Onderwijs Studie prof. Wim van den Broeck: Masterplan gebaseerd op kwakkels
Studie prof. Wim van den Broeck: Masterplan gebaseerd op
kwakkels:sterke kanten lagere cyclus s.o.
als knelpunten bestempeld
Uit 2012 blijkt opnieuw dat Vlaanderen meer onderwijskansen biedt en
dat onze gedifferentieerde eerste graad goed functioneert
1Studie Van den Broeck bevestigt
Masterplan-kwakkels
In vorige
Onderwijskranten toonden we aan dat het Masterplan eens te meer de sterke
kanten van ons s.o. als knelpunten voorstelde en dat de hervormers PISA-2012
ten onrechte voor hun hervormingskar spanden.In een nieuwe wetenschappelijke studie stelde professor-psycholoog Wim Van den Broeck vast dat Vlaamse zwakke enkansarme leerlingen ook
volgens PISA-2012 meer onderwijskansen krijgen dan in andere landen (VUB, februari) De Brusselse onderzoeker toont ook aan dat er een hoog verband bestaat tussen de
gemiddelde prestatie van een land en de prestaties van de zwakke leerlingen. Onze
Europese topscore voor PISA-wiskunde gaat samen met het bieden van meer
onderwijskansen aan de zwakke en kansarme leerlingen.
Van den Broeckweerlegtde vele kwakkels waarop het Master-hervormingsplan gebaseerd is: kampioen
sociale discriminatie en ongelijke onderwijskansen; sterk voor de sterke
leerlingen, maar zwak voor de zwakkere; ... Hij
doorprikt de prestatiekloofmythe en de dwaze slogan de kloof dempen. De
studie van Van den Broeck bevat een aantal
nieuwe statistische berekeningswijzen die deugdelijker zijn dan de kloof- en
SES-correlatieberekeningen waarmee Nicaise, Jacobs,... uitpakken. Hijreikt ook nieuwe denkpistes en berekeningswijzen aan die veel
relevanter zijn dan de klassieke berekeningswijzen van de PISA-kopstukken die
zich voor hun uitspraken over (on)gelijkheid ten onrechte blind staren op het prestatieverschil tussen sterke en
zwakke leerlingen, tussen kansrijke en kansarme leerlingen, enz.
We merken dat de
conclusies van prof. Van den Broeck
overeenstemmen met deze die we zelf in Onderwijskrant sinds PISA-2000 en als
reactie op de hervormingsplannen formuleerden. In deze bijdrage stellen we de
nieuwe studie voor. In onze commentaar laten we wel een aantal vrij technische
kanten van de statistische berekeningswijzen en bewijsvoering buiten
beschouwing De studie zelf staat
integraal te lezen op de universitaire website Van den Broeck.
2Meer onderwijskansen voor alle
leerlingen en resilience-topscore
2.1Ook leerlingen
die zwak zijn en/of kansarm presteren beter!
Voor PISA-2012-wiskunde behaalde Vlaanderen de
Europese topscore: 531 punten, Finland 519, comprehensief Zweden: amper 478. De
leerlingen uit lagere milieus (488 punten) als uit hogere milieus beter presteren
dan in anderen landen. Binnen Europa behaalt Vlaanderen ook het hoogste aantal
toppers 25,6%; Finland 14% &
OESO-gemiddelde:12,6%. Het
welbevinden van de 15-jarigen is ook ook
een flink stuk hoger dan van de Finse. Ook voor de aparte PISA-test probleemoplossend vermogen behaalde
Vlaanderen de Europese topscore: 525 punten. In Finland zijn ze heel weinig
allochtone en kansarme leerlingen. Na correctie voor de factor
sociaal-economische status wordt de voorspong van Vlaanderen op
(onderwijsparadijs) Finland nog een stuk groter. De landen met een
gemeenschappelijke lagere cyclus presteren alle een stuk minder dan Vlaanderen.
Vlaanderen, Zwitserland en Nederland, drie landen zonder gemeenschappelijke
eerste graad, behalen de hoogste PISA-score. Toch vinden onze beleidsmakers,
onderwijskoepels, ... dat PISA-2012 bevestigt dat de invoering van een
gemeenschappelijke eerste graad hoogdringend. Raar maar waar.
Volgens ons en volgens Van den Broeck wijzen die PISA-scores uit dat ons Vlaams onderwijs
niet minder, maar meer onderwijskansen biedt. Van den Broeck toont in zijn studie ook aan dat
er een hoog verband bestaat tussen de gemiddelde prestatie van een land en de
prestaties van de zwakke leerlingen.Onderwijs
met een hoog gemiddelde score - zoals Vlaanderen - trekt alle leerlingen mee. Aan
deze wetmatigheid wordt geen aandacht besteed. Je kan moeilijk een hoog gemiddelde behalen
als je zwakke leerlingen zwak scoren en als je weinig toppers kent. Dit betekent ook dat de prestaties van alle
kinderen, zowel die van de zwakste als van de knapste leerlingen, zeer sterk
afhangen van het algemene niveau van een land. Zwakke leerlingen scoren dus
niet laag en blijven ook niet ter plaatse trappelen als het algemeen niveau
hoog stijgt. Zo is het lot van de sterkste en van de zwakste leerlingen (van
alle leerlingen ) heel sterk met elkaar verbonden. De beleidsslogan ons onderwijs is enkel sterk voor de sterke
leerlingen, maar zwak voor de zwakke leerlingen gaat dus geenszins op.
Dat landen met een
onderwijssysteem waar de prestatieverschillen kleiner zijn - b.v. Zweden,
tegelijk een hoog (hoger) algemeen niveau behalen, berust op een kwakkel. De
Vlaamse leerlingen behalen gemiddeld een veel hogere score dan de Zweedse (531
punten versus 478), de leerlingen uit de hoogste, de laagste en de middelste
sociale klassenpresteren beter dan de
Zweedse, Vlaanderen telt een veel groter aantal toppers (25,6%), ook voor de
test probleemoplossend vermogen scoort Vlaanderen stukken beter... We kunnen stellen dat het Vlaams onderwijs
duidelijk meer leerkansen biedt dan comprehensief Zweden. En hetzelfde geldt
voor praktisch alle comprehensieve landen. Zweden werd vorig jaar door het HIVA
en Bieke De Fraine nog opgehemeld als
het land waar het opdoeken van het zittenblijven heel succesvol gebleken was.
Dit was ook een argument om in het Masterplan het overzitten na het eerste jaar
s.o. te verbieden en in de hogere jaren moeilijker te maken. Veel meer 15-jarigen
die op leeftijd zitten zou logisch gezien moeten leiden tot een hogere
PISA-score, maar niets is minder waar. Van
den Broeck steldehieromtrent
overigens vast: In de OESO-landen is er
geen significant verband tussen het percentage zittenblijvers en de gemiddelde
wiskunde-score. In Zweden en andere comprehensieve landen worden de lage
scores steeds meer toegeschreven aan de gemeenschappelijke lagere cyclus. Ook
het in sterke mate verminderen van de prestatiedruk bij leerlingen en
leerkrachten door het officieel afschaffen van het zittenblijven, zal wel mede
de zwakke score beïnvloed hebben.
Van den Broeck
concludeert in zijn opiniebijdrage in De Morgen (28 februari): Vanuit een sociale bezorgdheid zou men
precies mogen verwachten dat men vooral begaan is met de reële kansen van
jongeren die toch vooral voortvloeien uit hun reële kennis en vaardigheden. Kleine
verschillen in prestaties tussen de zwakste en de sterkste leerlingen of tussen
sociale klassen, maar telkens op een laag niveau, zijn veel minder goed nieuws
voor kansarme leerlingen dan indien die verschillen wat groter zouden zijn maar
de prestaties op een hoger niveau liggen.Een kleine kloof tussen de zwakste en sterkste leerlingen, maar met een
laag gemiddelde is slechter nieuws voor de kansarme leerlingen dan grotere
verschillen met hogere gemiddelde prestaties. Opvallend is b.v. ook dat onze
migrantenscholieren bijna even sterk presteren op de wiskundetest als de
gemiddelde Zweed (= 478 punten).
Ook de Gentse
professor-psycholoog Wouter Duyck wees er op dat Vlaanderen in PISA-2012 de
Europese topscore behaalde en de leerlingen meer onderwijskansen biedt: Voor PISA-2012 scoorde Vlaanderen opnieuw
zeer goed. Wat wiskunde betreft, scoort geen enkel Europees land zelfs beter. Enkel
Aziatische landen doen beter.Wie
PISA 2012 aanhaalt als motivatie voor de onderwijshervorming moet zich dan ook
onmiddellijk de vraag stellen: welke onderwijshervorming? (Huiswerk voor volgende minister van
Onderwijs, Doorbraak december). Sinds PISA-2000 schrijven we al dat de
voorstanders van comprehensief onderwijs PISA totaal ten onrechte voor hun
hervormingskar spanden.
Van den Broeck stelt verder vast
dat in het meest recente PISA-2012-rapport voor het eerst een nieuwe en
interessantere maat voor PISA-wiskunde
toegevoegd is, de 'resilience' (veerkracht). Dat is het percentage jongeren uit de laagste sociale klasse (percentiel
25) van een land dat toch hoog scoort op de prestatiemaat - over alle landen
heen. Dit criterium is uiteraard tevens een aanduiding van de sociale
doorstroming; maar in de officiële voorstellingen van PISA-2012 werd het
weggemoffeld.
Van den Broeck: Ook nu nog heeft Vlaanderen het hoogste
percentage veerkrachtige leerlingen van heel Europa. Hiermee doen we het
aanzienlijk beter dan alle comprehensieve Europese landen (met late
studiekeuze). ...10,3 % van de 25% leerlingen uit het laagste SES-kwartiel
behaalt een hoge score.En slechts
3,6 procent van hen noteert de laagste score. De hoge resilience-score
draagt er toe bij dat Vlaanderen binnen Europa ook het hoogste aantal toppers
kent. De gemiddelde PISA-score voor resilience is 6%. Finland, een land met
weinig anderstalige en arme leerlingen, scoort7,5%. Ook Canada waar minister Smet zich de laatste tijd zo graag op
beriep, behaalt 8%.
3Kritiek
op klassieke PISA-(on)gelijkheidsmaten
De reële kennis en
vaardigheden, de absolute maten van de prestaties van de (kansarme)
leerlingen,zijn de belangrijkste maten.
Van den Broeck toont in zijn studie
ook statistisch aan dat de klassieke
maten van ongelijkheid, de prestatiekloof en de samenhang van de SES met
prestatieverschillen, al te sterk onderhevig zijn aan schaaleffecten. Een
illustratie van dit laatste punt. Als men de prestaties van de Vlaamse en Zweedse leerlingen grafisch
voorstelt met op de y-as de scores en op de x-as de SES, dan merkt men dat de
hellingsgraad van de curve voor de Vlaamse leerlingen steiler is dan deze voor
Zweedse, en dan trekken de PISA-kopstukken, onze sociologen ... hierde conclusie uit dat Vlaanderen dus meer de
kansarme leerlingen discrimineert. PISA-kopstukken, onderwijssociologen ...
werken met gebrekkige maten en misleidende grafische voorstellingen.
Van den Broeck stelt in
dit verband: Het probleem is dat men
zich in de meeste studies bijna uitsluitend baseerde op deze
ongelijkheidsmaten, die slechts een heel beperkte waarde hebben. Men hield er b.v.
nooit rekening mee dat ze in sterke mate afhankelijk zijn van de sociale
diversiteit van een land en ook van de moeilijkheidsgraad van de toets die
ervoor kan zorgen dat een hoog gemiddelde van een land vanzelf samengaat met
grotere verschillen.Een voorbeeld. Als voor PISA-2012-wiskunde een grotere spreiding in een land samengaat
met een hoger gemiddelde van dat land (b.v. Vlaanderen) is het logisch dat
naarmate de spreiding groter is, er ook meer leerlingen zijn die resilient
zijn en de gemiddelde score van de zwakste leerlingen van dat land ook hoger
ligt....Bovendien
heeft men in de bestaande analyses nooit rekening gehouden met het feit dat de
verschillen in SES van de leerlingen in sommige maatschappelijk homogene landen
(b.v. Finland) b.v. heel klein zijn, en in maatschappelijk heterogene landen
(b.v. Vlaanderen) groot zijn. Zo leiden grotere maatschappelijke verschillen
o.a. tot een sterker verband tussen SES en de prestaties.... Daar men niet
controleert voor deze maatschappelijke diversiteit, komt men al gauw tot
verkeerde conclusies inzake sociale ongelijkheid. We voegen er nog aan
toe: als nivellerend onderwijs leidt tot het onderpresteren van de betere
leerlingen, dan zijn er uiteraard ook minder prestatieverschillen. Zo stelt men
vast dat de prestatieverschillen in de Finse hogere cyclus s.o. veel groter zijn
dan in de lagere cyclus en even hoog als in andere landen. Voor verdere uitleg
bij andere kritieken op de klassieke maten en voorstellingswijzen, verwijzen we
naar het onderzoeksrapport zelf.
Als de OESO- en PISA-kopstukken terecht de
nieuwe resilience-berekening invoeren en ze belangrijk vinden, dan zouden ze
tegelijk vraagtekens moeten plaatsen bij hun klassieke berekeningswijzen - b.v.
de prestatiekloof-scores die tot tegengestelde conclusies leiden, maar ze doen
dat niet. James Thompson betreurt op zijn
blog Rather than rethinking their
theory, they keep the theory but argue that some people are exceptions because
of some mystical resilience. (Sociological Comments - Is PISA arguing equitably 11 december).
Merkwaardig hierbij is ook dat Dirk Van Damme,
OESO-topman onderwijs, op 1 maart twitterde: Rapport van Wim Van den Broeck is een interessant rapport dat aansluit
bij mijn eerder genuanceerde analyse van de sociale ongelijkheid volgens de
PISA-resultaten. Als
Van Damme de conclusies van Van den
Broeck onderschrijft, dan moet hij ook afstand nemen van de dubieuze
PISA-berekenings- en voorstellingswijzen, maar dat doet hij geenszins. Volgens
de officiële PISA-voorstelling scoort Vlaanderen zwak voor sociale gelijkheid
en Van Damme steunt ook als OESO-topman de manke PISA-berekeningswijzen. Als
kabinetschef van minister Vandenbroucke lamenteerde hij destijds (2004-2006)
overigens zelf over de sociale discriminatie en dit met een verwijzing naar
PISA.Het duo Vandenbroucke-Van Damme
lanceerde ook de dwaze slogan de kloof
dempen.
4Verwaarlozing
cognitieve verschillen/aanleg
Van den
Broeck
besteedt ook aandacht aan een andere foutieve aanname bij de uitspraken over
sociale discriminatie op basis van SES-correlaties. De variabele
(sociaal-economische status SES) werd/wordt door de PISA-kopstukken, onze
beleidsverantwoordelijken en sociologen ... ten onrechte beschouwd als een
zuivere omgevingsvariabele. Het verband
tussen SES en intelligentie is echter aanzienlijk. Men ging er bij de
SES-berekeningen en - interpretaties ook ten
onrechte van uit dat de intelligentie/intellectuele aanleg perfect gelijk
verdeeld is over de sociale klassen. Vanaf Onderwijskrant nr. 4 van 1978 -
al 36 jaar - bestrijden we die foute veronderstelling waarvan de meeste
sociologische GOK-studies al sinds de jaren zestig en ook nog vandaag
vertrekken. De misleidende term sociaal-economische status drukt uit dat het
enkel zou gaan om sociale & economische invloeden en negeert de sterke
relatie tussen leerresultaten en intelligentie/intellectuele aanleg. Het
opleidingsniveau van de ouders is niet een louter sociale factor, maar
correleert in aanzienlijke mate met de intellectuele aanleg van de kinderen.
Prof.
Wouter Duyck
schreef onlangs nog: G.Shakeshaft e.a.
publiceerden in 2013 een longitudinale studie met 11.117 tweelingen, die
aantoont dat de variantie in schoolresultaten voor 58 procent door cognitieve
aanleg bepaald wordt: Strong Genetic
Influence on a UK Nationwide Test of Educational Achievement at the End of
Compulsory Education at Age 16 (W. Duyck: Ideologie mag onderwijsdebat niet
kapen.De Tijd, 19 jan. 2014). Als
in deze studie geconcludeerd wordt dat 30% van de variantie in schoolresultaten
bij 16-jarigen beïnvloed is door de omgeving, dan slaat die 30% niet enkel op
de invloed van de school, maar ook op de invloed van de familie, de omgeving en
de cultuur. Ook bij een ideaal onderwijsvoorrangsbeleid zal de school heel wat sociale
invloeden niet kunnen uitvlakken en dan mag men dit dan ook niet op naam
schrijven van sociale discriminatie (ongelijkheid) die veroorzaakt is door het
onderwijs.
In de context van het recente Vlaamse
GOK-debat betreurde ook de Nederlandse socioloog Jaap Dronkers begin maart dat in
de belangrijkste datasets die sociologen gebruiken de (invloed van de) intelligentie
(cognitieve verschillen) nog steeds niet gemeten wordt, in tegenstelling tot
het behaald opleidingsniveau. Het is dus niet vreemd dat buitenstaanders denken
dat onderwijssociologen intelligentieverschillen onbelangrijk vinden (zie
aparte bijdrage over opiniebijdrage van Dronkers). Sociologen als Nicaise en
Jacobs bestempelden zelf het erkennen van de verschillen in intellectuele
aanleg als een vorm van sociaal racisme. Egalitaire GOK-ideologen streven
naar eigen zeggen klasseloze
participatie aan aso en universiteit na. Zo wordt ook de invloed van de
cognitieve verschillen bij de keuze van een onderwijsvorm meestal niet
verrekend.
Van den
Broeck
besluit: Wie de invloed van de sociale
klasse wil nagaan op testprestaties, moet controleren voor de intelligentieverschillen.
Dit gebeurt echter zelden of nooit. Een tweede belangrijke implicatie is dat
het bestaan van prestatieverschillen tussen sociale klassen niet zomaar op
conto geschreven kan worden van het onderwijssysteem waarin deze verschillen
voorkomen. Het gegeven dat SES-verschillen deels te wijten zijn aan in grote
mate erfelijk bepaalde intelligentieverschillen verklaart waarom er nergens in
de wereld een onderwijssysteem bestaat dat geen sociale ongelijkheid (NvdR:
significante SES-correlatie) vertoont. Prof. Jan
Van Damme hield destijds in zijn longitudinaal loso-onderzoekwel rekening met de cognitiever verschillen
bij de start van het s.o. Hij kwam tot de conclusie Als we rekening houden met de kenmerken van de leerlingen bij de start
van het secundair onderwijs, dan brengen leerlingen met een hogere en lagere
sociaal-economische status het ongeveer even ver in het secundair onderwijs. In
Nederland kwamen tal van onderzoekers de voorbije decennia tot een analoge
vaststelling omtrent het grotendeels meritocratisch/democratisch karakter van
het voortgezet onderwijs. In 1969-1970 stelden we in het Leuvens
CSPO-doorstromingsonderzoek zelf al vast dat ook arbeiderskinderen met een
behoorlijke uitslag vlot doorstroomden naar het aso. Met dit soort studies
hielden/ de beleidsmakers, sociologen ... geen rekening. In Nederland deed men
dat wel. Precies op basis van dat soort vaststellingen, pleitten we vanaf 1971
voor het voorrang verlenen aan achterstandsbestrijding in het kleuter en lager
onderwijs in plaats van de massale en vruchteloze GOK-investering in de
comprehensieve hervorming van het s.o.
5 Meer -
i.p.v. minder - kansen voor kansarme leerlingen
PISA-2012 en de studie van prof. Van den
Broeck wijzen dus eens te meer uitdat Vlaanderen
niet minder, meer onderwijs- en doorstromingskansen
biedt aan kansarme leerlingen enook
meer toppers kent. Van den Broeck concludeert:
De gemiddelde score voor jongeren met
een lage SES bedraagt in Vlaanderen voor wiskunde 488 punten. Vlaanderen scoort
daarmee het tweede hoogste in Europa (na Estland).Vlaanderen heeft zelfs het hoogste percentage
(10,3%) resiliente jongeren van heel Europa (= leerlingen uit laagste
SES-klasse die in hoogste kwart scoren). Als we bovendien rekening houden met
de maatschappelijke diversiteit, dan prijkt Vlaanderen ook geheel bovenaan het
Europese peloton.Prof. Wouter Ducyk
formuleert een analoge conclusie: We
stelden in onze paper dat leerprestaties in het Vlaamse onderwijs (met de
vroege studiekeuze) niet sterk door sociale afkomst bepaald worden. Dat werd
ook aangetoond door Woessmann met data uit 15 verschillende landen, met telkens
3.579 à 11.722 leerlingen. Woessmann concludeert dat van alle landen
sociale achtergrond in Vlaanderen het minst bepalend is voor de leerresultaten
(De Tijd,o.c.).
In het opiniestuk Zonder hervorming van het onderwijs komt het niet goed met Vlaanderen
van Mark Elchardus en Bram Spruyt lazen we echter in De Morgen (28 juni 2013): De
onderwijsongelijkheid neemt in Vlaanderen angstaanjagende proporties aan. De
ongelijkheid in het onderwijs zal onvermijdelijk leiden naar conflicten en
dreigt onze economische slagkracht te ondergraven. Op die foute aanname is
ook het Masterplan gebaseerd. Het is ook geen toeval dat onze beleidsverantwoordelijken
en sociologen bij de voorstelling en
bespreking van PISA-2012 steeds en met opzet de resilience-score van de
kansarme leerlingen verzwegen. Dit is ook het geval in een recente bijdrage van
de Brusselse onderwijskundige Katrien
Struyvenwaarin ze klakkeloos de
kwakkels over het functioneren van ons s.o. onderschrijft (Klaar voor de hervorming van het secundair onderwijs?, Impuls, maart 2014, p. 144).
7Prestatiekloof-mythe
doorprikt
De conclusies van Van den Broeck bevestigen
dat het prestatiekloof-criterium een heel dubieus criterium is en dat ten
onrechte gestipuleerd werd dat een kleine prestatiekloof wees op meer
ontwikkelingskansen. Het is b.v. niet omdat in comprehensief Zweden de PISA-
prestatieverschillen kleiner zijn, dat de Vlaamse kansarme leerlingen minder
leerkansen krijgen - en dat dit ook nog eens een gevolg zou zijn van onze
gedifferentieerde eerste graad. Toch wordt dit door de Vlaamse beleidsmakers en
sociologen zo geïnterpreteerd. Het is ook zo dat de drie Europese landen die
vroeg differentiëren in het s.o. - Vlaanderen, Zwitserland en Nederland - de
hoogste PISA-scores voor wiskunde behaalden. De typisch comprehensieve landen
scoren heel wat lager.
De Vlaamse sociologen
en onze beleidsverantwoordelijken klampen zich sinds PISA-2000 angstvallig vast
aan het zgn. prestatiekloof-criterium,
aan het willen egaliseren van de verschillen tussen de sterke/ kansrijke en de
zwakke/kansarme leerlingen. In een reactie op Van den Broecks vaststelling dat
een hoog gemiddelde samengaat met een hogere score voor zwakkere/kansarmere
leerlingen, beweerde socioloog Mark
Elchardus dat die vaststelling niet eens belangrijk is; en hij pakte opnieuw uit met de dubieuze
prestatiekloof. Elchardus:Als de Vlaamse topleerlingen beter
presteren dan is het toch ook maar logisch dat ook de zwakkere leerlingen
gemiddeld beter presteren dan in andere landen. Maar de ongelijkheid (kloof)
blijft bestaan. Dat moet je niet wegrelativeren. (Knack, 11.03 p. 16). Het
is volgens Elchardus en co blijkbaar niet belangrijk dat de zwakke leerlingen
(relatief gezien) goed scoren, maar enkel dat de prestatiekloof met de sterkere
zo laag mogelijk is. Ook Nico Hirtt
stelde in zijn PISA-2012-publicatie dat niet het niveau van de zwakkere en
kansarmere leerlingen belangrijk is, maar enkel de prestatiekloof. Zijn
fantasierijk argument luidt dat afgestudeerde jongeren niet met elkaar kunnen
concurreren op de arbeidsmarkt als hun schoolresultaten te sterk verschillen.
Dat meer zwakkere/kansarmere
leerlingen in Vlaanderen een betere score behalen, is blijkbaar niet relevant.
De maatschappij heeft er o.i. ook geen belang bij dat de ontwikkeling van meer
intelligente leerlingen afgeremd wordt via een nivellerende eerste graad. In Onderwijskrant contesteren we al vanaf
PISA-2000 de prestatiekloofmythe en
de ermee verbonden slogan de kloof
dempen. Die slogan werd met veel bravoure en met een TV-spotje gelanceerd
door Frank Vandenbroucke en zijn medewerkers. We stelden steeds dat degelijk
onderwijs niet enkel leidde tot een goede score voor de zwakkere leerlingen,
maar ook tot topscores;en dat de kloof
het best niet al te klein, maar eerder wat groter was. We betreurden dat in
PISA-2009 de kloof iets kleiner werd omdat het aantal toppers daalde. In punt 2
zagen we dat een hoger gemiddelde samenhangt met een hogere score voor de
zwakkere/kansarmere leerlingen. Dit blijkt ook uit onze hoge resilience-score. Om een topscore te
bereiken heb je tevens meer toppers nodig. Daar we meer toppers tellen en daar
betere leerlingen nog iets meer profijt halen uit degelijk onderwijs is de
prestatiekloof uiteraard niet kleiner, maar (gelukkig) wat groter.
7Leerlingen
baat bij (vroeg)tijdige keuze& minder
schooluitval
Een andere belangrijke conclusie uit Van den
Broecks onderzoek slaat op de vraag of vroege tracking, het aanbieden van
differentiatie in de eerste graad via opties, verantwoord is. De Brusselse
onderzoeker poneert: Verder blijkt (uit
PISA-2012) dat landen met een grote maatschappelijke diversiteit, zoals
Vlaanderen, het meeste baat hebben bij een vroege studiekeuze, zowel voor het
algemene niveau als voor het bieden van kansen aan de sociaal zwakkeren. Voor
landen met een geringe maatschappelijke diversiteit, zoals sommige oosterse en
Scandinavische landen, maakt vroege of late studiekeuze weinig verschil uit."Van den Broeck schrijft verder: Late tracking leidt dus niet tot betere
algemene resultaten. Dit laatste zou nochtans verwacht mogen worden daar men
inzet op een bredere algemene vorming. Niettegenstaande ons tso minder
algemene vorming krijgt, scoorde ons tso voor PISA-2003 wiskunde 531 punten,
meer dan het gemiddelde in praktisch alle comprehensieve landen. Onze
tso-leerlingen verwervenveel meer technische kennis en vaardigheden dan in
comprehensieve landen, maar enkel dit wordt niet gemeten/gewaardeerd door PISA.
In Onderwijskrant nr. 151 en 152 beschreven
we studies waaruit eveneens bleek dat vroege tracking(b.v. opties) in het s.o. meer voordelen dan
nadelen opleverde. Dat is overigens ook de mening van de Gentse psychologen
Duyck en Anseel in hun Itinera-rapport van vorig jaar. Prof. Duyck: We stelden in het Itinera-rapport dat leren
beter gaat als je leerlingen differentieert naargelang de cognitieve
vaardigheden. Dat weet elke leraar die sterk verschillende kinderen in de klas
heeft en toch één wiskundeles moet geven. De geringe appetijt van de leraren
voor de onderwijshervorming hoeft dan ook niet te verwonderen. Het buikgevoel
wordt bevestigd door onderzoek in het vakblad Psychological Science, met data
uit 78 landen en honderdduizenden leerlingen. Oppervlakkig? Hetzelfde resultaat
blijkt ook uit een meta-analyse waarin 76 wetenschappelijke publicaties over
verschillende vormen van cognitieve differentiatie samengevat worden.
Eenzijdig? Nicaise aanvaardt die bevindingen, gepubliceerd in wetenschappelijke
toptijdschriften, niet en prefereert een ideologisch discours voor het
onderwijsdebat (De Tijd,
18.01.14).
Het overheidsrapport De
sociale staat van Vlaanderen-2013- een overheidspublicatie van eind
december - bevestigt dat de schooluitval in Vlaanderen relatief beperkt is.
Volgens de Leuvense auteurs- Jan Van Damme,
Ides Nicaise, Bieke De Fraine ... is dit mede te danken aan early tracking (differentiatie vanaf 12 jaar) en aan het
vroegtijdig aanbieden van technisch georiënteerde richtingen.In Onderwijskrant
stellen we al vele jaren dat een gemeenschappelijke eerste (en theoretische) graad
tot meer demotivatie en afhaken bij zwakkere leerlingen zou/zal leiden, en dat
is ook de mening van veruit de meeste praktijkmensen. Studies over het Franse
collège unique stelden hetzelfde fenomeen vast. In een land als Finland met
een kleine bevolkingsdichtheid en leerjaren lagere cyclus met amper 40 à 45
leerlingen zijn tracking en vroege technische opties niet mogelijk; in
Vlaanderen is dit wel haalbaar en een belangrijke troef.
In de
publicatie Het Onderwijsdebat -
EPO, maart j.l. - beweren Nicaise en co echter eens te meer dat Vlaanderen
kampioen sociale discriminatie en schooluitval is,en dat dit een gevolg is van onze
optie-differentiatie in de eerste graad. Het samen
optrekken binnen de
lagere cyclus in comprehensieve landen moet overigens sterk gerelativeerd
worden. Er zijn landen die de leerlingen minder opties aanbieden in de lagere
cyclus dan Vlaanderen, maar die de leerlingen wel vaak indelen in niveaus,
volgens capaciteit: volgens PISA-2012 is dit zo in Zuid-Korea voor 90%,
Engeland 99%, Zweden 74%, Finland 58%. In die landen krijg je dan feitelijk een
differentiatie op basis van intellectuele capaciteiten via niveaugroepen,
niveauklassen e.d. Uit PISA-2012 blijkt
dat landen die later tracken/opsplitsen dan Vlaanderen, meer werken met ability
grouping (PISA, deel IV, pag. 84). Vlaanderen houdt overigens de
leerlingen in vergelijking met veel andere landen wel langer volledig samen -
tot 12 jaar. Dat biedt vermoedelijk iets meer voordelen dan nadelen. Ook de leerkrachten
lager onderwijs beseffen evenwel dat dit na de derde graad niet meer wenselijk
is.
8Migrantenleerlingen presteren beter
dan in Finland
Niettegenstaande België veel meer
migrantenleerlingen telt dan Finland en veel meer ongeschoolde migranten
aantrekt, blijkt volgens Van den Broecke uit PISA-21012 dat België het beter doet dan Finland; zowel
voor de eerste generatie migrantenleerlingen (448 versus 427), als voor de
tweede generatie migrantenleerlingen (461 versus 454). De voorzichtige
conclusie luidt dat België het zeker niet slechter doet dan Finland. Als
we rekening houden met de ( betere) achtergrondskenmerken van de Finse
migrantenleerlingen en de landen van herkomst (veel uit Rusland, Zweden,
Letland ... en weinig of geen uit Turkije en Marokko...) dan kunnen we zelfs
stellen dat in Vlaanderen ook de migrantenleerlingen meer kansen krijgen.
Uit PISA-2012 blijkt opnieuw dat de
anderstaligheid veel problemen schept. Prof.
Wouter Duyck schrijft in de al vermelde Doorbraak-bijdrage: Binnen de groep van allochtonen wordt de
kloof ten opzichte van leerlingen zonder migratieachtergrond de helft (45 PISA
punten) kleiner als thuis Nederlands gesproken wordt. Ter vergelijking: het
allochtone niveau met thuistaal Nederlands komt overeen met het gemiddelde
nationale niveau van Zweden of Hongarije. Zonder thuistaal Nederlands wordt het
PISA-gemiddelde dat van Kazachstan of de Verenigde Arabische Emiraten (en ja,
dan gaat het over wiskundescores). Enkele GOK-ideologen van het boek Het
onderwijsdebat (Epo) hebben steeds het belang van de aanpak van de
taalproblemen ontkend. Al meer dan 40 jaar stellen we verkeerde
GOK-prioriteiten. Daarom pakt Onderwijskrant eens te meer uit met een campagne
voor intensief NT2- en achterstandsonderwijs (zie elders in dit nummer).
9Niveaudaling: PISA-resultaten lager
dan in 2000/2003
De opstellers van het
Masterplan en de voorstanders van een gemeenschappelijke eerste graadhaalden in juli 2013 plots ook de
achteruitgang in PISA-2009 in vergelijking met PISA-2000 aan om een drastische
hervorming te bepleiten Ze wekten ten onrechte de indruk dat de achteruitgang
veel te maken heeft met de structuur van ons secundair onderwijs. Met dezelfde
structuur behaalden we in 2000 echter nog hogere resultaten. Met de nog meer
categoriale structuur van de jaren zestig behaalden we vermoedelijk nog betere
resultaten en meer sociale doorstroming.
Ook Van den Broeck betreurt in zijn studie de
achteruitgang van de Vlaamse (top)scores de voorbije 10 jaar (van 561 punten naar
531, van 35% toppers naar 25,6%). Ook de lagere scores gingen er
wat op achteruit. Die niveaudaling is in de meeste Europese landen nog iets
groter en is o.i. deels te wijten aan de toename van het aantal anderstalige
leerlingen. Van den Broeck stelt wel terecht dat er ook sprake is van een
niveaudaling.
Vlaanderen behaalde de hoogste scores voor
TIMSS-1999-2003 en voor PISA-2000. Maar noch in 1995, noch in 2000 werd dit
officieel erkend en werden de sterke kanten van ons onderwijs niet opgelijst en
gevrijwaard. Voor PISA-2003-wiskunde behaalden we een hogere gemiddelde en meer
toppers. De resilience- ofsociale
doorstromingscore werd dan nog niet berekend, maar lag ongetwijfeld ook een
stuk hoger aangezien de gemiddelde score voor de tso-leerlingen nog 531
punten bedroeg en we meer toppers telden. De niveaudaling als gevolg van de
nivellerende eindtermen e.d. remden o.i. niet enkel het gemiddelde, maar ook de
sociale doorstroming af. Toen de democratisering in de jaren vijftig en zestig
in een stroomversnelling geraakte, was de resilience
en sociale doorstroming naar alle waarschijnlijkheid een flink stuk hoger dan
vandaag. Ons oordeel over de niveaudaling baseren we niet enkel op PISA, maar
nog meer op het algemeen oordeel van de Vlaamse leraars, docenten en
professoren.
De achteruitgang van
het onderwijsniveau is o.i. niet enkel te wijten aan de toename van het aantal
(anderstalige) migrantenleerlingen, maar ook in een aanzienlijke mate aan de
ontscholingstendensen van de voorbije decennia en aan de invoering van
nivellerende eindtermen en leerplannen aan het eind van de jaren negentig in
het bijzonder. In ons themanummer over de eindtermen van september 1993 hebben
we hiervoor gewaarschuwd; met onze O-ZON-campagne van 2007 trokken we aan de
alarmbel. Volgens veruit de meeste leraars is dit ons grootste knelpunt. Ze
vrezen tegelijk en terecht dat de Masterplanhervorming tot verdere niveaudaling
zal leiden. Van den Broeck wijt de
niveaudaling mede aan het feit dat er in Vlaanderen niet langer meer een
gemeenschappelijke visie bestaat over degelijk onderwijs. In andere publicaties
en in zijn bijdrage in het boek Visie(s) op onderwijs (Pelckmans, maart 2013)
werkt hij zijn standpunt over de niveaudaling en de miskenning van de essentie
van degelijk onderwijs verder uit.
Het Vlaams onderwijs
kent een heel sterke traditie, maar jammer genoeg werd dit nooit officieel
erkend. Al bij de invoering van het VSOwerd onze succesvolle lagere cyclus als dé probleemsector bestempeld. Sinds
Vlaanderen in 1989 autonoom werd, lamenteerden ook Georges Monard en andere
beleidsmakers, Guy Tegenbos in De Standaard, sociologen, pedagoochelaars als
Ferre Laevers ... onophoudelijk over de lamentabele toestand van het Vlaams
onderwijs. Ze waren blind voor de sterke kanten van het onderwijs in die
tijdzoals de inhoudelijke kwaliteit, de
sterke lagere cyclus s.o., de regentaatsopleiding ... Ze bestempelden de sterke
punten zelfs als knelpunten: b.v. de succesvolle lagere cyclus een
exportproduct als dé probleemcyclus, de sterk presterende leraars-regenten
als slecht-functionerend ... Alles moest dringend en holder de bolder hervormd
worden. Met alle nefaste gevolgen.
10Besluiten
PISA-2012 wees eens te meer uit dat ook onze
zwakke/kansarme relatief gezien meer onderwijskansen krijgen en dat Vlaanderen
ook opvallend meer toppers kent dan landen met comprehensief onderwijs. Ook
voor resilience en de ermee verbonden sociale doorstroming behaalt Vlaanderen een topscore. In zijn
opiniebijdrage in De Morgen
concludeert Van den Broeck: Uit de
analyse blijkt dus dat er vanaf het ogenblik dat er in de media (vanaf PISA-2000)
zwaar uitgehaald werd naar het Vlaamse onderwijs omdat het sociale ongelijkheid
zou bestendigen, we in werkelijkheid behoorden tot de absolute wereldtop, niet
alleen op het vlak van het algemene niveau, maar ook wat betreft de kansen die
we gaven aan de zwakkere of kansarme leerlingen.
Sinds PISA-2000 toont Onderwijskrant al aan dat onze beleidsverantwoordelijken,
onderwijssociologen, hervormers s.o. ... PISA verkeerd voorstellen en
misbruiken ter legitimatie van hun hervormingsplannen. De studie van Van den Broeck wijst eens te meer uit
dat onze eerste graad s.o. nog steeds een exportproduct is en betere resultaten
oplevert dan de comprehensieve middenscholen in Engeland, Zweden, Noorwegen,
Frankrijk, VS, Spanje, Italië, Finland...Onze succesvolle eerste
graad, een exportproduct, werd/wordt vanaf het rapport Het educatief bestel in België van Georges Monard e.a (1991) en in
de PISA-voorstellingen sinds 2000 ten onrechte als dé probleemgraad bestempeld.
Nu blijkt dat de hervormingsplannen op grote
kwakkels gebaseerd zijn en dat onze goede score en beperktere schooluitval mede
te wijten zijn aan de differentiatie en soepele (her)orïëntatie in onze eerste
graad, moeten o.i. de hervormingsplannen opnieuw bekeken worden. De hervorming
zal precies de sterke kanten van ons secundair onderwijs afbreken. Tegelijk
zijn de hervormers blind voor de nefaste gevolgen van een aantal ontscholende
hervormingen uit het verleden: zoals de invoering van nivellerende eindtermen,
de uitholling van de taalvakken, het uitblijven van intensief NT2 ... Het is
precies ook door die nivellering dat onze toppers momenteel onderpresteren.
