Taak van inspectie: controle leerresultaten, niveaubewaking
Over de taak van de inspectie: niveaucontrole: Inspectors should report only on the effectiveness of the school based on an assessment of its outcomes
'Ofsted must trust schools to be agents of their own accountability. Here's how.'
Suzanne OFarrell, inspection specialist at the Association of School and College Leaders, writes:
....What is interesting is that this time it was Ofsteds national director, Sean Harford, who publicly acknowledged that the inspectorate does not directly [ensure] that different inspectors in the [same] school on the same day would give the same judgement. Ofsted has also admitted that the weakest inspectors have been guilty of using published data as a safety net and not making fully rounded, professional judgements.
It is timely to reflect on how an inspectorate needs to change in this new landscape to ensure that it is reliable and trusted.
The primary role of the inspectorate is to independently hold schools to account on , and report on the quality of education. ... ASCL believes the role of the inspectorate should no longer be one of both reporter and improver.
Inspectors should report only on the effectiveness of the school based on an assessment of its outcomes they would not attempt to recommend particular improvements. Intervention, improvement and support would be commissioned and delivered by the profession itself in a way that is sustainable, insightful and relevant.
Inspectors would focus primarily on the review and validation of school leaders own self-evaluation of provision and outcomes, and would not award different grades for different aspects as it does now. This would ensure inspectors focus on evaluating outcomes rather than processes, which are open to subjective interpretation and increase unreliability.
Inspectors would not inspect lessons and would not judge the quality of teaching the impact of the quality of teaching is reflected in the outcomes. It is up to each individual school and leadership team to determine the best way of improving the quality of teaching and developing their staff to suit their schools journey.
Behaviour also would not be judged separately. In the short time inspectors spend in school, behaviour is often inconsistent which leads to subjective reporting. Inspectors do not have sufficient time to evaluate it thoroughly and effectively. However, checks of equality of access and safeguarding would be undertaken by the appropriate body.
Leadership and management are inevitably synchronised with outcomes and the level of leadership capacity would be determined through a professional conversation with inspectors, reflecting on actions that are contributing to improvement, supported by rigorous evidence-based self-evaluation. Consequently inspectors would only award one overall grade for the effectiveness of the school based on reliable and valid evidence and discussions with school leaders.
With a slimmer and more realistic brief in the time available, inspectors who are highly trained and fluent in data analysis and assessment would be able to fully understand a schools journey, its context and its outcomes. Consequently inspectors would be able to report more accurately on their findings against a transparent framework.
The outcomes that an inspector reported on would reflect core defined areas agreed on by the profession; these outcomes would be published for each school each year and form the basis of an annual risk assessment. Where progress and outcomes are secure, schools would not be inspected but where there is a persistent weakness, inspectors would explore this through professional dialogue with school leaders to inform the subsequent report.
Outcomes assessed by inspectors would need to be properly scrutinised and moderated and take account of rich data sources, including a nationally agreed progress measure as well as performance measures which demonstrate that the school is achieving its own vision and aims.
In this self-improving system the credibility of the inspectorate would be increased, as judgments would be transparent, inspections would be proportionate and the framework both stable and respected. The fear associated with unreliability would no longer dominate inspections, and we would be able to move away from a narrow compliance culture.
In this new culture of trust and collaboration in the profession, school leaders can build capacity and develop a growth mind-set which does not have to conform to perceived preferred practices. In this way teachers and school leaders really do become agents of their own accountability.
Leren uit nefaste gevolgen van grootschalige scholengroepen in Nederland
Grootschalige scholengroepen leid(d)en
tot afstandelijk bestuur, bureaucratie, vervreemding en ontzieling, geldverspilling,
degradatie leraar en hervormingsdrift. Leren uit
Nederlandse gevolgen van grootschaligheid; Vlaanderen let op uw zaak!
Raf Feys: Lichtjes
bijgewerktebijdrage uitOnderwijskrant 145 mei 2008: actueler dan ooit!
Inleiding/actualisering
In 2008 schreven we in Onderwijskrant een bijdrage over de nadelige
gevolgen van de schaalvergroting in het Nederlands secundair onderwijs. Ze is
actueler dan ooit. De hervorming van ons hoger
onderwijs in 1995 was in sterke mate een kopie van de hervorming in Nederland.
En al in de beleidsverklaring in 1995-1996 wou het duo Vandenbossche-Monard een
analoge operatie schaalvergroting en enveloppefinanciering voor het s.o.. Dit plan had de stilzwijgende
medewerking van de VVKSO-secretaris-generaal Antoon Boone, maar zonder medeweten van de scholen en schoolbesturen.
Dit plan leidde destijds tot een massaal protest en een massale betoging in
Brussel waaraan ook ACW & CVP participeerden. Enkele scholen stuurden ook
een vlammende protestbrief naar het VSKO.De Vlaamse beleidsverantwoordelijken verwijzen graag naar het Fins
onderwijs, maar vergeten dat de grootste troef van het Finlandprecies te maken heeft met de
kleinschaligheiden de zelfstandigheid
van de scholen en leerkrachten.
Onlangs ontvouwde de VSKO-koepel van het katholiek
onderwijs een plan voor de invoering van
grootschalige schoolbesturen. Ditplan
vertoont veel gelijkenis met de
hervorming van ons hoger onderwijs en is nog stukken radicaler dan het
schaalvergrotingsplan dat het trio Vandenbossche-Monard-Dewolfvoor het secundair onderwijs wou uitvoeren.De door het VSKO voorgestelde schaalvergrotingsoperatie vertoont heel veel
gelijkenis met hervormingen in Nederland die door de parlementaire
evaluatie-commissie Dijsselbloem en veel waarnemers in 2008 als vrij nefast
bestempeld werden. Het onderwijsnet van
Steden en Gemeenten namvorig jaar
radicaal afstand van de schaalvergrotingsplannen; het voelde zich in zijn
voortbestaan bedreigd. Door de nauwe band tussen de locale lagere scholen en de
regionale katholieke scholengroepen van basis- en secundair onderwijs, zouden
de lokale gemeentescholen nog moeilijk kunnen concurreren. Enz. Nu het VSKO
zijn plan verder uitwerkte en er nog geen reactie kwam vanwege het ministerie,
zullen de kleinere netten wel noodgedwongen moeten samenwerken om te kunnen
overleven.
Prof. em. Eric Verbiestwas zijn
leven lang werkzaam in Nederland. Hij stelde onlangs in Brandpunt (januari
2015) : In Vlaanderen is men bevreesd
voor schaalvergroting, kijkend naar Nederland waar schaalvergroting geen effect
gehad heeft op de kwaliteit van het onderwijs zelf. De parlementaire
onderzoekscommisse-Dijsselbloem en tal van waarnemers legden de voorbije jaren
vrij concreet uit welke de nefaste gevolgen waren van de schaalvergroting in
Nederland. En dat is o.i. ook precies wat de Vlaamse praktijkmensen ook veel
directeurs en bestuurders bekommert. Waarom zouden de gevolgen van de
operatie schaalvergroting in Vlaanderen totaal anders zijn dan deze in
Nederland, en dan deze die we ook bij de schaalvergroting in ons hoger
onderwijs vaststelden? De Nederlandse kritieken stemmen overigens vrij goed
overeen met deze die we ook in Vlaanderen opvangen.
Het VSKO-hervormingsplan bestuurlijke
schaalvergroting heeft het enkel over de
vele zegeningen en wekt de indruk dat er een brede consensus, een breed
draagvlak, bestaat. Het doet ons denken aan mei 2012 toen overal verkondigd
werd dat er een breed draagvlak bestond voor het kleurrijk hervormingsplan s.o.
Achteraf bleek dat dit geenszins het geval was. Men slaagde er achteraf ook niet in om de
mooie principes over de brede eerste graad te concretiseren. Zou het massale protest
in 95-96 tegen een minder radicaal hervormingsplan dan toch een maat voor
niets en onverantwoord geweest zijn? We vermoeden dat na een open debat de
meesten zouden beseffen dat de vele nadelen niet opwegen tegen de voordelen en
dat het plan ook niet echt katholiek klinkt naar de kleinere onderwijsnetten
toe, en naar het basisonderwijs toe.
Vooraf enkele
treffende citaten over de nefaste gevolgen in Nederland.
*B. Verkroost schrijft:
-Sinds de fusiegolf in de afgelopen decennia zijn veel als professionele
organisaties georganiseerde scholen opgenomen in grote, complexe
bureaucratische lijnorganisaties.-Daardoor zijn de gezags- en
machtsverhoudingen ingrijpend veranderd. Professionals, leerkrachten en
directeurs zijn in een afhankelijkheidsrelatie t.o.v. besturen en management terecht
gekomen.-De
beloofde medezeggenschap is in veelal niet meer dan een wassen neus gebleken.-Bestuur en management waren
tevens de stuwende krachten achter de vele haastige onderwijsdidactische en
organisatorische hervormingen geweest terwijl docenten lijdzaam toezagen. (Dat
is precies wat we in Vlaanderen ook meegemaakt hebben als gevolg van de
hervorming van het hoger onderwijs.)
*Jo Kloprogge, directeur Sardes, wijst op de "diepe kloof
die gaapt tussen een florerend management
en een verpieterend lerarencorps. En
als het management de eigen leerkrachten een belemmering
gaat noemen om goed onderwijs te realiseren, zijn we heel ver van huis"
(Didaktief, maart 2005). (Ook de Leuvense rector André Oosterlynck
stelde enkele jaren geleden dat de decanen een belemmering vormden om goed
onderwijs te realiseren.)
* Prof.em. J.D. Imelmanschrijft
over de vervreemding en schade op het niveau van de lokale scholengemeenschap: Heilloze, door de overheid bevorderde
schoolconcentraties hebben hiërarchische kringen van management opgeroepen die
navenant minder weten wat goed onderwijs inhoudt. Dit wordt nog versterkt
doordat de schoolmanagers vooral in economische termen denken. Dat levert niet
alleen geknoei op met begrotingen en gesjoemel met aan leerlingen te stellen eisen,
met cijfers en examenresultaten. Het grosvan de nieuwe elite van het
management zijn ook pedagogische niet-weters die ook uit de aard vanhun
niet-weten ontvankelijk zijn voor de ideologische luchtfietserij.
In het rapport-Dijsselbloem (2008) en tijdens het erbij aansluitend debat werd veel aandacht besteed aan de
nefaste gevolgen van een van de belangrijkste hervormingen van de voorbije 20
jaar. Ook de invoering van grote en
gedecentraliseerde bestuursvormen samen met de enveloppefinanciering en de
ermee verbonden schaalvergroting, kregen de nodige aandacht. Deze deregulerende hervorming werd het eerst
ingevoerd in het hoger onderwijs en in 1996 in het voortgezet onderwijs. Jarenlang
werden de scholen gestimuleerd en deels ook gedwongen te fuseren door de
invoering van een nieuw bekostigingssysteem, de enveloppefinanciering (lump
sum): één budgettair totaalbedrag waar de schoolbesturen bijna alles mee mogen doen.
Enveloppefinanciering ging noodzakelijk gepaard met schaalvergroting, met de
vorming van grote scholengemeenschappen en invoering van een grote vrijheid
voor de lokale managers van de scholengroepen.
Waar de centrale overheid zich op bepaalde vlakken ten onrechte terugtrok,
kregen de lokale of regionale
koepels en managers van de mega-scholengroepen het voor het zeggen. Dit
leidde tot een grote lokale
of regionale koepel, tot een groot middenkader van vrijgestelde begeleiders
en coördinatoren allerhande; kortom : tot een grote overhead en tot een enorme geldverspilling.
De operatie schaalvergroting leidde ook tot hiërarchisering en
verzakelijking van het bestuur en ook tot veel willekeur en misbruiken. De
verzelfstandiging van de scholen ging ook ten koste van de kwaliteit en van de
zeggenschap van de leerkrachten. De commissie-Dijsselbloem adviseert vooreerst om
veel meer de menselijke maat te bewaken als het gaat om schaalvergroting. Tijdens
het kamerdebat erkenden de woordvoerders van de politieke partijen dat deze bestuurlijke hervormingen
(schaalvergroting e.d.) veel schade aan het onderwijs berokkenden. In plaats van kleinere scholen en
kleinere scholengroepen het leven onmogelijk te maken, had men ze integendeel
financieel moeten steunen. De meeste politici pleiten nu voor meer kleinschaligheid
en voor het indammen van de macht van de leiders van de grotere scholengroepen
en grootschalige schoolbesturen. Er wordt ook voor defusie gepleit. Een paar
kamerleden stelden wel dat deweg terug
defusie heel moeilijk is. (Later kwam de invoering van de zgn
fusietoets).
De schaalvergroting ging gepaard met de intrede van het vrije marktstelsel
en de marktwerking waarbij de
vrijheid en tegelijk de onderlinge concurrentie en strijd voor de
leerlingen centraal staan. De scholengemeenschappen moesten het gevecht aangaan
voor de leerlingen. Ze gedroegen zich steeds meer volgens het model van de
vrije markt en vrije concurrentie.
In Vlaanderen situeert zich het verschijnsel van de grote scholengroepen
met een uitgebreid bovenschools bestuur en met een grote autonomie vooral op
het niveau van het hoger onderwijs waar de enveloppenfinanciering en de erbij
horende schaalvergroting in 1995 werd ingevoerd. Een quasi kopie trouwens van
de hervorming in Nederland: multisectorale hogescholen, enveloppenfinanciering,
grote autonomie Ook op andere onderwijsniveaus is er sprake van
schaalvergroting en van vormen van enveloppefinanciering e.d. De overheid en
bepaalde koepels stimuleren nog steeds de schaalvergroting.
We zijn er gelukkig wel in geslaagd
om de in 1995 in de beleidsverklaring aangekondigde
uitbreiding van de HOBU-hervormingsfilosofie naar het secundair onderwijs
een halt toe te roepen.
2. Macht &
vervreemding schoolleiders
We lezen in een SCP-deelrapport: De bestuurlijke veranderingen hadden
ook grote gevolgen voor de
verhoudingen binnen de scholen zelf. Als gevolg van de schaal- en
autonomievergroting kwamen
schoolleiders in het hoger en voortgezet onderwijs verder af te staan van
het primaire leerproces. Hun
leidinggevende taken namen toe. Schoolleiders werden managers, waar zij
vroeger in het voortgezet
onderwijs vaak nog lesgevende taken vervulden en veel meer als primus
inter pares (eersten onder
gelijken) functioneerden. Schoolmanagers kregen al te veel ruimte om
ondoordachte onderwijsvernieuwingen op te leggen. De autonomie was voor de
leraren een schijnautonomie, aldus
SP-kamerlid Jaspervan Dijk. Het onderwijsbeleid op schoolniveau is deafgelopen tien jaar veel zakelijker, afstandelijker enhiërarchischer
geworden. Ook volgens minister Plasterk is de inbreng en beroepseer van
de lerarensterk aangetast. De conclusie van de commissie Renooy Kan over
de herwaardering van de leerkracht luidde: De leerkracht moet opnieuw eigenaar
worden van het onderwijs.
PvdA-kamerlid Staf Depla stelde in dit verband o.a. voor: het
waarborgen van de menselijke
maat waardoor de afstand tussen bestuur en professional kleiner wordt; het
vastleggen dat groepen
vakdocenten een belangrijke stem hebben in beslissingen die hun
professionaliteit raken; de mogelijkheid
om als onderwijspersoneel en school weer uit een scholengroep te treden;
weer bekostiging per
school en vestiging. De macht en opstelling
van schoolbesturen en lokaleschoolmanagers is drastisch toegenomen:
door de verantwoordelijkheid voor het beheer van een grotefinanciële
enveloppe (lump sum) en van een omvangrijkescholengroep, door de daar
mee samenhangendebureaucratisering, door de invoering vande
marktwerking, Schoolbesturen zijn steeds meerautonome organen,
die de eigen autonomie steeds willenvergroten. Vooral door deze
bestuurlijke veranderingenevolueerde ook het beeld van de leerkracht
alsprofessional en ambtenaar naar het beeld van de modieuze leraar
die zijn waar als werknemer moetverkopen aan de leerling-klanten en dit
binnen eenmarktgerichte school. In de hier op volgende bijdrage
beschrijft prof. Margo Trappenburg de gevolgen van nieuwe bestuurlijke
context
voor het functioneren van de leerkrachten. Ze beschrijft de evolutie van
het beeld van de traditionele
leraar als professional en ambtenaar naar het beeld van de modieuze leraar die zijn koopwaar als
productiemedewerker moet verkopen aan de leerling-klanten en dit binnen een
marktgerichte school.
Prof.-filosoofAd Verbrugge stelt
in dit verband: De invloed en positie van de leraren en van de
afzonderlijke scholen binnen de grote scholengemeenschappen is als gevolg van
de schaalvergroting in belangrijke mate overgenomen door lokale onderwijskoepels
en door onderwijsraden, en dat is een hardnekkige structuurdie moet worden
doorbroken om de rol van de leraren en scholen in eer te herstellen.
De lokale scholenkoepels fungeren als gesloten wereldjes en accepteren
weinig inspraak vanwege
de professionals, de leerkrachten. Zij beschouwen zich als de werkgevers en
de leerkrachten worden
vaak gedegradeerd tot werknemers met nog weinig professionele autonomie.
Zo waren het ook
vooral de schoolbesturen die al te vlug het nieuwe leren omarmden. Dat de
vele nieuwe coördinatoren
zich proberen waar te maken, speelt hierbij ook een rol. Bij de strijd om
de macht in klas gaat het niet
enkel om de strijd van de leraars met het ministerie, maar evenzeer om de
strijd van de leraars met de
managers van de grote schoolbesturen, met de raden en met de grote
onderwijsondersteunende
pedagogische centra. Ook binnen het Vlaams hoger onderwijs merkten we dat
de hogeschooldirecties al
te veel macht naar zich toetrokken, waardoor de docenten momenteel veel minder
invloed en professionele autonomie hebben dan vóór de hervorming van het hoger
onderwijs.
B. Verkroost schrijft op de BON-website: Sinds
de fusiegolf in de afgelopen decennia zijn kleine, als
professionele organisaties georganiseerde scholen opgenomen in grote,
complexe bureaucratische lijnorganisaties en zijn de gezags- en
machtsverhoudingen ingrijpend veranderd. Professionals, leerkrachten en
directeurs, zijn in een afhankelijkheidsrelatie
t.o.v. besturen en management terecht gekomen terwijl de medezeggenschap in
veel gevallen niet meer dan een wassen neus is gebleken, Bestuur en management
zijn de stuwende krachten achter onderwijsdidactische en organisatorische hervormingen
geweest terwijl docenten lijdzaam toezagen.
Ook Jo Kloprogge, directeur Sardes, wijst op de "diepe kloof
die gaapt tussen een florerend management
en een verpieterend lerarencorps. En als het management de eigen
leerkrachten een belemmering
gaat noemen om goed onderwijs te realiseren zijn we heel ver van huis. (Didaktief,
maart 2005). Terloops: voor mensen dieons hoger
onderwijs kennen zijn dit allemaal zaken die zich ook in Vlaanderen voordoen.
Leraar Jan Gommeren getuigt in dit verband: Veel problemen in
ons voortgezet en hoger onderwijs zijn
een gevolg van de grote zelfstandigheid van de grote schoolbesturen. De
besturen, maar vooral de directies-bestuurders, zijn het toen op hun manier
gaan aanpakken. Dus zelf enorme salarissen , premies allerhande), lease-autos
e.d. Ook kwamen er steeds meer hoger betaalde banen en vrijgestelden bij. Het geld
hiervoor kwam van de leraren, een kostenpost waarop je kunt bezuinigen. Die
werden ook minder betaald, vooral de nieuwe instromers. Onbevoegde leraren voor
klas was geen enkel probleem, want die hoefde men minder te betalen. Ook
allerlei instructeurs etc. werden voor weinig geld voor de klas gezet. Waren er
te veel leerlingen met onvoldoendes dan werd je door de directies op het matje geroepen
en werden de cijfers wel aangepast. Oudere leerkrachten mochten (moesten) eerder
stoppen met aanvulling (op het salaris en pensioen) van school. Ze waren te
duur voor de enveloppe en werden buiten gewerkt. (Dat laatste was/is ook het
geval in ons hoger onderwijs). Dijsselbloem stelde
tijdens het Kamerdebat ook dat het parlement de leerkrachten meer moet
beluisteren
door hen rechtstreeks via een peiling te raadplegen. Het is niet voldoende
de belangengroepen te raadplegen.
Over de vervreemding op het niveau van de lokale scholengemeenschap
schrijft prof.J.D.
Imelman: De overheid heeft via wet- en regelgeving het
fantoom van de marktwerking opgeroepen. Heilloze, door de overheid bevorderde
schoolconcentraties hebben hiërarchische kringen van management opgeroepen die
navenant minder weten wat goed onderwijs inhoudt. Dit wordt nog versterkt
doordat de schoolmanagers vooral in economische termen denken. Dat levert niet
alleen geknoei op met begrotingen en gesjoemel met aan leerlingen te stellen eisen,
met cijfers en examenresultaten. Het gros
van de nieuwe elite van het management zijn ook pedagogische niet-weters
die ook uit de aard van
hun niet-weten ontvankelijk zijn voor de ideologische luchtfietserij van
wervend geformuleerde (leer)
psychologieën zoals die van het nieuwe leren en dergelijke pedagogische nitwits:
qua vernieuwingstaal van wanten wetende gedrag- en sociale wetenschappers. (Scholenschemering,
in: Steeds minder leren, uitg. Ijzer, Utrecht, 2005).
Een docent van een grote hogeschool getuigt: Arrogante bestuurders en
managers bepalen, met
hun geldverslindende stafapparaten vol onderwijskundigen, hoe het onderwijs
gemaakt en gebracht
moet worden. Docenten staan buitenspel. In het Hoger Beroepsonderwijs
heerst al jaren dezelfde tunnelvisie op onderwijsvernieuwing als in de
politieke en ambtelijke top, en worden hoogst betwistbare vernieuwingsconcepten
er met dezelfde dwang doorgedrukt. In het middelbaar beroepsonderwijs is het
niet anders. Ook daar spelen bestuurders en staf voor minister of
staatssecretaris. De ministers Deetman,
Wallage, Netelenbos en hun opvolgers zijn niet de enigen die in de
beklaagdenbank moeten
zitten; evenzeer horen daar de oligarchische autocraten van de hogescholen,
ROCS e.d. thuis.
Naast de sterke toename van de macht van de lokale bestuurders, is er ook
de toename van de macht
van de nieuwe centrale raden die deze bestuurders vertegenwoordigen- zoals
de V.O.-raad voor het
voortgezet onderwijs en H.B.O.-raad voor het hoger onderwijs.
Aleid Truijens, bekend onderwijsredacteur Volkskrant,
schreef hieromtrent op 4 maart j.l.: De ontwerpers
van het huidige onderwijs minachten inspirerende leerkrachten. Sjoerd
Slagter, voorzitter van
de VO-raad (de koepelorganisatie voor het voortgezet onderwijs), noemde hen
onlangs kennismonopolisten, mensen die gestolde traditie overdragen. Volgens
Slagter met een leraar een kennismakelaar zijn die de leerlingen helpt hun
leervraag te beantwoorden. Zijn taak wordt nauw omschreven door het
schoolbestuur. Scholen weten wat goed is voor de leerling, zegt Slagter. Schoolbestuurders
weten dat m.i. niet. De voorheen gehate macht uit Zoetermeer verschoof
naar koepels als Slagters VO-raad, die niet de leraren, maar het
management vertegenwoordigen.
Docenten hadden de vernieuwingen maar te pikken, vakbonden bogen soepel
mee. In plaats van verantwoording af te leggen voor zijn rol in dit drama, onderschreef
Slagter de conclusies van de commissie Dijsselbloem. Hij wil nog meer macht voor de schoolleiders en de VO-raad. (Zwanenzang
van
We vermeldden al even in punt 1 dat mega-scholengroepen het voor het zeggen
kregen en dat leidde tot een grote lokale/regionale bestuurskoepel en tot een
uitgebreid middenkader van vrijgestelde begeleiders en coördinatoren
allerhande; kortom : tot een grote overhead en tot enorm veel geldverspilling.
Duizenden managers in te-grote-schoolbesturen doen nu mee met het
modieuze fabrieks- en marktdenken dat de scholen hebben overgenomen. Grote scholengemeenschappen
werden wel als meer efficiënt gepropageerd, meer mooie spullen voor minder geld
bij gezamenlijke aankopen e.d.Het viel
totaal anders uit: de schaalvergroting leidde tot een enorme
geldverspilling.Verbrugge en Bergen (BON)
beklemtonen dat het enveloppesysteem waarmee de besturen een grote vrijheid
hebben om hun centen te besteden, stimuleerde tot het installeren vanuitgebreide bestuurlijke koepels, tot een
aanzienlijke overhead en jammer genoeg ook tot beleidsopties die de
inhoudelijke kwaliteit van het onderwijs sterk aantasten: onderinvestering in
leerkrachten, verlagen van eisen aan leerlingen, aantrekken van leerkrachten
met lagere diplomas in hogere cyclus s.o. en in hogescholen, overinvestering in
gebouwen, dienstwagen voor algemeen directeur en andere bestuurders (zoals ook
in onze Vlaamse hogescholen),enz.
Prof. Margo Trappenburgomschreef de
geldverspilling die gepaard ging metde
invoering van grotescholengroepen met
een grote gemeenschappelijke pot geld, ook als volgt: De publieke sector van vroeger oogde sober. Klaslokalen, personeelskamertjes
op de basisschool, collegezalen en
docentenkamers aan de universiteit waren niet vergelijkbaar met de prachtige
panden en werkruimten waar het particuliere bedrijfsleven zich ophield. Dat
getuigde van een zuinig gebruik van belastingsgeld. In een marktgerichte
omgeving van de grote scholengroepen en met ambitieuze en goed betaalde bestuurders
was die zuinigheid (van de vroegere
directeurs en bestuurders van kleine scholen) blijkbaar niet vol te houden.
Leerlingen, ouders en studenten die een vergelijkend warenonderzoek doen,
moeten een goede eerste indruk krijgen van de school/scholengroep waar ze
terechtkomen. Het is voor bestuurders lonend en ambitieus om fors te investeren in de buitenkant
van hun organisatie. De besturenhielden tegelijk minder centen over om te investeren in leraars en in de
kwaliteit van het onderwijs. Ook in ons hoger onderwijs worden we hiermee
geconfronteerd. Overal verrezen luxueuze en peperdure campussen en paleizen
voor de koepels van de hogescholen-betaald met royale trekkingsrechten en met leningen op een heel lange
termijn die nu als gevolg van de lage inflatie bijna niet betaalbaar meer
zijn. Dit laatste leidt ook tot verdere fusies tussen hogescholen.Volgens academiejaar zullen honderden
docenten worden afgedankt mede als gevolg van de geldverspilling en
kapitaalrisicos van de voorbije jaren.
Hoe meer leerlingen men liet slagen, hoe groter de enveloppe: het niveau
van de eisen werd zo verlaagd. Hoe minder leerkrachten men inzet en hoe lager
hun diploma, hoe beter voor de kas. Zo schakelde men steeds meer regenten
(i.p.v. licentiaten) in voor de hogere cyclus voortgezet onderwijs: een vorm
van nefaste downgrading. Ook in ons hoger onderwijs doet zich het
verschijnsel van het creëren van lagere en goedkopere onderwijsfuncties voor. Veel
niet bevoegdeen goedkopere leraars in
de hogere leerjaren van het voortgezet onderwijs.) De enveloppefinanciering leidde
ook tot het verschijnsel van de zgn. ophokuren, de vele uren waarop leerlingen geen les
kregen; in het hoger onderwijs was dit nog meer het geval. Hiertegen betoogden
de scholieren en het LAKS geregeld. Ook in het Vlaams hoger onderwijs wordt ook
dit jaar opnieuw sterk aangedrongen op het sterk verminderen van het aantal
les- en contacturen. Het enveloppebekostigingssysteem, de schoolmastodonten en
hun grootschalig bestuurssysteem zouden eigenlijk weer teruggeschroefd moeten worden, maar
gemakkelijk is dat niet. Terugkeren naar het juiste pad is altijd vrij
moeilijk; defusie is nog een stuk moeilijker dan fusie. Vooral tijdens het
kamerdebat formuleerden een aantal kamerleden wel concrete voorstellen.
4. Wildgroei, concurrentie
en aantasting van nationaal beleid
De verzelfstandigingshype van de voorbije decennia leidde ertoe dat de
overheid ook taken afstootte die
centraal geregeld moeten worden (= lege nest syndroom). De grote autonomie
van de multisectorale
hogescholen en van de lokale scholengroepen voortgezet onderwijs,
bemoeilijkte het voeren van
een gemeenschappelijk, nationaal beleid. In het kamerdebat werd
herhaaldelijk gesteld dat
het centraal beleid en het parlement meer de algemene belangen van het
onderwijs en van de leerkrachten veilig moet stellen. PvdA-er Staf Depla drukte
het zo uit: De overheid moet niet gaan meevoetballenin klas en de
professionals in de weglopen, maar de politiek blijft verantwoordelijk
voor de
spelregels en de competitie en voor het bewaken van de kwaliteit. De introductie van de enveloppefinanciering, veel lokale autonomie en het
vrije markt-principe betekenden dus ookdat
de overheid zich steeds meer aan haarmaatschappelijke
verantwoordelijkheid begon teonttrekken. Het onderwijs is een
openbare dienst en dit betekent in principe dat de overheid verantwoordelijk is
voor het garanderen van het maatschappelijk belang van het onderwijs en van de
belangen van alle leerlingen en leerkrachten.De afzonderlijke scholen moeten in dezelfde richting kijken en rekening
houden met het algemeen belang. Door de uitbesteding en vemarkting van publieke
taken en door de de verzelfstandigingshype stond de overheid steeds meer taken
af aan de autonome scholen die eigenlijk centraal geregeld moeten worden. Het
ministerie wentelde zijn begrotingsonzekerheid en het probleem van de
onderwijsbekostiging af op de financieel zelfstandig gemaakte ondernemende scholen
(fabrieken). De centrale programmatie van weleer viel ook weg en dit leidde al
vlug tot wildgroei en grote onderlinge concurrentie. Dit leidde ook in het
Vlaams hoger onderwijs tot wildgroei e.d.De overheid en de inspectie verwaarloosden ook de externe niveaubewaking.
Op bepaalde domeinen zou de overheid zich minder moeten moeien, maar op andere domeinen
stond ze te veel taken af.
Prof. Ad Verbrugge voorzitter BON ziet het zo: Door de
terugtredende overheid zijn er allemaal
Grote en zelfstandige onderwijs-partijen ontstaan die zich centraal maar
moeilijk laten sturen. Het gevoel van een gemeenschappelijk belang is weg en de
onderlinge samenhang is zoek. Het is nu elk voor zich en een knokken voor de
eigen brokken. We zien dan ook dat de verschillende zelfstandig
opererende
sectoren vaak met de beschuldigende vinger naar elkaar wijzen. De overheid
moet vervolgens met al
deze klagende en naar elkaar verwijzende partijen afspraken maken. Maar
iedere nieuwe regel of
prestatiecontract kan verkeerd uitpakken als die niet voortkomt uit
geestesverwantschap en het gevoel
van een gemeenschappelijk belang.
Ook docent en publicist Ton van Haperen schrijft dat precies het
tekort aan centrale regels en de grote
autonomie van de grote scholengroepen tot wildgroei leidden, maar eveneens tot
oeverloze disputen en belangenconflicten. In een opiniestuk stelt Van Haperen: Het
voortdurende gesteggel tussen een overheid op afstand,schoolbesturen,
directies, vakbonden, leerlingen en leraren het vreet energie en leidt tot
een burn-outvan het onderwijs. Elke vorm van spanning, hoe klein ook,
resulteert in een machtsspel, dat werkt als een lucifer die een vreugdevuur van
ijdelheden doet ontbranden. Bestuurders, schoolleiders, vakbondsbonzen en
deskundigen springen voor cameras en vliegen elkaar gepassioneerd in de haren.
De enige die een einde kan maken
aan deze machiavellistische spelletjes is de landelijke politiek. De overheid moet
zich dan ook niet zomaar terugtrekken, maar moet op bepaalde gebieden robuust
ingrijpen. Enkel de staat kan zich boven het gekrakeel plaatsen en een
nationaal moment van herstel vastleggen. De ervaringen uit het
verleden leren bovendien hoe het anders en beter kan (Omdat het onderwijs
lokaal zijn problemen niet kan oplossen, moet de overheid robuust optreden, NRC,
16 februari). De overheid zou ook
opnieuw haar verantwoordelijkheid op het vlak van de programmatie en planificatie
moeten opnemen, o.m. om wildgroei te voorkomen.
Op het vlak van de Vlaamse hogescholen stellen we precies hetzelfde vast.
De wildgroei is daar een van
de gevolgen van. Sinds het hogeschooldecreet zijn bijvoorbeeld het aantal
regentaten lichamelijke opleiding bijna verdubbeld en overal kwamen er nieuwe regentaatsrichtingen
bij. De inhoudelijke verschillen tussen dezelfde opleidingen nemen ook steeds verder
toe, samen met de strijd voor de studenten. Vroeger was er centrale
planificatie. Door de hervorming van het hoger onderwijs en de invoering van de
vrije markt stimuleerde de
Grootschalige en bedrijvige scholengroepen en schoolbesturen: grote bedreiging
Grootschalige en bedrijvige scholen
& schoolbesturen; verbestuurlijking
en bureaucratisering:aantasting primaire schoolopdracht
Raf Feys (bijdrage uit Onderwijskrant nr. 131, november 2004)
1Probleemstelling
1.1Verbestuurlijking
In beleidskringen merkten we de voorbije 15
jaar veel sympathie voor het model van de 'bedrijvige school'. In ons hoger onderwijs
is de evolutie van de opleidingen in de richting van grootschaligheid en van
het bedrijfsmodel al ver gevorderd; deze evolutie gaat gepaard met een sterke
toename van de bureaucratie en van de reglementitiskwaal op centraal niveau en
op het niveau van de (hoge)school zelf. Volgens 'Accent op talent' moet ook een secundaire schoolals organisatie zich
opstellen als een groot, autonoom en goed draaiend bedrijf. De meest
waardevolle hoge(school) is volgens bedrijfsleider Bart Verhaeghe "diegene die het meest bedrijfsgericht
is, want dat bepaalt uiteindelijk de marktwaarde". Hij voegt er aan
toe:"Ik weet dat onderwijs als een
commercieel goed bij velen vrees uitlokt, maar het heeft geen zin je daartegen
te verzetten" (De Tijd, 30.09.04, p. 16).
Dergelijke standpunten en de grote sympathie
van veel beleidsadviseurs en van het regeerakkoord voor de 'Accent op talent' -bijbel verontrusten ons. Het verheugt ons dat
niet enkel in Onderwijskrant, maar in
tal van publicaties, in vakbondskringen, op de recente DIROO-dialoogdagen
(Sint-Niklaas 21.01.04; Gent, 22.09.04) de toenemende economisering,
bureaucratisering en verbestuurlijking van het onderwijs gehekeld worden.Dit alles gaat gepaard met een sterke
afname van de identiteit en van de professionele autonomie van de leraar (als
individu en als groeplid).
Door de vele bestuurlijke hervormingen
verplaatst de aandacht zich van het primaire proces (leerling, leraar,
opvoeding en instructie) naar het administratieve (schoolorganisatie,
management, bestuur, administratieve rompslomp). Dit alles leidt mede tot een
verwaarlozing en daling van de kwaliteit van het primaire onderwijsproces. Het
evenwicht tussen de onderwijsbestuurlijke en de pedagogische/onderwijskundige
benadering is verstoord. Al bij al heeft de grotere sturing van het gedrag van
de (hoge)school en van de leraar het gehaald op de met de mond beleden
deregulering en autonomie. De elementaire kwaliteit van het onderwijs wordt
aangetast en dit ondanks of dankzij de obsessie rond (formalistische) IKZ. In
een afzonderlijke bijdrage in dit nummer van Onderwijskrant betoogt ook de bekende socioloog Niklas Luhmann dat het model van de
'bedrijvige school' een aantasting betekent van de identiteit van het
onderwijssysteem.
De vader van deHOBU-hervorming, Luc Van den Bossche, probeerde onlangs de handen
in onschuld te wassen door de bureaucratisering eenzijdig in de schoenen van de
hogescholen te schuiven. Hij stelde bij de opening van de Katholieke Hogeschool
Mechelen (14.09.04): "Het intern
management van onze hogescholen is bureaucratisch, traag en lijdt aan
vergaderitis. Het hoger onderwijs heeft dringend nood aan een efficiënte,
doelgerichte bedrijfscultuur." Zijn invoering van het 'bedrijvige
HOBU' is echter de hoofdoorzaak voor de gesignaleerde bureaucratisering en zijn
Copernicaanse managementhervorming van de federale administratie is mislukt. De
'cultuur' van de managerswereld, van
de bedrijvige Vlerick-wonderboys en van de vele consultance-bureaus waarmee VdB
zo graag uitpakt, staat overigens volop ter discussie.
