Socioloog Jaap
Dronkers bevestigt kritiek op egalitaire ideologie en dubieuze SES- interpretaties van Vlaamse
onderwijssociologen & beleidsverantwoordelijken, PISA-kopstukken
-
Woord
vooraf en situering debat
Prof. Jaap Dronkers publiceerde op 8 maart j.l. een
opiniestuk als bijdrage in het debat dat
ontstaan is naar aanleiding van de kritiek van Onderwijskrant, prof. Wim Van
den Broeck, prof. Wouter Duyck
op de egalitaire ideologie en de
dubieuze SES-interpretaties van Vlaamse
sociologen en beleidsverantwoordelijken. Dronkers
verduidelijkt dat sociologen zelf aanleiding gaven tot de kritiek dat sociologen
ervan uitgaan dat ouderlijk milieu en
intelligentie niet samenhangen (zie punt 3) en al te vlug stellige uitspraken doen omtrent sociale
discriminatie en onderwijsstelsels (omtrent de vele zegeningen van een
gemeenschappelijke lagere cyclus s.o. , van heterogene klassen
)
Dronkers opiniebijdrage Intelligentie en schoolprestaties:
primaire en secundaire effecten van ouderlijk milieu verscheen op de blog stukroodvlees
(zie Internet voor de volledige bijdrage en voor de verwijzingen en
tabellen). We citeren de belangrijke
passages uit de opiniebijdrage en plaatsen er her en der onze commentaar
bij.
In Onderwijskrant nr. 168 (februari 2014) besteedden we eens
te meer veel aandacht aan het weerleggen van de egalitaire ideologie en dubieuze
SES-interpretaties over sociale (on)gelijkheid.
Dronkers onderschrijft grotendeels die kritiek en de recente kritiek van de professoren Wim Van
den Broeck (VUB) en Wouter Duyck (UGent) op het verdoezelen van de
nature-invloed e.d. Onze kritiek op Vlaamse onderwijssociologen betekent
geenszins dat wij alle sociologen over één kam scheren. In onze kritiek op de
reproductie-theorie van Bourdieu en op
de Vlaamse sociologen Jacobs, Nicaise e.d. hebben we in het verleden zelf een
beroep gedaan op Nederlandse sociologen als Wout Ultee en Jaap Donkers en op de
Franse sociologen als Raymond Boudon en
Georges Snyders.
2.Verdoezeling
verschil tss primaire en secundaire effecten én nature-invloed
Dronkers sluit zich aan bij het belangrijk onderscheid dat
R. Boudon maakt tussen primaire en
secundaire effecten van ouderlijk milieu en betreurt dat een aantal
sociologen dat niet doet. Dronkers: Het
primair effect van ouderlijk milieu is de samenhang tussen jeugdige
intelligentie (of schoolgeschiktheid) en ouderlijk milieu (opleiding, beroep,
inkomen). Het secundair effect is de samenhang tussen de keuze voor een hoge
stroom binnen het onderwijs en ouderlijk milieu, bij gelijke intelligentie. In
gestratificeerde onderwijsstelsels zoals het Nederlandse is deze hoge stroom
het VWO (= ons ASO); in middenschoolstelsels zoals het Zweedse is dit de academische
klas of differentiatie. (NvdR: Zweden
kent in de gemeenschappelijke lagere cyclus geen gedifferentieerde opties, maar
werkt wel met niveaugroepen en niveauklassen.)
Commentaar van Onderwijskrant
Boudon nam al eind de jaren zestig afstand van Bourdieus
simplistische verklaring van de zgn.
sociale ongelijkheid in het onderwijs in zijn reproductie-theorie. Toen en
ook nu nog was de visie van Bourdieu
heel dominant binnen de Vlaamse
sociologie. Onderwijskrant is één van de weinigen die allang scherpe kritiek op
Bourdieu publiceerde. Bourdieu
fulmineerde al in de jaren 1960 tegen de mythe du don de lélève. Ides
Nicaise en Nico Hirtt poneerden in 2007 in navolging van Bourdieu: 'De verouderde theorie over aanleg leidt een
hardnekkig bestaan. IQ meet geen aangeboren capaciteit, maar enkel aanpassing
aan de IQ-test'. Het is de bedoeling van egalitair onderwijs dat elke
bevolkingsgroep evenredig participeert aan alle
onderwijsniveaus. (De School van de Ongelijkheid, EPO, 2007 p. 88 e.v.).