Prof. Nathalie Bulle: ((directrice de recherche au CNRS): cultuuroverdrachtsmodel van Vygotsky versus zelfontplooiingsmodel van Piaget
Série L. Vygotski - 2 - De Piaget à Vygotski m 06/10/2009 Schole Prof. Bulle maakt duidelijk dat veel pedagogen/psychologen ten onrechte Vygotsky voorstellen als een voorstander van de constructivistische leertheorie. Vygotsky was een duidelijke tegenstander v...an het zelfontplooiingsmodel van Piaget en van het constructivisme dat stelt dat de leerling zelf zoveel mogelijk zijn kennis moet construeren.
La psychologie de Vygotski sappuie sur lidée que les facultés rationnelles dépendent du contrôle et de la régulation des processus cognitifs au niveau conscient, grâce à lutilisation d« outils » cognitifs médiateurs de la pensée. Cest pourquoi elle subordonne le développement cognitif de lenfant à son appropriation progressive de construits culturels, et notamment de construits organisés tels que le langage et les systèmes conceptuels. Lidée suivant laquelle lapprentissage interagit avec le développement confère un rôle clé à léducation formelle et, à cet égard, à lasymétrie de la relation adulte-enfant dans le processus dapprentissage.
La notion de zone proximale de développement, qui renvoie le potentiel dapprentissage dun individu non à ce quil est capable de réaliser seul, mais en collaboration avec un adulte ou un individu plus expérimenté, représente une synthèse conceptuelle de lapport des conceptions vygotskiennes à la connaissance de la dynamique du développement intellectuel. Dans cette perspective, le psychologue tend à montrer quil y a un processus dapprentissage scolaire, un effet développemental associé à la transmission des savoirs: « Chaque discipline entretient une relation propre avec le développement de lenfant, une relation variable dun stade à lautre du développement. Cela nous conduit à un réexamen du problème de la discipline formelle, cest-à-dire de la signification de chaque discipline particulière du point de vue du développement global. »[1]
Cette dynamique du développement intellectuel soppose à la dynamique piagétienne pour laquelle le moteur du développement est un processus dauto-équilibration dorigine interne. Piaget centre son modèle de développement des facultés cognitives sur lidée dinteraction entre lindividu et son environnement. Ce développement sopère par le jeu de transformations autorégulées des structures mentales. Le modèle du développement intellectuel qui sous-tend larmature théorique des travaux piagétiens inscrit la genèse de lintelligence dans la continuité formelle du développement des processus élémentaires dadaptation biologique. Piaget opère ainsi une extrapolation des phénomènes dadaptation et déquilibration biologique aux lois de la raison. Cette extrapolation est réalisée à partir de lutilisation dune notion abstraite denvironnement qui englobe environnement physique et environnement social et humain. Lobjet, notion centrale de la théorie piagétienne, représente aussi bien des choses, des personnes, que des objets de pensée abstraits. Il sous-tend la généralisation des rapports de lindividu avec un monde extérieur. Par ailleurs, le concept de shème fait pendant au concept de structure en biologie : « le schème dune action est par définition lensemble structuré des caractères généralisables de cette action, cest-à-dire ceux qui permettent de répéter la même action ou de lappliquer à de nouveaux contenus ». Le schème peut être simple ou unitaire comme sont les schèmes daction qui sous-tendent des comportements prévisibles tels que les réflexes. Il peut correspondre aussi à un système dans son ensemble impliquant un ensemble de processus coordonnés et interdépendants, tels ceux qui sous-tendent la compréhension par lindividu du système numérique. Cette perspective unitaire du développement intellectuel inscrit la formation des schèmes cognitifs à différents niveaux et celle des schèmes sensorimoteurs dans la même dynamique qui procède par paliers successifs de structuration-équilibration, les « formes » des processus en jeu à un stade donné devenant « contenus » à un stade ultérieur. Quand les schèmes daction sont intégrés en un système logique cohérent, ils rendent possible la conduite dopérations logiques telles que des additions, des inférences, etc.
Dès lors on entrevoit le point dachoppement des théories de Vygotski et de Piaget. Chez Piaget les outils de pensée, qui jouent le rôle médiateur analysé par Vygotski, reposent sur une construction en grande part autonome, et fonctionnellement quasi endogène, des structures cognitives individuelles. La construction de ces structures repose bien sur les rapports de lindividu avec lextérieur : les interactions avec son environnement physique et social. Mais elle est conditionnée par les structures de niveau inférieur.
Or, chez Vygotski, le développement cognitif proprement humain est tiré par lextérieur. Les fonctions de niveau supérieur sont construites à partir de lutilisation de signes et dinstruments de pensée transmis. Il y a ainsi rupture entre le développement des fonctions mentales élémentaires et le développement des fonctions mentales supérieures. Cette rupture procède dun rapport dialectique entre les développements respectifs des processus cognitifs de niveau inférieur et des processus de niveaux supérieur. Une des raisons de lopposition de la théorie de Vygotski à celle de Piaget renvoie à une séparation conçue comme artificielle par Vygotski entre formes, ou structures, et contenus de la pensée (luvre de Piaget étant lexpression extrême de lintérêt porté à la structure de la pensée elle-même.) [2] : « Lévolution du contenu de la pensée est toujours considéré comme un processus de développement culturel qui, tout dabord, est conditionné par des facteurs historiques et sociaux, alors que le développement de la forme est normalement considéré comme un processus biologique conditionné par le niveau de maturation organique de lenfant et parallèlement à laccroissement du poids du cerveau. Quant on parle du contenu du processus de pensée et des changements quil subit, on a à lesprit une quantité conditionnée socialement, variable historiquement, qui repose sur le processus de développement culturel ; mais quand on discute des formes de pensée et de leur dynamique, en raison de malentendus venant de la psychologie traditionnelle, on pense dhabitude soit à des fonctions psychiques métaphysiquement inertes, soit à des formes dactivité engendrées organiquement, conditionnées biologiquement »[3]
Si des « structures cognitives » générales ou des « opérations cognitives » sont acquises spontanément par maturation et seulement influencées de manière générale par lexpérience, on devrait observer des modèles définis daptitudes cognitives, des premières années de lenfance jusqu'à lâge adulte. Si, dun autre coté, les opérations cognitives en question dépendent, comme certains psychologues le défendent, de la formation de structures organisées de concepts spécifiques, on peut sattendre à observer une grande variabilité des performances individuelles, aussi bien entre individus dun même âge que pour un même individu entre différents sujets. Or un enfant de six ou huit ans peut faire preuve de pensée abstraite pourvu quil ait acquis de manière adéquate les concepts « secondaires » dont il a besoin. Comme tout apprentissage dépend dans une certaine mesure du temps, la plupart des enfants ne peuvent pas sengager dans des raisonnements abstraits généraux avant lâge de onze ou douze ans et, de même, les adultes ne peuvent pas développer de raisonnements abstraits dans les sujets où ils manquent des concepts secondaires adéquats[4].
Daprès Vygotski, le mouvement de formation des concepts chez lenfant et chez ladolescent ne suit pas un processus de croissance des formes les moins élaborées de la pensée à ses formes supérieures, mais il suit un processus où différents niveaux interagissent. Lenfant apprend le mot « fleur » avant dapprendre les noms des fleurs particulières. Cependant lenfant, tout en utilisant les mots du langage adulte, affecte à ces mots des contenus fonctionnellement différents. Tout en utilisant des mots abstraits lenfant pense aux idées et objets que ces mots dénotent de manière concrète. Les concepts renvoient tout dabord chez lui à des images syncrétiques et à des associations. Les concepts se développent ensuite, chez lenfant dâge encore préscolaire, sous la forme de « complexes » qui regroupent, à limage des noms de famille, des objets conservant leur caractère individuel. En effet, les objets regroupés par complexes ne présentent pas un trait commun spécifique comme cest le cas des concepts à proprement parler, mais renvoient à différents types de liens (associations didée, liens fonctionnels etc.) Les complexes sont caractérisés par le fait quil ny a aucune connexion hiérarchique et aucune relation hiérarchique entre leurs éléments et leurs attributs respectifs. Les complexes donnent le jour à des pseudo-concepts. Ces derniers reposent sur une réelle généralisation, cest-à-dire sur des regroupements dobjets sur la base dun trait commun. Leur nature est néanmoins plus proche des complexes que des concepts. Tout en pouvant renvoyer aux mêmes contenus concrets, et en pouvant jouer, en apparence du moins, le même rôle fonctionnel que les concepts, ils nont pas leur systématicité. Les pseudo-concepts, qui renvoient à la forme de pensée la plus générale de la pensée enfantine se transforment en concepts chez ladolescent parce que les processus du type résolution de problèmes qui animent lactivité intellectuelle de ce dernier sollicitent cette transformation.
Au cours du développement il y a par ailleurs, selon Vygotski, organisation rétroactive des concepts spontanés à partir du processus de structuration des concepts scientifiques[5] qui repose sur léducation formelle. Dune part lacquisition et le développement des concepts scientifiques reposent sur les concepts quotidiens, et, dautre part, la maîtrise des concepts scientifiques « entraîne une élévation du niveau des concepts quotidiens et une réorganisation de ceux-ci sous son influence ».
Précisons que le concept scientifique est, par nature, toujours médiatisé par dautres concepts. Il est partie intégrante dun système de concepts. Il est défini à la fois par rapport à ses relations à la réalité, et par rapport à ses relations à dautres concepts. Les « concepts » proprement dits sont détachés des objets (cest-à-dire conçus pour eux-mêmes) et identifient lobjet au niveau scientifique. En fonction des types dobjets quils manipulent, les raisonnements peuvent être situés sur un continuum allant du raisonnement naturel au raisonnement formel. Plus une théorie est « naïve », plus spécifiques sont les objets sur lesquels elle porte, nimporte quel objet ne se laissant pas « mettre en classe » [6]. Le fait central qui détermine la différence de nature entre concepts quotidiens et concepts scientifiques est labsence ou lexistence dun système. Avec le système deviennent possibles les rapports de concepts à concepts, les rapports des concepts aux objets médiatisés par leurs rapports avec les autres concepts, et de manière générale les autres rapports des concepts aux objets : des liaisons supra-empiriques deviennent possibles dans les concepts.
Lenfant a du mal à prendre conscience de ses concepts spontanés, à leur donner une définition verbale, à les employer volontairement dans des rapports logiques complexes. Il formule mieux ce quest la loi dArchimède quil ne définit ce quest un frère. Il sait ce quest un frère, mais le développement du concept na pas eu pour point de départ une explication du maître ni une formulation scientifique, alors même que le concept de frère est « saturé de la riche expérience de lenfant ». « La force des concepts scientifiques se manifeste dans la sphère qui est entièrement définie par les propriétés supérieures des concepts- le caractère conscient et le caractère volontaire ; cest justement là que les concepts quotidiens révèlent leur faiblesse, tandis quils sont forts dans la sphère de lapplication concrète, spontanée, dont le sens est déterminé par la situation, dans la sphère de lexpérience et de lempirisme. » Cest lorsquil est intégré dans un système que le concept peut devenir conscient et volontaire, parce que la prise de conscience suppose la formation dun concept supérieur incluant le concept donné comme cas particulier. Elle suppose donc lexistence dune série de concepts subordonnés etc. Le besoin déviter les contradictions suppose en particulier une organisation hiérarchique des concepts de telle sorte que deux jugements se contredisant lun lautre puissent être considérés comme des cas particuliers dun concept général unique, comme si lon avait porté sur la même chose deux jugements opposés. Linfluence générale, dans la théorie de Vygotski, des systèmes de concepts « non spontanés », transmis par lenseignement, sur le développement cognitif de lenfant, jouerait en premier lieu sur le plan de la réorganisation générale de ses concepts spontanés. Or limportance de cette réorganisation est cruciale pour la prise de conscience et la conduite des raisonnements. Ce développement des outils intellectuels produit les effets que lon peut rapprocher de ceux décrits chez Piaget par les notions de « décentration » ou d« abstraction réfléchissante ». Aussi les analyses de Piaget, comparativement à celles de Vygotski, pourraient avoir une portée descriptive, tandis que celles du psychologue russe marqueraient une avancée dans lexplication de la dynamique du développement intellectuel.
[1] L.S.Vygotsky (1930-33), Mind in Society. The Development of Higher Psychological Processes, Cambridge, Harvard University Press, 1978, p.91. [2] L.Vygotsky (1934), Pensée et langage, p.406. [3] L.Vygotski in R.Veer, J.Valsiner, The Vygotski Reader, Oxford, Blackwell, 1994, chap.9 : « Thinking and concept formation in adolescence », p.197. [4] Cf. J.D.Novak, A Theory of Education, Ithaca and London, Cornell University Press, 1977, p.122. [5] Sur les concepts scientifique cf. L.V. Cf. L.Vygotski (1934), Pensée et langage, Paris, VAAP, 1997, chap.6 « Etude du développement des concepts scientifiques pendant lenfance ». [6] Cf.J.B.Grize, « Remarques sur les limitations des formalismes », in J.B.Grize, De la logique à largumentation, Genève, Droz, 1982
Onderwijs. Debat over hervorming s.o., onderwijskansen ⦠in stroomversnelling
Onderwijsdebat in stroomversnelling
Onderwijskrant verheugt zich over het feit dat het onderwijsdebat over de hervorming van het s.o., onderwijskansen e.d. de voorbije weken in een stroomversnelling geraakte. Zo verscheen gisteren het boek: Visies op onderwijs (Pelckmans) en binnenkort de tegenpool: 'Het Onderwijsdebat' (Epo) van Nicaise en co. Ook de Nederlandse socioloog Jaap Dronkers mengde zi...ch onlangs in het debat en ondersteunde de kritiek van Onderwijskrant e.a. op de egalitaire ideologie en dubieuze SES-analyses van Nicaise, Jacobs, Van Houtte en co. (zie vorige bijdrage in dit facebook).
Vandaag verscheen in De Standaard een korte bijdrage over de voorstelling gisteren van het o.i. interessante boek 'Visies in het onderwijs' - Boudewijn Bouckaert red; Uitg. Pelckmans, 264 blz. We citeren de belangrijkste passages en voegen er wat commentaar aan toe.
Vlaams onderwijs toch geen ongelijkheidsmachine? De Standaard, 26 maart
Vlaanderen heeft het hoogste aantal jongeren met een zogenaamd lage sociale afkomst die bij de besten scoren voor wiskunde. (OKr: Vl: 10,3%; Finland & Canada: 8%; gemiddelde 6%, enz.)
Dat stelt Wim Van den Broeck, onderwijskundige van de VUB, vast in het boek Visies op onderwijs dat Boudewijn Bouckaert, (afscheidnemend) LDD-parlementslid en voorzitter van de commissie Onderwijs in het Vlaams Parlement, gisteren voorstelde.
Het cijfer komt uit het jongste Pisa-onderzoek over de kwaliteit van het middelbaar onderwijs in de Oeso-landen. Het past niet in de lopende schemas en werd daarom weggemoffeld, zegt Wim Van den Broeck. (OKr: Van den Broeck vermeldt nog heel wat andere vaststellingen die er op wijzen dat het Vlaams onderwijs volgens de gegevens van PISA-2012 zowel de zwakkere als de sterkere leerlingen meer onderwijskansen biedt dan in andere en in comprehensieve landen: hoogste Europese score: 531 punten, het meeste toppers: 25%.)
... Heel wat auteurs zetten zich af tegen de 'sociologen' die te lang het onderwijsbeleid hebben bepaald. Ook psycholoog Wouter Duyck (UGent) doet dat. Hij benadrukt dat het onderwijs moet zorgen voor de cognitieve ontwikkeling. Hij meldt onder meer dat een Brits onderzoek beweert dat er een sterk verband bestaat tussen de cognitieve ontwikkeling op 7 jaar en het salaris op 42 jaar.
Het boek 'Visies op onderwijs' bevat nog meer controversiële visies, onder meer van Peter de Roover, die geen graten ziet in het watervalsysteem in het middelbaar onderwijs en meent dat jongeren alleen maar beter moeten kiezen.(OKr: De Roover vindt waterval een verkeerde term. Het gaat erom dat onze differentiatie in de eerste graad - onze opties- een soepele en tijdige (her-)oriëntering mogelijk maakt en dat dit in een gemeenschappelijke eerste graad niet meer mogelijk is. Dat zou tot meer schoolmoeheid en schooluitval leiden.)
P.S. Een van deze dagen verschijnt dus bij EPO het boek 'Het onderwijsdebat' waarin de onderwijssociologen Nicaise, Van Houtte en co nog eens hun pleidooien voor comprehensief onderwijs en hun egalitaire onderwijsideologie en dubieuze SES-interpretaties bundelen. In de recente studies van Wim Van den Broeck en Wouter Duyck en in het boek 'Visies op onderwijs' worden een groot deel van deze standpunten weerlegd en aangetoond dat Vlaanderen niet minder, maar meer onderwijskansen biedt aan zowel de zwakkere als de betere leerlingen.
Onderwijskrant weerlegde die stellingen al in de voorgaande jaargangen en in het recente nummer 168 van februari 2014 (zie www.onderwijskrant.be). In mei a.s. publiceert Onderwijskrant een themanummer als antwoord op het boek 'Het Onderwijsdebat'. Nummer 169 verschijnt onder de titel: 'Het onderwijsdebat: Wahrheit und Dichtung'. We publiceerden al enkele (voorlopige) bijdragen op dit facebook en op blog 'Onderwijskrant Vlaanderen'. Onderwijskrant zet zich al vanaf 1977 in voor het stimuleren en stofferen van het onderwijsdebat.
Onderwijs. Prof. Dronkers bevestigt kritiek op egalitaire ideologie en dubieuze SES- interpretaties
Prof.Dronkers bevestigt kritiek op egalitaire ideologie
en dubieuze SES- interpretaties onderwijssociologen &
beleidsverantwoordelijken
1Debat over sociale discriminatie,
GOK-aanpak e.d.
1.1Debat in stroomversnelling
Onderwijskrant gaat al een aantal
jaren in discussie met Vlaamse onderwijssociologen en beleidsverantwoordelijken
over het bieden van faire (gelijke?) onderwijskansen, sociale (on)gelijkheid, over
al dan niet comprehensief onderwijs e.d. Jammer genoeg verkozen onze
tegenstanders er vaak voor om onze kritiek dood te zwijgen en kregen we lange
tijd te weinig steun vanuit universitaire hoek. De voorbije maanden kwam er
meer debat op gang naar aanleiding van de recente kritiek van prof. Wim Van den Broeck, prof. Wouter Duyck
en Onderwijskrant op de egalitaire ideologie en dubieuze SES-interpretaties
van onze sociologen en beleidsverantwoordelijken. Ook de Nederlandse sociologen
Jaap Dronkers en Herman Van de Werfhorst mengden zich in de maand maart in het Vlaams debat. Waar Van de Werfhorstin zijn blog bijdrage aan de Vlaamse discussie nog probeerde af te dingen op de
conclusies uit het onderzoek van prof. Van den Broeck, maakte Dronkers duidelijk dat onze volgehouden kritiek op de egalitaire ideologie
van de (Vlaamse) onderwijssociologen e.d. toch wel terecht was.
In de vorige Onderwijskrant nr. 168 (februari 2014) besteedden we eens te meer
aandacht aan het weerleggen van de egalitaire ideologie en dubieuze
SES-interpretaties over sociale (on)gelijkheid en discriminatie in het
onderwijs vanwege onderwijssociologen en beleidsverantwoordelijken. De
Nederlandse prof. Jaap Dronkers
publiceerde op 8 maart j.l. een opiniestuk als bijdrage in het debat. Dronkers
opiniebijdrage Intelligentie en
schoolprestaties: primaire en secundaire effecten van ouderlijk milieu
verscheen op de blog stukroodvlees
(zie Internet voor de volledige bijdrage en voor de verwijzingen en tabellen).
Dronkers verduidelijkt dat de sociologen zelf aanleiding gaven tot de kritiek
dat ze ervan uitgaan dat ouderlijk milieu en intelligentie niet samenhangen en
al te vlug stellige uitspraken doen over SES-correlaties, sociale discriminatie
en onderwijsstelsels b.v. omtrent de vele zegeningen van een
gemeenschappelijke lagere cyclus s.o. en van het werken met heterogene klassen.
1.2Belangrijke steun van socioloog Dronkers
e.a.
In zijn recente opinieblog onderschrijft
Dronkers onze belangrijkste kritieken zoals we ze formuleerden in de vorige
Onderwijskrant. In onze kritiek op de defaitistische reproductie-theorie van de
Franse socioloog Pierre Bourdieu en op de Vlaamse (onderwijs)sociologen Jacobs,
Nicaise ... hebben we in het verleden ook al een beroep kunnen doen op Nederlandse sociologen als Wout Ultee en Jaap Donkers en op de Franse sociologen als Raymond Boudon, Nathalie Bulle, Georges
Snyders. In de vorige Onderwijskrant (nr. 168) schreven we
b.v.: Nederlandse sociologen als Wout
Ultee, Jaap Dronkers en Anton Wesseling namen allang afstand van het verkrampt
gelijkheidsdenken en de kloof-mythe een paar van hun jongere collegas wat minder. Jaap Dronkers b.v. bekritiseerde de egalitaire ideologie als volgt: Vanaf de jaren zestig bestaat er al een taboe op verschillen in
intelligentie en intellectuele aanleg. Er zijn ook nog steeds mensen die niet
aannemen dat momenteel de gemiddelde intelligentiescore van autochtone
leerlingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die van kinderen in
hogere klassen. Het onderwijsbeleid en de GOK-ideologie gaan ook nog altijd uit
van dat vele ontginbare talent uit de lagere klassen.
In Onderwijskrant nummer 4 van 1978 formuleerden
we al een analoge basiskritiek. In de vorige Onderwijskrant toonden we
aan dat sociologen als Jacobs & Nicaise, beleidsmakers, de directeurs van
het ex-Steunpunt GOK... bleven/blijven verkondigen dat de intellectuele
aanleg gelijk verdeeld is over alle bevolkingslagen. We voegden er geregeld
nog aan toe dat precies als gevolg van de democratisering van het onderwijs
(sociale mobiliteit) de beroepspositie van de ouders vandaag in sterkere mate
verdeeld is volgens intelligentie dan vroeger het geval was en dat daardoor ook
de (hand)arbeidersklasse intellectueel werd afgeroomd. Als de relatie tussen de
intellectuele aanleg van de leerlingen en het scholingsniveau & de beroepspositie
van de ouders vrij groot is, dan kan men de correlatie tussen de
schoolprestaties en het ouderlijk milieu niet zomaar toeschrijven aan het feit
dat leerlingen uit lagere milieus minder onderwijskansen krijgen. We citeren straks de belangrijke passages uit
Dronkers opiniebijdrage en confronteren die met onze visie.
2 Milieu-determinisme én negatie nature-invloed
In het belangrijkste deel van zijn analyse
vraagt Dronkers zichaf waar de terechte
kritiek op de sociologen vandaan komt. Dronkers belangrijkste kritiek luidt: Het modieuze radicalisme van de tweede
helft van de 20ste eeuw zag de structuur of de maatschappij als dé oorzaak
van bijna alle individuele verschillen tussen individuen. Binnen de sociologie
en aanpalende disciplines werd het als politiek incorrect gezien om die
individuele verschillen (b.v. leerprestaties, crimineel gedrag...) los hiervan
te analyseren. VolgensDronkers
bleek het afwijzen van de invloed van de erfelijke aanleg en intelligentie bijvoorbeeld uit het tumult rondom het boek
The Bell Curve: Intelligence and Class Structure in American Life van
Herrnstein en Murray, uit de grofheid van de aanvallen van sociologen op deze
personen. (Dit boek wees o.a. op de grote invloed van de erfelijke aanleg
op het IQ.) Dit tumult maakte
onderwijssociologen terughoudend om met hun analyses naar de relaties tussen
ouderlijk milieu en intelligentie naar buiten te komen. Mijn heranalyse van het
boek The Bell Curve met superieure Nederlandse data werd gepubliceerd in het
psychologen-tijdschrift Psychologie en Maatschappij (87:152-165), buiten het
zicht van medesociologen en buitenstaanders. Zelfs toen ik in 2001 dezelfde
data gebruikte in mijn afscheidscollege bij de Universiteit van Amsterdam
(Bestaat er een samenhang tussen echtscheiding en intelligentie?) was dat not
done, zoals blijkt uit de daarop volgende discussie in Mens & Maatschappij,
jaargangen 77 & 78.
De
nasleep van het modieuze radicalisme in de sociologie duurde lang en is nog
steeds niet geheel verdwenen. Zo wordt intelligentie in de belangrijkste
Nederlandse datasets die sociologen gebruiken niet gemeten, in tegenstelling
tot het behaald opleidingsniveau. Het is dus niet vreemd dat buitenstaanders
denken dat onderwijssociologen intelligentieverschillen onbelangrijk vinden.
Elders betreurt Dronkers ook - net als wij - dater ook nog steeds veel mensen en sociologen zijn die niet
aannemen dat momenteel de gemiddelde intelligentiescore van autochtone
leerlingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die van kinderen in
hogere klassen. Zelf
voegden we er geregeld nog aan toe dat precies als gevolg van de democratisering
van het onderwijs (sociale mobiliteit) de beroepspositie van de ouders in
sterkere mate verdeeld is volgens intelligentie dan vroeger (b.v. in de jaren
vijftig en zestig) het geval was en dat als gevolg van de democratisering de
(hand)arbeidersklasse intellectueel ook werd afgeroomd. De Engelse socioloog
Michael Young (senior) voorspelde dat al in een boek van 1956 (Education &
meritocracy).
Commentaar.Ook één van basiskritieken luidt dat het
PISA-hoofdkwartier van Schleicher, sociologen als Nicaise, Jacobs, Elchardus ...
en veel beleidsmakers geen rekening houden met intelligentieverschillen en met
het feit dat die voor een aanzienlijk deel (40%) erfelijk zijn. Prof.Robert Plomin en zijn team
hebben dit in een recente studie nog eens overtuigend aangetoond. Zo stelde hij
vast dat 56 % van de variatie in de nationale wiskundetest bij Engelse
16-jarigen te wijten was aan erfelijke verschillen. Ook zon cijfers zijn
uiteraard relatief, maar de meeste wetenschappers nemen aan dat de invloed van
de erfelijkheid aanzienlijk is. En naarmate kinderen met een hogere aanleg ook
meer kans hebben in een meer stimulerend milieu op te groeien, zal de invloed
van die aanleg in de loop van de schoolloopbaan nog toenemen.
Schleicher, Nicaise en co schrijven de verschillen
in leerprestaties, studiekeuze ... enkel toe aan omgevingsfactoren als sociale en economische aspecten van de familiale
achtergrond, onderwijsstructuur,
vooroordelen van leerkrachten... Ides
Nicaise en Nico Hirtt poneerden in 2007 in navolging van Bourdieu: De verouderde
theorie over aanleg leidt een hardnekkig bestaan. IQ meet geen aangeboren
capaciteit, maar enkel aanpassing aan de IQ-test'. Het is de bedoeling van
egalitair onderwijs dat elke bevolkingsgroep evenredig participeert aan alle onderwijsniveaus
(De School van de Ongelijkheid, EPO,
2007 p. 88 e.v.). Dirk Jacobs schreef
in een KBS-studie van 2009: Het is
onverantwoord teveronderstellen
datkinderen van laaggeschoolde ouders
gemiddeld minder intellectuele aanleg hebben. Wie het niet eens was, werd
beschuldigd van sociaal racisme of darwinisme. Prof. Mark Elchardus poneerde op 28.06.12 in De Morgen: Een storend
element dat opduikt in het hervormingsdebat s.o. betreft de erfelijkheid van
cognitieve vaardigheden. Dat cognitieve vaardigheid sterk genetisch bepaald is,
is louter een veronderstelling. Desociologen
die wel de grote invloed van intelligentie en erfelijke aanleg expliciet
erkennen - zoals Dronkers en Ultee kregen veel kritiek vanwege hun
vakcollegas. Dit lot was ook Onderwijskrant toebedeeld.
Als reactie op de
sociologische SES-correlatie-analyses poneren we in Onderwijskrant al vele
jaren dat getalenteerde ouders niet enkel betere jobs bekleden en meer boeken
hebben thuis, maar dat ze (gemiddeld) ook meer getalenteerde kinderen ter
wereld brengen. Een behoorlijk deel van de variatie in leerresultaten, van de
SES-correlatie ... is dus genetisch bepaald. De term sociale & economische statusverdoezeld de nature-invloed. Naarmate de toegang tot het onderwijs gedemocratiseerd werd en steeds meer
de intellectuele aanleg tot betere leerresultaten en abstractere
onderwijsvormen leidde, spelen binnen de SES-correlatie economische factoren
als welvaart een mindere rol, en de aanlegfactor een grotere rol.
In zijn recente Socioblog van 4 maart j.l.
geeft de Nederlandse socioloog Van de
Werfhorst wel aarzelend toe dat we bij de studie van sociale (on)gelijkheid
en bij de beleidsdiscussie idealiter zouden moeten rekening houden met de
verschillen inzake intelligentie. Van de Werfhorst blaast eigenlijk warm en
koud tegelijk. Enerzijds doet hij zijn
uiterste best om de invloed van de erfelijke aanleg te minimaliseren en de psychologische
kennis hieromtrent in twijfel te trekken. Dt staat haaks opstellingen omtrent de relatief grote invloed
van de erfelijke aanleg in de wetenschappelijke literatuur en op de standpunten
van de psychologen Duyck en Van den
Broeck. De socioloog beweert zelfs: dat
de verklaringkracht van de erfelijke intelligentie-aanleg beperkt is tot 2% van
de variantie in het bereikt onderwijsniveau. Dat is totaal in strijd
methet wetenschappelijk
intelligentie-onderzoek. Van de Werfhorst
voegt er merkwaardig genoeg aan toe: Dit
gezegd zijnde, hoeven we niet uit te sluiten dat SES en intelligentie
samenhangen, niet alleen omdat SES van invloed is op het intelligentieniveau
maar ook omdat, als gevolg van de meritocratiseringstendens in veel westerse
landen, de beroepspositie van de ouders in toenemende mate verdeeld is op basis
van hun intelligentie. Als een deel van de intelligentie erfelijk is, kan dat
leiden tot een toenemende overdracht van ongelijkheid. Hiermee neemt Van
de Werft afstand van de stelling dat er
gemiddelde evenveel intellectuele aanleg is bij kinderen van laaggeschoolde
ouders en onderschrijft hij zelfs de intellectuele afroming van de
(hand)arbeidersklasse. Maar waarom bestempelt hij tegelijk de invloed van natureals minimaal en ook misleidend als overdracht van ongelijkheid: toch geen
overdracht door het onderwijs, een uiting van sociale discriminatie? Is het
onderwijs verantwoordelijk voor de invloed van de verschillen in aanleg?
Als de relatie van de intellectuele aanleg van
de kinderen met het scholingsniveau, de beroepspositie van de ouders ...vrij groot is, dan kan men de correlatie
tussen de schoolprestaties van de leerlingen en het scholingsniveau en beroep
van de ouders niet zomaar toeschrijven aan het feit dat leerlingen uit lagere
milieus minder onderwijskansen krijgen. In de officiële PISA-studies en in de publicaties
van sociologen als Jacobs, Nicaise, en
van de Waalse fysicaleraar Nico Hirtt worden verschillen in leerprestaties, studiekeuze
... steeds integraal op naam geschreven van sociale factoren, van
discriminatie vanwege de maatschappij en de school, van sociale discriminatie
van leerlingen uit lagere milieus. Men verdoezelt in het bijzonder de grote invloed
van de intelligentie en aanleg en de invloed van het thuisfront op de verdere
ontwikkeling van de intelligentie en op de schoolresultaten.
Sociologen misbruiken
de al te brede koepelterm SES (sociaal-economische status); die benaming wekt de indruk dat het enkel gaat
om louter sociale en economische factoren die de leereffecten e.d.beïnvloeden. De SES-factor scholingsniveau
van de ouders correleert echter in sterke mate met de intellectuele aanleg. Een
andere component van de SES-berekening is het aantal boeken thuis; leerlingen
met meer boeken thuis presteren beter. Maar dat er boeken in huis zijn is
vooral het gevolg van het feit dat de ouders slimmer zijn en zelf graag boeken
lezen. Naast de nature-factor, bevordert
ook de stimulering vanuit de thuisomgeving (praten met kinderen, boeken
voorlezen, stimuleren om te lezen, uitleg geven bij huiswerk, grotere ambitie
...) de schoolresultaten. De familiale
achtergrond heeft dus een aanzienlijke invloed via nature (erfelijke factoren)
maar tegelijk via intellectuele ondersteuning. Beide leiden tot verschillen of
ongelijkheid inzake leerresultaten, maar ze situeren zich buiten de invloed en
verantwoordelijkheid van de school. Men mag de verschillen qua famililale
achtergrond niet zomaar als discriminatie door de school interpreteren, maar
dat gebeurt voortdurend. Veel
sociologen en andere taalachterstandsnegationisten beweren zelfs dat de taal-
en leerproblemen van veel allochtone leerlingen in de eerste plaats een gevolg
zijn van sociale discriminatie en/of dat de taalproblemen gewoon zijn
aangepraat (zie bijdrage over NT2 e.d.in dit nummer).
Men gaat er hierbij ook ten onrechte van uit
dat de school almachtig is, in staat is/moet zijn om zowel de familiale nature
als sociale invloeden op de ontwikkeling van de leerlingen weg te werken:de erfelijke aanleg, de voorschoolse invloed
op de (taal)ontwikkeling, de invloed van de ambitie van de ouders op de
studiekeuze, de steun en stimulering tijdens de schoolloopbaan vanuit het
thuisfront ... De school zou in staat
moeten zijn om via positieve discriminatie tekorten in de familiale
achtergrond( in de brede zin van het woord) te
compenseren. De GOK-ideologen gaan er ook vanuit dat de verschillen in aanleg
en andere invloeden van de familiale achtergrond kunnen uitgevlakt worden door
het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs. Maar het is precies door het
verhogen van die kwaliteit dat de verschillen groter worden.
3 Cultureel kapitaal van Bourdieu als
panacee
Egalitaire ideologen pakken ook al te graag
uit met het symbolisch geweld dat zou uitgaan van het burgelijk curriculum (à
la Bourdieu).Net
als wij betreurt ook Dronkers dat veel sociologen zich aansloten/aansluiten bij
de dubieuze visie/interpretatie van de bekende Franse socioloog Pierre
Bourdieu. Dronkers: De Franse socioloog
Pierre Bourdieu introduceerde het al dan niet bezitten van het juiste culturele
kapitaal als een belangrijke verklaring van de relatie tussen ouderlijk milieu
en onderwijsprestaties, naast financieel en sociaal kapitaal. Dit begrip werd
al snel een panacee voor veel sociologen om alle onderwijsongelijkheid mee te
verklaren. Daarmee verdwenen andere verklaringen, zoals de relatie tussen
ouderlijk milieu en intelligentie, uit het zicht.
Commentaar - In Onderwijskrant
en elders formuleren we al meer dan 30 jaar een analoge kritiek op Bourdieus
theorie van het cultureel kapitaal & het ermee verbonden symbolisch geweld
en op de dubieuze conclusies die
sociologen en anderen hieruit trokken. Via het opleggen van de hoge cultuur
(abstracte leerstof, standaardtaal ...) zou de dominante klasse haar greep op
het onderwijs uitoefenen en de leerlingen uit lagere milieus discrimineren
omdat deze niet van huis uit over die hoge cultuur en cultureel kapitaal
beschikken. Het burgerlijk curriculum
zou sociaal geweld op de leerlingen uit lagere klassen uitoefenen. We kennen
geen enkele Vlaamse socioloog die tot nog toe de cultureel kapitaal- en
reproductie-theorie van Bourdieu bekritiseerde. Ze beroepen er zich heel vaak
op. Ook de Vlaamse onderwijskundige Roger Standaert, destijds DVO-directeur,
verbond de meest absurde en ontscholende conclusies aan Bourdieus theorie over
cultureel kapitaal en symbolisch geweld.Standaert schreef b.v.: Kennis die bij een bepaald gevormde elite
hoort, wordt jammer genoeg hoger aangeslagen dan de kennis die circuleert in
het volkshuis. Weten wie Rubens was, wordt hoger aangeslagen dan weten wie
David Beckham is. De kritische socioloogBourdieu heeft boeken volgeschreven over la distance inégale à la
culture van een grote meerderheid van kinderen op school. Vaak is die
dominantie ook te vinden in de verbale sector. De verbale cultuur wordt
torenhoog hoger geacht dan de technische cultuur. Het foutloos beheersen van de
regels van de uitgangen d en dt, wordt waardevoller aangezien dan de kennis van
de automotor (Nova et Vetera,
september 2007). In het kader van de opstelling van de eindtermen stuurde
Standaert dan ook aan op een sterke afslanking (nivellering) van de
leerinhouden.
Dronkers wijst er vervolgens op dat op basis
van de PISA-data vaak dubieuze vergelijkingen tussen landen worden gemaakt. Hij
stelt o.a. : Sinds 2000 zijn
cross-nationale data beschikbaar gekomen, die meer bruikbaar zijn om effecten
van onderwijsstelsels te meten dan nationale longitudinale datasets. De
bekendste zijn de PISA-data. Het grote bezwaar van deze cross-nationale data is
echter dat ze een momentopname vormen en dat een aantal politiek gevoelige
kenmerken, waaronder (invloed van ) intelligentie en religie, niet worden
gemeten. Daardoor verdwijnt in de analyses het onderscheid tussen het primaire,
secundaire en tertiaire effect van ouderlijk milieu en lijken alle
onderwijsverschillen verklaard te worden door ouderlijk milieu en
onderwijsstelsels....De politieke
afhankelijkheid bij cross-nationale data leidt ook tot foute schattingen van de
relaties tussen ouderlijk milieu en taal- en rekenvaardigheden in OESO-landen.
Men houdt veelal geen rekening met de grote verschillen in
achtergrondskenmerken van de leerlingen, in de samenstelling van de
leerlingenpopulatie. Zo telt Finland b.v. veel minder leerlingen met een lage
SES en/of leerlingen die in armoede leven en allochtone leerlingen dan de VS en
dan Vlaanderen. In een paar Amerikaanse staten met een hogere SES behalen de
leerlingen zelfs hogere resultaten dan in Finland. In Vlaamse regios met een
even hoge SES als in Finland presteren Vlaamse leerlingen duidelijk beter dan
in Finland.
