook
onderwijsmensen die het gewoon vinden dat studenten na een jaar studeren niet
één boek helemaal hebben uitgelezen. Filistijnen zijn mensen die willen dat
kennis voor iedereen toegankelijk is en aansluit bij 'popular opinion'.
Filistijnen zijn mensen die zeggen dat het een vorm van 'symbolisch geweld'
(cf. Bourdieu) is wanneer men een standaard van kwaliteit hoog wil houden.
Filistijnen zijn mensen die de universiteit niet zien als een plaats waar men
intellectueel gevormd wordt, maar als een cateringbedrijf waar porties kennis
kunnen worden gehaald. Het verwerven van kennis wordt dan uitsluitend gedreven
door pragmatische motieven."
5Ideologie van gelijke kansen, inclusie &
knuffelpedagogie: haaks op talentontwikkeling en mondigheid
Volgens
Furedi is overal in het onderwijs het niveau aan het dalen.Dat heeft ook veel te maken met hetvocabulaire van de politieke elite waarin
woorden als'inclusie', integratie,
gelijke kansen, iedereen moet kunnen participeren centraal staan. Iedereen
moet kunnen meedoen en iedereen moet slagen en gelijke resultaten kunnen
behalen. De politiek van 'iedereen moet mee kunnen doen, van integratie en inclusie
begint al op heel jonge leeftijd, maar manifesteert zich ook heel duidelijk in
het hoger onderwijs.
Het scheppen
van gelijke kansen voor iedereen is in beginsel een waardevol streven. De groei
van de publieke participatie in het intellectuele en culturele leven is een
doelstelling die iedereen met democratische neigingen alleen maar krachtig kan
onderschrijven. .. Sociale integratie(en
gelijke kansen worden echter hoofdzakelijk voorgesteld als een
psychologisch proces waarbij mensen in hun waarde worden bevestigd zodat zij
een beter gevoel over zichzelf krijgen.( ) Als gevolg daarvan moeten scholen
garanderen dat de leerlingen nooit het idee krijgen dat ze falen of onvoldoende
worden bevestigd, en ervoor zorgen dat ze een hoog gevoel van eigenwaarde
hebben. Universitaire docenten worden onder druk gezet om positieve
waarderingen toe te kennen en een klimaat te scheppen waarin niet één student
zich geïntimideerd of gekrenkt voelt(p. 145).
De huidige
pedagogie heeft als uitgangspunt dat kinderen, en achtergestelde kinderen in
het bijzonder, voortdurende bevestiging nodig hebben om wat te kunnen bereiken
(147). Integratie en bevestiging zijn volgens de huidige pedagogie dan ook fundamenteel onverenigbaar met een veeleisende
leerplan dat kinderen op de proef stelt om hen hun mogelijkheden te doen
verwezenlijken.( ) En preoccupatie met het gevoel van eigenwaarde van kinderen
heeft geleid tot een preoccupatie met de emotionele behoeften van kinderen -
wat vaak ten koste van hun intellectuele behoeften gaat (p. 148);
De impliciete
boodschap die aan leerlingen worden overgedragen, houdt in dat je wordt
beoordeeld op grond van het feit of je je best hebt gedaan, en niet op grond
van je prestaties. Dit idee vernietigt de notie van het naar een doel toewerken
en ondermijnt aldus de hele gedachte dat je in iets kunt uitblinken (p. 149).
Op
universiteiten heeft dit proces de scheidslijn tussen docent en student doen
vervagen. Door de institutionalisering van dit pseudo-democratische ethos
worden studenten zodanig gevleid dat ze menen dat hun opvattingen eenzelfde
geldigheid hebben als die van de docenten (p. 157).
De uitbreiding
van het van hoger onderwijs zal echter veeleer tot normvervaging leiden als de
vergroting van de participatie voortkomt uit overwegingen die weinig met de
bevordering van de idealen van de universiteit te maken hebben. Wanneer het
onderwijs door externe overwegingen
worden overheerst, brengt dit inderdaad een achteruitgang met zich mee (p.
121). De vergroting van de participatie in het hoger onderwijs wordt doorgaans
als onderdeel van een programma van radicale hervormingen aan de man gebracht.