In een bijdrage over de 'Bedrijvige en bureaucratische (hoge)school' schreven we jaren
geleden al in Onderwijskrant over de
vermarkting en bureaucratisering van het hoger onderwijs. We stelden o.a.: 'Hogescholen zijn enorme bureaucratische
instellingen aan het worden, log en overgeorganiseerd. Niets mag meer informeel
of improviserenderwijs worden afgehandeld, voor alles zijn er commissies
(praatbarakken) en bijzondere functionarissen nodig." We maakten ons
zorgen over de scheve verhoudingen tussen essentiële taken en
randvoorwaardelijke ondersteuning, over het afstoten van docenten ten voordele
van werkingskosten en infrastructuur, enz. Naar aanleiding van het aantreden
van een nieuwe regering en onderwijsminister analyseren we nu meer uitvoerig de
vele nieuwe vormen van verbestuurlijking en stroomlijning binnen het model van
de 'bedrijvige school'; ze leiden tot een afnemende aandacht voor het primaire
onderwijsproces en de primaire kwaliteit.
1.2Overzicht bijdrage
We starten in punt 2 met een aantal
getuigenissen waarin verschillende vormen van bureaucratisering binnen de 'bedrijvige school' beschreven worden.
Zo analyseren de professoren Masschelein
en Simons het fenomeen van de 'ondernemende
en zich steeds vernieuwende school'. Hiermee is meteen de actualiteit en de
veelzijdigheid van het thema aangetoond. In punt 3 typeren we de oprukkende
bureaucratisering in termen van 'beheersings-
en standaardiseringsdwang'. In punt 4
gaat het over de obsessie met formalistische vormen van IKZ, gecombineerd
met de verwaarlozing van de primaire kwaliteit van de school en de daling van
het onderwijsniveau. In punt 5 diepen we de thematiek van de eenzijdige, procedurale kwaliteitszorg verder uit.
In punt 6 bekijken we vooral de
nefaste invloed van het nieuwe bestuursmanagement op de professionele autonomie
van de leerkracht. We eindigen met een aantal besluiten.
2Bureaucratisering, stroomlijning & economisering
2.1
Rapport Nederlandse Onderwijsraad
Onlangs (26 april 2004) publiceerde de Nederlandse Onderwijsraad een kritisch
rapport over de bureaucratisering van het onderwijs. Op basis van een onderzoek
van het IOO (Instituut Onderzoek Overheidsuitgaven) naar de besteding van
onderwijsmiddelen aan primaire (=lesgeven) en secundaire onderwijstaken,
concludeert de Onderwijsraad dat de toename sinds 1990 van het macrobudget voor
de gehele onderwijsstructuur vooral ten goede is gekomen aan secundaire
onderwijstaken, aan beheers- en
ondersteuningstaken. De Raad
concludeert dat er in de begrotingen en de bestedingen van
onderwijsinstellingen verschuivingen zijn opgetreden ten nadele van de primaire
processen (het lesgeven). De meeste centen gaan naar de beheers- en
ondersteunende instanties. 'De menselijke maat in het onderwijs is zoek'.
De eindconclusie luidt: "Over een langere periode bezien zijn extra middelen voor het
onderwijs zelden ten goede gekomen aan het primaire proces (het lesgeven zelf).
Dat geldt zij het in verschillende mate voor alle onderwijssectoren."
De bureaucratisering is volgens de Onderwijsraad
wel veel sterker doorgedrongen binnen het hoger en het secundair onderwijs
dan binnen het basisonderwijs. Uit een bevraging van de leerkrachten bleek
verder dat de overgrote meerderheid de mening toegedaan is dat de hervormingen
en extra-investeringen slechts de bureaucratie
hebben versterkt. Zij bestempelen de sterke toename van de bureaucratie als
heel negatief.
2.2Managerscultuur en verbestuurlijking
De bureaucratisering en verbestuurlijking
nemen vele vormen aan. De Nederlandse filosoof en docent Ad Verbrugge wijst er in zijn boek 'Tijd van onbehagen' (SUN, 2004) enkele aan. Verbrugge poneert: 'De neoliberale vermarkting van alle
levenssferen is uitgemond in een bureaucratische managerscultuur. Onder het mom
van efficiëntie en effectiviteit worden complete tradities omvergeschopt,
veelal door mensen die geen voeling hebben met de werkvloer. Er is een schema
van het bedrijfsleven over het onderwijs gelegd. We hebben een gigantische
ombouw gehad, van de lagere school tot de universiteit, met een enorme
schaalvergroting, omdat dat efficiënter zou zijn. Nu blijkt dat er alleen maar
meer geld wordt uitgegeven aan het management, en de kwaliteit is alleen maar
slechter geworden. Het is b.v. toch schrikbarend dat ik studenten op college
heb die na zes jaar gymnasium nog de meeste moeite hebben met spelling"(De
Morgen, 21.05.04).
De conclusies in het rapport van de Nederlandse Onderwijsraad en van Ad
Verbrugge gelden ook voor de evolutie in het Vlaamse onderwijs en in het HOBU
in het bijzonder. Ook binnen de (hoge)scholen stellen we een grote toename van
de investering in beheers- en ondersteuningstaken vast en dit ten koste van de
investering in leerkrachten. De te grote investering in randvoorwaardelijke
activiteiten, leidt tot een uitholling van de essentiële onderwijstaken.
Op de al vermelde DIROO-dialoogdagen werden
verschillende vormen van bureaucratisering en administratieve rompslomp
gehekeld, met veel aandacht voor de bureaucratische wijze waarop de overheid,
maar evenzeer de koepels van de verschillende hogescholen en de
schoolleiders-managers de leerkrachten allerhande regels en stroomlijning
opleggen. In de lerarenopleiding stelden we zelf vast hoe sinds de
HOBU-hervorming het zwaartepunt stap voor stap verlegd wordt van het leslokaal
naar het vergaderlokaal en naar bezigheden op het vlak van de papieren
verantwoording. Tegelijk nam de professionele autonomie van de docenten sterk
afnam.
Op de DIROO-dialoogdag van 22 september j.l.
verwoordde Margriet Vos,
afdelingshoofd regentaat Heverlee, de bureaucratisering in de
lerarenopleidingen als volgt "We
hebben sinds het HOBU-decreet een vermenigvuldiging gezien van raden, commissies
en vergaderingen die telkens moeten worden bemand. Daarnaast hebben de
Hogescholen centrale functies in het leven geroepen voor de coördinatie van
zaken als onderwijsbeleid, internationalisering, ICT, kwaliteitszorg,
publiciteit Elk van deze hogeschoolfuncties vraagt dan weer om een pendant of
minstens een aanspreekpunt in de verschillende departementen en opleidingen.
Intussen is er nog een 'super'-echelon bijgekomen: de associatie, alweer met
eigen bevoegdheden. De vermeerdering van het aantal niveaus zorgt voor een
grote investering van mankracht en energie die telkens aan de kerntaken worden
onttrokken, en waarvan de return niet altijd zichtbaar en voelbaar is. Voor de
gewone lector of docent is het in toenemende mate onduidelijk waar en door wie
de beslissingen over de koers van de opleiding en dus over zijn/haar onderwijs
worden genomen. Docenten krijgen steeds minder greep op wat er gebeurt. Verlies
aan autonomie staat in deze gelijk aan verlies van motivatie en
werkplezier" (In: "Is de
leraar een coach?', DIROO-Academia nr. 5, Gent, Academia Press, 2004, p.
18). Er werd ook op gewezen dat het adviseringscircuit en de vele praatbarakken
meer en meer bevolkt wordt met mensen die geen voeling hebben met de werkvloer.
2.3Bedrijvige, ondernemende school
De toenemende bureaucratisering is vooral een
gevolg van het feit dat de voorbije jaren veel heil verwacht werd van
schaalvergroting en van het model van de school als een onderneming, een
bedrijf. De onderwijssector onderging de invloed van de tijdsgeest, van een
doorgeschoten liberalisme dat vooral economische en bestuurlijke criteria
hanteert en zowel de school als de leerling als een soort zelfstandige
ondernemer beschouwt. Er verschenen tal van publicaties over de 'bedrijvige
school'; ook 'Accent op talent' pleit hiervoor. De invoering van het
bedrijfsmodel gaat gepaard met de invoering van een nieuw, bedrijfseconomisch management. Dit alles betekent een sterke
aantasting van het primaire onderwijsproces en van de pedagogische opdracht van
de school.
De
professoren J. Masschelein en M. Simons situeren het
fenomeen van de bedrijvige school binnen de filosofie van het doorgeschoten liberalisme: "Niet enkel de leerling, maar ook de
leerkracht/docent en de school worden gezien als zelfstandige ondernemers; de
school moet vooral een ondernemende en zich steeds vernieuwende school
zijn." "Onderwijsinstellingen (scholen, hogescholen,
universiteiten) verschijnen als ondernemingen die scholing produceren of de
vorming van menselijk kapitaal als hun product of dienst aanbieden, waarvoor
ouders (en studenten als zij zichzelf gaan beheren) gaan kiezen als een
investering" (Globale immuniteit,
Acco, 2003, p. 54). De scholen worden hierbij bekeken als 'autonome'
instellingen die het via hun eigen ondernemerschap waar moeten waarmaken in een
vrije markt van onderling concurrerende scholen. Aan de hand van een eigen
project (missie) legitimeert de school zichzelf als een onderneming, dit wel
zeggen tegenover alle belanghebbenden, tussen andere autonome scholen. "Een excellente (hoge)school is een
school die zich beter dan een andere voortbeweegt in een omgeving, de middelen
beter besteedt, beter rekening houdt met de stakeholders, beter tegemoet treedt
aan behoeften en dus kwaliteit beter garandeert, beter zicht heeft op kansen
die waarde kunnen toevoegen" (p. 61).
"Scholen
worden ondernemingen die vooral een rol spelen in de productie van opgelegde en
gestandaardiseerde basiscompetenties en die de vorming van menselijk kapitaal
als kwaliteitsvol product of dienst aanbieden"."Sociale relaties zoals die tussen leerkracht en leerling, prof en
student moeten we dan ook fundamenteel als ruil of dienstverleningsverhoudingen
beschouwen (die passen in ondernemende relaties), dit wil zeggen als zaak van
berekening" (p. 60). Ze voegen er aan toe: "Iedereen die in pedagogische relaties betrokken is, 'weet'
echter dat het niet mogelijk is om over deze relaties enkel in termen van
overeenkomsten te spreken"( p. 82).
"De
economisering van het onderwijs is dus niet enkel karakteristiek voor de
zelfsturing van de leerlingen; ook het bestuur van het onderwijs onderwerpt
zich aan het 'economisch tribunaal'. Het politiek
bestuur bekijkt het onderwijs in termen van een dienstverlening, als een "kwaliteitsvol product dat geproduceerd
wordt in publieke ondernemingen (scholen). Het voortgezet liberalisme aanziet
het als haar taak om het ondernemerschap (op individueel, maar ook op
organisatorisch vlak) mogelijk te maken. Zo verschijnen concurrentie,
mobiliteit, toegang tot informatie, efficiëntie van de administratie, autonomie
en verantwoordelijkheid van instituties en diensten, inzetbaarheid van mensen
en controle door audit als bekommernis voor het besturen." "Vanuit
een permanente en van bovenaf opgelegde obsessie voor kwaliteit, zijn systemen
voor interne en externe kwaliteitszorg heel belangrijk."
2.4 Economisering, concurrentie & vrije
markt
Ook in het rapport 'Accent op talent' (KBS) over de hervorming van het secundair
onderwijs lopen de auteurs hoog op met de vrije markt, met het bedrijfsmodel en
de sterke afstemming van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Dit verklaart mede
de sympathie van minister Vanderpoorten en van andere beleidsmensen. Valeer
Van Achter schrijft in dit verband het volgende: "Wouter Van den Berghe, projectleider
van de Task Force voor het project 'Accent op talent', stelt zonder meer dat de
school als organisatie veel dynamischer moet worden door zich gewoon gelijk te
stellen aan een goed draaiend bedrijf. Dat bedrijf moet weten wat er met zijn
producten en diensten gebeurt, en moet zich continu afvragen of de producten en
diensten nog steeds tegemoet komen aan de wensen en noden van de gebruikers
( ). Er wordt een onderwijsaanbod bepaald, men weet in welke mate dit aanbod
tegemoet komt aan de noden, en men stuurt bij waar nodig'. Verder zweren Van
den Berghe en 'Accent op talent' wel het bureaucratisch centralisme vanuit
Brussel af, maar ze verwachen veel heil van directeurs die managers worden
volgens een bepaald voorgeschreven model" (Is de leraar een coach?, DIROO-Academia nr. 5, 2004, Gent, Academia
Press, p. 59). Van Achter verwijst hier naar de bijdrage van W. Van den Berghe
in Nova et Vetera, 2003-2004 -
nrs.1-2: 'Onderwijsvernieuwing. Hoe
remmend werkt het onderwijssysteem?' In 'Accent
op talent' staat ook het nuttigheidsdiscours centraal; dat betekent ook
meer 'van doen naar denken' dan 'van denken naar doen'. Het verwondert
ons dat de Guimardstraat-koepel de
bijdrage van Van den Berghe zonder enige commentaar opnam in haar tijdschrift 'Nova et Vetera' en nog geen kritische
commentaar bij 'Accent op talent' publiceerde. Naar verluidt zou CODIS, de
vertegenwoordiging van de directies, momenteel een standpunt aan het uitwerken
zijn.
Verderop in deze bijdrage zullen we duidelijk
maken dat een school geen autonoom instituut of privébedrijf is dat zomaar
klantgerichte diensten verleent en het nuttigheidsdiscours centraal stelt. Een
school is een maatschappelijke instelling die zich inlaat met educatieve behoeften, individuele én
maatschappelijke en waarbij de bestuurlijke omgeving in functie moet staan van
de interactie tussen leerkracht en leerling. Een school is iets totaal anders
dan een autonoom productiebedrijf dat geen 'gemeenschappelijke belangen' moet
dienen en dat er alle belang bij heeft de concurrerende bedrijven uit te
schakelen. Scholen mogen dan ook geen afspiegeling worden van de
allerindividueelste opvattingen van enkele plaatselijke 'managers'. We zijn het
helemaal niet eens met de filosofie van de projectleider van 'Accent op talent' - waarin de vrije
markt en het nuttigheidsdiscours centraal staan en met de wijze waarop dit
project geconcipieerd wordt. In de Task
Force zitten vooral mensen van Deloitte
en een drietal topambtenaren. Een breed debat hierover dringt zich op; ook Onderwijskrant wil hier aan meedoen. We
verwijzen hier ook naar de kritische bijdragen hierover in het COC-vakbondsblad
'Brandpunt'.
Volgens prof. Willy Wielemans past "de liberalistische reductie van
scholen tot onderling concurrerende entiteiten in de darwinistische
competitielogica van de 'survival of the fittest'. Vergroting van lokale
autonomie en concurrentiestimulering gaan dan meestal hand in hand, aldus de
kritische literatuur. Precies over dit weinig doordacht sleutelbeginsel,
namelijk competitie of concurrentie, moet worden opgemerkt dat de heersende
economie zich blijkbaar stevig heeft gevestigd op een systeem van dogma's die
appelleren op 'natuurwetten'. De essentiële code van de evoluerende kosmos zou
samengevat kunnen worden in het begrip 'competitie'. Mede daarom is
'competitie' het kernprincipe van de huidige economie." Volgens Wielemans moeten vrije markt en
'competitie' als referentiepunten voor onderwijs en onderwijsbeleid aan
ernstige kritiek onderworpen worden. (Onderwijs
en economie. Op gespannen voet?, 'Impuls', september 2003).
Margriet
Vos stelde op de DIROO-studiedag (22.09.04) dat de
lerarenopleidingen als gevolg van de autonomie van de hogescholen veel grotere
concurrenten geworden zijn en dat daardoor onderlinge samenwerking bijna
onmogelijk is. Vroeger werden opleidingen en universiteiten veel minder gezien
als autonome en met elkaar concurrerende entiteiten; men slaagde er dan ook in
om onderlinge afspraken te maken omtrent de inhoud en de kwaliteitskenmerken.
Zo werd b.v. de opportuniteit van de oprichting van een nieuwe afdeling binnen
het regentaat op het centraal niveau van de koepel bekeken. Door de invoering
van het HOBU-decreet en het principe van de autonomie en de vrije markt is het
aantal afdelingen regentaat lichamelijke opvoeding quasi verdubbeld; wildgroei
is de norm geworden. De lerarenopleidingen bieden nu ook sterk verschillende
inhouden en opleidingen aan; zo zijn er hogescholen die als vorm van reclame
ermee uitpakken dat er praktisch geen contacturen meer zijn. De
profileringsdrang is vrij groot. In b.v. de radio-reclamespotjes van Groep-T
wordt verkondigd dat Groep-T uit de band springt en een totaal andere
lerarenopleiding aanbiedt dan de andere hogescholen. De samenwerking tussen de
lerarenopleidingen is sterk afgenomen.
Rector B. Van Camp (VUB) stelde bij de opening
van het academiejaar: 'De toenemende
concurrentie tussen universiteiten en de machtsontplooiing van bepaalde
associaties hinderen de samenwerking tussen universiteiten sterk.
Marketingtechnieken die de perceptie van kwaliteit moeten promoten, worden
ontplooid' (DS, 28.09.04). Hierdoor en door de Bologna-hervorming is de
invulling van de bachelor- en master-opleidingen aan de universiteiten totaal
verschillend. Er was geen interuniversitair overleg. "Met als resultaat dat er weinig coherentie is tussen de
opleidingsvoorstellen die de universiteiten hebben ingediend. Er wordt 'naast
elkaar' gewerkt. Je kunt zeggen: dat hoort erbij. Accreditatie is competitie,
dat is je opleidingen verkopen aan de goegemeente en je plannen beramen binnen
je 'associatiefort".
2.5Vrije markt en nuttigheidsdiscours
Volgens Wielemans
(o.c.) werden belangrijke aspecten van het onderwijs 'geëconomiseerd'. De
vrijemarkteconomie is niet zozeer geïnteresseerd in het onderwijs als een
pedagogisch proces maar veeleer als een instelling die voorwaarden schept voor
economische groei. Economisch geïnteresseerde belangenorganisaties zullen dan
ook in de eerste plaats richting willen geven aan kwalificaties die voor het
arbeidsproces bruikbaar zijn en bijgevolg door het onderwijs gevormd zouden
moeten worden; daardoor komen belangrijke onderwijsdoelstellingen (b.v.
kritische zin) in het gedrang. Daarnaast vertoont het economisch subsysteem
dictatoriale trekken omdat het blijkbaar (succesvol) zijn eigenschappen en
mentaliteit overdraagt op alle andere sectoren van de samenleving. Het gevolg
is dat de maatschappij niet meer een economie 'heeft'; de hele samenleving 'is' een economie geworden! Alles
wordt gezien in termen van ondernemen en ondernemingsmanagement." De
economisering komt b.v. ook tot uiting in het zgn. 'competentieleren' en in de
versmalling van de universitaire bachelor-opleiding tot vooral beroepsgerichte
componenten; met een bachelordiploma moet men (in principe) na drie jaar het
bedrijfsleven kunnen instappen.
Prof.Didier Pollefeyt sprak op
een dialoogdag van DIROO (21.01.04) zijn ongerustheid uit over de
Lissabon-pogingen om het onderwijs te hervormen en te stroomlijnen vanuit de
logica van de economie en van de zgn. kennismaatschappij. Hij stelde: "Het onderwijs wordt op die manier één
van de belangrijkste instrumenten in handen van de beleidsmakers die Vlaanderen
op de internationale kaart willen plaatsen. In die context wordt aan bepaalde
vormen van kennis een grotere objectieve waarde toegekend en wordt de
belangrijkste vraag naar het onderwijs het halen van bepaalde economische en
technische eisen." De taal van de beleidsmakers is het
nuttigheidsdiscours.
Prof.
Rik Torfs schrijft: "De universiteit van Leuven ontsnapt niet aan de crisis van de
Europese universiteit, ooit een betrekkelijk onafhankelijke gemeenschap van
denkende mensen, vandaag vooral een 'speler' op de vrije markt met studenten
als cliënten" (DS, 27.09.04). Prof.
Eric Defoort verduidelijkt: "We moeten
met zijn allen richting Lissabon. In de Portugese hoofdstad spraken de Europese
regeringsleiders in 2000 af dat Europa tegen 2010 de meest concurrerende en
dynamische kenniseconomie van de wereld zou zijn. De geluiden die sommige
universitaire bestuurders laten horen, creëren de indruk dat zij in de eerste
plaats spreken als bestuurders en aandeelhouders van spin-offs, van
multinationale bedrijven, als beheerders van een banksector, als topmensen van
het VEV of van het VBO " (Academische
vorming met winstoogmerk DS, 27.09.04).
Naast het feit dat de autonome opleidingen en
(hoge)scholen steeds sterker uit elkaar groeien, merken we tegelijk vele vormen
van stroomlijning & reglementitis en een toename van het centralistische bestuursvormen.
In diverse artikels in Onderwijskranten
beschreven we al en paar jaar geleden hoe de HOBU- en de de Bologna-hervorming
aangegrepen werden om het onderwijs te stroomlijnen en te uniformiseren en
aldus te beheersen. De verbestuurlijking nam sterk toe, zowel op nationaal als
op regionaal/lokaal niveau.
In een recente bijdrage over 'knelpunten in de lerarenopleiding' wijst
Margriet Vos afdelingshoofd regentaat Heverlee op de sterke toename van
controle en reglementitis. Ze schrijft: "De
controle en de reglementitis zijn nog nooit zo groot geweest. De decreten
volgen elkaar in sneltempo op: HOBU-decreet, decreet op de lerarenopleiding,
BAMA-decreet, flexibiliseringsdecreet, een nieuw decreet op de lerarenopleiding
dat op komst is Telkens worden nieuwe taken en verplichtingen doorgeschoven
naar de hogescholen. En daarnaast heb je nog de druk die voortkomt uit de
niet-aflatende stroom van vernieuwingen tengevolge van decreten of van het
beleid van de eigen hogeschool of departement" (In: "Is de leraar een coach?', DIROOAcademia
nr. 5, Gent, Academia Press, 2004, p. 17).
M. Vos situeert dus de toename van de controle
en reglementitis zowel op het nationaal als op het lokaal niveau. Inzake
overheidsbeleid kenden we een sterke toename inzake het opleggen van regels en
procedures. In een studie van Olaf McDaniel kwamen zeshonderd deskundigen uit
het hoger onderwijs tot een vernietigend oordeel over het bedilzuchtig
onderwijsbeleid van de voorbije jaren (Didaktief,
juni 1997).Het overheidsbeleid wordt
volgens hen gemaakt binnen de ivoren toren van de hoge ambtenaren en van de
bewindslieden, zonder open gedachtewisseling met het onderwijsveld.
Instellingen kregen ook niet de tijd om zich op de veranderingen voor te
bereiden en het beleid werd ook nooit geëvalueerd.
Het HOBU-decreet stroomlijnde alle vormen van
HOBU via het standaardiseren van alle reglementering en via het onderbrengen in
één multisectorale hogeschool. Zelf hebben we ons steeds verzet tegen de
smeltkroes van hogeschoollegeringen en tegen het uithollen van de eigenheid en
van de specifieke normaalschoolcultuur (Onderwijskrant,
april 1993). We schreven o.a. dat tal van opleidingen die weinig overeenkomst
vertonen kunstmatig verbonden en gestroomlijnd werden. Deze nivellerende
stroomlijning (b.v. ook inzake examenreglement) tastten de eigenheid van de
PHO-opleiding aan. De schaalvergroting leidde tevens tot een centralistisch
bestuur op regionaal niveau; de beslissingslijnen worden te lang: leerkrachten
en opleidingen krijgen de indruk dat alles boven hun hoofd wordt beslist en dat
ze hun greep verliezen op de eigen opleiding.
Na de smeltkroes van hogeschoollegeringen,
kregen we met Bologna de smeltkroes van associatie- en euro-legeringen. De grote
associaties leidden tot verdere stroomlijning, verlies van identiteit en
bestuurlijke autonomie. De door Bologna ingevoerde Europese
accrediteringsn(v)ormen leiden eveneens tot een verdere stroomlijning van de
lerarenopleidingen. De opleidingsvisies verschillen momenteel nochtans sterk
van land tot land.
De verschillende vormen van stroomlijning
leiden tot een sterke uitholling van de eigenheid van de opleidingen en
scholen, van de professionele autonomie van de leerkracht en van het
lerarencorps en van gedecentraliseerd bestuur.
2.7Universiteit: gigantische bureaucratie,
aantasting
democratische bestuurstraditie
In zijn bijdrage 'Liefdesbrief' in DS van 25 september 2003 uitte prof. Rik Torfs zijn bezorgdheid over de
bureaucratisering van de universiteiten: "De
universiteit moet natuurlijk rekeningschap geven aan de samenleving,
accountability behoor ik duidelijkheidshalve te zeggen. Maar rekenschap geven
is nog wat anders dan onder een centralistisch bestuur papieren invullen,
interne documenten vervolledigen, vragenlijsten beantwoorden, met nu eens een
beetje follow-up en dan weer wat feedback. Rekenschap geeft de universiteit
niet door het opzetten van een gigantische interne bureaucratie, die een eigen
techniciteit met eigen specialisten vereist, maar waarvan de buitenwereld niet
eens het bestaan afweet. En rekenschap verschaft ze evenmin door haar
democratische bestuurstraditie op te geven of door te zwichten voor de zuivere
economische logica. Hoe geeft ze dan wel rekenschap? Door openlijk voor haar ideeën
en bevindingen uit te komen en door hen te toetsen aan wat in de samenleving
leeft.
Ook het
debat met de intellectuele en culturele avant-garde, waarvan de universiteit
geruisloos is weggegleden, moet dringend worden aangezwengeld. Destijds had rector
Piet De Somer vooral een open geest en hij was van niemand bang. Iemand met een
open geest die van niemand bang is: dat is voor mij nog altijd de robotfoto van
de ware universitair geschoolde. De universiteit waarvan ik hou is vrij, open
en onbevangen. Ze creëert ook een kader van gezelligheid "
In 'De Standaard' van 22 april 2004 hekelde
Torfs het autoritaire optreden van rector Oosterlinck. Hij schreef: "Aan
de universiteit is al te veel democratie schadelijk, zo verneem ik uit de mond
van de Leuvense rector André Oosterlinck. De universiteit is geen politiek
systeem, deelt de rector mee in De
Standaard: 'Je kunt misschien zeggen
dat het goed is dat je de steun van de meerderheid moet blijven hebben, maar
specialisten geloven er niet in als vorm van goed bestuur.' Leuvense
rectoren, deskundigen allerhande, ik heb eerbied voor hen, maar ik volg hen
niet. Want het grootste gevaar voor democratie komt van mensen die haar willen
verbeteren, die ijverig zoeken naar formules om kwaliteit en democratie te verzoenen.
Die verzoening is volstrekt overbodig. Democratie is zelf een kwaliteit. Of
nog: de kwaliteit van democratie schuilt in haar democratisch karakter."
2.8Bedrijfscultuur als mythe
We kunnen ons uiteraard ook afvragen of de
moderne vormen van management binnen de bedrijven zo succesvol zijn. In binnen-
en buitenland staan het optreden van veel topmanagers, de zgn. bedrijfscultuur
en het werkklimaat ter discussie. We citeren in dit verband een paar
interessante uitspraken van F.J. Weeber
en van de Nederlandse FNV-vakbond over het bedrijfsleven als mythe. Weeber
stelt: "De afgelopen jaren, en nog
steeds, was het de mode om een voorbeeld te nemen aan het bedrijfsleven. De
meeste organisatiemodellen en instrumenten voor veranderingsmanagement zijn voor
het bedrijfsleven ontwikkeld. Overgoten met een onderwijssausje doen ze ook
weer dienst binnen het onderwijs, waar veel gemanaged en veranderd moet worden.
Het doet vermoeden, dat leidinggevenden in het bedrijfsleven stukken beter
presteren dan schoolleiders. De vakbond (het FNV) heeft in 2000 die mythe
genadeloos doorgeprikt.
Een
veelzeggend citaat: 'Driekwart van de vakbondsleden heeft kritiek op het
functioneren van hun chef. Leidinggevenden treden volgens de vakbonden te vaak
op als een politieagent, die bovendien te weinig doet aan de toegenomen
werkdruk. Bijna de helft van de ondervraagden vindt verder dat de chef niet
objectief kan oordelen over de prestaties van de werknemer. Hij (soms een zij)
luistert slecht, staat niet open voor ideeën van het personeel en laat het
afweten wanneer er conflicten zijn.'
Ik hoop
dat dit citaat bijdraagt aan het ontzenuwen van de mythe. In veel bedrijven is
het werkklimaat ronduit verschrikkelijk, gekenmerkt door amateurisme,
achterklap en een verziekte werksfeer. Het onderwijs moet niet naar het
bedrijfsleven kijken om een kwaliteitsslag te maken. Misschien wordt dat niet
met zoveel woorden gezegd, maar veel adviesjargon doet dat wel vermoeden. U
kent ze wel: de school als onderneming, klantvriendelijk werken, het gaat om de
kwaliteit van het product of marktgericht werken" (F.J. Weeber, Leiding geven aan
verandering, 2001, Samsom, Alphen aan den Rijn, p. 36-37).
3Beheersings- en standaardiseringsdwang
Vanaf de jaren negentig werd inzake
verbetering van het onderwijs veel heil verwacht van nieuwe vormen van bestuur
en bedrijfseconomisch management, van een Tayloriaanse verbetering van de
schoolorganisatie met als metafoor het functioneren van een machine waarbij een
groot aantal managers en vrijgestelden van bovenaf het functioneren van de
school proberen uit te tekenen, te standaardiseren en te controleren. Er werd
vooral heil verwacht van een ander soort beheer van de (hoge)school en het
aantal beheersfuncties nam sterk toe. We schreven in Onderwijskrant nr. 98 (september 1997) dat de (hoge)school echter
geen bedrijf is en dat dus een verkeerd bestuursmodel werd opgedrongen.
In het klassieke bestuursmodel werd de school
meer beschouwd als een levende en informele gemeenschap waarin de inbreng en de
interactie van de individuele leerkrachten centraal stonden. De eerder
losjesgekoppelde en 'platte' schoolorganisatie werd vrij ambachtelijk bestuurd,
met heel weinig bestuursmensen en vrijgestelden; zelfs in een grotere school
telde men slechts 1 directeur en een paar secretarissen. Er was weinig
hiërarchie en er werd weinig geïnvesteerd in administratie en bestuur, in
beheers- en ondersteuningsfuncties. Binnen onze normaalschool hebben we
gedurende een kwarteeuw (19701995) deze situatie meegemaakt; het was zelfs zo
dat onze directeur tegelijk directeur was van een grote secundaire school. Zijn
optreden was gebaseerd op 'vertrouwensmanagement'; de docenten voelden zich
gewaardeerd en beschikten over een relatief grote autonomie; dit leidde tot een
sterke betrokkenheid bij de eigen school en tot een hoge motivatie. Het
primaire proces stond centraal en niet de bestuurlijke omkadering. Binnen de
bedrijvige hogeschool verdwijnen steeds meer de vanzelfsprekende vormen van
loyaliteit en solidariteit. Als elke stap voorgeschreven, gemeten, gewogen en
beoordeeld wordt, zet niemand meer een stap te veel.
Vanaf de jaren tachtig wordt steeds meer
gesteld dat het oude 'ambachtelijke', kleinschalige en 'platte' bestuursmodel
van de school vervangen moest worden door het (bedrijfs)management, met als
centrale topics: schaalvergroting, topmanagement, middenmanagement, lange
beslissingslijnen, marketing, total quality, IKZ, benchmarking,
innovatiemanagement, strategische vijfjarenplannen, controle, budgettering,
enveloppenfinanciering, klant-gerichtheid, assessment, audit,
last-minute-qualification, PR, Het besturen van een school wordt aldus ook
een arbeidsintensieve aangelegenheid, ten koste van de investering in
leerkrachten en lesuren. Sinds de HOBU-hervorming van 1995 hebben we dit aan
den lijve ervaren. Binnen de nieuwe hogescholen besteedt het management veel
tijd aan het bedenken en vastleggen van officiële structuren, met elkaar
verbonden door middel van duidelijke coördinatie- en gezagslijnen, en aan het
uitwerken van allerhande blauwdrukken en plannen. Veranderingen worden nu veel
meer door het management en door de vrijgestelde experts uitgedacht en dwingend
opgelegd. Dit leidt tot bureaucratische verstarring. De docenten vinden dat ze
nu meer als radertjes binnen de grote hogeschoolmachine behandeld worden en dat
sterk geraakt wordt aan hun 'academische' vrijheid. De informele netwerken van
weleer functioneren nu veel minder en we krijgen hogescholen met een
'waterhoofd', met veel vrijgestelden. Waar ik als coördinator van de
normaalschool zelf nog 12 uren per week les bleef geven en me gedurende een
aantal weken fulltime met stagebezoek kon inlaten, zijn de coördinatoren
'nieuwe-stijl' nu vaak docenten die geen (of bijna geen) les meer geven en
aldus vervreemden van de praktijk.
Het opgelegde nieuwe management en de
opgelegde 'autonome zelfsturing' en bestuurscriteria, een uiting van de
neoliberale beheersings-en controledwang, werkten in sterke mate de
vervlakkende standaardisering en de bureaucratisering in de hand. De
bureaucratisering uit zich ook in de sterke toename van allerhande bestuurs- en
managementsfuncties (volgens de wet van de multiplicatieve toename van
Parkinson), dit leidt tot (hoge)scholen met een waterhoofd. Dit heeft ook als
gevolg dat veel leerkrachten minder echt contact hebben met de
leerlingen/studenten, maar geheel of deels bureau- of papierwerk verrichten en
bezig zijn met plannen, overleggen, registreren en verantwoorden; het aantal
contacturen vermindert drastisch. Ook bij politiehervorming sloegen de
beheersingsdrang en de bureaucratisering toe; onderzoeksrechter Bruno Bulthé stelt: "In 1995 brachten politieagenten nauwelijks tijd door achter hun
bureau, maar kantoorwerk slorpt vandaag een substantieel deel van hun tijd
op" (KNACK, 25.02.04, p. 13).
Mede om het onderwijs beter te kunnen
vermarkten en besturen, proberen ook de Europese en Vlaamse beleidsmensen om
het onderwijs en het hoger onderwijs in het bijzonder meer in hun greep te
krijgen en nieuwe inhoudelijke en bestuurlijke normen op te leggen. De
Europeanisering en vermarkting van het onderwijs gaan samen met een sterke
beheersings- en standaardiseringsdrang en dat leidt tot verbestuurlijking en
bureaucratisering. Dit alles is momenteel het meest doorgedrongen in het hoger
en het universitair onderwijs; op dit niveau is de misnoegdheid van de leraars
ook het grootst. Precies door de ervaring met de HOBU- en Bolognahervorming,
werden velen ook gevoeliger voor deze bedreigingen.
In de bijdrage "Kritische kanttekeningen bij de week van de diversiteit", lezen
we dat vier docenten filosofie stellen dat minister Vanderpoorten en de
beleidsmensen wel slogans als diversiteit propageren, maar dat zij zelf in de
praktijk het onderwijs steeds gestroomlijnder, homogener en dus minder divers organiseren.
Het gaat hier om een standpunt van Raf
Debaene, Marc De Kesel, Ignaas Devisch en Frank vande Veire, docenten aan
de Arteveldehogeschool in Gent, dat we graag bijtreden:
"Deze
week beleeft het onderwijs in Vlaanderen voor de tweede maal zijn 'week van de
diversiteit', een initiatief van de Vlaamse minister van Onderwijs. Het
blijft merkwaardig hoe ons onderwijs via dergelijke acties uitdrukkelijk
diversiteit hoog in het vaandel voert, terwijl het in zijn eigen praktijk
streeft naar een uitermate homogenisering. Niet alleen moet de Europese
onderwijsruimte overal eenzelfde vorm van hoger onderwijs installeren, ook het
onderscheid tussen onderwijs en bedrijfsleven wil men wegwerken.
Visitatiecommissies, kwaliteitszorgsystemen en alle mogelijke andere
controlesystemen zorgen er tenslotte voor dat overal op dezelfde wijze wordt
gewerkt. Alles wijst erop dat de beklemtoning van de diversiteit alleen maar
een ideologische versluiering is van een algehele homogenisering, waarin
allerlei machtsaanspraken aan de algemene aandacht ontsnappen. De nadruk op het
leuke van verschillen dient we
Raf Feys: Grootschalige schoolbesturen versus de klassieke scholen en schoolbesturen
Grootschalige schoolbesturen versus de klassieke scholen en scholengemeenschappen: grootste bedreiging voor het onderwijs
In het klassieke bestuursmodel wordt/werd de school meer beschouwd als een levende en informele gemeenschap waarin de inbreng en de interactie van de individuele leerkrachten centraal stonden. Dit kleinschalige schoolmodel staat nog steeds centraal in Finland. Er zijn geen grote scholen(groepen) en vaak geeft de directeur er nog les. Dat is de grootste troef van het Fins onderwijs.