Commentaar. Vanaf PISA-2000
hebben we gesteld dat de PISA-kopstukken, onze beleidsverantwoordelijken en
onderwijssociologen bij de PISA-interpretatie geen rekening hielden met de
grote verschillen in de leerlingenpopulatie en in de populatie allochtone
leerlingen.Studies zoals deze van
Hofman e.a. waarin men abstractie
maakte van de allochtone leerlingen wezen b.v. uit dat Vlaanderen ook een
topscore behaalde inzake sociale gelijkheid. Een analoge studie van Jaap Dronkers op basis van PISA-2009
stelde vast dat de sociale gelijkheid in Vlaanderen en Nederland minstens even
hoog is als in Finland. Vlaamse onderwijssociologen, veelbeleidsmakers en zelfsonderwijskoepels stelden/stellen steeds ten
onrechte dat Vlaanderen kampioen sociale ongelijkheid was. Dit vermeende
knelpunt werd dan gebruikt als legitimatie voor drastische
structuurhervormingen in het s.o.
5 Heterogeniteit migrantenpopulaties
niet erkend
Dronkers wijst er vervolgens nog op dat in de
PISA-vergelijkingen van de leerprestaties van allochtone leerlingen er ook geen
rekening gehouden wordt met de enorme verschillen tussen de groepen allochtone
leerlingen. Dronkers: De officiële
PISA-publicaties behandelen alle migranten als een homogene groep. Er wordt
geen rekening gehouden met de herkomstlanden van migrantenleerlingen en van hun
ouders. Minder politiek correct onderzoek met deze PISA data laat zien dat
verschillen in herkomstlanden belangrijker zijn voor de verklaring van
onderwijsprestaties van migrantenleerlingen dan verschillen in
bestemmingslanden. (Dronkers verwijst naar eigen onderzoek.) Ook blijken onderwijsstelsels voor
migrantenleerlingen andere gevolgen te hebben dan voor autochtone leerlingen.
Hierdoor
verschillen de relaties tussen ouderlijk milieu en taalvaardigheid van
15-jarige leerlingen nogal tussen autochtone en allochtone leerlingen in de
verschillende OESO- landen. In sommige landen is die relatie voor autochtone
leerlingen zwakker dan voor allochtone leerlingen (Zweden, Noorwegen, Finland,
Italië, Catalonië), terwijl het in andere landen (Wallonië, Frankrijk, Israel,
Engeland, Duitsland, Verenigde Staten, Nederland) precies andersom is: daar is
de relatie tussen ouderlijk milieu en taalvaardigheid voor autochtone leerlingen
juist sterker dan voor allochtone leerlingen. (NvdR: ook in Vlaanderen is dat het
geval.)
Dronkers: Dit verschil kan komen omdat in het eerste geval de migranten in dat
land erg heterogeen zijn in sociaal-economisch opzicht en/of hun land van
herkomst, terwijl in het tweede geval de migranten juist meer homogeen zijn.
Ook komt het voor dat de relatie tussen ouderlijk milieu en taalvaardigheid
voor alle leerlingen hoger is dan de afzonderlijke relaties voor de autochtone
en allochtone leerlingen (Oostenrijk, Luxemburg, Vlaanderen). Dat laatste kan
komen doordat allochtone leerlingen in dat land een erg laag ouderlijk milieu
hebben of veel afkomstig zijn uit herkomstlanden met lage onderwijsprestaties.
In Onderwijskrant nummer 143 (november
2007) verwezen we al naar prof. Dronkers, naar aanleiding van de kritiek van
minister Frank Vandenbroucke en een
aantal sociologen dat de discriminatie
van de allochtone leerlingen volgens PISA-2006 nergens groter was dan in
Vlaanderen. We bekritiseerden ook een KBS-rapport van 2007 waarin gewezen werd
op die zogezegde discriminatie en waarin de socioloog Dirk Jacobs e.a.stelden dat we zeker niet mochten
veronderstellen dat er een verschil in aanleg kan zijn tussen autochtone en
allochtone leerlingen: Jacobs: Intelligentie
komt immers in alle lagen van de samenleving op een vergelijkbare wijze voor
arme kinderen zijn niet minder intelligent dan rijke kinderen (Prestaties van de leerlingen van
buitenlandse herkomst in België, p 38). De belangrijkste conclusie van
Jacobs en co luidde: Zoals al
decennialang blijkt, blijft de school de maatschappelijke ongelijkheid omzetten
in onderwijsongelijkheid, nu ook voor de migrantenleerlingen (p. 47).
In onze kritiek op
deze conclusies verwezen we naar studies van prof. Dronkers uit 2005 en 2006.
Eén van de conclusies van Dronkers op basis van de PISA-studieluidde dat
Vlaanderen een van de weinige landen is waarin er na gelijkstelling van de achtergrondskenmerken
vooral SES-status geen betekenisvol verschil is tussen autochtone leerlingen
en migranten die voldoende de landstaal kennen. In Frankrijk, Zweden, Denemarken,
Engeland ... blijven de scores van die groep allochtonen minstens 20 punten
achter (Dronkers Jaap, Verschillen
in wiskundekennis in hoog ontwikkelde landen van Europa &, Australië en
Nieuw Zeeland, 2005). Dronkers beklemtoonde tevens dat de grootte van de
achterstand van migrantenleerlingen sterk samenhing met de regio waaruit zij of
hun ouders afkomstig waren en met de ermee samenhangende achtergrondskenmerken
op intellectueel, sociaal, cultureel en talig vlak. In Canada, een land met een
selctief en actief immigratiebeleid, scoren de vele Aziatische
migrantenleerlingen zelfs veelal hoger dan de autochtone leerlingen. Vlaanderen
telt b.v. veel Marokkaanse en Turkse migrantenleerlingen en die scoren overal
zwak.
Op de Brusselse persconferentie
van 15 mei 2006 proclameerde PISA-kopman Andreas
Schleicher dat in Vlaanderen de prestaties van de allochtone leerlingen zwakker
waren dan in andere landen. Minister Vandenbroucke sloot zich al te graag aan
bij de conclusie van Schleicher en concludeerde: Nergens is de prestatiekloof tussen de leerlingen uit allochtone en
autochtone gezinnen voor wiskunde zo groot als in Vlaanderen. Dat is moreel
onaanvaardbaar. We vermoeden dat deze conclusie destijds ook de instemming
genoot van de toenmalige kabinetschef Dirk Van Damme momenteel OESO-expert. We
schreven dat Schliecher en Vandenbroucke geen rekening hielden met het verschil
in achtergrondskenmerken van de allochtone leerlingen.
6 Voorbarige conclusies omtrent comprehensief
onderwijs, tracking e.d.
In het verlengde van de stelling dat
sociologen e.a. al te vlug conclusies trekken uit de correlatie tussen
onderwijsprestaties en sociale afkomst/SES hekelt Dronkersook het al te vlug trekken van conclusies nopens de superioriteit
van bepaalde onderwijsstelsels als comprehensieve middenschool en werken met
heterogene klassen.
Dronkers
stelt vooreerst: Al deze verschillen in de relatie tussen ouderlijk milieu en
onderwijsprestaties hoeven dus niet samen te hangen met een bepaald
onderwijsstelsel (b.v.
al dan niet comprehensief onderwijs). Ze kunnen bijvoorbeeld het gevolg zijn van de
verschillen in heterogeniteit van migranten tussen landen. Als er dus
onvoldoende met b.v. die heterogeniteit van migranten rekening wordt gehouden,
leidt dat tot foutieve schattingen van de relaties tussen onderwijsstelsels en
ongelijke onderwijskansen. Ook daardoor kan de indruk ontstaan dat sociologen alleen oog
hebben voor het effect van ouderlijk milieu op onderwijsprestaties, en dus
andere aspecten (intelligentie, herkomstland) verwaarlozen.
Dronkers vervolgt en
veralgemeent in deze context: Socioloog Van
de Werfhorst merkt aan het eind van zijn blog van maart j.l. terecht op dat het
onderzoek naar de relatie tussen onderwijsstelsels en het secundaire en
tertiaire milieueffect nog niet uitontwikkeld is. Dronkers legt vervolgens
uit hoe men in de toekomst tot meer valabele conclusies omtrent de relatie met
onderwijsstelsels zou kunnen komen. Maar op dit vlak staan we o.i. nog niet
ver. De Vlaamse onderwijssociologen, Nico Hirtt, de beleidsmakers en voorstanders
van de structuurhervorming in het s.o. beweren dat zij met grote
wetenschappelijke stelligheid kunnen aantonen dat b.v. de differentiatie en opties
in onze eerste graad tot minder kansen
voor kansarme leerlingen leiden en dat heterogene klassen beter zijn dan minder
heterogene. Prof. Wim Van den Broeckkwam
in zijn studie tot de conclusiedat
de differentiatie in de eerste graad tot meer onderwijskansen leidt.In hetrecente EPO- boek Het onderwijsdebat vanNicaise en co lezen we dat opnieuw, maar in De staat van Vlaanderen -2013 schrijven Jan Van Damme, Bieke De
Fraine, Ides Nicaise ... dat precies de differentiatie in de eerste graad en
het vroegtijdig aanbieden van technische opties tot minder schooluitval en
leerlingen zonder einddiploma leidt (zie bijdrage over schooluitval).
7 Verdoezeling verschil primaire &
secundaire effecten én nature-invloed
In de inleiding van zijn recente blogbijdrage
sluit Dronkers zich aan bij het
belangrijk onderscheid dat Raymond Boudon
destijds maakte tussen primaire en secundaire effecten van ouderlijk milieu en
hij betreurt dat tal van sociologen dat niet doen. Dronkers: Het primair effect van ouderlijk milieu is
de samenhang tussen jeugdige intelligentie (of schoolgeschiktheid) en ouderlijk
milieu (opleiding, beroep, inkomen). Het secundair effect is de samenhang
tussen de keuze voor een hoge stroom binnen het onderwijs en ouderlijk milieu, bij
gelijke intelligentie. In gestratificeerde onderwijsstelsels zoals het
Nederlandse is deze hoge stroom het VWO (= ons ASO); in middenschoolstelsels
zoals het Zweedse is dit de academische klas of differentiatie. (NvdR:Zweden kent in de gemeenschappelijke lagere
cyclus geen gedifferentieerde opties, maar werkt wel met niveaugroepen en
niveauklassen.)
Commentaar
Dronkers en Boudon stellen
dat een aantal sociologen b.v. geen rekening houden met de samenhang tussen
intelligentie (of schoolgeschiktheid) en b.v. opleidingsniveauvan de ouders, met primaire
effecten/oorzaken die niets te maken hebben met het schoolsysteem. De
correlatie met de SES van de leerlingen wordt vaak zomaar geïnterpreteerd als
een vorm van sociale discriminatie. En dat b.v. meer leerlingen van hoger
geschoolde/getalenteerde ouders op 12 jaar meer kiezen voor de opties Latijn of
Moderne Wetenschappen schrijftft men veel te vlug op naam van ongelijkheid of
sociale discriminatie, niettegenstaande ditgrotendeels een gevolg van hogere intelligentie/schoolgeschiktheid.
Boudon nam ook al eind de
jaren zestig afstand van Bourdieus simplistische verklaring van de zgn.
sociale ongelijkheid in het onderwijs in zijn reproductie-theorie. Toen en ook
nu nog was de visie van Bourdieu heel
dominant binnen de Vlaamse sociologie. Onderwijskrant is één van de weinigen
die al 35 jaar scherpe kritiek op Bourdieu publiceerde.
Die primaire effecten - invloed van aanleg en
van ouderlijk milieu op de cognitieve ontwikkeling en leerprestaties - betekent
ook geenszins dat de school verantwoordelijk is voor die primaire effecten. Dat
mede door de invloed van het onderwijs de intelligentie-verschillen in de loop
van de schoolloopbaan kunnen toenemen, kan men ook niet op naam schrijven van
negatieve discriminatie door de leerkrachten. Zelfs met doorgedreven positieve
discriminatie kan men dat niet voorkomen.
Herman
van de Werfhorst
schrijft in zijn al vermelde Socioblog van maart j.l. dat zelfs indien de SES
niet lager een effect zou hebben op de leerprestaties, dan nog secundaire
effecten als de invloed van de verschillende ambitieniveaus van de ouders
blijven bestaan en de keuze voor een onderwijsrichting in het s.o. kunnen
beïnvloeden. Hij - en ook de Vlaamse onderwijssociologen trekken hier uit dande conclusie dat dat het gaat om sociale
ongelijkheid/discriminatie. Volgens ons is de school niet in staat om de meeste
secundaire effecten te voorkomen:b.v.
het effect van het verschil in ambitieniveau bij de keuze van een onderwijsvorm
s.o. of de invloed van de stimulering thuis op de schoolprestaties. Jacobs en
co en de beleidsverantwoordelijken wekken de indruk dat het onderwijs almachtig
is, in staat is zomaar het grote verschil inzake milieu-invloeden uit te
vlakken. Ouders uit hogere of meer geschoolde milieus zullen b.v. omwille van
de hogere ambitie voor hun twijfel-12- of 14-jarigen toch nog vlugger een
aso-optie kiezen dan ouders uit lagere milieus. Dat betekent niet dat de
school/de leerkrachten leerlingen uit hogere milieus meer kansen wil bieden. In
tegendeel: veelal wordt dit door de school afgeraden. Ook vandaag nog
bestempelen Mieke Van Houtte, Ides Nicaise, Dirk Jacobs ... het iets minder
kiezen van een aso-optie in de eerste graad door arbeiderskinderen nog steeds
als een vorm van sociale discriminatie. Ze opteren dan ook voor een verlengd
lager onderwijs het liefst nog tot 16 jaar.
Noot: we merken dat de sociologen Boudon/Dronkers
zowel de primaire als de secundaire effecten als milieu-effecten benoemen.
Zelf vinden we het wat misleidend om b.v. de samenhang tussen intelligentie en
ouderlijk milieu (b.v. scholingsniveau van de ouders) zomaar als een milieu-effect te omschrijven. Het gaat
hier in de eerste plaats om een nature-invloed en pas secundair om de invloed
van het milieu op de ontwikkeling van de intellectuele aanleg. Psychologen en pedagogen
maken meer een onderscheid tussen nurture- en nature-effecten.
8 Causaliteit
uit correlaties persen
Dronkers zegt in zijn bijdrage wel niets over
het feit dat veel onderzoekers al te vlug correlaties als oorzakelijke
verbanden voorstellen wellicht omdat hij zelf zich daar ook wel eens aan
bezondigt. Wij betreuren de constante verwarring tussen statistische correlaties
en oorzakelijke verbanden; niet bewezen verbanden worden vaak als oorzakelijk
beschouwd. Op 4 maart 2013 schreef de Nederlandse psycholoog Paul Kirschner hier nog een blog over: Knollen voor citroenen verkopen oftewel
causaliteit uit correlaties persen. Hij hekelt de nieuwerwetse hang
naar(sociologisch) onderzoek waarbij
(zonder controlegroepen) statistische technieken gebruikt worden als een soort
vervanging van een goed experimenteel design met controlegroepen. In een
bijdrage van 2011 hekelden de Nederlandse sociologen Peter Achterberg en Dick
Houtman eveneens het Lekker
rotzooien met relaties tussen variabelen bij het onderzoeken van het effect
van variabelen op anderen variabelen. Zo schrijven ze: Effecten van variabelen op andere variabelen zijn in de praktijk
meestal helemaal geen causale effecten maar simpelweg relaties tussen
variabelen niet niets, maar wel minder dan men vaak pretendeert. Een
sociologie die zich slechts druk maakt over de effecten van variabelen op
andere variabelen is intellectueel gezien sowieso geen knip van de schaar
waard.
Een voorbeeld. Het is niet omdat in Zweden,
Noorwegen ... de PISA- prestatieverschillen tussen de leerlingen uit de hogere
en lagere sociale klassen kleiner zijn, dat de leerlingen uit lagere milieus in
Vlaanderen minder leerkansen krijgen en dat dit ook nog eens een gevolg zou
zijn van onze gedifferentieerde eerste graad. Toch wordt dit door de Vlaame
sociologen en Van de Werfhorst zo
geïnterpreteerd. Aangezien de leerlingen uit de hoogste, de laagste en de middelste
sociale klassen veel beter presteren in Vlaanderen en we gemiddeld een veel
hogere score behalen (Zweden amper 478 punten en Vlaanderen 531), hebben we
veel meer recht om te stellen dat het Vlaams onderwijs aan iedereen meer
leerkansen biedt. Dit laatste betekent nog niet dat dit per se of enkel een
gevolg is van onze gedifferentieerde eerste graad. Er spelen veel factoren
tegelijk mee. Het is wel zo dat de drie Europese landen die vroeg
differentiëren in het s.o. - Vlaanderen, Zwitserland en Nederland - de hoogste
PISA-scores voor wiskunde behaalden. De typisch comprehensieve landen scoren
heel wat lager.
In het boek De school van de ongelijkheid (EPO, 2007) bekritiseerden ook de
egalitaire GOK-ideologen Ides Nicaise en
Nico Hirtthet organiseren van intensief NT2-onderwijs en OKAN- klassen. Het (o.i.
schuchter) talenbeleidsplan van minister Vandenbroucke
zat volgens hen op het verderfelijke
assimilatiespoor. De schoolproblemen van anderstalige leerlingen waren
geen taalproblemen, maar gewoon een gevolg van sociale discriminatie. In het
verlengde hiervan stelden Nicaise en Hirtt ook dat er geen intensief NT2 in het
kleuteronderwijs mocht komen (p. 153). De sociolinguïst Jürgen Jaspers beweerdezelfs dat de Antwerpse allochtone jongeren taalvirtuozen bleken te zijn
die in hun gesproken taal allerlei
varianten van het Nederlands (het meest verheven accentloze incluis) op
spectaculaire wijze beheersen.
In het boekje: Taal Onderwijs en de Samenleving. De kloof tussen beleid en realiteit
(EPO, 2008) manifesteerden ook Piet Van
Avermaet (directeur Steunpunt ICO-Diversiteit en Leren) en prof. Jan Blommaert zich eveneens als taalachterstandsnegationisten.
Het aansturen op integratie via het aanbieden van intensief NT2-onderwijs werd
er heel sterk bekritiseerd. Concentratie
op zogeheten taalachterstanden trekt de aandacht af van structurele
ongelijkheid, aldus de auteurs. We lezen verder uitspraken als: *Slaagkansen in het onderwijs betekent
enkel toegang krijgen tot middenklassetrajecten (b.v. Standaardnederlands).
'In gemengde buurten kan men bij uitstek overleven zonder Nederlands.
*'Schoolnederlands is niet zo belangrijk, is niet het zelfde als alledaags
gesproken Nederlands *'De beleidsbrief van minister Vandenbroucke wil- naast Nederlands ook onderwijs in Frans
& Engels stimuleren, maar niet in het Berbers of Swahili'. Van Avermaet
en Blommaert schreven ook smalend over onze NT2-campagne: Onderwijskrant begrijpt niet dat men perfect sociaal geïntegreerd kan
zijn in de marge van de samenleving.
6NT2-campagne 2009 en reactie
taalachterstandsnegationisten &
onderwijskoepels
6.1Taalcampagne 2009: instemming leerkrachten
maar niet van koepels e.d.
Eind augustus 2009 kwam de grote
taalachterstand van veel allochtone leerlingen intens ter sprake in de media. Mieke Van Hecke, chef katholiek
onderwijs, trok aan de alarmbel en gewaagde van niets minder dan een tikkende
taaltijdbom. Met Onderwijskrant
ondersteunden we volop de alarmoproep en we stuurden eens te meer aan op
intensief NT2-onderwijs.
De taalalarmbel van Mieke Van Hecke, Onderwijskrant ... van 2009 lokte naast veel
instemming van de leerkrachten, ook onmiddellijk de scherpe afwijzing uit
vanwege 21 (universitaire) taalachterstandsnegationisten (zie 6.2). Ook prof. Kris Van den Branden (vroegere
directeur van Steunpunt NT2 & en momenteel van Steunpunt CTO) probeerde al
op 1 september in een opiniestuk te weerleggen dat er nood was aan NT2 en aan
speciale taalactiviteiten voor anderstalige leerlingen in het kleuter en in het
lager onderwijs (Taal, taal en nog eens
taal, DM, 1.09.09). Hij relativeerde heel sterk het belang van de kennis
van het Nederlands voor het schoolsucces en pleitte tegen aparte en extra
taallessen voor anderstalige kleuters. In een reacties op die stelling van Van den Branden lazen we op de DM-website:
Hou op met dat academisch gewauwel en
pleit voor een oplossing met effect. Professor Van den Branden zou beter de
klemtoon leggen op het eenvoudige feit dat men voldoende Nederlands moet kennen
om goed les te kunnen volgen. De professor vergeet ook dat anderstalige leerlingen op school veelal kliekjes
vormen met taalgenoten, b.v. in de speelhoekjes op de kleuterschool en zo te
weinig Nederlands leren.
Opvallend was ook dat Mieke Van Hecke met haar oproep ook niet kon rekenen op de steun
van haar eigen onderwijskoepel. Het doodzwijgen van haar oproep vanwege de
kopstukken - ook in de publicaties van het verbond wees erop dat ze Van Hecke
niet steunden. Machteld Verhelst,
coördinator Vlaams Verbond Katholiek Basisonderwijs en ex-medewerker van het Steunpunt
NT2 onderschreef zelfs op 4 september j.l. op twitter de opiniebijdrage van Jaspaert waarin deze betoogde dat de
taalprobemen waren aangepraat. Verhelst
is zelf een ex-medewerkster van het Steunpunt NT2 dat zich steeds uitgesproken
heeft tegen intensief NT2. De afwijzende reacties vanwege de vele
taalachterstandsnegationisten en het veelzeggend stilzwijgenvanwege de
katholieke onderwijskoepel wees er op dat de strijd voor de invoering van
intensief NT2 nog lang niet gestreden was.
6.2Manifest van 21
taalachterstandsnegationisten: oktober 2009
De weerstand tegen NT2 en taalbad-voorstellen
kwam ook heel sterk tot uiting in het manifest GOK van Pascal (oktober 2009) dat door 21 universitairen
ondertekend werd: Mieke Van Houtte
(Ugent), Orhan Agirdag (UGent), Sven Sierens (Steunpunt Diversiteit en Leren),
Ignace Glorieux (VUB)Goedroen Juchtmans
(HIVA-Leuven), Eva Jaspaert (KUL) ... Het manifest was een reactie op de
oproep voor doorgedreven NT2-onderwijs van Mieke Van Hecke (eind augustus 2009)
en Onderwijskrant. Agirdag en co schreven: Waar haalt het taalbadmodel zijn
vanzelfsprekendheid en waar zijn de aanwijzingen dat het werkt? De
taalachterstandsthese is een voorbeeld van het deficit-denken. Dit betekent dat
de onderwijsachterstanden eenzijdig worden toegeschreven aan de veronderstelde
gebreken van de doelgroep.
Ook in 2009 manifesteerde de Gentse
academicus ICO Maly zich als een
radicale taalachterstandnegationist. Docent
Eddy Bonte (Hogeschool Gent & later NVAO-medewerker) ergerde zich
mateloos aan de sterke relativering van de kennis van het Nederlands, zoals dit
o.a. tot uiting kwam in Ico Malys boek De beschavingsmachine. Wij en de Islam
(EPO, 2009) en in standpunten van Jan
Blommaert. Een verontwaardigde Eddy
Bonte schreef op zijn blog als reactie: Ico Maly vertelt een wansmakelijk verhaal: Nederlands leren werkt bij
allochtonen niet emanciperend, maar discriminerend. Ja, lees het opnieuw:
allochtonen die Nederlands kennen hebben geen werktuig van emancipatie maar van
discriminatie in handen. Hoe Maly dat bewijst? Simpel: in bepaalde gevallen is
kennis van het Nederlands een voorwaarde, bijv. om een sociale woning te kunnen
huren. Conclusie van Maly: hier spreekt men Nederlands wordt gebruikt om te
discrimineren . Nederlands kennen werkt o.i. wel emanciperend, zoals de kennis
van elke taal altijd emanciperend werkt. Natuurlijk kan men de voorwaarde
kennis van het Nederlands contesteren, zoals men het bezit van papieren als
noodzakelijke voorwaarde kan contesteren, maar dat doet niets af aan het feit
dat wie Nederlands kent daar in Vlaanderen zijn voordeel mee doet.
Jammer
genoeg wordt deze opinie ook gesteund door een andere Gentse academicus, met
name Jan Blommaert, en de groep KifKif, zodat veel zichzelf progressief
noemende Vlamingen in deze open val trappen. In de VS twijfelt niemand aan het
nut van de Engelse taal: wie niet slaagt voor de taaltest TOEFL, kan het
vergeten. In Nederland hoor je het discours van Maly en Blommaert niet, in
Frankrijk is het Frans de taal van de République, in Spanje leert elke
vreemdeling meteen Spaans.
... De
waarheid luidt dat het valse discours van Maly en Blommaert invloedrijke
allochtonen ertoe zal aanzetten de kennis van het Nederlands te contesteren en
zo de derde en binnenkort de vierde generatie verder het getto zal induwen ...
De waarheid luidt dat een bepaald soort Vlamingen de allochtonen in deze
zelfcastratie steunt, hun slachtofferrol voedt, hun achterstand vergoelijkt (nu
met een academisch sausje) en ze paternalistisch behandelt als een bende
achterlijke tsjoek-tsjoeks. Daarom noem ik het een wansmakelijk verhaal. No
pasaran.
7 Koen
Jaspaert in 2013: Probleem van het Nederlands spreken wordt aangepraat als een
probleem
Toen begin september in de pers bekend werd
gemaakt dat 1 op 7 leerlingen geen Nederlands kende en dat dit een gigantisch
(taal)probleem betekende voor die leerlingen en voor de scholen, was het weer
Koen Jaspaert,een vroegere directeur
van het Steupunt NT2 (momenteel CTO) die onmiddellijk in de pen klom om dit te
weerleggen: 'Nederlands leren op zn
klein Vlaams', een opiniebijdrage in De Standaardvan 5 september 2013. Er was volgens
Jaspaertgeen nood aan een intensief (NT2)taalbad in het
(kleuter)onderwijs en aan OKAN-klassen en ook niet aan taaltoetsen.
Het
probleem van kinderen die thuis geen Nederlands spreken wordt niet alleen
opgeblazen, zegt Koen Jaspaert, het wordt ook aangepraat als een probleem
Want dat een andere thuistaal van sommige kinderen een bedreiging voor die kwaliteit
vormt, dat schijnt boven alle twijfel verheven. . In een studie van het Centrum
Taal en Onderwijs aan de KU Leuven zijn de kinderen uit die taalgemengde
gezinnen vaak taalvaardiger in het Nederlands dan de kinderen waar thuis maar
één taal (Nederlands of een andere taal) wordt gebruikt . En nu hebben debeleidsmakersiets op het probleem gevonden: die anderstalige kinderen zullen getoetst
worden, en als hun vaardigheid in het Nederlands niet voldoet, zullen ze
verplicht een taalbad moeten nemen. Een mooie manier om te zeggen dat ze zullen
moeten blijven zitten en les Nederlands zullen krijgen tot het hun oren uitkomt.
Er is volgens Jaspaert alvast ook geen
intensief taalbad in het (kleuter)onderwijs nodig. Als je je in een groep opgenomen weet, en je kunt in die groep iets
betekenen, dan leer je bijna vanzelf de taal die je binnen die groep nodig
hebt. Vanuit dat perspectief is taalvaardigheid niet zozeer de motor van
integratie, het is er vooral de barometer van, aldus Jaspaert.
Machteld
Verhelst,
coördinator Vlaams Verbond Katholiek Basisonderwijs en ex-medewerker van het
Steunpunt NT2 onderschreefop twitter de
visie van Jaspaert.De opiniebijdrage van Jaspaert lokte veel
afwijzende reacties uit. Lerares Elien
Coppens getuigde Als oud-student ben
ik de laatste om professor Jaspaert's expertise in twijfel te trekken. Helaas
blijkt uit zijn opinie weinig voeling met de praktijk. Zijn beschrijving van
taalverwerving als 'boom' kan zeker een nuttige metafoor zijn, maar net die 'voedende
omgeving' is vaak afwezig. Ik spreek hier uit eigen ervaring in mijn Brusselse
middelbare school. Sinds de invoering van het gelijke kansen-onderwijs was het
deze school verboden om leerlingen te weigeren op basis van aspecten zoals
taal. Een intrinsiek goede zaak natuurlijk, om iedereen diezelfde kansen te
bieden. Probleem werd echter dat er, vanwege de goede naam van de school, een
heuse toestroom van anderstaligen kwam. Voor er verwijten van racisme komen:
het gaat hierbij ook om leerlingen die Frans als moedertaal hebben. Leerlingen
die al 9 jaar naar Franstalige scholen gingen, thuis Frans of andere talen
spraken en dus nauwelijks een woord Nederlands spraken of begrepen.
Hoeft
het gezegd dat de kinderen in kwestie bijzonder grote moeite hadden met het
volgen van de lessen? Komt dit hun ontwikkeling ten goede? Is het bevorderlijk
voor het algemeen niveau van het onderwijs? Nee, nee en neen. Ondanks grote
inspanningen van het hele lerarenkorps raakte een aanzienlijk groter percentage
leerlingen niet door het eerste jaar. Bijzonder erg voor de kinderen in
kwestie, maar even goed voor de hele klasgroep en school. Frustraties,
kliekjesvorming, zich afzetten tegen het Nederlands en/of Nederlandstalige
klasgenootjes. Eens mijn klein broertje binnen zijn klas uitgesloten en
uitgelachen wordt omdat hij geen Frans spreekt, kan je niet echt van een
bevorderlijk schoolklimaat spreken. De leerlingen in kwestie maakten ook
nauwelijks vorderingen in het Nederlands, en dus andere vakken, vanwege die
frustraties en negatieve houding ten opzichte van de taal.
Voor de
leerkrachten betekent het een extra werkbelasting en toch een dalende
onderwijskwaliteit: diversifiëren tussen leerlingen, de slimmeren uitdagen of
wie niet helemaal mee is, extra begeleiden wordt moeilijk als alle energie gaat
naar het bijspijkeren van het Nederlands van anderstaligen. Intussen is er wel
een soort taaltest ingevoerd, niet om te stigmatiseren, zoals professor
Jaspaert denkt, maar om ervoor te zorgen dat elke leerling slaagkansen heeft
volgens eigen intelligentie en niet volgens kennis van het Nederlands.
Inderdaad, dit wordt eerst bijgespijkerd met intensieve lessen Nederlands, maar
de slaagcijfers verhogen en de frustraties nemen af. Een laatste punt dat me
opviel: Jaspaert haalt aan dat kinderen met verschillende taalachtergronden,
taalvaardiger zijn dan wie enkel Nederlands spreekt. Daarbij vraag ik me af
welke criteria hiervoor gebruikt werden, want zelf zie ik eerder het omgekeerde
in mijn omgeving.
8Aantijgingen
vanICO Maly begin 2014
8.1 Taalproblemen en
taalachterstandsnegationisme
We lazen op 27 januari in de krant dat bij
15% van de Vlaamse kleuters de thuistaal geen Nederlands is. In Antwerpen is
dit zelfs 41,4%. De komende jaren zal dit nog toenemen. Als reactie op dit
alarmerend bericht pakte eén van onze notoire
taalachterstandsnegationisten, Ico Maly
(Kifkif, cultuurwetenschapper) op 28 januari 2014 weer uit met een frontale
aanval tegen het onderwijs dat de allochtone leerlingen in sterke mate zou
discrimineren - in de bijdrage Waar de
meerderheid de minderheid is, DM, 28 januari. Ico Maly verzweeg eens te meer de taal- en leerproblemen van veel
allochtone leerlingen. Hij wekte de indruk dat het enkel ging om een
doorgedreven discriminatie van kinderen uit lagere sociale milieus waartoe
ook toevallig veel allochtone leerlingen behoren: Onderwijs speelt een cruciale rol in het bepalen van ongelijkheid. De
omgang met diversiteit op school zit verkeerd. Die wordt gekleurd door de
dominante beeldvorming, en die vertaalt zich in ongelijkheid. Zo heeft
onderzoek uitgewezen dat leerkrachten Kevins en Kimberleys negatiever benaderen
dan een Elisabeth. Dat geldt ook voor Mohammed. Die benadering leidt tot
slechtere schoolresultaten. Het zijn dus niet alleen de kinderen van etnische
minderheden die benadeeld worden. De schoolcultuur is nog heel sterk gericht op
het doorsnee blanke, Vlaamse middenklassegezin. Terwijl er ook onder Vlaamse
autochtonen veel meer diversiteit is dan tot nu wordt erkend. Ook in het
Standpunt We verspillen menselijk kapitaal van redacteur Bart Eeckhout moet
de school het ontgelden en zwijgt Eeckhout over de taal-en leerproblemen.
Het zijn veelal mensen als Ico Maly die een intensief NT2-onderwijs
bestrijden en aldus de ontwikkelingskansen van de allochtone leerlingen
afremmen,die heel vlug geneigd zijn de
leerkrachten te beschuldigen van sociale discriminatie. Op ons facebook en op ons blog Onderwijskrant Vlaanderen wezen
we er in januari j.l. ook op dat de
samenstellers van een recente KBS-studie over de aanpak van kleuters uitarmere gezinnen, medewerkers van het Steunpunt Diversiteit en Leren (UGent)
en het CEGO (Leuven), zwijgen over
de grote taalproblemen en over het feit dat ook beide Steunpunten zich in het
verleden manifesteerden als taalachterstandsnegationisten. Tegelijk aarzelen
die KBS-studie-auteurs niet om de leraars, de kleuterscholen en de lerarenopleidingen
te beschuldigen van discriminatie van leerlingen uit lagere milieus die in
armoede leven.
920
jaar strijd voor intensief NT2-onderwijs& achterstandsdidactiek en nieuwe campagne
9.120 jaar strijd voor NT2
Onderwijskrant voerde vanaf
september 1991 een campagne voor het opzetten van een zorgverbredings- en
achterstandsbeleid. De basisvisie werd uiteengezet in nr. 68/69, september
1991. Binnen ons pleidooi voor een doorgedreven achterstandsdidactiek
voor taal, lezen, rekenen. .. was intense NT2-taalstimulering
van allochtone kleuters speerpunt nummer 1. We besteedden in januari 1991
een themanummer aan migrantenonderwijs. We steunden in dit nummer ook PaulaDHondt- koninklijk commissaris voor de migrantenproblematiek. Ze
was zich zich ten zeerste bewust van de ernst van de (taal)problemen van
allochtone leerlingen. Ze betreurde toen al dat veel politiek correcte denkers ze bleven ontkennen en haar
tegenwerkten. Ook
alarmerende getuigenissen van Brusselse ouders en leraars vanaf 1993
stimuleerden ons in die tijd om in actie te komen. De klachten van die ouders
werden jammer genoeg genegeerd en ze kregen zelfs veel onterechte kritiek te
verduren
Met Onderwijskrant
hielden we geregeld pleidooien voor een andere en meer intentionele aanpak van
het taalonderwijs vanaf de kleuterschool en van NT2 in het bijzonder. Omdat we merkten dat veel allochtone leerlingen al
vanaf de kleuterschool tal van taal- en leerachterstanden vertoonden, trokken
we in het Onderwijskrant-themanummer van januari 1993 aan de alarmbel. We
pleitten er voor intensief NT2 en voor doorgedreven achterstandsonderwijs. We beklemtoonden dat het vaak ook ging om een algemene leerachterstand van
minder getalenteerde leerlingen. Allochtone leerlingen presteren vaak ook laag
voor wiskunde, een domein dat tot op zekere hoogte taal- en cultuurneutraal is.
We verwachtten in dit verband veel heil van een intense zorgverbreding gestoeld
op een effectieve achterstandsdidactiek - zoals we die beschreven in ons
themanummer over zorgverbreding (september 1991) en in onze vakdidactische
publicaties over achterstandsdidactiek en over leren lezen, rekenen, spellen
... in het bijzonder. .
Vanaf 1994 protesteerde Onderwijskrant tegen
de monopolisering van de GOK-ondersteuning door de universitaire Steunpunten
die te ver afstonden van de praktijk en die visies propageerden die haaks staan
op een effectieve achterstandsdidactiek. De GOK-Steunpunten vonden intensief
NT2-onderwijs zelfs overbodig. We protesteerden ook tegen de VLOR-trefdag over zorgverbreding van 1995 die o.i. volledig op het verkeerde spoor
zat: we moesten volgens de sprekers ons Vlaams système denseignement met zijn directe instructie e.d. vervangen door het Waalse
leerlinggecentreerde système
dapprentisage.
In het boekje: Taal Onderwijs en de Samenleving. De kloof tussen beleid en realiteit
(EPO, 2008) schreven Piet Van Avermaet
(directeur Gents Steunpunt ICO en
later Diversiteit en Leren) en prof. Jan Blommaert smalend over onze
NT2- en taalcampagne: Onderwijskrant
begrijpt niet dat men perfect sociaal geïntegreerd kan zijn in de marge van de
samenleving. Onze campagne voor Nederlands en intensief NT2 was/is ook
bedoeld voor de vele leerlingen die van huis uit minder gestimuleerd worden om
het Nederlands te leren met inbegrip van de standaardtaal.
We besteedden de voorbije 20 jaar opvallend
veel aandacht aan de taalproblematiek. In 2004 startten we met een extra brede
taalcampagne met intensief NT2 als een belangrijk actiepunt. We spendeerden er
sindsdien ook een paar themanummers aan (Onderwijskrant
nr. 148 en 154, www.onderwijskrant.be). In de context van
de alarmerende taaloproep van Mieke Van Hecke startten we in september 2009 met
een nieuwe taalcampagne. We werden bij dit alles ook voortdurend geprikkeld
door de vele taalachterstandsnegationisten die intensief NT2 steeds als nefast
bestempelden, maar tegelijk de leerkrachten en scholen ervan beschuldigden dat
ze de allochtone leerlingen discrimineerden. Het waren vaak ook die mensen die
ten onrechte veel heil verwachten van het frequent laten aan bod komen van de
de thuistaal van de leerlingen ook al heeft men in de meeste klassen met heel
wat thuistalen te doen. Ook in het kader van recente pleidooien voor het
vervangen van het integratiestreven door de superdiversiteit-ideologie, werd
het belang van het Nederlands steeds meer gerelativeerd. We bekampten de
voorbije jaren ook de vele standpunten waarbij het belang van het leren van de
standaardtaal in vraag gesteld werd zelfs door leerplanontwerpers.We vonden de voorbije 20 jaar jammer genoeg
weinig of geen steun van andere onderwijstijdschriften, van de VLOR, van
universitaire onderwijskundigen en lerarenopleiders, van
onderwijsbegeleiders,... Pas laat drong
de ernst van de taalproblemen door bij de leden van de commissie onderwijs.
9.2Nieuwe Onderwijskrantcampagne!
Intensief NT2 is veel meer dan een taalbad.
