Waarheen met Meten én metend
rekenen in nieuwe eindtermen en leerplannen:
in rubriek meten in eindtermen-1996 werden belangrijke
leerdoelen geschrapt ook de naam metend rekenen
Raf
Feys
In deze bijdrage hebben we het over het
leerdomein 'meten én metend rekenen' en over ingrediënten van degelijk
onderwijs voor dit leerdomein. In de vorige bijdrage wees ik er al op dat er
binnen de ontwikkelcommissie van de eindtermen-1996 nogal wat onenigheid
bestond over volgens mij toch belangrijke doelstellingen als de kennis van de
formules voor de berekening van oppervlakte en inhoud, belang van herleidingen binnen metriek stelsel, Vooral
de nefaste invloed van de onderwijsvisie van het Nederlandse Freudenthal
Instituut speelde hierbij een rol.
1 Nefaste
invloed van sympathisanten Freundenthal Instituut op de eindtermen
Bij het opstellen van het leerplan wiskunde
1998 opteerden we voor een herwaardering van het klassieke leerdomein meten en metend rekenen dat
destijds door de moderne wiskunde wat in de verdrukking was geraakt, aangevuld met een paar nieuwe accenten. Bij
de opstelling van de eindtermen kregen we jammer genoeg te maken met enkele
vurige aanhangers van de wiskundevisie van het Nederlandse Freudenthal
Instituut. Mijn visie omtrent meten en metend rekenen verschilt in
sterke mate van deze van het FI, dat vanuit de keuze voor constructivistische
en contextuele wiskunde & wiskunde
doen weinig aandacht had voor de
wiskunde als cultuurproduct/vakdiscipline -
en dus ook voor tal van leerdoelen uit de rijke traditie van het metend
rekenen.
De vertegenwoordigers van het FI lieten zich o.i. ten onrechte vernietigend uit
over het rijke verleden van het
leerdomein metend rekenen. Hans ter Heege (2001 a) schreef bv. in 2001:
Het onderdeel meten in het wiskunde
onderwijs is op de basisschool nog nauwelijks ontwikkeld. In een
andere publicatie werkt ter Heege (2001b) deze stelling verder uit. Volgens hem
kwamen nog tot voor kort nauwelijks realistische & daadwerkelijke
meetproblemen en praktische meetervaringen voor. Er was ook veel te weinig aandacht voor informele meetprocedures
met natuurlijke maten. Men startte
volgens hem te vlug met gestandaardiseerde maateenheden. In de traditionele leerboeken beperkte men
zich volgens hem vooral tot oefeningen (herleidingen) in het metriek stelsel,
die hij zelf niet echt belangrijk vond. Een liniaal was volgens hem het enige
meetapparaat dat kinderen gedurende hun basisschooltijd in handen kregen.
Het F.I. stelde ook het werken met
gestandaardiseerde maateenheden al te lang uit. Het werkte al te lang en al te
veel, met natuurlijke maateenheden voor lengte, oppervlakte en inhoud- net zoals reformpedagoog Decroly rond 1920 en
het leerplan-1936 propageerden. Ik hou straks een pleidooi voor het vrij vroeg werken met
standaardmaten als meter en centimeter, en minder lang met natuurlijke
maateenheden. Het F.I. vond ook de kennis van formules voor oppervlakteberekening e.d. overbodig
en zelfs inzichtbelemmerend. Het F.I. opteert voor contextueel rekenen
waarbij de leerlingen bv. grotendeels zelf
het oppervlakbegrip moeten construeren vertrekkende van opdrachten
als: bereken hoeveel autos kunnen
parkeren op een parking van 50 op 90
vierkante meter. Het F.I. relativeerde ook heel sterk alles wat te maken heeft
met het metriek stelsel en met herleidingen in het metriek stelsel. Volgens
medewerker van het Freudenthal Instituut Ed de Moor (1999) had dit te
maken met het feit dat prof. Hans Freudenthal een aanhanger was van het
genetische principe. Precies daarom
ook liet het FI de klassieke benaming metend rekenen vallen en koos voor
meten. Door de invloed van de constructivisten binnen de ontwikkelcommissie
sneuvelde de klassieke naam metend rekenenen werd meten overgenomen.
Het verwonderde me dus dat ter Heege en aanhangers van de visie van
het FI zich zo negatief uitlieten over het verleden van ons wiskundeonderwijs
en over de toestand van het meten en metend
rekenen. Het volstaat m.i. om even de handboeken van weleer te
bekijken of opgaven uit de kantonnale en interdiocesane proeven voor 12-jarigen,
om te beseffen dat dit geenszins het geval is. Ik beschik nog over een grote reeks opgaven
uit de periode 1960-1976. Voor de leerlingen van de hogere leerjaren bevatten
die leerboeken ook veel vraagstukken metend rekenen. In de hogere leerjaren was
er wellicht iets te weinig aandacht voor diagrammen en grafieken. Al bij al
zien we echter geen reden om zich
meewarig uit te laten over het verleden van het leerdomein 'metend
rekenen'. (Bij het opstellen van een reeks wiskundepublicaties voor de basisvorming slaagde ik er destijds niet in om Ter Heege
op andere gedachten te brengen.)
2 Nefaste
Invloed visie Freudenthalers op eindtermen en bepaalde leerplannen
Geen
metend rekenen meer, maar enkel meten
We vermeldden al de discussie omtrent de
benaming van dit leerdomein. De constructivisten wilden per se de naam meten net als de Freudenthalers en dus ook
het accent op doing mathematics. In
overeenstemming hiermee werd ook het belang van het klassieke metriek stelsel
met zijn herleidingen gerelativeerd. Zelf wou ik per se ook de naam metend
rekenen behouden, maar tevergeefs. Voor
het leerplan lager (katholiek) onderwijs van 1998 koos ik later voor de
benaming meten én metend rekenen.
Geen
formules meer voor oppervlakte e.d.
Er was ook veel discussie omtrent de formules voor berekening van
omtrek, oppervlakte en inhoud De constructivistische strekking won hier opnieuw het pleit. De twee eindtermen i.v.m.
oppervlakte en inhoud klinken dan ook minimaal: Eindterm
2.9: Op een concrete wijze aangeven hoe de oppervlakte en de omtrek van een
willekeurige vlakke figuur en van een veelhoek kan bepaald worden. Eindterm
2.10: Concreet aangeven hoe de inhoud van een balk kan bepaald worden. In de
eindtermen van de Franstalige gemeenschap waren de formules voor de
oppervlakteberekening van de rechthoek en voor de volumeberekening van de balk
wel opgenomen(Socles de compétences, 1994, p. 82). Maar de
constructivisten binnen de ontwikkelcommissie sloten zich aan bij het FI en de
formules sneuvelden.
In het leerplan dat ik mede opstelde slaagde ik er in om de formules opnieuw in te
voeren. In het OVSG-leerplan werden enkel de formules voor de oppervlakte van
de rechthoek en voor het volume van de balk behouden. In de toelichting bij het
OVSG-leerplan klonk de terughoudendheid inzake formules sterk door. We lezen
als verantwoording: Onze leerlijnen
meten monden slechts zelden uit in een formule. De hoofdzaak is om in
realistische contexten het meten functioneel te maken en kinderen daarbij de
kans te geven gestelde meetproblemen zelf op te lossen.(p. 235). Zelf vind
ik de kennis van frequent gebruikte formules wel belangrijk en heel functioneel.
Ik geloof ook niet in het zomaar zelf kunnen oplossen van het probleem van bv.
de oppervlakte van een driehoek, cirkel De tegenstanders van het opnemen van
formules als parate kennis vinden allereerst parate wiskundekennis minder
belangrijk. Ze beklemtonen vooral de probleemoplossende vaardigheden en de
eigen constructies van de leerlingen. Zij stellen ook dat de introductie van
formules nadelig is voor het verwerven van inzicht en/of dat de eigen
constructies van de leerlingen dan te weinig aan bod zullen komen.
3 Belang van formules voor oppervlakte e.d.
terug inlassen in eindtermen
Zelf vind ik en ook de meeste
praktijkmensen - dat formules om tal van redenen belangrijk blijven. Formules fungeren
vooreerst als een powerful formal tool for
generalisation. Formules zijn in de eerste plaats kernachtige
uitdrukkingen en synthese van verkorte en handige meetprocedures. De beknopte
symbolische voorstelling van de formule voor de volumeberekening van de balk (l
x b x h) is makkelijk inprentbaar en is een steun bij het vlot berekenen van
volumes. De ingeprente formules zijn achteraf ook een hulp om het
achterliggende inzicht te reconstrueren. In het Britse standaardwerk Teaching Primary Mathematics worden
formules ook voorgesteld als powerful formal tool for generalisation (Booker,
e.a., 1997).
Bij zwakkere en zelfs gemiddelde leerlingen
stelt men overigens vast dat het inzicht na zekere tijd wat wegdeemstert, maar
dat de kennis en het kunnen toepassen van formules veelal blijven. Veel
volwassenen ook van negentig jaar kunnen de formules nog toepassen , zelfs
al is het inzicht in de formules volledig of grotendeels verdwenen. Dit alles
geldt nog meer voor formules van de oppervlakte van de driehoek en van de cirkel.
Bepaalde leerlingen verwerven zelfs nooit een volledig inzicht in de formules.
We moeten dan tevreden zijn met het kennen en kunnen toepassen van de formule
voor bv. de oppervlakte van de cirkel, zonder de verbinding met het inzicht in
de formule.
Ik begrijp niet waarom constructivistenzo vlug stellen dat formules (als parate
kennis) niet functioneel zijn. Dit laatste geldt enkel voor formules die we
weinig nodig hebben, bv. voor de oppervlakteberekening van een ruit of van een
trapezium, en die werden dan ook niet opgenomen in het leerplan-1998 (katholiek
onderwijs).
4 Herwaardering rijke traditie in leerplan-1998:
strijd tegen New-Math-verdrukking én tegen constructivistische visie
Ik was verrast door de denigrerende toon
waarop ter Heege over het (verre) verleden van het onderwijs in 'meten en metend
rekenen' sprak. Zelf keek ik respectvol terug op de lessen 'metend rekenen' die
we als basisschoolleerling kregen in de periode 1952 en 1958. ik heb gedurende
de voorbije 62 jaar geregeld gebruik gemaakt van die basiskennis en zelfs
intensief toen ik een huis liet bouwen. Onze buurman schrijnwerker vertelde
destijds dat de jonge schrijnwerkers veel minder de elementaire basiskennis
'metend rekenen' onder de knie hadden dan onze generatiegenoten.
Moderne
wiskunde: metend rekenen in de verdrukking
Door de invoering van de moderne wiskunde vanaf 1976 merkten we dat de uitbreiding van het leerplan en de formalistische
benadering van de wiskunde ook nadelig was voor het domein 'metend rekenen'. In
onze kruistocht tegen de 'New Math' wezen we er herhaaldelijk op dat het
'metend rekenen' in de verdrukking kwam (Moderne wiskunde: een vlag op een
modderschuit, 1982). Dit kwam ook omdat dit leerdomein zich minder leende tot
toepassing van de verzamelingen & relatieleer.
5 Nieuw leerplan 1998 (katholiek onderwijs):
vernieuwing in continuïteit en herwaardering meten en metend rekenen.
Bij de opstelling van het leerplan- 1998
(katholiek onderwijs) ijverde ik voor een herwaardering van het klassieke leerdomein
'meten en metend rekenen'. In plaats van
de enge benaming meten in de
eindtermen werd de benaming meten én
metend rekenen. Bij de voorstelling van het VVKBaO-leerplan -1998 wees ik
de toehoorders op onze sterke traditie. Ik verwees ook naar het hoge niveau
van de interdiocesane proeven van de voorbije decennia. Ik voegde er aan toe:
In tegenstelling met de
eindtermen blijven we veel belang hechten aan
formules voor de oppervlakteberekening, aan belangrijke herleidingen met metriek stelsel,
inzichten in de relatie: vorm, afmetingen, oppervlakte, oppervlakte berekenen door verdeling in
gekende figuren, enz. Als medeontwerper van de eindtermen en van een nieuw
leerplan was onze stelling steeds: Laat
ons een aantal oude waarden herwaarderen en tegelijk nieuwe elementen en
evoluties integreren.
Inzake nieuwe elementen denken we bv. aan een
aantal nieuwe ideeën als een diepere verkenning van oppervlakte en inhoud,
iets meer aandacht voor maatgevoel en werken met diagrammen en grafieken,
vlugger werken met conventionele maten en meetinstrumenten voor lengte, . Ons
leerplan van 1998 biedt o.i. een goede
synthese van oude waarden en meer recente, vernieuwende ingrediënten. Ook in de
nieuwe wiskundemethodes kreeg metend rekenen weer meer aandacht. De Vlaamse aanpak is ook evenwichtiger en
rijker dan deze die in Nederland in de zgn. Proeve van een nationaal
programma gepropageerd wordt (Treffers e.a., 1989).
In het boek Meten en metend rekenen (Plantyn, 2002 nu ook als e-book) formuleerde ik mijn visie op dit leerdomein samen
met een uitgewerkte leergang: b.v. reeks lessen over het werken met
conventionele maten en meetinstrumenten, soorten actieve meetopdrachten,
grootte-eigenschappen, invoeren van standaardmaten, verkenning van
conventionele meetinstrumenten, verfijnen en vergroten van de standaardmaat,
indirecte metingen, courante en minder courante samengestelde maateenheden,
herleidingen, schatten op basis van referentiepunten, nauwkeurigheid van meten
en afronding, oppervlakte, omtrek en volle, tabellen, diagrammen en grafieken,
vraagstukken. begrip oppervlakte en
inzicht in de formules, herleidingen e.d. Klara Vandoyre, lector wiskunde KdG-hogeschool,
schreef een uitgebreide recensie in School- en klaspraktijk,
aflevering 177, 2003. Na een
voorstelling van de verschillende hoofdstukken besloot ze: Feys en Van
Iseghem benaderen de verschillende
invalshoeken en opvattingen rond meten en metend rekenen. Ook zij nemen een
duidelijk standpunt in over de te volgen didactische aanpak en zij motiveren hun visie aan de hand van
tal van praktijkvoorbeelden en recentere wetenschappelijke studies. Een
waardevolle handleiding die het eigen inzicht in het didactisch proces verdiept
en aanzet tot een creatieve en realistische aanpak in de klas.
6 Pleidooi
om vlugger te werken met conventionele maateenheden
Waar het Freudenthal Instituut pleit voor het
langer uitstellen van het werken met standaardmaten, pleitte ik voor het
vlugger invoeren van standaardmaten als cm e.d.
Te lang en eenzijdig werken met natuurlijke maateenheden
De invloed van Decroly op het leerplan van 1936 zorgde
ervoor dat in het leerplan expliciet
werd vermeld: 'Men zal eerst voldoende
natuurlijke maten gebruiken' (Leerplan
Ministerie van Openbaar Onderwijs, 1936). Het werken met gestandaardiseerde maateenheden
moest worden uitgesteld. Dit principe
was overigens heel populair binnen de
reformpedagogiek die het 'natuurlijke' leren propageerde en het meer
'formele' en schoolse leren wou uitstellen. Men vindt die idee terug bij
Rousseau, Dewey e.d.
Er kwam veel kritiek op het leerplan van
1936, op de propaganda voor totaliteitsonderwijs, op de Decrolyaanse aanpak van het rekenonderwijs, op de globale leesmethodiek van Decroly, op
het totaliteitsonderwijs In het
leerplan wiskunde van 1957/1958 werd de klok al vlug teruggedraaid, en kwam
het meten met meter en met centimeter
weer in het leerplan - zelfs in eerste leerjaar.
In de leerplannen van 1998 kwam de introductie van centimeter pas in het tweede leerjaar en
decimeter en millimeter soms zelfs in het vierde.
Waar komen de pleidooien voor het gedurende lange tijd alleen werken met
natuurlijke maten vandaan - en is het wel verantwoord? In de geschiedenis werd uiteraard lange tijd uitsluitend met
natuurlijke maten gewerkt, en pas later met gestandaardiseerde maateenheden en
meetinstrumenten zoals we die in het dagelijks
leven gebruiken. In de klascontext willen
sommigen deze historische genese van het meten reconstrueren. Er wordt dan lange
tijd met 'natuurlijke maateenheden' gewerkt,
en de introductie van conventionele maateenheden wordt uitgesteld. De leerlingen moeten ook zoveel mogelijk
zelfstandig de opeenvolgende historische
stappen reconstrueren.
Voor het onderwijs in 'metend rekenen' werd dus vaak uitgegaan van het zgn. 'genetische
principe' in de traditie van Dewey,
Decroly, Piaget, en recentelijk van het constructivisme.
Vanuit de stelling dat een leerling het ontstaan
van de wiskundekennis moet kunnen (re-) construeren om inzicht te verwerven,
beklemtonen ook de medewerkers van het
Freudenthal Instituut en de voorstanders van
constructivistische wiskunde echter al te sterk het belang van het
langdurig werken met natuurlijke maateenheden
voor lengte, oppervlakte, inhoud ...
In België was de bekende medicus en
reformpedagoog Ovide Decroly (1871-1932) een groot voorstander van het 'genetische principe'
binnen wiskunde, wereldoriëntatie, ...