De eerder losjesgekoppelde en 'platte' schoolorganisatie werd/wordt vrij ambachtelijk bestuurd, met heel weinig bestuursmensen en vrijgestelden; zelfs in een grotere school telde men slechts 1 directeur en een paar secretarissen. Er was weinig hiërarchie en er werd weinig geïnvesteerd in administratie en bestuur, in beheers- en ondersteuningsfuncties. De verantwoordelijkheid voor het schoolgebeuren lag heel dicht bij de praktijkmensen/uitvoerders zelf.
Ook binnen onze Torhoutse normaalschool hebben we gedurende een kwarteeuw (19701995) deze situatie meegemaakt. Het vertrouwensmanagement werd er toegepast. Het primaire proces stond centraal en niet de bestuurlijke omkadering. Na de opname binnen de bedrijvige hogeschool bestuurlijke schaalvergroting - verdwen steeds meer de vanzelfsprekende vormen van loyaliteit en solidariteit. Als elke stap voorgeschreven, gemeten, gewogen en beoordeeld wordt, zet niemand meer een stap te veel. In Nederland zijn er 8 PABOs (normaalsscholen) die er voor vochten en erin slaagden om met 600- à 900 leerlingen zelfstandige scholen te blijven met alle voordelen vandien. Ik was zelf gedurende een aantal jaren lid van de zgn. academische raad van de hogeschool, maar stelde vast dat daar geen belangrijke zaken besproken worden. Het ging steeds om examenreglementen e.d. Het financieel beleidt b.v. mocht niet eens besproken worden.
Vanaf de jaren tachtig en nog meer in de jaren negentig werd steeds meer gesteld dat het oude 'ambachtelijke', kleinschalige en 'platte' bestuursmodel van de school vervangen moest worden door het (bedrijfs)management, met als centrale topics: schaalvergroting, topmanagement, middenmanagement, lange beslissingslijnen, marketing, total quality, IKZ, benchmarking, innovatiemanagement, strategische vijfjarenplannen, controle, budgettering, enveloppenfinanciering, klant-gerichtheid, assessment, audit, last-minute-qualification, PR,
Het besturen van een school wordt aldus ook een arbeidsintensieve aangelegenheid, ten koste van de investering in leerkrachten en lesuren. Nederland nam hierbij het voortouw. Sinds de hervorming van het hoger onderwijs in 1995 hebben we de nefaste gevolgen aan den lijve ervaren. Binnen de nieuwe hogescholen besteedt het (hoger) management veel tijd aan het bedenken en vastleggen van officiële structuren, met elkaar verbonden door middel van duidelijke coördinatie- en gezagslijnen, en aan het uitwerken van allerhande blauwdrukken en plannen. Veranderingen worden nu veel meer door het management en door de vrijgestelde experts uitgedacht en dwingend opgelegd. Dit leidt tot bureaucratische verstarring en paradoxaal genoeg ook tot een enorme verspilling van centen: wie het breed heeft, laat het breed hangen. Veel hogescholen worstelen momenteel dan ook met grote financiële problemen die mede het gevolg zijn van grootheidswaan en onverantwoord beleid. De enveloppefinanciering zorgt ook voor heel wat problemen en willekeur.
De docenten vinden dat ze nu meer als radertjes binnen de grote hogeschoolmachine behandeld worden en dat sterk geraakt wordt aan hun 'academische' vrijheid. De informele netwerken van weleer functioneren nu veel minder en we krijgen hogescholen met een 'waterhoofd', met veel vrijgestelden. Waar ik als coördinator van de normaalschool zelf nog 12 uren per week les bleef geven en me gedurende een aantal weken fulltime met stagebezoek kon inlaten, zijn de coördinatoren 'nieuwe-stijl' nu vaak docenten die geen (of bijna geen) les meer geven en aldus vervreemden van de praktijk.
Het opgelegde nieuwe management en de opgelegde 'autonome zelfsturing' en bestuurscriteria, een uiting van de neoliberale beheersings-en controledwang, werkten in sterke mate de vervlakkende standaardisering en de bureaucratisering in de hand. De bureaucratisering uit zich ook in de sterke toename van allerhande bestuurs- en managementsfuncties (volgens de wet van de multiplicatieve toename van Parkinson), dit leidt tot (hoge)scholen met een immens en duur waterhoofd. Dit heeft ook als gevolg dat veel leerkrachten minder echt contact hebben met de leerlingen/studenten, maar geheel of deels bureau- of papierwerk verrichten en bezig zijn met plannen, overleggen, registreren en verantwoorden; het aantal contacturen vermindert drastisch.
Mede om het onderwijs zogezegd beter te kunnen besturen, proberen momenteel Vlaamse beleidsmensen om ook het secundair en lager onderwijs onderwijs meer in hun greep te krijgen en nieuwe inhoudelijke en bestuurlijke normen op te leggen. Ook de bestaande scholengemeenschappen zouden volgens hen niet langer voldoen. Naast een immense bestuurlijke schaalvergroting stelt men ook voor om voortaan te werken met een aantal fulltime betaalde bestuurders. We vinden dit een grote bedreiging voor de ziel van - en de bezieling van het onderwijs.
Raf Feys: Do it (for) yourself-ideologie brengt onderwijs en GOK uit balans
Do it
(for) yourself-ideologie brengt
onderwijs en GOK uit balans
Traktaten over individualistische wending
binnen onderwijs en maatschappij
Raf
Feys: bijdrage uit Onderwijskrant nr. 129, mei 2004
Individualistische wending
'Do it (for) yourself' offensief
Veel onderwijsprojecten sinds 1970 werden overwegend geconcipieerd als
een project van sterke individualisering van het leerproces waarbij de jonge
kinderen al via zelfsturing en zelfstandig leren hun leerproces en leertraject
(zouden) moeten bepalen. Vanaf de jaren negentig werd het accent nog sterker
gelegd op de do-it-yourself-aanpak en het constructivisme. "De leerling is verantwoordelijk voor haar of zijn
ontwikkeling", aldus prof. Luc
Stevens en vele anderen. "Kinderen
bouwen zelf hun wiskunde op. 'Het aan wiskunde doen' komt in de plaats van
wiskundige kennis" (OVSG-nieuws, 1995, nr.5).
De do-it-yourself-pedagogie
en haar nefaste gevolgen lokken steeds meer reacties uit. De Waalse
Cepess-voorzitter Etienne Michel
betreurde onlangs deze individualistische
wending in het onderwijs: "La
pédagogie elle-même a été, depuis une trentaine d'années, l'objet d'une
redéfinition individualiste. Dans les discours, l'enfant est institué comme
acteur et fondateur de sa propre histoire". Onderwijs wordt volgens Michel te weinig gezien als een
collectief gebeuren waarbij de leerkracht een leidinggevende en gezagsvolle rol
speelt.
De voorzitter van de Duitse Onderwijsbond Josef Kraus (2000) hekelt de nieuwe 'kind- en ego-gecentreerdheid' die tot uiting komt in termen als: Selbstbestimmung, Selbstentfaltung,
Selbsterfahrung, Selbsterziehung, Selbstevaluation, Selbstqualifizierung,
Selbstregulierung, Selbststeuerung, Selbstunterricht, Selbstverwirklichung,
Selbstwerdung, Selbstzentrierung. De Duitse onderwijskundige Jürgen Oelkers (2000) schreef een
traktaat over de gevaren van twee modieuze toverwoorden: individualisering en
integratie.
In Frankrijk staat de 'pédagogie
différenciée' et active (à la Meirieu), de sterke individualisering ten
koste van de directe en expliciete instructie volop ter discussie. Prof. Jean Romain beschrijft het paradoxaal samengaan van verschillende
ideologieën: *de koude rationaliteit van het doorgeschoten liberalisme, van
economisch 'rechts' die de leerinhouden eenzijdig utilitair benadert *en de
'warme' knuffelideologie van de romantici van naïef 'links' die de ware
kernopdracht van de school ondergraaft door het centraal stellen van de do-it-yourself aanpak, de
individualisering en de 'alles-moet-leuk-zijn' pedagogie (Romain, 2001). Zowel
de opstelling van 'la droite libérale et mondialisatrice' als deze van 'la gauche libertaire' leiden tot de
ontsporing in het onderwijs. De Franse onderwijsminister Yves Dacros (2000) stelt in de eerste plaats de stijgende invloed
van de utopische ideeën van de pedagogische praatjesmakers verantwoordelijk;
zij kregen de 'sympathie van de 'linkse' partijen, maar ook de 'rechtse'
regeringen boden volgens hem te weinig weerstand. De progressieve prof. D.
Lawton betreurde in zijn boek 'Education
and Social Justice' (1977) het 'naïef progressivisme' van de Labourpartij; rond 1990 kwam hier wel
een kentering.
In het inspirerende boekje 'Globale
Immuniteit' (2003), beschrijven de Leuvense onderwijsfilosofen Jan Masschelein en Maarten Simons heel
uitvoerig dat de leerling 'in de eerste
plaats individueel en gescheiden van anderen wordt aangesproken'. Volgens
hen staat in het heersende denken over economie, maatschappij en onderwijs het
eenzijdige beeld van de mens/leerling als een ondernemer van zichzelf centraal. Dat komt in het onderwijs tot
uiting in het zgn. 'constructivisme' en in uitdrukkingen als zelfsturing,
zelfstandig leren, individualisering, onderwijslandschap, modularisering,
competentieleren, leren leren, selfassessment en portfolio, employability
(brede inzetbaarheid), empowerment, De school als instelling wordt eveneens
als een zelfstandige onderneming beschouwd die zichzelf managed, aan total
quality control doet, e.d.
We zijn het eens met de wijze waarop Masschelein en Simons de wending in de richting van
individualisering en do-it-yourself beschrijven. Het verwondert ons wel dat zij
hierin bijna uitsluitend de hand zien van het 'koude' doorgeschoten liberalisme
en dat zij de rol van de pedagogische praatjesmakers en van 'naïef links' niet
expliciet vermelden. Het heersende onderwijskundig denken betekent o.i. vooral
een heropleving van het oude reformpedagogisch gedachtegoed die in de hand
gewerkt wordt door pragmatische allianties met andere systemen die ook op een
of andere wijze op zelfregulering en do-it-(for)-yourself aansturen:
het economisch systeem (kennismaatschappij, economisch individualisme,
zelfsturing en employability, actieve burger, competitie, total quality ) en
de sympathie voor het doorgeschoten liberalisme binnen politieke kringen van
liberale en andere origine;
de sympathie in kringen van 'libertair en utopisch links' voor het
ontplooiingsmodel en voor mens- en maatschappij- 'verlossende'
onderwijshervormingen
individualiseringstendensen binnen de Westerse cultuur;
mythes i.v.m. de informatietechnologie en het 'technicisme'
(techniekrationaliteit): de nieuwe ICT zou zorgen voor een 'kering' in de
economie en in het onderwijs (b.v. zelfstudie).
1.2Overzicht bijdrage
Een stijgend aantal filosofen, pedagogen, leerkrachten betreuren dat
het onderwijs in de ' do it (for)
yourself richting' evolueert en stellen dat dit heel nadelig is voor zgn.
achterstandskinderen en de GOK-doelstellingen. In deze bijdrage laten we een
aantal van hen aan het woord; we besteden hierbij veel aandacht aan het boekje 'Globale immuniteit'. We denken wel dat
we er in het Vlaamse lager- en secundair onderwijs totnogtoe beter in slaagden
om weerstand te bieden aan de 'do it
(for) yourself ideologie' dan in andere landen. Binnen het hoger onderwijs
zijn de constructivistische opvattingen en de bureaucratisering sinds de jaren
negentig wel sterker doorgedrongen. In deze bijdrage besteden we enkel aandacht
aan een aantal negatieve ontwikkelingen gedurende de voorbije decennia; voor een
balans van de positieve ontwikkelingen verwijzen we naar het themanummer 'Eeuw van het onderwijs of onderwijs van de
vorige eeuw', O.Kr. nr. 110.
In punt 2 starten we met enkele basisideeën omtrent het beeld van de leerling als zelfstandige ondernemer, de
kennismaatschappij, en de 'do it (for) yourself' ideologie. In punt 3 hebben we
het over de 'do it for yourself'
staat & do it yourself pedagogy
en over de mogelijke allianties tussen onderwijsopvattingen en
ultraliberaliserende tendensen binnen economie en maatschappij. In punt 4
diepen we het thema van de leerling als
zelfstandige ondernemer verder uit; we hebben het dan over zelfbepaling en
zelfontplooiing en we confronteren dit met de traditionele opvatting over
'e-ducatie'. In punt 5 diepen we het thema over de individualisering van het
leertraject en leerproces verder uit. Punt 6 gaat over learning by doing, de zgn. 'pédagogie
active' en het modieuze competentiegericht
onderwijs.In punt 7worden onderwerpen als 'leren leren'
en 'levenslang leren' onder de loep genomen. Vervolgens verduidelijken we dat
individualisering van het leertraject en zelfsturing leiden tot een
discriminatie van leerlingen met minder (selfmanagement-)talenten (=punt 8). In
punt 9 staan we stil bij het individualistisch mensbeeld en de hiermee
verbonden im-muniteit, de mens zonder plichten en banden.
'Do it (for) yourself' ideologie
& kennismaatschappij
Do it (for) yourself -pedagogy
'Kinderen ontwikkelen
zichzelf'; zo luidt de centrale sloganop
de poster die in 1999 verspreid werd door het Nederlandse 'Procesmanagement basisonderwijs''. Prof. Steven ten Brinke (2003) wijst er op dat ook de
propagandisten van het Nederlandse Studiehuis
uitpakten met constructivistische slogans als 'De leerling kan het zelf ', waarbij de indruk gewekt werd dat de
leraar bijna overbodig was. "Andere
propagandisten discrimineerden de wens van leraren om hun vakinbreng te kunnen
laten gelden als zijnde een 'kleinburgerlijk' verlangen, namelijk het verlangen
van leraren hun ei kwijt te raken."
Volgens Masschelein en Simons staat het beeld van de leerling als een
zelfstandige ondernemer centraal in de
gangbare manier van spreken binnen beleidskringen en economische milieus, maar
evenzeer binnen de gangbare onderwijs- en leerpsychologie. De auteurs verwijzen naar het
constructivisme en naar de visie van Rogers, Gordon, waarbij ook de
ervaringsgerichte visie van Ferre Laevers aansluit. "De
verantwoordelijkheid voor het leren ligt vooral bij de lerende zelf. Onderwijs
maakt het de lerende mogelijk om zijn 'individuele' leerbehoeften te voldoen en
zijn menselijk en productief kapitaal te ontwikkelen; aldus stijgt ook zijn
inzetbaarheid en marktwaarde. Onderwijs moet niet zozeer kennis overdragen,
maar eerder het (leren) leren stimuleren en faciliteren. Dit alles leidt tot
een sterke individualisering en modularisering van het leerproces en van het
leertraject." Vanuit zo'n visie is
de leerkracht niet langer een deskundige expert en gids, maar iemand die het
project van zelf-ontwikkeling moet ondersteunen.
Over het constructivisme schrijven ze o.a.: "Volgens de constructivistische of socio-constructivistische
opvattingen is leren een zelfstandig uit te voeren activiteit. Het gaat om een
individueel construeren en reconstrueren van innerlijke werelden, dat slechts
in beperkte mate van buitenaf gestuurd kan worden. Er is wel een uitwisseling
en wisselwerking tussen het ik en de omgeving, maar het ik is autonoom en zelf
verantwoordelijk voor zijn denken en handelen. Daarbij sluit een opvatting van
onderwijzen aan waarin het onderwijs niet meer gericht is op het overdragen van
kennis, maar op het aanbieden van stimulerende en faciliterende
leeromgevingen."
Niet enkel in publicaties van leerpsychologen (b.v. De
Corte, Dochy, ) maar ook in publicaties van de overheid en van de DVO (b.v.
uitgangspunten eindtermen en basiscompetenties) wordt openlijk het
constructivisme gepropageerd. Volgens de professoren Aelterman, Daems, Engels
en Van Petegem (2000) legt de Vlaamse overheid terecht de nadruk op een actief en
constructief leren binnen een krachtige leeromgeving." Het is volgens hen ook duidelijk dat met die
onderwijsvisie de opdracht van de leraar in een nieuw daglicht komt te staan en
de opleidingen drastisch hervormd moeten worden. Een aantal opleidingen beamen
dit en stellen dat ze overschakelden op een constructief en
competentiegericht opleidingsmodel.
Masschelein en Simons vinden dat het constructivisme een
extreme visie verkondigt en de essentie van opvoeden en onderwijzen miskent;
denk maar aan de pedagogische relatie, het aspect 'overdracht', de culturele en
leidinggevende rol van de leerkracht (zie punt 4.2). Zij stellen verder dat
vanuit een meer humane zienswijze de zorgzame omgang met de kwetsbare
medemens(en) en het solidair en gezamenlijk optrekken meer centraal staan, met
inbegrip van de grote verantwoordelijkheid en plichten (com-munia) van de
opvoeder/leerkracht voor het opgroeiende kind en van de leerlingen voor elkaar.
Mensen/kinderen zijn geen wezens die immuun zijn, zonder plichten (munia) voor
elkaar, ze zijn eerder gericht op com-muniteit (zie punt 9).
Ondernemende
burger/leerling
&
ultraliberalisering van bestel
Vooral de voorbije tien jaar verwijzen sommigen naar de grotere nood
aan zelfsturing en permanente verandering binnen de postindustriële
kennismaatschappij. Hierbij duikt dan geregeld een merkwaardige alliantie op
tussen de 'do-it-yourself'-pedagogie
en pleidooien voor de brede economische inzetbaarheid van de ondernemende burger
binnen de postindustriële kennismaatschappij en de competitieve markt. Binnen
haar recente project 'onderwijs en ondernemerschap' verwoordde minister Vanderpoorten deze alliantie
aldus: "Het bevorderen van de
ondernemingszin en ondernemendheid wordt een eindterm (kerndoel) voor 'alle'
kinderen, omdat voortaan niet alleen de ondernemers, maar ook de werknemers
zelf verantwoordelijk zijn voor hun marktwaarde, of employability
(inzetbaarheid). Ondernemingszin
kansen geven op school kan zonder twijfel. Het vormt de kern van
'Ervaringsgericht Onderwijs' à la Laevers (Persmededeling, 17.11.03). Laevers omschreef in 1993 zijn optie
voor een do-it-yourself-aanpak aldus:
"In een kleuterklas van 25 en meer
kinderen is het praktisch haalbaar de individuele kleuter grotendeels
zelfstandig te laten beslissen over de aard, de duur en de frequentie van zijn
leeractiviteiten" (Pedagogische
periodiek, oktober 1993).
Een aantal auteurs beschrijven het ontstaan van een dergelijke
alliantie. Arjan Dieleman (1999)
poneert dat het neoliberaal marktdenken
zich genesteld heeft in de oude idealen van zelfstandig leren en
leerlinggericht onderwijs en dat het deze sterk geradicaliseerd heeft. Het
streven naar individualisering en zelfstandigheid van de jaren zestig werd
twintig jaar later geradicaliseerd en mondde uit in de dwang tot eigen
zelfstandigheid, tot een morele druk om het eigen leven te leiden en dit het
liefst van jongs af aan. "Daarbij
wordt het management van het eigen leerproces steeds belangrijker. Steeds
jonger moet de leerling tot zelfverantwoordelijk leren worden gebracht, hetgeen
veel meer omvat dan het zelfstandig werken aan een leertaak of het maken van
huiswerk." Leerlingvriendelijk onderricht kreeg volgens Dieleman
steeds meer de betekenis van 'leerlinggestuurd';
zelfstandig werk evolueerde naar zelfsturing en zelfstudie.
De bekende psycholoog A. Bandura
(1995) schrijft dat volgens het heersende onderwijskundig denken een leerling
in toenemende mate over allerlei plannings- en controlevaardigheden moet beschikken
om zijn (school)loopbaan tot een goed einde te brengen en om een passende
plaats te vinden op de concurrerende arbeidsmarkt. Dit leidt volgens Bandura tot een nieuwe leerlingennorm:
een succesvolle leerling is iemand die niet alleen goed kan leren, maar die ook
in staat is de juiste leerdoelen te kiezen, die intellectuele capaciteiten en
intelligentie beschouwt als te ontwikkelen eigenschappen. Zo iemand is in staat
het eigen leerproces te plannen en overzicht te houden over de eigen
vorderingen. De nieuwe sleutelwoorden zijn hier zelfcompetitie of
zelfeffectiviteit en self-management en self-assessment. De onderwijsloopbaan
wordt steeds meer een individuele onderneming die de leerling tot een succes
moet maken door hard te werken en door slim om te gaan met risico's en andere
markteisen. Dit leidt tot nieuwe discriminaties.
Visie van Barbara
Rößer
De Duitse
prof.Barbara Rößer (2003)
beklemtoont vooral de dictatoriale invloed van de ultraliberalisering en
poneert: "Sinds de jaren negentig
wordt de term kennismaatschappij vooral als een soort zelforganisatieproces
gethematiseerd en samen met andere organisatieprocessen (b.v. de school als
'lerende organisatie) in verband gebracht met de zelfvorming en zelfsturing van
het subject en van de leerling, met de individuele kennisopbouw als voorwaarde
voor de eigen plaats binnen de maatschappij. Bij de term kennismaatschappij
gaat het dan om het inspelen op de bereidheid en de competentie van de
individuele mens (of organisatie), om voor zichzelf verantwoording af te leggen
en deze verwachting minder als gebod dan als zichzelf opgelegde norm te
beschouwen".
Economisering
van het vormingsproces betekent hier dan het stimuleren van de
ingesteldheid van de mens (leerling) om het eigen leerproces, het eigen leven
en de eigen arbeid te richten op het 'ondernemende zelf', zodat de
mens/leerling tegelijk als manager van de eigen kennis en loopbaan
functioneert. Het gaat om een soort zelfdisciplinering (à la Foucault) die op
een eerste gezicht veel vrijheid en autonomie geeft aan het individu en dus
liberaliserend lijkt. Die 'autonomie' (of do-it-yourself-dwang) heeft tevens
als gevolg dat de leerlingen die minder in staat zijn zelfstandig te leren en
zichzelf te sturen extra benadeeld worden. De leerlingen en studenten hebben
het daardoor moeilijker dan vroeger het geval was. De do-it-yourself betekent
dus ook minder preventieve zorgverbreding en minder effectief
(achterstands)onderwijs.
2.4'Globale immuniteit'
In 'Globale Immuniteit'
treffen we een analoge analyse aan. We zijn op weg, zo luidt het, naar een
lerende samenleving en kennismaatschappij en het bestel (het regime, het
'doorgeschoten' liberalisme) eist dat we
tegemoet komen aan de vraag, aan de nieuwe noden en gepast reagerenop de omgeving, volgens de wetten van het
ondernemerschap en de competitie. Het 'ondernemende zelf' maakt keuzes,
werkt aan zichzelf en zijn relaties. De individuen stellen hun doelen, leren
zelfstandig en zelfgestuurd, evalueren zichzelf, volgen zelfstandige
leertrajecten en dit alles binnen een mens- en wereldbeeld waarin
competitiviteit, succes en individuele behoeften centraal staan. Menselijk
gedrag wordt vooral bekeken en beschreven in termen van ondernemen en
economisch overleven/concurreren.
Ook op het niveau van de school
als instelling wordt de school als een zelfstandige, ondernemende en
competitieve instantie voorgesteld. Men dweept met de zgn. 'autonome school'
die zich 'bedrijvig' opstelt, zichzelf stuurt en men drijft de concurrentie
tussen de scholen op (= vrije-markt-principe). De auteurs beschrijven de
invloed van de modieuze bedrijfsmanagement-catechismus
op het besturen van de school. Het gaat dan om bestuurstechnieken als
schaalvergroting, marketing, total quality, IKZ, innovatiemanagement, controle,
budgettering, enveloppenfinanciering, klant-gerichtheid, assessment, audit,
just-in-time-knowledge. Deze bestuursthematiek
zullen we hier niet verder uitwerken, maar opnemen in de aparte bijdrage over 'Bedrijvige scholen, bureaucratisering &
obsessie rond IKZ' in de volgende Onderwijskrant.
Alliantie tussen
do-it-for-yourself bestel
& do-it-yourself pedagogy?
3.1Do it (for) yourself
- bestel
Volgens prof. Derek Woodrow
heeft de spectaculaire opkomst van het constructivisme en van andere uitingen
van de individualistische wending op het einde van de jaren tachtig veel te
maken met de maatschappelijke context: "In
een neoliberale context waarin de individuele autonomie voorrang krijgt op de
sociale verantwoordelijkheid, kon het constructivisme het best gedijen.In zo'n maatschappelijk kader wordt het
persoonlijk karakter van kennis en het zelfgestuurd leren overbeklemtoond"
(zie Internet). Volgens de Nederlandse politicoloog van Burg geraakt onze 'Westerse
cultuur uit balans' (van Burg, 2001) omdat het overheersend denken de mens
reduceert tot een 'homo economicus', een rationeel, materialistisch ingesteld
mens die zijn eigenbelang volgt en zijn welbevinden vooral afhankelijk stelt
van het nut dat er voor hem in allerlei situaties en gedragingen zit.
Masschelein en Simons vertolken een
analoge visie. Zij betreuren dat de leerling vooral gezien wordt als een
individuele en zelfstandige ondernemer en het onderwijs als een investering in
menselijk kapitaal dat een belangrijke factor is voor economische groei. Het
doorgedreven liberalistische denken komt volgens hen ook sterk tot uiting in
het Europese project om Europa meer economisch competitief en de Europeanen
meer 'ondernemend' te maken (cf. Bologna, Lissabon, Stockholm). De
verheerlijking van de idee van de 'vrije markt' die zou geregeld worden door
een soort 'onzichtbare hand' berust o.i. wel op een mythe, maar blijkt
invloedrijk.
De Leuvense pedagogen schrijvendat
de neoliberale maatschappij op alle vlakken ('globaal') de 'immuniteit' (individualisme, onverschilligheid) stimuleert ten
koste van alles wat te maken heeft met het leven als com-muniteit, de
wederzijdse verplichtingen en samen-horigheid, de sociale waarden. Het
liberaal-economisch individualisme kenmerkt zich door deregulering en
aanbidding van vrije markt en de 'homo economicus; andere kenmerken zijn:
employability en empowerment: economische inzetbaarheid en actief
ondernemerschap van elke burger, competitie en survival of the fittest, 'actieve' i.p.v. sociale welvaartsstaat,
liberalisering en commercialisering van de kennis en openbare diensten,
Masschelein en Simons schrijven dat zelfs
in de zgn. 'actieve welvaartsstaat' de werkloze eenzijdig wordt "aangesproken als een actieve
werkzoekende die zelf moet investeren in vaardigheden die een hoge prijs hebben
op de arbeidsmarkt." Volgens de socioloog
Giddens (2000) komt de 'vorming van menselijke capaciteiten " in de plaats van de inkomensverdeling
achteraf.Deze klassieke herverdeling
was typerend voor de sociale staat, met haar horizon van sociale gelijkheid en
rechtvaardigheid", vanuit het ultraliberale regime stimuleert men de
burger tot onderwijs volgen, kortom investeren in zichzelf, in het eigen
ondernemerschap zodat hij toegang krijgt tot de economische markt en zijn eigen
boontjes kan doppen.
We voegen er aan toe dat ook rechtvaardige 'inkomensverdeling' als
kenmerk van de sociale welvaartsstaat, voor velen geen politiek doel meer
lijkt. Zo profiteren vooral de hoge inkomens van de plafonnering van de
belastingsschalen. De Copernicushervorming van Luc Van den Bossche en Guy
Verhofstadt ging er zelfs vanuit dat topambtenaren maar gemotiveerd presteren
als ze een driedubbele verloning kregen. Van den Bossche was ook een groot
voorstander van merit-pay voor
leerkrachten. Vanuit zo'n neoliberale optiek is er minder ruimte voor waarden
als intrinsieke arbeidsvreugde, solidariteit, onbaatzuchtigheid, sociale
gelijkheid, zorg voor de kwetsbare medemens, We lezen in de krant dat volgens
een Utrechts onderzoek de modale burgers steeds minder mededogen hebben met
armen, daklozen, gehandicapten, mensen die achterop geraken in de economische
competitie.
3.2Dictatuur van neoliberaal bestel?
Tal van auteurs wijzen op bepaalde allianties tussen het do-it-for-yourself bestel en de do-it-yourself pedagogie.
In de inleiding bestempelden we dit als een pragmatische alliantie:
enerzijds legitimeren do-it-yourself pedagogen zich door verwijzing naar de
kenniseconomie en anderzijds zien we dat b.v. minister Vanderpoorten vanuit een
pleidooi voor de ondernemende burger aansluiting zoekt bij het
reformpedagogisch gedachtegoed van Laevers. Masschelein, Simons, Rößer wekken
o.i. te sterk de indruk dat bijna uitsluitend het economisch liberalisme (of het heersende bestel ) de oorzaak is van
de do-it-yourself-aanpak binnen het
onderwijskundig denken. De heersende manier van spreken over het onderwijs zou
vooral bepaald zijn door het heersende
regime, de ideologie van het economisch individualisme, het economisch
tribunaal, hét bestel. Ook volgens prof.
Willy Wielemans (2003) zou het economisch bestel dictatoriale trekken
vertonen waardoor het zijn eigenschappen en mentaliteit ('mentalité')
overdraagt naar het onderwijs en alle maatschappelijke sectoren economiseert.
We mogen o.i. de propaganda voor constructivistisch en
competentiegericht onderwijs, individualisering, zelfontplooiing niet louter
interpreteren als een gevolg van de dictatoriale invloed van het doorgeschoten
liberaal individualisme binnen economie en maatschappij. Het valt vooreerst op
dat vooral ook 'libertair links'
de do-it-yourself pedagogie
en het ontplooiingsmodel propageren en dit niet enkel vanuit een overwegend
economisch utilitair standpunt. Wij geloven dat het bij de individualistische wending in het onderwijs tevens om een autonome
ontwikkeling (slingerbeweging) binnen het onderwijssysteem gaat waarvoor ook
onderwijskundigen en filosofen (in de traditie van Rousseau) verantwoordelijk
zijn. De 'academische' onderwijskunde
kenmerkt zich overigens al meer dan een eeuw door een hoog gehalte aan
zeepbellenfraseologie en door verlossingsmodellen en slingerbewegingen
allerhande. De reformpedagogiek beroept zich al meer dan 100 jaar op 'keringen'
binnen de maatschappij; ook het terug opbloeiende constructivisme en de
competentiefilosofie legitimeren zich graag via een beroep op de
kenniseconomie. De do-it-for-yourself-pedagogie
is momenteel wel in de mode in Vlaanderen, maar dit betekent niet dat ze
als een dictator haar wetten kan opleggen; deze theorie stuit overigens op het
vlak van de onderwijspraktijk en in een aantal onderwijskundige en filosofische
publicaties op veel verzet; ook deze bijdrage getuigt hiervan.
Masschelein, Simons, Rößer zoeken de oorsprong van modieuze
onderwijsopvattingen te eenzijdig bij het didactoriale
bestel en al te weinig in utopische opvattingen van de 'pédagogistes' en van de
filosofen à la Rousseau. In de bijlage werken we deze thematiek verder uit. We
nemen daar o.a. enige afstand van het foucaultiaanse denkkader in bijdragen van
Rößer, Masschelein, Simons, Rose, Ook los van dit denkkader vinden we echter
de wijze waarop deze auteurs de huidige individualiseringstendens binnen het
modieuze onderwijsdiscours beschrijven heel verhelderend.
Zelfsturing en zelfontplooiing
versus e-ducatie
4.1Zelfontplooiing vanuit individuele behoeften
Masschelein en Simons
schrijven: "De leerling wordt ertoe opgeroepen om zich zelf op te vatten
als gericht op zelfbepaling en zelfontplooiing. In het gangbare denken over
onderwijs wordt leren een individueel
construeren en reconstrueren van innerlijke werelden, dat slechts in beperkte
mate van buitenaf gestuurd kan worden. De verantwoordelijkheid voor het leren
ligt bijgevolg bij de lerende zelf. Hierbij sluit een opvatting van
onderwijzen aan waarin onderwijs niet meer gericht is op het overdragen van
kennis, maar op het aanbieden van stimulerende en faciliterende leeromgevingen.
Uitgangspunt zijn de individuele leerbehoeften en het individuele
leerpotentieel die zeer verschillend kunnen zijn. Er moeten daarom leeromgevingen
worden gebouwd waardoorheen de lerende zelfstandig zijn weg kan afleggen."
Met de figuur van de ondernemende leerling correspondeert de figuur van de dienstverlenende leerkracht die niet
langer onderwijst, maar optreedt als facilitator en inrichter van de
leeromgeving (studiehuis, milieu, studielandschap, ateliers ). Volgens de
auteurs is de leerkracht echter veel meer dan een facilitator of coach. De
auteurs beschrijven en bekritiseren verder kritisch de kenmerken van het
modieuze constructivisme binnen de onderwijs- en leerpsychologie.
Achterstandskinderen en GOK:
achteruitgang prestaties & nefaste do-it-yourself aanpak Raf Feys (bijdrage uit
Onderwijskrant nr. 129, mei 2004)
1Inleiding
De kinderen van laagopgeleide ouders vormen een belangrijke doelgroep
binnen het achterstandsbeleid in Nederland en Vlaanderen; ze worden vaak
aangeduid met de term 'achterstandskinderen'. Daarnaast zijn er uiteraard
kinderen van beter opgeleide ouders die achterstanden oplopen. In deze bijdrage
beperken we ons tot een analyse van het lot van de achterstandskinderen in de
enge zin van het woord. Niet zolang geleden constateerde de Algemene Rekenkamer dat de bestrijding
van onderwijsachterstanden de afgelopen 20 jaar niet de gewenste resultaten
heeft opgeleverd in Nederland. De voorbije maanden lazen we ook geregeld dat de
prestaties van de autochtone achterstandsleerlingen er sterk terugliepen. In
dit artikel bespreken we een paar recente publicaties hierover.
In hun studie stelden R. Vogels
en R. Bronneman-Helmers vast dat de schoolprestaties van autochtone
achterstandskinderen in Nederland de voorbije decennia sterk terugliepen en dat
weinigen zich realiseren hoe groot dit probleem is en hoe omvangrijk deze groep
autochtone achterstandsleerlingen nog steeds is (Autochtone achterstandsleerlingen: een vergeten groep. SCP, Den
Haag 2003).
Alleen al in het basisonderwijs gaat het om bijna 200.000 leerlingen.
R. Vogels schrijft: "De aandacht van
beleidsmakers ging de afgelopen jaren vooral uit naar de verbetering van de
onderwijspositie van allochtone leerlingen. Deze leerlingen zijn het de
afgelopen jaren steeds beter gaan doen. Autochtone achterstandsleerlingen zijn
daarentegen nagenoeg geheel uit het zicht verdwenen. Uit onderzoek blijkt
nochtans dat de prestaties van de autochtone leerlingen sinds 1994 er sterk op
achteruit gegaan zijn en dat voor de meeste geen extra uren zorgverbreding
voorzien zijn" (Een vergeten groep' , Didaktief, januari 2004). Ze wijzen er verder
op dat de modieuze 'do-it-yourself- aanpak bijzonder nadelig is voor
achterstandsleerlingen. In deze bijdrage staan we stil bij dit onderzoek en bij
een bijdrage van Ton Gloudemans, adviseur achterstandsbeleid. Zijn
basisstelling luidt: "De
leerlinggerichte aanpak die lerarenopleidingen en nascholingsinstituten
voorstaan, werkt(e) averechts bij de bestrijding van
onderwijsachterstanden" (Stel
leerstof centraal voor achterstandskind, Didaktief, januari 2004).
2Achteruitgang prestaties
achterstandskinderen
R. Vogels en R.
Bronneman-Helmers stelden vooreerst vast dat allochtone achterstandskinderen duidelijk
minder goed presteren dan tien jaar geleden het geval was. Zij vermelden hierbij
volgende oorzaken.
2.1Zelfstandig leren werkt discriminerend
Een eerste factor die hierin meespeelt is volgens de onderzoekers "de sterke nadruk die het onderwijs
tegenwoordig legt op zelfstandig en actief leren en initiatief tonen, een aanpak die ook slechter aansluit bij de
opvoedingsnormen in laaggeschoolde milieus". Volgens hen hebben
achterstandsleerlingen het dus moeilijker omdat tal van modieuze aanpakken
minder effectief zijn voor zwakkere leerlingen. Dit laatste werd al vastgesteld
in het academisch proefschrift 'Onderzoek
naar de institutionalisering en de effecten van het OVB-circuitmodel in het
basisonderwijs.' (Dit proefschrift van Anja Van den Broeck werd uitgegeven
door Garant/Leuven, 2000). In Nederland werd in het kader van het zorgverbredings-
en OVB-beleid veel heil verwacht van sterke individualisering en van
zelfsturing. Zo werd o.a. veel propaganda gemaakt voor het leren volgens het
circuitmodel waarvoor de Violenschool van Hilversum model stond. Het
circuitmodel is een organisatievorm waarbij de leerlingen voor de meeste vakken
werken in verschillende hoeken. Een aantal Vlaamse pedagogen en het
'Pedagogisch Centrum van de Stad Gent' verwachtten destijds veel heil van dit
circuitmodel.