Het is ook veel meer dan taalproeven bij de start en het einde van het lager
onderwijs en dan vier taalbadweken in lager onderwijs (cf. Masterplan van juni
2013). Voor Onderwijskrantzijn er heel wat aanleidingen om een nieuwe
campagne vóór intensief NT2-onderwijs en effectief achterstandsonderwijs op te
starten. We sommen er enkele op: de nieuwe legislatuur, de vele alarmerende
berichten over het toenemend aantal anderstalige leerlingen, de recente
statistieken over de frequente schooluitval en zwakke PISA-prestaties van de
anderstalige leerlingen, de blijvende negatie van de grote taalproblemen door
tal van academici, kopstukken van migrantenverenigingen, onderwijskoepels ...,
het ontbreken van de NT2-problematiek in de memoranda van de VLOR en van de
onderwijskoepels en in de verkiezingsprogrammas, de vele op stapel staande
hervormingen waarbij NT2 geen prioriteit is en waarbij sommige (b.v. M-decreet)
zelfs effectief achterstandsonderwijs zullen bemoeilijken ...
Het is anno 2014 inmiddels al 5 na 12. Ook de
meeste beleidsmakers zijn zich hier nu wel van bewust, maar intensief NT2 en
achterstandsonderwijs vanaf de eerste dag van de kleuterschool blijven uit. De
NT2-methodiek staat nog steeds niet op punt en kleuterjuffen en leerkrachten
kregen er de gepaste opleiding niet voor. Scholen met doelgroepleerlingen
krijgen ook wel extra ongekleurde subsidies voor werkingstoelagen en meer
omkadering, maar het rendement ervan is twijfelachtig. Vorig jaar startte
minister Smet met een nieuw experiment voor de aanpak van die problemen in
enkele concentatiescholen. De indruk werd gewekt dat we na al die jaren nog
steeds niet weten wat er moet gebeuren en dat de projectteams dat nu zelf maar
moeten uitzoeken.Tot nog toe vernamen
we nog niets over de specifieke aanpak.
Binnen enkele maanden krijgen we een nieuwe
Vlaamse regering en een nieuwe beleidsverklaring voor het Vlaams onderwijs. In
deze bijdrage pleiten we eens te meer voor het invoeren van intensief NT2- en
achterstandsonderwijs vanaf de eerste dag van de kleuterschool als prioritaire
ingreep en investering. We deden dit ook in onze vorige memoranda voor de
nieuwe regeringen en in onze Onderwijskrantinterviews met de ministers Van den
Bossche, Vanderpoorten en Vandenbroucke.
Nieuwe campagne Onderwijskrant voor intensief NT2- en achterstandsonderwijs: deel 1
Tikkende
(taal)tijdbom: campagne voor intensief NT2- & achterstandsonderwijs - in
het perspectief van de nieuwe legislatuur
Meer
nood dan ooit aan NT2-onderwijs en
achterstandsonderwijs & aan bestrijding negatie taalproblemen & NT2
door neerlandici, sociologen, onderwijskoepels, ...
Raf
Feys, Noël Gybels, Pieter Van Biervliet en Marc Hullebus
1Taalprobemen allochtone leerlingen en
intensief NT2
1.1Tikkende taaltijdbom versus ontkenning
taalproblemen
In De sociale staat van Vlaanderen-2013
lazen we eind december: Het probleem van
de schooluitval is het meest prominent bij jongens van Noord-Afrikaanse (45,5%
) en Turkse herkomst (45,6%).We
leiden uit dit rapport ook af dat het niet kennen van behoorlijk Nederlands een
belangrijke rol speelt. Uit PISA-2012 bleek eveneens op 3 december dat vooral allochtone
leerlingen die onvoldoende de Nederlandse taal beheersen zwak scoren. In 2010
had 23% van de pasgeboren kinderen in het Vlaamse
Gewest een moeder die thuis geen Nederlands sprak-bijna1 op 4. In het
Gentse basisonderwijs telde men in 2010-2011 37% anderstalige leerlingen. In
Antwerpen spreekt 41,4% van de kleuters thuis geen Nederlands. Naast die 41%
zijn er ook nog heel wat gezinnen waar de thuistaal slechts gebrekkig
Nederlands is. Zelfs bij kinderen van de derde generatie stellen we nog vaak
een tekort aan kennis van het Nederlands vast en een laag scholingsniveau van
de ouders. We lezen dat de Gentse scholen aan de alarmbel trekken omwille van
de vele (nieuwe) Slovaakse kinderen die een enorme taalachterstand kennen en in
armoede leven (Gentse scholen zijn
wanhoop nabij, DM, 15.03.14). Hun ouders vinden ook vaak geen werk omdat ze
geen Nederlands kennen. Een blo-school kreeg er een negatief rapport van de
inspectie met de vage verantwoording dat het taalonderwijs te oubollig was, niet betrokken op de situatie van de kinderen.
Op 29 januari j.l. hield Geert Vanistendael op Radio 1 een vurig pleidooi voor doorgedreven
taalonderwijs. Hij ergerde zich terecht aan de vele
taalachterstandsnegationisten - vaak sociologen en neerlandici -die het grote belang van de kennis van het Nederlands
en van NT2-onderwijs ontkennen en bestrijden. Veel academische weldenkenden
blijven de nood aan doorgedreven NT2 zelfs ontkennen en bestrijden. De Leuvense
neerlandicus Koen Jaspaert poneerde
op 4 september j.l. eens te meer: Het probleem van het Nederlands spreken
wordt aangepraat als een probleem.Jaspaert
was de eerste directeur van het Leuvens Steunpunt NT2 (1991-2010) dat
merkwaardig genoeg al na een paar jaar verkondigde dat NT2 volstrekt overbodig
was, maar toch maar tot 2010 jaarlijks een 25 miljoen BFR bleef opstrijken (zie verder punt 3.).Machteld Verhelst, coördinator Vlaams
Verbond Katholiek Basisonderwijs en ex-medewerker van het steunpunt NT2,
onderschreefin september j.l. op
twitter de visie van Jaspaert. Haar
Guimardstraat-chef Mieke Van Hecke gewaagde eind augustus 2009 nochtans van een
tikkende taaltijdbom, maar Van Hecke kon ook toen niet op de steun van haar
koepel rekenen.Het is schrijnend dat
ook de onderwijskoepels zich nog niet echt bewust zijn van dit probleem. Uit
PISA-2012 kon men afleiden dat er een probleem is bij het toenemend aantal anderstalige
leerlingen. Machteld Verhelst
lamenteerde op twitter dat het aantal zwakke leerlingen wat toegenomen was,
maar bracht dit niet in verband met de anderstalige leerlingen.
Onderwijskrant trekt al vele jaren
tevergeefs aan de alarmbel en is de wanhoop nabij. De taalproblemen en de nood
aan intensief NT2 zijn allang zorgwekkend; maar een effectieve en intensieve
aanpak blijft maar uit. We besteedden ook veel aandacht aan de bestrijding van de
vele taalachterstandsnegationisten. In het vooruitzicht van de nieuwe
legislatuur wil Onderwijskrant nog eens campagne voeren rond dit actiepunt. Dit
punt kreeg de voorbije 15 jaar geen prioriteit bij de beleidsmakers en
onderwijskoepels en staat jammer genoeg ook niet centraal binnen de
verkiezingsprogrammas. In het lijvige VLOR-memorandum komt de term NT2 niet
voor. Ook de inspectie signaleerde niet tijdig genoeg de grote taalproblemen in
Brussel en elders en pleitte nooit expliciet voor intensief NT2. Dit alles is
een reden te meer om een nieuwe taalcampagne op te starten.
1.2 Nood aan intensief & langdurig NT2-onderwijs
Een studie van het Nederlandse Sociaal en Cultureel Planbureau stelde terecht: Het is onmogelijk, Turkse, Marokkaanse ...
migrantenleerlingen in een beperkt aantal uren een andere taal aan te leren. De
schoolse achterstand inzake taalvaardigheid is bij de aanvang van de
basisschool heel groot (Uit elkaars
buurt, 2005). Het SCP hield een pleidooi voor intensief NT2 en dit zo vroeg
mogelijk. Als anderstalige kleuters gewoon les volgen samen met
Nederlandstalige, dan kunnen ze uiteraard hun grote achterstand niet ophalen.
Ook nog in de eerste graad zullen ze nog meer uren Nederlandse instructie
moeten krijgen. Verder lezen we in het SCP-rapport: Men
heeft ooit gedacht dat de taalachterstand sterk zou afnemen vanaf de tweede
generatie, bij de kinderen van ouders die zelf les gekregen hebben in het
Nederlands. Het volstaat echter niet dat minstens een van de ouders
tegenwoordig meestal de hele opleiding in het Nederlands gevolgd heeft. De
Nederlandse taalkennis van Turkse en Marokkaanse kleuters bij de start van het
basisonderwijs is vaak miniem. Dit is het gevolg van het zich niet integreren
van de ouders, van importhuwelijken en gezinshereniging En in Vlaanderen
worden migranten nog minder onder druk gezet om de landstaal te leren en te
integreren dan in Nederland, Duitsland, Frankrijk...
De Brusselse psychologe Friederike Peirs-Lueken pleit terecht voor veel meer taalinstructie
en voor een meer gestructureerde en gestuurde aanpak; dat is veel meer dan
zomaar een taalbad en samen optrekken in klas met Nederlandstalige leerlingen.
Ze getuigt dat ze in Brussel dagelijks wordt geconfronteerd met veel meertalige
kinderen lager onderwijs die al drie jaar Nederlandstalige kleuterschool achter
de rug hebben en nauwelijks een opdracht of vraag in het Nederlands begrijpen
en ook geen grammaticaal correcte zinnen hanteren. Ze vindt het hoog tijd dat
er een doordachte, systematische en consequente taalaanpak uitgestippeld wordt
en dat hierbij meer rekening gehouden wordt met taalzwakke, lager begaafde en (gedwongen)
meertalige kinderen. 'Geen taalbad - een
taalbad is alleen bruikbaar voor een kind dat al kan zwemmen, maar een
vakkundige taalstimulatie' (DS, 19.06.06). Intensief NT2 is inderdaad veel
meer dan een taalbad, dan taalproeven bij de start en het einde van het lager
onderwijs, dan vier taalbadweken in lager onderwijs... We betreuren dat die
belangrijkste prioriteit niet uitdrukkelijk vermeld wordt in de
verkiezingsprogrammas en in de memoranda van de onderwijskoepels en van de
VLOR.
In PISA-2012 presteerden onze allochtone leerlingen die
thuis geen Nederlands spreken, veel zwakker (40 punten) dan diegene die wel
Nederlands spreken. In hun PISA-studie van 2005 stelden Horst Entorf en Nicoleta Minoiu dat tot 60% van de grote kloof
tussen leerlingen die thuis al dan niet de schooltaal spreken vooral via vroege
en intense taalstimulering gedempt moet worden. Educational policies
in countries like Germany should focus on integration of immigrant children in
schools and preschools, with particular emphasis on language skills at the
early stage of childhood (What a difference Immigration
Policy Makes: A comparison of PISA scores in Europe and Traditional Countries
of Immigration, German Economic Review, vol. 6, nr. 3, aug. 2005). De Luxemburgse
prof. R. Martin schreef dat uit PISA bleek dat in Luxemburg de kinderen die
thuis een andere taal dan de schooltaal spreken tweemaal zoveel kans lopen om
zwak te scoren ook al hebben ze dezelfde SES (sociaal economische
status).
De Leuvense prof.
Marlies Lacante e.a. stelden in 2007: Het
taalprobleem is zonder discussie in Vlaanderen een groot probleempunt. Dit
start bij de islamallochtonen al bij de ontwikkeling van de eigen moedertaal
binnen de gezinssituatie. Het betreft in vele gevallen gezinnen met een laag
economisch en cultureel kapitaal waar het taalgebruik qua structuur en
complexiteit al op een lager niveau ligt. (M. Lacante e.a. Allochtonen in het
hoger onderwijs, 2007). Deze duidelijke uitspraak viel uiteraard niet in
goede aarde bij vertegenwoordigers van migrantenverenigingen en bij de
taalachterstandsnegationisten. Prof. Jan
Van Damme en J.P. Verhaeghe wezen in een studie van het steunpunt SSL
SiBO eveneens op de grote invloed van de geringere taalvaardigheid bij de start
van het lager onderwijs (ORD 2007). De lange schoolvakanties
hebben ook een slechte invloed op de Nederlandse taalkennis, wat er op
wijstdat die dan thuis niet meer
onderhouden en geoefend wordt.
2Nog steeds taal- en leerproblemen
ontkend
2.1Negatie taalproblemen en bestrijding
NT2-onderwijs
In een aantal landen is het vanzelfsprekend
dat anderstalige kinderen zo vlug mogelijk de nieuwe landstaal leren spreken en
dat daarvoor aangepast taalonderwijs
vanaf de eerste dag van de kleuterschool nodig is. In Vlaanderen is er hier
jammer genoeg geen consensus over en wordt intensief NT2-onderwijs door veel
academische weldenkenden als nutteloos bestempeld en zelfs als discriminatie en taalracisme. In
punt 1.1 vermeldden we al dat de neerlandicus Koen Jaspaert onlangs nog stelde:
Het probleem van het Nederlands spreken wordt aangepraat als een probleem. Volgens
de Gentse socioloog Orhan Agirdag is
met de pleidooien voor het aanleren van Nederlands en voor intensief NT2 het voorlopige hoogtepunt van taalracisme
bereikt: de ongegronde overtuiging dat het gebruik en kennis van witte talen
superieur zijn aan het gebruik en kennis van zwarte talen. In tijden waar het
biologisch racisme alle politieke geloofwaardigheid heeft verloren, bedient de
uitsluitingspolitiek zich uitvoerig van het taalracisme, Taalbadmodel van Bart
De Wever is diefstal, De Wereld Morgen, 25.06.13). Ook volgens Ico Maly (Kif Kif) wordt hier spreekt men
Nederlands gebruikt om te discrimineren . Dergelijke uitspraken lokten
terecht veel verontwaardiging uit bij leerkrachten en bij veel burgers. Verderop
in deze bijdrage concludeert Eddy Bonte:
De waarheid luidt dat het valse discours van Ico Maly, Jan Blommaert e.a. invloedrijke
allochtonen er ook toe aanzet de kennis van het Nederlands te contesteren en zo
de derde en binnenkort de vierde generatie verder het getto zal induwen.
Zelfs de directeurs
van de drie GOK-steunpunten (Ferre Laevers, Kris Van den Branden & Van
Avermaet) ontkenden steeds de specifieke taal- en leerproblemen bij heel wat
allochtone leerlingen.In een publicatie
van 2004 luidde het: Van zodra kinderen
van een andere etnische afkomst slechter presteren, is er sprake van
systematische kansenongelijkheid en discriminatie.Het leerpotentieel en de bereidheid leerinspanningen te leveren zijn
immers gelijk verdeeld over de verschillende volkeren en bevolkingslagen. (Steunpunt
GOK, Beter, breder en met meer kleur,
2004). Het was dan ook niet verwonderlijk dat de drie Steunpunten
Zorgverbreding/GOK geen effectief voorrangs- en achterstandsonderwijs
uitwerkten. De immense investering in die Steunpunten - een 75 miljoen BFR per
jaar -sorteerde weinig effect en leidde
zelfs de aandacht af van effectief achterstandsonderwijs. De GOK-Steunpunten
wekten nochtans in hun balans van 2005 de indruk dat ze alvast in het
basisonderwijs veel bereikt hadden (zie verder punt 3).
Niet minder dan 21 universitaire
taalachterstandsnegationisten verspreidden in 2009 een petitie met als titel: Gok Van Pascal: mythes over taalachterstand
en onderwijs (De Morgen, 30.10.2009). De ondertekenaars - sociologen van
UGent, HIVA-Leuven en UA, medewerkers van GOK-steunpunten, neerlandici ...
gingen niet akkoord met de stelling dat veel anderstalige leerlingen een grote
taalachterstand hebben en onder meer omwille hiervan opvallend minder
presteren. Een taalbad/intensief NT2 haalt
volgens de vele taalachterstandsnegationisten weinig uit en is ook nefast. Voorstanders
van NT2 vinden dit noodzakelijk voor de goede afloop van de onderwijsloopbaan
van die leerlingen en voor de maatschappelijke integratie.
Prof. Bea Cantillon stelde op een
KBS-studiedag (2007) dat het herleiden
van de problemen van de allochtone leerlingen totsociaaleconomische discriminatie een heel grote vergissing is.De problemen zijn ook cultureel, religieus,
levensbeschouwelijk Verder zijn er ook de taalproblemen. Kleuters beginnen al
met een grote achterstand. De leerproblemen hebben verder ook te maken met het
feit dat de ouders niet geïntegreerd zijn of zich niet laten integreren. Zij
vormen een gesloten gemeenschap. Deze specifieke problemen worden jammer veelal
ontkend of sterk gerelativeerd. Deze waarheid past niet binnen het politiek
correcte denken over de multiculturele
samenleving en over gelijke kansen. Politica Zuhal Demir (Turkse roots) betreurde in Knack van 22 januari: Vandaag zijn er allochtone leerlingen van
de derde generatie die slecht Nederlands spreken, dat kunnen we niet dulden. Ze
voegde er aan toe: Ik geloof sterk in
het belang van inburgering. Volgens veel taalachterstandsnegationisten
werkt het Nederlands leren bij
allochtonen niet emanciperend, maar discriminerend.
Onze pleidooien voor intensief NT2 en
achterstandsonderwijs kregen de voorbije 20 jaar veel instemming vanwege de
leerkrachten. In universitaire kringen botsten ze op veel weerstand - vooral
vanwege een aantal sociologen & neerlandici, en merkwaardig genoeg ook vanwege
het Leuvens Steunpunt NT2 dat NT2 overbodig vond. Taal en leerproblemen
zijn volgens de poilitiek correcte denkerseen gevolg van sociale discriminatie. In de vorige bijdrage over schooluitval
werd overduidelijk dat veel allochtone en anderstalige leerlingen kampen met
grote taal- en leerproblemen. Jammer genoeg wordt de schooluitval ook in het
Masterplan eerder en ten onrechte toegeschreven aan de (discriminerende?)
structuur van het s.o.. De voorbije 15 jaar waren beleidsverantwoordelijken en
allerhande hervormers veel meer bezig met de afbraak van de gedifferentieerde
structuur van ons s.o. dan met de tikkende (taal)tijdbom in ons onderwijs: de
grote taal- en leerproblemen van veel leerlingen die een doorgedreven zorg en
aanpak vanaf de eerste dag van de kleuterschool vereisen. Zo noteerden we de
voorbije 15 jaar binnen de parlementaire commissie onderwijs geen enkel debat
over de aanpak van intensief NT2-onderwijs.
2.3Onderwijs in
verscheidene thuistalen, in eigen taal en cultuur
Een aantal taalachterstandsnegationisten
pleitten de voorbije maanden en jaren wel als alternatief voor onderwijs in de eigen taal van de allochtone
leerlingen, voor meertaligheid, voor het zoveel mogelijk inspelen op de
thuistaal van de anderstalige leerlingen, voor het eerst leren lezen in het
Turks zoals in een Gents experiment, voor het niet langer stimuleren om zoveel
mogelijk Nederlands te spreken op de speelplaats en onderling in klas en in de
speelhoeken van de kleuterklas... De Gentse socioloog Orhan Agirdag drukt het zo uit: Meertalig
onderwijs kan variëren van een paar uren moedertaalonderwijs tot en met het
aanbieden van een aantal reguliere vakken in verschillende talen. Via ICT
ondersteuning is meertalig instructie ook mogelijk in scholen waar er heel veel
talen aanwezig zijn.
In Nederland waren destijds veel experimenten
met OETC - onderwijs in de eigen taal en cultuur. Na enkele jaren werden die
experimenten weer stopgezet. In januari 1993 stelden we ook al in ons
themanummer over migrantenonderwijs dat OETC niet haalbaar was. In regios met veel
anderstalige leerlingen lopen veelal kinderen van heel verschillende
nationaliteiten school. Het is voor die leerkrachten dan ook niet mogelijk om
in te spelen op al die verschillende talen. Het is wel uiterst belangrijk en
mogelijk om die kinderen zo vroeg mogelijk Nederlands te leren. Ook volgens de
Gentse cognitef psycholoog Wouter Duyck
moet dit zo vroeg mogelijk gebeuren. Op 16 februari j.l. pleitte Mieke Van Heckeop Radio-1 voor doorgedreven NT2-onderwijs,
maar Orhan Agirdag had daar absoluut
geen oren naar. De problemen van allochtone leerlingen zijn volgens hem dezelfde
als deze van andere leerlingen uit de lagere milieus: de sociale discriminatie.
In reacties van leerkrachten en directies op
de roep voor meertalig onderwijs, stellen deze dat de pleitbezorgers totaal
vervreemd zijn van de onderwijspraktijk. Zij vergeten vooreerst dat het niet
eens mogelijk is om in te spelen op al die verschillende thuistalen. De leraars
betreuren vooral ook dat de kansen om Nederlands te leren op die manier sterk
verminderen. Een kleuterleidster stelde dat als ze b.v. Turkse kleuters toelaat
om Turks te spreken bij vrij spel, deze dan steeds minder Nederlands spreken en
andere leerlingen afstoten. Het Gents experiment werd geëvalueerd door
voorstanders van het experiment, maar toch bleek dat de lessen Turks niet
leidden tot de verbetering van het Nederlands. Een groep Koerdische ouders
tekende ook bezwaar aan tegen dit experiment.
Peter
De Roover,
leraar tso, reageerde zo op de oproep voor meertalig onderwijs: Vanuit mijn eigen beroepservaring stoot ik
vooreerst op een ander niet te verwaarlozen praktisch probleem. Als ik me
beperk tot mijn leerlingen moeten er dan lessen gegeven worden in het Arabisch,
Berbers, Turks, Pasjtoe, Urdu, Albanees, Bosnisch, Portugees, Spaans en Grieks.
Ik verzeker niet dat ik volledig ben. In andere klassen zitten Russen
(thuistaal?), Polen, Afrikanen, ... Dat is mijn schoolrealiteit van vandaag.
Krijgen die allemaal les in hun moedertaal? Worden voor al die talen
leerkrachten gerekruteerd ? Krijgen ze alleen les als 'hun groep' voldoende in
aantal is en valt die eenzame Tsjetsjeen uit de boot? Maken we er dan een
groepsrecht van en geen individueel recht? Vervalt dat recht als de moeder
Nederlands spreekt thuis? Hoeveel bedraagt het kostenplaatje van zo'n maatregel
die geen baat in leerprestaties brengt? Of er veel problemen worden opgelost
met onderwijs in de 'moedertaal' mag betwijfeld worden. Dat er een hoop
bijkomende door zullen ontstaan is wel zeker. Helpen we het onderwijs van achtergestelde
kinderen vooruit door nieuwe praktische ellende te veroorzaken? (DS
14.03.13).
Op de website van Klasse verscheen in mei 2013 een bijdrage van Kris Van den Branden onder de titel: Meertaligheid is een troef, geen handicap. Van den Branden is de ex-directeur NT2-Leuven die intensief NT2
overbodig vond en er dan ook geen specifieke aandacht met zijn Steunpunt wou
aan besteden. Naast een aantal leraars reageerde ook prof. Wim Van den Broeck op de levensvreemdheid van Van den Brandens pleidooi. Van den Broeck
stelde: Hoe wereldvreemd kan men zijn?
Echte meertaligheid is natuurlijk een troef, maar taalachterstand in het
Nederlands is wel degelijk een handicap, zoals blijkt uit zovele studies die
aantonen dat de onderwijskansen en de arbeidskansen zwaar gehypothekeerd worden
indien de landstaal zwak of niet beheerst wordt. Het is inderdaad beter dat
anderstalige kinderen thuis in hun eigen taal converseren dan dat ze thuis een
gebroken Nederlands zouden horen praten, maar dat betekent niet dat thuistaal
toelaten op school hen taalvaardiger zou maken. Het maakt hen niet
taalvaardiger in hun thuistaal, want op school spreken ze dan vaak een gemengde
taal, en het maakt hen al zeker niet taalvaardiger in het Nederlands. Dit lijkt
sterk op het ontkennen of minimaliseren van een reëel maatschappelijk en
sociaal probleem dat in grote mate ontstaan is door het ontbreken van een
doeltreffend en doortastend taalbeleid. Men moet in sommige kringen toch eens
weten wat men wil: ofwel is er geen probleem, maar dan is het geen issue, ofwel
is er wel een probleem, en dan moeten we er iets aan doen! (17 mei2013).
Nog enkele reacties van leerkrachten op de
website van Klasse. De leerkrachten beklemtoonden alle dat enkel als de
leerlingen maximaal Nederlands kunnen spreken en oefenen op school, ze
voldoende resultaten kan bereiken: Onze
school is het helemaal niet eens met het toelaten en stimuleren van
meertaligheid. Jullie vernoemen alleen de positieve kanten, maar niet de
negatieve. Kinderen die in de speelsituatie e.d. met mekaar Nederlands praten,
zullen dit nadien blijven doen. Dit zorgt niet alleen voor een betere kennis
van het Nederlands, maar ook voor integratie. Anders blijven ze ook buiten de
school met elkaar een andere taal spreken. De speelplaats is ook de aangewezen
plaats voor anderstaligen om het Nederlands verder te oefenen. Als je gelijke
kansen en integratie nastreeft is dit een must. Je kan niet tegelijk gelijke
kansen prediken en door laksheid in je optreden anderstaligen mogelijkheden
ontnemen om Nederlands te leren en te oefenen. ... Je
kan aldus ook moeilijk sociale cohesie bereiken.Een bijkomend argument luidt: Kinderen zijn ook dikwijls hard voor mekaar
en pesten en verwijten zijn nooit ver af. Hoe kan je dit onder controle houden,
als je ieder een eigen taal laat spreken waar anderen niets van verstaan. Dit
werkt pesten en uitsluiting in de hand (Ludwig Van den Broeck). Een andere
leraar: Een taal hanteren die iedereen
in een school verstaat, in dit geval Nederlands, geeft ook iedereen de kans om
bij problemen, misverstanden, discussies, ruzies, niet enkel kalm maar vooral
voor iedereen verstaanbaar naar een consensus te werken. De verlichte denkers
moeten uit hun ivoren toren komen en zowel de geur van bordkrijt als de sfeer
in een school met deze problematiek eens gaan opsnuiven als lesgever Dit is natuurlijk slechts een opinie van een
oude onderwijskrokodil die na bijna 40 jaar loopbaan toch nog altijd enorm
graag lesgeeft (Gomme Marc).
2.4Kennis Nederlands & integratie in superdiverse maatschappij?
In een aantal pleidooien oversuperdiversiteit wordt de indruk gewekt dat door de multiculturaliteit
de thematiek van de integratie en het belang hierbij van de kennis van het
Nederlands niet zo belangrijk meer zijn. De Vlaamse samenleving en
schoolbevolking zijnzijn inderdaad
in tal van regios superdivers geworden. Dit is o.i. geen argument om het
belang van de kennis van het Nederlands te minimaliseren; integendeel: een
gemeenschappelijke taal is nog belangrijker in een superdiverse maatschappij en
school.
Pleidooien voor superdiversiteit gaan vaak
samen met pleidooien voor het relativeren van het belang van integratie en van
de kennis van het Nederlands. Ook prof.
Maurice Crul, pleit in zijn boek Superdiversiteit.
Een nieuwe visie op integratie voor het radicaal verlaten van de klassieke
visie op integratie. Dit kwam ook tot uiting in zijn opiniebijdrage in De Morgen van zaterdag 18 januari: j.l.:
Multiculturalisme is dood,
rechts-populisme is achterhaald. Volgens Crul en andere propagandisten van
de superdiversiteit is het niet langer duidelijk aan welke opvattingen en
gebruiken minderheden zich moeten aanpassen. Het klassieke integratieproject
zou voorbijgestreefd zijn. Hieruit trekken sommigen de conclusie dat het
opdoeken van de integratie-idee ook betekent dat de kennis van het Nederlands veel
minder belangrijk geworden is. Ook Ides
Nicaise fulmineerde al in De school
van de ongelijkheid (2007) tegen het
verderfelijke assimilatiespoor en tegen NT2. Kris Van den Branden, ex-directeur Steunpunt NT2 Leuven, schaarde
zich in zijn blog Over superdiversiteit,
onderwijs en erbij horen van 2 februari j.l. achter de
superdiversiteitsideologie. Hij neemt vooreerst afstand van de visie van
minister Geert Bourgeois die de integratie en de kennis hierbij van het
Nederlands heel belangrijk vindt. Van den Branden is steeds tegenstander
geweest van NT2-onderwijs en concludeert in dezelfde lijn: Zou het kunnen dat de verdere kwaliteitsverhoging van het Vlaamse
onderwijs minder afhangt van didactische spitsvondigheden dan van ons vermogen
om elke leerder het gevoel te geven dat hij/zij erbij hoort? Over NT2 rept
hij met geen woord; het zou volstaan dat die leerlingen het gevoel krijgen
erbij te mogen horen.
In het rapport Biedt het concept integratie nog perspectief? (december 2013) nam
het Nederlands Sociaal en Cultureel
Planbureau terechtafstand van
het schrappen van het integratie-concept vanwege superdiversiteit-ideologen.
Het Planbureau wil niet zomaar het
belang van integratie en van de kennis van het Nederlands hierbij laten vallen.
We citeren even. Dat vanwege
superdiversiteit niet langer duidelijk is aan welke opvattingen en gebruiken
minderheden zich moeten aanpassen, en dat daardoor iedereen zich aan iedereen
gaat aanpassen lijkt ons een vreemde voorstelling van zaken. Alsof
verschuivende getalsmatige verhoudingen ertoe leiden dat centrale elementen van
een cultuur van de ontvangende samenleving als vanzelf en zonder problemen mee
gaan schuiven.
Superdiversiteit
strijkt cultuurverschillen niet glad en met superdiversiteit zijn de discussies
over de betekenis van verschillende normen niet beslecht. In Europees verband
bestaan er tal van activiteiten, zowel beleidsmatig als in het onderzoek, die
vertrekken vanuit het concept integratie. Het is belangrijk om hierop te kunnen
blijven aansluiten. Integratie als (beleids)concept is nog steeds waardevol.
Deze argumenten voor en tegen afwegend zijn wij van mening dat integratie als
(beleids) concept in ere gehouden moet worden. Het integratievraagstuk speelt
nog in volle omvang, en dan is het vreemd om dit niet als zodanig te benoemen. We merken overigens dat prof. Crul wel de
superdiversiteit verdedigt, maar zich tegelijk geen tegenstander toont van
intensief NT2.
In een recent debat wees de ruimdenkende filosoof
Philippe Van Parijs terecht op het belang
van het kennen van de taal van de streek - ook voor de sociale integratie en
cohesie: Sprekers van nieuwe talen met
lagere status leren best de taal van de streek waar ze gaan wonen omdat anders
de sociale cohesie, de maatschappelijke samenhang onder druk dreigt te komen.
Mensen die elkaars taal niet kennen, kunnen moeilijk samen-leven. Het gebrek
aan kennis van de lokale taal, werkt ook de sociale mobiliteit van de
nieuwkomers tegen, wat leidt tot economische achterstand. Tenslotte is de
kennis van het Nederlands noodzakelijk om volwaardig burger te kunnen zijn in
Vlaanderen en bijvoorbeeld het politieke en maatschappelijke debat te kunnen
volgen, laat staan er aan deel te nemen." (Meer uitvoerig in E-book 1-Google: The linguistic
territoriality principle: right violation or parity of esteem?)
3Steunpunt
NT2 en GOK-steunpunten vonden NT2 en
achterstandsonderwijs overbodig! (1991-2010)
3.1Geen
onderscheid tussn NT1 en NT2 !?
De overheid investeerde vanaf 1991 en
gedurende 20 jaar in totaal een 500 miljoen BFR in het Leuvens Steunpunt NT2 voor de uitwerking en ondersteuning
van NT2-onderwijs. Een paar jaar later kregen twee andere Steunpunten voor
Zorgverbreding/GOK ook jaarlijks een 20 à 25 miljoen BFR voor GOK-projecten. Het Steunpunt NT2 concludeerde al na een
paar jaar dat intensief NT2-onderwijs perfect overbodig was. In 1996 formuleerde Koen Jaspaert, de eerste voorzitter, dit standpunt als volgt: Er zijn geen argumenten om NT1 en NT2
fundamenteel van elkaar te onderscheiden. Hoogstens kan een verschil in
gemiddeld niveau als argument aangevoerd worden, maar ook in dat geval heeft
het onderscheid niets van doen met de
moedertaalachtergrond van de leerlingen (in Taalunie-voorzet 51). Dezelfde Koen
Jaspaert poneerde op 5 september j.l. eens te meer: Het probleem van het Nederlands spreken wordt aangepraat als een
probleem.
In 2004 formuleerde de nieuwe directeur, Kris Van den Branden, het als volgt: Wat de leerlingen aan taalvaardigheid in de
Nederlandse standaardtaal en schooltaal moeten verwerven, is wezenlijk gelijk
voor alle leerlingen, of hun moedertaal nu een variëteit van het Nederlands is
of een andere taal. Daarom gaan we er in de verschillende hoofdstukken van dit
taalhandboek van uit dat we in het taalonderwijs geen onderscheid moeten maken
tussen NT1 en NT2 (Taal verwerven op
school, Acco, 2004). Van den Branden
vergeet dat de (begin)situatie van NT2-leerlingen totaal verschillend is van de
beginsituatie van leerlingen die thuis en vanaf de geboorte een Nederlands
taalbad aangeboden kregen. Onderwijzeres Dominike
Vanbesien reageerde verontwaardigd op de opstelling van het Steunpunt NT2 (website
Lerarenforum): Ik woon en werk in
Brussel. Ik vind het hemeltergend hoe er alsmaar gedaan wordt alsof
anderstalige kinderen helemaal vanzelf een nieuwe taal leren. Bovendien is het
voor een gewone leerkracht niet te doen, om naast al het andere wat in de klas
moet gebeuren, ook nog eens enkele leerlingen het ABC van het Nederlands aan te
leren.
We wisten al bij het begin van de jaren
negentig dat het Steunpunt NT2 zich
niet wou inlaten met zijn specifieke NT2-opdracht: het uitwerken van een
methodiek voor het aanleren van het ABC van het Nederlands aan anderstalige allochtone
leerlingen en het ondersteunen van de NT2-praktijk. We hebben dit tijdig
gecontesteerd. Het Steunpunt NT2
besloot dus op eigen houtje dat specifiek NT2-onderwijs overbodig was. Het liet
zich voortaan nog enkel in met de verspreiding van zijn taakgerichte en communicatieve taalvisie en dit voor alle leerlingen.
De zgn. taakgerichte taalaanpak is een fantasierijke en partiële benadering die
de leerkrachten anno 2014 nog steeds resoluut afwijzen. Met centen van de
overheid produceerde het Steunpunt NT2 de taalmethode Toren van Babbel die een echte flop werd. We hebben tegen dit
alles herhaaldelijk geprotesteerd en publiceerden bijdragen over de nefaste en
ongestructureerde taalvisie van dit Steunpunt. Naast Van den Branden hebben ook de twee andere directeurs van het
Steunpunt GOK nooit iets gepresteerd inzake NT2 en achterstandsonderwijs in het
algemeen: Piet Van Avermaet van Steunpunt
Diversiteit en Leren en Ferre Laevers van het Steunpunt CEGO. Geen enkele van de drie
Steunpunten/Gok had overigens voorheen iets gepresteerd op het gebied van achterstandsonderwijs. Het was rond 1990
overigens al voldoende bekend dat het zelfontplooiingsmodel van het CEGO haaks
staat op effectief (achterstands)onderwijs.
In zijn bijdrage in het Acco-handboek over
'mondelinge taalvaardigheden' beklemtoont Van
den Branden ook eenzijdig de
impliciete benadering en al te weinig de systematische taalinput vanwege de
leerkracht. Tot onze verwondering sloot ook Magda
Deckers, directeur Voorrangsbeleid
Brussel, zich aan bij dit standpunt. Zo mocht het aanleren van het woordje
'schaar' volgens haar enkel gebeuren in 'een handelingscontext waarin kinderen
daadwerkelijk moeten knippen' (KNACK, 24.05.06). Een kleuterleidster mag
blijkbaar woorden en zinswendingen niet zomaar op een directe en expliciete
manier aanleren. Als het taalaanbod van de kleuterleidster zich beperkt tot het
toevallig inspelen op spelactiviteiten waarmee kinderen individueel of in
kleine groepjes bezig zijn, dan krijgen de meeste leerlingen per les al te
weinig taalaanbod en al te weinig gestructureerd.
Tussendoor vermelden we ook nog even dat Koen Jaspaert en andere taalkundigen in
de jaren negentig nog propaganda maakten voor de globale leesmethodiek (whole
language) voor aanvankelijk lezen een aanpak die haaks staat op effectief
leesonderwijs. De sympathie vanaf de jaren zeventig voor globale
leesmethodieken bij een aantal taalkundigen en in het tijdschrift VONK, was
voor ons een extra stimulans om de Directe
systeemmethodiek (DSM)voor het leren lezen te ontwerpen, een methodiek die
haaks staat op de globale methodiek (zie b.v. Beter leren lezen. De directie systeemmethodiek, Acco, 2010). De
DSM wordt toegepast in de recentere leesmethodes in Vlaanderen en Nederland. De
universitaire Steunpunten Zorg/GOK (1991-2010) besteedden niet de minste
aandacht aan NT2 niettegenstaande ze
gedurende bijna 20 jaar jaarlijks een 75 miljoen BFR subsidie ontvingen. Op het
vlak van de didactische aanpak van leerproblemen liet men deze Steunpunten
zelfs een visie verkondigen die haaks staat op effectief achterstandsonderwijs.
Vorig jaar startte minister Smet met een nieuw experiment voor de aanpak van de
taal- en leerproblemen in enkele concentatiescholen. Na 20 jaar Steunpunten
voor onderwijsvoorrangs- en achterstandsonderwijs, weet men blijkbaar nog
steeds niet hoe het moet.
Van de Steunpunten werd verwacht dat ze voor
specifieke doelgroepen een onderwijsvoorrangs- en achterstandsonderwijs zouden
uittekenen en ondersteunen. De Steunpunten legden al vlug deze specifieke
opdracht naast zich neer. Het Steunpunt GOKverantwoordde dit in 2004 met de stelling dat het leerpotentieel en de bereidheid leerinspanningen te leveren even
sterk aanwezig was bij allochtone leerlingen (Steunpunt GOK, Beter, breder en met meer kleur,
2004). De GOK-steunpunten legden zelf hun specifieke opdracht - het
zorgverbredings- en voorrangsbeleid voor achterstandsleerlingen- naast zich neer.
Kris Van den Branden vergoelijkte de verwatering van de oorspronkelijke opdracht, het zorg- en
doelgroepenbeleid, als volgt: Het
onderwijsvoorrangsbeleid heeft van in den beginne gekozen voor een integrale
en structurele benadering van het ongelijke-kansenprobleem, waarbij een
algehele kwaliteitsverbetering van het onderwijs werd nagestreefd waar alle
leerlingen ook de sterke - beter van werden. Dit impliceert ook dat doelgroepleerlingen niet apart werden
onderwezen, maar in de heterogene groep, samen met de betere leerlingen, bleven
samenwerken en leren (Gelijke onderwijskansen bevorderen: taal, taal en nog eens
taal of toch niet? Lezing op colloquium van Stichting Gerrit Kreveld, 29 april 2005).