(Liefland, 1959). Decroly dweepte volgens
Liefland met de recapitulatietheorie; voor meten en metend rekenen propageerde
hij het lange tijd werken met 'natuurlijke maateenheden' en het uitstellen van
het meer formele meten. De invloed van Decroly
op het leerplan van 1936 zorgde ervoor dat
in de tekst expliciet werd vermeld: Men
zal eerst voldoende lang natuurlijke maten gebruiken (Leerplan Ministerie van Openbaar
Onderwijs, 1936). Dit principe was overigens
heel populair binnen de reformpedagogiek
die het 'natuurlijke' leren propageerde en het meer 'formele' en schoolse leren
wou uitstellen. Men vindt die idee ook
terug bij Rousseau. Prof. Victor d'Espallier schreef in 1974 : De overgang van de natuurlijke maten
naar de conventionele, moet volgens Decroly ook door de kinderen zelf ontdekt worden. Deze
psychologische aanpassing aan het kind
kan o.i. echter maar binnen zeer
beperkte grenzen geschieden. Ook de
cultuur en de maatschappij stellen hun eisen; ze kunnen niet op het kind wachten (De
Block e.a., 1974, deel 1, p. 367).
De recapitulatietheorie had niet enkel
invloed op de leerlijn voor 'metend
rekenen' (bv. lange tijd met natuurlijke
maten werken, de ene fase in de meetleerlijn laten voortvloeien uit de
voorafgaande), maar ook op de
gepropageerde werkvormen. Het zgn.
constructivisme en het reconstructieprincipe
beklemtonen ook nu nog dat de eigen inbreng en constructie van het kind heel belangrijk zijn - in navolging
van Piaget, Decroly & Dewey. Uitdrukkingen
als leren al doende (learning by
doing) en 'wiskunde is wiskunde doen' deden hun intrede.
Constructivisten vertrekken hierbij van
de idee dat ook onze voorouders het zelf
hebben moeten ontdekken en zelf hun wiskundekennis moesten construeren. (Ze
vertellen er wel niet bij hoeveel eeuwen
het geduurd heeft alvorens de
hedendaagse wiskunde als cultuurproduct ontwikkeld werd.)
Een medewerker van het Freudenthal Instituut
Ed de Moor (1999) schreef dat ook prof. Hans Freudenthal een fervent aanhanger
was van het 'genetische principe'. Ook medewerkers
van het FI hecht(t)en te veel waarde aan het lange tijd laten meten met natuurlijke maateenheden
voor lengte, oppervlakte Zelf erkennen
we ook wel de waarde van het even werken met natuurlijke maateenheden, maar tegelijk relativeren we
het gebruik ervan. We raden dan ook aan
om vlugger te werken met conventionele
maateenheden als cm e.d.
De voorbije 25 jaar kwam er terecht veel
kritiek op het dogmatisme van dit 'genetische principe' en van het lange tijd
uitstellen van de invoering van standaardmaten. A. Peter Koops (2000) verzuchtte in dit verband: Een overbeklemtonen van het meten met
niet-standaardmaateenheden levert voor kinderen tijdverlies en moeilijkheden op
die lange tijd zijn onderschat. Op basis van onderzoek pleitte hij voor het vlugger werken met
conventionele maateenheden als cm e.d.
Vanuit mijn eigen ervaring onderschrijf
ik de relativering van het werken met natuurlijke maateenheden en van het psychologisch-genetische reconstructieprincipe. De culturele of
formele 'maten' zijn voor kinderen soms natuurlijker/bekender dan bepaalde
natuurlijke maateenheden die steeds
minder gebruikt worden.
Kritiek op de recapitulatietheorie &
uitstellen van conventionele maateenheden
Er is al lang discussie over de toepassing
van het 'genetische principe' en de
recapitulatietheorie in het onderwijzen
van wiskunde, wereldoriëntatie e.d. (Feys,
2001). Afgezien van het feit dat het genetische principe allerlei variaties
kent, bleek het ook een onvolledig en
gebrekkig instrument voor de leerplanontwikkeling.
Er wordt bv. voorbijgegaan aan de
relatie met - en de invloed van de huidige
cultuur waarin het kind opgroeit en aan de invloed van het onderwijsleerproces.
De voorbije 20 jaar kreeg de toepassing van
de recapitulatietheorie op 'meten en metend rekenen' veel kritiek te verduren, vooral waar het gaat om
grootheden zoals lengte, gewicht, inhoud waarbij de meeste kinderen al in een vroeg stadium
kennismaken met standaardmaten en standaardmeetinstrumenten. Thuis bv. zien ze
meten met lintmeter, vouwmeter, lat en
ze horen over centimeter en over hoeveel
kilometer het nog is naar oma. Ze verwerven al vroeg een beeld van een literpak melk, hun gewicht wordt in
kilos uitgedrukt ... Ze horen 'over
vijf minuten (of over een kwartier) gaan
we eten' Een aantal gestandaardiseerde maateenheden zijn a.h.w.
'natuurlijker' dan de meeste zgn. 'natuurlijke
maateenheden' die de voorouders
hanteerden.
Nogal wat leerkrachten en didactici vinden
dat voor het meten van lengte en gewicht veel vroeger gebruik gemaakt moet worden van deze voorkennis.
Lange tijd en enkel met natuurlijke maten werken is volgens hen dan ook
onnatuurlijk. In de volgende paragrafen bespreken we de kritiek op de dogmatische
genetische leerlijn voor 'metend rekenen' en op de recapitulatietheorie met de
eraan verbonden 'informele' en
zelfontdekkende aanpak
Relativering van werken met natuurlijke lengtematen en informele aanpak
De conclusies
bij een aantal onderzoeken over lengtemeting zijn de volgende:
*De kinderen komen in hun leefwereld veel
vroeger in contact met conventionele maten en meetinstrumenten dan de
aanhangers van het genetisch principe
beweren. De culturele of formele 'maten'
zijn soms natuurlijker dan natuurlijke maateenheden die steeds minder
gebruikt worden. Veel jonge kinderen gaan
soms al opmerkelijk goed met standaardmaten (bv. cm en m) en conventionele meetinstrumenten (bv. meter, liniaal) om. De
langdradige en omstandige indirecte vergelijkingsmethoden met willekeurig
gekozen maten zijn voor deze kinderen
eerder zinloos en ook moeilijker. Een niet-kritisch gebruik van
niet-conventionele maateenheden kan zelfs tot ontwikkeling van misvattingen
leiden.
* Het werken met natuurlijke lengtematen en
informele meetsituaties draagt minder bij tot het ontdekken van de basisstructuur
van elk meetsysteem dan algemeen
verwacht wordt. Vooral via gerichte verkenning
van conventionele maten als centimeter en
meter - gekoppeld aan de verkenning en het
gebruik van de liniaal - ervaren de leerlingen de drieledige structuur van het echte
meetsysteem. ° Er moet een van tijd en ruimte onafhankelijke maateenheid gevonden worden. Hierbij moet ook
verwarring tussen de maten voor lengte en oppervlakte/volume voorkomen worden.
Bij het meten van lengte met stroken of
blokjes treedt vlugger verwarring op.
*De maateenheid moet herhaald toegepast en
bijgeteld worden als het te meten object groter is dan de eenheid. Het inzicht in 'schaalverdeling'
en 'resultatief tellen' van de grootte is hierbij heel belangrijk. De eenheid moet systematisch onderverdeeld
worden wanneer er geen natuurlijk maatgetal bestaat, dat het te meten object volledig kan
omvatten. *Uit bepaalde onderzoeken
blijkt verder dat een te grote nadruk op
het meten met niet-standaardmaten problemen voor veel leerlingen oplevert die
tot nu onderschat werden. In een
Amerikaans handboek beklemtoonden
P.Wilson en A. Osborne in 1988 het volgende:
Bij het pure aftellen met
niet-conventionele, willekeurig gekozen lengtematen worden noch de betekenis van de nul, noch het
herhaalde aanleggen van lijnstukken, die
de eenheden respectievelijk de ondereenheden representeren, in het meetproces duidelijk. Dit bemoeilijkt een
werkelijk begrip van de onderliggende structuren van het meetproces. De auteurs pleiten voor
het vroeger overschakelen op
conventionele maten en meetinstrumenten.
*De kinderen zijn binnen metend rekenen te
veel gedachteloos en informeel met meten
bezig en dat levert te weinig resultaten
op. P. Bragg en L. Outhred hebben aan
het eind van de jaren 1990 in een breed
opgezette studie de kennis van
Australische basisschoolleerlingen over lengtematen onderzocht. "De
leerlingen pasten bij de toetsopgaven
twee verschillende strategieën toe: enerzijds
het tellen met informele maateenheden, markeringen
of afstanden, anderzijds het gebruik van
een liniaal en het aflezen van de schaalindeling. Beide aanpakken verwijzen volgens de
wetenschappers naar een eerder verworven instrumenteel en oppervlakkig begrip van het meetproces en
laten geen dwingende conclusies toe dat
er een diepergaand begrip van het hieraan ten grondslag liggende complexe
(drieledige) meetsysteem bestaat.
Eerder ontstaat de indruk dat voor veel
kinderen meten hetzelfde is als tellen van 'papieren voeten', lucifers of strepen. Deze louter rekenkundige
interpretatie van grootheden, die de samenhang met de aan de meting ten grondslag liggende
eenheden verwaarloost, kan de opbouw van
een realistische voorstelling van grootheden
en van een begripsvolle afbakening van lengte, oppervlakte en inhoud blijvend belemmeren (Peter-Koops, o.c.)
Bragg en Outhred stellen voor meer tijd
te besteden aan de gerichte verkenning
van de conventionele maten en meetinstrumenten
en wat minder aan het informele meten.
Voorkeur van kinderen voor conventionele maten
en meetinstrumenten bij lengtemeting
De Australische G. Boulton-Lewis (1996)
onderzocht midden de jaren tachtig de samenhang tussen de cognitieve theorieën (bv. genetische
principe, ontwikkelingspychologische
gegevens à la Piaget ) en de kennis van
lengtemeting bij basisschoolleerlingen. Zij stelde daarbij vast dat de
meeste kinderen van haar onderzoeksgroep
met succes al met een liniaal konden werken voordat ze in een situatie waren om over strategieën met
niet-conventionele meetinstrumenten te denken. Uit een aanvullend onderzoek
over lengtestrategieën bleek verder dat
leerlingen uit leerjaar 1, 2 en 3 duidelijk
de voorkeur gaven aan een conventioneel meetinstrument zelfs wanneer ze
dat nog niet volledig begrepen hadden of
dat nog niet op de juiste wijze en exact
konden toepassen. Om te kunnen zien dat
willekeurig gekozen maten en
meetinstrumenten niet betrouwbaar zijn, moet de leerling begrijpen dat de
onderscheiden lengten en maatgetallen
van de gebruikte eenheden een sluitend systeem vormen en moet hij daarbij
passende conclusies trekken. Het gebruik
van een gewone 30 -cm liniaal bij het vergelijken van twee verschillende objecten is dan ook minder lastig. Bovendien
past dit veel meer bij de alledaagse
ervaringen van de kinderen, die toch in
de regel zien hoe volwassenen bij het meten en vergelijken van lengten conventionele
- en juist niet willekeurig gekozen meetinstrumenten
- gebruiken.
T. Nunes, P. Light en J. Mason vergeleken in
een onderzoek van 1993 de handelswijzen
van leerlingen uit klas 2 bij lengtemeting - waarbij verschillende
conventionele, maar ook niet-standaard meetinstrumenten ter beschikking
stonden. Hun onderzoeksresultaten wijzen in dezelfde richting. Nunes en
haar collega's onderzochten of de leerlingen meetinstrumenten als een gewone
liniaal met onderverdeling op de juiste
manier gebruikten, voordat ze dat instrument
zelf (her)uitgevonden hadden volgens de theorie
van de didactische ordening ( = zgn. meetleerlijn). Evaluatie van de data van dit onderzoek laat zien dat de zes- tot
achtjarigen beter met conventionele meetinstrumenten voor lengte konden omgaan dan met onconventionele
(zoals een stuk touw), hoewel volgens het
leerplan in Engeland juist het werken met
onconventionele maten in klas 2 een centrale plaats heeft en vooraf dient
te gaan aan het gebruik van gestandaardiseerde
maten" (Peter-Koop, o.c.). Ook uit
actueel onderzoek van M. Nührenbörger (2001) in Duitsland blijkt dat leerlingen
uit het 2de leerjaar, aan wie gevraagd werd
- voordat ze onderwijs in lengtematen
kregen om streepjes te tekenen van 1 cm
respect 10 cm lang, zich daarbij vaak
een liniaal voorstellen en dan volgens dit
mentale beeld de streeplengtes tekenen.
Waar zit die klaarblijkelijke attractiviteit
van conventionele meetinstrumenten voor de kinderen in? Volgens Peter-Koop (o.c.) vast en zeker in
een of andere eerdere buitenschoolse
ervaring. Zo zijn de meeste kinderen bijvoorbeeld
al meerdere malen en in verschillende
situaties gemeten en gewogen, hebben ze
zakgeld gekregen (en uitgegeven) en weten
ze precies wat de aanvangstijden en duur
van hun lievelingsprogramma's op de televisie zijn. Zij zien hun ouders
en anderen koken en iets repareren, en
hebben het nut van conventionele meetinstrumenten
op allerlei manieren direct of indirect
ervaren.
Besluiten
Bij lengtemeting e.d. is een aanpak die
gebaseerd is op de voorschoolse en
buitenschoolse ervaringen waarover de
meeste kinderen beschikken, aangewezen. Kinderen maken geen echt onderscheid
tussen 'natuurlijke maten' en 'standaardmaten'. Ook een standaardmaat is voor hen een 'natuurlijke
maat'. Meetlat, lint en liniaal zijn
heel natuurlijke meetinstrumenten die ze
al vroeg kennen.
Een quasi gelijktijdig gebruik van
conventionele en willekeurige maten, waarbij ook de voorkennis over het omgaan met gebruikelijke maten en
meetinstrumenten betrokken wordt, lijkt dus aangewezen. We denken hier bv. aan de bespreking met de kinderen van de schaalverdelingen op de hun
bekende meetinstrumenten en het tegelijk laten ontwerpen van dergelijke schaalverdelingen met
onderverdelingen bij willekeurig gekozen
maateenheden; dit laatste om de betekenis en de structuur van de gebruikelijke meetinstrumenten en maten
nog beter te kunnen doorzien en
begrijpen. Dit betekent ook dat de
leerkracht van een eerste leerjaar al
over cm mag praten. De verkenning van de
meetlat biedt overigens een goede ondersteuning van de getallenkennis (bv. ook
resultatief tellen). Een leerling moet nog niet weten dat 1 m = 100 cm om al
met cm als lengtemaat en de meetlat te
kunnen werken.
Waarheen met de nieuwe eindtermen en leerplannen wiskunde voor ons lager onderwijs?
Waarheen met de nieuwe eindtermen en leerplannen wiskunde voor het lager
onderwijs? Pleidooi voor meer en duidelijke eindtermen.
Herwaardering in nieuwe eindtermen van sterke wiskundetraditie - met bv. eerherstel voor verguisde regel
van 3, formules voor berekening oppervlakte & inhoud, klassiek vraagstukkenonderwijs. De invloed van de sympathisanten van het contextueel en constructivistisch rekenen à la Freudenthal Instituut binnen de ontwikkelcommissie van weleer moet worden teruggeschroefd.
1 (Her)waardering
van sterke wiskundetraditie en 4x in verzet tegen bedreigingen
1+1=2 zou je denken, maar de voorbije decennia
bleek dat ook het vak wiskunde een vrij controversieel vak is, onderhevig
aan elkaar afwisselende en tegengestelde modes: van het extreem van de
formalistische moderne wiskunde naar de andere extreme pool van de
aardse/contextuele en constructivistische wiskunde. De voorbije 50 jaar maakten
we ook in Vlaanderen wiskundeoorlogen mee. Ik kan me voorstellen dat er binnen
de commissie die de nieuwe eindtermen wiskunde opstelt ook wel uiteenlopende
visies aanwezig zullen zijn.
Ons lager onderwijs kent nochtans een rijke
wiskundetraditie- en ook omtrent de
methodische aanpak was er destijds een grote mate van consensus. Onze sterke
wiskundetraditie werd voorbije 50 jaar
geregeld in vraag gesteld en volledig ten onrechte als eenzijdig mechanistisch bestempeld. Ook
de ZILL-leerplanverantwoordelijken
stelden nog in 2015 dat het wiskundeonderwijs louter mechanistisch is,
eenzijdig gericht op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures
Rekenen is echter steeds ook Denkend
rekenen, rekenend denken (= naam van vroegere wiskundemethode). In de Vlaamse wiskundetraditie - en ook
in mijn eigen wiskunde-publicaties & cursussen - werd
steeds een evenwichtige visie gepropageerd, die
b.v. conceptuele kennis van bewerkingen e.d. combineert met voldoende
geautomatiseerde en gememoriseerde parate kennis. Parate kennis en het vlot
& geautomatiseerd berekenen (=
mechanistisch aspect), het inzichtelijk
werken en het leren oplossen van vraagstukken zijn drie invalshoeken die
elkaar onderling ondersteunen en versterken.
Het gaat om een drie-eenheid en om
tweerichtingsverkeer, van kennen naar kunnen en omgekeerd. Het gaat om
inspiratie én transpiratie. En hoe
jonger de leerlingen zijn, hoe belangrijker
het leren vlot (geautomatiseerd) berekenen is. Uit de vele bijdragen
over het wiskundeonderwijs uit de jaren 1930-1970 in het Vlaams Opvoedkundig
Tijdschrift (VOT) blijkt dat ook toen een evenwichtige visie
gepropageerd werd. Ook de kantonnale en interdiocesane proeven voor 12-jarigen
wijzen op de sterke en veelzijdige
wiskundetraditie in ons lager onderwijs.