De psycholoog Bandura en vele
anderen stellen eveneens dat de overaccentuering van zelfsturing,
individualisering en selfmanagement alleen maar de ongelijkheid deed toenemen.
Niet alleen verschillen in kennis en cognitieve vermogens, maar ook
zelfregulatie-, plannings- en controlevaardigheden spelen dan een grote rol. De
capaciteit tot zelfsturing wordt in sterke mate bepaald door de eigen aanleg en
door de opvoeding en de gezinservaringen. De sociaal en/of cognitief kansarme
leerlingen zullen daarom een nog zwaardere prijs betalen voor het grotere
beroep op eigen zelfstandigheid en verantwoordelijkheid (Self-efficacy in changing societies. Cambridge: University Press,
1995).
We zijn het eens met deze verklaring, maar zijn bovendien de mening
toegedaan dat er momenteel voor lezen, rekenen en spellen vaak vakmethodieken
toegepast worden die minder effectief zijn dan de meer 'ouderwetse'. Dat is ook
de reden waarom we in onze publicaties over rekenen, lezen en spelling de
klassieke methodieken weer centraal stellen en proberen te optimaliseren; we denken
o.a. aan het opnieuw meer aandacht besteden aan de factor 'automatiseren'.
2.2Minder leerpotentieel
Volgens de onderzoekers "lijkt
het verder ook aannemelijk dat de intellectuele capaciteiten van de
achterblijvers in de onderwijswedloop de laagopgeleiden de afgelopen
decennia zijn afgenomen.Er is veel
minder dan in de jaren zeventig nog sprake van onbenut talent." Deze
conclusie is een bevestiging van vroeger onderzoek door de Nederlandse
sociologen Ultee en Wesselingh.
In het GOK-debat wezen ook wij al enkele keren op de afname van het
intellectueel potentieel in handarbeidersmilieus; we spraken o.a. over de
afroming van de handarbeidersklasse mede als gevolg van de democratisering
van onderwijs en maatschappij. Deze stelling werd ons niet in dank afgenomen.
Nico Hirrt bestempelde ons als aanhangers van een elitaire visie en als
tegenstanders van GOK. Hirtt, Nicaise en co gaan ervan uit dat het lagere
cognitieve presteren van achterstandsleerlingen niet ligt aan een mindere
cognitieve aanleg (nature), maar enkel aan een mindere 'sociale' stimulering
van taal-en denkprocessen vooral in de eerste kinderjaren (nurture).
De onderzoeksters stellen ook terecht dat de vermindering van het
intellectueel potentieel in laaggeschoolde milieus een dubbele handicap
betekent. De kinderen krijgen genetisch minder leerpotentieel mee en ze krijgen
tegelijk minder culturele en sociale bagage mee. Vroeger waren er niet enkel
meer getalenteerde kinderen uit laaggeschoolde milieus, maar ook meer laaggeschoolde
ouders die hun kinderen konden helpen en die meer sociale en culturele bagage
konden meegeven. Dit verklaart ook waarom veel van mijn generatiegenoten
afkomstig uit laaggeschoolde milieus (enkel basisonderwijs) destijds goede
leerresultaten behaalden en zonder problemen doorstroomden naar het hoger
onderwijs. Zij hadden meer aanleg en hun (laaggeschoolde) ouders konden hen
beter steunen en helpen.
2.3Te lage verwachtingen
Volgens de onderzoeksters kunnen ook lage(re) verwachtingen van
leerkrachten van invloed zijn. Zij stellen: "Leerkrachten
zijn overwegend afkomstig uit middenklassemilieus en hebben daardoor misschien
minder affiniteit met de problemen van de autochtone achterstandsleerling. Het
is niet ondenkbaar dat velen van hen hun geloof in de 'vooruitgang' van deze
groep leerlingen hebben verloren." Leerkrachten basisonderwijs komen
vaak nog uit arbeidersmilieus, maar minder uit de laagstgeschoolde milieus. Het
is ook best mogelijk dat de hedendaagse leerkracht te weinig vooruitgang
verwacht van achterstandskinderen omdat hem is wijsgemaakt dat problemen met
lezen, rekenen en spelling zo complex zijn dat ze enkel door 'specialisten'
allerhande kunnen aangepakt worden.
3 Vergeten doelgroep binnen zorgverbreding
R. Vogels en R. Bronneman-Helmers stelden verder vast dat veel van
die achterstandsleerlingen niet in aanmerking komen voor extra uren
zorgverbreding. Anders dan allochtone achterstandsleerlingen, die overwegend
geconcentreerd in de grotere steden wonen en vaak ook bij elkaar op school
zitten, zijn autochtone achterstandsleerlingen veel meer over de scholen
verspreid, zowel op het platteland als in de steden. Een Nederlandse school
krijgt pas een behoorlijk aantal uren zorgverbreding als minstens een derde van
de leerlingen uit laaggeschoolde milieus afkomstig zijn. Het gevolg hiervan is
dat slechts een deel van de scholen met autochtone achterstandskinderen extra
ondersteuning krijgen om de achterstanden weg te werken. Zo heeft op het
platteland driekwart van de scholen geen recht op extra formatie.
Bij het eerste ontwerp van GOK-decreet formuleerden we in
Onderwijskrant nr. 120 scherpe kritiek.
Volgens dit ontwerp zouden enkel nog scholen met een groot aantal
doelgroepleerlingen zorgverbreding krijgen. In de praktijk zou het dan vooral
gaan om scholen met veel allochtone leerlingen of scholen in achtergestelde
wijken. We stelden dat aldus de meeste autochtone achterstandsleerlingen in de
kou zouden blijven staan omdat deze verspreid zitten over scholen met minder
dan 10 % doelgroepleerlingen en omdat grote achterstanden ook voorkomen buiten
de groep van de doelgroepleerlingen. Momenteel zijn er veel scholen met een
aanzienlijk aantal achterstandsleerlingen die niet de 10 % bereiken en aldus
geen uren zorgverbreding krijgen.
4Leerlingvolgende aanpak contraproductief
Aantasting van
leraarschap & instructie
De Nederlander Ton Gloudemans,
adviseur gemeentelijk achterstandsbeleid, stelt in de bijdrage 'Stel leerstof centraal voor
achterstandskind', dat de leerlinggerichte do-ityourself aanpak die vaak
ook in het kader van zorgverbreding gepropageerd werd, averechts werkt. Hij
stelt tegelijk dat scholen die meer de directe instructie centraal stellen meer
succes boeken. Ook in Vlaanderen propageren de instellingen die het zorgbeleid
coördineren (CEGO-Leuven, ICO-Gent, NT2-Leuven) vooral het
do-it-yourself-model. Zij wijzen ook nooit op het grote belang van directe en
expliciete instructie voor de achterstandsleerlingen.
Gloudemans schrijft: "In de
afgelopen jaren heb ik me beurtelings verwonderd en geërgerd over een fenomeen
dat mijns inziens schadelijk is voor de leerlingen die binnen de doelgroep van
het achterstandenbeleid vallen. Het gaat om het gegeven dat binnen
lerarenopleidingen en nascholingsinstituten het pedagogisch-didactisch denken
en het onderricht worden gedomineerd door stromingen die propageren dat in het
onderwijs de leerkracht een coach dient te zijn, een stimulator die een àppel
doet op de natuurlijke ontwikkelingskracht van de leerling. De docent moet een
begeleider zijn die de leerling vanuit 'de zone van de naaste ontwikkeling' en
door het scheppen van 'betekenisvolle leeromgevingen' uitnodigt en uitdaagt een
volgende stap te zetten in zijn/haar ontwikkeling. Deze denkstromingen
samengevat onder de noemer 'leerlinggerichte' benadering, zetten zich af tegen
de 'oude' invulling van het leraarschap, waarbij de overdracht van kennis en
vaardigheden van leraar op leerlingen centraal staat."
We willen hier nog aan toevoegen dat de Vlaamse 'lagere normaalscholen'
in het verleden minder de 'leerlingvolgende' aanpak gepropageerd hebben dan de
Nederlandse Pabo's; de voorbije jaren merken we wel een toename. Binnen de
Vlaamse kleuternormaalscholen wordt de leerlingvolgende aanpak (à la Laevers)
al veel langer gepropageerd. In 'Onderwijskrant' wijzen we al meer dan twintig
jaar op de grote gevaren die verbonden zijn aan de leerlingvolgende aanpak en
aan de sterke individualisering van het leerproces en van het leertraject.
Stel expliciete
instructie centraal
Gloudemans gaat verder in op de gevaren die verbonden zijn aan de leerlingvolgende aanpak voor het
onderwijs aan kinderen van laagopgeleide ouders, de doelgroep van het
achterstandenbeleid. Hij stelt dat de huidige tendens om scholing en nascholing
van docenten onvoorwaardelijk te baseren op de leerlinggerichte
pedagogisch-didactische inzichten, voorbij gaat aan de werkelijkheid en aan de
onderzoeksgegevens.
*Binnen de leerlinggerichte visie is de individuele ontwikkelingskracht van de leerling het kerninstrument.
De leerling wordt vooral gezien als een zelfstandige ondernemer en door de
individualisering van het leerproces krijgen leerlingen minder directe
instructie en al bij al ook minder hulp.
De ontwikkelingskracht van achterstandskinderen inzake zelfsturing e.d.
is geringer en is in de eerste levensjaren ook onvoldoende gestimuleerd,
waardoor die minder vanzelfsprekend valt te activeren. Feitelijk betekent het
onverkort vasthouden aan de leerlinggerichte werkwijze een vergroting van de
achterstand ten opzichte van kinderen die vanaf hun eerste levensdag worden
gestimuleerd de wereld om hen heen te verkennen en die vaak ook meer aanleg
hebben. Deze stelling sluit aan bij de visie van R. Vogels en R. Bronneman-Helmers. We verwijzen hier ook naar de
bijdrage over de 'do it yourself -pedagogie' in dit nummer van Onderwijskrant.
*Achterstandskinderen moeten volgens Gloudemans op het gebied van taal-
en denkontwikkeling een inhaalslag maken binnen een (te) beperkte tijd. Miek van Dam schrijft in een recente
column over 'Core business' dat er momenteel te veel zaken doorgeschoven worden
naar het onderwijs en dat er te weinig aandacht is voor de kerntaak: "Het gaat hartstikke goed op school met
dochter Eva en toch ben ik ontevreden. De juf doet haar stinkende best. En ze
doet héél veel leuke dingen. En toch ben ik ontevreden. Jullie doen te veel
leuke dingen, denk ik stiekem. Misschien zijn al die onderwijzers daar zo moe
van. Niet van het uitvoeren van hun kerntaken: kinderen leren rekenen, lezen en
schrijven, maar van alle rimram erom heen. Al die leuke dingen veroorzaken
onrust in een klas, golven die moeten wegebben, en ze kosten extra
voorbereiding: ouders mobiliseren, lokalen ruilen, materialen maken" (Didaktief, december 2003, p. 40). Ook
volgens prof. Wim Meijnen moet de leertaak opnieuw meer centraal geplaatst
worden.
*Uit onderzoek blijkt verder dat
de leerlinggerichte en individualiserende werkwijzen die gehanteerd werden op
scholen met veel leerlingen van laagopgeleide ouders tot op heden geen
werkelijke successen hebben opgeleverd. Gloudemans heeft in zijn loopbaan als
leerkracht en als adviseur achterstandenbeleid vastgesteld dat scholen die
overschakelden op een do-it-yourself-aanpak wel enthousiast starten, maar dat
er na een enthousiaste beginperiode na verloop van tijd vaak sprake is van
frustratie, ongestructureerdheid en chronische vermoeidheid. In do-it-yourself
scholen waar het enthousiasme onverkort bleef, bleven de cognitieve resultaten
erg laag. Ook in het boven vermelde onderzoek van Anja Van den Broeck over de effecten van het circuitmodel werd dit
laatste bevestigd.
Gloudemans stelt verder dat de lerarenopleidingen in de grote steden
die in hun curriculum een eenzijdige nadruk op de do-it-yourself-visie leggen,
geen enkele binding lijken te hebben met wat op een groot deel van de
basisscholen in de grote steden de praktijk is. In de praktijk blijkt het dan
bijvoorbeeld vooral te draaien om het bieden van structuur aan leerlingen die
moeite hebben zelf structuur aan te brengen in het eigen gedrag, in de leerstof
en in de impulsen die ze binnen krijgen. Het gat tussen het geschetste
ideaalbeeld in de opleiding en de schoolpraktijk is dermate groot dat er voor
studenten alleen maar verwarring ontstaat.
Verder lezen we dat scholen die meer kiezen voor een gestructureerde en
prestatiegerichte aanpak, "dit wil
zeggen een stroming die de 'te beheersen' kennis en vaardigheden als
richtinggevend voor de structuur van het onderwijs beschouwt, de
onderwijspraktijk wel degelijk op een voor de buitenwereld evalueerbare manier
lijkt te verbeteren. De zogenaamde Effectieve School, waarbij naast het
duidelijk structureren van de lespraktijk ook zaken als 'hoge verwachtingen
hebben' en het 'zich veilig voelen' een duidelijke plek krijgen, is daar een
voorbeeld van."
In de bijdrage 'Zorgverbreding en
onderwijskansenbeleid: versterken i.p.v. afbreken basisgrammatica' (Onderwijskant nr. 126, juni 2003)
bespraken we een aantal van die effectieve aanpakken. In de bijdragen
BOV-project en effectief achterstandsonderwijs, 'zorgzame leerkracht en
doordeweekse zorg' en 'achterstandskinderen ', komt deze thematiek verder aan
bod.
Raf Feys: Leerkracht als gezagsvolle en deskundige gids
Opvoeder/leerkracht als deskundige en gezagsvolle
gids:
versus visie Kinderrechtencommissaris en minister Vanderpoorten
Raf Feys (bijdrageuit
Onderwijskrant nr. 128 febr. 2004)
1Inleiding en overzicht
'Le grand retour de l'autorité'
en van
de 'leerschool'
Voor de Franse onderwijsministers
Ferryen Dacros is het herstel
van het prestige en het gezag van de 'leer'school en van de leerkrachten
prioriteit nummer 1. Dit standpunt sluit aan bij het thema 'L'autorité en panne'
van een recent colloquium aan de universiteit Aix-Marseille. Ook de
Duitse filosoof Peter Sloterdijkhield onlangs een pleidooi voor het herstel
van gezag en opvoeding: "Onze
cultuur is de afgelopen decennia meer veranderd dan in de duizenden jaren
daarvoor. Dat komt doordat we onze kennis en cultuur niet meer doorgeven aan de
volgende generatie. Alles wat we cultuur noemen, vindt haar wortels in het
doorgeven van waarden en kennis aan een nieuwe generatie. Dat is geen
communicatie die horizontaal en symmetrisch is. Transmissie is verticaal en
asymmetrisch. Maar wij kunnen/mogen niet meer doorgeven, omdat we geen zonen,
dochters of leerlingen meer hebben. Zelfs kinderen zijn klanten geworden van
hun docenten. Ze eisen voor zichzelf het recht op om verveeld te zijn, en het
recht vermaakt te worden. We zijn allemaal wezen. Vaderloos' " (Trouw, 28.11.2003, opgetekend door Yoram Stein).Deze oproepen en aanklachten staan in
schril contrast met recente uitspraken en campagnes over de rechten van het kind vanwege het Kinderrechtensecretariaat en
metde vele pogingen van minister
Vanderpoorten om de leerlingen op een piedéstal te plaatsen en in de watten te
leggen.
In het radiodebat 'Le grand
retour de l'autorité' werd o.a. geponeerd dat in het Kinderrechtenverdrag (1998) aan het kind ten onrechte een statuut
van volwassene en volwaardige burger toegekend werd, dat niet verenigbaar is
met het moreel en intellectueel gezag van opvoeders en leerkrachten (France 5 van 3.10.03, Internet).
Inderdaad. N.a.v. de recente publicatie
'Kom je dat thuis eens vertellen'? beweert Kinderrechtencommissaris Ankie Vdk dat de ouders en leerkrachten
niet langer meer als een deskundige gids mogen optreden. Ze pleit er opnieuw
voor een onderhandelingshuishouding
en voor symmetrische relaties tussen
opvoeders en kinderen; en dit allemaal op basis van het Kinderrechtenverdrag.
Ook op recente studiedagen over de rechten
van het kind kwam het o.i. belangrijkste kinderrecht het recht op
deskundige en gezagsvolle opvoeders/leerkrachten niet eens aan bod, maar wel
de visie van Ankie Vdk en co en pleidooien voor een 'machtsvrije
participatiepedagogiek'.
Minister Vanderpoorten krijgt geregeld de kritiek dat ze het gezag van
de school en van de leerkrachten ondermijnt.'Leerkrachten mogen niet langer
vooraan in klas staan', zo klinkt haar parool (DS, 1.09.01). Enkele recente voorbeelden. Marleen Vdp stelde in
haar campagne over 'onderwijs en ondernemingszin' dat ze alle heil verwacht van
het ervaringsgericht ontplooiingsmodel à la Laevers waarbij de zelfsturing
centraal staat (zie bijdrage over 'ondernemingszin'). Met haar
'flexibilisering' van het hoger onderwijs zal ze studenten nog meer in de
watten leggen. Binnen haar participatiedecreet beschouwt ze de leerlingen
binnen de 'schoolraad' als even belangrijke participanten als de leerkrachten
en de directie; dit kadert binnen het model van de gezagsvrije participatiepedagogiek.
1.2Overzicht bijdrage
Mag een opvoeder/leerkracht nog als een deskundige gids optreden? In
punt 2 staan we stil bij uitspraken van Ankie VdK over de rechten van het kind
en bij de kritiek hierop vanwege Misjoe
Verleyen (KNACK), Ph. Béague en L.
Doms. De sacralisering van het kind komt volgens hen neer op de ontkenning
van het recht op opvoeding. In punt 3 betwisten een aantal opvoedkundigen en
filosofen (Masschelein, Simons, Arendt, van Crombrugge) dat autonomie en
vrijheid van de kinderen a priori gegeven is en dat leerlingen zelf beslissen
wat ze (willen) leren en hun kennis kunnen construeren. Ze pleiten voor een
leerkracht als een soort Mozesfiguur en voor cultuuroverdracht. In punt 5 'Confronteren met regels: rigoureus en
soepel' hebben we het over de soorten 'regels' op school en over het
tegelijk rigoureus en soepel omgaan ermee.
In een pleidooi voor een copernicaanse revolutie in een bijlage
betreurt professor J.F. Mattéi dat de 'moderne' pedagogiek de 5 belangrijkste
begrippen van de onderwijsgrammatica negeert en door alternatieve termen
vervangt: lerende i.p.v. leerling, begeleider i.p.v. meester, leerling centaal
i.p.v. kennis centraal,learning by
doing i.p.v. diepgaande reflectie, zelfontplooiing i.p.v. e-ducatie: uitleiden
uit ego-wereldje in de richting van de wereld en de cultuur.
Opvoeder: (g)een deskundige gids
2.1Visie van Ankie VdK
N.a.v. de publicatie 'Kom je dat
thuis eens vertellen'? (Acco, 2003) schrijft kinderrechtencommissaris Ankie Vandekerckhove dat de ouders en leerkrachten
niet langer meer als een deskundige gids mogen optreden, maar enkel als een
onderhandelende coach. Ouders worden 'aangespoord
om de toegeëigende gidsopdracht van een vaststaand parcours los te laten en
zichzelf te profileren als een coach van een gezamenlijke verkenningstocht'. Dit
sluit aan bij haar keuze voor de zgn. 'onderhandelingsopvoeding' en voor
'symmetrische relaties'. In september 2002 lanceerde Ankie Vdk al de 'Megafoon-
en oortjescampagne' tegen de zgn. bevelshuishouding.
Paradoxaal genoeg wil ze tegelijk dat de overheid en het
kinderrechtencommissariaat de rol van deskundige gids op zich nemen: ze moeten
de 'onzekere' ouders en de kinderen begeleiden. Op een recente studienamiddag
pleitte ze voor een sterke toename van de overheidstussenkomsten inzake
opvoeding. De overheid moet via campagnes het pedagogisch optreden van de
ouders ondersteunen en sturen en de kinderen moeten via overheidscampagnes
ervaren dat hun dagelijkse zorgen door iedereen herkend worden (cf. De Bond ,21.11.03). De Jongerenjaarkrant van het commissariaat
informeert de jongeren nu al rechtstreeks over hun rechten.
Kritiek van Misjoe
Verleyen
KNACK-redactrice Misjoe Verleyen
neemt aanstoot aan het vermanende vingertje van Ankie VdK en aan haar
gevaarlijke visie op opvoeding en onderwijs. Ze schreef hierover een kritisch
stukje 'Volg de gids', KNACK, 5 november 2003). We citeren even
Misjoe Verleyen."Er bestaat volgens Ankie VdK een
levensgroot probleem in de Vlaamse gezinnen: kinderen hebben te weinig inspraak.
Hun ouders leggen nog steeds grotendeels de regels vast en eisen dat die ook
gevolgd worden. Dat is het probleem. Tenminste, volgens
kinderrechtencommissaris Ankie
Vandekerckhove. Zij kreeg in 1997 van het Vlaams parlement de opdracht om
te waken over het Kinderrechtenverdrag. Dus als zij signaleert dat er wat
misloopt, dan moeten we dat ernstig nemen. En het is ernstig, zo lezen we in de
samenvatting van het boek 'Kom je dat
thuis eens vertellen?' die op de website van het kinderrechtencommissariaat
staat. Dat boek is bedoeld voor de 'opvoedingsonzekere ouder', want 'ongeveer
de helft van de ouders vindt het ouderschap moeilijker dan gedacht'.
In plaats van dat toe te juichen, wordt er fijntjes op gewezen dat
ouders zich nog steeds gedragen als 'deskundige gidsen' in plaats van als
'coaches'. Als we goed lezen, heeft coaching alles te maken met 'een
democratische opvoedingsstijl' die niet in alle gezinnen even sterk aanwezig
is'. want ouders (o schande) gaan ervan uit dat hun kinderen 'nog-niet-bekwaam-genoeg'
zijn. Met andere woorden: nog wat opvoeding kunnen gebruiken. Blijkbaar mag dat
niet vanuit het Kinderrechtenverdrag. Hoewel het niet zo is dat het 'verdrag
daarmee ouders en kinderen tegen elkaar opzet'. Vanzelf niet. Ouders worden
alleen 'aangespoord om de toegeëigende
gidsopdracht van een vaststaand parcours los te laten en zichzelf te profileren
als een coach van een gezamenlijke verkenningstocht'. In volle interactie:
zowel ouders als kinderen zijn coaches voor elkaar. Eigenlijk was dat toch wat
Dexia wilde, Kinderen onderhandelen met hun ouders over de hoeveelheid zakgeld
en sluiten meteen vol respect voor elkaar een contract af. Democratischer
kan niet.
Jammer alleen dat vorige week een groep wetenschappers van de
Universiteit van Gent aan de alarmbel trok. Er komen namelijk steeds meer
kinderen die zich niet aan de regels houden en 'asociaal' gedrag vertonen. We
vinden ze nu al in de kleuterscholen. De remedie? Ouders moeten duidelijke
regels stellen en daar niet van afwijken. Nu heet dat in het woordenboek gewoon
opvoeden. Daar dienen ouders toch voor? Om kinderen en jonge mensen te leren
dat een maatschappij (en een gezin) maar kan draaien als iedereen de regels
respecteert."
2.3Ph. Béague: recht op opvoeding
Ook de psycholoog Philippe
Béague, voorzitter van de Stichting Françoise Dalto, wees onlangs op de
absurde en nefaste interpretatie van kinderrechten (à la Ankie Vdk) die steeds
meer veld wint. Het recht op opvoeding en op leidinggevende opvoeders wordt in
naam van de kinderrechten voortdurend in vraag gesteld en dat maakt de
opvoeders heel onzeker, waardoor ze b.v. steeds minder grenzen durven stellen.
Veel gedragsproblemen bij jongeren zijn volgens hem daarvan het gevolg. Ph. Béague, gespecialiseerd in
ouder-kindrelaties, ondervindt dagelijks dat ouders onzeker zijn over de
opvoeding van hun kinderen. 'Zij streven
maar één ding na, het geluk van hun kind maar het blijkt dat ze daardoor hun
kinderen steeds minder grenzen durven stellen' (De Morgen, 21.11.03, p.5).
De verkeerde interpretatie van respect voor kind en kinderrechten heeft
volgens Béague het perverse gevolg dat kinderen nu verwend worden en als minivolwassenen gezien worden. Het
probleem daarmee is 'dat zo'n kinderen
later totaal niet voorbereid zijn op de beperkingen van het echte leven. Steeds
meer jongeren hebben daar een probleem mee omdat hun ouders hen nauwelijks
grenzen opgelegd hebben. Dat worden ongelukkige volwassenen. Het opleggen van
structuur betekent niet dat men het kind onderdrukt, integendeel. Zo leert een
kind hoe het gelukkig kan zijn ondanks zijn beperkingen. Echt respect voor
kinderen is hen kind laten zijn en hen dus niet zomaar vrijlaten. Natuurlijk
hebben zij recht op een mening, maar ouders hebben ook het recht om daar
compleet tegen in te gaan. Opgevoed worden is ook een kinderrecht.' Ook de
bedrijven spelen volgens hem in op de voorstelling van het kind als
mini-volwassene, met allerlei miniversies van zaken voor volwassenen. De Gentse
prof. P. Verhaeghe stelde enkele
maanden geleden dat ouders en opvoeders meer duidelijke regels moeten stellen
en daar niet mogen van afwijken; een opvoeder is volgens hem niet zomaar een
onderhandelende coach (zie O.Krant nr. 124).
2.4 Ankie Vdk en overheid als
gids: staatspedagogiek
In een lezersbrief ('Kinderrechten', KNACK, 19.11.03) vond Ludo Dom de reactie van Misjoe Verleyen een goede aanleiding om het
onderwerp 'opvoeding en kinderrechten' uitgebreider aan bod te brengen. De
discussie zou ook moeten gaan over de wenselijkheid dat de overheid zich via
b.v. de kinderrechtencommissaris in sterke mate mengt in de materie
'opvoeding'. Zelf vindt hij dat een verkeerde zaak. De actieradius van het
commissariaat moet veel strikter omlijnd worden; en dan nog zal men niet kunnen
voorkomen dat de standpunten van Ankie inzake kinderrechten vaak lijnrecht
zullen ingaan tegen deze van haar Franstalige collega Claude Lelièvre.
Verder neemt Ludo Dom
aanstoot aan de doorgedreven psychologisering van de invloed van de
opvoedingsrelatie voor het zelfbeeld en de relationele vaardigheden van je
kind. Hieromtrent lezen we verder: "Mijn
stelling is dat als de ouder ruimte geeft aan zijn 'innerlijk weten' en
vertrouwen heeft in zijn 'maturiteit', hij de opvoeding van zijn kind in goede
banen zal leiden. De aanbevelingen van Ankie Vandekerckhove in de stijl van
'gaan coachen' en 'kinderen bekwamer achten', vinden hun oorsprong in
veralgemeningen en hebben als effect dat er meer vanuit het hoofd dan vanuit de
buik wordt opgevoed, met vervreemding tot gevolg. Deze aanbevelingen stemmen
niet overeen met de realiteit van hier en nu." Ludo Dom vindt verder
dat de kinderrechtencommissaris over het hoofd ziet "dat de relatie
ouders-kind onder invloed van maatschappelijke verschuivingen op het vlak van
rollen, waarden en normen, sterk geëvolueerd is." Zo leert een onderzoek dat 'In Petto' uitvoerde dat jongeren
tussen dertien en achttien jaar gemiddeld hun ouders 7,68 op 10 geven. Voor
jongeren die in een kritische levensfase verkeren is dit opvallend veel. Ankie
VdK wekt te vlug de indruk dat we in het gezin en op school nog leven in een
bevelshuishouding.
3 E-ducatie versus gezagsvrije
participatiepedagogiek
Leerkracht als gids
versus
gezagsvrije
participatie-pedagogiek
Volgens de zgn. 'gezagsvrijeparticipatie-pedagogiek'(Berding, De Winter, Dewey ) zijn opvoeding
en onderwijs geenszins een kwestie zijn van cultuurinitiatie o.l.v. van een
deskundige gids, maar wel van een collectief onderhandelings- en zoekproces
waarin alle betrokkenen - ook de leerlingen mee gestalte geven aan de invulling van het opvoedings- en/of
onderwijsgebeuren en als volwaardige en symmetrische participanten
functioneren. Vooraf wordt weinig of niets vastgelegd en de betrokken actoren
bepalen gezamenlijk wat er moet gebeuren binnen de gezamenlijke
verkenningstocht.
De Leuvense professoren Masschelein
en Simons stellen in hun boek 'Globale
immuniteit' (Acco, 2003) dat de pedagogische relatie niet zomaar mag
omschreven worden in termen van 'onderhandelen' en sluiten van zakelijke
'overeenkomsten'. Bij het onderhandelingsmodel worden de regels via geven en
nemen vastgelegd tussen 'gelijke' partijen. Dit lijkt op een eerste gezicht
kindvriendelijk en democratisch, er is echter bij het onderhandelen geen gemeenschappelijk belang, het gaat
vooral om conflictvermijding en verzoening van tegengestelde belangen.
De relatie tussen opvoeders en opvoedelingen is ook geen symmetrische
relatie en de leerling/opvoedeling is niet zomaar een zelfstandige ondernemer
die zichzelf stuurt. In een symmetrische relatie wordt verondersteld, aldus
Masschelein en Simons, dat de autonomie en vrijheid van de leerlingen a priori
gegeven is en dat ze zelf beslissen wat ze (willen) kennen, wat ze (willen)
leren. Men houdt geen rekening met de realiteit van het kind alsopvoedeling en infans dat de opvoeders en leerkrachten oproept hun
verantwoordelijkheid en leiding op te nemen. In die zin heeft echte opvoeding
altijd te maken met een bepaalde vorm van 'overdracht' van kennis en waarden,
het aanleren van de taal aan een infans dat de taal nog niet beheerst.
Veel opvoedkundigen beklemtonen opnieuw de plaatsvervangende
verantwoordelijkheid van de opvoeder. Deze is niet gericht op de belangen van
de opvoeder, maar op een 'gemeenschappelijk' doel: de opvoeding zelf.In de 'klassieke' visie mogen en moeten
opvoeders de kinderen met voldoende structuur en regels confronteren; het gaat
niet zozeer om het verzoenen en afwegen van de tegenstrijdige belangen in een
permanent en energieverslindend onderhandelingsproces. E-ducatie betekent voor
hen het kind wegvoeren uit het eigen beperkt wereldje, de straat op, de wereld
in. Leerkrachten zetten leerlingen/studenten aan tot nadenken over de manier
waarop zij met de wereld en anderen willen omgaan en zijn hierbij deskundige en
gezagsvolle gidsen. De Gentse pedagoog Hans
van Crombrugge omschreef dit op een Dialoogdag van DIROO aldus: "het gaat bij e-ducatie om het
uit-leiden van de kinderen uit hun gewone dagelijkse leven. Een leraar is
eigenlijk een soort Mozesfiguur".
De wereld presenteren
=
cultuuroverdracht
Volgens de joodse filosofe Hannah
Arendt heeft de kern van de pedagogische opdracht alles te maken met de
intergeneratieve en maatschappelijke verantwoordelijkheid van de opvoeders.
Hierbij staat het begrip 'nataliteit'het vermogen opnieuw te beginnen centraal. Onder 'nataliteit' verstaat Arendt het door maatschappelijk handelen en
spreken binnentreden in de wereld, een tweede geboorte waarin we zelf
verantwoordelijkheid voor de al bestaande wereld opnemen. Het gaat bij het maatschappelijke
en politiek handelen om het participeren in een te delen wereld die steeds
opnieuw gesticht moet worden, niet het minst door een nieuwe generatie die in
al haar verscheidenheid - steeds weer opnieuw - aantreedt.
Nataliteit of het vermogen tot sociaal handelen komt pas tot
ontplooiing als de volwassene zich tegenover het kind plaatst en het kind de
wereld laat zien. We schenken onze kinderen het leven, maar we moeten ze als
opvoeder ook nog 'ter wereld brengen', we moeten de jongere generatie inleiden
in de wereld en ze oproepen tot sociaal handelen. In publicaties van de jaren
zestig betreurde Arendt al dat de volwassenen in toenemende mate die
verantwoordelijkheid ontlopen of zelfs niet meer mogen opnemen. De school is de ruimte bij uitstek tussen
het ouderlijk huis en de openbare ruimte die de overgang van familie naar
wereld mogelijk maakt en waarin de leerkrachten de wereld presenteren. De
leerkrachten bepalen grotendeels het menu; zij stellen de wereld voor.
Ook de emancipatorische pedagoog Klaus
Mollenhauer beschreef in 1983 de leidinggevende rol in termen van
overdracht van kennis en cultuur en (re)presentatie van de werkelijkheid. Bij
de reactie van het kind op dat aanbod gaat het niet enkel om nabootsingen;
leerkrachten werken vaak metprobleemstellingen die het kind door zijn eigen geestelijke activiteit
moet helpen oplossen. In en via zo'n activiteiten bereikt het kind meer
zelfstandigheid, vrijheid en identiteit (Vergeten
samenhang, Boom Meppel, 1985). De leerkrachten stimuleren de
'nataliteit'(tweede geboorte) van de
leerlingen enbevorderen aldus hun
deelname aan de verdere emancipatie van de wereld. In een relatie van gezag
zijn de leerlingen geen concurrenten en tegenstanders, maar medespelers en
gesprekspartners. Onder leiding van leerkrachten (meesters) kunnen de kinderen
zelf ooit meesterschap verwerven en op hun beurt doorgeven
.'Confrontatie met regels': rigoureus en soepel
Naast kennisoverdracht is het confronteren met regels een specifieke
vorm van gezagsvol optreden datingaat
tegen het gezagsvrije participatiemodel. Op vandaag beklemtonen velen opnieuw
dat de confrontatie met regels een belangrijk kenmerk is binnen het optreden
van ouders en leerkrachten. Ook volgens de Canadese prof. Denis Jeffrey blijven de leerkrachten, de directies, de
schoolbesturen, de schoolraad, de wetgever gezagsfiguren die de gemeenschappelijke normen aanwijzen, de
sociale en persoonlijke limieten die gunstig zijn voor de ontwikkeling van de
leerlingen. We verwijzen hier naar de bijdrage van Denis Jeffrey in O.Krant nr. 124.
Als opvoeders en leerkrachten voortdurend onderhandelen als gelijke
partners worden de kinderen niet op een adequate wijze geconfronteerd met
gemeenschappelijke regels en waarden. Maar ook het werken met blinde en starre
bevelen biedt geen alternatief. Niet enkel het feit dat opvoeders de kinderen
moeten inleiden in regels en de
regels doen respecteren is belangrijk, maar ook de wijze waarop ze ermee
omgaan. Het gaat niet om een soort blinde bevelshuishouding. In het boek Hoezo pedagogisch?' wordt het belang
beklemtoond van het leren van regels
én vooral ook van de wijze waarop die geleerd worden en hoe een opvoeder ermee
omspringt. ('Hoezo pedagogisch' van E.A. Godot schuilnaam voor groep
pedagogen, o.a. de Leuvense prof. P.
Smeyers; zie bespreking elders in dit nummer.)
Een leerkracht moet zich volgens Godot
enerzijds rigoureus houden aan de regels, maar ze anderzijds soepel en
intuïtief toepassen. Het inleiden in regels is een wezenlijk aspect van
opvoeding, maar het kennen van de regels volstaat niet om te weten wat je als
opvoeder moet doen: 'Om te kunnen
uitmaken welk gedrag in een gegeven situatie passend of vereist is, zijn
allerhande morele gevoeligheden en intuïties vereist die zich niet in regels laten
vangen: het vermogen zich in een ander te kunnen verplaatsen, engagement,
wilskracht, verbeelding, het vermogen om op een situatie te reflecteren,
belangen af te wegen, een morele overtuigingskracht al dan niet uit te oefenen'
(p. 50). Het gaat om het soepel toepassen van regels. Kinderen op een goede
manier 'inleiden in regels' betekent ook hen geleidelijk aan meer betrekken in
de afwegingen die we in het dagelijkse leven maken, hen laten zien met welke
waarden en waarheden we leven, van gedachten wisselen daarover en hen wijzen op
de onderliggende regels die daarbij in het geding zijn.