In een visietekst van het Steunpunt GOK (2004) werd het afstappen van de doelgroepenaanpak
als volgt vergoelijkt: Met het
verschijnen van de eindtermen beschikte het basisonderwijs over
minimumdoelstellingen die ze met alle leerlingen, ongeacht hun etnische of
socio-economische afkomst, moesten halen. Aangezien (a) die doelstellingen voor
allochtonen en autochtonen dezelfde waren, (b) allochtonen en autochtonen mekaar
konden ondersteunen bij het verwerven van die minimaal vereiste schoolse
taalvaardigheid, en er (c) ook geen fundamenteel onderscheid viel op te maken
tussen de manier waarop allochtonen taal verwerven en autochtonen dat doen,
leek het onderscheid tussen NT1 en NT2 irrelevant en maakten de beide
afkortingen in de loop der jaren 90 ook in de omzendbrieven van OVB en ZVB,
plaats voor een andere, overkoepelende afkorting: TVO:
Taalvaardigheidsonderwijs (Breder,
beter en met meer kleur. Een terugblik en suggesties voor de toekomst,
2004). Het gaat hier om uitvluchten van het Steunpunt
GOK. Het is niet omdat je op het einde van het lager onderwijs bepaalde
eindtermen bij alle leerlingen nastreeft, dat je niet vanaf de eerste dag van
de kleuterschool moet rekening houden met de verschillende beginsituatie. Je
kunt NT2-leerlingen geen taalprogramma aanbieden alsof het kinderen zijn die al
zoals de Nederlandstalige kleuters over een grote kennis van het Nederlands
beschikken.
Aldus vergoelijkten de GOK-Steunpunten
waarom ze geen specifieke aanpakken en
programmas voor NT2-leerlingen uitwerkten en geen specifiek
achterstandsonderwijs. Het steunpunt NT2 hield zich niet bezig met NT2, maar
probeerde overal zijn (eenzijdige) visie op taakgericht
en zelfontdekkend taalonderwijs door te drukken. Het Steunpunt CEGO vergoelijkte met zon uitspraak waarom het zich
weinig of niet inliet met leerachterstanden, maar de leerkrachten bezig hield
met het invullen van een omslachtig kindvolgsysteem
over welbevinden en betrokkenheid. Ook het oorspronkelijke Steunpunt ICO-project verwaterde tot het
wazige oeverloze project diversiteit en
leren, een verkapte formulering voor een nefaste constructivistische leeraanpak.
Op een HIVA-studiedag in 2006 pleitten de GOK-steunpunten resoluut voor
constructivistische ontplooiingsaanpakken en tegen (klassieke)
onderwijsmethoden die centraal staan in effectief achterstandsonderwijs (Op zoek naar de didactiek van de gelijke
kansen, Berchem, 23.02.06).Ook
prof. Ides Nicaise orakelde dat de klassieke onderwijsmethoden en leerinhouden
weinig toegankelijk en aantrekkelijk waren voor kansarme leerlingen. Nicaise
pleitte o.a. voor het aansluiten bij de directe ervaring van leerlingen, het
doorbreken van de versnippering tussen leervakken, het minimaliseren van
repetitieve oefeningen (Gelijke
onderwijskansen. Wat doen we eraan, maar hoe?, Hiva, 2005). Elders
bekritiseerde hij het abstract en symbolisch karakter van de kennis in het
s.o.. Ook de experts van de Gerrit
Kreveld Stichting pleitten in 2005 voor brede transversale leergebieden en
zelfontdekkende aanpakken zoals in de zgn. methodescholen.
Als reactie op krantenberichten midden
september 2013 over de 28% Antwerpse leerlingen zonder einddiploma en de ermee
verbonden oproep voor naar intensief NT2, schreef prof. Kris Van den Branden op zijn blog duurzaam onderwijs een
opiniebijdrageover Voortijdig schoolverlaten: oorzaken
aanpakken en niet alleen symptomen bestrijden!(18 september) waarin hij
met geen woord repte over de grote taalproblemen en het belang van intensief
NT2. Zwak taalvaardige leerlingen leren volgens Van den Branden het best in
heterogene groepen. Het volstaat dus op te trekken met de andere
kleuters/leerlingen.
De beleidsmakers kenden gedurende 20 jaar
(1970-1990) blindelings subsidies toe aan de drie steunpunten
Zorgverbreding/GOK die een pleidooi hielden tegen NT2 en didactisch een nefast
zelfontplooiingsmodel stimuleerden dat haaks staat op een effectieve
achterstandsdidactiek (zie punt 3). Hieruit alleen al blijkt al dat er geen
goed onderwijsvoorrangs- en zorgverbredingsbeleid werd gevoerd. In de
beleidsverklaringen van minister Van den Bossche en in de vele knelpuntennotas
van secretaris-generaal Georges Monardvanaf 1990 werd ook weinig aandacht
besteed aan de immense taalproblemen in de grootsteden en in heel wat regios.
In ons interview
eind 1992 met Paula DHondt als koninklijk
commissaris voor de migrantenproblematiek was deze zich nochtans ten zeerste
bewust van de ernst van de (taal)problemen van allochtone leerlingen. Ze
betreurde toen al dat veel politiek
correcte denkersbleven ontkennen
en haar tegenwerkten. DHondt stelde:
We mogen niet vergeten dat veel van die
migranten analfabeet zijn. Ze hebben ook in hun eigen land de stap
overgeslagen. De Berbers b.v. komen uit een streek waar zelfs geen geschreven
taal bestaat. Dus als we emanciperend willen werken moeten we hen o.a. leren
lezen, moeten we hen ook leren onze taal te verstaan. We dachten dat we dus ook
de ouders mochten vragen om taallessen te volgen. Dat is in functie van hun
eigen zelfredzaamheid (Onderwijskant, januari 1993). In het eerste rapport
DHondt was er ook sprake van verplichte taallessen voor nieuwkomers en
steunzoekers. Samen met Paula DHondt betreurden
we dat die taalplannen scherpe kritiek kregen - ook vanwege progressieve GOK-ideologen en taalachterstandsnegationisten.
Deze vonden zelfs dat DHondt en co aanstuurden op assimilatie in plaats van
integratie en dat het belang van het Nederlands sterk werd overschat. In ons Onderwijskrant-themanummer
van januari 1993 over migrantenleerlingen trok Onderwijskrant
dan ook aan de alarmbel. We pleitten er voor intensief NT2 en voor doorgedreven
achterstandsonderwijs.
Op een
bijeenkomst van de Brusselse werkgroep Onderwijs
in 1993 werd aangedrongen op het uitbouwen van een extra leerjaar en van
een netwerk van overgangsklassen opdat
de verschillende groepen allochtone leerlingen op de meest aangepaste manier
het Nederlands zouden kunnen leren (Bernard Daelemans, Vlaamse beweging en
multicultuur, Meervoud, december
1995).Maar die werkgroep kreeg niet het
minste gehoor vanwege de beleidsmensen. In 1999 sloeg de Brusselse actiegroep Ouders voor scholen alarm en wees op
de taal- en leerproblemen van veel allochtone leerlingen en op de nefaste
gevolgen voor zowel de allochtone als de Nederlandstalige kinderen. De reactie van de politici was ronduit
bedroevend. Hou je mond, jullie goedverdienende middenklassers, jullie kunnen
je eigen boontjes doppen. Jullie hebben niet te klagen, was de teneur.
Voormalig staatsecretaris Robert Lathouwer liet zelfs geen kans onbenut om de
actiegroep ouders voor de scholen in het openbaar te berispen.
Tijdens het beleid van Marleen Vanderpoorten (1999-2004) was er wel aandacht voor de
taalproblemen en in 1991 werd het Steunpunt NT2 opgericht. Vanderpoorten sloot zich jammer genoeg blindelings aan bij de
stelling van het Steunpunt dat
specifiek NT2-onderwijs en een apart taalspoor (veel meer en andersoortige
taallessen) niet nodig waren. Dit was ook het geval bij haar opvolgers. Met Onderwijskrant hebben we die opstelling
van het Steunpunt NT2 steeds scherp gecontesteerd, maar de beleidsmensen lieten
maar betijen.
Toen we eind 2004 merkten dat een al te
optimistische minister Vandenbroucke
in zijn beleidsnota stelde dat er in het Brussels onderwijs al veel vorderingen
waren gemaakt inzake de aanpak van taal- en leerproblemen, hebben we daar
krachtig op gereageerd ook tijdens het interview met de minister eind 2005. We
stelden dat het voor de Brusselse scholen 5 voor 12 was, dat de toestand
alsmaar slechter werd, dat we betreurden dat er nog geen intensief
NT2-onderwijs was en dat uitgerekend het Steunpunt NT2 dat overbodig vond. In
dit interview bleek dat Vandenbroucke zich nog niet ten volle bewust was van de
dramatische toestand van het onderwijs in grootsteden als Brussel. Volgens hem
ging het al een tijdje in Brussel de goede kant uit (zie interview in Onderwijskrant nr. 138). Vandenbroucke
pakte wel uit met een vaag taalplan, maar er kwam geen intensief NT2-onderwijs.
Ook in de hervormingsnotass.o. van Georges Monard (eind 2009) en
minister Smet (2011) waren de taal- en leerproblemen van veel allochtone
leerlingen geen prioritair knelpunt en werd de schooluitval vooral
toegeschreven aan de structuur van het s.o. Er werd niet erkend dat vroegtijdig
schoolverlaten vooral in de grootsteden en regios met veel anderstalige
leerlingen voorkwam, dat dus prioriteit verleend moest worden aan de aanpak van
de taalproblemen en dat de aanpak in het kleuter- en lager onderwijs absolute
prioriteit verdiende. Er werd ook niet erkend dat de beperktere schooluitval in
Vlaanderen mede een gevolg was van onze gedifferentieerde eerste graad;
integendeel.
Onderwijs. Reacties op goedkeuring M-(inclusie)decreet op website-Klasse -2
Een dag na de goedkeuring van het M-(inclusie)decreet probeerde
Theo
Mardulier, adviseur bij het Departement Onderwijs en Vorming en
mede-architect van het M-decreet, te verantwoorden waarom dit een goed decreet
is en waarom de praktijkmensen absoluut geen schrik moeten hebben van dit
decreet. Hij deed dit in een bijdrage op de website van
Klasse: Leerlingen met een beperking
naar gewone scholen: 20 vragen en antwoorden. Mardulier is al 20 jaar een
vurige verdediger van radicaal inclusief onderwijs en geeft in zijn bijdrage
ook toe dat het M-decreet volgens hem nog maar een eerste stap is in de
richting van radicaal inclusief onderwijs. Zelf gingen we met Mardulier al in
debat in 1998 in het kader van het
radicaal VLOR-advies over inclusief onderwijs. We gaan niet verder in op de bijdrage van
Mardulier die o.i. de gevolgen van het M-decreet al te simplistisch voorstelt
en ook verzwijgt dat er nog hee veel zaken duister blijven en dat andere
beloofde maatregelen enkel berusten op vage beloftes vanwege de Vlaamse
Overheid.
Uit die reacties op zijn bijdrage blijkt dat Mardulier er
geenszins in slaagde de praktijkmensen gerust te stellen. In zijn punt 4 b.v. wekt Mardulier de indruk
dat het enkel de onderwijsvakbonden waren die niet akkoord gingen met het
decreet. Het is inderdaad jammer dat de onderwijskoepels instemden met het
decreet zonder rekening te houden met de visie van de scholen en leerkrachten. Martulier verzwijgt ook wel dat de kritiek bij
de leerkrachten nog scherper klinkt dan
deze van de vakbonden. Dit blijkt
overduidelijkuit de reacties.
Ook het VSKO (koepel katholiek onderwijs) probeert in een
toelichting de leerkrachten te sussen. VSKO: Voor de scholen die de voorbije
jaren een prioriteit maakten van hun zorgbeleid brengt dit decreet geen grote
veranderingen. Het werken volgens de principes van handelingsgericht werken en
het zorgcontinuüm met differentiëren, remediëren, compenseren en dispenseren
wordt nu decretaal vastgelegd. We willen onze scholen daarom niet verontrusten
maar net aanmoedigen om met heel het team verder werk te maken van een
doordacht zorgbeleid en professionalisering. Geef elke leerkracht de kans om te
groeien in een gedifferentieerde klaswerking. Maak werk van zorgoverleg en een efficiënt
leerlingdossier om de ondersteuning van leerlingen op te volgen. Inspiratie hiervoor
vind je in het vademecum zorg van VVKBaO. De pedagogische begeleiding en het
CLB kunnen de school hierbij ondersteunen en begeleiden.
Reacties op M-decreet
en uitleg van Mardulier op Klasse-website
**Prof. Dr. Wim Van
den Broeck: Ik heb één prangende vraag na het lezen van alle teksten over
deze kwestie. In het M-decreet is bepaald dat er niet langer een diagnose nodig
is voor een doorverwijzing naar het BO (type basisaanbod), en dus ook niet voor
het krijgen van zgn. redelijke aanpassingen. Hoe kan een school (of de
inspectie) dan weten welke leerlingen in aanmerking komen voor dergelijke
maatregelen? In principe kan dan iedereen in aanmerking komen die op de een of
andere manier moeite heeft met het leren van (een deel) van de leerstof.
Nergens lijken er duidelijke criteria te zijn opgesteld om te bepalen wie in
aanmerking komt. De combinatie van handelingsgericht werken (geen diagnose
nodig), wat ik op zich een uitstekende zaak vind, met het idee dat redelijke
aanpassingen alleen maar kunnen gegeven worden aan leerlingen met een
specifieke stoornis (het defectmodel) kan dan ook tot grote problemen leiden.
Als de rechter dit moet gaan uitmaken, zijn we vertrokken voor de juridisering
van ons onderwijs. Ongelofelijk jammer dat men toch niet wat langer en
grondiger werk heeft geleverd en niet per sé voor de verkiezingen een
compromisdecreet wilde bereiken. (NvdR: Deze precaire vraag wijst op de
vaagheid van het decreet. Ook wij, de
onderwijsmensen die het decreet bestudeerden, minister Smet en de politici die
het decreet goedkeurden, kunnen de vraag van prof. Van den Broeck niet
beantwoorden. We merken dat ook Theo
Mardulier zich hier niet aan waagt. In
onze bijdrage over het M-decreet in Onderwijskrant nr. 168 wezen we ook al op
de grote vaagheid van het decreet: zie www.onderwijskrant.be)
**Florence:
Inclusief onderwijs is een mooi idee. Daar kan iedereen zich wel ergens in
vinden. Maar er zal nog veel tegen de muur aangelopen worden. Dit zijn nu 20
vragen met soms te eenvoudige antwoorden. Maar je mag er zeker van zijn, dat
zullen er nog 200 of 2000 worden. En zal men dat kunnen voorzien in hun periode
van 1 jaar uitstel? Gaan ze dan de antwoorden hebben die er nodig zijn. Ik hou
mijn hart vast! De drempel naar buitengewoon onderwijs is al zo groot voor vele
ouders. Geef ze nu nog een extra duw uit die richting en bekrachtig hun angst
voor het buitengewone. Mijn kind heeft het recht nu om in het gewoon onderwijs
te blijven. Of zijn de aanpassingen niet redelijk?? Waar beginnen we toch aan? Leerkrachten
mogen deze redelijke aanpassingen uitvoeren, ondersteunen, nauwkeurig
opvolgen, Wisten zij dat toen ze kozen voor gewoon onderwijs? Leerkracht zijn
is een passie! Maar je kiest bewust voor gewoon of buitengewoon onderwijs. Je
doet dat waar je hart ligt. Maar we moeten niet bang zijn er komt ondersteuning
en vorming. We mogen altijd onze eigen nascholingsbudgetten gebruiken. Omdat
dat er dan zoveel zijn? We hebben nu al te kort om ons bij te sturen!
Een zorgtraject doorlopen klinkt mooi. Geef gelijke kansen
en discrimineer niet. Dat wil natuurlijk iedereen. Maar wat als blijkt dat het
traject niet voldoende is? Dan mag je naar het buitengewoon onderwijs. En al
die jaren die dan verloren zijn? Is dat dan minder belangrijk? Die tijd ben je
kwijt! En voordat je opnieuw van een leerproces kan spreken mag je eerst dat
welzijn van het kind opkrikken. Want dan mag je dit nog zo nauwlettend in het
oog houden. Dit valt niet te onderschatten! Een kind leert niet als het zich
niet goed voelt. Dit zijn maar een paar verzuchtingen bij de antwoorden op deze
20 vragen. Maar ik zou zo kunnen blijven doorgaan. Zegt dit dan niet genoeg
over het draagvlak van dit decreet?
**Johan De Bleser:Onze maatschappij kan alleen maar voordeel
halen uit élk beleidsinitiatief dat zorg dragen voor en beter rekening
houden met ondersteunt. Het M-decreet zou dat in principe moeten zijn of
worden. Politici laten hun stem horen, omdat het inderdaad verkiezingstijd is.
Vakbonden laten zich horen, omdat er centen en jobs mee gemoeid zijn en dus
iets in de pap te brokken willen hebben. Sociale media staan er bol van, want
zij zijn gecreëerd om standpunten te scheppen, waar er vroeger geen waren. Maar
wat is uiteindelijk de kern van de zaak? De hypothese dat deze kinderen in het
gewoon onderwijs beter ondersteund zullen worden dan in het buitengewoon
onderwijs? De gedachte dat de vroegere doorverwijzingen vormen van
discriminatie waren? Uitingen van luiheid van de gewone leerkracht? Mocht de
minister eerst duidelijkheid geschept hebben over de inzet van de middelen, de
duidelijkheid rond de redelijke aanpassingen, de ondersteuning van de
leerkrachten in hun professionele groei, de samenwerking met de academische
wereld, de extra infrastructurele aanpassingen, enz dan was er misschien
minder heisa geweest. Maar vooral mis ik in het debat de stem van de kinderen
zelf en van diegenen die een aangepast traject achter de rug hebben. Ik ken
geen enkele school of leerkracht bij wie deze kinderen niet welkom zijn, maar
ik ken er heel wat die juist uit grote bezorgdheid voor hen bang zijn dat
deze kinderen niet meer de beste begeleiding zullen krijgen waar ze recht op
hebben. Of gaat het recht op goed onderwijs dan toch over locaties?
**Bieke: In de
antwoorden op de vooraf ingeschatte vragen vind ik heel weinig concrete
informatie - Welke steun krijgt de school? Versnelde procedures, een wenkenblad
met tips, enkele brochures, - welke steun krijgt de leerkracht? De leerkracht
moet zijn basiscompetenties aanspreken en het gaat erom de meesterschap van het
lesgeven (proefondervindelijk?) verscherpen. (En als het niet lukt, is het dan
de leerkracht die faalt in zijn basiscompetenties? )
Finland experimenteert met échte inclusieklassen (gemengde
klasgroep) (Taivallahti comprehensive school). Hier is voor elke groep
inclusieleerlingen (8-tal per klas; ASS, gedragsproblemen, ADHD, ADD, lichte
mentale bep., ) permanent een speciaal opgeleide leerkracht bij de klasleerkracht
+ 3 assistenten die de leerlingen begeleiden in de klas, indien nodig ook tot
op de speelplaats, er zijn 2 lokalen per klasgroep ter beschikking. Kinderen
met syndroom van Down of met extreme gedrags- of leerstoornissen blijven in een
kleine aparte groep (ook binnen de school) met max. 7 kinderen, 1 leerkracht en
3 assistenten. Doordat de school nu 2 inclusieklassen telt wordt ze de komende
jaren ontlast, dat betekent dat hier geen nieuwe leerlingen met
aanpassingsvoorwaarden moeten worden toegelaten. De leerkrachten doen enorm hun
best om alles waar te maken, maar hun ervaring spreekt: het is gemakkelijker
gezegd dan gedaan! Vandaag mocht ik lesgeven in deze klassen (Erasmus+) en het
is een uitdaging om naast het begeleiden ook degelijk te onderwijzen op maat
van alle kinderen én om alles georganiseerd te krijgen. Trouwens De leerkracht
van de eerste inclusieklas wil volgend jaar alvast terug naar haar gewone klas,
ze vindt geen voldoening in de job.
Ik heb het gevoel dat
bij ons zowel de leerkrachten als de leerlingen een beetje aan hun lot worden
overgelaten, ook al start de inclusie bij ons slechts met het insijpelen van
enkele leerlingen, het zal staan of vallen met de draagkracht en
flexibiliteit van de klasleerkracht (en welke leerkracht wil toegeven dat zijn
basiscompetenties ontoereikend zijn?). Is onze infrastructuur er klaar voor om
er écht voor te gaan? Of wordt de redelijkheid een achterpoortje? In het
M-decreet ontbreekt een visie die verder gaat dan het tegemoetkomen aan het
VN-verdrag, waarin trouwens staat dat integratie en aanpassingen ruimer moeten
gebeuren dan in het onderwijs alleen: laat ons bv. de aandacht vestigen op
artikel 9.1. (Nog veel werk dus op andere vlakken, met dit verdrag). Tenslotte,
laat ons vooral artikel 7.2 van het VN-verdrag niet vergeten: Bij alle
beslissingen betreffende kinderen met een handicap vormt het belang van het
kind de eerste overweging. En laat dit belang bewaakt worden voor alle
kinderen.
**Sigrid Ik vraag
me af, wat met al die leerkrachten die specifiek zijn opgeleid om in het
bijzonder onderwijs te werken, zij krijgen andere functies, vooral rondrijden
als gon-leerkrachten naar verschillende scholen in plaats van een eigen klas
waar ze uiteindelijk voor gegaan zijn Zij worden nu aan de kant gezet! De
drempel ligt voor ouders al moeilijk om naar het bijzonder onderwijs te komen,
voor hen die toch niet in het gewone onderwijs terecht kunnen, zal deze drempel
dan alleen maar groter worden. En dit vind ik absoluut niet in het beste belang
voor de kinderen.
**Goedele: Er
ligt heel wat nadruk op de draagkracht van de school die moet overschreden
worden vooraleer je van buitengewoon onderwijs kan spreken, maar ik heb ook al
heel wat gevallen gekend waarbij eerder de draagkracht van de ouders
overschreden wordt. Bij leerlingen met diagnose ASS bijvoorbeeld, kan het op
school perfect goed lopen maar wordt er heel sterk afgereageerd thuis. Een
overstap naar gespecialiseerd onderwijs kan de schoolse druk erg verlagen,
waardoor de thuissituatie weer leefbaar wordt. Maar dit kan dus geen goede
reden meer zijn voor Buitengewoon Onderwijs?
**Koen: Het is
echt niet zo dat er nu te vlug wordt doorgestuurd naar het buitengewoon
onderwijs. Integendeel, in landelijk gebied met kleine dorpsscholen blijven
kinderen met een beperking of leerprobleem nog veel te lang hangen in het
gewoon onderwijs, zonder dat ze echte groeikansen aangeboden krijgen. Elk kind
is immers een aantal lestijden voor de school. Zolang ze stil en rustig in de
klashoek zitten aanmodderen zijn er geen problemen . Eens ze beginnen
opstandig worden, dan kunnen ze plots naar BO. Is het welbevinden van de
leerling dan van geen belang ?
We kennen de GOK-uren in het gewoon onderwijs : na de opmaak
van een gok-plan krijgt een school met een 500-tal leerlingen een full-time
leerkracht GOK en zorg. Eens deze uren worden verdeeld over alle klassen
kleuter en lager en diverse vestigingen blijft amper een half uurtje over per
klas. Daarmee is een kind met leerproblemen of een kind met beperkt IQ echt
niet geholpen. Het buitengewoon onderwijs is voor veel kinderen juist de plaats
waar ze weer kind kunnen zijn, niet overbevraagd, niet steeds op de toppen van
hun tenen moeten lopen, opnieuw zelfvertrouwen krijgen omdat ze ook iets kunnen
en bereiken.
Ik vraag me echt af met het M-decreet hoe dit zal verlopen
in het gewoon onderwijs. Er zullen steeds minder leerlingen de eindtermen van
het basisonderwijs halen. Zo gaan we nog meer achteruit op de rangschikking met
ons onderwijs in Europa en de wereld. Er komt opnieuw jaloersheid in de klas:
die lln mag een tafelrooster gebruiken, die lln een rekenmachine en ik niet. De
ene kinderen in een klasgroep zullen rekenen tot 1000; de andere tot 100 en
eentje tot 10. En dit alles in klassen met 25 / 30 lln, dit is onmogelijk voor
de leerkracht om voldoende zorg te geven aan alle kinderen! Ik ben voor inclusie,
voor sommige leerlingen lukt dit goed, maar niet voor iedereen en daarom zal
buitengewoon onderwijs steeds nodig zijn. Met veel respect kijk ik vaak naar
wat leerkrachten uit het buitengewoon elke dag presteren voor hun kinderen om
steeds het beste uit te halen. Het is de zoveelste onderwijshervorming van
bovenaf opgelegd, zonder zelf het werkveld van het buitengewoon onderwijs te
kennen.
**Wim 1: Als papa
met een kind in het buitengewoon onderwijs (type 8) en als leraar in een
middelbare school, kan ik bij elk van deze 20 vragen nog eens 20 subvragen
verzinnen. Ons dochter heeft op één schooljaar tijd een immense deuk in haar
zelfbeeld gekregen omdat ze simpelweg niet mee kon in het gewone onderwijs. De
school heeft voor haar tijdens het schooljaar een aangepast traject gemaakt.
Het feit bleef wel dat haar achterstand steeds groter werd. In november van dat
schooljaar zijn we gestart met logo voor lezen. Dit was een kleine stap
vooruit. Maar toch niet voldoende. Het type 8 onderwijs, dat mijn broer ook
gevolgd heeft, leek ons misschien wel een oplossing. Dit was helaas buiten het
clb gerekend. We stuitten gewoonweg op onwil van hun kant. Er kon volgens hen
niets getest worden. Gewoonweg dubbelen was hun advies. Als we iets meer wilden
weten moesten we ons heil maar zoeken in de privé. 500 en intussen een
zomervakantie later kregen we eindelijk toestemming voor type 8 onderwijs. Nu,
na iets meer dan een half schooljaar, is onze dochter helemaal opengebloeid.
Als leerkracht heb ik verschillende leerlingen die GON
krijgen. Leerlingen met Ass, en zelfs een chronisch zieke leerling. Deze
probeert onze lessen te volgen via bednet. Een fantastisch project dat het
helaas door middel van giften hun bestaan financiert.Over integratie in het gewoon onderwijs
gesproken. Ben ik als leerkracht gehoord in dit decreet? Zijn wij als school
gehoord in dit decreet? Ben ik als ouder gehoord in dit decreet? Niemand weet
eigenlijk goed wat er concreet gaat veranderen. Wat is er dan eigenlijk
goedgekeurd? Veel vragen, weinig antwoorden
**Wim 2: Fijn dat
er zoveel antwoorden geformuleerd worden op de talloze vragen. Als schoolleider maak ik me echter wel veel
zorgen omtrent de concrete invulling hiervan. Als ik merk wat de leerkrachten
al dagelijks doen om alle kinderen op hun niveau te benaderen dan vraag ik
mezelf af of wij het decreet al niet achterhaald is. bestaan er nog scholen
vandaag de dag die voor het minste kinderen doorverwijzen of onvoldoende
zorgzaam bezig zijn. Eerlijk gezegd, de moed zinkt ons vaak in de schoenen
wanneer wij te horen krijgen dat er diverse hervormingen komen voor het
basisonderwijs. Als leerkracht zou je er de moed bij verliezen. Als
schoolleider vraag ik mezelf af hoe ik nog mensen kan enthousiasmeren voor dat
mooie beroep als onderwijzer wanneer alles waarmee ze bezig zijn toch om de
haverklap wijzigen. Veranderingen mogen en moeten zelfs want onderwijs moet in
beweging zijn. ik heb echter het gevoel dat we stilaan aan het doldraaien zijn
wat voor de nodige misselijkheid zorgt en slecht functioneren. Weet de minister
wel wat wij eigenlijk allemaal doen in de basisschool? Ik stel het me ernstig
in vraag. Gelukkig mag ik schoolleider zijn van een hechte ploeg die er
dagdagelijks voor gaan. Ik hoop dat ze er binnenkort niet de brui aangeven.
**Britt: Ik ben
zelf een leerkracht logistiek in het buso onderwijs. Er wordt veel gepraat op
school over het M decreet maar we hebben er toch vooral een negatieve kijk op.
Onze leerlingen zijn gewoon van maximum met 9 in een klas te zitten, veel
drukte kunnen ze niet aan. Wij kunnen ze heel apart begeleiden omdat we ook
maar 9 leerlingen per klas hebben. Grotendeels van de afgestudeerde lln hebben
ook direct werk, meestal op hun laatste stageplaats, maar dit is te wijten aan
het harde werk en de inzet van de lkr die de stages regelt en controleert. Wij
hebben de kans om heel regelmatig mee te gaan naar stageplaatsen bij te sturen
waar nodig, extra lessen te geven bij eventuele problemen, . Dit zie ik echt
niet gebeuren in het gewoon onderwijs. De dingen die wij op school soms
meemaken kunnen ze niet aan op een gewone school bv tafels en stoelen die
plotseling door de klas worden gegooid omdat een leerling het krijgt, een
leerling die door de gang loopt met een mes, regelmatig gevechten op de
speelplaats of in de klas enz . Wij zijn daar voor opgeleid en laat ons toch ons
werk doen. Aan ons is er nooit gevraagd wat wij ervan vinden, er zijn geen
personen komen kijken hoe onze school draait en leeft. Het is gemakkelijk om
van bovenuit een beslissing te nemen maar zonder eerst in de praktijk te hebben
gestaan , weet je er niet veel van en zouden zon beslissingen niet mogen
genomen worden. Ik hou mijn hart vast voor onze eigen kinderen want zij volgen
wel het gewone onderwijs maar gaan daar sowieso onder lijden.
**Marianne: Ik
sluit me aan bij wat jij zegt Britt. Ik geef 35 jaar les in het Buso OV3. In
een grootstad school. Ik vrees dat de draagkracht van onze collegas in het
gewone onderwijs enorm op de proef zal worden gesteld. Zoals Britt het zegt,
onze kinderen zijn minder voorspelbaar en wat als een rustige les begon kan al
vlug ontaarden in stoelen en banken die door de klas vliegen. Hoe dikwijls
moeten wij onze lessen niet onderbreken om eerst weer rust te krijgen onder de
leerlingen? De tijd zal het uitwijzen maar hebben de M decreet uitvinders
ooit één dag les gegeven in OV3 in bv hartje Brussel , Antwerpen?
**Stefan Noppen: Onze
politici creëren opnieuw schaarste, mislukking en overbodige trial and error
door een M decreet door de strot te duwen dat 1. Onvoldoende effectief investeert
in middelen en personeel 2. Maatschappelijk geen moeite doet om de groeiende
kloof tussen arm en rijk te stoppen 3. Onvoldoende rekening houdt met de
bandbreedte van scholen en leerkrachten om de diversiteit aan zorgjongeren
verantwoord op te vangen 4. Blijft bezuinigen in het onderwijs en geen echt
ondersteunend beleid voert om het M decreet te doen slagen. Kortom: Veel
beloven en weinig geven enkel de zotten doet in vreugde leven.
**Annemie: Volledig
eens met Marianne en Britt. Zelf geef ik ook al 20 jaar les in het BUSO type 1
en 3 OV3. De leerlingen elke dag weer motiveren en begeleiden naar een
tewerkstelling vraagt enorm veel inspanning. Als ik zie hoe mijn man, die les
geeft in het gewoon middelbaar onderwijs, nu werkt kan ik niet geloven dat hij
deze individuele begeleiding er nog zal kunnen bijnemen en indien nodig telkens
weer naar oplossingen zoeken wanneer er zich een probleem voordoet in de
klasgroep!
Zal de praktijk op
verplaatsing (POV) en de intensieve begeleiding tijdens de stages nog kunnen
plaatsvinden met een grotere klasgroep?? Hoe zullen onze collegas in het
gewone onderwijs al die individuele handelingsplanningen met bijhorende differentiatie
kunnen uitvoeren? Alles ten koste van de mogelijkheden van het kind! Wanneer
kan er gesproken worden van onredelijke aanpassingen? Hoe moet een school voor
gewoon onderwijs kunnen bewijzen dat ze alles hebben geprobeerd? Ondertussen
blijft de leerling de speelbal van heel het gebeuren en zijn de toekomstkansen
steeds onduidelijker!
**Paula Neyens: Als
het M-decreet geen vorm van besparing is, (antwoord op vraag 5) waarom laat men
dan scholen van type 1 en 8 dan niet verder bestaan? Ze zijn ontstaan precies
omdat betrokken kinderen zich in het gewoon lager onderwijs niet goed voelden.
Omdat ze dagelijks geconfronteerd werden met de zoveel betere prestaties van
andere leerlingen, terwijl zij achterop hinkten en gefrustreerd raakten met
alle gevolgen van dien Bovendien blijven zulke negatieve gevoelens niet
beperkt tot de schooluren. Dat het aantal leerlingen in het BLO in de laatste
jaren nog gegroeid is, is het bewijs dat kinderen en hun ouders er zich heel
goed bij voelen. Het is een volledig aangepast onderwijs aan de nood van deze
kinderen. Bovendien kan de leerkracht in de gewone school, wat leren betreft,
onmogelijk aan het kind geven wat het in de BLO-school krijgt en al zeker niet
met die redelijke aanpassingen zoals laptops, rekenmachines, langere
toetstijden, (antwoord op vraag 5). Het kind heeft hoofdzakelijk en
voortdurend begeleiding nodig. Leerkrachten zijn geen wonderdoeners! Voor deze
kinderen betekent een BLO-school geen uitsluiting maar een weldaad. Als het
M-decreet daarentegen wel een besparingsmaatregel is dan worden deze zwakkere
kinderen in de toekomst niet enkel figuurlijk maar ook letterlijk KINDEREN VAN
DE REKENING!!!
**Nicolas Verwimp:
Ik wil graag even reageren op het stukje tekst :Bepaalde groepen van
leerlingen zijn oververtegenwoordigd of belanden er te snel: leerlingen uit gezinnen
met een lage sociale status, leerlingen met taalproblemen, zwakbegaafde
leerlingen of leerlingen met leerstoornissen als dyslexie, dyscalculie, met
gedragsproblemen . Ik sta zelf in het BLO-type 1. En het klopt dat vele
kinderen uit een sociaal-zwak milieu komen, ook vaak kansarme gezinnen. Maar
hoe komt dit? Mensen die het financieel aankunnen, sturen hun kinderen naar een
gewone school en laten hun kinderen tijdens hun vrije tijd naar de logo, kine,
ergo, . gaan. De kinderen die bij ons op school zitten krijgen deze
paramedische hulp op school. Als deze kinderen naar het gewone onderwijs gaan,
zal deze hulp er niet zijn voor hen en vele ouders zullen het financieel niet
aankunnen om buiten de school extra hulp te betalen.
**Sint-Jozefsschool Ik heb met heel veel aandacht de vragen en
antwoorden gelezen maar het wordt allemaal zo heel simpel voorgesteld en het
beantwoordt absoluut niet aan de werkelijkheid. Weeral eens een maatregel zonder
de echte basis te raadplegen. Op papier is alles mogelijk maar na 46 jaar
loopbaan ( 13 jaar les gegeven en 33 jaar directeur weet ik veel beter!!!)
**Carine Bassier :Ik
studeerde af aan de Normaalschool in 1982, en werd onmiddellijk in het BSO
tewerk gesteld : ik maakte nooit een grotere cultuurshock mee ! Wij werden
opgeleid om in ASO les te geven, kenden enkel een paar cowboyverhalen over
BSO en TSO leerlingen Ondertussen heb ik met vallen en opstaan mijn grenzen
verlegd, mijn leerlingen leren appreciëren, en vecht ik nog dagelijks tegen de
vooroordelen van velen over BSO leerlingen. Vaak hebben wij BuSO randgevallen
in onze klassen die goed gevuld zijn. Meestal lukt het wel om die leerlingen
vertrouwen te doen krijgen, mee te krijgen in het leren, door differentiatie en
extra aandacht. En ja : soms is het inderdaad voor de anderen ook niet slecht
om wat extra aandacht te besteden aan bepaalde leerstof, didactiek, enz
Deze beslissing baart mij echter zorgen : komt er dan ook
een regeling om de gewone klassen kleiner te maken, zodat ik verder de
noodzakelijke zorg kan besteden aan elke leerling? Ik vrees het ergste. Hebben
de mensen die dit beslisten ook een beetje ervaring in het dagdagelijkse
schoolgebeuren? Ik nodig die mensen met plezier uit om eens een paar weken mee
te lopen met mij, en te observeren met welke problemen wij dagelijks geconfronteerd
worden. Ik voorzie héél verbaasde gezichten. Laat me dit zeggen : inclusief
onderwijs is een mooie droom. Het organiseren van een vorm van onderwijs die
aangepast is aan de specifieke noden van kinderen en jongeren die verzuipen in
de grote massa (vanwege meer tijd nodig, meer begeleiding, meer aandacht,
meer ) heeft NIETS met discriminatie te maken, maar alles met een specifieke en
noodzakelijke omkadering voor bepaalde noden, die niet altijd kunnen geboden
worden in een klasgroep van 20 of meer leerlingen. Alwéér zullen mensen die in
BSO scholen werken (en daar nu al met veel meer moeilijkheden geconfronteerd
worden dan hun collegas in ASO) meer te dragen krijgen. Want wees er zeker van
: de meeste leerlingen met specifieke leerstoornissen zullen niét naar het ASO
doorstromen! Ik ben zwaar ontgoocheld in de mooie holle woorden van diegenen
die boven onze hoofden alweer een beslissing genomen hebben. Maar goed : wij
zijn het altijd al gewoon geweest om onszelf te redden, en dat zal nu ook wel
weer moeten gebeuren, zeker? Laat allen die niks over onze job weten over 3
maanden maar weer smalend op ons neerkijken omdat wij alweer zoveel vakantie
hebben. Al eens nagedacht hoeveel energie die job ons kost? En hoeveel extra
energie wij vanaf volgend schooljaar zullen moeten vinden in die twee maanden vakantie???
**Bieke: Volgens
mij hebben veel van onze scholen nu al heel wat uitdagingen. De maatschappij
verandert snel. Ik denk aan grote verschillen in soc.-economische achtergrond
van de leerlingen (SES) en de invloed hiervan op de schoolprestaties, een groot
verloop van kinderen tijdens het schooljaar, aantal anderstalige lln., Zou het
niet beter zijn om deze scholen alvast te ontlasten van de verplichting om
inclusieleerlingen op te nemen, dat ook deze kenmerken meetellen bij het al dan
niet redelijk zijn van de aanpassingen die moeten gebeuren? Want zonder heel
wat meer steun, hulp en assistentie, zou het toch wel eens kunnen dat de
draagkracht van de leerkrachten overschreden wordt, dat hun motivatie afneemt
of dat de competenties ontoereikend zijn.