De voorstanders van sociale engineering beweren dat het traditionele
verlangen naar institutionele autonomie van de universiteit een claim is om de
privileges van hen die al geprivilegieerd zijn in stand te houden. Derhalve is
volgens hen de ondermijning van de autonomie van de universiteit een stap in de
goede richting, aangezien daardoor het vergroten van de toegankelijkheid wordt
vergemakkelijk.( ) De aantasting van de soliditeit, stabiliteit en
duidelijkheid van deze grenzen tussen de universiteit en de rest van de
samenleving is een welbewuste poging om het streven naar institutionele
autonomie van de universiteit te ondermijnen p. 123).
Het vleien van
studenten is in hoog tempo tot een belangrijke institutionele norm aan het
uitgroeien. Vaak wordt van studenten niet verwacht dat ze studeren, maar dat ze
lessen volgen.( ). Werkcolleges worden bijvoorbeeld op een zelfde wijze als een
kringgesprek op de basisschool gebruikt. Deze techniek is voor vijfjarigen
misschien zinvol, maar op de universiteit belemmert ze dat studenten via
moeizame ingespannen intellectuele kennis verwerven. In feite worden
universitaire studenten door de agenda van integratie geïnfantiliseerd.
Universitaire docenten hebben intussen tot taak de studenten te ondersteunen
in plaats van hen een metamorfose te laten ondergaan (p. 140).
Politici en ambtenaren maken openlijk gewag
van het scheppen van aspiraties om hoger onderwijs te volgen ook voordiegenen die daar geen ambitie toe
koesteren. Vaak richt het
integratiebeleid zich zelfs op het scheppen van prikkels voor mensen die
onverschillig staan tegenover wat sociale integratie te bieden heeft. Dit
proces waarbij men probeert een vraag naar integratie te scheppen, is heel
sterk in het hoger onderwijs zichtbaar (p. 143).
Wanneer de nieuwe culturele elite het over
het slechten van culturele barrières heeft, komt dit in de praktijk meer op de
reductie van de culturele beleving tot een onmiddellijk, emotioneel contact.
Reflectie en beoordeling worden als exclusief beschouwd, omdat ze het contact
zouden belemmeren en mensen buiten zouden sluiten.( ) Een cultuur die mensen
zichzelf wil laten vinden, kweekt een klimaat van geobsedeerdheid met en
gerichtheid op het eigen zelf. Dit betekent een regressie naar een kinderlijke
staat, waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen wat voor mij van belang is
wat van algemeen belang is (p. 169).
Het type bevestigend gedrag dat volgens opvoedkundigen
voor kleine kinderen het beste is, is door de universiteit overgenomen. En hoe
meer energie docenten aan de emotionele behoeften van hun studenten moeten
besteden, des te minder zullen ze hen als potentiële intellectuelen serieus
kunnen nemen - dat valt niet te vermijden.
Uit dit infantiliseringsproces komt een
pessimistisch en antidemocratische mensbeeld naar voren. De doelgroep
van het sociale integratiebeleid bestaat uit individuen die geen gelijkenis met
het ideaalbeeld van het democratisch subject vertonen. In ideale voorstellingen
van democratische participatie wordt uitgegaan van burgers die intelligent en
verantwoordelijk genoeg zijn om zelfstandig te handelen en hun rechten te laten
gelden. Ze kunnen kritiek uitoefenen en verdragen. Zijn volwassen, bezitten
verantwoordelijkheidsgevoel en zijn bereid belang te stellen in zaken die niet
alleen hen maar ook andere segmenten van een gemeenschap beïnvloeden. De huidige culturele instanties en
onderwijsinstellingen geven echter signalen af als zou van mensen niet mogen
worden verwacht dat ze zich overeenkomstig democratische idealen gedragen. Zij
verwachten daarentegen van hun publiek dat het emotioneel is, dat het alleen in
zichzelf belang stelt, en dat het niet nieuwsgierig en niet volwassen is (p.
172).
Vanaf het
midden van de 19e eeuw won het geloof aan kracht dat de elite de plicht had het
volk te verlichten. Dit project werd door de moderne intellectuelen gretig
omarmd en bleef de culturele elites tot de jaren 70 van de vorige eeuw
motiveren.
Het huidige
culturele klimaat begunstigde eerder de ontwikkeling van een massa dan die van
een publiek. Discussie en debat worden vaak als vijandige en schadelijke
activiteiten voorgesteld. Door de toegenomen scepsis en het toegenomen
cultuurrelativisme wordt de waarde van het strijden over ideeën in twijfel
getrokken (p.182)..