Adri Treffers, een kopstuk destijds van het Nederlandse
Freudenthal Instituut, bestempelde vanaf 1980
het klassieke rekenonderwijs als louter mechanistisch. Maar in 2015 publiceerde
hij een analyse van de
wiskundemethodes uit de periode 1800 tot
heden. Daarin gaf hij toe dat de meeste klassieke methodes ook inzicht
nastreefden en veel denkvraagstukken bevatten (Adri Treffers, Weg van het
cijferen, 2015). Hij sprak b.v. lovend over de methode Functioneel rekenen
van Reijnders, waarvan we de Vlaamse versie begin de jaren 1970 ook gebruikten op
onze Torhoutse oefenschool. Die Vlaamse versie was overigens opgesteld door
onderwijzers van onze oefenschool o.l.v. collega-opleider Chris de Graeve. Torhoutse lerarenopleiders waren
overigens ook al in de jaren 1930-1970 sterk begaan met het wiskundeonderwijs. Zelf heb ik vanaf 1970 die traditie verdergezet. Als
pedagoog-lerarenopleider kon/mocht ik me
destijds gelukkig nog intens inlaten met de vakdidactiek voor rekenen, lezen,
spellen, wereldoriëntatie
Zelf heb ik de voorbije 50 jaar veel energie
besteed aan het verder optimaliseren van klassieke inhouden en aanpakken die
allang hun deugdelijkheid bewezen hebben. Ik publiceerde er vanaf 1973 een 30-tal bijdragen over , en
drie boeken: Rekenen tot honderd, Meten en
Metend rekenen, en Meetkunde (Plantyn- Mechelen, nu ook als e-book). Bij de
opstelling van het leerplan wiskunde lager katholiek onderwijs deed ik mijn best
om die wiskundetraditie te herwaarderen. Op 29 september 2010 was er een
tussentijdse evaluatiedag van dit leerplan in de Guimardstraat met een
honderdtal begeleiders en lerarenopleiders. We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig
pedagogisch begeleider wiskunde n o.a.: De
leerplanopstellers gingen er destijds van uit dat Vlaanderen al lang beschikte over een eigen stevige
traditie op het vlak van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op aankwam was zoals Raf Feys al in 1987
bepleitte de goede elementen uit deze
sterke traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt te herwaarderen, en aan te vullen
met enkele waardevolle nieuwe elementen. Ik was best tevreden dat dankzij mijn jarenlange inzet in 1998 afscheid genomen werd
van de formalistische en hemelse moderne wiskunde, en dat dit leerplan tegelijk bijna integraal afstand nam van
het andere extreem, het constructivistisch en contextueel/-aards rekenen
waarin leerlingen b.v. vooral hun
allerpersoonlijkste berekeningswijzen van 82-27 zelf moeten construeren, en
waarbij al te weinig aandacht is voor wiskunde als cultuurproduct en
vakdiscipline. Ik wist ook wel dat een terugkeer naar het juiste wiskundepad geen gemakkelijke onderneming zou.
Tegelijk moest ik de voorbije 50 jaar veel
energie investeren in de strijd tegen de bedreigingen van ons
wiskundeonderwijs: (1) vanaf 1973 tegen
de formalistische en hemelse moderne
wiskunde: na een lange strijd leidde dit tot de afschaffing in 1998; (2) vanaf 1987 tegen het andere extreem: de constructivistische en contextuele/aardse
wiskunde à la Freudenthal Instituut, het zgn. realistisch wiskundeonderwijs,
dat volgens mij allesbehalve realistisch was en tegelijk moeilijk uitvoerbaar
in de klaspraktijk (3) binnen de opstelling van de eindtermen wiskunde in 1993
en van een leerplan wiskunde lager onderwijs in 1994-1995 waar het constructivisme grote discussiepunt
was; Bij het opstellen van de
eindtermen en leerplannen van de jaren 1990 was dit een belangrijk
discussiepunt; (4) in 2015 nog tegen de
ZILL-visie: het pleidooi voor constructivistische en contextueel rekenen in Zin in wiskunde.
In een bespreking van ons boek Meten én metend rekenen'(Plantyn, Mechelen, 2002, 170 paginas, nu ook als e-book) beschreef
Hugo Gevaert onze strijd tegen extreme visies en voor de
herwaardering van onze sterke wiskundetraditie: In de Normaalschool van Torhout bleven Feys en co de voorbije decennia opteren voor
een uitgebalanceerde aanpak van het wiskundeonderwijs, waarbij men zowel
aandacht had voor oerdegelijke waarden als voor enkele nieuwe ingrediënten.
Blijkbaar vond deze aanpak, die Raf Feys ook voor andere deelgebieden van het wiskundeonderwijs
volgde (zie ook zijn boeken over rekenen en meetkunde) nogal wat aandacht.
Hierdoor blijkt duidelijk zijn realistische aanpak waardoor hij zowel aandacht
heeft voor het inzichtelijk functioneren als voor het functioneel karakter van
het wiskundeonderwijs.
In het
eerste deel van het boek met algemene beschouwingen breekt Feys eens te meer
een lans voor een guided instruction of learning. Noch formalistische New
Math, noch andere verlossende ideologieën zoals het constructivisme kunnen
bij hem op enige genade rekenen. Gebrek aan duidelijkheid kan Feys zeker niet
verwijten. De uitwerking van de leergang meten en metend rekenen in voorliggend
boek getuigt eens te meer van een uitgebalanceerde didactische aanpak . Samengevat: Een waardevol didactisch werk dat
in de basisscholen en pedagogische hogescholen best met de nodige aandacht
gelezen wordt.
2
Constructivisme & strijd bij opstelling eindtermen: belangrijke leerdoelen geschrapt
Bij de opstelling van de eindtermen wiskunde
voor het lager onderwijs in 1993-1994 kregen we
volop af te rekenen met de constructivistische strekking. Vooral de professoren Gilberte Schuyten (UGent)
& Lieven Verschaffel (KULeuven) propageerden zon aanpak: doing mathematics i.p.v. knowing mathematics. Als voorstander van een herwaardering van het klassieke rekenen deden we ons best om in de
lijst van concrete eindtermen de invloed van de constructivisten te beperken. De
constructivistische strekking slaagde er wel in om o.a. het belang van het
gestandaardiseerd berekenen, het metriek stelsel en herleidingen, het klassiek
vraagstukkenonderwijs, in sterke mate te relativeren. Ook de formules voor de
berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud sneuvelden (zie mijn pleidooi
voor formules in volgende bijdrage). De belangrijke en o.i. ook inzichtelijke regel van drie werd
ten onrechte als een mechanistisch trucje bestempeld en mocht niet opgenomen
worden. De voorbije jaren werd hier herhaaldelijk
en terecht over gelamenteerd. Ik hoop alvast dat die zaken straks in de nieuwe
eindtermen weer opgenomen worden.
Een belangrijke passage in de begeleidende
tekst bij de eindtermen die ik mede opstelde, verwijst expliciet naar de
controverse binnen de ontwikkelcommissie: Sommige
commissieleden namen het standpunt in van constructivistisch/zelfontdekkend
leren. Anderen pleitten meer voor een
geleid-ontdekkende en uitgebalanceerde benadering. Dit betekent dat
volgens de laatsten kennis deels wordt
aangereikt, de kinderen moeten niet
alles zelf ontdekken, maar toch wordt er ook denkactiviteit van hen
verondersteld. De leerlingen moeten actief meedenken en vanuit aangereikte
perspectieven leren verder denken. Ook vanuit de vrees dat het zelf
ontdekken slechts weggelegd is voor de
verstandigste kinderen, pleitten deze commissieleden voor meer structureringen voor het voldoende inoefenen en
automatiseren van actief verworven
kennis en vaardigheden. Merkwaardig
hierbij was ook dat prof. Gilberte Schuyten in haar lessen aan Gentse pedagogen
in opleiding destijds mijn kritiek op de
moderne wiskunde afwees, maar tien jaar later plots het andere extreem
omarmde.
Schuyten, prof. Lieven Verschaffel en de
vertegenwoordiger van het OVSG pleitten voor doing mathematics i.p.v. knowing
mathematics. Als mede-opsteller kreeg ik er dus in 1993 te kampen met voorstanders van
constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs. De wiskunde als
vakdiscipline was voor hen ineens niet zo belangrijk meer. In het OVSG-leerplan wiskunde-1998 werd die
constructivistische strekking zo geformuleerd: Constructief leren vergt probleemgericht onderwijs. Het klassieke model van de kennisoverdracht biedt
weinig garantie voor de mentale activiteit van de leerlingen. Die activiteit is
er wel wanneer leerlingen zelf
oplossingen zoeken voor wiskundige problemen, oplossingen die niet voorgekauwd werden maar
die ze zelf moeten construeren en
uitproberen. (OVSG-leerplan, 1998, p. 10). In de eindtermen wiskunde van
1996 werden uiteindelijk na veel
discussie een aantal belangrijke leerdoelen
jammer genoeg niet opgenomen.
In de compromistekst over de eindtermen
sneuvelden belangrijke leerdoelen als b.v. de
belangrijke regel van 3, formules voor berekening van omtrek,
oppervlakte en inhoud, enz. Volgens de constructivisten waren dit trucjes die
het inzicht belemmerden. In volgende bijdrage weerleggen we die
aantijging. In de werktekst die ik
opgesteld had voor het domein bewerkingen had ik ook het klassieke onderscheid
aangebracht tussen gestandaardiseerd en geautomatiseerd berekenen en het
hoofdrekenen, maar ook dit onderscheid sneuvelde; de constructivisten vonden
dat parate kennis (b.v. ook tafels van X)
niet meer zo belangrijk was.
3
Strijd bij de opstelling van het leerplan-1998 (katholiek onderwijs), maar
degelijk leerplan
Bij de opstelling van het nieuwe leerplan (
katholiek onderwijs, in 1994-1996) werd ik bij de start geconfronteerd met een
ontwerptekst vol constructivistische &
contextuele refreintjes als: Het
leren oplossen van problemen vanuit
contexten moet voortaan centraal staan.
De leraar kan geen kennis, inzichten en vaardigheden aanleren, maar stimuleert
enkel constructieve leerprocessen. Gestandaardiseerde en dwingende methodieken
en procedures moeten vermeden worden. Informele en intuïtieve berekeningswijzen
moeten centraal staan. Dit sloot aan bij de visie van de twee andere
commissieleden: Lieven Verschaffel en de leerplanvoorzitter s.o. André Van der
Spiegel en van de secretaris Gaby Tersago.
Ik was verrast door die eenzijdige visie
& heb die ontwerptekst sterk
bekritiseerd; voor mij was dit een breekpunt. Die tekst verdween terug in de
lade en in het leerplan zelf treft men
die stellingen in geen geval meer aan. Dit blijkt al overduidelijk uit de nauwkeurige beschrijving
van de klassieke leerstofpunten per leerjaar. Enkel in een opsomming van een
aantal ronkende domeinoverschrijdende doelstellingen komen de realistische
en constructivistische refreintjes even
tot uiting, maar dat zijn hoogdravende
formuleringen waar praktijkmensen en opstellers van leermethodes weinig
aandacht aan besteedden. Ik deed dus mijn uiterste best om de in de eindtermen
geschrapte onderwerpen weer op te nemen in het leerplan en met succes. Nog
een illustratie in verband met metend rekenen.
In tegenstelling tot de eindtermen en het Freudenthal Instituut die de
term metend rekenen lieten vallen en nog enkel spraken over meten voerden
we in het leerplan opnieuw de bredere
benaming Meten én metend rekenen in. We voerden ook opnieuw de kennis van de formules voor het berekenen van omtrek, oppervlakte & inhoud in; ook b.v.
de formule voor de oppervlakteberekening van de cirkel die nu in het nieuwe
ZILL-leerplan is weggevallen. Ook alles
wat te maken heeft met metend rekenen en herleidingen kreeg opnieuw de nodige
aandacht. Jammer genoeg kreeg ook dit keer mijn pleidooi voor het opnemen
van de regel van drie geen gehoor.
Ik illustreer nog even hoe dat leerplan de
klassieke methodiek herwaardeerde. In het
hoofdstuk over de methodiek komt
b.v. nergens het constructivistische refreintje voor dat de leerlingen hun
kennis zelf construeren vanuit contextproblemen,
grotendeels zelfontdekkend dus, met de klemtoon op het grote belang van eigen
berekeningswijzen van 82-27 e.d. In het
hoofdstuk over de methodiek schreef ik het volgende: In het wiskundeonderwijs moeten kinderen veel
soorten wiskundige kennis, inzichten, vaardigheden, strategieën en attitudes verwerven. Zon
brede waaier aan inhouden vereist tevens
een groot scala van didactische
scenarios. De leerinhoud en de concrete
doelstelling die aan de orde zijn, speelt hierbij een belangrijke rol. Denk maar
aan het verschil in aanpak bij het
verwerven van inzicht in de tafels en
anderzijds bij het automatiseren ervan. De wijze waarop de leerkracht een
onderwijsleersituatie aanpakt is verder afhankelijk van de leeftijd en de
ontwikkeling van de kinderen.
We herleidden de rol van de leerkracht
geenszins tot deze van een coach. Ook uit de omschrijving van de methodiek bleek dus dat we expliciet afstand namen van
het contextueel en constructivistisch
rekenen. In het hoofdstukje over het kleuteronderwijs stuurde ik aan op een
meer intentionele en leerkrachtgestuurde aanpak van het leren tellen e.a., maar
in het aparte ontwikkelingsplan voor het kleuteronderwijs pleitte de koepel dan
weer voor beperkte aandacht en voor ontwikkelend leren à la CEGO, enkel kunnen
tellen tot 5 e.d. Zo berispte een
inspecteur een van onze juffen omdat ze een klassikale les leren tellen
gaf; dat was volgens inspecteur Creyf in strijd met het
ontwikkelingsplan.
In het hoofdstuk met didactische wenken namen
we dus expliciet afstand van de eenzijdige constructivistische visie. In het
leerplan deden we ons best om verwijzingen naar het constructivisme te vermijden
en dit in tegenstelling tot de leerplannen van het GO! en OVSG die b.v.
uitpakten met de stelling de leerling construeert zijn eigen kennis. We besteedden ook een aparte paragraaf aan
het klassieke principe van het stapsgewijs opbouwen van kennis en vaardigheden (= progressief
compliceren, voldoende automatiseren en memoriseren) - dit mede om cognitieve
overbelasting van het werkgeheugen te voorkomen. Parate kennis en stapsgewijze aanpak ontlasten op twee wijzen
het werkgeheugen: de leerling wordt met niet te veel nieuwe zaken tegelijk
geconfronteerd en kan ook vlot zijn voorkennis uit zijn langetermijngeheugen halen. De steun vanwege de leerkracht werd er
omschreven in termen van uitleggen en demonstreren, helpen en leergesprekken
opzetten. We wezen ook op het belang van formules voor de
oppervlakteberekening e.d.
Bij de opstelling van het leerplan-1998 stuurde ik dus aan op een herwaardering van onze sterke wiskundetraditie
en op het terugbrengen van de nodige rust in het wiskundeonderwijs. Ik kon de invloed van de constructivistische
visie van de mede-opstellers in sterke mate counteren en belangrijke leerdoelen die sneuvelden in de
eindtermen, werden terug opgenomen. Het
leerplan kon op heel veel instemming
rekenen van de praktijkmensen en de inspectie, en ook vanuit de koepel en vanuit Nederland ( zie punt 6). Het
leerplan-1998 bracht een herwaardering
van onze sterke wiskundetraditie en bracht de nodige rust in het
wiskundeonderwijs. Het leerplan met
precieze leerdoelen per leerjaar, vergemakkelijkte ook de opstelling van
wiskundemethodes.
De professoren Dirk De Bock, Lieven Verschaffel & Wim Van Dooren stelden in een publicatie van 2019 dat de meeste leerkrachten heel tevreden waren over ons leerplan. Ze voegden er in aan toe: Ook uit vergelijkend internationaal
onderzoek (o.a. TIMSS 2009 & 2015) bleek de zeer hoge kwaliteit van het Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed het
ook beter dan Nederland. Ze wezen
ook op de geslaagde strijd tegen de Moderne wiskunde vanaf 1973, en achteraf ook tegen het constructivistisch wiskundeonderwijs à la
Freudenthalinstituut - waarmee ze zelf
wel sympathiseerden (in: Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools.
(In: International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics, Marja van den Heuvel-Panhuizen
Editor, 2019). (Zie ook bijlage 1 hier over).
4Strijd tegen de
ZILL-visie-2015
Ikzelf en de meeste praktijkmensen dachten na
het leerplan-1998 dat de wiskundestrijd voor lange tijd gestreden
was. Maar in 2015 werd ik totaal
onverwacht geconfronteerd met de controversiële ZILL-visie in Zin in wiskunde .Opnieuw
werd uitgepakt met constructivistisch en
contextueel rekenen. En opnieuw
bond ik de onmiddellijk strijd aan: zie bijdragen in Onderwijskrant nr. 176 op
www.onderwijskrant.be. Ik was achteraf gelukkig dat de
ZILL-verantwoordelijken er niet langer meer (durfden) mee uitpakken.