Dirk Jacobs schreef in een KBS-studie
van 2009: 'Het is onverantwoord te
veronderstellen dat kinderen van
laaggeschoolde ouders gemiddeld minder intellectuele aanleg hebben. Prof. Mark Elchardus poneerde op
28.06.12 in De Morgen: Een storend
element dat opduikt in het her-vormingsdebat s.o. betreft de erfelijkheid van
cognitieve vaardigheden. Dat cognitieve vaardigheid sterk genetisch bepaald is,
is louter een veronderstelling.
We merken dat Dronkers zowel de primaire als de secundaire
effecten als milieu-effecten benoemd.
Zelf vinden we het misleidend om de samenhang tussen intelligentie en ouderlijk
milieu zomaar als een milieu-effect
te omschrijven. Het gaat hier in de eerste plaats om een nature-invloed en
pas secundair om de invloed van het milieu op de ontwikkeling van de
intellectuele aanleg. Dronkers maakt hier te weinig een onderscheid tussen
nature en nurture.
Die primaire effecten - invloed van aanleg en van ouderlijk
milieu op de ontwikkeling ervan - betekent ook geenszins dat de school
verantwoordelijk is voor die primaire
effecten. Dat mede door de invloed van
het onderwijs de intelligentie-verschillen in de loop van de schoolloopbaan
kunnen toenemen, kan men ook niet zomaar op naam schrijven van negatieve
discriminatie door de leerkrachten. Zelfs met doorgedreven positieve discriminatie kan men dat niet voorkomen. De maatschappij heeft er ook geen belang bij
dat de ontwikkeling van meer intelligente leerlingen afgeremd wordt via
nivellerend onderwijs e.d. In heel veel Europese landen de Scandinavische
comprehensieve landen op kop wordt het lage niveau en het beperkt aantal
toppers overigens toegeschreven aan nivellerend onderwijs dat de sterkere
leerlingen te weinig stimuleert.
3. Waar
komt terechte kritiek op (Vlaamse) sociologen vandaan?
Dronkers
toont uitvoerig aan dat de kritiek op visies en voorstellingen van (een aantal) onderwijssociologen wel gegrond
en terecht is. Hij maakt tegelijk duidelijk dat hijzelf die eenzijdige
voorstellingen niet onderschreef.
3.1 Maatschappij als
oorzaak van alle individuele verschillen
Dronkers: Het modieuze radicalisme van de tweede helft van
de 20ste eeuw zag de structuur of de maatschappij als dé oorzaak van bijna alle
individuele verschillen tussen individuen, bijvoorbeeld in termen van
intelligentie of persoonlijkheid. Het werd als politiek incorrect gezien om die
individuele verschillen los hiervan te analyseren, met name binnen de
sociologie en aanpalende disciplines. Dat bleek bij de kwestie-Buikhuizen, waar
columnisten als Hugo Brandt Cortius, maar ook partijen als de CPN de
criminoloog Willen Buikhuizen genadeloos hard aanvielen om diens onderzoek naar
de biologische verklaringen van crimineel gedrag.
Dit bleek ook uit het tumult rondom het boek The Bell Curve:
Intelligence and Class Structure in American Life van Herrnstein en Murray uit
1994 , uit de grofheid van de aanvallen van sociologen op
deze personen. Dit maakte onderwijssociologen terughoudend om met hun analyses
naar de relaties tussen ouderlijk milieu en intelligentie naar buiten te komen.
Mijn heranalyse van het boek The Bell Curve met superieure Nederlandse data
werd gepubliceerd in het psychologen tijdschrift Psychologie en Maatschappij
(87:152-165), buiten het zicht van medesociologen en buitenstaanders. Zelfs
toen ik in 2001 dezelfde data gebruikte in mijn afscheidscollege bij de
Universiteit van Amsterdam (Bestaat er een samenhang tussen echtscheiding en
intelligentie?) was dat not done, zoals blijkt uit de daarop volgende
discussie in Mens & Maatschappij, jaargangen 77 & 78.
De nabrander van het modieuze radicalisme duurde lang in de
sociologie en is nog steeds niet geheel verdwenen. Zo wordt intelligentie in de belangrijkste Nederlandse datasets die
sociologen gebruiken niet gemeten, in tegenstelling tot behaald
opleidingsniveau. Het is dus niet vreemd dat buitenstaanders denken dat
onderwijssociologen intelligentieverschillen onbelangrijk vinden.