In opvoeding en onderwijs kan men dus niet zonder regels. Er zijn
vooreerst een aantal opgelegde regels die nodig zijn om een instelling als een
school te laten functioneren en die zonder rechtstreekse instemming van de
leerlingen zijn vastgelegd door gezagsdragers allerhande: de wetgever, het
bestuur en de directie van de school en de leerkrachten. Deze schoolse regels
komen niet zomaar via permanente onderhandelingen met de leerlingen tot stand;
een deel van die regels zijn overigens collectiefaanvaarde en bekrachtigde regels die door de
maatschappij en de overheid aan de scholen zijn opgelegd. Het gaat veelal om
regels die niet permanent ter discussie staan en waarbij langetermijn-denken en
deskundigheid een belangrijke rol spelen. In dit opzicht kan men ook een school
niet vergelijken met een soort democratie waarbij elke betrokken partij over
evenveel stemmen beschikt.
Binnen het kader van die opgelegde regels blijft er echter voldoende
ruimte om samen met de leerlingen binnen een school of een klas een aantal regels vooral leefregels af te spreken. Dit laatste gebeurt b.v. in de
meeste scholen via leerlingen- en klassenraden. Ook op participatieraden S.O.
(of toekomstige schoolraden) kunnen afgevaardigden van de leerlingen
occasioneel uitgenodigd worden als adviseurs als het gaat om zaken die hen
aanbelangen en waar ze enig zicht op hebben. Hiermee is ook het kader geschetst
waarbinnen de inspraak van de leerlingen (L.O. + S.O.) o.i. gesitueerd moet
worden.
5Besluit
Samen met vele anderen betreuren we dat veel opvoeders en leerkrachten
hun leidinggevende rol niet meer mogen en/of willen opnemen en dat de
leerlingen als gelijke partners aangezien worden. Ook minister Vanderpoorten
miskent de rol van de school als overdrager van kennis en cultuur en het
specifieke gezagsmandaat van leerkrachten en directie.
Onderwijs. Kritische reacties op schaalvergroting op website Klasse
Kritische reacties op schaalvergroting en grootschalige
schoolbesturen op website Klasse
1. Stefaan De Schrijver (directeur)
Wij vinden het vreemd dat iedereen zomaar blind meestapt in
die schaalvergroting. De schaalvergroting belooft niks dan voordelen. Zo wil
men iedereen doen geloven. Toch bestaan er nog best krachtige schoolbesturen
die slechts 1 of 2 scholen besturen. Schaalvergroting betekent niet automatisch
competentieverhoging van de bestuurders. Schaalvergroting betekent niet
automatisch een breder vangnet voor jonge leerkrachten : immers de concurrentie
is veel groter in een grote groep en de meeste jonge leerkrachten begrijpen nog
amper hun status en administratieve toestand. Mensen worden vastbenoemd in
andere scholen en keren via TAO terug etc De mensen worden behoorlijk heen en
weer geslingerd. Echter, niemand lijkt dit luidop te durven zeggen.
Schaalvergroting
impliceert meteen ook de creatie van nieuwe overkoepelende, coördinerende
functies die veel geld en tijd kosten. Voor sommigen misschien een zegen, voor
andere kunnen de dingen lokaal veel sneller en efficiënter afgehandeld worden.
Schaalvergroting wordt overal voorgesteld als een noodzaak, als een super
voordeel, als een logische evidentie tot we weer gaan decentraliseren
Laat goed werkende scholen en hun besturen, laat goed
werkende kleine scholengemeenschappen bestaan. De kinderen zijn er heel
gelukkig en er wordt weinig geklaagd. De organisatie is er eenvoudig en er
wordt er gewerkt met een groot hart.
2. Reactie van Dirk
Roelstraete (directeur) : Volledig akkoord met de inhoud van reactie van Stefaan De Schrijver. Ik heb net
dezelfde mening. Het is goed dat je dit bekend maakt.
3. Philip Brinckman (lid directiecomité Turnhout)
Wellicht komt deze reactie iets te ongenuanceerd over, toch
is het belangrijk dat ook andere scenarios van deze grote structurele ingreep
onder de aandacht gebracht worden. Wordt de bestuurlijke schaalvergroting door
de voorstanders niet te veel als een goednieuwsshow verkocht? Enerzijds laten
vele directies zich opjutten door de propagandataal dat de trein vertrokken is
en dat wie niet meedoet, eenzaam op het perron achtergelaten zal worden. Er
wordt hen voorgehouden dat schaalvergroting tot een taakverlichting zal leiden.
Anderzijds laten vele veldwerkers zich in slaap wiegen door de sussende taal
dat er voor de leraars en leerlingen niets zal veranderen. Maar is dit zo? Wie
de uitgebreide tekst van prof. Devos goed leest, merkt dat deze wetenschapper een
genuanceerder standpunt inneemt. Wie de verhalen op de werkvloer binnen (té)
grote versmolten scholengroepen goed beluistert, hoort wat er gebeurt als het
sociale cement tussen leerkrachten afbrokkelt. Wie wordt dan wel beter van de
bestuurlijke schaalvergroting? Wellicht de bestuurders en de koepel of
overheden die de bestuurders zullen proberen aan te sturen! Professionele
bestuurders moeten ook professioneel betaald worden. Worden er hiervoor extra
financiële middelen vrij gemaakt? Bijkomend probleem: door de professionele
bestuurders meer verantwoordelijkheid over meerdere scholen te geven, missen ze
het bruisende leven van de concrete werkvloer. Maar is dit een goede zaak? Wie
een school leidt, is best in de lerarenzaal te vinden. Hij moet ook regelmatig
op de speelplaats of in een klaslokaal te zien zijn. Alleen wie contact heeft,
kan de krachtlijnen van het beleid vastleggen. Zal het directieteam in de
nieuwe megastructuur het dagelijkse beleid van de school nog kunnen waarmaken?
Zal er überhaupt nog iets overblijven van een eigen schoolcultuur? Want wanneer
scholen toetreden tot één vzw met één bestuur komt er één financiële structuur,
één personeelsbeleid en wellicht ook één programmatiebeleid en dit voor alle
vestigingsplaatsen. Enkele slimme directeurs met een neus voor management
zetten zich al in pole position en werken naarstig mee aan de schaalvergroting.
Heel wat pedagogisch geschoolde directeurs daarentegen met een hart voor het
inhoudelijke en menselijke facet beseffen dat hun leerkrachten straks makkelijk
als meubilair van vestigingsplaats naar vestigingsplaats verschoven kunnen
worden. Ze weten maar al te goed dat ook de leerlingen en hun ouders de dupe
zullen zijn. Wedden dat bepaalde leerlingen hun herkenbare schoolcultuur zullen
moeten verlaten om hun richting in een andere vestigingsplaats te volgen? Is de
bestuurlijke schaalvergroting niet eerder het startschot tot een
rationalisering en hertekening van het onderwijsaanbod? De overheid en vooral
de onderwijskoepel (VSKO) waagt zich hier aan een grote gok die verstrekkende
gevolgen kan hebben. De inzet: een onderwijscultuur die tot de beste van de
westerse wereld gerekend mag worden.
De kans is groot dat
de verschillende scholengroepen zullen gelijken op de typische
hoofdwinkelstraat die je in iedere stad treft. Je vindt er steeds dezelfde
vitrines. Je vindt er dezelfde verkoopsters die eenvormig gestyled werden. De
scholen als buurtwinkels met hun typische sfeer zullen verdwijnen. Jammer, want
vaak zijn het familiezaken, van generatie op generatie opgebouwd, eerder met
een kleine ondernemer dan met een grote ceo aan het hoofd. Vaak hebben ze een
eigen cultuur, met veel liefde voor hun product en de menselijke maat. Wie hier
beter van wordt? Alleen de grote ketens die zich tot een conglomeraat
versmelten om hun marktpositie te verbeteren. Vraag het maar eens aan het
Nederlandse onderwijs. Daar willen ze af van hun mastodonten, wegens te duur en
de too big to fail-houding van hun schoolmanagers.
(4) Raf Feys
1. Een directielid stuurde Onderwijskrant volgende reactie:
Bij een eerste lezing van de recente Guimardstraat-tekst over de bestuurlijke
schaalvergroting. Van de 10 (selectieve) referenties zijn er 5 van de OECD, 1
referentie verwijst naar een niet gepubliceerde tekst (stel je voor) van ene
Sanneke Bolhuis, 1 naar het regeerakkoord, 1 naar zichzelf, 1 naar Dirk Van
Damme. Verder wordt een tekst van prof. Geert Devos (cf. link) misbruikt. Ze
laten zo uitschijnen dat hun visie gedragen wordt door de visie van Geert Devos
(cf. p. 12) terwijl ik zijn tekst ook juist lees als een waarschuwing tegen
bestuurlijke schaalvergroting.
2. Een leerkracht uit het gemeenschapsonderwijs stuurde
volgende reactie. . Zelf geef ik les in het gemeenschapsonderwijs, maar het
verwondert me wel dat er tot nog toe zo weinig reacties kwamen op de m.i.
revolutionaire schaalvergrotingsplannen. Een collega bezorgde me een kopie van
volgend kritisch standpunt .Het VSKO nam de beslissing om de inrichtende
machten te beperken in hun vrijheid om zichzelf te zijn. Men opteert voor
centralisme waarbij de eigenheid en de eigen accenten vaak verloren gaan in het
grotere geheel. Een massieve herordening dus die de greep van Brussel alleen
maar structureel vergroot. Nu reeds zwichten de scholen onder de oekazes van
het officieel beleid, naast die van de eigen beleidspoot, de Guimardstraat.
Alles lijkt boven op hun kop terecht te komen. Als er machtige regionale
structuren zullen ontstaan die strakker controleerbaar zijn door de
Guimardstraat, dan is dit een signaal naar de scholen. De creativiteit en de
vrijheid om eigen pedagogische inzichten te ontwikkelen, komen dan ook onder
druk te staan. De dwang om bepaalde scholen te sturen en hen aan algemene
beslissingen te onderwerpen, wordt erg groot. Bovendien gaan de besturen van de
scholengroepen opgevuld worden met tal van specialisten die onderwijs alleen
maar kennen van toen ze zelf op de schoolbanken zaten en die vaak als kille
managers en zonder voeling met de mensen op de werkvloer naar de raden van
bestuur komen.
40 jaar strijd voor de regel van 3 & debat over niveaudaling
Regel van 3 en dringend debat over niveaudaling Veertig jaar stijd voor de regel van 3
*Naar aanleiding van de commotie over het niet meer kennen van de regel van 3 sturen we met Onderwijskrant eens te meer aan op een dringend debat over de niveaudaling in het onderwijs. Het verwondert ons dat minister Crevits in haar beleidsverklaring met geen woord repte over de bestrijding van de niveaudaling voor taal e.d. Dat zou prioriteit nr. 1 moeten zijn.
Begin 2007 richtte Onderwijskrant de actiegroep 'O-ZON' op voo...r de bestrijding van de niveaudaling, voor meer niveaubewaking e.d. Beleidsmakers en kopstukken van de onderwijsnetten ontkenden dat er sprake was van niveaudaling.(Zie witboek O-ZON Onderwijskrant nr. 140 op www.onderwijskrant.be).
*Historiek van regel van 3 : uit de berichten van vtm, vrt en de pers leiden we af dat velen niet eens weten dat de regel van 3 niet langer in het leerplan staat.
Het aanleren van de regel van 3 in het lager onderwijs was gedurende eeuwen - en voor het gezond verstand- een evidentie. Bij de invoering van de leerplannen moderne wiskunde in 1976 werd die regel plots geschrapt. 5 ... kosten zoveel, hoeveel kotsen 9 mocht niet langer via een eenvoudige regel berekend worden, maar via relatie- en verhoudingspijlen volgens het principe van de New Ma(d)th: "hoe meer pijlen, hoe meer lust", via de relatie tussen 5 en 9 (9 is zoveel keer meer dan 5). Sinds 1976 protesteren we tegen deze voorstelling. Nog steeds tevergeefs.
Zelf hebben we bij de opstelling van de eindtermen wiskunde en bij de opstelling van het leerplan (katholiek onderwijs) in de periode 1993-1998 vurig gepleit voor het behoud van de regel van 3. Tevergeefs! (Terloops: volgens de eindtermen moeten de leerlingen zelfs eenvoudige formules voor de oppervlakteberekening als bxh niet meer kennen. Zo werd op de eerste bijeenkomst voor de opstelling van de eindtermen door de DVO-voorzitter gesteld dat ook alles i.v.m. breuken te moeilijk was voor het basisonderwijs.) Het is wel zo dat veel leerkrachten en ook veel ouders de regel van 3 toch aanleerden aan de kinderen.
*Magere troost, maar troost: In vergelijking met de andere Europese landen behalen onze 10-jarigen voor TIMSS en onze 15-jarigen voor PISA een topscore. We hebben de indruk dat de tevredenheid over het leerplan wiskunde in het lager onderwijs vrij groot is. Er is veel meer terechte kritiek op het leerplan eerste graad s.o. Er is momenteel ook veel meer kritiek op de taalleerplannen, op leerplan wereldoriëntatie ..
*Momenteel wordt gewerkt aan nieuwe leerplannen: welke richting zal het dit keer uitgaan? Het kan beter worden, maar het kan nog veel slechter worden? Sinds de jaren zeventig evolueerden de leerplannen veelal in de verkeerde richting.
Nieuwe Onderwiskrant nr. 172 over M-decreet op internet
Nieuwe Onderwijskrant - nr. 172 - staat nu ook op onze website: www.onderwijskrant.be Thema: M-decreet & inclusief onderwijs
Inhoud
*M-decreet: niet haalbaar, blinde hervorming, interne exclusie binnen klas, ontwrichting (buiten)gewoon on...derwijs en zorg, schijninclusie in buitenland *Amper 1,3% leerkrachten vindt M-decreet 'best haalbaar' & 82,4 % niet haalbaar & wollig decreet
*Debat over M-decreet op 7 december in 'Zevende Dag' *M-decreet ontwricht ook buitengewoon lager en s.o. & tewerkstelling van (buso)leerlingen
*Niet enkel onderwijs, ook CLB-centra, Centra voor Ambulante Revalidatie ... zijn niet klaar voor M-decreet & grootste onduidelijkheid over diagnostiek *Polariserende, verlossende & gehandicaptenvijandige inclusie-ideologie
*Inclusie in Scandinavische landen: afstand tussen wetgeving en praktijk meestal aparte settings/klassen (voor 8,5% van leerlingen in Finland) *Wetenschappelijk geenszins aangetoond dat leerlingen met ernstige beperking beter presteren in inclusieve klassen dan in aparte/speciale klassen op hun niveau!
Multiple-choice-examens: kritiek op correctiewijze van UGent & pleidooi voor aanpak van Dudal in Onderwijskrant
Reactie op bijdrage over multiple-choice-examens in
Onderwijskrant nummer 170& kritiek
op aanpak (correctiewijze) van UGent
Aan de heer Kristiaan Versluys, professor UGent en directeur
Onderwijsaangelegenheden
Betreft: kritiek op afschaffen van giscorrectie en
alternatief in Onderwijskrant nr. 170
Geachte professor, Ik ben leerkracht wetenschappen in de
hogere leerjaren aso en naast vakgeïnteresseerd, ben ik ook onderwijsgeïnteresseerd.
Zo probeer ik via krant en tijdschriften recente evoluties en denkbeelden op
onderwijsgebied te volgen.
1.Kritiek opMC-beoordeling vanUGent
Mijn zoon heeft vorig academiejaar met succes (grote
onderscheiding) het tweede jaar afgesloten aan de UGent. Zoals veel van zijn
collega-studenten wordt hij geconfronteerd met examens met meerkeuzevragen. Hij
heeft als plichtsbewuste studentveel
moeite met de logica die vooral de manier van antwoorden en de verbeterwijze
van deze examenvorm kenmerkt. Wanneer een correctie wordt toegepast voor foute
antwoorden (en men wordt terecht
overigens aangezet om toch te raden, liever dan niet te antwoorden), dan
voelt hij zich daar niet gemakkelijk bij. Indien hij de juiste oplossing niet
weet, dan antwoordt hij liever niet (ook al speelt dat uiteindelijk in zijn
nadeel). Wie gemakkelijk durft gokken, wordt immers beloond met hetnieuwebeoordelingssysteem terwijl de voorzichtige (meestal goede) student
wordt bestraft. Wat uiteraard niet de bedoeling kan zijn. UGent wekt(e) de
indrukt dit probleem opgelost te hebben. Iedereen (dus ook mijn plichtsbewuste
en nauwkeurige zoon) moet vanaf nu alle vragen beantwoorden volgens de nieuwe
richtlijn. Zo wordt iedereen gelijk voor de wet en willen of niet, je moet
gokken, ook als je twijfelt of als je het antwoord helemaal niet weet (wat voor
de betere student dikwijls frustrerend is).
U begrijpt dat een individuele student geluk of pech kan
hebben bij dit verplichte gokken. Zo worden de scores ten onrechte (en nog meer
dan bij het vroegere systeem met giscorrectie) voor een deel door louter toeval
bepaald. Studenten met precies dezelfde cursuskennis zullen in dit
beoordelingssysteem zelden hetzelfde resultaat behalen. Men verwart in de
onderliggende Gentse redenering ( en dat is een serieuze denkfout) de wet van
de grote aantallen met wat er zich afspeelt bij de individuele student. Het
zomaar afschaffen van de giscorrectie lijkt dus bij diepgaande studie -geen betere oplossing voor het scoren van dit
soort examenste zijn. Ik betwijfel of
de goede, nauwkeurige en wetenschappelijk ingestelde studentdit nieuwe systeem zal toejuichen. Mijn zoon
(en ook ikzelf) alvast niet. Hij vindt deze oplossing minder passend,zeker niet in belangrijke situaties zoals
examens.
Enkele maanden geleden las ik een dubbelinterview (met ook
de onderwijsverantwoordelijke van de KULeuven) waarin het duidelijk werd dat u
de MC-examenvorm niet genegen bent. Deels vermoedelijk terecht, maar die
examenvorm is er en zal er ook blijven (en vermoedelijk zelfs nog toenemen.) Misschien
moet er intussen dringend worden nagedacht (door u en door uw medewerkers) over
meer eerlijkeen verantwoordecorrectiewijzen voorde vele multiple-choice-examens.Het Gentse alternatieflijkt me veeleer een slag in het water.
2.Alternatief van Paul Dudal in
Onderwijskrant nr. 170
Ik schrijf deze brief omdat ik onlangs een artikel heb
gelezen (in Onderwijskrant nr. 170onder
redactie van Raf Feys) waarin uitvoerig wordt ingegaan op het beantwoorden en
scoren van MC-examens. Ik heb een in het bewuste artikelbesproken alternatievescoringswijze - het aanstrepen van foute
antwoorden- bestudeerd en samen besproken met mijn zoon en enkele collegas.
De door Paul Dudal voorgestelde scoringswijze lijkt ons
juister en eerlijker vanuit het standpuntvan de student. Gokken wordt zo goed als overbodig en is niet langer
voordelig integendeel. De student wordt niet gedwongen om een antwoord te
geven en om dus te gokken. Hij kan zijn kennis aanduiden in zijn volledigheiden komt hierbij niet in stresssituaties
terecht. Een heel belangrijk voordeel: de regens van het kansspel worden aan de
kant gezet. Het lijkt me een systeem dat past bij een nauwgezet en precies
redenerend student die een juist beeld wil en kan geven van zijn aanwezige
ook gedeeltelijke kennis.
Mag ik u (en uw medewerkers) stevig aansporen om dit systeem
van antwoorden te bestuderen en vooral ook uit te proberen (een vaste regel
overigensbinnen de cyclus van het
wetenschappelijkdenken.) Voor de
verantwoordelijken voor een optimaal onderwijs (waartoe de evaluatie behoort)
lijkt het me een soort plicht om deze ruim uitgeschreven zienswijze op het
beoordelen van studenten en Mc-examens in het bijzonder, ernstig te bekijken.
Ik heb op het internet ook even enkele gegevens over de auteur
Paul Dudal opgezocht. Het blijkt een psycholoog te zijn die steeds actief is
geweest in de wereld van de testconstructie. Een leek in het vak zal het dus
niet zijn. Op aandringen van mijn zoon onderteken ik dit schrijven niet met
mijn persoonlijke gegevens. Dit was zijn voorwaarde om onze mening naar u door
te sturen. Dit doet echter niets af van de belangrijkheid van dit onderwerp
waarvan de relevantie voor zoveel studenten hoger onderwijserg groot is.
Met de meeste hoogachting, D.V. en zoon J.V. (leraar
wetenschappen aso en student 3de jaar UGent. Ik stuurde die brief ook door naar
de redactie van Onderwijskrant en naar Schamper.
STANDPUNT over bestuurlijke schaalvergroting februari 2015 Directiecommissie Katholiek Basisonderwijs, Guimardstraat 1, 1000 Brussel
AAN DE RAAD VAN BESTUUR VSKO
Betreft: bezorgdheden DCBaO n.a.v. de tekst Naar bestuurlijke optimalisatie en schaalvergroting in het basis- en secundair onderwijs, van het VSKO
Geachte voorzitter en leden van de Raad van Bestuur VSKO,
De Directiecommissie van he...t Katholiek Basisonderwijs (DCBaO), de belangenvereniging van de directeuren, ijvert sedert de legislatuur (1999 2004) van Minister van Onderwijs Mevrouw Marleen Vanderpoorten - voor meer beleidsomkadering, bij de Vlaamse Regering. Tijdens het schooljaar 2003-2004 werd zelfs de slogan VLAANDEREN WEES WIJS, INVESTEER MEER IN BASISONDERWIJS, aan alle schoolpoorten opgehangen.
Aangezien onze laatste bevraging bij de directeuren (eind 2013) en heel wat recent onderzoek (Professor Geert Devos, Het Rekenhof, De VLOR ) aantonen dat de beleidsomkadering voor de directeur basisonderwijs ondermaats is gebleven, heeft DCBaO in haar memorandum maar tevens in een specifieke nota dit tekort als prioritaire nood omschreven. (Zie bijlagen.)
Heel concreet vragen wij een uitbreiding tot 2 punten per kind om beleidsomkadering op niveau van de scholengemeenschap te organiseren. Wij hebben die punten nodig om voldoende beleidsomkadering voor de directeur basisonderwijs te organiseren op drie gebieden: leidinggevend-beleidsvoerend; pedagogisch en administratief-organisatorisch. Ook de bestuurlijke optimalisatie leggen we graag op het niveau van de scholengemeenschap. Vrijwillige samenwerkingsprojecten tussen scholengemeenschappen, al dan niet niveau-overschrijdend de zogenaamde scholengroepen zijn voor ons bijkomende kansen, eventueel in de vorm van een overkoepelend bestuur.
In het model van het VSKO komen de werkingstoelagen, lestijden, punten en middelen voor infrastructuur toe op niveau van de scholengroep, die tevens de bestuurlijke eenheid vormt. Het model bevat echter geen garanties voor bijkomende middelen voor het basisonderwijs en geen garanties op voldoende inspraak in het beleid voor de directeuren van het basisonderwijs.
Aangezien de bestuurlijke eenheid op niveau van de scholengroep ook zal bestaan uit betaalde bestuurders (waarvoor geen nieuwe incentives worden voorzien), dalen de middelen voor de dagelijkse werking van de basisscholen. Daarnaast staat een professioneel bestuur van een scholengroep in voor een perfect organogram met voldoende beleidsmedewerkers, om te voldoen aan de vele verwachtingen van vandaag in het onderwijs. Aangezien deze beleidsmedewerkers vandaag in onvoldoende mate aanwezig zijn in het basisonderwijs, wordt de poort opengezet om lestijden, punten en werkingstoelagen in te zetten om die structuur uit te bouwen. Daardoor verarmen de basisscholen voor een tweede keer.
Wij stellen ook vast dat de samenstelling van scholengroepen (model VSKO) in Vlaanderen op verschillende wijzen zal gebeuren. De scholengroepen met veel scholen secundair onderwijs zullen over meer werkingstoelagen, lestijden, punten en middelen voor infrastructuur beschikken. Dat creëert dan opnieuw een gedifferentieerd landschap in Vlaanderen, aangezien de scholengroepen niet gelijkwaardig zijn t.o.v. elkaar. Een nieuwe discriminatie ontstaat.
Voor ons zijn dus de absolute voorwaarden om mee te gaan in het model van het VSKO, de volgende:
1. het basisonderwijs genereert bijkomende omkaderingsmiddelen. De verdeling ervan binnen de scholengroep gebeurt op basis van gelijkwaardigheid waarbij rekening wordt gehouden met objectiveerbare verschillen
2. de directeur basisonderwijs krijgt inspraak in het beleid van de scholengroep.
We verwachten dat deze voorwaarden opgenomen worden in de visietekst van het VSKO en gegarandeerd worden in de uitwerking van de bestuurlijke optimalisatie.
Wij zijn overtuigd dat we met dit standpunt op een positieve manier bijdragen tot een bestuurlijke optimalisatie en de plaats van het basisonderwijs daarin.
Hoogachtend,
Namens DCBaO, voor het:
- bisdom Antwerpen: Jo Van Havere, Wim Claes, Raf Waumans, Kris Peeters, Herwig Schroijen, Kristel Leysen - bisdom Brugge: Bert Vanbosseghem, Michel Goeman, Lieven Verkest, Benny Tarras, An Tillie, Georges De Smet - bisdom Gent: Danny De Smet, Wim Aers, Christ De Schepper, Fabian Mory, Geert De Corte, Thomas Vanden Berghe - bisdom Hasselt: Danny Huijsmans, Carine Vanholsaet, Ria Van Hove, Vic Medaer, Rohnny Michiels, Eric Stassen - bisdom Mechelen-Brussel: Régine Vandenput, Luc Ringoot, Christel Herbosch, Peter Nauwelaerts, Tom Van de Voorde, Veerle Seré
Canvas-programma over onderwijs (13 januari): deel 2: stemmingmakerij tegen het onderwijs & gejongleer met filosofen
Voordeel van de twijfel-Canvas-programma over onderwijs (13 januari): deel 2: stemmingmakerij tegen het onderwijs & gejongleer met filosofen
1.Inleiding :stemmingmakerij tegen onderwijs
We sluiten nog even aan bij deel 1 waarin we een uitgebreid verslag brachten van de Canvas-uitzending vergezeld van korte commentaar. We lazen vooraf een paar aankondigingen van de Canvas-reportage. Een van die aankondigingen luidde: Voeden we onze kinderen op tot idioten? Kan de filosofie een andere kijk bieden op de problemen waarmee we vandaag op school worstelen? Deze aankondiging - en vooral de vraag Voeden we onze kinderen op tot idioten? maakte ons achterdochtig. Deze achterdocht nam wat af toen we elders als aankondiging lazen: Hoe moeten we onze kinderen opvoeden en onderwijzen? Wat willen we doorgeven? Wat zijn de kerntaken en -waarden van opvoeding, onderwijs en cultuur? Is ons huidig schoolsysteem nog van deze tijd? Wat is de beste opvoedingsstijl en de beste onderwijsvorm? Moeten we leerlingen klaarstomen voor de arbeidsmarkt of hun in de eerste plaats vormen tot kritische en empathische burgers en opvoeden in menselijkheid? Welke waardevolle inzichten bieden filosofen als Socrates, Kant, Rousseau en Nussbaum? Stefaan Van Brabandt (filosoof en theatermaker) zoekt het uit en praat erover met Martha Nussbaum, Michel Serres, Frank Furedi, Peter De Roover,...We kregen nu de indruk dat de filosoof-programmamaker ons zou confronteren met uiteenlopende opvattingen over het onderwijs. Ook het feit dat de kritische van de Engelse socioloog Frank Furedi ten aanzien van de vele modieuze vormen van het nieuwe leren aan bod zou komen, vond ik een goede zaak; maar de inbreng van Furedi werd merkwaardig genoeg geschrapt. Ze stond blijkbaar te haaks op de boodschap van het Canvas-programma.
De Canvas-uitzending stelde ons in sterke mate teleur. Net zoals in vorige VRT-programmas als b.v. over de hervorming van het secundair onderwijs, het onderwijs in Finland, inclusief-onderwijs en M-decreet ... merkten we een grote partijdigheid en stemmingmakerij vanwege de VRT-reporters. Het startbeeld toonde een in de pas en in twee rijen na elkaar stappende en zwijgende mensen, gevolgd door een volle aula, en dit alles ondersteund door Laat je ontwikkeling nooit door de school belemmeren. Meteen was de algemene toon van het programma gezet: het bestaande onderwijs is totaal verouderd; de huidige school belemmert de ontwikkeling van de jongeren; er is nood aan een radicaal alternatief.
In deel 1 klaagden we al aan dat de concrete schoolmodellen die in de reportage werden voorgesteld niet toevallig voorbeelden waren van sterk alternatief onderwijs: het Gents Sudbury-schooltje, het thuisonderwijs-klasje van de Antwerpse leerkracht-moeder Veerle Jochens, en de aan de universiteit verbonden Laboratoy-school van John Dewey van meer dan een eeuw geleden. Die drie alternatieve pleidooien voor radicale ontscholing en zelfontplooiing, kwamen heel uitgebreid aan bod. De drie alternatieve schoolexperimenten werden ook ten onrechte als echte scholen en als geslaagde en volwaardige experimenten voorgesteld.
2. Jongleren met filosofen & filosofische stommiteiten
Het VRT-programma was vooral een pleidooi voor een verregaande ontscholing van het bestaande onderwijs. Dit bleek niet enkel uit het feit dat veel aandacht besteed werd aan drie alternatieve vormen van extreem ontschoold onderwijs, maar ook uit het feit dat bij die alternatieve aanpakken telkens gesteld werd dat ze overeenstemden met de onderwijsvisies van bekende filosofen. Twee ervan, deze van Jacques Rousseau en Michel Serres sloten nog wel in sterke mate aan bij de getoonde alternatieve onderwijspraktijken. Volgens de illichiaanse visie van Serres hebben leerlingen in het internet- en google-tijdperk geen nood meer aan onderwijs en meesters. De nodige informatie is altijd en overal aanwezig.
Tegelijk werden we als kijker geconfronteerd met een totaal foute voorstelling van de visie van Socrates en Kant. De programmamaker plaatste Socrates en Kant ten onrechte in het kamp van de vrije aanpak van de Sudbury-school en van ontscholers als Michel Serres, het zelfontdekkend leren en van de vrije opvoeding à la Rousseau, in het kamp van het zelfontdekkend leren ... Niets is minder waar (zie punt 3). De reporter stelde aansluitend bij de aanpak op de Sudbury-school: De idee van de vrije school sluit aan bij de visie van filosofen die ook vooral het zelfstandig denken willen stimuleren. De eerste opvoeder bij uitstek, Socrates, bestookt op de markt van Athene de mensen met zijn vragen. Zelf beweert hij de antwoorden op die vragen zelf niet te kennen. Zijn principe luidt: van nadenken wordt je een betere mens. Ook de filosoof Emmauel Kant wordt de mens bevrijden door hem te stimuleren om zelf na te denken. In dit tweede deel formuleren we commentaar en kritiek op de filosofen waarmee de programmamaker uitpakte in zijn reportage.
3. Kant en Socrates in verkeerde, anti-autoritaire kamp
De wijze waarop de ideeën van Socrates en Kant voorgesteld werden, tartte alle verbeelding. Het is onbegrijpelijk dat de filosoof-programmamaker veel gelijkenis ziet tussen hun opvoedings- en onderwijsvisie en anderzijds de anti-autoritaire aanpak en de vrije opvoeding op de Sudbury-school e.d. Kant opteert heel duidelijk voor een strenge en autoritaire opvoeding waarbij gehoorzaamheid, discipline en plicht centraal staan. Hierbij mogen we volgens Kant ook niet vertrouwen op de intrinsieke belangstelling, de intrinsieke motivatie en de zelfsturing van het kind. Leerkrachten moeten belangstelling opwekken, plichten opleggen en aan cultuuroverdracht doen. Indien Kant de Sudbury-school zou bezoeken dan zou hij zich ten zeerste ergeren aan de anti-autoritaire Sudbury-filosofie. Kant vertrekt ook van een vrij pessimistische kind-visie die hij in verband brengt met de erfzonde en waarbij het kind niet als van nature als goed en creatief gezien wordt. Deze visie is ook tegengesteld is aan de optimistische en engelachtige visie van J.J. Rousseau en Michel Serres die het kind als van nature als leergierig, creatief en zelfsturend bestempelen.
Indien Socrates/Plato een bezoek zouden brengen aan een school à la Serres waarin de leerlingen vooral hun kennis halen uit de Internet-informatie, dan zouden ze na een eerste reactie van verwondering, duidelijk maken dat de internet-informatie van Serres iets totaal anders is dan echte kennis, waarheid en wijsheid. Ze zouden in overeenstemming met hun allegorie van de grotook stellen dat de Internet-informatie slechts een lagere wereld voorstelt, een wereld is van schaduwen en opinies, maar niet van echte kennis, waarheid en wijsheid. Opvoeding en onderwijs is volgens Socrates/Plato ook eerder een pijnlijke en lastige aangelegenheid. Het gaat niet zomaar om iets dat plezant moet en kan zijn. Jongeren kunnen volgens hen ook niet op eigen houtje diepgaande kenniskennis, wijsheid en waarheid ontdekken. De onwetende leerlingen kunnen hun onwetendheid slechts doorbreken als ze aan de hand geleid worden door de leraars.
De leerkracht moet de leerling ook duidelijk maken dat hij vrij onwetend is en een inspanning moet doen om echte kennis te verwerven. De gezagsvolle leerkracht zal de leerlingen moeten uitnodigen en zelfs dwingen om te leren. Leren zonder eisen en dwang is niet mogelijk. De essentie van de leraren-roeping is precies dat hij/zij medelijden heeft met de onwetende leerlingen en hen wil begeleiden (uit de donkere grot) naar de wereld van het licht. De leerlingen weten niet vanzelf wat op langere termijn juist is en goed is voor hen. Ze stellen dat de leerlingen ook wel enige weerstand zullen bieden en het leren niet zomaar als iets aangenaams zullen opvatten. Maar de leerkrachten moeten ze op sleeptouw nemen en veel van hen eisen. Van leerkrachten wordt verwacht dat ze zelf het licht al hebben gezien en dat ze gemotiveerd zijn om de leerlingen te helpen bij het verwerven van diepgaande kennis, van waarheid en wijsheid. Dat kan b.v. gebeuren door een soort dialoog in de zin van een reeks elkaar opvolgende doelgerichte vragen waarbij de leerlingen b.v. stap voor stap gebracht worden naar de formule voor de berekening van de oppervlakte van een driehoek.
Het is onbegrijpelijk dat de filosoof-programmamaker de essentie van de visie van Kant en Socrates/Plato en Kant zo totaal verkeerd durven weergeven. Hun onderwijsvisie staat haaks op de anti-autoritaire onderwijsvisie en de optimistische kind-visie van veel alternatieve scholen. Zowel bij Kant als bij Socrates en Plato krijgen opvoeders en leerkrachten een leidende rol toebedeeld. Volgens hen moet b.v. de school ook zelf een oordeelkundige keuze maken van de leerinhouden; men mag dit geenszins overlaten aan de leerlingen en aan het toeval.eDe visies van Kant en Socrates/Plato staan ook diametraal ten opzichte van die van Michel Serres. We hadden ook verwacht dat de filosoof-programmamaker ook filosofen/onderwijsdeskundigen aan bod zou laten komen die een klassieke onderwijsvisie propageerden en zich afzetten tegen de nieuwlichterij van het nieuwe leren. Maar hij plaatste Kant en Socrates in het verkeerde kamp. En het aangekondigde standpunt van de Engelse socioloog Frank Furedi kwam zelfs niet eens aan bod. Het is bekend dat Furedi zich in zijn publicaties heftig verzet tegen de vele vormen van het zgn. nieuwe leren en tegen de ontscholing en niveaudaling van het onderwijs (Zie Onderwijskrant nr. op www.onderwijskrant.be). De vernietigende kritiek van Furedi op het alternatieve gedachtegoed paste blijkbaar niet in de stemmingmakerij tegen het klassieke onderwijs.
4. Michel Serres : De wereld onder de duim, Leve de Internetgeneratie
De filosoof-programmaker Stefaan Van Brabandt en filosofe Eef Cornelissen dweepten in de Canvas-uitzending met de illichiaanse onderwijsvisie van de Franse filosoof Michel Serres in zijn recent boek: Petite Poucette (De wereld onder de duim in het Nederlands, 2014). Ook in de kringen van ICT-didactiek-mensen werd dit boek goed onthaald.