Vermoedelijk zijn er ook weinig praktijkmensen die de bijdrage van 2015 gelezen
hebben. ZILL propageerde ook totaliteitsonderwijs waarbij leerkrachten ook
zoveel mogelijk de wiskunde moesten integreren in totaalprojecten. De meeste
leerkrachten legden destijds het door het leerplan-1936 opgedrongen
totaliteitsonderwijs à la Decroly en co grotendeels naast zich neer.
Maar zoals al gezegd dook er in
2015 totaal onverwacht een nieuwe belager van ons wiskundeonderwijs op. De
ZILL-leerplanarchitecten katholiek onderwijs
beweerden plots dat het wiskundeonderwijs mechanistisch was, eenzijdig
gericht op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures, en door de
leerlingen niet als zinvol werd ervaren. Als verlossing uit de ellende pakten
ze uit met hun zogezegd nieuwe ZILL-methodiek, de constructivistische en
contextuele aanpak die in landen waar die werd ingevoerd veelal weer werd
afgevoerd. Uit de ervaring in het Nederlands onderwijs hadden de
ZILL-verantwoordelijken inmiddels ook al moeten weten dat de door het Freudenthal Instituut gepropageerde
constructivistische en contextuele aanpak er niet enkel enorm veel kritiek
kreeg, maar in de praktijk ook moeilijk toepasbaar bleek en ook weer
grotendeels verdwenen is in de klaspraktijk.
ZILL opteerde voor contextueel en
ontdekkend/constructivistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal
Instituut, precies dezelfde extreme
visie die we vanaf 1987 bestreden. Het
verwonderde ons des te meer omdat er de voorbije 20 jaar enorm veel kritiek werd geformuleerd op zon
aan pak in Nederland, VS, Canada en in het leerplan voor de eerste graad s.o. (katholiek onderwijs)..
ZILL koos in 2015 plots voor contextueel en
ontdekkend/constructivistisch en
contextueel rekenen à la Freudenthal Instituut. Dit verwonderde ons des te meer omdat er de voorbije 20 jaar
enorm veel kritiek geformuleerd werd op
zon aanpak in het leerplan voor de eerste graad s.o. en omdat dit soort rekenonderwijs in Nederland, VS en Canada al
op de terugtocht en/of al opgedoekt was.
Ik voelde me in 2015 dus geroepen
om tegen die stemmingmakerij tegen het wiskundeonderwijs en tegen het pleidooi voor contextueel,
ontdekkend en constructivistisch rekenen
kordaat te reageren (zie b.v.
Onderwijskrant nr. 176 op www.onderwijskrant.be). Met enig succes blijkbaar.
Sindsdien zwijgen de ZILL-verantwoordelijken in alle talen over hun wiskundevisie van 2015. Ik hoop en vermoed dat de directies en
leerkrachten die nefaste visie niet vlug in de praktijk zullen toepassen. Velen
zijn blijkbaar ook niet op de hoogte van
die visietekst.
Die ZILL-visie op wiskundeonderwijs sluit wel
aan op de onderwijsvisie die de ZILL-verant-woordelijken propageren. ZILL
opteerde voor een perspectiefwissel met
als slogan; Zin in leren, zin in leven. Dit wervend etiket suggereert dat de leerlingen het leren
tot nog toe te weinig zinvol ervoeren en
dat de leerlingen ook te weinig zelf naar de zin van het leren en van het leven
mochten zoeken. DE ZILL-visie slaat op zaken als ontwikkelend, actief,
intrinsiek, leerlinggestuurd, constructivistisch en werkelijkheidsnabij leren, totaliteitsonderwijs,
de leerlingen zelf leren zoeken naar de zin van het leren en het leven, geloof
in groeikracht/zelfontplooiing van de leerling, leefschool i.p.v. leerschool, Dit zijn allemaal beladen termen die behoren
tot het jargon van het naïeve progressivisme van de reformpedagogiek.
5 Grote
tevredenheid over leerplan & methodes, lof vanuit koepel & uit
Nederland
Ik denk dat ons leerplan-1998 nog altijd een
modelleerplan was en dan ook nog kan
dienen als een belangrijke leidraad bij de opstelling van nieuwe eindtermen en
leerplannen De overgrote meerderheid van
de praktijkmensen waren vrij tevreden. Ook in inspectierapporten kreeg het wiskundeonderwijs de beste score.
Na het verschijnen van het leerplan vingen we opvallend veel positieve geluiden
op ook vanwege Jan Saveyn en Marleen Duerloo van de (katholieke)
onderwijskoepel, en ook vanuit Nederland. De ZILL-leerplanarchitecten katholiek
onderwijs beweerden echter in 2015 plots dat ons wiskundeonderwijs mechanistisch
was, eenzijdig gericht op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures,
en door de leerlingen zelfs niet als zinvol werd ervaren.
Lof in
2007/2010 vanuit onderwijskoepel
Jan
Saveyn,
hoofdbegeleider van het (katholiek) lager
onderwijs, prees in 2007 eens te meer ons
leerplan wiskunde. Hij loofde het feit dat er in dit leerplan
gekozen werd voor een evenwicht in het
inhoudelijk aanbod en voor eclectisme inzake werkvormen. Saveyn schreef
verder: In de realiteit van onderwijsleerprocessen en volgens het
leerplan is er vooral veel complementariteit
van verschillende soorten doelen en verschillende
soorten leren. Het praktijkverhaal is er
een van en en en niet van of of. Dat
is ook zo voor de methodische aanpak. Die is én sturend én soms ook zelfsturend,
, altijd afhankelijk van het doelenpakket dat op een bepaald moment aan de
orde is, en van de wijze waarop de
leerlingen leren.
Op 29 september 2010 was er een tussentijdse
evaluatiedag in de Guimardstraat met een honderdtal begeleiders en
lerarenopleiders. We lazen in het
verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde veel lof
voor het leerplan. We lazen o.a. : De leerplanopstellers gingen er destijds
van uit dat Vlaanderen al lang beschikte
over een eigen stevige traditie op het vlak
van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op
aankwam was zoals Raf Feys al in 1987 bepleitte de goede elementen uit deze sterke
traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt te herwaarderen, en aan te vullen
met enkele waardevolle nieuwe elementen. Enzovoort. We begrepen dan ook niet dat de (nieuwe) verantwoordelijken voor het ZILL-leerplan plots in 2015 in het
al vermelde Zin in wiskunde beweerden
dat ons wiskundeonderwijs eenzijdig
gericht is op de reproductie van feitenkennis
en rekenprocedures. Niets is minder waar.
Ook vanuit Nederland kwam er de voorbije
decennia opvallend veel lof voor ons leerplan-1998 en mijn vakdidactische
publicaties. De Nederlandse prof. Jan
van de Craats stelde in 2008 in de media dat men zich bij het herstel van
de schade die de Freudenthal-wiskunde in
Nederland aanrichtte, het best kon
inspireren op het Vlaamse leerplan, de
Vlaamse leerboeken voor het basisonderwijs en mijn vakdidactische
publicaties. In een brief schreef van de
Craats mij in februari 2008: Ik ben blij dat Vlaanderen nog niet ten
prooi is gevallen aan de Nederlandse
wiskunde-ellende van het zgn. realistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal
Instituut,ongetwijfeld mede dankzij uw inspanningen! Op de BON-website schreef hij: Er is een makkelijke oplossing uit het rekendrama. Maak gebruik van
de (bewezen) traditionele didactiek.
Gebruik boekjes uit Vlaanderen. De klassieke
didactiek is voor leerkrachten ook veel eenvoudiger dan de didactiek van het realistisch
rekenen. In de krant De Telegraaf
van 12.02. 2008 lazen we zelfs dat Nederland
het best het Vlaamse leerplan en de
Vlaamse methodes gewoon kon overnemen. Ik werkte de voorbije decennia samen
met de Noorderburen in hun strijd tegen
de constructivistische & contextuele wiskunde van het Freudenthal Instituut
dat in Nederland een ware wiskunde-oorlog uitlokte. Ik waarschuwde de Nederlanders in 1993 in de bijdrage Laat het rekenen tot
honderd niet in het honderd lopen (in: tijdschrift voor Nascholing en
Onderzoek van het Reken/Wiskundeonderwijs, 11, 1993, nr. 3, p. 3-19.) Adri
Treffers en andere Freudenthalers waren niet opgezet met mijn kritiek.
6 Karikaturen van klassiek wiskundeonderwijs en
eenzijdige alternatieven
De nu weeral verdwenen formalistische
Moderne wiskunde werd 50 jaar geleden voorgesteld als de wiskunde van de toekomst, van de derde industriële
revolutie. Ter legitimering werd beweerd
dat het klassieke wiskundeonderwijs op
lemen voeten berustte, de
fundamenten miste van de formeel-logische verzamelingen en
relatieleer en de logisch-deductieve opbouw. Zonder het begrip vereniging (de
logische of) konden leerlingen zogezegd niet echt begrijpen wat een optelling
als 5+3 betekent, zonder de verzamelingenleer besefte een leerling niet dat
een wiskundige hoek beperkt is tot de verzameling van de punten en het
hoekpunt, zonder inzicht in relaties kon
een kind niet begrijpen dat een evenwijdige ook evenwijdig is aan zichzelf (een
reflexieve relatie voorgesteld met een lus),
Er kwam niet enkel een dosis
formalistische bovenbouw-wiskunde/grammatica
bij, maar de klassieke inhouden
werden tegelijk in het keurslijf van de verzamelingen- en relatieleer gestopt,
en beproefde didactische aanpakken kwamen in de verdrukking. Daarom
waarschuwden we al op de VLOR-startdag van 1 september 1973 voor de invoering van de moderne wiskunde in
het lager onderwijs..
Met de invoering van de Moderne wiskunde in het lager onderwijs in 1975 geraakte het
klassieke rekenonderwijs ondergewaardeerd en ondergesneeuwd. Met de publicatie
Moderne wiskunde: een vlag op een modderschuit(Onderwijskrant nr. 24) voerde
ik in april 1982 een grootscheepse en geslaagde campagne tegen de moderne
wiskunde en kon op heel veel instemming rekenen
Ik opteerde niet enkel voor het weer opdoeken van de formalistische
moderne wiskunde, maar vooral voor een
herwaardering van het klassieke rekenen,
meten en metend rekenen en meetkundeonderwijs.
Na een strijd van 20 jaar werd de moderne wiskunde weer afgevoerd
binnen de eindtermen en leerplannen die vanaf 1993 werden opgesteld.
Al vanaf de late jaren 1980 moest ik eens te
meer afrekenen met een nieuwe aanval op het wiskundeonderwijs. Dit keer vanuit
een andere extreme benadering nog meer bedreigend dan de moderne wiskunde
en een totaal tegengestelde visie. Het
Nederlandse Freudenthal Instituut pakte uit met een karikatuur van het
klassieke wiskundeonderwijs, dat als louter mechanistisch en oppervlakkig werd
bestempeld. In 1977 liet prof. Hans Freudenthal zich bij de uitreiking van een
eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam al vernietigend uit over ons
rekenonderwijs. Hij stelde: Het klassiek rekenen vertrekt van een verkeerde
mensvisie, van de leerling als een doelmatig te programmeren computer. Het
onderwijs dat wij ontwikkelen is door
een ander mensbeeld en een andere kijk op
wiskunde bepaald niet als leerstof, maar als menselijke activiteit,
aan de realiteit gelieerd, nabij de
kinderen, de mens als lerende & onderzoekende.
Het F.I. lanceerde zijn constructivistisch en
contextueel alternatief onder de misleidende naam realistisch wiskundeonderwijs alsof het klassiek wiskundeonderwijs heel weinig met de
realiteit te maken had. Prof. Hans Freudenthal hoopte zelfs dat wiskunde als
vak binnen afzienbare tijd opgenomen zou
worden binnen wereldoriëntatie, een soort totaliteitsonderwijs dus. Merkwaardig
genoeg pleit de ZILL-leerplanvisie er ook voor om wiskunde zoveel mogelijk op
te nemen binnen totaliteitsonderwijs. Tegelijk werd geopteerd voor de methodiek
van het zelfontdekkend leren; de leerling moest zelf zijn wiskundige kennis
construeren en dit vanuit contextopgaven, vertrekkende van opgaven als b.v.
zoek uit hoeveel autos er kunnen parkeren op een parking van 50 op 80 meter.
Het Freudenthal Instituut relativeerde/bekritiseerde
in sterke mate wiskunde als cultuurproduct en vakdiscipline, en dus ook het klassieke rekenonderwijs, het
klassieke metend rekenen en het klassieke meetkundeonderwijs. Vlot en gestandaardiseerd
berekenen was plots niet belangrijk meer, de leerlingen mochten hun eigen
berekenwijze voor bv. 82-27 construeren met gebruik van de getallenlijn. Ook het klassieke cijferrekenen werd
verlaten; de klassieke cijferdeling b.v. werd vervangen door langdradig
herhaald aftrekken, een soort complex hoofdrekenen. De term metend rekenen werd vervangen door de engere term meten. Veel zaken uit het klassieke
metend rekenen werden geschrapt, alle
formules voor de berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud, en
grotendeels ook de herleidingen met maateenheden en klassieke
vraagstukken.
Ook prof. Lieven Verschaffel toonde veel
sympathie voor het constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs van het
Freudenthal Instituut, en ook hij
liet zich al te vaak laatdunkend uit
over het klassiek wiskundeonderwijs. Bij de opstelling van de eindtermen
pleitte hij samen met de Gentse prof. Gilberte Schuyten voor een verschuiving
van knowing mathematics naar doing mathematics. Het Nederlands KNAW-rapport waar
Verschaffel aan meewerkte pakte in 2009 uit met
een karikatuur.(KNAW-Commissie rekenonderwijs op de basisschool).
Verschaffel en Co schreven: Onder traditioneel rekenen verstaat men rekenen
waarbij de leraar in de klas één efficiënte standaardmethode om een bepaald
type opgaven op te lossen aanreikt (in concreto: het standaardalgoritme) en
uitlegt en door alle leerlingen intens laat inoefenen tot ze het beheersen. Centraal staat steeds het individueel en op
papier inoefenen van de door de leraar gedemonstreerde methode en uitgelegde standaardaanpak voor de
betreffende opgave. Er is geen plaats voor gevarieerde en flexibele
strategiegebruik. (NvdR: in het
rekenonderwijs is er altijd naast het
gestandaardiseerd rekenen aandacht geweest voor flexibel hoofdrekenen.)
Verschaffel en co: Het klassieke rekenen
gaat er bovendien van uit dat als gevolg
van dat oefenen ook het begrip van - en inzicht in de geleerde kennis en
vaardigheden vanzelf ontstaan. Voor
concreet materiaal en contexten is er slechts een beperkte plaats. (Feys: in klassiek rekenonderwijs brengt men
ook inzicht in bewerkingen aan, maar dit
betekent niet dat je eindeloos autobusje
met opstappen en afstappen moet spelen om duidelijk te maken wat optellen en
aftrekken betekent. Het Freudenthal Instituut vond gestandaardiseerde en korte
berekenwijzen niet belangrijk, maar dreef de leerlingen minstens evenzeer in de
richting van een specifieke, maar tegelijk al te lange berekenwijze. Het F.I.
vertrok veelal van een context als ik
moet met de auto 72 km afleggen, ik heb
er al 25 afgelegd, hoeveel moet ik er nog afleggen. Door de context en het
gebruik van sprongen op de getallenlijn worden de leerlingen dan toch in de
richting van 1 bepaalde berekeningswijze geleid: 25+5=30; 30+10=40; 40+10=50; 50+10=60; 60+10=70; 70+2= 72 en dan moeten ze nog
achteraf de tussenuitkomsten optellen.
Dit is een al te omslachtige berekeningswijze en laat ook geen automatisering
toe.
Verschaffel en Co: Pas als het niveau van
vlotte beheersing van de standaardprocedure
is bereikt, is er in het klassiek wiskundeonderwijs ruimte voor contexten,
namelijk als toepassingen achteraf van het
geleerde concept. Verschaffel en co bekritiseerden ook het klassiek
vraagstukkenonderwijs. Een terechte reactie op deze laatste uitspraak van een
directeur luidde: Alsof leerlingen die klassiek rekenonderwijs krijgen,
zonder focus op realistisch rekenen à
la Freudenthal Instituut, nooit contextsommen
aangeboden krijgen en later nooit in staat zijn uit te rekenen hoeveel
euro je moet betalen als je drie bananen koopt bij de groenteboer. (Eva
Naaijkens, Schoolleider
Turingschool).
Ik begreep ook geenszins dat Verschaffel en
co het klassieke vraagstukkenonderwijs denigrerend beschreven als louter en
blind toepassen van standaardprocedures. Heel wat klassieke vraagstukken
vereisten veel denkwerk, zoveel zelfs dat heel veel leerlingen op vandaag ze
niet meer zouden kunnen oplossen. De leerlingen konden vroeger zelfs veel beter
de moeilijke vraagstukken oplossen dan op vandaag het geval is. Het alternatief
realistisch vraagstukkenonderwijs dat ook Verschaffel propageerde kan
hoogstens een aanvulling betekenen, maar geenszins een vervanging van het
klassiek vraagstukkenonderwijs. Het
drong ook weinig door.
Bijlage
1 Leuvense profs over onze geslaagde
strijd tegen constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs vanaf 1987
De professoren Dirk De Bock, Lieven Verschaffel & Wim Van Dooren beschreven in 2019
uitvoerig onze strijd tegen de moderne wiskunde en tegen constructivistisch wiskundeonderwijs in de
bijdrage: Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools.