Commentaar
onderwijskrant
In de PISA-studies en in de publicaties van sociologen als
Dirk Jacobs, Ides Nicaise,
en van de Waalse fysicaleraar Nico Hirtt maakt men
nooit een onderscheid tussen de verschillende soorten invloeden. Men verdoezelt
de grote invloed van de primaire
effecten, van intelligentie en erfelijkheid; men maakt geen duidelijk onderscheid
tussen nature en nurture. Men gebruikt
en misbruikt ook steeds de eenzijdige en misleidende term SES
(sociaal-economische status) die de indruk wekt dat het enkel gaat om louter
sociale en economische factoren die de leereffecten beïnvloeden. De SES-factoren scholingsniveau
van de ouders, het aantal boeken thuis
zijn factoren die ook sterk
samenhangen met intellectuele aanleg en nature. Men gaat er verder ook van uit dat de school
almachtig is, in staat is/moet zijn om de sociale effecten op de ontwikkeling
van de leerlingen (b.v. ook de invloed op de (taal)ontwikkeling in de
voorschoolse opvoeding) weg te werken. Men pakt uit met de domme slogan de
kloof dempen: het willen egaliseren van de verschillen tussen de sterkste en
de zwakste leerlingen, tussen de leerlingen uit hogere en lagere milieus,
tussen allochtone en autochtone leerlingen
Velen beweren zelfs dat de taal- en leerproblemen van veel allochtone
leerlingen enkel een gevolg zijn van sociale discriminatie en dat intensief
NT2-onderwijs nefast is.
3.2. Cultureel
kapitaal van Bourdieu als panacee
Drionkers: De Franse socioloog Pierre Bourdieu introduceerde
het al dan niet bezitten van het juiste culturele kapitaal als een belangrijke
verklaring van de relatie tussen ouderlijk milieu en onderwijsprestaties, naast
financieel en sociaal kapitaal.
Dit
begrip werd al snel een panacee voor veel sociologen om alle
onderwijsongelijkheid mee te verklaren.
Daarmee verdwenen andere verklaringen, zoals de relatie tussen
ouderlijk milieu en intelligentie, uit het zicht.
Commentaar: in
Onderwijskrant en elders formuleren we al meer dan 30 jaar een analoge kritiek
op Bourdieus theorie van het cultureel kapitaal en op de conclusies die
sociologen hieruit trokken. We kennen
overigens geen enkele Vlaamse socioloog die tot nog toe de cultureel kapitaal- en reproductie-theorie bekritiseerde. Ook
de Vlaamse onderwijskundige Roger Standaert, destijds DVO-directeur, verbond de
meest absurde en ontscholende conclusies aan Bourdieus theorie over cultureel
kapitaal en symbolisch geweld. Standaert:
schreef b.v.: Kennis die bij een bepaald
gevormde elite hoort, wordt jammer genoeg hoger aangeslagen dan de kennis die
circuleert in het volkshuis. Weten wie Rubens was, wordt hoger aangeslagen dan
weten wie David Beckham is. De kritische socioloog Bourdieu heeft boeken volgeschreven over la
distance inégale à la culture van een grote meerderheid van kinderen op
school.
Vaak is die dominantie ook
te vinden in de verbale sector. De verbale cultuur wordt torenhoog hoger geacht
dan de technische cultuur. Het foutloos beheersen van de regels van de
uitgangen d en dt, wordt waardevoller aangezien dan de kennis van de automotor
(Nova et Vetera, september 2007). In het kader van de opstelling van de
eindtermen stuurde Standaert dan ook aan op een sterke afslanking (nivellering)
van de leerinhouden.
3.3 Dubieuze landenvergelijkende data
Sinds 2000 zijn cross-nationale data beschikbaar gekomen,
die meer bruikbaar zijn om effecten van onderwijsstelsels te meten dan
nationale longitudinale datasets. De bekendste zijn de PISA-data. Het grote
bezwaar van deze cross-nationale data is echter dat ze een momentopname vormen
en dat een aantal politiek gevoelige
kenmerken, waaronder intelligentie en religie, niet worden gemeten Daardoor verdwijnt in de analyses het
onderscheid tussen het primaire, secundaire en tertiaire effect van ouderlijk
milieu en lijken alle onderwijsverschillen verklaard te worden door ouderlijk
milieu en onderwijsstelsels.
3.4. Heterogeniteit
migrantenleerlingen niet erkend
Deze politieke afhankelijkheid bij cross-nationale data
leidt ook tot foute schattingen van de
relaties tussen ouderlijk milieu en taal- en rekenvaardigheden in OECD-landen.
De officiële PISA-publicaties behandelen alle migranten als een homogene groep.