Volgende passage geeft vrij goed de onderwijsvisie van Michel Serres weer: "Nul besoin désormais décole, ni de maîtres, ni même dacte de transmission, puisque tout le savoir est aujourdhui immédiatement disponible" ... Que transmettre? Le savoir ? Le voilà, partout sur la Toile, disponible, objectivé. Le transmettre à tous? Désormais, tout le savoir est accessible à tous. Comment le transmettre ? Voilà, cest fait. ( ) Het hoofd van een kind zit volgens Serres niet meer vast op de romp, maar bevindt zich tussen twee snel bewegende duimen. Dit hoofd is eigenlijk een apparaatje of, beter nog, een schermpje geworden waarop kinderen alle kennis die ze willen met behulp van twee duimen eenvoudig zichtbaar kunnen maken. Ooit leerden mensen klassieke teksten uit het hoofd. Dat was niet langer nodig toen er boeken kwamen. Tegenwoordig is zelf rekenen of iets zelf weten niet echt nodig: een druk op de knop en onze Klein Duimpjes en Klein Duimpinnetjes hebben de kennis die ze willen hebben. Serres stelt dat het internet de democratie van de kennis heeft gebracht.
Serres propageert een illichiaans perspectief op een maatschappij waarin zelfstudie en studie onder gelijken zou heersen en waarin de leermeesters, de vakdisciplines en scholen zouden verdwijnen. De leerkracht moet geen kennis meer overdragen, omdat deze al en overal overgedragen wordt en aanwezig is op het internet. Uiteindelijk moet kennis ook niet geleerd en geïnterioriseerd worden, omdat men er virtueel altijd over beschikt. Julien Gautier: Les principales facultés de lesprit (mémoire, imagination et même raison) peuvent être désormais entièrement déléguées aux machines externes qui les assurent de manière toujours plus efficace La tâche éducative na plus ni objets (la fin de lère du savoir, des disciplines organisées en sectes et du livre étant annoncée), ni sujets (les enfants devant être désormais présumés compétents ), ni agents (les porte-voix quétaient les maîtres jusqualors nayant plus rien à dire ni personne pour les écouter : fin de lère des experts), et les dispositifs institutionnels de la transmission de la mémoire sociale (les cavernes prisons que furent les écoles et les universités ) nont plus quà disparaître, enfin.
De Nederlandse filosoof René ten Bos stelt in het tijdschrift Filosofie: Serres vraagt ons bovenal wat dit allemaal betekent voor het instituut school. Is de gedachte dat een leraar de baas is in zijn klas nog aannemelijk als zijn leerlingen met hun apparaatjes zich in heel andere ruimtes lijken te bevinden dan in een klas? 'De vroegere klaslokalen en de oude collegezalen', schrijft Serres met gevoel voor drama, 'zijn dood'. Net zo dood zijn methodes, vormen van lineair denken en rationele onderzoeksmethodes. Ook dood zijn de onderwijzers die als verslaafden snakken naar een dosis gezag. Voor Serres is creativiteit onderdeel van het leven zelf. Men moet niet denken dat het in instituten, ministeries of scholen te vinden is. Scholen moeten daarom zo dicht mogelijk bij het leven staan. Hun bestuurders moeten begrijpen dat het instituut 'school' zijn langste tijd heeft gehad. Hun docenten moeten zich opstellen als verleiders die de Klein Duimpjes aanzetten tot meer subversiviteit, want alleen in het gezagsondermijnende schuilt creativiteit. Commentaar: Serres orakelt wel geregeld over la créativité, lintelligence inventive en lintuition novatrice et vivace, maar dat zijn begrippen die heel vaag blijven en die Serres ook niet concretiseert en illustreert.
Kritiek van Julien Gautier in Revue Skhole: Cultuuroverdracht op school beperkt zich niet tot het louter registreren van een groot aantal gegevens en ervoor te zorgen dat ze beschikbaar blijven. Bij vorming gaat het beaucoup plus largement et profondément, assurer lhéritage de certaines traditions déterminées de pensées, de pratiques, de goûts et même de valeurs, portées par des uvres du passé, non pour les reproduire à lidentique ou les sacraliser, mais pour permettre leur reprise, leur prolongement, leur critique, et même leur dépassement. ...Connaître nest pas seulement pouvoir sinformer ou se renseigner, encore moins avoir simplement accès à des contenus, mais être en mesure de sy orienter pour se les approprier et en profiter, ce qui requiert des conditions : cest pourquoi il est généralement nécessaire dêtre formé pour apprendre et savoir, non pas au sens dune passive acquisition, mais dune authentique assimilation qui ne peut être pensée sur le modèle dune pure et simple connexion. Gautier stelt verder terecht: Apprendre, pour un enfant, ce nest pas seulement acquérir des connaissances - apprendre que mais aussi, indissociablement et souvent dabord, développer des capacités et des savoir-faire déterminés apprendre à et même adopter des lignes de conduites, acquérir certaines dispositions générales, intellectuelles et pratiques, changer de perspective, bref grandir en séduquant.
Gautier hekelt ook de karikatuur van het onderwijs waarmee Serres uitpakt: Réduire de manière outrancière, comme le fait M. Serres, le rôle des enseignants jusquici à celui de simples porte-voix de lécriture ne faisant quoraliser des contenus appris par cur à des enfants transis , sommés de les recevoir passivement bouche cousue, cul posé, cest choisir dignorer tout ce qui fait lintérêt et même la nécessité de la relation maître-élève, pour tout homme qui veut apprendre: un commerce vivant et prolongé avec une personne qui sait plus et mieux que nous, capable de nous faire entrer progressivement dans un certain univers de pensées et de pratiques, parce quil a lui-même déjà appris à sy orienter. De ce point de vue, on peut même soutenir que le maître est en réalité lune des conditions essentielles dun rapport critique à ce que lon apprend, car, si cest un bon maître, il nest pas lui-même dans un rapport servile mais libre à sa discipline, ce qui lui permet de jouer un rôle de filtre et de mise à distance auprès de lélève : enseignant non seulement ce quil sait, mais aussi ce quil ne sait pas et ce que lon ne peut savoir, sachant faire apprendre et désapprendre, il est la médiation vivante par laquelle une tradition peut se transmettre tout en se transformant.
5. Kritiek John Deweys learning by doing
In de Canvasvoorstelling werd ook een paar keer verwezen naar de deugdelijke onderwijsvisie van John Dewey, door de programmamaker en ook door Martha Nussbaum. Men vertelde er niet bij dat de oudere Dewey zelf afstand nam van vroegere ideeën en van de simplistiche conclusies die volgelingen eruit getrokken hadden. In zijn laatste publicatie Educatian and experience (1938) bekritiseerde Dewey de naïeve en romantische vormen van de progressive education. Prof. Westbrook schrijft: Dewey scolded then followers who let pupils respond to things according to their own desires without the intelligent guidance of teachers. Ook andere auteurs merken op dat de oude Dewey impliciet afstand nam van zijn vroegere onderwijsideeën. We begrijpen niet dat Martha Nussbaum ende programmamaker in de Canvas-uitzending nog sympathiseerden met de totaal voorbijgestreefde onderwijsvisie van John Dewey.
In 1897 vatte Dewey zijn pedagogische basisideeën samen in My pedagogic creed. Dewey wou de oude school als een aparte plaats waar les gegeven wordt, vervangen door een een actieve leefgemeenschap, een democratie in het klein, waar doe-activiteiten centraal stonden. Hij wou het onderwijs levensecht maken. Hij schreef dat hij zich aansloot bij Rousseau die beweerde dat het leren op school heel oppervlakkig was in vergelijking met hetgeen meestal geleerd werd in het echte leven. De kinderen zouden zich niet langer moeten bezighouden met passief luisteren van dorre leerstof en vakkennis, mar wel met constructieve en sociale activiteiten naar het model van hetgeen de kinderen thuis al doende leerden, learning by doing dus, een echte werkschool. Door de intrede van de industriële maatschappij misten de kinderen volgens Dewey de gewoonten van de huishouding van het gezin en het buurschap.; ze misten b.v. de vroegere opvoedende krachten van het huiselijk spinnen en weven, van zaaien en maaien, van houtzaagmolen en korenmolen, van kuiperij en smederij, van de manuele training.
Dewey wou het leren op school ook uitstellen tot de leeftijd van 8 jaar. Lezen, rekenen, schrijven ... mochten pas worden aangeleerd wanneer de behoefte daaraan zich deed voelen. Het naaien en weven van kinderen tussen 10 en 14 jaar was volgens Dewey het uitgangspunt vanwaar het kind een weg kan zoeken en volgen van de vooruitgang van de mens. De grondstoffen worden onderzocht met het oog op het verschillend gebruik dat men daarvan kan maken. Kinderen die dertig minuten bezig zijn katoendraden met de hand los te maken van het zaad en de zaaddoos los te krijgen begrepen zo beter dat een persoon slechts een pond per dag met de hand kon losmaken en begrepen zo beter waarom hun voorouders wollen kleren droegen in plaats van katoenen. Daarna maakten de kinderen kennis met meer industriële productiewijzen. Ze krijgen zo meer inzicht in de geschiedenis dan via het chronologisch verhaal in de traditionele geschiedenislessen. En via het bouwen e.d. leerden ze als vanzelf rekenen. Het informeel leren via het bezig zijn met menselijke activiteiten vormde de basis voor het incidenteel verwerven van het rekenen, lezen ... Palermo stelt terecht dat Deweys student-centered peddagogy of doing was a nostalgic return tot the past in which children simulate the adult occupations of an agrarian household economy.
We willen het ook nog even hebben over Deweys elitair Laboratory-schooltje. In 1986 stichtte hij samen met zijn vrouw de Laboratory-school die al na 8 jar werd opgedoekt als gevolg van onenigheid. Al vlug werd geregeld wat water bij de Dewey-wijn gedaan. Na een paar jaar werden de verticale groepen vervangen door jaarklassen en werd de sturing door de leerkracht groter. Een eerste grote fout die Dewey maakte was zijn stelling dat de kennis en de interesses van kinderen beperkt zijn tot het concrete en vertrouwde en dat dus alle vormen van abstractie taboe zijn. Een hiermee verbonden was de idee dat praktische activiteiten en problemen, learning by doing, noodzakelijk zouden leiden tot onderzoek naar- en inzicht in - de onderliggende wetenschappelijke principes. Door te kaatsen met een bal achterhaal je echter nog niet de eigenschappen van de lucht. Wegens de beperkte schooltijd kan de school zich ook niet veroorloven om de leerlingen veelvuldig te confronteren met world problems en brede projecten. Het is verder ook moeilijk om de te leren kennis onmiddellijk bruikbaar te maken in hier-en-nu-situaties. Op de leeftijd dat de kinderen leren rekenen, hebben ze nog geen interesse voor het bijhouden van een gezinsbudget e.d. Leerlingen die leren rekenen, lezen ... zijn dus niet zozeer geïnteresseerd in het leren oplossen van praktische problemen, maar ze kunnen wel belangstelling verwerven voor de vakdisciplines, het rekenen, het lezen ...Het uitstellen van het leren lezen en rekenen tot 8 jaar was ook een dom voorstel.
Dewey stuurde aan op een democratisering van de maatschappij via het scheppen van een democratisch klimaat op school. Kinderen moesten op school vooral collectief leren denken en daarom waren beoordelingen en competitie uit den boze. Merkwaardig genoeg sympathiseerde Dewey na de Russische revolutie van 1917 in sterke mate met de vele weldaden van het communistisch experiment van Lenin en Co. De naïeve ideeën van Dewey hebben in sterke mate bijgedragen tot de ontscholing van het Amerikaanse onderwijs. Als volgeling van Rousseau kan hij ook beschouwd worden als een propagandist van het zelfontplooiingsmodel.
6. Halfslachtige en polariserende onderwijsvisie van Martha Nussbaum
In een eerste tussenkomst leek Martha Nussbaum zich nog enigszins aan te sluiten bij het ontscholings- en ontplooiingsmodel. Ze stelde ook dat ze zich aansloot bij de onderwijsvisie van Dewey zoals we ze in het vorige punt formuleerden. In een latere tussenkomst in het programma krabbelde ze wel terug. Nu klonk het: Onderwijs waar kinderen te weinig uitgedaagd worden en alles zelf mogen bepalen, is een mislukking. Ook competentie en punten en inspaningen zijn heel belangrijk. Nussbaum kreeg de voorbije jaren heel wat kritiek op haar dweperij met de onderwijsvisie van Rousseau en Dewey en de wijze waarop ze verwees naar socrates en Plato. Dat verklaart wellicht waarom ze in een tweede beschouwing wat gas terug nam en afstand nam van een vrije opvoeding en weinig eisend onderwijs. We zijn het eens met Nussbaum dat het onderwijs de voorbije jaren te sterk afgestemd werd op economische opbrengsten en op de arbeidsmarkt en dat er in het hoger onderwijs te weinig aandacht is voor de humane vakken, geschiedenis, cultuur, literatuur, enz. Dat is ook een van onze stokparadjes. Maar volgens ons dient onderwijs zowel de voorbereiding op het latere beroepsleven als de kritische vorming . Nussbaum wekt de indruk dat de twee niet kunnen samengaan. We hebben ook veel moeite met stellingen van Nussbaum waarbij ze het belang van leerinhouden, traditie en gezag ten zeerste minimaliseert, en (enkel) de geesteswetenschappen de rol toebedeeld de leerlingen kritisch te leren nadenken. Zij stelt ook dat Rousseau en Dewey haar hierbij model staan.
Volgens Nussbaum heerst er een wereldvreemde crisis in het onderwijs. Deze crisis heeft echter weinig te maken met de aantasting en uitholling van de klassieke leerinhouden en instructiemethodes, maar volgens haar enkel met het ontbreken van een actief soort van socratisch denken. Voor het hoger onderwijs pleit ze voor het arts curriculum, een doorgedreven vorm van zgn. humanistisch onderwijs. Liberal arts, humaniora zijn volgens haar overbodig geworden in de visie van de economen. Op dat vlak zijn we het met haar eens. We hebben het echter heel moeilijk met de wijze waarop Nussbaum de verdiensten van het klassieke onderwijs en de kennisoverdracht ontkent, het gezag van de leraar in vraag stelt, het leren (instampen) van feitenkennis aan de kaak stelt, ... Ze wekt ook de indruk dat leerlingen op school teksten enkel kritiekloos moeten/mogen lezen. Ze ijvert voor een mondiaal bewustzijn, maar toont al te weinig respect voor de traditie van de eigen cultuur. In haar pleidooi voor een democratische opvoeding in dienst van een democratische maatschappij verwijst Nussbaum graag naar Rousseau en Dewey, maar haar democratische maatschappij staat o.i. heel ver af van deze die Rousseau in zijn contrat social beschrijft en ook van het maatschappijmodel van Dewey. Uit recente uitspraken van Nussbaum leiden we wel af dat ze de laatste tijd wat gas teruggenomen heeft en haar kritiek op het klassieke onderwijs wat gemilderd heeft vermoedelijk als gevolg van de kritiek op haar visie.
6 Filosoferen met kinderen als hèt model voor kritisch en diepgaand leren?
De filosofe Eef Cornelissen had het in het Canvas-programma over filosoferen met kinderen. In het lesfragment Het ging om zaken als: Wie weet wat filosoferen is. Antwoord leerling: de leerkracht stelt vraagjes. .... Wie heeft er al eens diep nagedacht. Filosofische vragen volgens leerlingen: b.v. hoeveel letters bestaan er? Wie denkt dat dit Beertje hier een verjaardag heeft? Antwoord leerling x: dit is de dag dat hij verjaard is. Andere leerling: of de dag dat hij gemaakt is. Cornelissen: Je merkt dat men hier van mening mag verschillen. Met filosoferen met kinderen willen we het zelfstandig denken bevorderen, wat zelfs in de lessen filosofie aan de universiteit niet vanzelfsprekend was.
Commentaar reporter: In breder, niet prestatiegericht onderwijs, krijgt filosofie een plaats, door te leren argumenteren en te luisteren. Het gaat niet om filosofielessen, maar om het betrekken van het kind in het zelf filosoferen. Commentaar: de filosofisch vraag of een beertje soms ook kan verjaren en de antwoorden van de leerlingen kwamen weinig overtuigend over. We hebben niets tegen sporadische lesjes filosoferen met kinderen, maar dan het liefst over oordeelkundig gekozen onderwerpen en een goede gespreksleiding door de leerkracht. Het stukje over het vrij filosoferen (veelal meer vrij associëren) met kinderen werd ook kritiekloos als een bijzonder belangrijk iets voorgesteld en als een aanpak voor alle vakken. Men wekte ook ten onrechte de indruk dat het vrij associëren binnen filosoferen met kinderen, een toepassing was van (doelgerichte) dialogen à la Socrates waarbij Socrates de leerlingen tot vaste inzichten en kennis wou brengen. In ons boek Wereldoriëntatie op nieuwe wegen (Plantyn, Mechelen) beschreven we de mogelijkheden en beperkingen van filosoferen met kinderen en de passende begeleiding vanwege de leerkracht.
Fundamentele kritiek op beleid inzake inclusief onderwijs (M-decreet in Duitsland)
Fundamentele kritiek op beleid inzake inclusief onderwijs (M-decreet in Duitsland)
Wie man öffentlich über Inklusion spricht (und was man daraus schließen kann) Wolfgang Lieb (16. Januar 2015) www.NachDenkSeiten.de - die kritische Website Die medienöffentliche Debatte über Inklusion ist nach zaghaften Anfängen in den vergangenen Jahren jetzt wirklich in Gang gekommen. Sie hat die Grenzen der so genannten Qualitätspresse überschritten und Stern und BILD ebenso erreicht wie die Talkshows. Das liegt daran, dass die Sache aus der Sphäre wohlmeinender Absichtserklärungen nunmehr heraustritt und auf die nüchternen Realitäten des öffentlichen Schulwesens trifft. Verstehen wird diese Debatte nur, wer sie als Symptom und Indikator, aber auch als einen zentralen Faktor des Bildungsdiskurses nimmt. Das öffentliche Reden über Bildung und Bildungschancen so meine These ist ein Stellvertreterdiskurs. Wo mit Emphase über Bildung, Bildungschancen und bildungsferne Schichten gesprochen wird, da geht es im Kern um etwas anderes: um soziale Gerechtigkeit. Obwohl Bildungsabschlüsse und gesellschaftlich-ökonomische Positionen de facto nur (noch) wenig miteinander zu tun haben, steht Bildung symbolisch für den Teil der gesellschaftlichen Position eines Individuums, für den man (eben durch Bildungsanstrengungen) selbst verantwortlich ist bzw. gemacht werden kann. Die deutschen Mittelschichten, denen Soziologen wie Heinz Bude (2011) eine ausgeprägte Statuspanik bescheinigen, versuchen (oft als eine Art Bildungsmanager ihrer Kinder), den eigenen Statuszugewinn per Bildungsanstrengung präventiv an ihre Kinder weiterzugeben. Dieses Motiv treibt Inklusionsbefürworter wie Inklusionsgegner, die einen öffentlich und die anderen heimlich. Von Clemens Knobloch.
1.Öffentliche Moralisierung, staatlich Sparpolitik und private Interessenpolitik Wer über Bildung zu sprechen glaubt der spricht tatsächlich, ob er will oder nicht, über die Risiken des sozialen Abstiegs und über die Chancen des sozialen Aufstiegs. Im öffentlichen Reden über Bildung sind Drohung und Verheißung immer trefflich abgemischt. Das wird erst richtig in den Bildungsgeschichten deutlich, in denen die offizielle Verheißung zugleich die subkutane (und öffentlich nicht artikulationsfähige) Drohung ist. Hier wäre z.B. an die moralisch unanfechtbare Forderung nach Inklusion zu denken. Deren harter Kern ist die Zerschlagung der bisherigen Sonderschulen und die Eingliederung von lerngestörten und förderbedürftigen Kindern in die Regelklassen und Regelschulen. Neben den nicht-muttersprachlichen Migrantenkindern werden künftig in großer Zahl auch lernbehinderte Kinder im Regelbetrieb der öffentlichen Schulen auftreten.[1] Und zwar Kinder mit allen Arten von Lernbehinderung, von Blinden und Gehörlosen über Autisten, ADHS-Kinder bis hin zu psychisch und sozial auffälligen Kindern. Wie die ohnehin statuspanische Mitte auf diese neue Herausforderung reagieren wird, mag man sich gar nicht vorstellen. Jedenfalls werden die Motive, um die es dabei geht, jenseits der öffentlichen Sagbarkeitsgrenze liegen. Keiner kann sagen: Ich nehme meine Kinder aus der (öffentlichen) Schule, weil der Lehrer/die Lehrerin sich jetzt auch noch um die Behinderten kümmern muss. Jeder kann es aber tun und die Gründe für sich behalten, weil er nach außen nicht unkorrekt oder minderheitenfeindlich wirken möchte. Die stille Logik der Sache wird gewiss dafür sorgen, dass sich ehrgeizige Bildungsprivatisierer am Ende die Hände reiben. Diskurse etablieren Sagbarkeitsgrenzen, und wer sich öffentlich gegen die Inklusion Behinderter in das allgemeine Schulsystem ausspricht, der kann in einer so hochgradig moralisierten Angelegenheit leicht in die böse Ecke gestellt werden. Handeln wird er jedoch nicht nach den moralischen Maximen der Inklusionslyrik, sondern so, wie es seinen artikulierbaren Interessen entspricht: nur das Beste für die eigenen Kinder.
2.Die unmittelbar politische Dimension der Inklusion
Unmittelbar politisch betrachtet wirkt Inklusion als moralischer Schallverstärker für die ehrgeizigen Wünsche der Eltern behinderter und förderbedürftiger Kinder nach Gleichstellung im Bildungssystem. Entartikuliert werden dagegen die (zweifellos vorhandenen) Ängste der nicht minder ehrgeizigen bildungspanischen Mittelschichteltern mit ihren normalen Kindern. Die nämlich werden die Anwesenheit förderbedürftiger Kinder in der Klasse als Abzug an den Bildungschancen der eigenen normalen Kinder erleben, aber das natürlich nicht laut sagen können. In der neoliberalen Bildungsideologie ist das (kostenfreie) öffentliche Schulwesen als staatliche Restinstitution für diejenigen vorgesehen, die sich private Bildungseinrichtungen nicht leisten können. Der Staat hat sich nur um die zu kümmern, die nicht am Markt teilnehmen können. Viel zitiert wird in diesem Zusammenhang der OECD-Policy Brief Nr. 13 aus dem Jahr 1996, eine wahre Fundgrube nützlicher Ratschläge für Staatsakteure, die das öffentliche Bildungswesen gesund- oder besser kranksparen wollen, ohne dafür politische Rechnungen serviert zu bekommen (mehr dazu in Knobloch 2012: 115-118). Geraten wird da u.a. zum schrittweisen Absenken der angebotenen Schul- und Bildungsqualität im öffentlichen Bereich. Und wenn die auch noch politisch korrekt und moralisch geboten ist wie im Falle der Inklusion, kann man das getrost als das Ei des Kolumbus bezeichnen. Wer 4-6 Kinder mit individuell ausdifferenziertem Förderbedarf in der Klasse hat, der muss die Standards senken. Die Inklusion passt trefflich in die Dramaturgie der Bildungsprivatisierung. Sie wird tendenziell die marktfähigen Schichten aus dem öffentlichen Schulwesen heraus manövrieren. Obwohl sie uns als hoch moralische Staatsaktion entgegentritt, fördert die Inklusion de facto allein das kühle Kalkül der Bildungsprivatisierer. Deren Ressource sind die wachsenden Zweifel des Publikums am allgemeinen und öffentlichen Schulwesen.
3.Bologna als Modell die UN-Behindertenrechtskonvention als internationale Rückendeckung
Kein Zeitungsartikel über Inklusion, der uns den Hinweis vorenthält, es sei die UN-Behindertenrechtskonvention von 2006, welche die Bundesregierung 2009 unterschrieben habe, und sie beinhalte die nunmehr von den Ländern umgesetzte Selbstverpflichtung auf ein inklusives Schulwesen. Es ist ein bildungspolitisch bewährtes Rezept, sich hinter den Auflagen internationaler Organisationen zu verstecken, wenn man nationale Interessenpolitik betreiben möchte. Der so genannte Bolognaprozess hat zur großen Überraschung der Experten (vgl. Niemann 2009) sinnfällig vorgeführt, dass ein traditionsreiches und in der Nationalgeschichte stark verankertes System der Universitätsausbildung beinahe widerstandslos gekippt werden konnte unter Berufung auf eine völlig unverbindliche Absichtserklärung einiger EU-Staatssekretäre. Da es unter den halbwegs Gebildeten zum guten Ton gehört, nationale Sonderwege zu vermeiden und Anti-EU-Haltungen als rechtspopulistisch gelten, ist kaum jemand öffentlich gegen den hochschulpolitischen Putsch aufgetreten, der als Bolognaprozess bekannt geworden ist. Die Inklusion legt da noch einmal nach und gibt sich nicht bloß ein internationales Legitimitationskorsett, sie trägt über diesem Korsett noch ein menschenrechtliches Antidiskriminierungskleid. Wer dagegen auftritt, der stellt sich nicht allein gegen die moralische Autorität der internationalen Gemeinschaft, er riskiert auch den Vorwurf, die Ausschließung Behinderter zu betreiben.
Als Sprachwissenschaftler ziehe ich natürlich den Hut und bewundere die Chuzpe, mit der ein institutionell ausdifferenziertes System von Fördereinrichtungen für Lernbehinderte mit einem Federstrich als Diskriminierung Lernbehinderter umdefiniert und abgeschafft werden kann. Das ist eine Politik, der man Orwell´sche Qualitäten nicht absprechen kann. Aber wir haben ja auch geschluckt, als wir zum ersten Mal hören und lesen mussten, dass Krankenhäuser Gewinn machen sollten und der Staat seine Armen durch Sozialhilfe entmündigt und ihrer Eigeninitiative beraubt.
In NRW sprechen die Tatsachen zur Inklusion eine ziemlich deutliche Sprache: Das Recht der Eltern, selbst zu entscheiden, ob ihre Kinder mit Förderbedarf auch eine spezielle Fördereinrichtung oder aber die allgemeine Schule besuchen, ist temporär und auf Selbstaufhebung ausgelegt. Da Fördereinrichtungen sofort geschlossen werden, wenn sie unter eine Mindestauslastung sinken, wird faktisch die Wahlfreiheit, die heute den Köder bildet, bereits morgen nicht mehr existieren, weil auch die speziellen Fördereinrichtungen nicht mehr existieren. Dazu noch eine Randbemerkung. Wo es um die Zerstörung des allgemeinen öffentlichen Schulwesens geht, ist die Bertelsmann Stiftung nicht weit. Die hat im Jahr 2013 den renommierten Bildungsforscher Klaus Klemm mit einer Studie über den Stand der Inklusion in Deutschland beauftragt. Im Vorwort, das die Stiftung dieser Studie beigegeben hat, lesen wir ganz ausdrücklich, was Sache ist bei dem Unternehmen Inklusion. Die Exklusionsquote, so lesen wir sprich: die Zahl der förderbedürftigen Kinder, die nach wie vor an Förderschulen unterrichtet wird! sei trotz Inklusionsbemühungen in den vergangenen vier Jahren lediglich von 4,9 auf 4,8% gesunken, also ganz unerheblich. Und das obwohl die Zahl der inklusiv unterrichteten Schüler gleichzeitig angestiegen sei. Die Bertelsmänner resümieren: So hat das Doppelsystem aus Regelschulen einerseits und Förderschulen andererseits unverändert Bestand. Solange dieses Doppelsystem jedoch im heutigen Umfang weiterhin besteht, ist erfolgreiche Inklusion schwierig. Denn die Förderschulen binden jene Ressourcen, die dringend für den gemeinsamen Unterricht benötigt werden. (Klemm 2013: Vorwort) Was weg soll, das sind die spezialisierten und professionellen Fördereinrichtungen. Da lässt Bertelsmann keinen Zweifel.
4.Blütenlese I: Gymnasium mit Down-Syndrom
Seit die Massenmedien die Inklusion als Thema für sich entdeckt haben, gibt es täglich Wunsch- und Angstgeschichten. Meistens ist eine Geschichte beides. Viel Wind macht gegenwärtig (Februar 2014) der Fall eines Elfjährigen mit Downsyndrom, der nach dem Willen der Eltern im Herbst 2014 ein Gymnasium in Baden-Württemberg besuchen soll. Lehrerkonferenz und Schulkonferenz haben es abgelehnt, das Kind aufzunehmen. Der Landesschülerbeirat hat sich für eine Aufnahme erklärt, das Kind soll seine in der Grundschulzeit gewachsenen Freundschaften am Gymnasium fortführen können (Soldt 2014). Das dortige Kultusministerium hält sich bedeckt, es begreift, dass es politisch nur verlieren kann, wie auch immer es entscheidet. Das Kind, das kaum lesen und schreiben kann, wird dem normalen Gymnasialunterricht keinesfalls folgen können, es muss beschäftigt werden.
Wer die von PISA erhitzten Debatten um Gymnasialleistungen im Ländervergleich noch im Ohr hat, der reibt sich verblüfft die Augen. Und die Gymnasiallehrer, die man noch gestern darauf verpflichten wollte, auch die letzten Kompetenzen aus ihren Schülern herauszukitzeln, werden einigermaßen verwundert sein, dass Kinder jetzt ans Gymnasium kommen sollen, um ihre Grundschulfreundschaften weiter pflegen zu können. Denkt jemand darüber nach, welche Folgen ein solches Wechselbad von Leistungs- und Moralansprüchen für die motivationalen Zustände des Lehrerkollegiums haben? Oder glaubt jemand, dass einer gemeinsamen Optimierung von Leistung und Gutmenschenmoral wirklich nichts im Wege stehe? Paradoxe Anforderungen an die Berufsgruppe der Lehrer sind freilich ein bewährtes Herrschaftsmittel.
Und damit die Sonderschulen moralisch einwandfrei entsorgt werden können, müssen sie zunächst von den Staatsakteuren, die für ihren Zustand politisch verantwortlich sind, medienöffentlich schlecht geredet werden. Ein auffälliges (und rhetorisch ungeschicktes) Übersoll hat in dieser Angelegenheit die (ehemalige) Wissenschaftsministerin von Schleswig Holstein, Waltraud Wende abgeliefert. Wie die FAZ (am 12. April 2014) berichtete, sprach sie von den Sonderschulen ihres Landes als Einrichtungen mit kränkenden, belastenden, beschämenden, erniedrigenden Wirkungen, mit Stigmatisierungen, was ihr einen Missbilligungsantrag der CDU eintrug. Sie hat sich dann doch lieber entschuldigt, aber die Nachricht ist klar und deutlich: Professionelle Sonderschulen sind schädlich für förderbedürftige Kinder, die allgemeine Schule macht frei. Und was die Lehrkräfte an den Sonderschulen tun, ist moralisch fragwürdig, weil eben: Exklusion.
5.Blütenlese II: Die feine Dialektik der Elternwahlfreiheit
Kein Zweifel: Für das Ego von Eltern, die ihren Kindern gute Lebenschancen und auskömmliche Berufe wünschen, ist es in hohem Maße stigmatisierend, wenn ihre Kinder das allgemeine Schulwesen verlassen und spezielle Förderschulen besuchen müssen. Schon die Hauptschule, ehedem Regeleinrichtung, scheint über dem Eingang den Imperativ Lasst alle Hoffnung fahren! zu tragen. Der Besuch spezieller Förderschulen (früher hießen sie Hilfsschulen) dokumentiert unmissverständlich: Die Schullaufbahn des eigenen Kindes hat den Normalbereich verlassen. Nun wissen wir, dass in einer normalistisch integrierten Gesellschaft (Link 2006) die Individuen und Familien von Denormalisierungsängsten geplagt und von Selbstnormalisierungsimperativen umstellt und getrieben werden. Hier setzt das Inklusionsversprechen mit seinen Lockungen an. Unser Kind, das suggeriert die Inklusion, kann eine allgemeine Schule besuchen, und damit nimmt es den Makel des Nichtnormalen sowohl von den Schultern der Eltern als auch von der beruflichen und sozialen Zukunft des Kindes. Alles scheint ganz einfach zu sein: Man meldet sein Kind an der allgemeinen Schule an, es wird zweifellos profitieren vom gemeinsamen Lernen mit den Normalen, und mit der Stigmatisierung von Eltern und Kindern hat es ein Ende. Nicht zufällig ist es Politik vieler Inklusionsschulen in NRW (ich vermute: auch anderswo), den Eltern nicht mitzuteilen, wie viele Kinder mit Förderbedarf eine Regelklasse besuchen. Die gute Absicht ist, Etikettierungen zu vermeiden aber gut gemeint ist, wie wir längst wissen, das Gegenteil von gut. Als ob es möglich wäre, Autisten, Rollstuhlfahrer und psychisch Auffällig einfach in einer Klasse zu verstecken! Und für die bildungspanischen Normaleltern lautet die Nachricht: Hinter jedem leistungsmäßig suboptimalen Kind lauert ein Inklusionsfall und somit das Risiko unzureichender Förderung der eigenen Kinder. Bester Orwell ist in diesem Zusammenhang die Formel von der zieldifferenten Inklusion. Sie besagt, dass ein Kind, das die allgemeine Schule besucht, deren Leistungsziele keinesfalls erreichen wird. Merkwürdig genug, dass der Besuch einer mit Experten ausgestatteten Förderschule diskriminieren soll, die zieldifferente Inklusion, bei der die Chancenlosigkeit dem Förderkind von vornherein bescheinigt wird, aber nicht.
Keinen Augenblick darf man bei der Inklusionsdebatte vergessen, dass zwar ausschließlich über die Kinder und ihre Recht gesprochen wird. Die tatsächlichen Akteure, deren Motive im Geschehen eine Rolle spielen, sind hingegen ausschließlich die Eltern. Sie treffen die Entscheidung, ob ihre Kinder die Förderschule oder die Regelschule besuchen. Und da das öffentliche Schulsystem als eine hierarchische Stufenfolge von Institutionen wahrgenommen wird, die Lebenschancen zuteilen eine Stufenfolge, bei der die Förderschulen ganz unten, noch unter den Hauptschulen stehen, von Gesamt-, Realschulen und Gymnasien nach oben gefolgt ist es aus Elternperspektive scheinrational, die eigenen Kinder möglichst hoch in dieser Hierarchie unterzubringen. Das Können und das Wohl der Kinder treten diesem Motiv gegenüber leicht in den Hintergrund. Es ist auch kein Zufall, dass die Inklusion in erster Linie den Schultypen abverlangt wird, die ohnehin schon teilstigmatisierend wirken. Die Gymnasien verweisen (mit Recht) ganz überwiegend darauf, dass es wenig Sinn macht, Kinder aufzunehmen, die definitiv kein Abitur machen können. Der diskursive Kick besteht darin, dass die vermeintliche Entstigmatisierung von Kindern mit speziellem Förderbedarf, welche die Inklusion auf ihre Fahnen geschrieben hat, die ohnehin schon mit sozialer Exklusionsdrohung infizierten Schulformen für das normale Publikum weiter entwerten und bedrohlich erscheinen lassen wird.
6.Blütenlese III: Institutionelle Folgen: Der Wettbewerb der Schulen um die besten Behinderten.
Spricht man mit Praktikern aus der Schule, so wird einem rasch klar, dass auf der Hinterbühne des hoch moralischen Inklusionstheaters ein ganz anderes (und viel pragmatischeres) Stück gespielt wird. In praxi wird nämlich für die Schulen alles davon abhängigen, wer wie viele Förderkinder welcher Provenienz zugeteilt bekommt. Der frohe und fromme (und gegenüber den Lehrern mächtig zynische) Spruch, Vielfalt müsse man gefälligst als Chance nehmen, wirkt da einigermaßen einfältig. Sozial und psychisch auffällige Kinder, deren jedes einen normalen Unterricht nachhaltig zum Entgleisen bringen kann, werden alle mit spitzen Fingern anfassen. Um Blinde und Körperbehinderte mit normalen kognitiven Leistungen wird man sich hingegen reißen. Die Restgruppen liegen irgendwo dazwischen. Als ob die NRW-Landesregierung einen solchermaßen pragmatischen Umgang mit der Vielfalt der Förderbedürftigen auch noch fördern wollte, hat sie die Schlüssel festgelegt, nach denen die Normal- und Regelschulen Förderlehrerstellen zugewiesen bekommen. Da geht es nämlich (sehr im Kontrast zur öffentlichen Inklusionslyrik) mächtig rechenhaft zu, und zwar antizyklisch. Ich zitiere aus einem Artikel der Kölner Stadtrevue (4/2014):
Um eine volle Sonderpädagogenstelle zu erhalten, muss eine Klasse sechs Schüler mit einer körperlichen Behinderung aufnehmen. Geht es um sehbehinderte Kinder, erhöht sich diese Zahl auf acht. Bei Kindern mit Lern- und Entwicklungsstörungen allerdings wird die Anzahl der Stellen budgetiert und den Schulen pauschal und nicht mehr pro Förderkind zugewiesen. (Steigels & Werthschulte 2014) Dieses wundersame Zahlenwerk, darüber sind sich die Praktiker einig, wird die Konkurrenz um die besten Schüler mit Förderbedarf zugleich anheizen und mit den nötigen Paradoxien versorgen. Im Probebetrieb, so darf man getrost vermuten, sind die Verhältnisse noch großzügiger als im späteren Regelbetrieb. Und da, so berichten Steigels & Werthschulte (2014), ist es bereits so, dass die wenigen Förderschullehrer an den Regelschulen nicht nur zwischen den Klassen, sondern auch zwischen verschiedenen Schulen springen müssen, was natürlich einer individuellen Betreuung förderbedürftiger Kinder nicht gerade Vorschub leistet. In der inklusiven Grundschule, von der die Autoren berichten, gibt es eine Förderschulkollegin mit 18 Wochenstunden, die für zwei Klassen und darüber hinaus für die Inklusionsberatung zuständig ist. In jeder Sonderschule haben die förderbedürftigen Schüler ständig gut ausgebildete Lehrkräfte, die sich um sie kümmern, aber da werden sie ja leider diskriminiert. Und das ist offenbar nicht der Fall, wenn sie in der Regelklasse von den Lehrkräften versorgt werden, die von ihrer speziellen Behinderung nicht die Spur einer Ahnung und zudem noch die Verantwortung für 25 reguläre Schüler haben.