(Eigenlijk heeft het hele Vlaamse onderwijs volgens mij al
genoeg uitdagingen om mee aan de slag te gaan, voordat er met vernieuwing moet
geëxperimenteerd worden. Maar ik kan me voorstellen dat er scholen zijn die nog
ruimte hebben om met inclusie aan de slag te gaan, of dat er leerkrachten
gemotiveerd zijn om inclusie te proberen. Dat zou tof zijn.)
Risicos verbonden aan grootschalige scholengroepen volgens prof. Geert Devos op rondetafelconferentie Bigger schools, better governance? 14 maart Brussel (OVSG & vleva)
1. Alienation (vervreemding) of board, schools, parents and students 2. Risk of professionalization * permanent governors (for life) * Guarantee of competence ? * Who controls the scho...ol board?
3. Law of Michels The "iron law of oligarchy" states that all forms of organization, regardless of how democratic they may be at the start, will eventually and inevitably develop oligarchic tendencies, thus making true democracy practically and theoretically impossible, especially in large groups and complex organizations. The relative structural fluidity in a small-scale democracy succumbs to "social viscosity" in a large-scale organization. According to the "iron law," democracy and large-scale organization are incompatible.
4. Organizations keep people busy (Noot Onderwijskrant : minder ruimte voor pedagogische opdracht van directeurs) 5. More difficult personnel policy 6.Governability * Number of schools * Complexity
7.Regional anchoring 8. Primary and secondary schools: * Different policy in personnel and pedagogy * What is right for secondary is not always right for primary *Fits one network better than othermmm
Onderwijs.Comprehensief onderwijs nadelig voor getalenteerde leerlingen uit benadeelde milieus
In Te Mail verscheen op 15 maart de bijdrage: Poor pupils from disadvantaged backgrounds
children benefit most in a grammar school system Een recente studie zou wijzen op de nefaste
gevolgen van nivellerende eerste graad voor onderwijskansen sociaal-benadeelde
leerlingen, sociale mobiliteit... In early differentiated systems rather than
comprehensive ones, primary effects of social origin express less within
schools. In veel comprehensieve landen
wordt momenteel de gemeenschappelijke lagere cyclus in vraag gesteld, niet
enkel in Engeland en Frankrijk, maar ook in de Scandinavische landen. Er komt vooral kritiek op het nivellerend
karakter en op het feit dat de sociale mobiliteit wordt afgeremd. We citeren de bijdrage en een aantal reacties
van lezers.
The Mail is reporting a
new study published in the European Sociological Review which suggests
comprehensive schools prevent pupils from poor backgrounds achieving their
potential Researchers compared reading standards in countries which have
retained grammar schools with those which have phased them out, such as the UK.
They found that family wealth played next to no part in a childs achievements
when they were taught according to ability. But a disadvantaged background was
more likely to count against youngsters in countries that shun selective
education. British pupils were among the worst affected in Europe, with only
those from Sweden lagging further behind.
The study, published in the European Sociological Review,
examined the reading performance of tens of thousands of 15-year-olds across 22
nations.It cross-checked the results against the teenagers socio-economic
status and the type of education system prevalent in their home country.
The results showed how much influence wealth had on pupils
marks. Overall, 9.4 per cent of the variance in UK performance was explained by
the students social background, compared with a European average of 4.5 per
cent.
Scandinavian countries, which have even fewer remaining
selective schools than Britain, also had high figures, with Sweden on 9.6 per cent
and Norway on 8.1 per cent. However, countries which have retained selective
education have virtually eliminated class disadvantage. Germany had the lowest
figure at 1.4 per cent, followed by Hungary (1.5 per cent), Romania (1.6 per
cent) and Austria (2.6 per cent).
The study by Frances National Institute for Demographic
Studies set out to prove selective education discriminated against children
from poor backgrounds. But it admitted that, against expectation, in early
differentiated systems rather than comprehensive ones, primary effects of
social origin express less within schools.
More at: Poor pupils from disadvantaged backgrounds children
benefit most in a grammar school system
This seems to be the study in question: European Variations
in Socioeconomic Inequalities in Students Cognitive Achievement: The Role of
Educational Policies
Reacties van lezers:
Krampus: ThIs has
been totally obvious to anybody with a brain since the comprehensive system was
introduced. Social mobility has never been worse.
Rosemary,: I totally
agree - it's been a terrible waste of at least 2 generations' talents and the
shockwaves go on and on. Now the UK is dealing with the fall-out - large
numbers of people who took up whatever job they could find - as well as all
those who gave up and relied on benefits. Even the Liebour party have accepted
their one-size-fits-all ideas were a mess.
XYZ: Grammar schools,
streaming, specialist schools, exams, etc. were all phased out from the 1970s
because left wing governments around the World wanted to create social
"equity" by developing a "one size fits all" education
system. In order for children to all pass, (the thinking was that even false
success would breed self esteem and therefore solve social problems),
expectations were lowered considerably. The curriculum was deliberately dumbed
down but not for the reasons you think. I taught from the 1960s until a few
years ago so I have lived through the dismantling of formal education in the
"socially progressive" West. All good teachers from the past
predicted the results of "reform", but they were called
"reactionary". It is actually conservative governments around the
World who are now trying to restore some formal education. That is why I have
abandoned the Left, they have betrayed two generation
Shirley: Two
generations have been sacrificed to social engineering,I have watched my own
children and their children have very poor educations in comprehensive schools
to the extent they were afraid to appear too keen as their friends would make
fun of them.luckily things changed when they left school,but their school years
were a waste really.I went to Grammar school and the education there was second
to none,why did we ever change such an envied system which gave every child the
opportunity .those that could not pass the exam often just did just as well in
a technical school,as a result lumping children together has been a failure.
Jetman:I will admit
that I may not have the most subjective view on this as a kid from a council
estate I passed the 11 plus, one of only two from our primary school that year
and went to a Grammar School back in the 70's. That aside, the logic that
selective education helps social mobility seems inescapable to me. When I took
the 11 plus my answers were treated in the same way as anyone else and the
place I won, I won on merit. Also on the plus side to this system I also met
back up with several of my primary classmates when it came to 16 when they were
given places on A level courses, on merit, because of their success in CSE
courses. The important thing to all of this is that one word, MERIT. Any
system, based on merit, is blind to social background and class and I would
have thought that was obvious to all.
Sally:I've been
saying this for years. So many of my friends were like me....very ordinary
backgrounds whose parents could never have afforded private schools, but we all
benefited from a grammar school education and have done well. Provided we can
provide really good technical/ arts education for the non academics, this is
surely what needs to happen. Then everyone gets an education they would benefit
from, develops their own talents and they...and this country...are the better
for it . Not exactly rocket science. the catch will be in ensuring all schools
have equal status or it won't work in 21st century Britain.
Richard: Selective
education has a ring of being PC in this day and age, but it is a way forward
to those children who are bright and capable, from poor backgrounds or
otherwise. A comprehensive school suggests one size fits all and is typical of
labour thinking. I cannot understand why the conservatives have such a down on
reintroducing grammar schools, they helped so many high achievers into a better
standard of living than their parents. If social mobility is the aim of any
government then grammar schools should be there to avail every child of the
opportunity to achieve their potential.
Onderwijs. Nieuwe campagne Onderwijskrant rond NT2-onderwijs en taalproblemen. Deel 3: Steunpunt NT2 en GOK-steunpunten vonden NT2-onderwijs overbodig
Steunpunt NT2 en GOK-steunpunten vonden NT2 en
achterstandsonderwijs overbodig! (1991-2010)
3.1Geen
onderscheid tussn NT1 en NT2 !?
De overheid investeerde vanaf 1991 en gedurende
20 jaar in totaal een 500 miljoen BFR in het Leuvens Steunpunt NT2 voor de uitwerking en ondersteuning van
NT2-onderwijs. Een paar jaar later kregen twee andere Steunpunten voor
Zorgverbreding/GOK ook jaarlijks een 20 à 25 miljoen BFR voor GOK-projecten. Het Steunpunt NT2 concludeerde al na een
paar jaar dat intensief NT2-onderwijs perfect overbodig was. In 1996 formuleerde Koen Jaspaert, de eerste voorzitter, dit standpunt als volgt: Er zijn geen argumenten om NT1 en NT2 fundamenteel
van elkaar te onderscheiden. Hoogstens kan een verschil in gemiddeld niveau als
argument aangevoerd worden, maar ook in dat geval heeft het onderscheid niets van doen met de moedertaalachtergrond
van de leerlingen (in Taalunie-voorzet
51).
In 2004 formuleerde de nieuwe directeur, Kris Van den Branden, het als volgt: Wat de leerlingen aan taalvaardigheid in de
Nederlandse standaardtaal en schooltaal moeten verwerven, is wezenlijk gelijk
voor alle leerlingen, of hun moedertaal nu een variëteit van het Nederlands is
of een andere taal. Daarom gaan we er in de verschillende hoofdstukken van dit
taalhandboek van uit dat we in het taalonderwijs geen onderscheid moeten maken
tussen NT1 en NT2 (Taal verwerven op
school, Acco, 2004). Van den Branden
vergeet dat de (begin)situatie van NT2-leerlingen totaal verschillend is van de
beginsituatie van leerlingen die thuis en vanaf de geboorte een Nederlands
taalbad aangeboden kregen. Onderwijzeres Dominike
Vanbesien reageerde verontwaardigd op de opstelling van het Steunpunt NT2 (website
Lerarenforum): Ik woon en werk in
Brussel. Ik vind het hemeltergend hoe er alsmaar gedaan wordt alsof
anderstalige kinderen helemaal vanzelf een nieuwe taal leren. Bovendien is het
voor een gewone leerkracht niet te doen, om naast al het andere wat in de klas
moet gebeuren, ook nog eens enkele leerlingen het ABC van het Nederlands aan te
leren.
We wisten al bij het begin van de jaren
negentig dat het Steunpunt NT2 zich
niet wou inlaten met zijn specifieke NT2-opdracht: het uitwerken van een
methodiek voor het aanleren van het ABC van het Nederlands aan anderstalige allochtone
leerlingen en het ondersteunen van de NT2-praktijk. We hebben dit tijdig
gecontesteerd. Het Steunpunt NT2
besloot dus op eigen houtje dat specifiek NT2-onderwijs overbodig was. Het liet
zich voortaan nog enkel in met de verspreiding van zijn taakgerichte en communicatieve taalvisie en dit voor alle leerlingen.
De zgn. taakgerichte taalaanpak is een fantasierijke en partiële benadering die
de leerkrachten anno 2014 nog steeds resoluut afwijzen. Met centen van de
overheid produceerde het Steunpunt NT2 de taalmethode Toren van Babbel die een echte flop werd. We hebben tegen dit
alles herhaaldelijk geprotesteerd en publiceerden bijdragen over de nefaste en
ongestructureerde taalvisie van dit Steunpunt. Naast Van den Branden hebben ook de twee andere directeurs van het
Steunpunt GOK nooit iets gepresteerd inzake NT2 en achterstandsonderwijs in het
algemeen: Piet Van Avermaet van Steunpunt
Diversiteit en Leren en Ferre Laevers van het Steunpunt CEGO. Geen enkele van de drie Steunpunten/Gok had
overigens voorheen iets gepresteerd op het gebied van achterstandsonderwijs. Het was rond 1990
overigens al voldoende bekend dat het zelfontplooiingsmodel van het CEGO haaks
staat op effectief (achterstands)onderwijs.
In zijn bijdrage in het Acco-handboek over
'mondelinge taalvaardigheden' beklemtoont Van
den Branden ook eenzijdig de
impliciete benadering en al te weinig de systematische taalinput vanwege de
leerkracht. Tot onze verwondering sloot ook Magda
Deckers, directeur Voorrangsbeleid
Brussel, zich aan bij dit standpunt. Zo mocht het aanleren van het woordje
'schaar' volgens haar enkel gebeuren in 'een handelingscontext waarin kinderen
daadwerkelijk moeten knippen' (KNACK, 24.05.06). Een kleuterleidster mag
blijkbaar woorden en zinswendingen niet zomaar op een directe en expliciete
manier aanleren. Als het taalaanbod van de kleuterleidster zich beperkt tot het
toevallig inspelen op spelactiviteiten waarmee kinderen individueel of in
kleine groepjes bezig zijn, dan krijgen de meeste leerlingen per les al te
weinig taalaanbod en al te weinig gestructureerd.
Tussendoor vermelden we ook nog even dat Koen Jaspaert en andere taakkundigen in
de jaren negentig nog propaganda maakten voor de globale leesmethodiek (whole
language) voor aanvankelijk lezen een aanpak die haaks staat op effectief
leesonderwijs. De sympathie vanaf de jaren zeventig voor globale
leesmethodieken bij een aantal taalkundigen en in het tijdschrift VONK, was
voor ons een extra stimulans om de Directe
systeemmethodiek (DSM)voor het leren lezen te ontwerpen, een methodiek die
haaks staat op de globale methodiek (zie b.v. Beter leren lezen. De directie systeemmethodiek, Acco, 2010). De
DSM wordt toegepast in de recentere leesmethodes in Vlaanderen en Nederland. De
universitaire Steunpunten Zorg/GOK (1991-2010) besteedden niet de minste
aandacht aan NT2 niettegenstaande ze
gedurende bijna 20 jaar jaarlijks een 75 miljoen BFR subsidie ontvingen. Op het
vlak van de didactische aanpak van leerproblemen liet men deze Steunpunten
zelfs een visie verkondigen die haaks staat op effectief achterstandsonderwijs.
Van de Steunpunten werd verwacht dat ze voor
specifieke doelgroepen een onderwijsvoorrangs- en achterstandsonderwijs zouden
uittekenen en ondersteunen. De Steunpunten legden al vlug deze specifieke
opdracht naast zich neer. Het Steunpunt GOKverantwoordde dit in 2004 met de stelling dat het leerpotentieel en de bereidheid leerinspanningen te leveren even
sterk aanwezig was bij allochtone leerlingen (Steunpunt GOK, Beter, breder en met meer kleur,
2004). De GOK-steunpunten legden zelf hun specifieke opdracht - het
zorgverbredings- en voorrangsbeleid voor achterstandsleerlingen- naast zich neer.
Kris Van den Branden vergoelijkte de verwatering van de oorspronkelijke opdracht, het zorg- en
doelgroepenbeleid, als volgt: Het
onderwijsvoorrangsbeleid heeft van in den beginne gekozen voor een integrale
en structurele benadering van het ongelijke-kansenprobleem, waarbij een
algehele kwaliteitsverbetering van het onderwijs werd nagestreefd waar alle
leerlingen ook de sterke - beter van werden. Dit impliceert ook dat doelgroepleerlingen niet apart werden
onderwezen, maar in de heterogene groep, samen met de betere leerlingen, bleven
samenwerken en leren (Gelijke onderwijskansen bevorderen: taal, taal en nog eens
taal of toch niet? Lezing op colloquium van Stichting Gerrit Kreveld, 29 april 2005).
In een visietekst van het Steunpunt GOK (2004) werd het afstappen van de doelgroepenaanpak
als volgt vergoelijkt: Met het
verschijnen van de eindtermen beschikte het basisonderwijs over
minimumdoelstellingen die ze met alle leerlingen, ongeacht hun etnische of
socio-economische afkomst, moesten halen. Aangezien (a) die doelstellingen voor
allochtonen en autochtonen dezelfde waren, (b) allochtonen en autochtonen mekaar
konden ondersteunen bij het verwerven van die minimaal vereiste schoolse
taalvaardigheid, en er (c) ook geen fundamenteel onderscheid viel op te maken
tussen de manier waarop allochtonen taal verwerven en autochtonen dat doen,
leek het onderscheid tussen NT1 en NT2 irrelevant en maakten de beide
afkortingen in de loop der jaren 90 ook in de omzendbrieven van OVB en ZVB,
plaats voor een andere, overkoepelende afkorting: TVO:
Taalvaardigheidsonderwijs (Breder,
beter en met meer kleur. Een terugblik en suggesties voor de toekomst,
2004). Het gaat hier om uitvluchten van het Steunpunt
GOK. Het is niet omdat je op het einde van het lager onderwijs bepaalde
eindtermen bij alle leerlingen nastreeft, dat je niet vanaf de eerste dag van
de kleuterschool moet rekening houden met de verschillende beginsituatie. Je
kunt NT2-leerlingen geen taalprogramma aanbieden alsof het kinderen zijn die al
zoals de Nederlandstalige kleuters over een grote kennis van het Nederlands
beschikken.
Aldus vergoelijkten de GOK-Steunpunten waarom ze
geen specifieke aanpakken en programmas voor NT2-leerlingen uitwerkten en geen
specifiek achterstandsonderwijs. Het steunpunt NT2 hield zich niet bezig met
NT2, maar probeerde overal zijn (eenzijdige) visie op taakgericht en zelfontdekkend taalonderwijs door te drukken. Het Steunpunt CEGO vergoelijkte met zon
uitspraak waarom het zich weinig of niet inliet met leerachterstanden, maar de
leerkrachten bezig hield met het invullen van een omslachtig kindvolgsysteem over welbevinden en
betrokkenheid. Ook het oorspronkelijke Steunpunt
ICO-project verwaterde tot het wazige oeverloze project diversiteit en leren, een verkapte
formulering voor een nefaste constructivistische
leeraanpak.
Op een HIVA-studiedag in 2006 pleitten de GOK-steunpunten resoluut voor
constructivistische ontplooiingsaanpakken en tegen (klassieke)
onderwijsmethoden die centraal staan in effectief achterstandsonderwijs (Op zoek naar de didactiek van de gelijke
kansen, Berchem, 23.02.06).Ook
prof. Ides Nicaise orakelde dat de klassieke onderwijsmethoden en leerinhouden
weinig toegankelijk en aantrekkelijk waren voor kansarme leerlingen. Nicaise
pleitte o.a. voor het aansluiten bij de directe ervaring van leerlingen, het
doorbreken van de versnippering tussen leervakken, het minimaliseren van
repetitieve oefeningen (Gelijke
onderwijskansen. Wat doen we eraan, maar hoe?, Hiva, 2005). Elders
bekritiseerde hij het abstract en symbolisch karakter van de kennis in het
s.o.. Ook de experts van de Gerrit
Kreveld Stichting pleitten in 2005 voor brede transversale leergebieden en
zelfontdekkende aanpakken zoals in de zgn. methodescholen.
Als reactie op krantenberichten midden
september 2013 over de 28% Antwerpse leerlingen zonder einddiploma en de ermee
verbonden oproep voor naar intensief NT2, schreef prof. Kris Van den Branden op zijn blog duurzaam onderwijs een
opiniebijdrageover Voortijdig schoolverlaten: oorzaken
aanpakken en niet alleen symptomen bestrijden!(18 september) waarin hij
met geen woord repte over de grote taalproblemen en het belang van intensief
NT2. Zwak taalvaardige leerlingen leren volgens Van den Branden het best in
heterogene groepen. Het volstaat dus op te trekken met de andere
kleuters/leerlingen.
Onderwijs. Nieuwe campagne van Onderwijskrant rond NT2-onderwijs en taalproblemen. Deel 2: ontkenning taalproblemen
Nog
steeds taal- en leerproblemen ontkend
1Negatie taalproblemen en bestrijding
NT2-onderwijs
In een aantal landen is het vanzelfsprekend
dat anderstalige kinderen zo vlug mogelijk de nieuwe landstaal leren spreken en
dat daarvoor aangepast en gestructureerd taalonderwijs vanaf de eerste dag van de
kleuterschool nodig is. In Vlaanderen is er hier jammer genoeg geen consensus
over en wordt intensief NT2-onderwijs door veel academische weldenkenden als
nutteloos bestempeld en zelfs als discriminatie
en taalracisme. In punt 1.1 vermeldden we al dat de neerlandicus Koen Jaspaert onlangs nog stelde: Het probleem van het Nederlands spreken
wordt aangepraat als een probleem. Volgens de Gentse socioloog Orhan Agirdag is met de pleidooien voor
het aanleren van Nederlands en voor intensief NT2 het voorlopige hoogtepunt van taalracisme bereikt: de ongegronde
overtuiging dat het gebruik en kennis van witte talen superieur zijn aan het
gebruik en kennis van zwarte talen. In tijden waar het biologisch racisme
alle politieke geloofwaardigheid heeft verloren, bedient de uitsluitingspolitiek
zich uitvoerig van het taalracisme,Taalbadmodel van Bart De Wever is diefstal,
De Wereld Morgen, 25.06.13). Ook volgens Ico
Maly (Kif Kif) wordt hier spreekt men Nederlands gebruikt om te
discrimineren . Dergelijke uitspraken lokten terecht veel verontwaardiging
uit bij leerkrachten en bij veel burgers. Verderop in deze bijdrage concludeert
Eddy Bonte: De waarheid luidt dat het
valse discours van Ico Maly, Jan Blommaert e.a. invloedrijke allochtonen er ook
toe aanzet de kennis van het Nederlands te contesteren en zo de derde en
binnenkort de vierde generatie verder het getto zal induwen.
Zelfs de directeurs
van de drie GOK-steunpunten (Ferre Laevers, Kris Van den Branden & Van
Avermaet) ontkenden steeds de specifieke taal- en leerproblemen bij heel wat
allochtone leerlingen.In een publicatie
van 2004 luidde het: Van zodra kinderen
van een andere etnische afkomst slechter presteren, is er sprake van
systematische kansenongelijkheid en discriminatie.Het leerpotentieel en de bereidheid leerinspanningen te leveren zijn
immers gelijk verdeeld over de verschillende volkeren en bevolkingslagen. (Steunpunt
GOK, Beter, breder en met meer kleur,
2004). Het was dan ook niet verwonderlijk dat de drie Steunpunten Zorgverbreding/GOK
geen effectief voorrangs- en achterstandsonderwijs uitwerkten. De immense
investering in die Steunpunten - een 75 miljoen BFR per jaar -sorteerde weinig effect en leidde zelfs de
aandacht af van effectief achterstandsonderwijs. De GOK-Steunpunten wekten
nochtans in hun balans van 2005 de indruk dat ze alvast in het basisonderwijs
veel bereikt hadden (zie verder punt 3).
Niet minder dan 21 universitaire
taalachterstandsnegationisten verspreidden in 2009 een petitie met als titel: Gok Van Pascal: mythes over taalachterstand
en onderwijs (De Morgen, 30.10.2009). De ondertekenaars - sociologen van
UGent, HIVA-Leuven en UA, medewerkers van GOK-steunpunten, neerlandici ...
gingen niet akkoord met de stelling dat veel anderstalige leerlingen een grote
taalachterstand hebben en onder meer omwille hiervan opvallend minder
presteren. Een taalbad/intensief NT2 haalt
volgens de vele taalachterstandsnegationisten weinig uit en is ook nefast. Voorstanders
van NT2 vinden dit noodzakelijk voor de goede afloop van de onderwijsloopbaan
van die leerlingen en voor de maatschappelijke integratie.
Prof. Bea Cantillon stelde op een
KBS-studiedag (2007) dat het herleiden
van de problemen van de allochtone leerlingen totsociaaleconomische discriminatie een heel grote vergissing is.De problemen zijn ook cultureel, religieus,
levensbeschouwelijk Verder zijn er ook de taalproblemen. Kleuters beginnen al
met een grote achterstand. De leerproblemen hebben verder ook te maken met het
feit dat de ouders niet geïntegreerd zijn of zich niet laten integreren. Zij
vormen een gesloten gemeenschap. Deze specifieke problemen worden jammer veelal
ontkend of sterk gerelativeerd. Deze waarheid past niet binnen het politiek
correcte denken over de multiculturele
samenleving en over gelijke kansen. Politica Zuhal Demir (Turkse roots) betreurde in Knack van 22 januari: Vandaag zijn er allochtone leerlingen van
de derde generatie die slecht Nederlands spreken, dat kunnen we niet dulden. Ze
voegde er aan toe: Ik geloof sterk in
het belang van inburgering. Volgens veel taalachterstandsnegationisten
werkt het Nederlands leren bij
allochtonen niet emanciperend, maar discriminerend.
Onze pleidooien voor intensief NT2 en
achterstandsonderwijs kregen de voorbije 20 jaar veel instemming vanwege de
leerkrachten. In universitaire kringen botsten ze op veel weerstand - vooral
vanwege een aantal sociologen & neerlandici, en merkwaardig genoeg ook vanwege
het Leuvens Steunpunt NT2 dat NT2 overbodig vond. Taal en leerproblemen
zijn volgens de poilitiek correcte denkerseen gevolg van sociale discriminatie. In de vorige bijdrage over schooluitval
werd overduidelijk dat veel allochtone en anderstalige leerlingen kampen met
grote taal- en leerproblemen. Jammer genoeg wordt de schooluitval ook in het
Masterplan eerder en ten onrechte toegeschreven aan de (discriminerende?)
structuur van het s.o.. De voorbije 15 jaar waren beleidsverantwoordelijken en
allerhande hervormers veel meer bezig met de afbraak van de gedifferentieerde
structuur van ons s.o. dan met de tikkende (taal)tijdbom in ons onderwijs: de
grote taal- en leerproblemen van veel leerlingen die een doorgedreven zorg en
aanpak vanaf de eerste dag van de kleuterschool vereisen. Zo noteerden we de
voorbije 15 jaar binnen de parlementaire commissie onderwijs geen enkel debat
over de aanpak van intensief NT2-onderwijs.
2 Onderwijs in
verscheidene thuistalen, in eigen taal en cultuur
Een aantal taalachterstandsnegationisten
pleitten de voorbije maanden en jaren wel als alternatief voor onderwijs in de eigen taal van de allochtone
leerlingen, voor meertaligheid, voor het zoveel mogelijk inspelen op de
thuistaal van de anderstalige leerlingen, voor het eerst leren lezen in het
Turks zoals in een Gents experiment, voor het niet langer stimuleren om zoveel
mogelijk Nederlands te spreken op de speelplaats en onderling in klas en in de
speelhoeken van de kleuterklas... De Gentse socioloog Orhan Agirdag drukt het zo uit: Meertalig
onderwijs kan variëren van paar uren moedertaalonderwijs tot en met het
aanbieden van een aantal reguliere vakken in verschillende talen. Via ICT
ondersteuning is meertalig instructie ook mogelijk in scholen waar er heel veel
talen aanwezig zijn.
In Nederland waren destijds veel experimenten
met OETC - onderwijs in de eigen taal en cultuur. Na enkele jaren werden die
experimenten weer stopgezet. In januari 1993 stelden we ook al in ons
themanummer over migrantenonderwijs dat OETC niet haalbaar was. In regios met veel
anderstalige leerlingen lopen veelal kinderen van heel verschillende
nationaliteiten school. Het is voor die leerkrachten dan ook niet mogelijk om
in te spelen op al die verschillende talen. Het is wel uiterst belangrijk en
mogelijk om die kinderen zo vroeg mogelijk Nederlands te leren. Ook volgens de
Gentse cognitef psycholoog Wouter Duyck
moet dit zo vroeg mogelijk gebeuren. Op 16 februari pleitte Mieke
Van Hecke voor doorgedreven NT2-onderwijs, maar Organ Agirdag had daar absoluut geen oren naar. De problemen van
allochtone leerlingen zijn volgens hem dezefde als deze van andere leerlingen
uit de lagere milieus: de sociale discriminatie.
In reacties van leerkrachten en directies op
de roep voor meertalig onderwijs, stellen deze dat de pleitbezorgers totaal
vervreemd zijn van de onderwijspraktijk. Zij vergeten vooreerst dat het niet
eens mogelijk is om in te spelen op al die verschillende thuistalen. De leraars
betreuren vooral ook dat de kansen om Nederlands te leren op die manier sterk
verminderen. Een kleuterleidster stelde dat als ze b.v. Turkse kleuters toelaat
om Turks te spreken bij vrij spel, deze dan steeds minder Nederlands spreken en
andere leerlingen afstoten. Het Gents experiment werd geëvalueerd door
voorstanders van het experiment, maar toch bleek dat de lessen Turks niet
leidden tot de verbetering van het Nederlands. Een groep Koerdische ouders
tekende ook bezwaar aan tegen dit experiment.
Peter
De Roover,
leraar tso, reageerde zo op de oproep voor meertalig onderwijs: Vanuit mijn eigen beroepservaring stoot ik vooreerst
op een ander niet te verwaarlozen praktisch probleem. Als ik me beperk tot mijn
leerlingen moeten er dan lessen gegeven worden in het Arabisch, Berbers, Turks,
Pasjtoe, Urdu, Albanees, Bosnisch, Portugees, Spaans en Grieks. Ik verzeker
niet dat ik volledig ben. In andere klassen zitten Russen (thuistaal?), Polen,
Afrikanen, ... Dat is mijn schoolrealiteit van vandaag. Krijgen die allemaal
les in hun moedertaal? Worden voor al die talen leerkrachten gerekruteerd ?
Krijgen ze alleen les als 'hun groep' voldoende in aantal is en valt die
eenzame Tsjetsjeen uit de boot? Maken we er dan een groepsrecht van en geen
individueel recht? Vervalt dat recht als de moeder Nederlands spreekt thuis?
Hoeveel bedraagt het kostenplaatje van zo'n maatregel die geen baat in
leerprestaties brengt? Of er veel problemen worden opgelost met onderwijs in de
'moedertaal' mag betwijfeld worden. Dat er een hoop bijkomende door zullen
ontstaan is wel zeker. Helpen we het onderwijs van achtergestelde kinderen
vooruit door nieuwe praktische ellende te veroorzaken? (DS 14.03.13).
Op de website van Klasse verscheen in mei 2013 een bijdrage van Kris Van den Branden onder de titel: Meertaligheid is een troef, geen handicap. Van den Branden is de ex-directeur NT2-Leuven die intensief NT2
overbodig vond en er dan ook geen specifieke aandacht met zijn Steunpunt wou
aan besteden. Naast een aantal leraars reageerde ook prof. Wim Van den Broeck op de levensvreemdheid van Van den Brandens pleidooi. Van den Broeck
stelde: Hoe wereldvreemd kan men zijn?
Echte meertaligheid is natuurlijk een troef, maar taalachterstand in het
Nederlands is wel degelijk een handicap, zoals blijkt uit zovele studies die
aantonen dat de onderwijskansen en de arbeidskansen zwaar gehypothekeerd worden
indien de landstaal zwak of niet beheerst wordt. Het is inderdaad beter dat
anderstalige kinderen thuis in hun eigen taal converseren dan dat ze thuis een
gebroken Nederlands zouden horen praten, maar dat betekent niet dat thuistaal
toelaten op school hen taalvaardiger zou maken. Het maakt hen niet
taalvaardiger in hun thuistaal, want op school spreken ze dan vaak een gemengde
taal, en het maakt hen al zeker niet taalvaardiger in het Nederlands. Dit lijkt
sterk op het ontkennen of minimaliseren van een reëel maatschappelijk en
sociaal probleem dat in grote mate ontstaan is door het ontbreken van een
doeltreffend en doortastend taalbeleid. Men moet in sommige kringen toch eens
weten wat men wil: ofwel is er geen probleem, maar dan is het geen issue, ofwel
is er wel een probleem, en dan moeten we er iets aan doen! (17 mei2013).
Nog enkele reacties van leerkrachten op de
website van Klasse. De leerkrachten beklemtoonden alle dat enkel als de
leerlingen maximaal Nederlands kunnen spreken en oefenen op school, ze voldoende
resultaten kan bereiken: Onze school is
het helemaal niet eens met het toelaten en stimuleren van meertaligheid. Jullie
vernoemen alleen de positieve kanten, maar niet de negatieve. Kinderen die in
de speelsituatie e.d. met mekaar Nederlands praten, zullen dit nadien blijven
doen. Dit zorgt niet alleen voor een betere kennis van het Nederlands, maar ook
voor integratie. Anders blijven ze ook buiten de school met elkaar een andere
taal spreken. De speelplaats is ook de aangewezen plaats voor anderstaligen om
het Nederlands verder te oefenen. Als je gelijke kansen en integratie nastreeft
is dit een must. Je kan niet tegelijk gelijke kansen prediken en door laksheid
in je optreden anderstaligen mogelijkheden ontnemen om Nederlands te leren en
te oefenen. ... Je kan aldus ook moeilijk sociale cohesie
bereiken.Een bijkomend argument
luidt: Kinderen zijn ook dikwijls hard
voor mekaar en pesten en verwijten zijn nooit ver af. Hoe kan je dit onder
controle houden, als je ieder een eigen taal laat spreken waar anderen niets
van verstaan. Dit werkt pesten en uitsluiting in de hand (Ludwig Van den
Broeck). Een andere leraar: Een taal
hanteren die iedereen in een school verstaat, in dit geval Nederlands, geeft
ook iedereen de kans om bij problemen, misverstanden, discussies, ruzies,
niet enkel kalm maar vooral voor iedereen verstaanbaar naar een consensus te
werken. De verlichte denkers moeten uit hun ivoren toren komen en zowel de geur
van bordkrijt als de sfeer in een school met deze problematiek eens gaan
opsnuiven als lesgever Dit is
natuurlijk slechts een opinie van een oude onderwijskrokodil die na bijna 40
jaar loopbaan toch nog altijd enorm graag lesgeeft (Gomme Marc).
3 Kennis Nederlands & integratie in superdiverse maatschappij?
In een aantal pleidooien oversuperdiversiteit wordt de indruk gewekt dat door de multiculturaliteit
de thematiek van de integratie en het belang hierbij van de kennis van het
Nederlands niet zo belangrijk meer zijn. De Vlaamse samenleving en
schoolbevolking zijn inderdaad in tal van regios superdivers geworden. Dit is o.i.
geen argument om het belang van de kennis van het Nederlands te
minimaliseren; integendeel: een gemeenschappelijke taal is nog belangrijker in
een superdiverse maatschappij en school.
Pleidooien voor superdiversiteit gaan vaak
samen met pleidooien voor het relativeren van het belang van integratie en van
de kennis van het Nederlands. Ook prof.
Maurice Crul, pleit in zijn boek Superdiversiteit.
Een nieuwe visie op integratie voor het radicaal verlaten van de klassieke
visie op integratie. Dit kwam ook tot uiting in zijn opiniebijdrage in De Morgen van zaterdag 18 januari: j.l.:
Multiculturalisme is dood,
rechts-populisme is achterhaald. Volgens Crul en andere propagandisten van
de superdiversiteit is het niet langer duidelijk aan welke opvattingen en
gebruiken minderheden zich moeten aanpassen. Het klassieke integratieproject
zou voorbijgestreefd zijn. Hieruit trekken sommigen de conclusie dat het
opdoeken van de integratie-idee ook betekent dat de kennis van het Nederlands veel
minder belangrijk geworden is. Ook Ides
Nicaise fulmineerde al in De school
van de ongelijkheid (2007) tegen het
verderfelijke assimilatiespoor en tegen NT2. Kris Van den Branden, ex-directeur Steunpunt NT2 Leuven, schaarde
zich in zijn blog Over superdiversiteit,
onderwijs en erbij horen van 2 februari j.l. achter de
superdiversiteitsideologie. Hij neemt vooreerst afstand van de visie van
minister Geert Bourgeois die de integratie en de kennis hierbij van het
Nederlands heel belangrijk vindt. Van den Branden is steeds tgenstander geweest
van NT2-onderwijs en concludeert in dezelfde lijn: Zou het kunnen dat de verdere kwaliteitsverhoging van het Vlaamse
onderwijs minder afhangt van didactische spitsvondigheden dan van ons vermogen
om elke leerder het gevoel te geven dat hij/zij erbij hoort? Over NT2 rept
hij met geen woord; het zou volstaan dat die leerlingen het gevoel krijgen
erbij te mogen horen.
In het rapport Biedt het concept integratie nog perspectief? (december 2013) nam
het Nederlands Sociaal en Cultureel
Planbureau terechtafstand van
het schrappen van het integratie-concept vanwege superdiversiteit-ideologen.
Het Planbureau wil niet zomaar het
belang van integratie en van de kennis van het Nederlands hierbij laten vallen.
We citeren even. Dat vanwege
superdiversiteit niet langer duidelijk is aan welke opvattingen en gebruiken
minderheden zich moeten aanpassen, en dat daardoor iedereen zich aan iedereen
gaat aanpassen lijkt ons een vreemde voorstelling van zaken. Alsof
verschuivende getalsmatige verhoudingen ertoe leiden dat centrale elementen van
een cultuur van de ontvangende samenleving als vanzelf en zonder problemen mee
gaan schuiven.
Superdiversiteit
strijkt cultuurverschillen niet glad en met superdiversiteit zijn de discussies
over de betekenis van verschillende normen niet beslecht. In Europees verband
bestaan er tal van activiteiten, zowel beleidsmatig als in het onderzoek, die
vertrekken vanuit het concept integratie. Het is belangrijk om hierop te kunnen
blijven aansluiten. Integratie als (beleids)concept is nog steeds waardevol.
Deze argumenten voor en tegen afwegend zijn wij van mening dat integratie als
(beleids) concept in ere gehouden moet worden. Het integratievraagstuk speelt
nog in volle omvang, en dan is het vreemd om dit niet als zodanig te benoemen. We merken overigens dat prof. Crul wel de
superdiversiteit verdedigt, maar zich tegelijk geen tegenstander toont van
intensief NT2.
In een recent debat wees de ruimdenkende filosoof
Philippe Van Parijs terecht op het
belang van het kennen van de taal van de streek - ook voor de sociale integratie
en cohesie: Sprekers van nieuwe talen
met lagere status leren best de taal van de streek waar ze gaan wonen omdat
anders de sociale cohesie, de maatschappelijke samenhang onder druk dreigt te
komen. Mensen die elkaars taal niet kennen, kunnen moeilijk samen-leven. Het
gebrek aan kennis van de lokale taal, werkt ook de sociale mobiliteit van de
nieuwkomers tegen, wat leidt tot economische achterstand. Tenslotte is de
kennis van het Nederlands noodzakelijk om volwaardig burger te kunnen zijn in
Vlaanderen en bijvoorbeeld het politieke en maatschappelijke debat te kunnen
volgen, laat staan er aan deel te nemen." (Meer uitvoerig in E-book 1-Google: The linguistic
territoriality principle: right violation or parity of esteem?)
Onderwijs. Nieuwe campagne van Onderwijskrant rond NT2-onderwijs en taalproblemen
We lezen vandaag in De Morgen en elders dat de Gentse
scholen aan de alarmbel trekken omwille van de vele (nieuwe) Slovaakse kinderen
die een enorme taalachterstand kennen en in armoede leven (Gentse scholen zijn
wanhoop nabij, DM, 15.03.14). Hun ouders vinden ook vaak geen werk omdat ze
geen Nederlands kennen. Een blo-school kreeg er een negatief rapport van de
inspectie met de vage verantwoording dat het taalonderwijs te oubollig was,
niet betrokken op de situatie van de kinderen. Maar uitgerekend ook de
inspectie signaleerde niet tijdig genoeg de grote taalproblemen in Brussel en
elders en pleitte nooit voor intensief NT2.