(In: International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics, Marja van den Heuvel-Panhuizen
Editor, 2019).
Verschaffel en co beschrijven vooreerst mijn
langdurige strijd tegen de moderne wiskunde en daarna mijn kritiek op
constructivistisch wiskundeonderwijs à la F.I.
Niettegenstaande zij zelf
sympathiseren met het constructivisme van het Nederlandse Freudenthal
Instituut, besteden ze wel de nodige aandacht aan mijn strijd tegen dit soort
constructivisme. Sinds het eind van de
jaren tachtig werden in Vlaanderen ook kritische vragen gesteld over de waarde
en de haalbaarheid van realistisch wiskundeonderwijs à al Freudenthal
Instituut. Merkwaardig en opvallend
genoeg was het weer dezelfde Raf Feys die een centrale rol in deze kritiek speelde
net zoals in de strijd dus tegen de Moderne wiskunde
Feys'
kritiek richtte zich onder meer op het gebrek aan voldoende geleide constructie
van kennis, op de buitensporige vrijheid
die de leerlingen krijgen om hun eigen
oplossingsmethoden te construeren, op de
beperkte aandacht voor het proces van decontextualisering, op de verwaarlozing
van de mechanistische aspecten van het rekenen zoals het gestandaardiseerd
berekenen en het automatiseren van de
tafels van vermenigvuldiging, op de onvoldoende erkenning van de waarde van
wiskunde als cultureel product en
vakdiscipline
(Feys, 1998).
Hoewel niet alle wiskundeleraren in
Vlaanderen het eens waren met de kritiek van Feys, heeft zijn kritisch oordeel
bijgedragen tot het feit dat met name extremere elementen en aspecten van
de realistische visie niet zijn
geïmplementeerd. Ten tweede en complementair
aan het eerste element, bleek uit vergelijkend internationaal onderzoek uit die
periode de zeer hoge kwaliteit van het
Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed het zelfs beter dan
Nederland, niet alleen op grote schaal in internationale studies zoals TIMSS
(ook in TIMSS-1995) , maar ook in enkele kleinschalige vergelijkende
onderzoeken waarbij alleen Nederland en Vlaanderen betrokken waren (zie bijvoorbeeld Luyten,
2000; Torbeyns et al., 2000). Deze
resultaten verhoogden niet alleen het
zelfvertrouwen van Vlaamse wiskundeleraren/onderwijzers, en versterkten ook hun
aarzeling om een radicalere versie van het Nederlandse realistische model van
het Freudenthal Instituut te implementeren. Prof. Verschaffel en co schreven
dus in 2018 nog vrij lovend over het
Vlaams wiskundeonderwijs en over de tevredenheid van de leerkrachten. Ze
stelden ook terecht dat ik de intocht van het realistisch (constructivistisch) had
voorkomen. (Over de plotse gevoelige daling voor TIMSS-2019 schreef ik een
bijdrage in vorige Onderwijskrant.)
Bijlage
2 ZILL-wiskunde-visie 2015: pleidooi
voor contextueel & ontdekkend rekenen
Vernietigende
ZILL-kritiek wiskundeonderwijs
Het verbaasde ons ten zeerste dat er in het tijdschrift
school & visie van eind 2015 plots een vernietigende bijdrage over
ons wiskundeonderwijs verscheen - samen met een pleidooi voor
een totaal ander soort wiskunde. In de bijdrage Zin in wiskunde wordt beweerd dat ons huidig
wiskundeonderwijs niet echt zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de
leerlingen. Zin in wiskunde poneerde met grote
stelligheid: Wiskunde
is niet uit onze wereld van vandaag en morgen weg te denken. Toch vragen veel
leerlingen zich af waarom wiskunde nodig is. Ze
vinden wiskunde moeilijk en zien het verband niet tussen het dagelijks
leven en de saaie stof. De weerzin tegen wiskunde zou kunnen liggen aan de huidige
focus op reproductie van feitenkennis en
procedures, het niet doen dus... ZILL opteert dus
evenals andere voorstanders van constructivistische wiskunde voor doing
mathematics.
ZILL propageerde vervolgens als verlossend
alternatief : ontwikkelend onderwijs en een constructivistische, onderzoeksgerichte & contextuele aanpak. Hierbij mag de
leerling binnen een zgn. krachtige leeromgeving zoveel mogelijk zelf zijn eigen
kennis construeren, b.v. voor het
berekenen van 82-27 uitdokteren. Er werd dus afstand genomen De klassieke
methodische aanpakken die gepropageerd werden in het leerplan-1998 deugen
volgens ZILL blijkbaar niet meer; er wordt met geen woord over gerept.
Zin in wiskunde serveerde ook enkele
voorbeelden van zogezegd conceptuele
probleemopgaven binnen contextueel leren, in een krachtige leeromgeving waarin
leerlingen zich onderzoeksgericht opstellen. We vermelden er een paar; ze zijn
volgens mij ver gezocht.
(1) Leerlingen moeten het verschil zoeken
tussen 15 en 8. Een groepje leerlingen begint met een tekening te maken. Andere
leerlingen gebruiken tastbaar materiaal om de bewerking voor te stellen. Een andere mogelijkheid is dat ze de
volledige vergelijking 15 - 8 = ? als een verhaal concreet proberen voor te
stellen. Een vierde groepje maakt gebruik van een getallenlijn, waarop ze de getallen
en de uitkomst voorstellen.
(2)
Een onderzoeksgerichte aanpak veronderstelt
een grondige oriëntatie op het probleem. In plaats van te focussen op de gegevens leren ze zelf
actief vragen te formuleren. Het
vertrekken van fotos helpt bij het formuleren
van wiskundige onderzoeksvragen. Leerlingen beschrijven eerst wat ze zien, formuleren daarna vragen en zoeken ten slotte
naar een oplossing.
Een experiment van juf Katrien in het derde
leerjaar: onderzoeksvragen die kinderen
formuleren omtrent plaatje met vliegende
zwanen* Hoe snel kan een zwaan vliegen?*
Hoeveel zwanen zie je? *Hoeveel zwanen
zijn er ?*Kan dit? Het verlossend alternatief
van ZILL is vaag omschreven en de illustraties die ZILL eraan toevoegt komen over als tijdverspilling, gekunsteld en
weinig uitdagend. De leerlingen steken
er weinig van op. En wat heeft b.v. de
vraag hoe snel kan een zwaan vliegen
te maken met een plaatje met vliegende zwanen
en met wiskunde?
De ZILL-leerplanarchitecten wilden ook de
klassieke leerplannen en methodes/handboeken afschaffen. Ze schreven: Te vaak fungeren handboeken wiskunde als
houvast, zonder dat de professionele autonomie van de leerkracht wordt benut om
zelf zinvolle en haalbare keuzes te maken. Leerlingen die oeverloos werkblaadjes invullen, het neemt
veel tijd in beslag. De wiskunde-opgaven
in de methodes zijn in elk geval van een
hoger niveau dan de gekunstelde illustraties in Zin in wiskunde We begrijpen
ook niet dat het alles zelf laten uitzoeken door de leerkracht tot een tijdsbesparing kan
leiden. Integendeel! Wiskundemethodes en leerplannen met leerstofpunten per leerjaar blijven heel
belangrijk.
Waarheen met de nieuwe eindtermen/ontwikkelingsdoelen basisonderwijs? Nivellerende ET/OD & leerplannen moeten grondig bijgewerkt worden. Ook meer eindtermen nodig i.p.v. minder!
Waarheen
met de nieuwe eindtermen/ontwikkelingsdoelen basisonderwijs? Nivellerende ET/OD
& leerplannen moeten grondig bijgewerkt worden. Ook meer eindtermen nodig i.p.v.
minder!
1 Nieuwe eindtermen voor het basisonderwijs:
een controversiële onderneming?
Momenteel wordt gewerkt aan de opstelling van
nieuwe eindtermen en ontwikkelingsdoelen basisonderwijs. Die eindtermen zijn
ook heel belangrijk voor het opstellen van nieuwe leerplannen en methodes voor
rekenen, taal e.d. , en voor de toekomstige doorlichtingen van de inspectie. Ze zijn ook
belangrijk voor het opstellen van de
centrale toetsen voor het 4de en 6de leerjaar. De voorbije decennia
beluisterden we heel veel kritiek op de
nivellerende eindtermen en leerplannen van eind de jaren negentig. Ze worden
mede verantwoordelijk gesteld voor de niveaudaling. De ET/OD moeten o.i.
grondig bijgewerkt worden.
Bij de opstelling van de nieuwe eindtermen
had men moeten vertrekken van een kritische analyse van de vigerende
eindtermen; maar een ernstige
officiële evaluatie is er nooit gekomen. Zo is b.v. bekend dat de praktijkmensen
(leraren, docenten, professoren) de voorbije jaren massaal aandrongen op een herwaardering
van basiskennis & -vaardigheden en van de vakdisciplines, en van onze
sterke onderwijstraditie. We noteerden bv. ook veel kritiek op de uitholling
van het taalonderwijs als gevolg van de
eindtermen en van de leerplannen en leerplaninstructies i.v.m. de methodiek. Het
debat zou ook moeten starten met het oplijsten van de sterke kanten. Men heeft zelden
over de sterke kanten, ook klassieke zinsontledding en studie van de woordsoorten die terug in de nieuwe eindtermen moet opgenomen worden.
Met Onderwijskrant publiceerden we een rist kritische analyses. Al in september
1993 formuleerden we onze kritieken op de ontwerpeindtermen. Sindsdien
volgden tal van analyses. Over de
nivellerende eindtermen namen we in het O-ZON-witboek -2007 (Onderwijskrant nr.
140) veel kritische getuigenissen van leraren op. We bekritiseerden ook de
opgelegde onderwijsvisie in de tekst 'Uitgangspunten van de eindtermen' - in de
richting van constructivisme, eenzijdig vaardigheidsonderwijs,
kennisrelativisme, enz. Met Onderwijskrant
stelden we dat het hier ging om regelrechte staatspedagogiek. Veel leerplanopstellers omarmden de
tendentieuze pedagogische onderwijsvisie van de ET en namen ze ook over in hun
eigen leerplannen voor taal, wiskunde e.d. De pedagogische/methodische vrijheid
van de leerkrachten kwam in het gedrang, maar
de onderwijskoepels hadden hier blijkbaar geen problemen mee.
Minder
of meer eindtermen? Meer en concreter!
We maken ons ook al een aantal jaren zorgen over de
aangekondigde opstelling nieuwe eindtermen en leerplannen. De eindtermen kregen de voorbije 20 jaar terecht
de kritiek dat ze minimalistisch waren en te weinig steun boden, belangrijke
brokken leerstof als klassieke grammatica
lieten vallen, de taalvakken uitholden ... Ook bij het opstellen van het
leerplan wiskunde - 1998 voor het lager (katholiek) onderwijs hadden we weinig
steun aan de eindtermen. We namen heel
wat belangrijke klassieke leerstofpunten die de eindtermen hadden geschrapt
terug op. Dit leidde ook tot grote verschillen tussen de leerplannen over b.v.
de oppervlakte- en inhoudsberekening.
In het
doorlichtingsrapport-Andersen van 8 maart 2002 werd b.v. terecht gesteld dat de
eindtermen onvoldoende duidelijk geformuleerd zijn, en dat daardoor ook de inspectie haar controlerende
rol onvoldoende kon uitoefenen In het VRT- Bel10-programma van 22 juli-2015 stelden minister Crevits, Lieven Boeve &
Raymonda Verdyck ... merkwaardig genoeg dat de eindtermen en leerplannen in sterke
mate ontstoft moesten worden.
Het VLOR-advies-2015 stelde eveneens voor de eindtermen en
leerinhouden gevoelig te beperken omdat uit de ET-evaluatie bleek dat 10% of
15% van de leerlingen bepaalde leerdoelen niet echt of op een voldoende niveau
bereikten. Ook Lieven Boeve pleitte dus voor beperking van de eindtermen
én tegelijk voor (verdere) ontstoffing van de leerinhouden, en voor een
leefschool i.p.v. leerschool. De VLOR en
de koepel van het katholiek onderwijs opteerden ook voor een
perspectiefwisseling in de richting van ontwikkelend onderwijs. Ook de
ZILL-leerplanverantwoordelijken pleitten voor een perspectiefwisseling in de
richting van ontwikkelend onderwijs volgens het model van het kleuteronderwijs,
voor totaliteitsonderwijs, enz.
Eindtermen: minimalistisch en nivellerend
In zijn opiniestuk Het Vlaams onderwijs: het noorden kwijt? bestempelde de ervaren onderwijzer Jef Boden de eindtermen terecht als
veel te vaag en tegelijk minimalistisch en nivellerend. Hij beschreef uitvoerig reeksen belangrijke klassieke
leerdoelen voor de verschillende vakken die sneuvelden; zoals bv. de meeste grammaticale kennis
(VRT-website, 24 augustus 2010). De eindtermen vielen inderdaad al te
minimalistisch uit, veel belangrijke leerdoelen werden niet opgenomen. In de
ontwikkelcommissie wiskunde slaagden we
er ook niet in om b.v. de kennis van elementaire formules voor de
berekening van oppervlakte e.d. op te nemen. We hebben ze achteraf wel in het
leerplan weer opgenomen. We hebben in het leerplan-1998 (katholiek onderwijs) ook
het belangrijke onderscheid weer ingevoerd
tussen gestandaardiseerd berekenen en anderzijds hoofdrekenen/gevarieerd
rekenen. We spreken in het leerplan ook over de rubriek meten én metend rekenen en niet louter over de meer beperkte term meten in de eindtermen, omdat we nog
steeds het klassieke metend rekenen belangrijk vonden. De
eindtermen Nederlands waren nog
algemener geformuleerd dan deze van
wiskunde: Bepaalde soorten teksten kunnen lezen, het gepaste taalregister
kunnen hanteren ...
Voor
het eerst grote invloed universitaire
onderwijsexperts: vervreemding van klaspraktijk
Jef
Boden betreurde ook dat invloedrijke leden van de
ontwikkelcommissies onvoldoende het basisonderwijs en de klassieke leerdoelen
en leerplannen kenden en waardeerden. Hij schreef: De ontwikkelingsdoelen en eindtermen zijn voor een groot deel geschreven door talrijke
achtergrondmedewerkers en al dan niet zelfverklaarde onderwijsspecialisten. Het
resultaat is een surrealistische bundel die aantoont dat de lat van het
kwaliteitsniveau steeds lager gelegd wordt. Voor het eerst in de
geschiedenis werden inderdaad bij de
opstelling van de eindtermen en leerplannen universitaire onderwijsexperts
betrokken; vroeger waren het steeds ervaren leerkrachten en inspecteurs lager onderwijs.
De eindtermenoperatie van de jaren negentig
werd volledig gepatroneerd en in sterke
mate beïnvloed door de pedagoog Roger Standaert en zijn DVO, die zich
manifesteerden als propagandisten van
het kennisrelativisme , constructivisme,
eenzijdig vaardigheidsonderwijs e.d. In punt 3 gaan we hier uitvoerig op
in. Standaert & zijn DVO-medewerkers en topambtenaar Georges Monard wilden
de opstelling van de nieuwe eindtermen duidelijk aangrijpen om een
perspectiefwisseling, cultuuromslag te realiseren.
Het feit dat de universitaire
onderwijsexperts binnen de ET-ontwikkelcommissies en leerplancommissies te weinig het lager
onderwijs en de klassieke leerplannen kenden, leidde ook tot een vervreemding
van de praktijk. Bovendien pakten veel van die onderwijsexperts uit met
modieuze en simplistische onderwijsvisies als constructivisme, eenzijdig
taalvaardigheidsonderwijs, enz. In punt
4 beschrijven we de o.i. eenzijdige
onderwijsvisies die in die kringen al in de jaren 1980 circuleerden en die in
sterke mate de inhoud van de nivellering in de eindtermen en leerplannen
beïnvloedden. Binnen de ET-ontwikkelcommissies was er destijds dan ook vaak
veel controverse. In de volgende bijdrage illustreren we die controverse binnen
de wiskunde-ontwikkelcommissie, waardoor heel wat belangrijke wiskundedoelen
sneuvelden.
Noot: Tussendoor: de invloed van
universitaire onderwijsexperts bij de recente opstelling van de nieuwe
eindtermen voor het secundair onderwijs zorgde
er ook wel voor dat sommige eindtermenreeksen overladen zijn, en soms ook in een verkeerde graad geplaatst
werden. Door die invloed verwacht men nu ook bv. dat in een beperkt aantal lessen geschiedenis complexe en controversiële onderwerpen als
kolonisatie en dekolonisatie uitvoerig aan bod komen.
2 Minimale eindtermen of eerder
confrontatiedoelen Niet enkel einde 6de leerjaar
2.1
Beperkte eindtermen?
Kopstukken van bepaalde onderwijskoepels als
Lieven Boeve sturen al enkele jaren aan op minimale eindtermen en op zogenaamde
ontstoffing. Dit was ook het geval in
het VOR-advies 2015. De opgelaaide &
hevige discussie omtrent de uitgebreidheid van de eindtermen in het s.o. laat vermoeden dat dit debat er ook zal zijn
omtrent de eindtermen lager onderwijs. Volgens
ons zijn er voor de meeste vakken meer en duidelijke eindtermen nodig omdat de vigerende eindtermen
minimalistisch en vaag waren, om voldoende steun te bieden bij de opstelling
van de leerplannen, om te garanderen dat
alle leerlingen in welke school of onderwijsnet ook gelijke
ontwikkelingskansen krijgen. Die overeenstemming tussen de leerplannen moet er
ook zijn voor de vele leerlingen die van school of schoolnet veranderen.