Wer die beliebte medienöffentliche Übung des Lehrer-bashing kennt (Sie wissen, Lehrer, das sind die faulen Säcke, die schon mittags nach Hause gehen und 12 Wochen Ferien im Jahr haben), der wird sich auch nicht darüber wundern, wie die Bildungspolitiker auf die Mitteilung des Nationalen Bildungsberichtes 2014 reagieren, wonach es auf allen Ebenen des öffentlichen Bildungssystems (vom Kindergarten bis zum Gymnasium) an hinreichend qualifizierten Kräften für die Inklusion fehlt: mit dem dezenten Hinweis, die Lehrkräfte müssten eben vorbereitet werden auf die schöne neue Inklusionswelt. O-Ton Wanka (CDU): Wichtig ist, alle pädagogisch Tätigen durch Aus- und Weiterbildung auf die große Aufgabe inklusiver Bildung vorzubereiten. Wir werden deshalb die Forschung und Qualifizierung in diesem Bereich vorantreiben (FAZ vom 14./15.6.2014) O-Ton Löhrmann: In Zukunft wird es darum gehen, Qualifizierungen für das Personal in den Bildungseinrichtungen zu verstärken. Beide Äußerungen enthalten das Eingeständnis, dass die Schulen völlig unvorbereitet in die Inklusion hineinstolpern. Wird schon irgendwie klappen! Dazu passt, was man von Schulpraktikern hören kann: Wer das Wort buchstabieren kann und im Studium einen Kurs zum Thema gehört hat, der gilt als Experte und wird an seiner Schule nolens volens zum Inklusionsbeauftragten ernannt. So sieht die Endmoräne einer professionellen Sonderpädagogik im schönen neuen inklusiven Schulwesen aus.
7.Blütenlese IV: Die schulische Umsetzung
So hoch gestimmt der moralische Ton bei der Inklusion klingt, so leichtfertig und unverantwortlich ist die Praxis ihrer schulischen Implementierung. Auch das passt zum Ersatzdiskurs Bildung: Alle tun bei geöffnetem Mikrofon übereinstimmend so, als ob es auf dieser Welt keinen wichtigeren Garanten des gesellschaftlichen Erfolgs gebe als die eigenen Bildungsanstrengungen. Tatsächlich herrscht im öffentlichen Bildungswesen seit Jahrzehnten das Rotstiftmilieu und die öffentlichen Ausgaben für Schulen kennen nur eine Richtung: nach unten. So wird die Inklusion einigen ehrgeizigen Schuldirektoren neue Karrierewege eröffnen. Für die Betreuung förderbedürftiger Schüler bedeutet sie radikale Entprofessionalisierung und für das Lehrpersonal an inklusiven Einrichtungen ebenso radikale Überforderung. Woher soll ein gewöhnlicher Lehramtsstudierender Expertise über die Unterrichtung von Blinden, Tauben, Körperbehinderten, Autisten, ADHS-Kindern, Lernschwachen, psychisch Auffälligen etc. nehmen? Ich fürchte, mit ein paar Weiterbildungsveranstaltungen über Inklusion lässt sich ein zehnsemestriges Fachstudium Sonderpädagogik kaum ersetzen. Aber den Ton der moralischen Antreiber habe ich schon im Ohr. Sie erzählen aufmunternde Geschichten von verhaltensoriginellen Kindern, die man keinesfalls zurücklassen dürfe. In der Kölner Stadtrevue wird die ehemalige Schuldirektorin Barbara Sengelhoff mit dem Satz zitiert: Die ersten Kinder, die ich damals noch an meiner vorherigen Stelle in Mühlheim hatte, mit Rolli wegen einer Querschnittslähmung, die haben wir auf den Rücken gepackt und die Treppe raufgetragen, weil wir keine Rampe hatten. Auch das funktioniert. Die wichtigste Voraussetzung ist die Haltung. So ist das, moralisch tiptop und Haltung ist auch noch viel billiger als Expertise, Professionalität und Organisation.
Längst entbrannt ist der Finanzierungsstreit zwischen Ländern und Gemeinden. Die Länder schmücken sich nämlich auch darum gerne mit der Inklusion, weil sie nach herrschender Rechtslage deren Kosten überwiegend an die Gemeinden weiterreichen können. Die schrittweise Schließung der Förderschulen hingegen ist bares Geld für die Länder. Die Gemeinden in NRW (anders als die Großstädte mit SPD-Regierungen) pochen hingegen auf das so genannte Konnexitätsprinzip, das zusätzliche Kosten, die durch Beschlüsse auf Landesebene entstehen, auch von den Ländern getragen sehen möchte. Inzwischen scheint der drohende Rechtsstreit in NRW abgewendet. Die Gemeinden haben ihre Klage gegen die Zusage des Landes zurückgenommen, die tatsächlichen Kosten würden jährlich kontrolliert und gegebenenfalls würde das Land (zusätzlich zu den zugesagten 175 Millionen für die nächsten vier Jahre) nachschießen.
8.Theorie und These: Normalistische Ausweitung der Normalitätszonen, mit moralischen Mitteln und mit dem Ziel, das öffentliche Schulsystem weiter zu denormalisieren.
Nach diesem kurzen Ausflug in die alltäglichen Niederungen der Inklusion muss ich Ihnen zur Abwechslung ein wenig Theorie zumuten. Als politisches Fahnenwort betrachtet ist Inklusion das, was man eine Konsensfiktion nennt. Das Prinzip Inklusion ist öffentlich zustimmungspflichtig, weil die Forderung des Gegenteils, die Forderung nach einer Exklusion Lernbehinderter aus dem öffentlichen Schulwesen nicht diskursfähig ist. Technisch gesprochen kann Inklusion nicht öffentlich negiert werden. Es handelt sich um ein einwandsimmunes Prinzip. Erkennen kann man das daran, dass selbst die radikale Inklusionskritik den sprachlichen Gesslerhut rituell grüßt und unterstreicht, dass Inklusion ja im Prinzip etwas sehr Gutes sei. Um nur ein Beispiel zu geben: Reiter (2014) schreibt: Es ist richtig, behinderte Menschen zu integrieren. Es ist aber falsch, sie zwangsweise in klassische Schulen zu stecken. So viel nur zur Verwendungslogik des Fahnenwortes Inklusion. Derartige Konsensfiktionen gehören in das Feld der öffentlichen Moralisierung von Problemen. Und Einsatz finden die rhetorischen Ressourcen der Moralisierung in unserer normalistischen Gesellschaft (Link 2006) immer dann, wenn ein Problem nicht normalisiert werden kann oder soll. Um die Frage etwas anders zu formulieren: Was versprechen sich politische (und sonstige) Akteure von einer solchen Inklusionskampagne und vom damit verbundenen (ziemlich radikalen) Umbau des öffentlichen Schulwesens? Die öffentliche Moralisierung eines Problems ist aufmerksamkeitspolitisch effektiv und preiswert. Bevor das Fahnenwort Inklusion in der medialen Zirkulation aufgetaucht war, dürfte kaum jemand auf die Idee gekommen sein, in der Existenz von Förderschulen für Lernbehinderte ein moralisches Problem zu sehen. Eher im Gegenteil: Sie galten als nützlich und nötig. Und wer die Qualität der schulischen Förderung Lernbehinderter hätte kritisieren oder in Frage stellen wollen, der hätte das auch mit normalistischen Mitteln tun können, z.B. über eine weitere Professionalisierung der Betreuung, über die Gleichstellung der Förderschulen mit Regelschulen, durch die Definition von erreichbaren Abschlüssen, die Kooperation mit Einrichtungen, die Arbeits- und Verdienstmöglichkeiten auch für Absolventen mit schwachen Schulabschlüssen bereitstellen etc. Da gäbe es ohne Zweifel viele Möglichkeiten. Stattdessen haben wir die Inklusionskampagne. Ständig hören wir, Vielfalt sei als Chance zu begreifen, niemand dürfe zurückgelassen, jede(r) müsse mitgenommen werden, und was dergleichen wohlklingende Moralformeln mehr sind.
Nun liegt die (demonstrativ tolerante und pseudoegalitäre) Ausweitung von Normalitätszonen zweifellos im Trend des massendemokratischen Normalismus. Denken Sie z.B. an den Aufruhr, den der Versuch, das Thema sexuelle Vielfalt in den Bildungsplänen Baden -Württembergs (bei Elternverbänden und der katholischen Kirche) ausgelöst hat. Und denken Sie an den (als PC verspotteten) sprachlichen Aufwand, der öffentlich betrieben wird, um vorzuführen, wie tolerant und weltoffen die Sprecher gegenüber potentiell diskriminierten Minderheiten seien. Eine solche rhetorisch-demonstrative Ausweitung der Normalitätszonen ist auch die Inklusion. Allerdings hat sie die (beabsichtige oder unbeabsichtigte) Nebenwirkung, weitere Denormalisierungsangst in dasjenige gesellschaftliche System einzuleiten, das die Öffentlichkeit für zentral verantwortlich für die Zuweisung gesellschaftlicher Chancen und Positionen hält eben in das Schul- und Bildungssystem.
Auf eine Formel gebracht: Inklusion verspricht die Normalisierung der Bildungschancen für förderbedürftige Kinder natürlich ein moralisch achtenswertes Ziel! Tatsächlich importiert sie aber massive Denormalisierungsrisiken in das öffentliche Bildungssystem und trägt zu dessen heimlicher und stillschweigender Delegitimierung bei. Politisch fatal ist der Umstand, dass auf dem Rücken (förderbedürftiger und anderer) Schulkinder ein handfester politischer Konflikt über den Standort des öffentlichen Schulwesens ausgetragen wird. Je mehr sich Eltern von einer guten Schulbildung für ihre Kinder versprechen, desto mehr werden sie geneigt sein, das öffentliche Schulsystem zu umgehen, in dem jetzt nicht nur die Hälfte der Kinder Migrationshintergrund hat, sondern eben auch noch (nach Art und Umfang unkalkulierbarer) Förderbedarf besteht. Die Anbieter exklusiver Privatschulen werden sich die Finger lecken. Wie auch immer die Sache ausgeht: Die Veranstalter der Inklusion werden mit weißer Weste dastehen, ihr Anliegen ist moralisch einwandfrei, für die freilich absehbaren unerwünschten Folgen sind sie nicht verantwortlich zu machen. Sie haben es ja nur gut gemeint. Am Ende steht der alte Wunschtraum neoliberaler Fundamentalisten: ein öffentliches Restschulwesen, das diejenigen mit minimalen Bildungsangeboten versorgt, die nicht kapitalkräftig genug sind für den Bildungsmarkt. Die anderen können und sollen zukaufen. Der erklärte Versuch, Förderschüler zu entstigmatisieren, indem man die Förderschulen schließt und abschafft, importiert stattdessen deren Stigma in das allgemeine Schulwesen. Und da wird es sich umso nachhaltiger entfalten, als es nicht öffentlich kommuniziert werden kann.
Der Inklusionsrummel etabliert eine durch und durch paradoxe Kommunikation: Dass es Schulkinder mit besonderem Förderbedarf gibt, wird auf der einen Seite ausdrücklich anerkannt. Ihre Zahl wächst sogar. Auf der anderen Seite wird aber durch deren Unterbringung in den allgemeinen Schulen und durch die Abschaffung der Förderschulen einfach geleugnet, dass förderbedürftige Kinder auch eigene Einrichtungen brauchen. In diese Paradoxie passt der Umstand, dass die meisten radikalen Inklusionsbefürworter es vehement ablehnen, Förderziele für die Inklusionskinder zu formulieren. Offenbar sollen die nicht wirklich gefördert, sondern einfach in ihrem (wie es so schön heißt) Anderssein akzeptiert werden. Das ist zweifellos billiger (hierzu Ahrbeck 2014). Wenn (wirkliche oder vermeintliche) Exklusion werbewirksam und mit großem Trara moralisch auf einem Gebiet, dem der Sonderpädagogik nämlich, bekämpft wird, liegt der Verdacht nahe, dass sie eigentlich anderswo stattfindet, wo sie im Gegenzug eben nicht thematisiert wird. Und in der Tat ließen sich leicht gesellschaftliche Funktionsbereiche nennen, in denen weit umfänglicheren Minderheiten Teilhabe verweigert wird. Diesen Faden muss ich jedoch liegen lassen und stattdessen einen anderen aus dem Inklusionsknäuel ziehen:
Zu den Merkwürdigkeiten der offiziösen Feier von Vielfalt und toleriertem Anderssein gehört es, dass sie in schreiendem Kontrast steht zu der im Schulsystem allenthalben vorrückenden Standardisierungs-, Kompetenz-, Konkurrenz- und Leistungsorientierung. Es schaut aus, als ob die Inklusion ihren Befürwortern kompensatorisch ein gutes Gewissen verschaffen solle für die ansonsten vorherrschende Test-, Mess-, Vergleichs- und Standardisierungswut. Bisher jedenfalls ist nicht bekannt geworden, dass Bedürfnisse nach Vielfalt und sanktionslosem Anderssein bei PISA und anderen standardisierten Leistungstests berücksichtigt worden wären. Hieraus folgt zwingend, dass eben allein die per Inklusion in das allgemeine Schulsystem hinein geholten Schüler mit Förderbedarf auch innerhalb des Systems der allgemeinen Leistungsmessung und des Leistungsvergleiches ausgeschlossen bleiben: Exklusion durch Inklusion. Während im Schonraum einer Förderschule individuell erreichbare Leistungsziele durchaus nicht stigmatisieren, tun sie das im Umfeld normaler Schulen fast automatisch, weil eben dort die allgemeine Leistungskonkurrenz wesentlicher Teil des heimlichen und offenen Lehrplans ist. Ob er will oder nicht, konkurriert der Schüler mit Förderbedarf in der Regelschule mit dem Feld, mit dem er eben, wie durch den Förderbedarf offiziell festgestellt, nicht konkurrieren kann.
9. dass wir alle Menschen mitnehmen müssen / no child left behind
Je höher der öffentliche Moralisierungsbedarf bei den Ansprüchen, desto brutaler die Verhältnisse. Diese Regel gilt so gut wie immer. Von ca. 50.000 SchülerInnnen, die jährlich aus den Förderschulen kommen, finden nach einer Statistik des Hauses Bertelsmann lediglich 3500 eine Lehrstelle. Das sind etwa 7%. Die Nachricht lautet unmissverständlich: Nach der Schule ist Schluss mit der Inklusion. Nun kann man argumentieren, öffentliche Schulen hätten die Aufgabe, vorbildlich zu sein, auch wenn die privatwirtschaftlichen Verhältnisse, in die man nach der Schule eintritt, das nicht sind. Auf der anderen Seite ist bekannt, dass die meisten Firmen auch mit üppiger öffentlicher Förderung belohnt keine Behinderten in Lehr- und Arbeitsverträge nehmen. Ausnahmen zu dieser Regel scheinen allerdings zuzunehmen, wenn man den Medienberichten traut, die neuerdings gerne von den besonderen Kompetenzen von Autisten etc. sprechen, die durchaus lukrativ und verwertbar seien. Statt aber auf diesem Wege den Arbeitsmarkt mit verbindlichen Integrationsaufgaben in die Pflicht zu nehmen, zerstört die öffentliche Hand die Institutionen, die sie für die Förderung Behinderter gegründet hat. Wer hätte je gesehen, dass sich eine christ- oder sozialdemokratische Regierung mit den Arbeitgebern angelegt hätte?
10.Wortpolitik: Inklusion statt Integration
Nicht näher eingehen kann ich hier auf den sonderpädagogischen Spezialdiskurs, in dem seit einiger Zeit ein heftiger Wortstreit zwischen den Fahnenwörtern Integration und Inklusion tobt. Dazu nur so viel: An der Frontlinie dieser Auseinandersetzung geht es beständig um die Frage, ob der Ausdruck Integration die Erwartung bzw. das Programm beinhalte, die förderbedürftigen Kinder sollten und müssten für die Welt der normalen Kinder passend gemacht werden. Diesem vermeintlich diskriminatorischen und intoleranten Integrationsprogramm halten die Inklusionisten entgegen, nur in ihrem Fahnenwort Inklusion werde dem universalistischen Prinzip der Vielfalt, Gleichheit und Akzeptanz aller Genüge getan. Für einen Sprachwissenschaftler ist vor allem der Wortaberglaube verblüffend, der einen solchen Streit nährt. Als ob es darauf ankäme, wie über die Sache gesprochen wird, und nicht darauf, wie die Sache tatsächlich gemacht wird! Die Teilnehmer dieses aufgeladenen Wortstreits mögen sich einfach fragen, wo mehr für die Akzeptanz behinderter und förderbedürftiger Kinder getan wird: da, wo sie für ihre Fähigkeiten und Bedürfnisse spezialisierte Institutionen vorfinden, die bereit sind, sich ganz auf sie einzustellen, oder da, wo man ihnen offiziell Förderbedarf bescheinigt und sie dann in den Regelklassen zu verstecken versucht.
11.Schluss
Das massenmediale Inklusionsfest ist eine Veranstaltung der Bildungspolitiker und der politisch ehrgeizigen Pädagogen. Die Superlative, die uns da begegnen, machen misstrauisch. Die Inklusion sei das größte bildungspolitische Unternehmen seit der allgemeinen Schulpflicht, habe ich gelesen. Dass es sich um eine wahre Revolution handele, gehört noch zu den bescheidenen Formulierungen. Offenbar handelt es sich bei diesen Trägergruppen der Inklusion um eine Spielart der Imagepolitik. Die Akteure sehen in der Öffentlichkeit moralisch toll aus und können gleichzeitig ganz andere Interessen im Windschatten ihrer Images vorantreiben. Der härteste moralische Druck lastet auf den öffentlichen Schulen. Wer sich da der Inklusion zu entziehen sucht, der sieht aus wie einer, der seine partikularen Interessen gegen ein ethisch einwandsimmunes und universalistisches Programm verteidigt. Also ziemlich schlecht. Zu dieser Stimmung passt, dass viele Lehrer, die Kritik üben an Theorie und Praxis der Inklusion, ihre Namen nicht in der Zeitung lesen wollen. Sie fürchten Sanktionen.
Das Thema Inklusion etabliert einen öffentlichen Kommunikationsbereich, in dem politische Akteure sich selbst und ihre moralisch-universalistischen Identitäten in Szene setzen können. Je härter die allenthalben erfahrbaren Exklusionserfahrungen und Exklusionsdrohungen für das Publikum werden, desto nötiger werden solche für das Publikum entlastenden Kommunikationsbereiche. Für die tatsächlich Beteiligten freilich, vor allem die Lehrkräfte, entsteht der Eindruck, dass ihnen ständig neue Lasten auf die Schultern geladen werden. Jetzt sollen sie das noch nebenbei erledigen, was das Förderschulwesen nicht hat leisten können.
Am Ende verbeuge ich mich auch vor dem Gesslerhut Inklusion: Niemand wird abstreiten, dass es einen berechtigten Kern für Inklusionsforderungen gibt. So wie die Debatte läuft, hat dieser Kern jedoch nicht die Spur einer Chance, überhaupt artikuliert zu werden. Er hängt damit zusammen, dass das öffentliche Bildungssystem zusehends als gesellschaftliche Stigmatisierungsmaschine wahrgenommen wird. Das ist jedoch politisch gewollt von allen, die Bildung dem Marktprinzip unterwerfen wollen. Dieses Unternehmen gedeiht nämlich langfristig nur, wenn die Delegitimierung des allgemeinen und öffentlichen Schulsystems weitergetrieben werden kann. Und dazu wird die Inklusion einen Beitrag leisten. Weil sie nämlich auf der Vorderbühne als moralisch positives Image etabliert, was auf der moralisch entartikulierten Hinterbühne das öffentliche Schulwesen weiter schwächt.
12.Literatur Ahrbeck, Bernd (2014): Gemeinsamkeit um jeden Preis, In: FAZ vom 24. April 2014. Bude, Heinz (2011): Bildungspanik. Was unsere Gesellschaft spaltet. München: Hanser. Klemm, Klaus (2913): Inklusion in Deutschland eine bildungsstatistische Analyse (im Auftrag der Bertelsmann Stiftung). Gütersloh: Bertelsmann. Knobloch, Clemens (2012): Wir sind doch nicht blöd! Die unternehmerische Hochschule. 2. Aufl. Münster: Westfälisches Dampfboot. Knobloch, Clemens (2013): Bildung ein Strategiekern neoliberaler Rhetorik? In: Jahrbuch für Pädagogik 2013: Krisendiskurse, red. David Salomon und Edgar Weiß. Frankfurt/M.: Lang. S. 105-124. Link, Jürgen (2006): Versuch über den Normalismus. Wie Normalität produziert wird. 3. Aufl. Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht. Niemann, Dennis (2009): Changing Patterns in German Policy Making The Impact of International Organizations. (=TranState Working Papers, No. 99/2009, SFB 597 Staatlichkeit im Wandel, Universität Bremen, Jacobs University Bremen, Universität Oldenburg). Reiter, Udo (2014): Schlicht überfördert. In: Süddeutsche Zeitung vom 14./15. Juni 2014. Steigels, Christian & Werthschulte, Christian (2014): Inklusion All together now!. In: Stadtrevue 4/2014. Siehe dazu jedoch: Inklu was?, ein Interview mit Brigitte
Canvas-programma Voordeel vann Tijfel: stemmingmakerij tegen onderwijs
Voeden we onze kinderen op tot idioten? Geen twijfel in 'Voordeel van de twijfe'l-programma: VRT- stemmingmakerij tegen het onderwijs - 13 januari
1. We voeden onze kinderen op tot idioten, ontwikkeling wordt door school belemmerd Stemmingmakerij tegen het onderwijs.
Op 13 januari bekeken er de Canvas-reportage Het voordeel van de twijfel over het onderwijs. Met stijgende verbazing en verontwaardiging over de eenzijdigheid en het gejongleer met de onderwijsvisies van belangrijke filosofen. In het startbeeld kwam de visie en bedoeling van de reportagemaker al overduidelijk tot uiting. We zagen een grote groep mensen die in twee rijen gedwee in de pas lopen - gecombineerd met een beeld van een goed gevulde aula met braafjes luisterende aanwezigen. Die beelden symboliseerden blijkbaar het klassieke onderwijs.
Ze werden nog versterkt door een niet mis te verstane tekstboodschap: Laat je ontwikkeling nooit door de school belemmeren. Meteen kwam de belerende opstelling van de filosoof-programmamaker tot uiting: ons schoolsysteem leert enkel jongeren braafjes in de pas lopen en luisteren; het is hopeloos verouderd. In de aankondiging werd ook al de simplistische indruk gewekt dat het gaat om een keuze tussen twee totaal tegengestelde visies: Moeten we leerlingen klaarstomen voor de arbeidsmarkt of hun (hen!) in de eerste plaats vormen tot kritische en empathische burgers en opvoeden in menselijkheid. En tijdens het programma zelf klonk het even simplistisch: Moet het onderwijs gebeuren via een ouderwetse driltechniek of moeten we een open kind op wereld zetten, spontane, creatieve en ondernemende kinderen? Het beperkte weerwerk dat ex-leraar Peter De Roover tussendoor mocht leveren, kon niet opboksen tegen de voortdurende stemmingmakerij tegen het klassieke onderwijs.
Tijdens de Canvas-uitzending zelf bleek de vooringenomenheid van de filosoof-programmamaker Van Brabandt zowel uit de voorgestelde alternatieve schoolmodellen, als uit de stelling dat tal van belangrijke filosofen een gelijkaardige onderwijsvisie propageerden. De met veel sympathie gepresenteerde schoolmodellen waren alle voorbeelden, van vrije opvoeding en zelfontplooiing à la Rousseau, van zelfontdekkend leren à la John Dewey van doorgedreven ontscholing à la Ivan Illich. Aan de concrete en gebalanceerde aanpak in klassieke scholen werd niet de minste aandacht besteed. Uiteraard ook niet aan het feit dat de Vlaamse leerlingen veelal Europese topscors behalen voor PISA e.d.
Er werd veel aandacht besteed aan het Gentse Sudbury-school - in feite een klasje met een achttal leerlingen dat een paar jaar geleden werd opgestart, aan het (prille) thuisonderwijs van Veerle Jochens en aan de Laboratory-school van de Amerikaanse filosoof John Dewey (1896-1904). De eerste twee alternatieven zijn van recente datum en hebben hun deugdelijkheid nog niet bewezen. De Laboratory-school van Dewey, een schooltje dat al na 8 jaar opgedoekt werd, werd voorgesteld als een succesvolle alternatieve school en geslaagd experiment. We zagen ook nog een o.i. pover lesstukje filosoferen met kinderen waarbij de begeleidende filosofe An Meskens deze aanpak als uiterst belangrijk voorstelde en als aansluitende bij de visie van grote filosofen en van de ontscholingsfilosofie van Michel Serres. In zijn recent boek Petite Poucette beweert Serres dat niemand in het internet- en google-tijdperk nog nood aan onderwijs en meesters.
De filosoof-programmaker drukte zijn sympathie voor radicale schoolalternatieven en zijn antipathie voor het bestaande onderwijs ook uit door te beweren dat filosofen als Kant, Socrates, Rousseau, Dewey, Serres ... de anti-autoritaire ontscholings- en zelfontplooiingsideologie van de alternatievelingen ook volop in hun geschriften aangeprezen hadden. Het jongleren met filosofen liep hier volledig uit de hand.
Zo werd de opvoedings- en onderwijsvisie van Kant en Socrates totaal ten onrechte voorgesteld als een visie die aansluit bij de anti-autoritaire strekking. Niets is minder waar. In de visie van Kant en Socrates/Plato staan het gezag en de leiding van de leerkracht/school centraal en is de opvoeder/leraar de leidinggevende figuur en geenszins de coach on the side. Kant beklemtoont ook heel sterk het belang van de discipline en de gehoorzaamheid vanwege de opvoedeling/leerling. De filosoof die b.v. de allegorie van de grot gelezen heeft, kan toch moeilijk beweren dat het duo Socrates/Plato voorstander was van zelfontdekkend leren vanuit de intrinsieke motivatie. Het is de leidende opvoeder/leraar die het onwetende kind bij de hand moet nemen en verlossen uit zijn onwetendheid en schijnwereld. De visie van Kant en Socrates/Plato staat dus lijnrecht tegenover de romantische visie van het kind dat vanuit zichzelf kan leren. Bij de bespreking van het programma in deel 2 diepen we de filosofische flaters en manipulatie van programmamaker Van Brabandt verder uit.
We hadden uiteraard verwacht dat de filosoof-programmaker ook filosofen/onderwijsdeskundigen aan bod zou laten komen die een klassieke onderwijsvisie propageren en die zich afzetten tegen de nieuwlichterij van het nieuwe leren. Maar hij plaatste Kant en Socates in het verkeerde kamp. Het aangekondigde standpunt van de Engelse socioloog Frank Furedi kwam zelfs niet eens aan bod. Het is bekend dat Furedi zich in zijn publicaties heftig verzet tegen de vele vormen van het zgn. nieuwe leren en tegen de ontscholing van het onderwijs (Zie Onderwijskrant nr.158 op www.onderwijskrant.be). De vernietigende kritiek van Furedi op het alternatieve gedachtegoed paste blijkbaar niet in zijn stemmingmakerij tegen het klassieke onderwijs. Waarom mocht b.v. de Brusselse professor Wim Van den Broeck niet eens zijn kritiek op het alternatieve en al te naïeve alternatieve gedachtegoed formuleren?
De filosoof-programmamaker wekte ook ten onrechte de indruk dat het gaat om een keuze tussen polariserende opvattingen. Met een verwijzing naar de filosofe Martha Nussbaum klonk het b.v. Moeten we leerlingen klaarstomen voor de arbeidsmarkt of hun in de eerste plaats vormen tot kritische en empathische burgers en opvoeden in menselijkheid. Nussbaum zelf sloot zich in een eerste tussenkomst tijdens het programma aan bij de eerder anti-autoritaire en leerlinggestuurde aanpak. In een tweede tussenkomst ging ze dit al vlug weer relativeren: Maar Ik ben ook wel geen voorstander van totaal vrij onderwijs. Onderwijs waar kinderen te weinig uitgedaagd worden en alles zelf mogen bepalen, is een mislukking. Nussbaum kreeg de voorbije jaren heel wat kritiek op haar meedogenloze kritiek op het klassieke onderwijs, haar dweperij met Rousseau en Co. Dat stimuleerde haar blijkbaar om in een tweede beschouwing vlug wat gas terug te nemen en te opteren voor een balans tussen gestructureerd en vrij onderwijs. In onze kritische analyse van de Canvas-uitzending gaan we verder in op haar eenzijdige onderwijsvisie en haar overtrokken stemmingmakerij tegen het onderwijs.
Hoewel de programmamaker zijn programma en zichzelf bestempelt als Het voordeel van de twijfel , liet hij er geen twijfel over bestaan: het bestaande onderwijs deugt niet; we moeten een radicaal andere richting uit, de ontwikkeling van de jongeren wordt belemmerd door het ouderwetse en autoritaire onderwijs. Een internationale liga van prominente geëngageerde pedagogen, leerpsychologen, sociologen, en ook de meeste praktijkmensen maken zich momenteel grote zorgen over de zgn. progressieve en leerlinggerichte onderwijsmethoden die in de Canvas-uitzending gepropageerd werden. Internationaal onderzoek heeft ook herhaaldelijk aangetoond dat de gepropageerde alternatieve aanpakken leiden tot een aantasting van de leerprestaties, het kennisniveau en het doorzettingsvermogen van de leerlingen.
2 Uitgebreid Verslag van Canvas-uitzending
In punt 1 schetsten we al het veelzeggende startbeeld van de reportage en de ermee verbonden tekstboodschap: Laat je ontwikkeling nooit door de school belemmeren. Bij de Vlaamse praktijkvoorbeelden kreeg Veerle Jochens al vlug en langdurig aan het woord. Deze Antwerpse lerares is er ten stelligste van overtuigd dat het gangbare onderwijs geenszins deugt. Zij koos voor thuisonderwijs voor haar vier jonge kinderen en verhuisde hiervoor zelfs naar de rustige Ardennen. Jochens poneerde: Een kind is van nature nieuwsgierig. Als je daarop inspeelt gaat het leren a.h.w. vanzelf. De leerlingen blokkeren op school. Dit was ook het geval bij mijn zoontje. Daarom verhuisden we naar de Ardennen waar we onze kinderen zelf thuisonderwijs bieden. Op een gewone school worden uurroosters opgelegd. Dat is niet in overeenstemming met de seizoenen. Van zodra het mooi weer is, trekken we hier naar buiten waar we ook gratis vitamine D krijgen. Het zonlicht gaat ook depressiviteit tegen. Dit zijn alle positieve punten die in het gewoon onderwijs niet aan bod komen. Dit alles sluit ook aan met de aanpak van de filosoof Socrates ook met zijn leerlingen in de tuin wandelde, terwijl hij filosofische problemen behandelde. Kinderen komen buiten van alles tegen en beginnen vanzelf te filosoferen over de dingen. (De reporter bevestigde verderop in het programma dat dit ook volgens hem aansloot bij de visie van Socrates. Ten onrechte!)
Koppen-reporter: Deze aanpak (van Veerle Jochens) sluit goed aan bij de denkbeelden van de Franse achttiende-eeuwse filosoof Rousseau die ervan uitging dat de natuur goed is en de maatschappij slecht. We kunnen dan ook beter opvoeden in de natuur dan in de maatschappij. Emile groeit op met weinig gezag. Volgens Rousseau mag men kennis niet opdringen, men moet het kind zoveel mogelijk vrijlaten om alles zelf te ontdekken. (De vrije associatie tussen een kind is van nature goed en opvoeden in de natuur schijven we op naam van de Canvas-filosoof.) Tussendoor mocht Peter De Roover heel even repliceren: Akkoord met leerlingen ontmoeten in hun leefwereld. Maar het moet toch de bedoeling zijn om hen daarna zo vlug mogelijk in contact te brengen met een wereld die ze nog niet kennen.
Wat later belandden we in de Boekhandel de Zondvloed waar filosofe An Meskens, die zich inlaat met filosoferen met kinderen. Meskens haalde een recent boek van Michel Serres uit de kast en poneerde dat haar onderwijsvisie ook goed aansluit bij deze van Serres die in zijn recent boek de lofzang zingt op de internetgeneratie die de klassieke school niet meer nodig heeft (Titel boek: Petite Poucette, De wereld onder de duim- in vertaling). Serres: Op vandaag ontdekken kinderen en leerlingen de wereld via hun duim, via Internet, Ipad enz. Op school wordt dat niet gewaardeerd. Daar heersen nog middeleeuwse toestanden, de creativiteit van de leerling wordt er gefnuikt. De passieve houding in klas is te vergelijken met de passieve houding voor TV. Als kinderen met mobieltjes bezig zijn, dan zijn ze wel actief bezig. Volgens Serres heeft niemand in het internettijdperk nog nood aan onderwijs en meesters, en zelf niet aan kennisoverdracht omdat op vandaag alle kennis onmiddellijk ter beschikking is via het internet. Volgens zijn De wereld onder de duim volstaat het je duim goed en veelvuldig te gebruiken.
Hierop volgde weer een korte repliek van de andersdenkende Peter De Roover: Ik kan me moeilijk vinden in het standpunt van Michel Serres. Dat is complete onzin, of in de buurt ervan. Uiteraard moeten we kinderen dingen laten doen en ontdekken. We ontmoeten hen wel in hun leefwereld, maar om hen dan als leerkracht zo vlug uit te halen. Hun leefwereld kennen ze immers al. Op school leert de leerkracht vooral de dingen zien die de leerlingen Al ze zelf op eigen houtje niet zullen ontdekken.
In het programma werd ook heel veel aandacht besteed aan de aanpak in de Gentse Sudbury-school. Reporter: De Sudbury-school breekt nog het meest met het bestaande onderwijs. De interesse en vrije keuze van elke leerling staat er centraal. Leraars en kinderen worden er als gelijke beschouwd. We krijgen vervolgens een schets van het leven en leren op de Gentse Sudbury-school. Het is negen uur en elk kind is bezig met zijn eigen taak. Iemand is ook nog niet bezig met taken, maar met een spelletje. Er zaten op dat schooltje een 8-tal kinderen van alle leeftijden, en die inspireren naar verluidt elkaar.
Begeleider Sudbury-school: We gaan ervan uit dat leerlingen leren uit eigen interesses. Er zijn geen vaste vakken. Elk kind leert op eigen tempo. Op eigen tempo. Zelfs lezen is hier geen verplicht vak. Leerlingen ide de vrijheid hebben om organisch te leren lezen, komen vanzelf tot lezen, soms op een latere leeftijd. Een meisje getuigde vervolgens: Ik beluister soms hele dag muziek. Maar besef dan dat ik de volgende dag iets meer moet leren. (Daarna komt ook de casus van leerling Quinten aan bod. Hij was volledig vastgelopen in het gewoon onderwijs, maar vond achteraf nieuwe motivatie op de Sudbury-school.)
Reporter aansluitend bij Sudbury-taferelen: De idee van de vrije school sluit aan bij de visie van filosofen die ook vooral het zelfstandig denken willen stimuleren. De eerste opvoeder bij uitstek, Socrates, bestookt op de markt van Athene de mensen met zijn vragen. Zelf beweert hij de antwoorden op die vragen zelf niet te kennen. Zijn principe luidt: van nadenken wordt je een betere mens. Ook de filosoof Emmauel Kant wordt de mens bevrijden door hem te stimuleren om zelf na te denken . (Commentaar tussendoor: de filosoof-programmaker plaatste Kant en Socrates ten onrechte in het verkeerde, het anti-autoritaire kamp.)