Ook Onderwijskrant
trekt al vele jaren tevergeefs aan de alarmbel. Ook wij zijn de wanhoop nabij.
De taalproblemen en de nood aan intensief NT2 zijn allang zorgwekkend; maar een
effectieve en intensieve aanpak blijft maar uit. Dit punt kreeg de voorbije 15
jaar geen prioriteit bij de beleidsmakers en staat niet voorop in de
verkiezingsprogrammas. In het vooruitzicht van de nieuwe legislatuur wil
Onderwijskrant nog eens campagne voeren rond dit actiepunt.
In De sociale staat van Vlaanderen-2013 lazen we eind
december: Het probleem van de schooluitval is het meest prominent bij jongens
van Noord-Afrikaanse (45,5% ) en Turkse herkomst (45,6%).We leiden uit dit rapport ook af dat het niet
kennen van behoorlijk Nederlands een belangrijke rol speelt. Uit PISA-2012
bleek eveneens op 3 december dat vooral allochtone leerlingen die onvoldoende
de Nederlandse taal beheersen zwak scoren. In 2010 had 23% van de pasgeboren
kinderen in het Vlaamse Gewest een moeder die thuis geen Nederlands
sprak-bijna1 op 4. In het Gentse basisonderwijs telde men in 2010-2011 37%
anderstalige leerlingen. In Antwerpen spreekt 41,4% van de kleuters thuis geen
Nederlands. Naast die 41% zijn er ook nog heel wat gezinnen waar de thuistaal
slechts gebrekkig Nederlands is. Zelfs bij kinderen van de derde generatie
stellen we nog vaak een tekort aan kennis van het Nederlands vast en een laag
scholingsniveau van de ouders.
Veel academische weldenkenden blijven de nood aan
doorgedreven NT2 zelfs ontkennen en bestrijden. De Leuvense neerlandicus Koen
Jaspaert poneerde op 5 september j.l.eens te meer: Het probleem van het Nederlands spreken wordt aangepraat
als een probleem. Jaspaert was de eerste directeur van het Leuvens Steunpunt
NT2 (1991-2010) dat merkwaardig genoeg al na een paar jaar verkondigde dat NT2
volstrekt overbodig was, maar toch maar tot 2010 jaarlijks een 25 miljoen BFR
bleef opstrijken (zie verder punt 3.). Op 29 januari j.l. hield Geert
Vanistendael op Radio 1 een vurig pleidooi voor doorgedreven taalonderwijs. Hij
ergerde zich aan de vele taalachterstandsnegationisten - vaak sociologen en neerlandici
-die het grote belang van de kennis van
het Nederlands en van NT2-onderwijs ontkennen en bestrijden.
Een studie van het Nederlandse Sociaal en Cultureel
Planbureau stelde terecht: Het is onmogelijk, Turkse, Marokkaanse ...
migrantenleerlingen in een beperkt aantal uren een andere taal aan te leren. De
schoolse achterstand inzake taalvaardigheid is bij de aanvang van de
basisschool heel groot (Uit elkaars buurt, 2005). Het SCP hield een pleidooi
voor intensief NT2 en dit zo vroeg mogelijk. Als anderstalige kleuters gewoon
les volgen samen met Nederlandstalige, dan kunnen ze uiteraard hun grote
achterstand niet ophalen. Ook nog in de eerste graad zullen ze nog meer uren
Nederlandse instructie moeten krijgen. Verder lezen we in het SCP-rapport:Men heeft ooit gedacht dat de
taalachterstand sterk zou afnemen vanaf de tweede generatie, bij de kinderen
van ouders die zelf les gekregen hebben in het Nederlands. Het volstaat echter
niet dat minstens een van de ouders tegenwoordig meestal de hele opleiding in
het Nederlands gevolgd heeft. De Nederlandse taalkennis van Turkse en
Marokkaanse kleuters bij de start van het basisonderwijs is vaak miniem. Dit is
het gevolg van het zich niet integreren van de ouders, van importhuwelijken en
gezinshereniging En in Vlaanderen worden migranten nog minder onder druk
gezet om de landstaal te leren en te integreren dan in Nederland, Duitsland,
Frankrijk...
De Brusselse psychologe Friederike Peirs-Lueken pleit terecht
voor veel meer en voor meer gestructureerde en gestuurde taalinstructie; dat is
veel meer dan zomaar een taalbad en samen optrekken in klas met
Nederlandstalige leerlingen. Ze getuigt dat ze in Brussel dagelijks wordt
geconfronteerd met veel meertalige kinderen lager onderwijs die al drie jaar
Nederlandstalige kleuterschool achter de rug hebben en nauwelijks een opdracht
of vraag in het Nederlands begrijpen en ook geen grammaticaal correcte zinnen
hanteren. Ze vindt het hoog tijd dat er een doordachte, systematische en
consequente taalaanpak uitgestippeld wordt en dat hierbij meer rekening
gehouden wordt met taalzwakke, lager begaafde en (gedwongen) meertalige
kinderen. 'Geen taalbad - een taalbad is alleen bruikbaar voor een kind dat al
kan zwemmen, maar een vakkundige taalstimulatie' (DS, 19.06.06). Intensief NT2
is inderdaad veel meer dan een taalbad of enkele weken in een speciale
taalklas. We betreuren dat die belangrijkste prioriteit niet uitdrukkelijk
vermeld wordt in de verkiezingsprogrammas en in de memoranda van de
onderwijskoepels en van de VLOR.
In PISA-2012 presteerden onze allochtone leerlingen die
thuis geen Nederlands spreken, veel zwakker (40 punten) dan deze die wel
Nederlands spreken. In hun PISA-studie van 2005 stelden Horst Entorf en
Nicoleta Minoiu dat tot 60% van de grote kloof tussen leerlingen die thuis al
dan niet de schooltaal spreken vooral via vroege en intense taalstimulering
gedempt moet worden. Educational policies in countries like Germany should
focus on integration of immigrant children in schools and preschools, with
particular emphasis on language skills at the early stage of childhood (What a
difference Immigration Policy Makes: A comparison of PISA scores in Europe and
Traditional Countries of Immigration, German Economic Review, vol. 6, nr. 3,
aug. 2005). De Luxemburgse prof. R. Martin schreef dat uit PISA bleek dat in
Luxemburg de kinderen die thuis een andere taal dan de schooltaal spreken
tweemaal zoveel kans lopen om zwak te scoren ook al hebben ze dezelfde SES
(sociaal economische status).
De Leuvense prof. Marlies Lacante e.a. stelden in 2007: Het taalprobleem is zonder discussie in
Vlaanderen een groot probleempunt. Dit start bij de islamallochtonen al bij de
ontwikkeling van de eigen moedertaal binnen de gezinssituatie. Het betreft in
vele gevallen gezinnen met een laag economisch en cultureel kapitaal waar het
taalgebruik qua structuur en complexiteit al op een lager niveau ligt.
(M. Lacante e.a. Allochtonen in het hoger onderwijs, 2007). Deze duidelijke
uitspraak viel uiteraard niet in goede aarde bij vertegenwoordigers van
migrantenverenigingen en bij de taalachterstandsnegationisten. Prof. Jan Van
Damme en J.P. Verhaeghe wezen in een studie van het steunpunt SSL SiBO
eveneens op de grote invloed van de geringere taalvaardigheid bij de start van
het lager onderwijs (ORD 2007). De lange schoolvakanties hebben ook een slechte
invloed op de Nederlandse taalkennis, wat er op wijstdat die dan thuis niet meer onderhouden en
geoefend wordt.
Onderwijs. Reacties op goedkeuring M-decreet op website HLN
XY: Zonde dat ze op b.o. moeten besparen. We hebben onze zoon zo lang mogelijk in het gewone onderwijs willen houden. Dit werkt gewoon niet: het is ergerlijk voor alle kinderen. De goede leerlingen moeten constant wachten op de minder goede en de minder goede leerlingen krijgen hierdoor hoe langer hoe minder zelfvertrouwen en meer stres...s. Weer een beslissing die genomen werd door een paar pippo's die nog nooit in een klas met kinderen van het BO geweest zijn. Schrijnend, welkom in België.
Raf Feys: :Johan Van de Lanotte betreurt deze week in Knack dat het onderwijsdebat 'het imago van de Sp.a immens geschaad heeft.' Niet verwonderlijk als men mordicus hervormingen wil doorvoeren die het onderwijs enkel zullen ontwrichten: na de structuurhervormingen secundair onderwijs en de grootschalige scholengroepen, nu ook het M-decreet/LAT-inclusie: learning apart together. Het aantal onderwijsmensen dat nog zal stemmen voor Sp.a is idd sterk gedaald. Johan en co hebben we tijdig verwittigd!
effem :Ons BO staat aan de top van de wereld en biedt een ongeëvenaarde kwaliteit aan de kinderen die het nodig hebben. Is het niet wraakroepend dat ouders hun kind met specifieke problemen deze kwaliteit afnemen? Als men echt denkt in het belang van het kind, ga dan aub je kind niet dagelijks confronteren met het feit dat het anders is. Het zal, hoe jammer ook, in de volwassen wereld ook met de beperkingen moeten leren leven.
H. : Ik vrees dat het alleen op papier zal bestaan. Het zal afhangen van de goodwill van de school en leraren. Mijn kind zou nu ook bepaalde sticordi-maatregelen moeten krijgen. De realiteit is anders ... de inzet van de school is er niet. De zorgmeester beslist over je kind, maar werkt nooit met de zwaksten, alleen met de middelmaat van de klas. Triestig. Het wordt tijd dat scholen meer gecontroleerd worden. En niet vooraf meedelen zoals nu. Hier verandert er alles dan op school.
bokkerijder : Zijn deze "beslissers" bereidt om de basisscholen extra middelen te verlenen om deze kinderen een juiste (op maat) begeleiding te garanderen . Kan een huidige leerkracht in het BO met een klas van 25 lln. de nodige begeleiding (tijdsruimte en juiste ondersteuning) bieden aan deze leerlingen. . Als men denkt te besparen door het BuO te minimaliseren , dan is men grandioos fout. jammer maar deze doelgroep verdient beter
Kanmenookzozien : Ze krijgen niet eens het probleem van pesten opgelost!!! ... en wat gaat dat geven indien je gehandicapten in een klas zet. Misschien ook eens horen in de buurlanden, daar marcheert dat ook niet. Beloofde begeleiders komen er niet, onvoldoende bijscholing voor leerkrachten, explosie van administratieve rompslomp, ... De minister kan men alleen maar aanraden: Go Brasil!!!
DJ speed : Allemaal goed en wel, heb zelf zoontje met Down en in gewoon onderwijs laten starten in klasje gestart met 8. Als wij als ouder dan vragen om beetje structuur in dag indeling te voorzien blijkt daar geen tijd voor. Denk dat veel dus afhangt van leerkracht. Wij hadden zelf systeem uitgewerkt en aangemaakt en aangeboden aan school maar er werd geen gebruik van gemaakt. Denk dus niet dat geld het probleem zal zijn.
VossTheMan : Maatregel is al even hopeloos als de minister zelf. Gemiddeld niveau gaat zo onherroepelijk omlaag ! Scholen zijn hier niet klaar voor. Maar bon, wat weten de mensen op de werkvloer ervan he ? Zal ongetwijfeld weer veel goeie leerkrachten doen vertrekken.
Fierens: Diegenen die dit beslissen staan mijlenver van de realiteit. Ik zou ze eens voor een klas willen zien staan waarin lln. zitten met dyslexie, adhd, dyscalculie het syndroom van Down, kinderen die de taal niet machtig zijn, etc. En geloof me vrij, dit zijn geen uitzonderingen, in elke klas zitten wel een paar "uitzonderingen"
Onderwijs. Socioloog Dronkers bevestigt kritiek op egalitaire ideologie en dubieuze SES- interpretaties Vlaamse onderwijssociologen & beleidsverantwoordelijken.
Socioloog Jaap
Dronkers bevestigt kritiek op egalitaire ideologie en dubieuze SES- interpretaties van Vlaamse
onderwijssociologen & beleidsverantwoordelijken, PISA-kopstukken
Woord
vooraf en situering debat
Prof. Jaap Dronkers publiceerde op 8 maart j.l. een
opiniestuk als bijdrage in het debat dat
ontstaan is naar aanleiding van de kritiek van Onderwijskrant, prof. Wim Van
den Broeck, prof. Wouter Duyck op de egalitaire ideologie en de
dubieuze SES-interpretaties vanVlaamse
sociologen en beleidsverantwoordelijken.Dronkers
verduidelijkt dat sociologen zelf aanleiding gaven tot de kritiek dat sociologen
ervan uitgaan dat ouderlijk milieu en
intelligentie niet samenhangen (zie punt 3) en al te vlugstellige uitspraken doen omtrent sociale
discriminatie en onderwijsstelsels (omtrent de vele zegeningen van een
gemeenschappelijke lagere cyclus s.o. , van heterogene klassen )
Dronkers opiniebijdrage Intelligentie en schoolprestaties:
primaire en secundaire effecten van ouderlijk milieu verscheen op de blogstukroodvlees
(zie Internet voor de volledige bijdrage en voor de verwijzingen en
tabellen).We citeren de belangrijke
passages uit de opiniebijdrage en plaatsen er her en der onze commentaar
bij.
In Onderwijskrant nr. 168 (februari 2014) besteedden we eens
te meer veel aandacht aan het weerleggen van de egalitaire ideologie en dubieuze
SES-interpretaties over sociale (on)gelijkheid.Dronkers onderschrijft grotendeels die kritiek en de recente kritiek van de professoren Wim Van
den Broeck (VUB) en Wouter Duyck (UGent) op het verdoezelen van de
nature-invloed e.d. Onze kritiek op Vlaamse onderwijssociologen betekent
geenszins dat wij alle sociologen over één kam scheren. In onze kritiek op de
reproductie-theorievan Bourdieu en op
de Vlaamse sociologen Jacobs, Nicaise e.d. hebben we in het verleden zelf een
beroep gedaan op Nederlandse sociologen als Wout Ultee en Jaap Donkers en op de
Franse sociologen alsRaymond Boudon en
Georges Snyders.
2.Verdoezeling
verschil tss primaire en secundaire effecten én nature-invloed
Dronkers sluit zich aan bij het belangrijk onderscheid dat
R. Boudon maakt tussen primaire en
secundaire effecten van ouderlijk milieu en betreurt dat een aantal
sociologen dat niet doet. Dronkers: Het
primair effect van ouderlijk milieu is de samenhang tussen jeugdige
intelligentie (of schoolgeschiktheid) en ouderlijk milieu (opleiding, beroep,
inkomen). Het secundair effect is de samenhang tussen de keuze voor een hoge
stroom binnen het onderwijs en ouderlijk milieu, bij gelijke intelligentie. In
gestratificeerde onderwijsstelsels zoals het Nederlandse is deze hoge stroom
het VWO (= ons ASO); in middenschoolstelsels zoals het Zweedse is dit de academische
klas of differentiatie. (NvdR: Zweden
kent in de gemeenschappelijke lagere cyclus geen gedifferentieerde opties, maar
werkt wel met niveaugroepen en niveauklassen.)
Commentaar van Onderwijskrant
Boudon nam al eind de jaren zestig afstand van Bourdieus
simplistische verklaring vande zgn.
sociale ongelijkheid in het onderwijs in zijn reproductie-theorie. Toen en
ook nu nog was de visie van Bourdieu
heel dominant binnen de Vlaamse
sociologie. Onderwijskrant is één van de weinigen die allang scherpe kritiek op
Bourdieu publiceerde. Bourdieu
fulmineerde al in de jaren 1960 tegen de mythe du don de lélève. Ides
Nicaise en Nico Hirtt poneerden in 2007 in navolging van Bourdieu: 'De verouderde theorie over aanleg leidt een
hardnekkig bestaan. IQ meet geen aangeboren capaciteit, maar enkel aanpassing
aan de IQ-test'. Het is de bedoeling van egalitair onderwijs dat elke
bevolkingsgroep evenredig participeert aan alleonderwijsniveaus. (De School van de Ongelijkheid, EPO, 2007 p. 88 e.v.).
Dirk Jacobs schreef in een KBS-studie
van 2009: 'Het is onverantwoord teveronderstellen datkinderen van
laaggeschoolde ouders gemiddeld minder intellectuele aanleg hebben. Prof. Mark Elchardus poneerde op
28.06.12 in De Morgen: Een storend
element dat opduikt in het her-vormingsdebat s.o. betreft de erfelijkheid van
cognitieve vaardigheden. Dat cognitieve vaardigheid sterk genetisch bepaald is,
is louter een veronderstelling.
We merken dat Dronkers zowel de primaire als de secundaire
effecten als milieu-effecten benoemd.
Zelf vinden we het misleidend om de samenhang tussen intelligentie en ouderlijk
milieu zomaar als een milieu-effect
te omschrijven. Het gaat hier in de eerste plaats om een nature-invloed en
pas secundair om de invloed van het milieu op de ontwikkeling van de
intellectuele aanleg. Dronkers maakt hier te weinig een onderscheid tussen
nature en nurture.
Die primaire effecten - invloed van aanleg en van ouderlijk
milieu op de ontwikkeling ervan - betekent ook geenszins dat de school
verantwoordelijk is voordie primaire
effecten.Dat mede door de invloed van
het onderwijs de intelligentie-verschillen in de loop van de schoolloopbaan
kunnen toenemen, kan men ook niet zomaar op naam schrijven van negatieve
discriminatie door de leerkrachten. Zelfs met doorgedrevenpositieve discriminatie kan men dat niet voorkomen.De maatschappij heeft er ook geen belang bij
dat de ontwikkeling van meer intelligente leerlingen afgeremd wordt via
nivellerend onderwijs e.d. In heel veel Europese landen de Scandinavische
comprehensieve landen op kop wordt het lage niveau en het beperkt aantal
toppers overigens toegeschreven aan nivellerend onderwijs dat de sterkere
leerlingen te weinig stimuleert.
3. Waar
komt terechte kritiek op (Vlaamse) sociologen vandaan?
Dronkers
toont uitvoerig aan dat de kritiek op visies en voorstellingen van (een aantal) onderwijssociologen wel gegrond
en terecht is. Hij maakt tegelijk duidelijk dat hijzelf die eenzijdige
voorstellingen niet onderschreef.
3.1 Maatschappij als
oorzaak van alle individuele verschillen
Dronkers: Het modieuze radicalisme van de tweede helft van
de 20ste eeuw zag de structuur of de maatschappij als dé oorzaak van bijna alle
individuele verschillen tussen individuen, bijvoorbeeld in termen van
intelligentie of persoonlijkheid. Het werd als politiek incorrect gezien om die
individuele verschillen los hiervan te analyseren, met name binnen de
sociologie en aanpalende disciplines. Dat bleek bij de kwestie-Buikhuizen, waar
columnisten als Hugo Brandt Cortius, maar ook partijen als de CPN de
criminoloog Willen Buikhuizen genadeloos hard aanvielen om diens onderzoek naar
de biologische verklaringen van crimineel gedrag.
Dit bleek ook uit het tumult rondom het boek The Bell Curve:
Intelligence and Class Structure in American Life van Herrnstein en Murray uit
1994 , uit de grofheid van de aanvallen van sociologen op
deze personen. Dit maakte onderwijssociologen terughoudend om met hun analyses
naar de relaties tussen ouderlijk milieu en intelligentie naar buiten te komen.
Mijn heranalyse van het boek The Bell Curve met superieure Nederlandse data
werd gepubliceerd in het psychologen tijdschrift Psychologie en Maatschappij
(87:152-165), buiten het zicht van medesociologen en buitenstaanders. Zelfs
toen ik in 2001 dezelfde data gebruikte in mijn afscheidscollege bij de
Universiteit van Amsterdam (Bestaat er een samenhang tussen echtscheiding en
intelligentie?) was dat not done, zoals blijkt uit de daarop volgende
discussie in Mens & Maatschappij, jaargangen 77 & 78.
De nabrander van het modieuze radicalisme duurde lang in de
sociologie en is nog steeds niet geheel verdwenen. Zo wordt intelligentie in de belangrijkste Nederlandse datasets die
sociologen gebruiken niet gemeten, in tegenstelling tot behaald
opleidingsniveau. Het is dus niet vreemd dat buitenstaanders denken dat
onderwijssociologen intelligentieverschillen onbelangrijk vinden.
Commentaar
onderwijskrant
In de PISA-studies en in de publicaties van sociologen als
Dirk Jacobs, Ides Nicaise, en van de Waalse fysicaleraar Nico Hirtt maakt men
nooit een onderscheid tussen de verschillende soorten invloeden. Men verdoezelt
de grote invloed van deprimaire
effecten, van intelligentie en erfelijkheid; men maakt geen duidelijk onderscheid
tussen nature en nurture. Men gebruikt
en misbruikt ook steeds de eenzijdige en misleidende term SES
(sociaal-economische status) die de indruk wekt dat het enkel gaat om louter
sociale en economische factoren die de leereffectenbeïnvloeden. De SES-factoren scholingsniveau
van de ouders, het aantal boeken thuis zijn factoren die ook sterk
samenhangen met intellectuele aanleg en nature. Men gaat er verder ook van uit dat de school
almachtig is, in staat is/moet zijn om de sociale effecten op de ontwikkeling
van de leerlingen (b.v. ook de invloed op de (taal)ontwikkeling in de
voorschoolse opvoeding) weg te werken. Men pakt uit met de domme slogan de
kloof dempen: het willen egaliseren van de verschillen tussen de sterkste en
de zwakste leerlingen, tussen de leerlingen uit hogere en lagere milieus,
tussen allochtone en autochtone leerlingen Velen beweren zelfs dat de taal- en leerproblemen van veel allochtone
leerlingen enkel een gevolg zijn van sociale discriminatie en dat intensief
NT2-onderwijs nefast is.
3.2. Cultureel
kapitaal van Bourdieu als panacee
Drionkers: De Franse socioloog Pierre Bourdieu introduceerde
het al dan niet bezitten van het juiste culturele kapitaal als een belangrijke
verklaring van de relatie tussen ouderlijk milieu en onderwijsprestaties, naast
financieel en sociaal kapitaal. Dit
begrip werd al snel een panacee voor veel sociologen om alle
onderwijsongelijkheid mee te verklaren.Daarmee verdwenen andere verklaringen, zoals de relatie tussen
ouderlijk milieu en intelligentie, uit het zicht.
Commentaar: in
Onderwijskrant en elders formuleren we al meer dan 30 jaar een analoge kritiek
op Bourdieus theorie van het cultureel kapitaal en op de conclusies die
sociologen hieruit trokken. We kennen
overigens geen enkele Vlaamse socioloog die tot nog toe de cultureel kapitaal- en reproductie-theorie bekritiseerde. Ook
de Vlaamse onderwijskundige Roger Standaert, destijds DVO-directeur, verbond de
meest absurde en ontscholende conclusies aan Bourdieus theorie over cultureel
kapitaal en symbolisch geweld. Standaert:
schreef b.v.: Kennis die bij een bepaald
gevormde elite hoort, wordt jammer genoeg hoger aangeslagen dan de kennis die
circuleert in het volkshuis. Weten wie Rubens was, wordt hoger aangeslagen dan
weten wie David Beckham is. De kritische socioloogBourdieu heeft boeken volgeschreven over la
distance inégale à la culture van een grote meerderheid van kinderen op
school. Vaak is die dominantie ook
te vinden in de verbale sector. De verbale cultuur wordt torenhoog hoger geacht
dan de technische cultuur. Het foutloos beheersen van de regels van de
uitgangen d en dt, wordt waardevoller aangezien dan de kennis van de automotor
(Nova et Vetera, september 2007). In het kader van de opstelling van de
eindtermen stuurde Standaert dan ook aan op een sterke afslanking (nivellering)
van de leerinhouden.
3.3 Dubieuze landenvergelijkende data
Sinds 2000 zijn cross-nationale data beschikbaar gekomen,
die meer bruikbaar zijn om effecten van onderwijsstelsels te meten dan
nationale longitudinale datasets. De bekendste zijn de PISA-data. Het grote
bezwaar van deze cross-nationale data is echter dat ze een momentopname vormen
en dat een aantal politiek gevoelige
kenmerken, waaronder intelligentie en religie, niet worden gemetenDaardoor verdwijnt in de analyses het
onderscheid tussen het primaire, secundaire en tertiaire effect van ouderlijk
milieu en lijken alle onderwijsverschillen verklaard te worden door ouderlijk
milieu en onderwijsstelsels.
3.4. Heterogeniteit
migrantenleerlingen niet erkend
Deze politieke afhankelijkheid bij cross-nationale data
leidt ook tot foute schattingen van de
relaties tussen ouderlijk milieu en taal- en rekenvaardigheden in OECD-landen.
De officiële PISA-publicaties behandelen alle migranten als een homogene groep.
Er wordt geen rekening gehouden met de
herkomstlanden van migrantenleerlingen en hun ouders. Minder politiek
correct onderzoek met deze PISA data (zie hier en hier) laat zien dat verschillen in herkomstlanden
belangrijker zijn voor de verklaring van onderwijsprestaties van
migrantenleerlingen dan verschillen in bestemmingslanden. Ook blijken
onderwijsstelsels voor migrantenleerlingen andere gevolgen te hebben dan voor
autochtone leerlingen.
Hierdoor verschillen de relaties tussen ouderlijk milieu en
taalvaardigheid van 15-jarige leerlingen nogal tussen autochtone en allochtone
leerlingen in de verschillende OECD landen (zie deze tabel). In sommige landen
is die relatie voor autochtone leerlingen zwakker dan voor allochtone
leerlingen (Zweden, Noorwegen, Finland, Italië, Catalonie), terwijl het in
andere landen (Wallonië, Frankrijk, Israel, Engeland, Duitsland, Verenigde
Staten, Nederland) precies andersom is: daar is de relatie tussen ouderlijk
milieu en taalvaardigheid voor autochtone leerlingen juist sterker dan voor
allochtone leerlingen. (NvdR: ook in Vlaanderen is dat het geval.)
Dit verschil kan komen omdat in het eerste geval de
migranten in dat land erg heterogeen zijn in sociaal-economisch opzicht en/of
hun land van herkomst, terwijl in het tweede geval de migranten juist meer
homogeen zijn. Ook komt het voor dat de relatie tussen ouderlijk milieu en
taalvaardigheid voor alle leerlingen hoger is dan de afzonderlijke relaties
voor de autochtone en allochtone leerlingen (Oostenrijk, Luxemburg,
Vlaanderen). Dat laatste kan komen
doordat allochtone leerlingen in dat land een erg laag ouderlijk milieu hebben
of veel afkomstig zijn uit herkomstlanden met lage onderwijsprestaties (zie
verder). Al deze verschillen in de
relatie tussen ouderlijk milieu en onderwijsprestaties hoeven dus niet samen te
hangen met een bepaald onderwijsstelsel, maar kunnen het gevolg zijn van de
verschillen in heterogeniteit van migranten tussen landen.
Als er dus onvoldoende met die heterogeniteit van migranten rekening
wordt gehouden, leidt dat tot foutieve schattingen van de relaties tussen onderwijsstelsels
en ongelijke onderwijskansen. Daardoor kan ook de indruk ontstaan dat
sociologen alleen oog hebben voor het effect van ouderlijk milieu op
onderwijsprestaties, en dus andere aspecten (intelligentie, herkomstland)
verwaarlozen.
Commentaar Onderwijskrant
Vanaf PISA-2000 hebben we gesteld dat de PISA-kopstukken,
onze beleidsverantwoordelijken en onderwijssociologen bij de PISA-interpretatie
geen rekening hielden met de grote verschillen in de populatie allochtone
leerlingen.Studies zoals deze van
Hofman e.a. waarin men abstractie
maakte van de allochtone leerlingen wezen b.v. uit dat Vlaanderen ook een
topscore behaalde inzake sociale gelijkheid. Een analoge studie van Jaap
Dronkers op basis van PISA-2009 wees uit dat de sociale gelijkheid in
Vlaanderen en Nederland even hoog is als in Finland. Vlaamse
onderwijssociologen, veelbeleidsmakers
en zelfs onderwijskoepels stelden/stellen
steeds ten onrechte dat Vlaanderen kampioen sociale ongelijkheid was. Dit
vermeende knelpunt werd dan gebruikt als legitimatie voor drastische
structuurhervormingen in het s.o.
5. Onterechte en
voortvarende conclusies over comprehensief onderwijs, streaming e.d.
Dronkers: Van de
Werfhorst merkt aan het eind van zijn blog terecht op dat het onderzoek naar de relatie tussen onderwijsstelsels en het
secundaire en tertiaire milieueffect nog niet uitontwikkeld is.
Dronkers legt vervolgens uit hoe men in de toekomst tot meer valabele
conclusies omtrent de relatie met onderwijsstelsels zou kunnen komen. Maar op
dit vlak staan we o.i. nog niet ver.
Commentaar
Onderwijskrant
De Vlaamse onderwijssociologen blijven beweren dat zij met
grote wetenschappelijke stelligheid kunnen aantonen dat vooral de
differentiatie en opties in onze eerste graad secundair onderwijs leiden tot
minder kansen voor leerlingen die kansarm zijn en dat heterogene klassen beter
zijn dan minder heterogene.
Onderwijs. Drie recente studies bevestigden Europese topscore Vlaams onderwijs & beperktere uitval
Drie
recente landenvergelijkende studies (3 december-17 februari)bevestigden eens te meer de Europese topscore van ons Vlaams onderwijs
en van onze lagere cyclus s.o. in het bijzonder. Zowel de sterkere als de
zwakkere leerlingen scoren beter en is er minder schooluitval. Uit PISA-2012 bleek op 3 december j.l.
dat Vlaanderen samen met Zwitserland de Europese topscore behaalt, gevolgd door
Nederland.Deze toplanden presteren ook
opvallend beter dan landen met een gemeenschappelijke (comprehensieve) lagere cyclus
- de Scandinavische inbegrepen.Zweden,
Noorwegen en Ijsland scoren zelfs heel zwak. Het ongenoegen en de paniek in de
- destijds zo geprezen -comprehensieve Scandinavische landen is heel
groot.
Een nieuwe wetenschappelijke studie en
berekening door prof. Wim Van den Broeck (27 februari) toonde eens te meer aan dat Vlaanderen ook aan leerlingen uit lagere milieus (relatief) veel onderwijskansen biedt. Van den
Broeck concludeert dat Vlaanderen tot de absolute wereldtop behoort, niet alleen op het
vlak van het algemene niveau, maar ook wat betreft de kansen die we geven aan
de zwakkere leerlingen, ongeacht wat de kenmerken zijn van deze groep (bv.
kansarm of allochtone herkomst).(Relatief) veel leerlingen uit
lagere milieus slagen er ookin een
goede score te behalen en sociale promotie te maken. Vanaf TIMSS-1995 en
PISA-2000 wisten we al dat ook Vlaamse leerlingen uit lagere milieus (relatief)
goed presteren. De Vlaamse PISA-verantwoordelijken hebben naar aanleiding van
PISA-2000 en -2003 zelf de aantijging
weerlegd dat de sociale ongelijkheid in Vlaanderen groter zou zijn dan elders. We
tellen ook nog steeds meer toppers (25%) meer ook dan Finland (14%). Ook op
het vlak van het welbevinden, het zich gelukkig voelen op school en de huiswerkstressscoren Vlaamse 15-jarigen stukken beter dan
hun lotgenoten in het zo geprezen onderwijsparadijs Finland.
Uit
de laatste Eurostat-cijfers (februari 2014) over schooluitvalbleek opnieuw dat Vlaanderen beter
presteert dan vergelijkbare Europese landen, merkwaardig genoeg zelfs iets
beter dan Finland - een land met weinig allochtone leerlingen en armoede. Ook De sociale staat van Vlaanderen-2013,
een overheidspublicatie van eind december j.l., bevestigt dat de schooluitval
in Vlaanderen relatief beperkt is. Volgens de Leuvense auteurs-VanDamme, Nicaise, De Fraine ...- is dit mede te danken aan early tracking (differentiatie vanaf 12 jaar) en aan het
vroegtijdig aanbieden van technisch georiënteerde richtingen.In Onderwijskrant
stellen we al vele jaren dat onze gedifferentieerde eerste graad veel voordelen
biedt; en dat is ook de mening van bijna alle leerkrachten. Die vroege
differentiatie levert tevens ook meer
toppers op. De voorbije maanden wordt het beperkte aantal toppers in
comprehensief Zweden (3%), Noorwegen, Finland ...er door de leraars,
onderzoekers en beleidsverantwoordelijken
in verband gebracht met de gemeenschappelijke (nivellerende) lagere cyclus. De
Finse onderwijspropagandist Pasi Sahlberg en de Finse autoteiten konden ook
niet langer verzwijgen dat de Finse 15-jarigen volgens eigen evaluatiestudies
allang blijken laag te presteren. Met zijn Finnish lessons belazerde en
misleidde Sahlberg de burgers wereldwijd (zie b.v. de paradijselijke
voorstelling in het septembernummer van Klasse); enkel het Fins tourisme vaarde
er wel bij. Met het verschijnen van PISA-2012 kwam er plots een einde aan die
zelfverheerlijking.
Uit PISA-2012 blijkt jammer
genoeg ook dat het aantal toppers in
alle Europese landen is gedaald sinds 2000. Vlaanderen behaalde in TIMSS-1995zelfs nog de bijna hoogste wereldscore voor
wiskunde en enorm veel toppers. In PISA-2003 waren er ook nog 33%, in PISA-2012
nog 25%. Die daling is deels het gevolg van het stijgende aantal allochtone en
anderstalige leerlingen en deels van de nivellering van het onderwijs in veel landen.
Ook in Vlaanderen worden een deel van de sterkere leerlingen eerste graad in
het huidige eenheidstype (sinds 1989) - met zijn te grote mate van gemeenschappelijkheid
- te weinig uitgedaagd. Dit eenheidstype leidde samen met met de invoering van
nivellerende eindtermen en leerplannen -tot een niveaudaling, tot een minder aantal toppers, tot meer
getalenteerde arbeiderskinderen die te weinig worden gestimuleerd in de brede
optie Moderne Wetenschappen. In onze eerste graad zijn er merkwaardig genoeg zelfs
meer gemeenschappelijk stam-uren en -leerinhouden
dan in de meeste comprehensieve landen.
De veralgemeningvan VSO-structuur ( 3 cycli van 2 jaar i.p.v.
de overal gangbare lagere en hogere cyclus van telkens 3 jaar) leidde er ook
toe dat te veel leerlingen pas na het 4de jaar aso nog willen/moeten
overstappen naar het tso. Die structuur leidt tot een toename van het aantal
zittenblijvers in de hogere cyclus en tot meer leerlingen zonder einddiploma.
In recente studies wordt ook
bevetigd dat de schooluitval
(ongekwalificeerde uitstroom) zich vooral voordoetin steden en regios met veel allochtone en
anderstalige leerlingen.Met Onderwijskrant
ergeren we ons allang aan het grotendeels herleiden van de problemen van die
leerlingen tot sociale discriminatie. We voeren sinds januari 1993 campagnes
voor intensief NT2- en effectief taalachterstandsonderwijs om frequente
schooluitval vooral ook in regios met veel allochtone leerlingen - te
voorkomen. In een VRT-programma van 1971
over onderwijskansen stelden we al dat de schooluitval en de problemen van
sociaal en/of cognitief benadeelde kinderen, aangepakt moesten worden bij de
start van de schoolloopbaan. Voorstanders van de invoering van het VSO (Vernieuwd
secundair onderwijs) en egalitaire ideologen verwachtten in die tijd echter al
veel heil van comprehensief secundair onderwijs en de overheid investeerde
enorm veel geld in het VSO. Het Masterplan wil VSO in het kwadraat invoeren met
afschaffing van de specieke technische opties. Een verkeerde keuze en
investering die enkel tot niveaudaling en nivellering en tot meer uitval zou
leiden.
De vele weldenkenden en de kankeraars over
sociale discriminatie ontkennen of minimaliseren al 20 jaar de taal- en
culturele problemen van allochtone leerlingen en de leerachterstanden. Zebestrijden tegelijk de nood aan intensief NT2
en achterstandsonderwijs. IdesNicaise (Hiva) en co drukten dit in 2007
zo uit: De jonge allochtone leerlingen
zijn taalkundig niet gehandicapt; het gaat enkel om achterstelling in de
maatschappij en op school. NT2-onderwijs
en het schuchter talenplan van minister Vandenbroucke kregen veel kritiek (De school van de ongelijkheid, EPO, 2007).
Zelfs de directeurs van de drie GOK-steunpunten - (1991-2010) - Kris Van den Branden, Piet Van Avermaet
&Ferre Laevers- ontkenden de taal- en leerproblemen: Het leerpotentieel en de bereidheid
leerinspanningen te leveren zijn gelijk verdeeld over de verschillende volkeren
en bevolkingslagen. Van zodra kinderen van een andere etnische afkomst slechter
presteren, is er dus sprake van systematische kansenongelijkheid en
discriminatie. (Steunpunt GOK;
Beter, breder en met meer kleur, 2004). De drie directeurs vonden steeds intensief
NT2-onderwijs overbodig, maar verwachtten in die tijd wel veel heil van de
invoering van comprehensief secundair onderwijs.
Binnen enkele maanden krijgen we een nieuwe
Vlaamse regering en een nieuwe beleidsverklaring voor het Vlaams onderwijs. We
pleiten eens te meer voor het invoeren van intensief NT2- en
achterstandsonderwijs vanaf de eerste dag van de kleuterschool als prioritaire
ingreep en investering. We deden dit ook in onze vorige memoranda voor de
nieuwe regeringen en in onze Onderwijskrantinterviews met de ministers Van den
Bossche, Vanderpoorten en Vandenbroucke. Maar tot nog toe werd al te weinig
gerealiseerd.
We beseffen dat we de komende jaren geen
extra geld van de overheid mogen verwachten. De scholen zullen met moeite hun
vele schulden kunnen betalen en zullen minder werkingstoelagen kunnen investeren
in achterstandsonderwijs. De huidige GOK-investering moet en kan o.i. wel op
tal van punten omgebogen worden. Zo moetenb.v. de centen die momenteel gestopt worden in extra-werkingstoelagen,
rechtstreeks en gecontroleerdbesteed
worden in NT2 en effectief achterstandsonderwijs. GOK-subsidies moeten
gekleurd/doelgericht zijn en de aanwending moetworden gecontroleerd. GOK-operaties moeten ook ondersteund worden door
instanties die ijveren voor intensief NT2 en bewezen hebben iets af te weten
van achterstandsonderwijs. Enzovoort.