Meer en duidelijkere eindtermen zijn ook
belangrijk en noodzakelijk in
functie van de centrale proeven voor het
4de en 6de leerjaar die ingevoerd zullen worden. Om valide en functionele centrale proeven voor leerlingen van alle
scholen en schoolnetten te kunnen
opstellen, moet er een grote mate van gemeenschappelijkheid zijn in de
leerplannen. Voor de centrale proeven
vierde leerjaar is er nu ook nood aan extra ET voor het einde van het vierde
leerjaar en aan leerplannen die de
leerdoelen einde 4de leerjaar aanduiden en leerboeken die daarop afgestemd
zijn.
Volksvertegenwoordiger Loes Vandromme
(CD&V) vroeg op 1 april j.l. aan minister Ben Weyts of het wel mogelijk was
om met centrale toetsen de leerwinst van leerlingen te meten als je weet dat
leerlingen wel eens van school en schoolnet veranderen. Ik verstuurde meteen
een bericht waarin ik stelde: Een
centrale proef 4de en 6de leerjaar
vereist in elk geval dat de eindtermen en leerplannen zorgen voor een
grote mate van gemeenschappelijkheid in de leerdoelen en leerplannen. De eindtermen moeten dan ook voldoende uitgebreid
en concreet zijn om die gemeenschappelijkheid in de leerplannen te garanderen.
En leerplannen wiskunde en taal zullen
ook voldoende moeten aanduiden wat er eind 4de leerjaar gekend moet zijn in
het ZILL-leerplan is dit b.v. onvoldoende het geval omdat de leerdoelen niet
meer per leerjaar worden aangeduid. In het leerplan wiskunde lager (katholiek) onderwijs van 1998 dat we
mede opstelden duidden we nauwkeurig de leerstofpunten per leerjaar aan. Dit
biedt zowel houvast voor de leerkrachten als voor de opstellers van methodes
voor wiskunde e.d.
Een aantal medewerkers van de Leuvense
onderzoeksgroep Onderwijs en maatschappij mengden zich recentelijk in het
debat: ook zij opteerden jammer genoeg voor minimale eindtermen met een beperkte functie en spraken zich tegelijk ook vierkant uit tegen het invoeren van centrale toetsen
en dit allemaal in naam van de pedagogische vrijheid van de school en van de leerkrachten. Maar met beperkte eindtermen
dreigen de leerinhouden van de scholen en schoolnetten al te sterk van elkaar
te verschillen en dus ook geen gelijke ontwikkelingskansen te garanderen voor elke leerling. Het is merkwaardig en jammer dat de Leuvense pedagogen hier geenszins
rekening mee houden en blijkbaar ook weinig voeling hebben met de
klaspraktijk. Ze beseffen ook niet dat
de pedagogische/methodische vrijheid van
de leerkrachten de voorbije decennia niet gekortwiekt werden door de
eindtermen, maar door de methodische instructies die de meeste leerplannen
propageerden en oplegden veelal ook
eenzijdige en controversiële methodieken als constructivistisch en contextueel
rekenen, eenzijdig communicatief taalonderwijs, enz.
2.2 Verschil tussen strikte eindtermen
en confrontatiedoelen
Het werken met minimale en vage eindtermen met resultaatsverbintenis, met ET dus die bijna door elke leerling bereikt moeten
worden, lijkt ons niet aangewezen. Zo
werd b.v. destijds gesteld dat de klassieke grammatica (lijdend en meewerkend voorwerp, persoonlijk
en bezittelijk voornaamwoord ) niet mocht opgenomen worden omdat heel wat
leerlingen moeite hadden met die leerdoelen. Ook zwakkere leerlingen die bepaalde doelen
maar deels bereiken, hebben er o.i. baat bij dat ze bv. al in het lager
onderwijs geconfronteerd worden met breukrekenen, de regel van 3, lijdend en meewerkend
voorwerp, ... Het kennen van de regels voor breukrekenen, de formules voor de
oppervlakteberekening, zonder volledig
inzicht , is op zich ook al belangrijk
en functioneel. Die partiële kennis kan ook in het secundair onderwijs nog
bijgewerkt worden. Ze is ook belangrijk voor het later leven: bv. om later als ouder enigszins te weten waarover het gaat als
de eigen kinderen met zon opgaven op school geconfronteerd worden. In die zin zijn heel
wat doelen niet zozeer einddoelen met resultaatsverbintenis, maar eerder confrontatie-of
nastreefdoelen, doelen waarvan we weten dat ze niet door alle leerlingen ten volle bereikt zullen worden..
In de klassieke leerplannen ging het steeds
en terecht om essentiële leerinhouden/doelstellingen waarmee alle leerlingen
geconfronteerd moeten worden, om confrontatiedoelen. De naam eindterm die 20
jaar geleden werd ingevoerd, werd jammer genoeg
geassocieerd met minimale doelen in de betekenis van doelen die bijna
elke leerling moet bereiken. Minimum-eindtermen met resultaatsverbintenis voor
alle leerlingen leidden/leiden al te vlug tot het schrappen van leerdoelen die
zwakkere leerlingen slechts partieel
kunnen bereiken.
2.3 Enkel eindtermen einde 6de
leerjaar is niet voldoende
Eindtermen moeten voldoende houvast bieden
voor leerkrachten, voor opstellers van leerplannen, voor methodeontwerpers,
voor inspectie, Voor het secundair onderwijs werden er
eindtermen opgesteld per graad, maar voor het lager onderwijs waren er enkel
eind lager onderwijs. Roger Standaert vond destijds dat die ET eind zesde leerjaar
toch voldoende houvast boden; hij vond leerplannen zelfs overbodig. Met
eindtermen eind zesde leerjaar
weten leerkrachten van de leerjaren 1 tot en met 5 nog niet wat ze
precies moeten aanbieden in hun klas en wat de leerlingen al in de vorige
leerjaren geleerd hebben. Zo vermelden ET
Nederlands wel dat de 12-jarigen een aantal soorten teksten
begrijpend moeten kunnen lezen, maar er wordt met geen woord gerept over het
technisch lezen in het eerste en de daarop volgende leerjaren. Eindtermen per
graad zoals in het s.o. zijn o.i.
wenselijk. Maar dit keer zal men vermoedelijk ook omwille van de
centrale toetsen eind 4de leerjaar eindtermen moeten opstellen.
We hebben dus voor het lager onderwijs meer
en meer duidelijke ET nodig. We hopen
ook dat de nieuwe eindtermenoperatie zal leiden tot het terug opnemen van
belangrijke doelstellingen die sneuvelden in de vorige eindtermenoperatie: als basisgrammatica (persoonlijk en
bezittelijk voornaamwoord, lijdend en meewerkend voorwerp ...) in het lager
onderwijs, formules voor oppervlakte en inhoud, belang van dictee Frans i.p.v.
enkel Franse woordjes kunnen kopiëren.
3 Roger Standaert en DVO drongen
kennisrelativisme en constructivisme op
Toen ik merkte dat Monard in 1991 een beroep
deed op kennisrelativist Roger Standaert
als DVO-directeur, en hem de opstelling van de eindtermen en van de doorlichtingscriteria van de inspectie
toevertrouwde, wist ik ongeveer hoe laat het was. In het blad Klasse van april 1993 stelde de
DVO-directeur Roger Standaert de controversiële uitgangspunten voor het
opstellen van de nieuwe eindtermen voor.
In de bijdrage DE KNOPEN en hoe ze worden doorgehakt omschreef hij de uitgangspunten zo:
(1)
Minder accent op kennis en het
cognitieve, meer op waarden, het affectieve en de persoonlijkheidsvorming. (2)
Minder theorie en zuiver intellectualisme: meer praktijk, toepassing en
aandacht voor het levensechte.
(3) Minder mikken op het
geheugen, onmiddellijk resultaat op de korte termijn, meer aandacht voor wat
beklijft op lange termijn.
(4) Minder
specialisatie en meer brede basisvorming. (5) Een andere grote vernieuwing is de
vakoverschrijdende aandacht. In het basisonderwijs spreken we niet meer over
vakken. Er blijven slechts vijf leergebieden over. (6)
Vijf vakkenoverschrijdende themas: vorming tot burgerschap, milieuopvoeding,
sociale vaardigheden, leren leren en gezondheidszorg.
Standaert beweerde dat die keuzes/doorgehakte
knopen tot stand gekomen waren na veel denk- en studiewerk. Pas nadat de
eindtermen opgesteld waren stelden Standaert en de DVO de zgn. Uitgangspunten van de eindtermen voor,
een verdere bewerking van de keuzes uit de tekst van 1993, met nog meer de
klemtoon op de constructivistische en competentiegerichte aanpak. De DVO stelde
ten onrechte voor alsof de ontwikkelcommissies al bij de start van de opstelling van de eindtermen deze tekst in
handen gekregen hadden. Dit was niet het geval.
De DVO legitimeerde achteraf zijn controversiële opstelling ook
zo: Er
was een verschuiving nodig van het traditionele doceren' naar vormen van open leren die (bijna)
volledig leerlinggestuurd zijn. In
tegenstelling tot de traditionele opvatting, waarbij de leraar werd beschouwd
als de overdrager van kennis, wordt de leerling vandaag actief betrokken bij
het leerproces. Bij actief leren wordt
in veel mindere mate gefocust op overdracht van
feitenkennis. Leerinhouden moeten ook ingebed zijn in concrete, en voor de leerling herkenbare
contexten (in DIROO-boek: Is de
leraar een coach?, Academia Press -2004)
Standaert
legitimeerde
de filosofie achter de opstelling van de eindtermen in 2007 in termen die nog explicieter wezen op zijn
radicaal kennisrelativisme: Bij de
opstelling van de eindtermen was de reactie van de beleidsmakers en de onderwijswereld(?) op de kennisexplosie van die kennis niet meer op de
voet te volgen. Moet je nog wel kunnen
hoofdrekenen, met een calculator op zak?
Ik zoek toch gewoon op hoe gedownloaded gespeld moet worden. Waarom wordt weten wie Rubens
was, hoger aangeslagen dan weten wie David
Beckham is? Het is geen schande als je een
technische analfabeet bent, maar dat is het wel als je je nogal direct
uitdrukt in een gesprek: la parlure vulgaire,
contre la parlure bourgeoise van de Franse
sociologen (in: Nova et Vetera, Sept. 2007). Standaert sloot zich hier ook aan bij het kennis en cultuurrelativisme van de Franse
socioloog Pierre Bourdieu. In zijn
standpunten over examens, punten, rapporten, centrale toetsen stelde Standaert zich ook steeds prestatievijandig op.
Nog een paar illustraties van Standaerts
kennisrelativisme. Tijdens de startvergadering van de ontwikkelcommissie
wiskunde stelde Standaert ook meteen dat
volgens hem b.v. ook breukenonderwijs in
de lagere school te moeilijk was voor de meeste leerlingen. Hij stelde verder
dat er niet teveel eindtermen mochten zijn; enz. Ik repliceerde dat volgens mij het
breukenonderwijs grotendeels moest behouden blijven, en dat hij
de opstelling van de eindtermen
aan de commissieleden zelf moest overlaten. Ik nam me alvast voor om
zelf geen rekening te houden met de
visie van Standaert en de DVO, en om
weerwerk te bieden aan commissieleden waarvan ik wist dat ze het
constructivisme omarmden. Zelf kwam ik op voor onze sterke wiskundetraditie in
het lager onderwijs - zowel inhoudelijk als qua methodiek. Begin 1993 nodigde
een DVO-medewerker mij uit voor een advies omtrent de eindtermen voor wereldoriëntatie en de
zaakvakken. Ik stelde voor om in de hogere leerjaren naast rijke themas
minstens de helft van de leertijd te behouden voor systematisch/cursorisch
onderwijs voor natuurkennis, geschiedenis en aardrijkskunde, maar merkte dat
dit niet de visie van de DVO was. Standaert & de DVO stelden ook samen met
prof. Ferre Laevers de inspectiecriteria op. De controversiële en nivellerende visie in de tekst Uitgangspunten van de eindtermen werd
de bijbel van de inspecteurs; en zo werden de inspecteurs mede verantwoordelijk voor de nivellering en niveaudaling. Zo kregen leerkrachten die voor Frans nog dictees gaven vaak onder de voeren omdat in de eindtermen en leerplannen nog enkel sprake was van kopiëren van woordjes. In de inspectieverslagen lazen we de voorbije 20 jaar ook geregeld dat er te veel lesgegeven werd, dat er teveel aandacht was voor kennis, enz.
3 Al
veel controverse, kennisrelativisme
& methodiekstrijd voor start opstelling ET in 1990
Ik wist eigenlijk al in de jaren 1980, jaren dus voor de start van de
opstelling van de eindtermen en leerplannen, dat dit
een delicate en moeilijke aangelegenheid zou worden. Onze sterke Vlaamse
onderwijstraditie en didactische aanpakken die hun deugdelijkheid/effectiviteit
al lang bewezen hadden, werden door veel zgn. onderwijsexperts radicaal in
vraag gesteld, en allerhande vormen van ontscholing werden gepropageerd. Al in
de jaren tachtig deden we ons best om die ontscholingsdruk te bestrijden en
met enig succes.
Enkele
illustraties.
*In haar licentiaatsonderzoek toonde Katrien
Staessen aan dat ook nog in 1985 het zelfontplooiingsdenken en vocabularium volop aanwezig waren in de
meeste pedagogische publicaties, en dus niet enkel in de publicaties van Ferre
Laevers & CEGO en van de methodescholen ook bv. in teksten van onderwijskoepels over
hun pedagogisch project. Ook uit het
rapport Zicht op kwaliteit van de Nederlandse Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994) bleek dat ook dat in de jaren tachtig het zelfontplooiingsmodel
centraal stond in Nederland; ook in
Vlaanderen was dit het geval. De Leuvense prof. Ferre Laevers schreef al vanaf
1976 dat hij niet begreep hoe onze kleuters en leerlingen lager onderwijs het
konden uithouden in een schoolomgeving waarin hun behoeften en verlangens
werden onderdrukt.
*Vanaf 1998 stelde topambtenaar Georges
Monard dat het Vlaams onderwijs op alle
niveaus totaal verouderd was en dat Kurieren
am Symptom geen soelaas meer kon bieden. Het onderwijs moest totaal
hervormd worden. Al vlug bedachten Monard en co dat er in functie van die
beoogde copernicaanse hervorming het best nieuwe eindtermen en leerplannen werden opgesteld.
Ik merkte dat die innovatiemanie en
bevlogenheid van Monard gunstig onthaald werd vanuit het vernieuwingsestablishment,.
Ik maakte ime grote zorgen en ging in het verweer. In mei 1992 liet ik Monard op
studiedag van de administratie in Nieuwpoort weten dat ik me grote zorgen
maakte over de revolutionaire bevlogenheid van de topambtenaren, hun gebrek aan
waardering voor onze sterke onderwijstraditie en hun beeldenstormerij. In De Standaard van 28 september 1992
waarschuwde ik voor de toenemende
vervreemding van de klasvloer
vanwege het onderwijsbeleid en het steeds groter wordende vernieuwings- en
ondersteuningsestablishment. Ik citeer
even: Het aantal beleidsmakers,
universitaire adviseurs en vrijgestelden allerhande voor de permanente
vernieuwing/hervorming van het onderwijs is sterk aan het toenemen. Het zijn
die mensen die elkaar in Brussel in
allerhande clubs frequenteren, de spelregels bepalen en spijts alle beloften
voor meer autonomie voor de scholen en leerkrachten regulerend en sterk
moraliserend optreden. Zo zal de kloof tussen de top en de basis, tussen
de vele beleidsbepalers en de
veldwerkers alsmaar grote worden. (Noot: en die kloof werd inderdaad steeds maar groter!) Ook de macht/invloed van veel
praktijkvreemde en idealistische beleidsadviseurs neemt toe en de invloed van
de meer realistische praktijkmensen
wordt verder ingeperkt. De beleidsverantwoordelijken, vrijgestelden allerhande,
academische adviseurs, vormen een onderwijsvreemd, eng en gesloten clubje,
met eigen clubbladen als Klasse, goede
contacten met supporters in kwaliteitsbladen), rapporten en
hoorzittingen voorbehouden voor het eigen deelparlement. Het geheel van beleid, administratie en
advisering wordt steeds meer een
zelfreferentiële organisatie los van de
ervaringswijsheid en visie van het onderwijsveld.
Ik stelde in 1991 ook vast dat Monard ervoor zorgde dat
kennisrelativist Roger Standaert directeur werd van de nieuwe
DVO-overheidsdienst , Dienst voor onderwijsontwikkeling, en hem meteen
belastte met de opstelling van de eindtermen en (samen met prof. Laevers) voor
de opstelling van de criteria voor de
doorlichting van de inspectie.
* Inspecteur-generaal Peter Michielsens
poneerde: In de 21ste eeuw zullen
individuen vanaf de jonge leeftijd hun eigen leerprocessen zelf sturen. Geen
enkele overheid, onderwijzer of professor zal
nog in staat zijn om dwingend anderen voor te schrijven wat geleerd moet worden.(Wat
wil ik leren op school?, Impuls, juni
1999, p. 381)
*Voor het vak Nederlands werd al in leerplannen van de jaren tachtig de eenzijdige communicatie aanpak
gepropageerd, met communicatieve
competentie als toverwoord. In het jaar 1988 liet een van onze kritische
oefenschoolleerkrachten als sinterklaas de directeur tien maal na elkaar communicatieve competentie
uitspreken. Ook het belang van de
klassieke grammatica werd toen al in
vraag gesteld.