Daarna kwam de filosofe Eef Cornelissen weer aan bod en dit keer met een stukje les filosoferen met kinderen. Het ging om zaken als: Wie weet wat filosoferen is. De leerkracht stelt vraagjes. .... Wie heeft er al eens diep nagedacht. Filosofische vragen volgens leerlingen: b.v. hoeveel letters bestaan er? Wie denkt dat dit Beertje hier een verjaardag heeft? Leerling: dit is de dag dat hij verjaard is. Andere leerling: of de dag dat hij gemaakt is. Cornelissen: Je merkt dat men hier van mening mag verschillen. Met filosoferen met kinderen willen we het zelfstandig denken bevorderen, wat zelfs in de lessen filosofie aan de universiteit niet vanzelfsprekend was. Commentaar reporter: Als zelfs op de universiteit het zelfstandig denken niet geleerd wordt, dan is filosoferen met kinderen een begin van een revolutie. In breder, niet prestatiegericht onderwijs, krijgt filosofie een plaats, door te leren argumenteren en te luisteren. Het gaat niet om filosofielessen, maar om het betrekken van het kind in het zelf filosoferen.
De reporter legde ook de link tussen de alternatieve praktijken en de visie van de filosofe Martha Nussbaum: Volgens Serres is traditioneel onderwijs waarin de leraar vertelt wat goed is, middeleeuws. De filosofe Martha Nussbaum denkt er ook zo over. Nussbaum kreeg even het woord en poneerde dat leerlingen op school behandeld worden als in een soort fabriek. Ze zitten er vooral stil en komen er dan buiten als een eindproduct. We moeten geen fabrieksarbeiders maken, want we hebben bijna geen fabrieken meer. Verderop in de reportage relativeerde Nussbaum in een tweede tussenkomst wel haar eerste uitspraak: Ik ben dan wel niet voor onderwijs dat gericht is op de arbeidsmarkt, maar voorstander van onderwijs dat gericht is op kritisch en empathisch burgerschap. Maar Ik ben ook wel geen voorstander van totaal vrij onderwijs. Onderwijs waar kinderen te weinig uitgedaagd worden en alles zelf mogen bepalen, is een mislukking. Ook competentie en punten en inspaningen zijn belangrijk. Er is een balans nodig tussen gestructureerd en vrij onderwijs. Reporter: Ook op de Sudbury-school worden de ideeën van Nussbaum en Serres in praktijk gebracht. Begeleider Sudbury-school vult aan: Op onze school is er inderdaad veel inspraak en vrijheid. Respect voor elkaar is ook geen overbodige luxe in onze superdiverse samenleving.
De Roover mocht hier nog eens kort op reageren: Stimuleren van kritisch denken kan toch ook in het gewoon onderwijs. Ik nodigde de leerlingen ook geregeld uit om de goeie keuze te maken en dan merk ik dat ze meestal ook de goede keuzes maakten. Hierbij aansluitend kwam de dirigerende aanpak van de (uit China afkomstige) Tiger Mom (tijger-mama) Amy Chua aan bod. Ze werkte met een groepje allochtone leerlingen die de vreemde taal niet kennen. Ze paste hiervoor intensief tweedetaalonderwijs toe en de drilaanpak. Ze betrok de moeders van die allochtone leerlingen hierbij. De ouders werd gevraagd om thuis ook consequent Deens te spreken. De kinderen deden dit ook graag; een succeservaring leidt er volgens de Tiger-mom ook toe dat kinderen zich goed voelen. De resultaten van Tiger-mom na een maand waren spectaculair. Commentaar van Peter De Roover: De Chinese aanpak leidde toch ook tot de hoogste PISA-scores. Er is een werkcultuur en de leerlingen worden gestimuleerd om de eigen verantwoordelijkheid ter harte te nemen. Dit onderdeel van de Chinese aanpak mag ook in Vlaanderen een stuk terugkomen.
De tussenkomst van de Tiger-Mom en de commentaar van De Roover werden meteen gerelativeerd door de Amerikaanse professor Yong Zhao aan het woord te laten die de voorbije jaren niets ander deed dan het Chinese onderwijs en zijn hoge PISA-scores op een o.i. simplistische wijze totaal in vraag te stellen. Volgens die professor evalueert PISA enkel feitenkennis. Volgens hem zijn zelfs de Chinezen ook niet bepaald gelukkig met de eenzijdige dril-aanpak in hun land. Met zon onderwijs krijg je volgens Zhao geen leerlingen die later zelf jobs kunnen produceren, die hun eigen ondernemer worden en die ook mondiaal denken. Veel werkloosheid is volgens hem een gevolg van verouderd onderwijs.
Daarna werd verwezen naar de filosoof John Dewey die voorgesteld werd als de belangrijkste filosoof op het gebied van het onderwijs. Dewey was naar verluidt de filosoof die stelde dat kinderen alleen leren door te doen (by doing) en dat zou ook het geval geweest zijn in zijn zgn. Laboratoy-school. verbonden aan de universiteit van Chicago. In diezelfde context kwam Nussbaum nog eens aan het woord over die Laboratoy-school en de visie van Dewey. Nussbaum stelde: Volgens Dewey leren de kinderen niet door te lezen en te luisteren, maar door dingen actief te doen. Zo leren ze geen economie door lessen te volgen, maar door daadwerkelijk een product te weven gecombineerd met allerlei probleemstellingen: waar komt de textieldraad vandaan, wie produceerde de draad, welke producten worden er mee gemaakt, hoe worden ze op de markt gebracht, enz. De leerlingen zijn sterk geëngageerd en dat blijft veel beter bij.
Er werd niet verteld dat op Deweys school al na een paar jaar de sturing door de leerkracht veel groter werd, de verticale leerlingengroepen werden vervangen door klassieke jaarklassen en dat het schooltje al na 8 jaar opgedoekt werd. Dewey sympathiserde vele jaren met de childcentred-visie en de projectmethode van Kilpatrick e.a., maar in zijn laatste publicaties (Education and experience, 1938), bekritiseerde hij zelf de naïeve en romantische vormen van progressive education, projectwerk e.d. Prof. Westbrook schijft hier over: Dewey scolded then followers who let pupils respond to things according tot their own desires without the intelligent guidance of teachers.
Reporter: Al verschillende eeuwen zijn er verschillende inzichten over vraag wat voor mensen moeten kinderen worden. Moet dit gebeuren via een ouderwetse driltechniek of zoals Veerle Jochens het stelt, dat we open kind op wereld moeten zetten, spontane, creatieve en ondernemende kinderen. Wat ze later zullen worden, maakt niets uit. Een school moet niet beantwoorden aan de vragen van het bedrijfsleven en aan deze van de generaties ervoor. Over de ideale school bestaat er blijkbaar geen consensus. Zou het belangrijkste wellicht zijn van wie de leerlingen leren? Repliek van De Rover: We hebben inderdaad vooral goede leerkrachten nodig die het prettig vinden om jongeren mee te nemen op een reis, om dingen te laten ontdekken die ze niet of pas veel later zouden ontdekken.
Tussendoor kwamen ook Axl Peleman en zijn vrouw-lerares even aan bod over het al dan niet laten Latijn volgen door hun zoon Thor. Moeten we de zoon volgen in zijn interesses of bij de hand nemen en Latijn laten volgen omdat papa dit belangrijk vindt. Mevrouw Peleman: Voor mij moest hij geen Latijn volgen. Hij moet zelf achter de keuze staan. Het is belangrijk dat het kind gemotiveerd is en voldoende successen behaalt.
Terechte paniek bij schooldirecteurs en nieuwe vereniging
Belgabericht in DS
over nieuwe vereniging voor onderwijsdirecteurs
1.Commentaar van Raf
Feys: Schooldirecteurs verenigen zich. Eindelijk! Terechte paniek bij
schooldirecteurs
*Wij vinden dat de directeurs vandaag te weinig gehoord
worden, zei initiatiefneemster Marie-Jeanne Baelmans. Het personeel ziet ons
als werkgever, de schoolbesturen als werknemer. Commentaar: als de
bestuurlijke schaalvergroting met de eraan verbonden 'betaalde bestuurders'
wordt ingevoerd, zullen er zich niet veel kandidaat-directeurs meer aanbieden.
Er zullen ook nog weinig mensen willen functioneren als vrijwillige bestuurder naast
de betaalde bestuurders.
*"De directies
zien veel uitdagingen op zich af komen: schaalvergroting, hervorming secundair,
het M-decreet. dat meer kinderen met speciale behoeften in het gewoon onderwijs
brengt." Commentaar: Er is duidelijk geen draagvlak voor de hervorming van
het s.o. en voor het M-decreet. We zijn er ook van overtuigd dat uit een
peiling zou blijken dat er ook geen draagvlak bestaat voor de bestuurlijke
schaalvergroting, dat de meeste praktijkmensen vinden dat de nadelen veel
groter zijn dan de voordelen. We stellen de nieuwe vereniging van directies
voor om eens te peilen naar het draagvlak voor deze hervorming.
2. Belgabericht in De
Standaard (31 januari)
Directeurs van scholen uit alle netten en van alle niveaus
(basis, secundair en deeltijds kunstonderwijs) verenigen zich en dat is
behoorlijk uniek. Zij hebben de Vereniging Leidinggevenden Vlaams Onderwijs
(VLVO) opgericht. Gisteren op de Dag van de Directeur, stelden ze zich aan de
buitenwereld voor.Wij vinden dat de directeurs vandaag te weinig gehoord
worden, zei initiatiefneemster Marie-Jeanne Baelmans. Het personeel ziet ons
als werkgever, de schoolbesturen als werknemer.
De vereniging wil de specifieke belangen van de directies
verdedigen, en hen vorming en advies aanbieden.De directies zien veel
uitdagingen op zich af komen: schaalvergroting, hervorming secundair, het
M-decreet. dat meer kinderen met speciale behoeften in het gewoon onderwijs
brengt.
De VLVO heeft daarbij één groot strijdpunt: meer omkadering.
Alle directeurs klagen erover dat ze te weinig medewerkers hebben voor de vele
administratieve taken. Wij horen de minister graag zeggen dat dit een
prioriteit is maar we beseffen ook dat er geen geld is.De vereniging wil (en
kan) geen vakbond zijn, maar ze wil wel graag op het beleid wegen via informele
gesprekken en langs contacten met de parlementsleden in de commissie onderwijs.Ze
zal ook meewerken aan het opstellen van een beroepsstandaard die oplijst aan
welke voorwaarden een directeur moet voldoen.
Prof. Geert Kelchtermans: 'Onderwijs is geen stuurbare machine'
Onderwijspedagoog Geert Kelchtermans: "Onderwijs is geen stuurbare machine"
campuskrant Jaargang 26 nr. 05 (28 januari 2015)
Citaat: "Moet je b.v. onverdeeld voor inclusief onderwijs pleiten, zoals de decreetgever dat vandaag wil? In theorie ja, maar in de praktijk kan het heel goed zijn dat leerlingen met een bepaalde achtergrond juist beter gedijen in het bijzonder onderwijs"
Welk wetenschappelijk idee is volgens onze proffen en onderzoekers rijp voor de prullenmand?
Onderwijspedagoog Geert Kelchtermans heeft het niet begrepen op grootschalige, mechanisch aangestuurde onderwijshervormingen. Daar blijft meestal weinig van overeind, omdat ze uitgaan van een verkeerde opvatting van wat het onderwijs is. Dat is geen maakbare, technisch stuurbare machine, maar een dynamisch proces waarin sleutelfiguren de leraren in scholen voortdurend beslissingen nemen op basis van waardeoordelen. Als je dat lineair wil sturen, ga je voorbij aan de werkelijkheid.
Onderwijs krijgt vorm door voortdurende keuzes: welke stof geef je, welke maatregelen neem je bij problemen met de orde in de groep, welke leerlingen zet je samen, welke onderwijsvormen bied je als school aan, enzovoort. Die beslissingen zijn zelden louter technisch. Ze staan of vallen altijd met de vraag of de leerlingen er beter van worden. En dat is nooit een mechanische, maar altijd een ethische afweging.
Kunt u enkele concrete voorbeelden geven?
Neem een heel eenvoudige regel als: Behandel iedereen gelijk. Wie de les verstoort met gebabbel, krijgt straf. Mooi principe, maar wat doe je met leerling X, die nieuw is en zich al maanden als een muurbloempje gedraagt, maar vandaag plots met zijn buren begint te babbelen? Moet je die dan straffen? Ja, als je de regel volgt. Nee, als je de situatie van die leerling kent en oog hebt voor zijn ontplooiing.
Of op een wat hoger niveau: moet je onverdeeld voor inclusief onderwijs pleiten, zoals de decreetgever dat vandaag wil? In theorie ja, maar in de praktijk kan het heel goed zijn dat leerlingen met een bepaalde achtergrond juist beter gedijen in het bijzonder onderwijs. In het vorm geven aan hun onderwijs maken leraren dus voortdurend waardegebonden keuzes. En op diezelfde manier zullen ze ook instructies voor hervorming en vernieuwing vanuit de overheid interpreteren en beoordelen, en dan vertalen in de concrete praktijk. Daarin liggen precies hun deskundigheid, engagement en verantwoordelijkheid. Dat maakt hen tot professionals.
Zet u dan de deur niet open voor chaos?
Neen, niet per se. Ik pleit ook niet voor anarchie of stuurloosheid, maar wel tegen de idee dat onderwijshervorming lineair stuurbaar zou zijn. Zo werkt het niet. Maar naast deze vraag naar de effectiviteit van de sturing is er onvermijdelijk ook de vraag naar de legitimiteit. Een hervorming krijgt maar legitimiteit doordat ze beweert een verbetering te zijn. Maar beter voor wie? Beter in welke zin? Naast een ethische is dat ook een politieke vraag omdat de sturing erop gericht is anderen de scholen, de lerarenteams te laten doen wat men wenselijker vindt.
De idee dat het onderwijs verbeterd kan worden door sturende maatregelen, bijvoorbeeld regelgeving, handboeken of curriculumrichtlijnen, impliceert uiteindelijk ook dat men de mensen in de scholen reduceert tot uitvoerders van voorschriften. Daarmee miskent men net hun oordeelsvermogen en deskundigheid. En dus uiteindelijk ook de kern van hun pedagogisch engagement en hun professionaliteit. In de literatuur spreekt men dan over de fidelity approach: een hervorming is geslaagd als de scholen zo getrouw mogelijk de bedoelingen van de hervormers uitvoeren. Weerstand van leerkrachten tegen bepaalde vernieuwingen wordt tegen die achtergrond afgedaan als luiheid, gemakzucht, conservatisme. En dat terwijl ze vaak heel goede redenen hebben voor die terughoudendheid tegenover vernieuwingen.
Dat weet de overheid toch ook wel?
Dat hoop ik ook, ja. En ik begrijp ook dat zij vanuit hun democratische en maatschappelijke verantwoordelijkheid initiatieven voor verbetering willen nemen. Maar kijk, onderzoek én ervaring leren volgende belangrijke vuistregel: in onderwijs en opvoeding gebeurt er altijd zowel meer als minder dan wat men gepland had. Er zijn altijd neveneffecten, ten goede of ten kwade, en die zijn niet van te voren te voorzien of uit te sluiten. Verder zijn ze vaak ook gekoppeld aan concrete contexten: de ene school is de andere niet.
Onderwijsvernieuwing kan niet zonder cyclische processen van dialoog en terugkoppeling vanuit de concrete praktijk naar het beleid. Ja, dat vraagt geduld, kritische zin en zorgvuldig onderzoek. Maar het vergroot de kans dat je op termijn tot betere maatregelen en duurzame effecten komt, in plaats van de niet aflatende stroom van hervormingsinitiatieven die we de voorbije decennia op de scholen hebben zien afkomen.
visie op wiskundeonderwijs vanwege National Centre for Excellence in the Teaching of Mathematics
Nieuw curriculum wiskunde in Engeland: visie op vakdidactiek wiskunde van National Centre for Excellence in the Teaching of Mathematics . Ook in Vlaanderen wordt gewerkt aan een nieuw leerplan en aan nieuwe eindtermen. De visie van het 'National Centre..." komt vrij goed overeen met de visie die we in onze publicaties over wiskundeonderwijs propageerden: zie b.v Rekenen tot honderd, Uitgeverij Plantyn (Mechelen). We juichen ook toe dat men afstand neemt van de constructivistische aanpak.
Deel 1 : Mastery approaches to mathematics and the new national curriculum
1.Mastery in high performing countries
The content and principles underpinning the 2014 mathematics curriculum reflect those found in high performing education systems internationally, particularly those of east and south-east Asian countries such as Singapore, Japan, South Korea and China. The OECD suggests that by age 15 students from these countries are on average up to three years ahead in maths compared to 15 year olds in England . What underpins this success is the far higher proportion of pupils reaching a high standard and the relatively small gaps in attainment between pupils in comparison to England. Though there are many differences between the education systems of England and those of east and south-east Asia, we can learn from the mastery approach to teaching commonly followed in these countries. Certain principles and features characterise this approach:
Teachers reinforce an expectation that all pupils are capable of achieving high standards in mathematics. The large majority of pupils progress through the curriculum content at the same pace. Differentiation is achieved by emphasising deep knowledge and through individual support and intervention. Teaching is underpinned by methodical curriculum design and supported by carefully crafted lessons and resources to foster deep conceptual and procedural knowledge. Practice and consolidation play a central role. Carefully designed variation within this builds fluency and understanding of underlying mathematical concepts in tandem. Teachers use precise questioning in class to test conceptual and procedural knowledge, and assess pupils regularly to identify those requiring intervention so that all pupils keep up.The intention of these approaches is to provide all children with full access to the curriculum, enabling them to achieve confidence and competence mastery in mathematics, rather than many failing to develop the maths skills they need for the future.
2. Curriculum changes
The 2014 national curriculum for mathematics has been designed to raise standards in maths, with the aim that the large majority of pupils will achieve mastery of the subject. Mathematics programmes of study state that: All pupils should become fluent in the fundamentals of mathematics, including through varied and frequent practice, so that pupils develop conceptual understanding and are able to recall and apply their knowledge rapidly and accurately to problems. The expectation is that the majority of pupils will move through the programmes of study at broadly the same pace. When to progress should always be based on the security of pupils understanding and their readiness to progress to the next stage. Pupils who grasp concepts rapidly should be challenged through rich and sophisticated problems before any acceleration through new content. Those pupils who are not sufficiently fluent with earlier material should consolidate their understanding, including through additional practice, before moving on. For many schools and teachers the shift to this mastery curriculum will be a significant one. It will require new approaches to lesson design, teaching, use of resources and support for pupils.
3.Key features of the mastery approach
3.1 Curriculum design A detailed, structured curriculum is mapped out across all phases, ensuring continuity and supporting transition. Effective mastery curricula in mathematics are designed in relatively small carefully sequenced steps, which must each be mastered before pupils move to the next stage. Fundamental skills and knowledge are secured first. This often entails focusing on curriculum content in considerable depth at early stages.
3.2 Teaching resources A coherent programme of high quality curriculum materials is used to support classroom teaching. Concrete and pictorial representations of mathematics are chosen carefully to help build procedural and conceptual knowledge together. Exercises are structured with great care to build deep conceptual knowledge alongside developing procedural fluency. The focus is on the development of deep structural knowledge and the ability to make connections. Making connections in mathematics deepens knowledge of concepts and procedures, ensures what is learnt is sustained over time, and cuts down the time required to assimilate and master later concepts and techniques. One medium for coherent curriculum materials is high quality textbooks. These have the additional advantage that pupils also use them to return to topics studied, for consolidation and for revision. They represent an important link between school and home.
3.3 Lesson design Lessons are crafted with similar care and are often perfected over time with input from other teachers, drawing on evidence from observations of pupils in class. Lesson designs set out in detail well-tested methods to teach a given mathematical topic. They include a variety of representations needed to introduce and explore a concept effectively and also set out related teacher explanations and questions to pupils.
3.4 Teaching methods In highly successful systems, teachers are clear that their role is to teach in a precise way which makes it possible for all pupils to engage successfully with tasks at the expected level of challenge. Pupils work on the same tasks and engage in common discussions. Concepts are often explored together to make mathematical relationships explicit and strengthen pupils understanding of mathematical connectivity. Precise questioning during lessons ensures that pupils develop fluent technical proficiency and think deeply about the underpinning mathematical concepts. There is no prioritisation between technical proficiency and conceptual understanding; in successful classrooms these two key aspects of mathematical learning are developed in parallel.
3.5 Pupil support and differentiation
Taking a mastery approach, differentiation occurs in the support and intervention provided to different pupils, not in the topics taught, particularly at earlier stages. There is no differentiation in content taught, but the questioning and scaffolding individual pupils receive in class as they work through problems will differ, with higher attainers challenged through more demanding problems which deepen their knowledge of the same content. Pupils difficulties and misconceptions are identified through immediate formative assessment and addressed with rapid intervention commonly through individual or small group support later the same day: there are very few closing the gap strategies, because there are very few gaps to close.
3.6 Productivity and practice
Fluency comes from deep knowledge and practice. Pupils work hard and are productive. At early stages, explicit learning of multiplication tables is important in the journey towards fluency and contributes to quick and efficient mental calculation. Practice leads to other number facts becoming second nature. The ability to recall facts from long term memory and manipulate them to work out other facts is also All tasks are chosen and sequenced carefully, offering appropriate variation in order to reveal the underlying mathematical structure to pupils. Both class work and homework provide this intelligent practice, which helps to develop deep and sustainable knowledge.
Deel 2: Bijlage over differentiatie
" I think it may well be the case that one of the most common ways we use differentiation in primary school mathematics has had, and continues to have, a very negative effect on the mathematical attainment of our children at primary school and throughout their education. " Charlies Angles: Approaches to differentiation; defining a mastery approach Thoughts on topical issues of mathematics education from the NCETMs Director, Charlie Stripp
Ill be controversial: I think it may well be the case that one of the most common ways we use differentiation in primary school mathematics, which is intended to help challenge the more able pupils and to help the weaker pupils to grasp the basics, has had, and continues to have, a very negative effect on the mathematical attainment of our children at primary school and throughout their education, and that this is one of the root causes of our low position in international comparisons of achievement in mathematics education.
If my suspicion about the damage caused by current practice in differentiation in many maths lessons is correct, we should do something about it. However, I do recognise that an individual schools interpretation of differentiation is rarely as black and white as I paint it below, and I know that many primary teachers put a great deal of thought and effort into developing differentiation models for maths teaching. For that reason, we should examine the evidence very carefully and carry out serious trials to help determine whether a different approach will improve childrens mathematical learning.
Put crudely, standard approaches to differentiation commonly used in our primary school maths lessons involve some children being identified as mathematically weak and being taught a reduced curriculum with easier work to do, whilst others are identified as mathematically able and given extension tasks. This approach is used with the best of intentions: to give extra help to those who are having difficulty with maths, so they can grasp key ideas, and to challenge those who seem to grasp ideas quickly. It sounds like common sense. However, in the light of international evidence from high performing jurisdictions in the Far East, and the mindset1 research I referred to in my last blog, Im beginning to wonder whether such approaches to differentiation may be very damaging in several ways.
For the children identified as mathematically weak: 1.They are aware that they are being given less-demanding tasks, and this helps to fix them in a negative Im no good at maths mindset that will blight their mathematical futures. 2.Because they are missing out on some of the curriculum, their access to the knowledge and understanding they need to make progress is restricted, so they get further and further behind, which reinforces their negative view of maths and their sense of exclusion. 3.Being challenged (at a level appropriate to the individual) is a vital part of learning. With low challenge, children can get used to not thinking hard about ideas and persevering to achieve success.
For the children identified as mathematically able: 1.Extension work, unless very skilfully managed, can encourage the idea that success in maths is like a race, with a constant need to rush ahead, or it can involve unfocused investigative work that contributes little to pupils understanding. This means extension work can often result in superficial learning. Secure progress in learning maths is based on developing procedural fluency and a deep understanding of concepts in parallel, enabling connections to be made between mathematical ideas. Without deep learning that develops both of these aspects, progress cannot be sustained.
2.Being identified as able can limit pupils future progress by making them unwilling to tackle maths they find demanding because they dont want to challenge their perception of themselves as being clever and therefore finding maths easy. A key finding from Carol Dwecks work on mindsets1 is that you should not praise children for being clever when they succeed at something, but instead should praise them for working hard. That way, they will learn to associate achievement with effort (which is something they can influence themselves by working hard!), not cleverness (a trait perceived as absolute and that they cannot change). Im not going to address differentiation in secondary school maths teaching directly here as I plan to make that the subject of a future article in this blog, but I do think much of what Im saying here also applies at secondary level.
Countries at the top of the table for attainment in mathematics education employ a mastery approach to teaching mathematics. Teachers in these countries do not differentiate their maths teaching by restricting the mathematics that weaker children experience, whilst encouraging able children to get ahead through extension tasks (terms such as weaker and able are subjective, and imply that childrens ability in maths is fixed - I think they are very damaging and we should stop using them many teachers already have, but many still use them). Instead, countries employing a mastery approach expose almost all of the children to the same curriculum content at the same pace, allowing them all full access to the curriculum by focusing on developing deep understanding and secure fluency with facts and procedures, and providing differentiation by offering rapid support and intervention to address each individual pupils needs. An approach based on mastery principles:makes use of mathematical representations that expose the underlying structure of the mathematics;helps children to make sense of concepts and achieve fluency through carefully structured questions, exercises and problems that use conceptual and procedural variation to provide intelligent practice, which develops conceptual understanding and procedural fluency in parallel;blends whole class discussion and precise questioning with intelligent practice and, where necessary, individual support.
Colleagues at the NCETM and I have produced this short paper: Mastery approaches to mathematics and the new National Curriculum , which defines what we mean by mastery, links it to the National Curriculum, and highlights its implications for the professional development of teachers. This work is supported by the Department for Education, which is keen to see how mastery teaching can raise achievement in schools. This video clip of an English year 2 primary class learning how to add fractions shows mastery teaching in action.
A major element of the NCETMs leadership and development of mastery teaching is through the DfE-funded England-China Mathematics Education Innovation Research Project, involving more than 60 teachers from England shadowing primary mathematics teachers in Shanghai (the English teachers are in Shanghai as I write this) to observe mastery teaching in practice, followed by the Shanghai teachers coming to England to exemplify mastery teaching in our classrooms and to support the English teachers in making sense of and trying out a mastery approach to their maths teaching.
This project is being run through the NCETMs Maths Hubs initiative. Testing out new ideas in the classroom to gather evidence of how effective they are, before advocating which should be adopted more widely, is a key role of the Maths Hubs. The English primary school teachers involved have embarked on this project with great enthusiasm. They have a strong desire to learn as much as they can about how maths is taught in Shanghai and want to use what they learn to develop their own teaching back in England to improve their pupils learning. The project will help us to develop how we use the mastery approach to maths teaching in our primary schools, to improve maths education and the mathematical futures of our young people. It also provides a brilliant opportunity to develop close working relationships between the English and Chinese teachers involved, so that they can learn from each other, to the benefit of teachers and children in both England and Shanghai.
It might also lead us to start moving away from the practice of dividing primary maths classes into different tables, with harmless sounding names, but names which nevertheless dont fool even the pupils on the red table! It will not be quick or straightforward to improve the learning of our lower attaining pupils, narrowing the wide gaps between pupils mathematical attainment that currently exist in our classrooms, but we must be committed to doing so. I believe that mastery teaching will with time and effort enable us to achieve this.
Onderwijs. Recht op buitengewoon onderwijs vanaf de eerste dag eerste leerjaar. Haaks op M-decreet.
Recht op buitengewoon onderwijs en dit vanaf de 'eerste dag van het eerste leerjaar' - haaks op M-decreet
Duitse ouders eisten voor hun kind de rechtbank "recht op toegang tot het buitengewoon onderwijs vanaf de eerste dag van het eerste l...eerjaar". ze krijgen gelijk van Duitse rechtbank. Minister Crevits & beleidsmakers moeten o.i. dringend M-decreet aanpassen/versoepelen.
Duitse ouders gingen niet akkoord met het feit dat hun kind bij de start van het eerste leerjaar niet meer naar het buitengewoon kon (cf. ons M-decreet). Ze protesteerden bij de rechtbank. Jeder Mensch hat ein Recht auf Bildung, argumentiert der Jurist, dieses Recht hat Verfassungsrang. Mit der Inklusion, wie sie hier umgesetzt wird, nimmt man den Kindern Ressourcen, ohne neue zu schaffen.‟ Dem Verwaltungsgericht Braunschweig war sofort klar: Mirko müsse auf eine Förderschule gehen, zur Not eine KlasseMeer weergeven
Onderwijs. Fundamentele kritiek van Duitse directeur s.o. op inclusief onderwijs à la M-decreet
Fundamentele kritiek van Duitse directeur s.o. op inclusief onderwijs à la M-decreet
Interview zum Thema Inklusion met directeur s.o. in Weltfäliche Nzachrichten, 24 janruair 2015
Jeder Mensch ist gleich viel wert #inclusief onderwijs Directeur Gymnasium : Das mehrgliedrige Schulsystem einschließlich seiner Förderschulen ist das beste Programm der ,individuellen Förderung, das es auf der W...elt gibt.
Inklusion ist das Stichwort. Nach wie vor ist es umstritten, ob der gemeinsame Unterricht an einer weiterführenden Schule für Kinder mit und ohne Behinderung der richtige Weg ist. Gibt es überhaupt wirklich gemeinsamen Unterricht? Profitieren die Kinder? Oder ist genau das Gegenteil der Fall? WN-Redakteurin Bettina Laerbusch sprach mit Helmut Seifen, dem Leiter des Werner-von-Siemens- *Inklusion welche Schlagworte kommen Ihnen da zuallererst in den Sinn? Helmut Seifen: Unvernunft und Paradoxie. Warum diese? Seifen: Weil der Inklusion eine völlig verquere Vorstellung des Aufklärungs- und Humanitätsgedanken zugrunde liegt.
*Die UN-Konvention fordert Inklusion, also die gleichberechtigte Teilhabe aller Menschen am gesellschaftlichen Leben. Seifen: In der UN-Konvention steht unter Paragraf 5 aber auch, dass besondere Maßnahmen, die zur Beschleunigung oder Herbeiführung der tatsächlichen Gleichberechtigung von Menschen mit Behinderungen erforderlich sind, nicht als Diskriminierung gelten. Die Konvention lässt also besser geeignete Bestimmungen unberührt, und dazu gehören die Förderschulen in Deutschland.
*Was besagt der Aufklärungs- und Humanitätsgedanke denn Ihrer Meinung nach?Seifen: Dass die Menschen, so wie sie sind, alle die gleiche Würde haben. Jeder hat das Recht, Bildung zu erfahren, die ihn zu einem selbstbestimmten Leben befähigt. Die Inklusion geht davon aus, dass alle Menschen denselben Weg gehen sollen. Das verlangt der Humanitätsgedanke überhaupt nicht. Die Verantwortlichen früherer Zeiten haben aus dieser Sicht heraus für unterschiedliche Begabungen unterschiedliche Bildungsgänge entwickelt. Das nicht aus dem Grund, zu diskriminieren oder zu selektieren, sondern sie haben unterschiedlich begabte Schüler lediglich auf Zeit separiert, damit die unterschiedlichen Begabungen zu ihrem Recht kommen. Und zwar aus dem Bewusstsein heraus, dass jeder Mensch, egal welche Schule er besucht und welchen Schulabschluss er hat, gleich viel wert ist und zu einem selbstbestimmten Leben befähigt werden muss.
*Ist die Inklusion Ihrer Meinung nach nur an Gymnasien frommer Wunsch oder auch an Real,- Haupt- oder Gesamtschulen? Seifen: Eine Regelschule schafft Zielgleichheit untereinander, die zum gleichen Abschluss führt. Das gilt für die Haupt- und Realschule, die Gesamt- und Sekundarschule genauso wie für das Gymnasium. Bei körperlicher Einschränkung ist das natürlich überhaupt kein Problem. Doch überall dort, wo der Förderbedarf so hoch ist, dass das Kind auf keinen Fall den Abschluss der jeweiligen Schule erreichen kann, ist es praktisch nicht möglich, diesem Schüler gerecht zu werden. Es macht keinen Sinn, ihn auf einer Regelschule zu unterrichten, weil es unmöglich ist, effizienten Unterricht so breit anzulegen. Wer dies glaubt, hat offensichtlich falsche Vorstellung von dem, was Unterricht zu leisten hat.
*LAT-inclusie !Aber es gibt Förderlehrer (leraars buitengewoon onderwijs) an den Regelschulen.Seifen: Ich nenne Ihnen ein Beispiel (zeigt zwei verschiedene Arbeitsblätter, Anm. der Redaktion). Das sind Arbeitsblätter des Faches Biologie für die fünfte Klasse: Die einen Schüler beschäftigen sich mit Populationsgrößen von Tieren in einem bestimmten Raum, beschreiben z. B. anspruchsvolle Diagramme; die anderen haben ein Blatt vor sich, auf dem sie Körperteile eines Tieres benennen. Inklusion bedeutet hier: Die Kinder sitzen gemeinsam in einem Raum, beschäftigen sich zwar auch gemeinsam mit Tieren, vollziehen aber vollkommen andere geistige Prozesse.
*Glauben Sie, dass die Kinder merken, dass sie unterschiedlich behandelt werden, sind sie, sagen wir mal, deshalb traurig? Seifen: Das weiß ich nicht. Sie werden von den Lehren auf jeden Fall wertschätzend behandelt. Ob das innerhalb der Klassengruppe so ist, kann ich nicht abschließend beurteilen. Klagen habe ich aber noch nicht gehört.
*Was sagen Sie Eltern, die gerne möchten, dass ihr Kind mit der Freundin oder dem Freund aus der Grundschule auch zur weiterführenden Schule geht, oder aber, dass es nach wie vor am Wohnort unterrichtet werden soll, an dem es vielleicht gar keine Förderschule gibt? Seifen: Schule ist letztlich nicht dafür da, ohne Rücksicht auf andere wichtige Entscheidungskriterien, Freundschaften der Kinder zu bewahren. Man beobachtet durchaus, dass Freundschaften aus der Grundschule auseinandergehen, wenn auch die Interessen auseinandergehen. Schule ist auch eine Stätte, in der Leistung erbracht wird. Von den Erwachsenen wird es zu wenig gewürdigt, dass die Schüler richtig viel arbeiten. *Aber es gibt auch Fälle, die zeigen, dass Kinder mit Handicap in einer weiterführenden Schule glücklich sind. Seifen: Ja, es gibt Einzelfälle, bei denen es positive Verläufe gibt. Eines der Hauptprobleme ist auf der anderen Seite aber, das darf man nicht vergessen, dass Förderschulen geschlossen werden müssen. Eltern haben dann keine Wahl mehr. Und Know-how geht verloren. Denken Sie an die Förderschule in Stadtlohn, die schließen wird. Dort gibt es sogar eine eigene Bäckerei. Die Lehrer haben intensive Kontakte zu Betrieben in der Umgebung, konnten ihre Schüler über die Schule hinaus unterstützen.
*Das heißt, der Weg, der schon unter Schulministerin Barbara Sommer 2008 eingeschlagen worden ist, ist falsch? Seifen: Das ist das Gegenteil von dem, was der Aufklärungs- und Humanitätsgedanke will: jeden nach seiner Leistungsfähigkeit individuell zu fördern dafür brauchen wir aber nicht mehr die Dorfschule von früher, in der unterschiedslos alle Begabungen in einem Raum zusammensaßen. Das mehrgliedrige Schulsystem einschließlich seiner Förderschulen ist das beste Programm der individuellen Förderung, das es auf der Welt gibt. Durch Meinungsführer aus Politik und Wissenschaft wird in den Medien häufig die Ansicht vertreten, dass Ungleichheit auf keinen Fall sein darf, dass jede Trennung in Gruppen etwas Diskriminierendes sei. Diese Leute meinen dann, im Sinne des Aufklärungsgedankens zu handeln. Wahre Aufklärungshaltung bestünde aber darin, diesen Standpunkt, so etwas wie absolute Gleichheit herzustellen, immer wieder in Frage zu stellen. Ich muss überlegen, ob meine Vorstellung nach wie vor richtig ist und nicht die Wirklichkeit ad absurdum oder etwa zu neuen Ungerechtigkeiten und Unfreiheiten führt. Ich bin wahnsinnig traurig, dass das menschenfreundliche, effiziente, mehrgliedrige Schulsystem wegen dieser Gleichheitsidee so schlecht geredet wird.
*Eltern fürchten oft, dass ihr Kind geschnitten und gemobbt wird, wenn die Nachbarn wissen, es geht nur zur Förderschule. Was sagen Sie denen? Seifen: Eltern, die ihr Kind lieben das gilt auch für die ganze Gesellschaft respektieren es so, wie es mit seinen Begabungen daherkommt. Wir drücken Menschen ständig Etiketten auf. Ich verstehe Eltern deshalb, die nicht wollen, dass ihr Kind zur Förderschule geht. Aber wir alle sind aufgerufen, die Kinder jedweder Schulform genauso wertzuschätzen wie eines, das Abitur machen wird. Das hat etwas mit wahrer Liebe und Humanität zu tun ich weiß, das sind große Worte. Ich bin überzeugt davon, dass diejenigen, die früher für Schule verantwortlich waren, mit dem mehrgliedrigen Schulsystem nicht menschenverachtend, sondern menschenfreundlich gehandelt haben