Er wordt geen rekening gehouden met de
herkomstlanden van migrantenleerlingen en hun ouders. Minder politiek
correct onderzoek met deze PISA data (zie hier en hier) laat zien dat verschillen in herkomstlanden
belangrijker zijn voor de verklaring van onderwijsprestaties van
migrantenleerlingen dan verschillen in bestemmingslanden. Ook blijken
onderwijsstelsels voor migrantenleerlingen andere gevolgen te hebben dan voor
autochtone leerlingen.
Hierdoor verschillen de relaties tussen ouderlijk milieu en
taalvaardigheid van 15-jarige leerlingen nogal tussen autochtone en allochtone
leerlingen in de verschillende OECD landen (zie deze tabel). In sommige landen
is die relatie voor autochtone leerlingen zwakker dan voor allochtone
leerlingen (Zweden, Noorwegen, Finland, Italië, Catalonie), terwijl het in
andere landen (Wallonië, Frankrijk, Israel, Engeland, Duitsland, Verenigde
Staten, Nederland) precies andersom is: daar is de relatie tussen ouderlijk
milieu en taalvaardigheid voor autochtone leerlingen juist sterker dan voor
allochtone leerlingen. (NvdR: ook in Vlaanderen is dat het geval.)
Dit verschil kan komen omdat in het eerste geval de
migranten in dat land erg heterogeen zijn in sociaal-economisch opzicht en/of
hun land van herkomst, terwijl in het tweede geval de migranten juist meer
homogeen zijn. Ook komt het voor dat de relatie tussen ouderlijk milieu en
taalvaardigheid voor alle leerlingen hoger is dan de afzonderlijke relaties
voor de autochtone en allochtone leerlingen (Oostenrijk, Luxemburg,
Vlaanderen). Dat laatste kan komen
doordat allochtone leerlingen in dat land een erg laag ouderlijk milieu hebben
of veel afkomstig zijn uit herkomstlanden met lage onderwijsprestaties (zie
verder). Al deze verschillen in de
relatie tussen ouderlijk milieu en onderwijsprestaties hoeven dus niet samen te
hangen met een bepaald onderwijsstelsel, maar kunnen het gevolg zijn van de
verschillen in heterogeniteit van migranten tussen landen.
Als er dus onvoldoende met die heterogeniteit van migranten rekening
wordt gehouden, leidt dat tot foutieve schattingen van de relaties tussen onderwijsstelsels
en ongelijke onderwijskansen. Daardoor kan ook de indruk ontstaan dat
sociologen alleen oog hebben voor het effect van ouderlijk milieu op
onderwijsprestaties, en dus andere aspecten (intelligentie, herkomstland)
verwaarlozen.
Commentaar Onderwijskrant
Vanaf PISA-2000 hebben we gesteld dat de PISA-kopstukken,
onze beleidsverantwoordelijken en onderwijssociologen
bij de PISA-interpretatie
geen rekening hielden met de grote verschillen in de populatie allochtone
leerlingen. Studies zoals deze van
Hofman e.a. waarin men abstractie
maakte van de allochtone leerlingen wezen b.v. uit dat Vlaanderen ook een
topscore behaalde inzake sociale gelijkheid. Een analoge studie van Jaap
Dronkers op basis van PISA-2009 wees uit dat de sociale gelijkheid in
Vlaanderen en Nederland even hoog is als in Finland. Vlaamse
onderwijssociologen, veel beleidsmakers
en zelfs onderwijskoepels stelden/stellen
steeds ten onrechte dat Vlaanderen kampioen sociale ongelijkheid was. Dit
vermeende knelpunt werd dan gebruikt als legitimatie voor drastische
structuurhervormingen in het s.o.
5. Onterechte en
voortvarende conclusies over comprehensief onderwijs, streaming e.d.
Dronkers: Van de
Werfhorst merkt aan het eind van zijn blog terecht op dat het onderzoek naar de relatie tussen onderwijsstelsels en het
secundaire en tertiaire milieueffect nog niet uitontwikkeld is.
Dronkers legt vervolgens uit hoe men in de toekomst tot meer valabele
conclusies omtrent de relatie met onderwijsstelsels zou kunnen komen. Maar op
dit vlak staan we o.i. nog niet ver.
Commentaar
Onderwijskrant
De Vlaamse onderwijssociologen blijven beweren dat zij met
grote wetenschappelijke stelligheid kunnen aantonen dat vooral de
differentiatie en opties in onze eerste graad secundair onderwijs leiden tot
minder kansen voor leerlingen die kansarm zijn en dat heterogene klassen beter
zijn dan minder heterogene.
|