De huidige
cultuur spoort ons voortdurend aan tot volgzaamheid jegens een verbijsterende
hoeveelheid verschillende relatiedeskundigen. Opvoedingscoaches,
make-overgoeroes en supernannys bezitten blijkbaar het gezag om ons te kunnen
vertellen hoe we moeten leven( 208).
Helaas is het vroegere gezag door een veel slechtere versie vervangen,
namelijk het niet-erkende gezag van een ongelijksoortige groep professionals,
reclamemakers, beroemdheden en culturele ondernemers. Dit is een groep die geen
missie, doel of coherent wereldbeeld heeft. Deze lieden kunnen ons veel
vertellen over de deugden van sociale integratie, maar weinig over datgene
waarin mensen moeten worden geïntegreerd. Zij zijn bedreven in de ondermijning
van het erfgoed van het verleden, maar minder bedreven in het scheppen van een
alternatieve bron van gezag. Hun voornaamste verworvenheid is dat ze
conventionele vormen van gezag in twijfel hebben getrokken en ons culturele en
intellectuele leven aan verdomming hebben onderworpen. Zijn geen vooruitgang te
bieden, maar intellectuele en culturele stagnatie.
6Minder
open-debat-cultuur & abdicatie van intellectuelen
6.1Weinig
open en controversieel debat
& niet-aanvalspact onder intellectuelen
Furedi
betreurt ook dat er op vandaag zo weinig ruimte is voor een intellectueel en
controversieel debat en dit in tegenstelling met een kwarteeuw geleden. "De rol van de intellectueel bestaat in
het vechten voor (grote) ideeën. En dat gebeurt niet meer, de meeste academici
sluiten zich op in hun eigen kleine specialiteitjes. Je wordt echter vooral
een intellectueel door wat je buiten je eigen specialiteit doet. Doordat je in
debat treedt met mensen uit andere domeinen. Maar serieus debat bestaat haast
niet meer."
"Onder academici heerst er ook een soort
niet-aanvalspact: jij mag zeggen wat je wil, ik mag zeggen wat ik wil, we
hoeven het niet met mekaar eens te worden. Dat is 'pluralisme', 'diversiteit'.
Terwijl het een intellectueel zwaktebod is. Als we het niet met mekaar eens
hoeven te worden, wat voor zin heeft het dan nog om te discussiëren? We
beleven een periode in de geschiedenis die arm is aan ideeën."
6.2Weinig
onderwijsdebat
Vanuit onze
ervaring vanuit de onderwijssector zijn we geneigd Furedi volmondig bij te
treden. Velen durven zich niet meer kwetsbaar opstellen en deelnemen aan het
publieke debat. Ze vrezen dat hierdoor hun verdere carrière in het gedrang zou
komen, dat ze minder overheidscenten zouden krijgen voor wetenschappelijk
onderzoek, dat hun uitlatingen negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor hun
eigen opleiding, voor hun naastbestaanden In de jaren zeventig en tachtig was er een meer open en controversieel
debat over het onderwijs dan op vandaag het geval is. Vanuit de Stichting Lodewijk de Raet organiseerden
we in de periode 1972-1992 grote en controversiële debatten en colloquia rond
de diverse onderwijsthema's: democratisering van het onderwijs, VLO, VSO,
differentiatie, onderwijsplannen van diverse ministers, hervorming
lerarenopleiding, schoolmanagement, hervorming van inspectie en begeleiding,
moderne wiskunde, taalonderwijs, methodescholen, Er was ook telkens veel
aandacht voor de inbreng vanuit de deelnemers. Sinds 1992 waren er geen open en
controversiële debatten meer. Er is soms nog wel officieel sprake van een
debat, maar in werkelijkheid merk je dan dat de sprekers dezelfde mening
hebben, dat er praktisch geen ruimte is voor inbreng van de deelnemers en dat
een deelnemer die een kritische vraag durft stellen veelal met een schuin oog
bekeken wordt door de inrichters en de sprekers. Kritische lezersbrieven worden
vaak genegeerd. Net zoals de meeste academici verdedigen de persmensen vooral
de dominante ideologie en de machtshebbers (cf. visie van filosoof Michel
Onfray in 'Antihandboek voor de filosofie'). Klokkenluiders zijn vaak de klos
en lopen tal van risico's. Kritiek formuleren en dwarsliggen is een
vermoeiende, weinig dankbare en gevaarlijke aangelegenheid.