De
leerplanvoorzitter katholiek onderwijs Ides Callebaut b.v. liet zich al in de
jaren 1980 denigrerend uit over het klassiek taalonderwijs. Hij pakte in 2010
uit met de stelling dat de nieuwe visie in het leerplan-1998 ook al aanwezig was in de leerplannen
Nederlands van de jaren tachtig en ook
perfect aansloot bij de visie van prof.
Jaap ter Horst in het Einde van de
standaardtaal. Callebaut publiceerde in 2009 een bijdrage waarin hij opteerde
voor het quasi afschaffen van de standaardtaal: Wat doen we met ons
taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is? Volgens Callebaut is er zonder
standaardtaal zelfs beter taalonderwijs mogelijk. (School- en klaspraktijk, nr.
199, 2009; ingekorte versie in VONK, dec. 2009.) Hij ging er prat op dat zijn
visie aansluit bij deze van prof. Van der Horst in zijn boek Het einde van de
standaardtaal. Hij poneerde ook: De leerplanmakers en de taaldidactici
propageren al lang het poststandaardtaal-Nederlands. Hij betreurde tegelijk
dat de meeste leerkrachten zijn visie niet genegen zijn. Ook in de methodische richtlijnen van de leerplanvoorzitters katholiek secundair onderwijs van 1994, dus nog voor de opstelling van de eindtermen, werd al eenzijdig gepleit voor vaardigheidsgericht onderwijs, en voor veel minder aandacht voor kennis (woordenschat, spelling, grammatica). De controversiële 60/40%-regel werd ook al ingevoerd. Lieven Boeve stelt dus
ten onrechte dat het niet de leerplannen, maar de eindtermen zijn die
verantwoordelijk zijn voor de niveaudaling
*Het spellingonderwijs staat ook al heel lang
onder druk. In de jaren 1970 opteerden de VON-redactieleden-neerlandici van
VONK zelfs voor de odeklonjespelling; en
dus ook afschaffing van de werkwoordspelling. De VON-neerlandici bekritiseerden
ook de klassieke methodiek voor
begrijpend lezen met zijn uitgekiende en gestructureerde leesteksten en
goeddoordachte (denk)vragen. De teksten moesten voortaan aansluiten bij de
leef- en ervaringswereld van de
kinderen. Leerkrachten moesten de leerlingen vooral leren om zelf een tekst te bevragen.
Het is geen toeval dat het niveau van begrijpend lezen de voorbije jaren fel is
gedaald. De gevolgen zijn gekend. Ik pleitte in 1991 in Onderwijskrant voor de
herwaardering van de klassieke methodiek - aangevuld met het doordacht
aanleren van leesstrategieën.
*De jaren tachtig waren ook de jaren van de
whole-language- visie en van het zgn. normaal-functioneel taalonderwijs. Zo was het aanleren van een term als ventiel
niet langer meer normaal-functioneel omdat de leerlingen bij de fietsenmaker
toch normaal het woord soupape gebruikten. De Leuvense prof. Koen Jaspaert
sloot zich daarbij aan en bestempelde het klassiek taalonderwijs als
ouderwets en totaal voorbijgestreefd. Jaspaert en zijn Leuvens taalcentrum kozen
voor communicatief en constructivistisch totaalonderwijs, en tegen systematisch onderwijs voor
woordenschat, spelling, grammatica . En
later kozen ook de eindtermen voor normaal-functioneel taalonderwijs centraal.
*Voor de zaakvakken natuurkennis, geschiedenis
en aardrijkskunde werd in de jaren
tachtig mede vanuit Nederland de thematische aanpak en het open
projectonderwijs gepropageerd, enkel nog thematische wereldoriëntatie i.p.v. het
zaakvakkennonderwijs in de hogere klassen. Op de Nationale Onderwijsdag van
1981 in de Blandijnberg kwamen twee Nederlandse sprekers het open
projectonderwijs propageren en de methodescholen pakten er eveneens uit met
ervaringsgericht projectonderwijs & totaliteitsonderwijs i.p.v. cursorisch zaakvakkenonderwijs. Op die
nationale onderwijsdag sprak ik me kritisch uit over open projectonderwijs,
ervaringsgericht en zelfontdekkend leren, totaliteitsonderwijs. Er kwam veel
kritiek op cursorisch en systematisch onderwijs, en veel propaganda voor een louter
thematische en projectmatige aanpak b.v.
in publicaties van methodescholen - ook in een boek van 1986 van Carl
Medaer: Kabouter tussen reuzen: leven en
leren in een totaliteit van projecten (uitgeverij EPO), met als
basisprincipes: zelfdirectiviteit, ervaringsleren, totaliteitsonderwijs. Zelf
bleven we het belang van voldoende cursorisch onderwijs voor natuurkennis,
geschiedenis en aardrijkskunde in de hogere klassen propageren.
Al voor de start van de opstelling van de ET
waren ook het constructivisme & ermee verbonden kennisrelativisme in
opmars. Ik waarschuwde b.v. al in 1987 in Onderwijskrant voor de nieuwe mode
van het constructivistisch en contextueel rekenen à la Freudenthal
Instituut. Ik poneerde: Het komt er
volgens mij nu op aan de vele goede elementen uit onze sterke wiskundetraditie,
die door de moderne wiskunde onder het stof zijn geraakt,
te herwaarderen, en aan te vullen met enkele waardevolle nieuwe
elementen. De professoren Eric De
Corte en Lieven Verschaffel betreurden dat de Torhoutse pedagoog Raf Feys in Onderwijskrant al lange tijd van leer trok tegen zaken als het
constructivisme die nochtans vanuit
onderwijswetenschappelijke hoek op de practici afkomen (in het tijdschrift Impuls, 2001). Ik merkte al in de jaren tachtig dat heel wat
mensen het extreem van de formalistische en hemelse moderne wiskunde wilden
inruilen voor het andere extreem van het constructivistisch, contextueel/aards
en hemels rekenen, en tegelijk een
karikatuur ophingen van het klassiek
wiskundeonderwijs. Ook prof. Lieven Verschaffel stelde het klassieke
wiskundeonderwijs al te vlug als mechanistisch voor.
Op het colloquium Welke wiskunde voor 5-à 15-jarigen in 1983 steunde de Nederlandse prof. Hans Freudenthal
me in mijn strijd tegen de formalistische moderne wiskunde. Maar over de
middag liet ik hem in een tafelgesprek al verstaan dat ik niet zomaar akkoord
ging met zijn alternatieve visie, met zijn keuze voor constructivistisch en
contextueel rekenen, met al te weinig
aandacht voor de sterke wiskundetraditie, voor wiskunde als vakdiscipline en
cultuurproduct, en voor sturing door de leerkracht. Ik pleitte in 1987 in Onderwijskrant voor een
herwaardering van onze sterke onderwijstraditie , aangevuld met enkele nieuwe
leerdoelen, b.v. i.v.m. driedimensionele
ruimtelijke oriëntatie. Wat later schreef de Gentse prof. Leo Apostel me dat
hij ook vond dat Freudenthal al te weinig waarde hechtte aan wiskunde als
cultuurproduct/vakdiscipline met zijn vaste waarden en leerstofdoelen.
Deze illustraties wijzen erop dat we in die
tijd al volop af te rekenen kregen met
de propaganda voor een constructivistische en competentiegerichte aanpak, voor
kennisrelativisme, eenzijdig vaardigheidsgericht
taalonderwijs, enz. Voor het wiskundeonderwijs was er de sterke invloed van de
constructivistische en contextuele aanpak van het Nederlandse Freudenthal
Instituut; ik nam er al in een bijdrage in 1987 expliciet afstand van.
5 Besluit
De opstelling van de
nieuwe eindtermen en leerplannen voor het basisonderwijs wordt heel belangrijk
voor de toekomst van het Vlaams onderwijs. We besteedden er de vorige jaren al heel wat aandacht aan. In de volgende bijdragen formuleren we nog een
aantal aandachtspunten en voorstellen voor de nieuwe eindtermen en leerplannen voor een aantal vakken.
De voorbije jaren lanceerden we ook
campagne voor de dringende optimalisering
van het kleuteronderwijs (zie www.onderwijskrant.be)
Onderwijskrantcampagne voor terugkeer essentiële grammatica in de nieuwe eindtermen en leerplannen Nederlands en Frans in het lager onderwijs
Onderwijskrantcampagne
voor terugkeer essentiële grammatica in
de nieuwe eindtermen en leerplannen Nederlands en Frans in het lager onderwijs
1 Over
belang van grammatica-onderwijs en sterke achteruitgang
1.1
Sterke en rijke grammatica-traditie
Prof.
Rita Rymenans
drukte in 2005 haar grote voldoening uit over het feit dat een aantal Vlaamse
taaldidactici erin geslaagd waren om in de eindtermen en leerplannen de klassieke grammatica grotendeels te
schrappen ('Weg met de grammatica', De Morgen, 20.01.05). Het interview
eindigde met de stelling: De
leerlingen kennen niet langer meer het verschil tussen lijdend en meewerkend
voorwerp, tussen 'jou' en 'jouw' 'maar
ze weten voortaan tenminste waarover ze het hebben. Ze staat niet alleen met haar opvatting.
Ook tal van andere neerlandici,
leerplanvoorzitters en begeleiders delen dezelfde mening. En in het boek Taal
verwerven op school (Acco, 2004) voegden de neerlandici Kris Van den Branden
(CTO-Leuven) en prof. Frans Daems (prof.
UA en VON) er nog aan toe dat expliciet onderwijs van grammatica, spelling
en woordenschat niet effectief is (p. 17). In dit boek van 335 paginas
wordt er ook in het hoofdstuk taalbeschouwing niet de minste aandacht aan de
klassieke grammatica besteed. Opvallend is ook dat tegenstanders van klassieke
grammatica ook vaak ijveren voor de
afschaffing van de werkwoordspelling, en voor nog andere vormen van uitholling
van het taalonderwijs, met inbegrip van het relativeren van het AN.
Voor het basisonderwijs werden in de
eindtermen voor zinsontleding van 1996 enkel nog onderwerp en persoonsvorm behouden. De
meeste begrippen werden geschrapt: koppelwerkwoord en gezegde, lijdend en
meewerkend voorwerp, bijvoeglijk naamwoord en bijvoeglijke bepaling,
voorzetsel, voegwoord, persoonlijk, bezittelijk en betrekkelijk voornaamwoord, telwoord,
bijwoord en bijwoordelijke bepaling, vervoeging van de werkwoorden ... Ze
werden vervangen door moderne taalbeschouwing met eindtermen als De
leerlingen zijn bereid binnen een concrete taalcontext te reflecteren over het
gebruik van standaardtaal, regionale en sociale taalvariëteiten ... Dit
laatste ging vaak gepaard met de relativering van het belang van AN door
leerplanopstellers als Ides Callebaut en
Masquillier.
In
2010 werd een kleine aanpassing van de eindtermen voor taalbeschouwing
(+ aangepaste leerplannen) ingevoerd. In
de beperkte aanpassing van de eindtermen
Nederlands -2010 voor het basisonderwijs werd het aantal grammaticale termen en
begrippen eens te meer drastisch beperkt. In het syntactische domein staan
amper vijf termen/begrippen meer: zin, zinsdeel, onderwerp, persoonsvorm en
woordgroep. Onder de rubriek syntactisch domein 1ste graad s.o. werden er in
de aangepaste eindtermen Nederlands voor
de A-stroom nog maar vier zinsdelen genoemd: onderwerp, persoonsvorm, lijdend
en meewerkend voorwerp. In de recentste nieuwe eindtermen en leerplannen 1ste graad s.o. wordt dit
gelukkig wel gecorrigeerd, maar ook in het lager onderwijs moeten m.i. de
nieuwe eindtermen en leerplannen weer de grammatica in eer herstellen.
En wat was het lot van grammatica in het
leerplan Frans basisonderwijs -1998? We lazen:
In het vreemdetalenonderwijs belast grammaticaonderricht onnodig de
leerlingen. Het verhoogt niet altijd het leerrendement. Toch kunnen bepaalde
grammaticale verbanden voor de leerlingen een hulp zijn om efficiënter Frans te
leren. Maar de terminologie is alleen bedoeld voor de leerkracht en niet voor
de leerlingen. Waar mogelijk hanteert het leerplan de gangbare terminologie uit
de taalbeschouwing van de moedertaal. Tussendoor:
voor spelling Frans werd ook het dictee afgeschaft; leerlingen moesten enkel
een aantal woorden kunnen kopiëren.
Met Onderwijskrant lanceerden we al enkele jaren geleden in het perspectief
van de nieuwe eindtermen en leerplannen voor het lager en secundair onderwijs een
grammatica-campagne. In het perspectief van de nieuwe eindtermen Nederlands en
Frans die momenteel worden opgesteld voor het lager onderwijs besteden we er nog
eens een bijdrage aan. In de nieuwe eindtermen Nederlands en Frans voor het
secundair onderwijs is er gelukkig weer meer aandacht voor grammatica. We merken echter dat veel zaken die nu voorzien zijn
voor de eerste graad s.o. vóór 1989 leerstof
waren voor de hogere klassen lager onderwijs. Zo kenden ik en de meeste van
mijn klasgenoten veel grammatica toen we 1958 de lagere school verlieten .
We besteedden eens te meer een bijdrage aan
grammatica omdat we vrezen dat de vertegenwoordigers van bepaalde
onderwijsnetten en taalexperts binnen de ontwikkelcommissies voor Nederlands en
Frans de invoering van de klassieke grammatica binnen eindtermen en leerplannen
voor het lager onderwijs wellicht zullen tegenwerken. De recente
ZILL-leerplannen van het katholiek onderwijs sturen daar ook geenszins op aan. Ex-leerplanvoorzitter Nederlands Ides
Callebaut en de huidige taalbegeleider Bart Masquillier spraken zich
overigens rond 2010 nog vernietigend uit over de klassieke grammatica
(zie punt 3).
Vlaanderen kende tot in 1998 een sterke
traditie inzake grammaticaonderwijs met inbegrip van de vele
zinsconstructieoefeningen, het vervoegen van de werkwoorden, de woordleer, enz. Uit de uitslagen van de
kantonnale en interdiocesane proeven van weleer blijkt dat de meeste leerlingen
op het eind van de lagere school al die basiskennis voor grammatica meester
waren. Als 12-jarige werd ik op het examen voor het behalen van een studiebeurs
met heel complexe grammatica-opgaven geconfronteerd. Mensen die destijds enkel lager onderwijs
hadden gevolgd, maakten ook dankzij hun
grammaticakennis vaak weinig dt-fouten. Als lerarenopleider heeft een van
ons ook sinds 1970 tijdens honderden
lessen in de lagere school kunnen vaststellen dat grammaticalessen boeiend
kunnen zijn, en tegelijk probleemoplossend gedrag stimuleerden. We merkten ook
hoe die grammaticakennis goed van pas kwam in de lessen vreemde talen. Zelf
maken we nog dagelijks bij het schrijven gebruik van de grammaticalessen die we
destijds genoten.
Docenten uit de lerarenopleiding en uit het
universitair onderwijs getuigden de voorbije decennia dat de grammaticakennis voor de invoering van
de eindtermen en de nieuwe leerplannen van de jaren negentig behoorlijk was,
maar sindsdien jammer genoeg sterk is
gedaald. In landen als Engeland en Frankrijk wordt in het lager onderwijs de
voorbije 20 jaar weer veel meer aandacht besteed aan de klassieke
grammatica dan voorheen.
We staan niet alleen met onze grammaticacampagne.
Leerkrachten, leerlingen en taalkundigen betreuren al sinds de invoering van de
eindtermen Nederlands en Frans in 1996 en de leerplannen van 1998 het wegvallen van belangrijke grammatica-begrippen.
In de Onderwijskrant van september 1993 was dit al een van onze fundamentele kritieken op de (ontwerp)eindtermen voor
Nederlands en Frans en met collegas van de Torhoutse lerarenopleiding protesteerden we in mei 1993 in een schrijven
tegen het schrappen van basisgrammatica.
In het Taalpeilonderzoek
(2007) van de Nederlandse Taalunie pleitten leerkrachten, ouders en ook leerlingen voor meer aandacht voor het verwaarloosde
grammatica-onderwijs.. In hun reactie op dit taalpeilonderzoek betreurden Taalunie-medewerkers dat er nog
zoveel belang werd gehecht aan klassieke grammatica. Dit onderzoek bevestigde wat we al lang
wisten. De meeste leerkrachten, docenten en ouders opteerden b.v. voor het
terug invoeren van elementaire termen zoals lijdend en meewerkend voorwerp in
het lager onderwijs. Bijna iedereen was er ook van overtuigd dat leerlingen die
vanaf 10 jaar starten met het leren van Frans een basisgrammatica moeten kennen
als belangrijke steun bij het verwerven van taalvaardigheid in de vreemde
talen. Ook veel ervaren leerkrachten en directeurs basisonderwijs vinden dat de
basisgrammatica in ere hersteld moet worden.