In het vooruitzicht van de nieuwe legislatuur
start Onderwijskrantmet een nieuwe
campagne voor intensief NT2 en effectief achterstandsonderwijs vanaf de eerste
dag van de kleuterschool.Ook minstens nog in de eerste graad lager
onderwijs moeten er voor die leerlingen veel meer uren taalonderwijs zijn en
moet het leerprogramma dus aangepast worden.
We pleiten in onze nieuwe campage tegelijk tegen
de uitvoering van het Masterplan dat tot meer schooluitvalen minder toppers zou leiden. In veel comprehensieve landen worden
niet enkel de zwakkere leerprestaties, maar ook de schooluitvaldeels toegeschreven aan de gemeenschappelijke
lagere cyclus . De middenschool valt voor een deel van de leerlingen te
theoretisch uit en leidt dan tot leermoeheid en schooluitval; voor de betere
leerlingen is die cyclus te weinig uitdagend. De Noorse onderwijsminister verwoordde het onlangs als volgt: The fact Norwegian schools werent arming students
with basic skills was deeply concerning, especially given Norway is one of the
worlds richest countries. He said more options were needed for young people
who arent academically inclined.
Vlaanderen moet er ook voor
zorgen dat de ontscholing en nivellering van de voorbije jaren weer worden
weggewerkt.Dit zou leiden tot meer
ontwikkelingskansen voor zowel de sterkere als de zwakkere leerlingen. De
O-ZON-campage van Onderwijskrant die begin 2007 werd opgestart, kon de voorbije
jaren op een grote instemming rekenen, maar in de praktijk veranderde er nog al
te weinig.
Immense onderwijsproblemen in comprehensief en inclusief Noorwegen
Kritisch rapport over
grote problemen van het onderwijs in Noorwegen: zwakke leerprestaties, veel schooluitval ...
The Minister for Knowledge, the Conservative (Høyre) partys
Torbjørn Røe Isaksen said the fact Norwegian schools werent arming students
with basic skills was deeply concerning, especially given Norway is one of the
worlds richest countries. He said more options were needed for young people
who arent academically inclined. (Dus: meer technische opties in de lagere
cyclus. Om demotivatie bij leerlingen die mindertheorie-minded zijn zijn te voorkomen.)
We need more variation in vocational courses, more
alternative tracks were man can enter the workforce earlier in combination with
theory, or even before the theoretical part, Isaksen told VG. We know that
those with reading and writing difficulties are overrepresented both in NAV and
among prisoners. This is one of our biggest social problems, and a challenge we
have swept under the carper for all too many years.
The new OECD report said an alarming number of young
Norwegians drop out of school lacking basic numeracy and literacy skills,
meaning too many adults struggle to find employment and become dependent on
welfare handouts. The report showed Norwegians between the ages of 16 and 24
are also much weaker than in many other countries, based on research including
results from the Programme for International Student Assessment (PISA) surveys.
Low-skilled dropouts end up in the welfare system, and the struggle to enter
the workforce.
Among the reports key findings were that 400,000 adults
were at the lowest level when it came to reading and numeracy, the drop out
rate in secondary and higher education remained consistently around 30 percent,
and Norway had the highest absentee rate of any OECD country, Young peoples
choice of higher education did not line up with areas of workforce demand, and
Norway lacked a coordinated skills policy.
Few options for struggling students
Christopher Frost dropped out of secondary school, and now
the 22-year-old is trying to complete the subjects he couldnt get through as a
teenager. I understand why the dropout numbers are so high in Norway, he told
VG. Many teachers dont care that they dont learn anything.More alternatives
are needed
Minister for Knowledge, Torbjørn Røe Isaksen said more
options were needed for young people who arent academically inclined. We need
more variation in vocational courses, more alternative tracks were man can
enter the workforce earlier in combination with theory, or even before the
theoretical part,
Immigrants are also
over-represented in groups of adults with weak skills. And when we look at
this, we see theres also an integration challenge, said Isaksen. Large parts
of many immigrant groups are not in work. It is harder to get a job when you
lack fundamental skills.
The report also showed the number of people with
disabilities returning to work is much lower in Norway compared to other
countries, 10 percent of those of working age are on a disability pension, and
four percent are under work assessment.
In Onderwijskrant nr. 167 (oktober 2013) schreven we een
bijdrage over het bashen van leerkrachten in het overheidstijdschrift Klasse
bij de start van het nieuwe schooljaar (zie passages in bijlage). Ook in de
erop volgende nummers van Klasse werd dit spelletje verder gezet. In enkele
rake reacties op het januarinummer van Klasse wordt de stemmingmakerij tegen de
leraars eens te meer aangeklaagd.
In Klasse van januari j.l. verscheen o.a. een interview met OESO-bobo Dirk Van Damme met
als titel: Ons onderwijs is niet klaar
voor de 21ste eeuwHet was eens te meer een bashing-bijdrage. We citeren een aantal uitspraken uit deze
bijdrage en vervolgens een paar rake reacties.
Uitspraken in Klasse (januari)
Inleiding Kunnen de Vlaamse leraren niet goed om met
verandering, zoals sommigen beweren? Of zijn ze, zoals anderen zeggen,
hervormingsmoe? Klasse trok naar Parijs, waar OESOtopman Dirk Van Damme
onderwijssystemen van verschillende landen onderzoekt en vergelijkt. Voor
Vlaanderen schetst hij een somber beeld. Vlaamse leraren zijn goed, maar in
een achterhaalde visie op het beroep.
Klasse: Leraren krijgen hier de jongste tijd vanuit
verschillende hoeken de kritiek dat ze niet met verandering kunnen omgaan. De
onvrede over de hervorming secundair onderwijs zou een bewijs zijn van
conservatisme. Hoe ziet u dat in internationaal perspectief?
Dirk Van Damme: De
Vlaamse leraren zijn heel goed, maar wel in een traditionele, achterhaalde
visie op het beroep. Daarin is het uitgangspunt: ik ga mijn klas binnen, ik doe
de deur dicht en ik ben de baas, ik doe wat ik wil. Als de directeur binnenkomt
of laat staan een inspecteur of pedagogisch begeleider, dan is er een groot
probleem. Leraren staan heel erg op hun individuele autonomie. Alles wat
indruist tegen die autonomie, ervaren ze als bedreigend. Een omzendbrief, een
minister die plannen maakt, ouders die vervelend doen We moeten af van het
idee dat professionaliteit samenvalt met je territorium. In Finland hebben
leraren het in de lerarenkamer voortdurend over de leerlingen. In de Vlaamse
lerarenkamers lijkt dat veel minder het geval. We moeten meer collectief gaan
denken. Het moderne leraarschap gaat over een collectieve verantwoordelijkheid,
over team-teaching: met de collegas samen denken en samenwerken.
Reactie van prof. Wim Van den Broeck: ook een gelukkig nieuwjaar!
Het nieuwe jaar is nog maar net begonnen en daar is de
eerste beschuldiging van het conservatisme van de Vlaamse leerkracht al. We
hebben er zoals verwacht niet lang op moeten wachten. Ook een gelukkig
nieuwjaar! Maar misschien komen beroepsinnovatoren dit jaar dan toch eens wat
verder dan de grijsgedraaide platen en komen ze echt vernieuwend uit de hoek en
dalen ze uit hun ivoren toren neer om aan die hardleerse Vlaamse leerkrachten
precies uit te leggen hoe ze moeten differentiëren, vooral in het secundair
onderwijs. Maar alvorens ze daar aan beginnen, willen we natuurlijk toch ook
eens vernemen welke wetenschappelijke onderbouwing ze kunnen voorleggen voor een
dergelijke innovatieve werkwijze. We wachten het met spanning af want in de
PISA-vergelijkingen van 2012 vinden we daar maar weinig steun voor, integendeel
in de Aziatische toplanden met hun sterk collectieve cultuur hebben ze van
differentiatie nauwelijks gehoord!
Reactie van Piet Heylen
Sluit me aan bij de boodschap: ook een gelukkig nieuwjaar! Van Wim Van den Broeck. 2 januari: een nieuwe
Klasse in de bus. Hopelijk met motiverende, deugddoende wensen. Laten we even
overlopen. Eerste thema: de vele starters die naar de uitgang worden geduwd,
waarbij Pieter Lesaffer o.a. wijst op een te weinig waarderende schoolcultuur
en ook nog eens de negatieve beeldvorming rond onderwijs versterkt door te
verwijzen naar de levenslange jobzekerheid en een riant pensioen.
Vervolgens wijst Dirk Van Damme erop dat ons onderwijs niet klaar is voor de
21ste eeuw. Hij stelt dat Vlaamse leraren vertrekken vanuit een traditioneel,
romantische, achterhaalde visie op het beroep, die uitgaat van het idee dat
professionaliteit samenvalt met je territorium (wat nog eens bevestigd wordt
door de bijdrage van Bart Smits, als bezorgde ouder). Ze zouden het ook te
weinig over de leerlingen hebben, te weinig samen denken, te weinig
differentiëren, niet echt openstaan voor innovatie en vertrekken vanuit vooroorlogse
wetenschappelijke kennis. Enkele paginas verder gaat het licht uit: een
pakkende getuigenis over burn-out in het onderwijs. Volgens Luc Swinnen gaat
het om vijftien procent van het lerarenkorps. In zijn commentaar wijst hij er
op dat in het onderwijs leraren zelf moeten opdraaien voor zelfzorg. Qua
beeldvorming kan dit tellen .
Gelukkig lees ik in deze editie ook enkele positieve
boodschappen: over collegas die jonge leerkrachten overspoelen met
schouderklopjes, echte teamspelers zijn en ervaringen uitwisselen; over
deugddoende feedback van ouders; over steun van collegas en directie na een
moeilijke periode; over tips om burn-out te voorkomen. Maar toch: wegen die
voldoende op tegen al die andere kritische (of zijn het eerder negatieve) boodschappen?
Getuigen al deze artikels, verzameld in één Klasse, van doorleefde appreciatie
voor het werk van alle leerkrachten, volgens Luc Swinnen belangrijk om
burn-out te voorkomen? Zet ze jongeren aan om voor een job in het onderwijs te
kiezen? Dragen ze bij tot een verhoogde fierheid bij de leraren of versterken
ze het gevoel dat het nooit goed genoeg is? Zetten ze leerkrachten er toe aan
om er dit nieuwe jaar nog eens goed in te vliegen?
P.S. Ook wij reageerden op deze bijdrage, maar de voorbije maanden worden onze reacties niet meer
opgenomen op de Klasse-website.
Bijlage overstemmingmakerij uit
Onderwijskrant 167 (oktober 2013)
Bashing
in septembernummer Klasse
Het septembernummer
van Klasse blonkuit in stemmingmakerij
tegen het Vlaams onderwijs en de leraars. Als reactie op het verzet van de
leraars tegen de structuurhervormingen pakt Klasse voor-eerst uit metlijvige bijdragen over het onderwijsparadijs Finland
(+ Klasse-video) en over de zinloos-heid van huiswerk. Van Finland zou
Vlaanderen niet enkel de comprehensieve onderwijsstructuren moe-ten overnemen,
maar ook moeten leren dat punten geven en huiswerk overbodig zijn, dat er veel
minder lesuren moeten zijn en veel meer lesvrije uren en spel, geen
gestandaardiseerde toetsen, leerkrachten die drie jaar dezelfde klas
begeleiden, Gelukkig wezen enkele
mensen in een reactie op de Klassewebsite op de foute en ophemelende
berichtgeving over Finland. (Intussen is ook uit PISA-2012 in december 3013 gebleken dat Finland allesbehalve
een onderwijsparadijs is, dat ook het welbevinden van de leerlingen en het zich
gelukkig voelen op school aan de lage kant is, dat de 15-jarigen Finse
leerlingen veel meer klagen over de huiswerkstress dan de Vlaamse )
In het edito van het septembernummer beweert hoofdredacteur
Lesaffer dat de leerkrachten beho-ren tot de groep van extremisten die de
leerlingen lastig vallen met zinloos huiswerk en dit enkel voor de schone
schijn. Hij verzint er verder bij: Bovendien zetten blijkbaar steeds meer
leraren en scholen de aanval in op muzieklessen, toneelrepetities,
sporttrainingen, jeugdbeweging en andere vrijetijdsactiviteiten. De jongste
tijd sijpelen steeds meer klachten binnen over leraren die deze activiteiten
afraden. Dat is de wereld op zijn kop.
Hoofdredacteur Lesaffer beschuldigt leraars in De Wereld Morgen
Lesaffer concludeert in het septemberinterviewin De Wereld Morgen dat de scholen en
leraren zich niet bewust zijn van de dramatische situatie waarin ons onderwijs
zich bevindt. De leraren stellen zich volgens hem zelfgenoegzaam op. Hij
blameert: Wij zouden volgens de leraars) in België een zeer goed onderwijs
hebben. Leraren en directeurs komen teweinig zelf tot de conclusie dat het ook anders en beter kan. Net als
minister Smet staaft ook Lesaffer zijn grote zorgen over de toekomst met een
beroep op wat hij hoopt te zullen lezen in een nieuw PISA-rapportdat pas in december bekend gemaakt wordt. Hij
schrijft: "De verwachting (!) is dat Vlaanderen in de resultaten van het
volgende PISA-onderzoek nog verder zal dalen op de ranglijst. Hopelijk worden
hier serieuze lessen uit getrokken." En vervolgens verwijst hij alsalternatief opnieuw naar onderwijsparadijs
Finland. Hij verzwijgt dat precies de leraars- ook in de recente Knack-enquête - erop wijzen dat de hervormers blind
zijn voor de echte knelpunten:de niveaudaling,
nivellering, taalproblematiek, bureaucratisering ...
Lesaffer verwacht in deze context veel heil van de geplande
hervormingen en van de invoering van grootschalige scholengroepen in het
bijzonder. Ook de scholengroepen van gemiddeld 6.000 leerlingen zullen de
verlossing brengen uit veel ellende. Smet, de hervormers en de koepels van de
grote onderwijsnetten wekken de indruk dat schaalvergroting een wondermiddel
is, een zegen op alle mogelijke gebieden. Over de vele nefaste gevolgen wordt
er nooit met een woord gerept.
Lesaffer poneert verder dat het nakende evaluatie-rapport
over de lerarenopleidingen dat op 5 oktober bekend gemaakt zou worden niet mals
zal zijn. Hij verbindt er al onmiddellijk volgende stellige (voorba-rige)
conclusies aan: De lerarenopleiding is niet aangepast aan de veranderende
instroom, heeft geen antwoord op de situatie, en is dringend aan hervorming toe.
Tussendoor relativeert Lesaffer ook nog het belang van
hedendaags onderwijs met dooddoeners als: Leren is steeds minder het monopolie
van het onderwijs. Het onderwijs domineert de leermarkt niet meer. Andere
leertrajecten zijn in opkomst. Kinderen leren ook buiten de school, volgen
cursussen, volgen academies
Publiéle 07/02/2014
à 18:36 Le Figaro Par Guillaume Perrault
- L'école est en crise. Dans leur ouvrage,
Transmettre, apprendre (Stock), en librairie le 12 février, le philosophe et
historien Marcel Gauchet et ses coauteurs veulent réconcilier les avancées des
dernières décennies avec l'enseignement d'autrefois. Le Figaro en publie en
exclusivité de larges extraits.
Marcel Gauchet occupe une place centrale dans le paysage
intellectuel français. Directeur d'études à l'École des hautes études en
sciences sociales, rédacteur en chef de la revue Le Débat, il a forgé une
théorie de la démocratie nourrie de l'histoire intellectuelle de l'Europe. Son
nouvel ouvrage, Transmettre, apprendre, est coécrit avec Marie-Claude Blais et
Dominique Ottavi, respectivement maîtrede conférences et professeur en sciences
de l'éducation.
Rupture dans la
transmission?
«On le voit, le paradoxe de la transmission aujourd'hui,
c'est qu'elle perdure avec vigueur, bien qu'elle soit par principe récusée, en
particulier en matière de pédagogie. Dans ce domaine, certains observateurs
parlent même d'évitement de la transmission, à l'instar de cette formatrice
en arts plastiques qui voit les jeunes enseignants valoriser pour leurs élèves
la démarche expérimentale et la confrontation aux matériaux, plutôt que les
savoirs et savoir-faire qu'ils ont eux-mêmes reçus de leurs maîtres, en matière
de dessin par exemple. ( )
Ce qui frappe l'observateur contemporain, c'est un retrait
significatif des adultes, parents ou enseignants, de l'acte de transmission au
profit de la liberté de choix et de l'expérimentation par soi-même. Toute
appartenance ou affiliation est vue comme un obstacle à la liberté et à la
créativité, perçue comme un déterminisme inacceptable ou comme l'imposition
d'un réseau d'obligations et de dettes à l'égard de crimes que les nouveaux
n'ont pas commis. Elle est rejetée pour son incompatibilité avec le présupposé
individualiste de la démocratie: L'individu est fils de ses uvres. Elle est
refusée en tant que facteur d'inégalité, au même titre que l'ancienne
transmission des charges, privilèges et places sociales. Aucune hiérarchie entre
les êtres n'est plus admissible. Or la transmission, qui repose sur la
différence des générations, est implicitement soupçonnée d'asseoir la
supériorité des anciens. Chaque génération devrait commencer sa trajectoire
pour son propre compte. ( )
Pourquoi les mêmes familles qui souhaitent tellement
transmettre leurs biens propres évitent de transmettre le reste, en particulier
ce qui leur vient d'un passé commun ou de la tradition? Tentons d'examiner ce
qui s'est produit. Il faut d'abord prendre en compte une mutation immense,
celle de la famille ( ), l'esprit dans lequel elle élève les enfants a changé.
Elle se préoccupe moins de leur donner les armes qui les rendront capables dans
le futur de participer à la vie sociale et d'y jouer un rôle. Elle pense avant
tout à favoriser au présent l'épanouissement de l'enfant, autour duquel elle se
bâtit désormais, et tend à rejeter les normes et codes qui, bien
qu'indispensables à tout processus de socialisation, pourraient brimer la
spontanéité: Pourquoi le forcer à dire bonjour, s'il ne le sent pas?.
« En réalité, tout ce qui est de l'ordre des contraintes
imposées par la vie sociale est disqualifié. »
En réalité, tout ce qui est de l'ordre des contraintes
imposées par la vie sociale est disqualifié. C'est pourquoi, ce qui tend à
s'affaiblir et même à disparaître, ce sont en priorité les transmissions des
croyances et les normes léguées par la tradition, ainsi que les appartenances
institutionnelles (politiques ou religieuses par exemple). La rupture la plus
patente, selon Danièle Hervieu-Léger, concerne la transmission de la religion,
dans laquelle la foi personnelle et l'adhésion à une institution collective
sont étroitement liées: Dans ce domaine plus que dans les autres, la capacité
de l'individu à choisir l'orientation qu'il donne à sa vie tend à prendre le
pas sur la fidélité à l'héritage reçu ( ).
Une autre explication serait à rechercher dans les immenses
transformations technologiques et sociales, en particulier en matière de communication.
Le sentiment de rupture s'est exprimé dès les années 1950, avec l'explosion des
médias de masse, radio et télévision, opérant une diffusion massive de valeurs
nouvelles, individualistes et consuméristes. À partir des années 1970, un
certain nombre d'auteurs analysent la troisième révolution industrielle comme
une véritable révolution culturelle. Cette révolution silencieuse a fait
émerger des valeurs dites post-matérialistes (bonheur, famille, authenticité,
épanouissement, qualité de vie) qui manifestent un remaniement global des
références collectives. Il s'agirait là de véritables fractures qui atteignent
en profondeur les identités, le rapport au monde et les capacités de
communication des individus.
« Quand s'efface le passé et que l'avenir s'obscurcit, le
présent devient l'horizon indépassable, et l'on assiste à un détachement du
passé qui a d'immenses répercussions sur la transmission. »
Margaret Mead, en 1970, est sans doute celle qui a le mieux
décrit les trois temporalités du passage de relais entre générations:
déterminée par le passé, projetée vers l'avenir, ou encore focalisée sur le
présent. Or, après la Grande Guerre, la rapidité des changements dans les
moyens de communication, mais aussi dans les murs et les loisirs, a donné le
sentiment que tous les savoirs et savoir-faire établis depuis des siècles
devenaient obsolètes, donc inutiles à transmettre. C'est à ce moment que s'est
enclenché un processus de discrédit de la tradition et que s'est creusé ce que
Margaret Mead a nommé Le Fossé des générations. Quand s'efface le passé et que
l'avenir s'obscurcit, le présent devient l'horizon indépassable, et l'on
assiste à un détachement du passé qui a d'immenses répercussions sur la
transmission. C'est en partie le sens de ces répliques si fréquentes dans les
classes de philosophie d'aujourd'hui: Mais que peuvent avoir à nous dire des
hommes qui sont morts depuis longtemps? C'est le succès, à l'inverse, pour
tenter de conjurer ce déni de ce qui nous a fait ce que nous sommes, de l'appel
à un lancinant devoir de mémoire, en réalité peu propice à renouement avec le
passé tant il est dissocié d'une véritable démarche historique ( ).
Maîtres et disciples
La relation entre maître et disciple mobilise enfin cet
autre puissant ressort symbolique qu'est le don. Le maître est celui qui donne,
au sens le plus fort du terme, gratuitement, sans que rien ne l'y oblige, et
qui donne non seulement du savoir, mais de lui-même - c'est la particularité de
son don: il s'y implique. Il ne se borne pas à transmettre du savoir, il fait
don de ce qu'il a appris. Le disciple est celui qui sait qu'il a la chance de
recevoir. Celui, partant, qui sur la base de ce legs dont il mesure la portée,
peut trouver l'énergie de donner à son tour afin de rendre ce qu'il a reçu.
C'est en fonction de cette chaîne des générations conçue
idéalement pour ne pas s'interrompre que la transmission acquiert sa
signification dernière, au-delà de ses protagonistes actuels. Elle vient
d'avant et elle est destinée à se poursuivre après. Et il n'y a que le don qui
soit un ressort assez puissant pour activer ce lien de succession qui constitue
l'âme du progrès du savoir dans le temps.
Personne n'apprend que par lui-même et pour lui-même en vue
de sa seule utilité, contrairement à l'illusion qu'entretient l'individualisme
contemporain. Apprendre, en dernier ressort, symboliquement parlant, c'est
toujours apprendre de quelqu'un pour transmettre à quelqu'un ( ).
Autant de significations agissantes, le plus souvent
dissimulées sous des considérations plus triviales, voire carrément contraires,
qui émergent en se cristallisant sous les traits du maître. Elles sont
présentes à l'arrière-fond de toute relation d'enseignement, dès son plus
humble niveau. On s'en aperçoit lorsqu'elles disparaissent ( ). Chez cet
individu érigé en maître de ses curiosités, la motivation tend à s'étioler,
l'appétit chute. Ces savoirs censés avoir été rendus à leur véritable raison
d'être ne suscitent pas le désir. C'est qu'ils tiraient une bonne partie de
leur sens d'ailleurs. La mystérieuse désaffection qui les frappe au milieu
d'une société qui célèbre leur efficacité comme nulle autre avant elle trouve
ici l'une de ses sources ( ).
Lire, écrire, compter
Le problème le plus profond de l'école d'aujourd'hui est
qu'elle ne sait plus ce que veut dire apprendre. L'école dite traditionnelle
croyait le savoir, par une manière d'évidence, sans trop se poser la question.
Ses conceptions, qui étaient plutôt des présuppositions, n'ont pas résisté à
l'examen. Elles ont été balayées par les rénovateurs du XXe siècle, qui ont cru
faire entrer la pédagogie dans l'âge positif ( ).
« Cette fois, la rupture avec le moule invisible de la
société de tradition a été consommée pour de bon. »
Le contexte historique et social a consacré ces
orientations, à la faveur du grand tournant des années 1970. Il leur a donné
une force hégémonique qu'elles n'avaient pas, en dissolvant le support tacite
qui les maintenait malgré elles dans l'orbite traditionnelle. Cette fois, la
rupture avec le moule invisible de la société de tradition a été consommée pour
de bon, en même temps que la rupture avec le mode de socialisation qui allait
avec ( ).
Si audacieuses qu'elles pouvaient être, les propositions des
réformateurs continuaient de s'inscrire dans ce cadre, qu'elles entendaient
simplement transformer de l'intérieur. L'individualisation radicale qui a
résulté de la ruine de ce cadre, individualisation à la fois sociale et
idéologique, a changé la donne. Elle a non seulement assuré le triomphe des
conceptions réformatrices, en en faisant des évidences partagées (au point de
renvoyer dans l'oubli le nom de leurs promoteurs), mais elle leur a aussi
conféré en pratique une radicalité qu'elles ne comportaient pas.
Elle a imposé une idée de ce que veut dire apprendre où il
n'y a plus que des appropriations individuelles possibles et concevables, sur
la base des motivations, des intérêts et des besoins de chacun, là où le souci
des pédagogues, conscient ou non, était de préserver un équilibre entre la
précédence des savoirs et leur nécessaire conquête personnelle.
Vieille expérience: une chose est la production des idées,
autre chose sont les conditions de leur succès et de leur concrétisation. En
l'occurrence, le grossissement déformant qu'elles subissent en étant devenues
la vulgate dominante oblige à les réinterroger. Il en fait ressortir les
limites. Les éléments de vérité qu'elles comportent ne permettent pas de s'en
contenter, tellement pour le reste elles passent à côté de la réalité,
tellement elles laissent l'école désarmée devant sa tâche. Il est chaque jour
plus manifeste que les choses ne se passent pas de cette façon. Nous entrons,
volens nolens, dans une troisième étape, celle de la critique de la critique.
Il ne peut plus être question de se contenter de ce qui se révèle être une
mythologie sociale tout aussi trompeuse, pour finir, que celle qu'elle a
supplantée ( ). Nous sommes à la recherche d'un équilibre que l'on devine
difficile ( ).
À l'heure d'Internet
Ce qu'il y a de nouveau, avec l'arrivée d'Internet, c'est la
brutale contestation des apprentissages scolaires, soudain frappés
d'obsolescence: méthodes archaïques déclarées inadaptées aux digital
natives, outils périmés, savoirs soudainement dépouillés de l'intérêt qu'ils
pouvaient encore susciter il y a trente ans. Cette fois-ci, apparaît au grand
jour ce que peu osaient dire auparavant: il est impossible à l'école, au risque
de se détruire, d'être complètement en phase avec le contemporain. Sa fonction
de tradition lui impose d'être toujours en décalage avec les mutations sociales
et techniques, ainsi d'ailleurs qu'avec l'événement, aussi dramatique fût-il:
Maintenant, je commence la leçon de calcul, enchaînait l'instituteur de Jules
Romains en 1908, immédiatement après avoir annoncé à ses élèves l'imminence de
la guerre en Europe. L'institution scolaire est dans une autre temporalité,
faite de rapport au passé, d'anticipation raisonnée du futur, et de lenteur
dans l'acquisition des savoirs ( ). Nous savons que les écrans occupent
aujourd'hui les 9-16 ans trois heures et demie par jour en moyenne (pour le
couple télévision-Internet), hors du temps scolaire. Que savons-nous réellement
de leurs effets cognitifs? Une telle enquête devrait amener une société qui
prend soin de sa jeunesse à se poser au moins une question très simple: est-il
bon d'augmenter encore le temps d'exposition des enfants aux écrans?» ■
Onderwijs. Prof. Wim Van den Broeck: M-decreet zal basisonderwijs ontwrichten
Professor Wim Van den Broeck (ontwikkelings- en
schoolpsycholoog VUB) en Eva Staels (onderzoekster leerstoornissen ) stuurden
de leden van de commissie onderwijs een waarschuwende brief n.a.v. de
aangekondigde stemming van het decreet door de commissie . In die brief stelden
ze dat het M-decreet het basisonderwijs
zou ontwrichten.Hun basisstelling luidt: Zoals bekend is het onderwijsniveau ook in
het basisonderwijs in dalende lijn, wat op zich al meer leerproblemen
meebrengt, maar de goedkeuring van dit decreet zal deze trend alleen maar
versterken. Ze nemen ook afstand van de decretaal opgelegde
STICORDI-maatregelen. Het is voldoende bekend dat ook de leerkrachten de
mening toegedaan zijn dat het M-decreet het basisonderwijs in sterke mate zal
ontwrichten.
Brief van prof. Wim
Van den Broeck en Eva Staels
Geachte mevrouw/mijnheer,
Naar aanleiding van de stemming over het M-decreet willen
wij onze grote bezorgdheid tot uitdrukking brengen over een aantal, zonder
enige twijfel onbedoelde, effecten van het decreet. We vinden het heel positief
dat de verhoogde zorg en ook doorverwijzing naar het basisaanbod in het BO niet
meer in functie van een diagnose gebeurt. Het is ook positief dat het
gemeenschappelijk curriculum geldt als criterium om disproportionaliteit tegen
af te wegen. Daarmee lijken we inderdaad eindelijk in de richting te gaan van
een gewoon onderwijs dat echt een brede zorg kan waar maken mede op grond van
de principes van handelingsgericht werken. Het definiëren van zorg in termen
van STICORDI-maatregelen zal echter de positieve punten ongedaan maken en erger
zelfs, zal o.i. resulteren in sterk negatieve effecten. Stimuleren en
remediëren passen perfect in het handelingsgerichte werken, maar compenseren en
dispenseren, ten minste bij kinderen met leerproblemen, zijn begrippen die daar
haaks op staan en volledig passen in het defectmodel, dat men terecht wenst te
verlaten. Ook al bepaalt het decreet dat eerst en vooral moet ingezet worden op
stimuleren en remediëren, in de praktijk zal het decreet leiden tot het nog
meer gaan toepassen van compenseren en dispenseren omdat hiervoor nu geen
diagnose meer nodig is. Dan riskeren we een nieuwe wildgroei, nu niet van labels
maar wel van kinderen met maatregelen. Dit kan het gewone onderwijs in ernstige
mate ontwrichten.
Zoals we in eerdere communicatie al aangegeven hebben is het
grote bezwaar tegen de compenserende en dispenserende maatregelen dat ze in
feite leerlingen met leerproblemen helemaal niet helpen, maar juist zwakker
maken en dus handicapperen. Er bestaat immers geen enkele leerstoornis waarvoor
niet geldt dat een intensieve remediëring de leerling tenminste tot een
beheersing van de basisstof kan leiden. Daartoe is natuurlijk vereist dat
scholen terug investeren in uitstekend onderwijs dat tegelijkertijd een brede
zorg garandeert. Het M-decreet maakt scholen echter helemaal niet sterker op
dat vlak, maar zet ze wel onder druk om meer leerlingen aan boord te houden. In
feite resulteert dit in een beleid dat het doel (meer leerlingen in het gewoon
onderwijs houden) oplegt, maar niets doet aan de manier waarop dit doel kan
bereikt worden. Het reële gevaar is dat de drempel om compenserende en
dispenserende maatregelen te voorzien aanzienlijk verlaagd wordt en veel te
weinig zal ingezet worden op de zo noodzakelijke remediëring.
Zoals bekend is
het onderwijsniveau ook in het basisonderwijs in dalende lijn, wat op zich al
meer leerproblemen meebrengt, maar de goedkeuring van dit decreet zal deze
trend alleen maar versterken. Bovendien wordt er ook niets gedaan aan het
excessief doorsturen van kinderen naar externe hulpverleners, een praktijk die
zoals bekend is, een sterke sociale discriminatie meebrengt. Kortom, scholen en
CLBs zijn vandaag absoluut niet toegerust met de nodige kennis en vaardigheden
om een dergelijke brede zorg te realiseren. De modellen en voorbeelden zijn
nochtans bekend (in het buitenland) en kunnen mits een goede voorbereiding ook
bij ons met succes worden toegepast. Vandaar dat we er sterk op aandringen om
het decreet, dat op zich heel goede kanten heeft, aan te passen in die zin, of,
indien dit niet meer tijdig kan het voorlopig niet goed te keuren in afwachting
dat later een meer coherent decreet kan worden gestemd. Een strategisch
goedkeuren van dit decreet om eens te kijken hoe het onderwijs hiermee omgaat,
zou cynisch zijn en het onderwijs opzadelen met allerlei bijkomende problemen.
Differentiatievormen in lagere cyclus s.o. Wat we leren uit PISA-differentiatietabel en uit studie van prof. Wim van den Broeck.
PISA-differentiatietabel
: tracking en groepering volgens capaciteit: Raf Feys
Een groot aantal landen werkt officieel (volgens PISA) al
met de door PISA/OESO gepropageerde gemeenschappelijke lagere cyclus. De
Vlaamse voorstanders van een gemeenschappelijke eerste graad wekken de indruk
dat de leerlingen er ook gemeenschappelijk optrekken in heterogene klassen. De
werkelijkheid ziet er veel genuanceerder uit en toont aan dat zon polaire indelingen
arbitrair en gekunsteld zijn. We laten
in deze bijdrage buiten beschouwing dat zowel de zwakkere als de betere Vlaamse
leerlingen beter scoren voor PISA dan hun Europese lotgenoten in landen met een
gemeenschappelijke lagere cyclus. En dat
is uiteraard het belangrijkste.
Uit de PISA-tabel Types of differentiation in lower secondary
across countries (zie tabel) blijkt dat de landen die (officieel) minder duidelijke/gedifferentieerde
opties voorzien in de lagere cyclus dan Vlaanderen, de leerlingen veelal of minstens soms (=voor
aantal vakken) indelen volgens capaciteiten/niveau. Het samen optrekken binnen
de gemeenschappelijke lagere cyclus moet
dus heel sterk gerelativeerd worden. In die landen deelt men de leerlingen vaak
in niveaus in - volgens capaciteit: in Z-Korea 90%, Engeland 99%, Zweden 74%,
Finland 58%. In België zou het volgens de tabel slechts 46% zijn; maar we
beschikken over geen cijfers voor Vlaanderen.
Veelal wekken ook de PISA-kopstukken en de voorstanders van
een gemeenschappelijke eerste graad dus ten onrechte de indruk dat in die
zogezegd comprehensieve landen de leerlingen zomaar de hele tijd samen
optrekken en les krijgen.In veel van
die landen bedraagt de gemeenschappelijke stam overigens maar een 20- à 25
lesuren iets minder zelfs dan in Vlaanderen; en daarnaast zijn er veelal ook keuzevakken.
Zo kan men ook in Finland het keuzevak Latijn kiezen en zijn het meestal de
sterkere leerlingen die deze keuze maken.
2.Conclusies
omtrent tracking & andere differentiatie in studie Wim Van den Broeck
De analyses betreffende de effecten van late vs.
vroegestudiekeuze of tracking ophet algemeen
gemiddeldevanlanden en op hetsociaalgedetermineerdzijnvan prestatiescores lieten een sterk
genuanceerd beeld zien. Enerzijds constateerden we dat indien we alle landen in
beschouwing nemen, zonder rekening te houden met specifieke kenmerken van
landen, vroege of late tracking er nauwelijks of niet toe doet. Dat geldt zowel
voor het algemene prestatieniveau van een land (het gelijk van de voorstanders
vanlate selectie)als voor het bieden van optimale kansenaan de(sociaal)zwakkere
leerlingen(het ongelijk van de voorstandersvan late selectie).
Het iswelcorrectdat door late tracking de verschillen tussen leerlingen afnemen. We
weten nu echter dat dit niet altijdten goedekomtaan hetbiedenvan optimalekansen,vooralwanneerde gemiddelde prestatie
van een land sterk samenhangt met de spreiding van de scores van datland.Anderzijdsobserveerdenwewel differentiëleeffectenvanvroegevs.late trackingindienerrekeningwerdgehoudenmetde mateaan maatschappelijke diversiteitvandelanden.Zobleek datlanden met een hogediversiteitsindex,zoals Vlaanderen, sterker profijt halen uit
een systeem met vroege tracking, zowel wat betreft het algemeen gemiddelde van
de prestatiescores als wat betreft het bieden van kansen aande(sociaal)zwakkeren.Voor landenmet een lageofgematigdediversiteitsindex lijkt
de keuze voor een systeem van late of vroege tracking weinig of geen rol te
spelen.
Onderwijsiskennelijkaltijd een oefeninginhetbiedenvanhomogeniteiten omgaanmetheterogeniteit. Homogeniteitkan er opverschillende niveaus zijn: landen zijn verschillend op het vlak van
maatschappelijke en culturele homogeniteit, maar ook scholenen klassen kunnenminderofmeer homogeen zijn. Opgrond van de hier gepresenteerde theorievan de dynamiek vanprestatieverdelingen,diequasi rechtstreeks kon worden afgeleid uit empirische data, kunnen we nu
enkele implicaties formuleren betreffende hetomgaanmetgelijkenis en verschil in het onderwijs. Als de
homogeniteit zichopeen hogeraggregatieniveaubevindt, bijvoorbeeldophet niveauvaneenland,danheeftdatniveaumeervrijheidsgradenomdie
homogeniteit ook te handhaven op lagere aggregatieniveaus, bijvoorbeeld de school
endeklas.Landenmeteengroteremaatschappelijkeheterogeniteithebbenminder keuze en proberen de diversiteit te kanaliseren door homogeniteit
na te streven op een lageraggregatieniveau,bijvoorbeelddoorverticalestratificatie(zittenblijven ofjaar overslaan)en horizontalestratificatie(bv. tracking).Devuistregelluidtdan: organiseer
homogeniteit op het hoogst mogelijke niveauwaar het nog kan, dit wil zeggen, waar alle leerlingen nog in staat
mogen geacht worden dezelfde leerdoelen te halen. De voorstanders van late
tracking in Vlaanderen die tegelijk pleiten voor meer
binnen-klas-differentiatie schijnenhetprobleem van hetcombineren van streven naar homogeniteit en
rekening houden met heterogeniteit wel ergens te zien, maar zondigen tegen de geformuleerdevuistregel,preciesomdatde nagestreefdehomogeniteit onmiddellijk tenietgedaan wordtdoorhetcreërenvan verschillenbinnen hetzelfde
niveau.Het idee om comprehensief
onderwijs aan tevullen metsterkindividuele differentiatiegaatvoorbijaanhetfeitdatdaardoorbelangrijkeverschillengecreëerd wordentussendeleerlingen ookophetvlakvanintellectuelecapaciteitenende leerlingen dus ook
gesorteerd worden. Het is zelfs erg waarschijnlijk dat de verschillenhier nog veel meer opvallen dan in eentracked systeem, precies omdat de leerlingenhiersamenzitten.Leerlingenzijnimmersnietnaïefenvoelenperfectaanwanneerze achterblijvenbijderest.Dereputatievanditsoortvanabilitygroupingis indeinternationaleliteratuurooknietzogoed(Slavin,1990;Hattie,2009),watwe ook bevestigd zagen in de PISA-resultaten. Uit deze resultaten bleek
ook dat landen die laat trackenmeergebruikmakenvanabilitygrouping(r=.48),wataangeeftdatdebehoefteomonderscheidtegaanmakentussengroepen inelksysteemterugkeert . (PISA, 2012, deel IV, p. 84).
Het is dus lood om oud ijzer.