De
controverses en discussieswerden
destijds niet uit de weg gegaan. Eén voorbeeld: als onderwijs-minister Decroo
in 1975 zijn 'Ideeën over
onderwijsvernieuwing' publiceerde dan leidde dit tot kritische commentaren
in alle onderwijstijdschriften en tot een druk bijgewoond colloquium. In die
tijd durfden ook universitaire onderwijskundigen nog een meningformuleren ook al ging die in tegen
beleidsvoorstellen van een bepaalde minister of tegen de mening van een andere
onderwijskundige.
Prof. G.
Kelchtermans drukte de abdicatie van veel onderwijskundigen onlangs als volgt
uit: "Van academiciwordt momenteel verwacht dat ze geld
binnenbrengen om bepaalde projecten te kunnen uitvoeren. Dat geld vinden ze bij
de overheid die bepaalde onderzoeksprojecten wil subsidiëren. Heel wat
onderwijskundigen worden onbewust een partner en leverancier van overheden die
zaken willen veranderen. Ze maken zich op die manier schuldig aan een soort
permanente onrust in het onderwijs. Zo ontstaat het risico dat pedagogen ten
dienste staan van de overheid, om hen de onderzoeksresultaten te leveren die ze
willen. Als we als onderzoekers onze onafhankelijkheid opgeven, ondergraven we
in feite ons bestaansrecht als universiteit."
Net zoals
de meeste academici verdedigen de persmensen vooral de dominante ideologie en
de machtshebbers (cf. visie van filosoof Michel Onfray in 'Antihandboek voor de
filosofie')
6.3Abdicatie
van media en pers
Ook de
persmensen stelden zich de voorbije 15 jaar veel minder kritisch op ten aanzien
van het beleid e.d. en kritische geluiden krijgen geen respons meer in de
kranten. Persmensen brengen bij voorkeur enthousiast verslag uit over de
projecten en standpunten van de overheid en administratie. Derk JanEppink schreef
onlangs terecht dat veel media de kwaliteitskranten op kop de onderdanen
van de machtshebbers geworden zijn. Eppink stelde: "De Vlaamse media zitten grotendeels in een permanente staat van
zelfcensuur." Een eigen voorbeeld: er was in 1995 in 'De zevende dag'
een debat gepland over de HOBU-hervorming waarin we als vertegenwoordiger van
de docenten uitgenodigd werdenonze
kritische commentaar te formuleren. Eén telefoontje van minister Luc Van den
Bossche volstond om onze stem uit het debat te weren. Eppink schrijft verder: 'Gewone lezers merken zelfcensuur en
slapjanusgedrag' (KNACK, 22.02.06); een voorbeeld: toen we vaststelden dat
onze lezersbrieven niet meer gepubliceerd werden, zijn we er maar mee
opgehouden.
6.4Versimpeling
in politiek en media
Furedi
stelt verder: "De overheid speelt
ook een rol in de huidige evolutie, omdat ze 'democratie' verwart met 'participatie';
filisterij en populisme worden haast geprezen. Wie buiten de norm valt en een
zekere excellentie nastreeft, is bijna verdacht. Iedereen bereiken, iedereen
insluiten, is een doel op zich geworden. De media, maar ook politici en
academici, willen alles overdreven simpel voorstellen, zodat iedereen zeker mee
kan. Ik vind de idee dat alles altijd zo simplistisch mogelijk moet worden
voorgesteld, trouwens bijzonder beledigend. Alsof we allemaal zo dom zijn dat
een politicus of wie dan ook zich als een clown moet verkleden om onze aandacht
te trekken. Wat is er mis met een relevant en duidelijk idee om onze aandacht
te trekken" (Interview Knack).
6.5Te
weinig'verbeelding aan de macht'
Furedi
heeft zijn marxistische geloof van weleer en bepaalde refreintjes van mei '68
al lang vaarwel gezegd, maar hij is nog wel steeds een fundamenteel
progressieve mei '68'er. Mei '68 was een symbool van een 'open debat'-cultuur.
De slogan 'De verbeelding aan de macht'
werd wel door sommigen misbruikt, maar was toch een uiting van het feit dat men
wou nadenken over de grote problemen en naar oplossingen zoeken. Furedi
betreurtdat de politiek, de politici,
de intellectuelen zich momenteel te weinig bezig houden met de grote
(politieke) problemen en alte veel met
de kleine probleempjes van het leven. "Ja,
de kleine probleempjes van het leven worden grote politieke problemen. Vorig
jaar is obesitas ineens, vanuit het niets, een gigantische epidemie geworden.
En dus worden er miljoenen besteed aan de bestrijding ervan. Als er geen grote
politieke ideeën meer zijn, doet de micropolitiek haar intrede."
Furedi
stelt verder: "We geloven blijkbaar
niet meer in de mogelijkheid van de mens zijn eigen lot in handen te nemen en
vooruitgang te maken. Het gevoel dat we ons lot in handen kunnen nemen, vind
ik prachtig. In die zin lagen de jaren zestig in het verlengde van de
Verlichting.
Wat mij enorm aansprak in de jaren zestig
was het idee dat alles mogelijk was, dat we dingen tot stand konden
brengen." Hij
vindt het dan ook jammer dat veel intellectuelen abdiceren en dat veel
professoren zich laten inkapselen en niet meer meespelen in belangrijke
debatten.
7Knuffelpedagogie(k)
7.1
Ervaringsgerichtheid = infantilisering
Furedi
heeft het in zijn publicaties ook vaak over de knuffelpedagogie(k). In het
interview met KNACK zegt hij hierover:"Ook in het onderwijs gaat het de
verkeerde kant uit", aldus Furedi."De 'ervaringswereld' van het kind staat tegenwoordig centraal,
alle leerstof moet daar zo dicht mogelijk bij aansluiten. Op zich lijkt dit
prima, elke goede leraar zal die aansluiting zoeken. Maar het mag geen
pedagogisch project worden. De essentie
van onderwijs is en blijft overdracht van een bepaalde leerstof met een eigen
logica en integriteit. Het is niet altijd makkelijk om dat over te brengen.
Maar het
belangrijkste criterium is toch niet hoe relevant je bent voor de leefwereld
van je doelgroep, wel hoe goed je lesgeeft. Want met die relevantie kun je ver
gaan. Een extreem voorbeeld: in bepaalde scholen in de VS zijn alle 'bergen'
uit de leerboeken geschrapt, omdat de kinderen in een regio wonen zonder
bergen. In die logica zitten we een beetje. In Engeland hoor je dat ook:
Shakespeare wat heeft die te maken met deze tijd? Wij onderschatten de
verbeelding van een kind of jongere om zich met zijn verbeelding te verplaatsen
in tijd en ruimte. Dat is nu zo geweldig aan kinderen, dat ze altijd willen
weten hoe het elders is, of hoe het vroeger was" (J. De Ceulaer: 'Iedereen is
kwetsbaar, 'KNACK, 24.10.04). Furedi vindt dat kinderen en jongeren moeten
uitgedaagd worden om boven zichzelf uit te stijgen.
7.2Overbescherming
en betutteling
Furedi
heeft het in zijn boeken ook over het kwetsbare kind dat overbeschermd en
betutteld moet worden. Hij steltin het
interview in KNACK: "In sommige Amerikaanse klassen draagt
elk kind een T-shirt waarop staat: 'I'm special.' Geen enkel kind mag falen, ze
worden niet meer geconfronteerd met echte uitdagingen. Op die manier isoleer je
hen voor alles wat vreemd of eigenaardigof potentieel bedreigend is, je leert hen niet meer wat mislukken is. En
zo ontneem je hun de mogelijkheid om te leren wat het betekent mens te zijn.
Risico's nemen hoort daar nu eenmaal bij." Furedi vindt dat kinderen,
maar ook burgers, veel te veel bemoederd en geknuffeld worden.
"Als je alle als kwetsbaar
voorgestelde groepen binnen onze maatschappij of binnen het onderwijs optelt,
heb je 120 procent van de samenleving. Iedereen wordt momenteel beschouwd als
kwetsbaar. En als je dan vraagt waarvóórwe zo kwetsbaar zijn, dan is het antwoord: voor álles. Zodra je
kwetsbaarheid beschouwt als dé definiërende eigenschap van mensen, moet je hen
tegen alles en nog wat beschermen. Dat is wat er momenteel verkeerd loopt, het
verklaart de manier waarop we kinderen behandelen, sociale problemen bekijken,
met onze gezondheid omgaan, oorlog voeren. .."