De bekende grammatica-specialist Richard Hudson
publiceerde hier veel bijdragen over. Grammatica is volgens hem belangrijk voor de moedertaal, maar ook in
functie van het leren van een tweede taal. Hij schreef in 2007 dat de grammatica weer in sterke mate
aan bod kwam in Engelse leerplannen voor
het lager en secundair onderwijs en dit sinds 1998. Hij stelde:De communicatieve aanpak van destijds leidde tot het doorslaan van de
slinger. Een groot aantal Engelse praktijkmensen en academici zijn het er
momenteel over eens dat het meer beklemtonen van klassieke waarden als grammatica,
woordenschat ... ook een positieve
bijdrage levert in het aanleren van
een tweede taal. Wat we nodig
hadden was een pleidooi voor een pluriformiteit inzake methodische aanpakken.
In de late jaren negentig maakten we in Engeland een terugkeer mee naar een
slinger in evenwicht die zowel klassieke waarden als expliciete en klare
grammatica en woordenschatonderwijs omvat als communicatieve aanpakken. Deze
veranderingen drongen door in de
leerplannen en methodes, en we zien nu hun positieve effecten op de
leerlingresultaten (Why are foreign
languages in trouble? January 2007 zie Internet).
In bijlage 1 bieden we een uitgebreid overzicht van grammatica in het oude leerplan
Nederlands versus het leerplan-1998. Dit overzicht wil vooral de opstellers van
nieuwe eindtermen en leerplannen
inspireren. We beschikken ook nog over grammaticaschriften van weleer
waarin de degelijke methodiek duidelijk tot uiting komt. Bij het bekijken van
die schriften kom je onder de indruk van de grammaticale kennis waarover
12-jarigen destijds beschikten. In
bijlage 2 een overzicht van de uitgebreide doelstellingen grammatica in het
Franse lager onderwijs indrukwekkend.
1.2 Kritiek op verwaarlozing grammatica-onderwijs
Veel leerkrachten getuigden de voorbije jaren
over de verwaarlozing van de grammatica in de eindtermen en leerplannen van het basis- en het secundair onderwijs.
De ervaren onderwijzer Jef Boven betreurde in een
stuk over Taalbeschouwing: enkel
onderwerp en persoonsvorm in de eindtermen: onvoorstelbaar: De
eindtermen vermelden enkel onderwerp en persoonsvorm Iets minder geurend, maar zeker niet
helderder, is de taalbeschouwing. Het kan/mag dus niet de bedoeling zijn om kinderen nog
lastig te vallen met de zinsontleding van de onwaarschijnlijkste, kreupele en
dubieuze zinnen. Dat wil niet zeggen dat
de taalbeschouwelijke begrippen rond een zin moeten beperkt blijven tot de
termen zinsdeel, onderwerp, persoonsvorm en woordgroep. Toch is dat zo voor het
Nederlands. Hilarisch, of om te huilen, is de situatie wanneer dezelfde eindtermenbundel
vermeldt dat voor het vak Frans de leerlingen bezittelijke voornaamwoorden
functioneel kunnen hanteren. Mag men veronderstellen dat zelfs zonder echte
grammaticalessen (want zo goed als verboden) enige verklaring over het gebruik
van die bezittelijke voornaamwoorden als nuttig en leerrijk zal worden ervaren?
Probeer dat eens wanneer het begrip voornaamwoord voor het vak Nederlands
geschrapt is. Het veronderstelde onderwijs: gewoon verwaarlozing. (Ook b.v. geen lijdend en meewerkend voorwerp
meer.) In
het hoger onderwijs stelt men vast dat al te veel leerlingen moeite hebben met
de spelling van de werkwoordsvormen, en
zelfsmet de vervoeging van de sterke werkwoorden (=leerstof destijds vooral
voor de 2de graad l.o.).
Onderwijzer Paul Hermans, getuigde op de
website van Taalschrift als reactie op een 'spellingrelativerende' visie van Ides
Callebaut: Ik ben onderwijzer en
sta al 32 jaar in het basisonderwijs. Als ik al die jaren in ogenschouw neem,
dan wordt duidelijk dat de huidige generatie veel meer spellingsfouten schrijft
dan vroeger. Vroeger werden meer regels ingeoefend. Spraakkunstlessen zijn
verder een afgietsel van vroeger geworden; er schiet niet veel meer van over in
de 'eindtermen basisonderwijs'. Ook de leerplanmakers hebben te veel met het
badwater weggegooid.
In Brandpunt (COC-ledenblad) van juni 2006
lazen we o.m.: De 12-jarige leerlingen
kennen na hun basisonderwijs nog nauwelijks het verschil tussen een werkwoord,
een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord,
enzovoort. De leerlingen zelf zijn hier niet verantwoordelijk voor, wel de
eindtermen en leerplannen waar de inspectie altijd mee zwaait. Er is een totaal
gebrek aan grammaticale onderbouw in het basisonderwijs. De toestand is
hopeloos. De leerlingen komen uit het basisonderwijs zonder echte notie van
spraakkunst (moedertaal). Het zijn de 'pedagoochelaars' in Brussel die nu al
tientallen jaren lang het hele systeem naar de vaantjes helpen. Na 34 jaar
taalonderwijs staat het voor mij vast: een vlotte beheersing van spraakkunst en
woordenschat leidt tot vlotte communicatie. In het kader van onze
O-ZON-campagne-2007 ontvingen we met Onderwijskrant veel klachten over de
gebrekkige kennis van grammatica en de werkwoordspelling en getuigenissen van
taalleerkrachten over het belang van grammatica: zie b.v. Onderwijskrant nr.
140 op www.onderwijskrant.be.
Valerie
Van Vooren en Filip Devos (Hogeschool Gent) stelden in een onderzoek van 2009 vast
dat het slecht gesteld is met de grammaticakennis van aso-leerlingen. Ze
concludeerden dat het onderwijs te weinig aandacht besteedt aan grammatica en
te eenzijdig aan de ontwikkeling van de verbale communicatie . De pendel moet
volgens hen terug in het midden. In het interview in Het Nieuwsblad
formuleerden de onderzoekers volgende conclusies: Vanwaar dat bedroevende resultaat? 'Het onderwijs besteedt gewoon te
weinig aandacht aan grammatica', zegt Van Vooren. Waar is al die
grammaticakennis voor nodig, zal iemand zich wel afvragen. 'Woordsoorten kennen is o.a. van belang om foutloos te kunnen spellen.Hetzelfde geldt voor de zinsontleding.
Als je die niet onder de knie hebt, kun je ook geen correcte zinnen bouwen.
'Als je niet correct schrijft
bijvoorbeeld als je dt-fouten schrijft in pakweg een sollicitatiebrief sla je
een mal figuur.Wie niet foutloos
schrijft, mist bovendien overtuigingskracht in wat hij schrijft. Dankzij
zinsontleding kun je ook zinnen helderder lezen en makkelijker begrijpen.
Moraal van het verhaal? Valerie Van Vooren: Het
onderwijs staat voor een serieuze uitdaging. Er is werk aan de winkel.
Het Vlaams
Expertisecentrum voor Handicap en Hoger Onderwijs schreef in 2007 dat leerplannen en eindtermen
vooral ook zwakke leerlingen en dyslectici benadelen. We lazen: Als
je naar de evolutie van de leerplannen en eindtermen voor talen kijkt, dan merk
je dat in het basisonderwijs de grammaticale onderbouw veel minder expliciet
voorkomt dan in de voorbije decennia. Dit betekent dat studenten woordsoorten
en zinsdelen nu minder expliciet kennen. In het secundair onderwijs ligt
bovendien steeds meer nadruk op communicatieve vaardigheden. En in technische
richtingen wordt nauwelijks nog nadruk gelegd op de geschreven taal. Bij de
taalvakken in het hoger onderwijs worden studenten dan ook geconfronteerd met
begrippen die ze niet herkennen en regels die ze niet vlot kunnen hanteren.
Deze evoluties spelen ook in het nadeel van studenten met dyslexie (Steeds
meer studenten hebben dyslexie, KLASSE,
juni 2007).
Professor-linguïst
Folkert Kuiken
getuigde in Het Parool van 17 mei
2008: Vergeleken met twintig jaar kunnen
veel studenten niet meer taalkundig en redekundig ontleden. Driekwart van mijn
studenten haalde dit jaar een onvoldoende voor een toets over ontleden. Ze
hadden moeite met het benoemen van het onderwerp, lijdend- of meewerkend
voorwerp. We hebben nu op de universiteit een ontleedklasje in het leven
geroepen, terwijl dat in de jaren tachtig echt niet nodig was. Ik had zelfs een
student die 'leidend' voorwerp schreef. Terwijl het hier nota bene om studenten
Nederlands gaat. Ze hebben gewoon geen ontleden gekregen op de basis- of
middelbare school.
De Engelse taalkundigen Richard Hudson & John Walmsley sommen een aantal doelstellingen
op voor het grammatica-onderwijs. Het zijn volgens hen ook deze doelstellingen
die aan de basis liggen van de nieuwe curricula van 1998 in Engeland (The English Patient: English Grammar and teaching in the twentieth
century; zie internet).
Leerlingen hebben volgens de auteurs nood aan
grammatica:
*Om hun grammaticale competentie uit te breiden. Expliciet
bewustzijn van grammaticale structuren helpt de leerlingen immers om hun
competentie uit te breiden naar de vele grammaticale patronen die niet zomaar
te vinden zijn in de alledaagse conversatie van kinderen.
*Om die grammaticale competentie te kunnen gebruiken in functie van vaardigheden als schrijven en
spellen, lezen, spreken en luisteren.
*Om
het leren van vreemde talen te ondersteunen.
Het leren van een vreemde taal & grammatica verloopt ook veel
vlotter als de leerlingen al over grammaticale kennis van hun eigen moedertaal
beschikken..
* Omwille van de algemeen vormende en culturele waarde van de
grammatica-kennis. If it is important
for children to understand their bodies and their social environment, it is at
least as important for them to understand the (language) faculty which makes
social life possible. Moreover, most people find language interesting.
* Om
onderzoeksvaardigheden te ontwikkelen. Als grammatica onderwezen wordt door
onderzoek van de al verworven kennis en via hypotheseformulering, dan is dit
een goede vorm van onderzoeksgericht leren.
*Om het eigen denkvermogen te
ontwikkelen en te waarderen.
*Om een gedeelde metataal (b.v. persoonlijk en
bezittelijk voornaamwoord, lijdend en meewerkend voorwerp, bijvoeglijk
naamwoord en lidwoord helpt de
leerkrachten en leerlingen ook om te communiceren omtrent de taalproducten van
de leerlingen en fouten aan te wijzen.
*Om
een kritische houding te kunnen aannemen ten aanzien van de wijze waarop taal
gebruikt wordt in het dagelijks leven.
De auteurs stellen verder: expliciete instructie
van grammatica is sinds de leerplannen van 1998
een belangrijke aanpak van het nieuwe grammatica-onderwijs in Engeland.
Grammatica is een logisch opgebouwd systeem en als het goed onderwezen wordt
dan merkt men dat de meeste leerlingen daar ook van houden. Tussendoor: bollebozen kregen
destijds van de leerkracht als vorm van verrijkende leerstof ook nogal eens
extra moeilijke ontleedopgaven aangeboden.
Veel mensen wijzen ook op de culturele waarde
van de grammatica-kennis. Als kinderen geconfronteerd worden met kennis rond de
opbouw, onderdelen en functies van piramides e.d., dan mag men ze toch minstens evengoed confronteren
met kennis omtrent de opbouw en onderdelen van de grammatica van hun eigen taal
en van vreemde talen. Taal is een van de meest typische aspecten van de mens.
Een grondige analyse van taalsystemen lijkt dan ook belangrijk en boeiend.
Prof. Hudson en vele anderen weerleggen in de vermelde publicatie ook de vele mythes
die de tegenstanders van grammaticaonderwijs graag formuleren zoals te
moeilijk, geen invloed op taalgebruik en schrijfvaardigheid, louter
formalistisch en niet betekenisvol, enz. Hiervoor verwijst Hudson ook naar een
aantal studies die de invloed op de schrijfvaardigheid aantonen.
De Leuvense prof. Filip Droste betreurde dat
de taalrelativisten de klassieke grammatica denigrerend en ten onrechte als
formeel en zinloos bestempelen. Droste stelt dat precies termen als
onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp ... vooral functies benoemen en relaties
op het niveau van de betekenis: Een benoeming als lijdend voorwerp maakt dit
al duidelijk (In: Ik zeg wat ik denk, en ik doe wat ik zeg, in: Filosofie, nr.
5, 2009).
In verband met de grammatica in het secundair
onderwijs wijzen veel auteurs en leerkrachten er terecht op dat we hier wel een
onderscheid moeten maken naargelang de studierichting die de leerlingen volgen.
Zo zal voor aso-leerlingen grammatica een meer belangrijke functie vervullen
dan voor de meeste tso-bso-leerlingen.
De recente eindtermen voor het s.o.
houden hier te weinig rekening mee.
CITO-studie
over belang grammatica voor schrijfvaardigheid & spelling werkwoordsvormen
Het Nederlandse CITO-instituut wees in 2005
het belang van de grammatica voor het schrijven: Al te veel kromme formuleringen en spelfouten, zwakke interpunctie en grammaticaliteit
(Balans van taalkwaliteit in schrijfwerk
uit het primair onderwijs, CITO, 2005). J. van de Gein taalkundige en
verantwoordelijke voor dit CITO-onderzoek stelde dat de lage kwaliteit het
gevolg is van het verwaarlozen van aanpakken die in het verleden hun
deugdelijkheid bewezen hebben.
Schrijfvaardigheid vereist volgens haar
bijvoorbeeld ook voldoende grammaticaal inzicht: Met grammatica maak je verbanden tussen woorden en woordgehelen
duidelijker; de leerlingen krijgen een beetje meer gevoel voor taal. Als
kinderen relaties zien, kunnen ze ook beter de leestekens plaatsen De kinderen
hoeven geen grote stilisten te worden, maar door goed grammaticaonderwijs krijgen
ze een beetje meer gevoel voor taal (J.E. Grezel, CITO-rapporten over
schrijfonderwijs op de basisschool, Onze Taal, 2005, nr. 4, p. 91).
Uit problemen met de
werkwoordspelling leidde Van de Gein ook af dat de leerlingen de nodige
spellingregels niet beheersen en bij gebrek aan grammaticale kennis van
begrippen als persoonsvorm b.v. ook hondt' en rondt schrijven.
Van de
Gein
stelde verder: Interpunctie, spelling en
grammaticaliteit zijn belangrijke vormaspecten. Een kromme formulering, een
joekel van een spelfout, een verkeerd geplaatst punt ze werken als een
vetvlek op een mooi kostuum. Leestekens dienen om grammaticale samenhang aan te
geven. Aan het eind van de basisschool hebben kinderen geen flauw idee hoe ze
hoofdletters, punten, vraagtekens en uitroeptekens moeten gebruiken als ze
die al gebruiken.
3 Eindtermen-1996
& leerplannen: weg met klassieke grammatica
3.1 Roger
Standaert en DVO: klassieke grammatica is nutteloos en te moeilijk
DVO-directeur Roger Standaert die de
opstelling van de eindtermen patroneerde,
poneerde in 1993 dat het wetenschappelijk bewezen was dat zinsontleding
te moeilijk was voor het lager onderwijs (Eindtermen: een meerwaarde voor ons
onderwijs?, Verslag Studiedag Lod. de Raet-Stichting, oktober 1993).
En in juni
1993 stelde Standaert triomfantelijk in KLASSE: Zinsontleding in het lager onderwijs is een regelrechte ramp. Daardoor
mislukken er ook veel leerlingen. Bij de nieuwe eindtermen is alvast het
voorstel: heel weinig grammatica. Aandacht besteden hieraan was volgens
Standaert puur tijdverlies.
De sterke traditie inzake
grammatica-onderwijs werd dus bruusk onderbroken met de invoering van de eindtermen
vanaf 1996 en van de erbij aansluitende leerplannen. We vermeldden al dat uit herhaalde studies van o.a. in de Hogeschool
Gent de voorbije jaren bleek dat de
grammaticakennis van aso-leerlingen beneden alle peil is. Volgens de
onderzoekers is dit het gevolg van de invoering van de eindtermen en nieuwe
leerplannen die het grammaticaonderwijs totaal uitholden.
3.2 Ex-leerplanvoorzitter Nederlands Callebaut: weg met klassieke grammatica &
werkwoordspelling
Ook in de leerplannen grammatica/taalbeschouwing
lager (katholiek) onderwijs werd de meeste grammatica geschrapt. Ides Callebaut, ex-leerplanvoorzitter en begeleider Nederlands, manifesteerde zich de voorbije decennia als
een radicale tegenstander van de klassieke grammatica, Hij wou het liefst ook
de werkwoordspelling afschaffen, en relativeerde ook in sterke mate het belang
van spelling. Zo lezen we in het leerplan-1908: Spellingafspraken raken de essentie van de taal niet. Een slechte
spelling maakt een taal niet slechter, en een goede spelling maakt een taal
niet beter.
Het onderscheid tussen lijdend &
meewerkend voorwerp, tussen bijwoord en bijvoeglijk naamwoord, tussen
persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
... is blijkbaar niet langer belangrijk ook niet voor het leren van
het Frans e.d.Callebaut poneerde tegelijk dat de nieuwe taalbeschouwing over b.v. zender-boodschap-ontvangeren taalvariëteiten wel normaal-functioneel is, maar klassieke grammatica niet
omdat dit voor het werkelijke leven geen nut heeft (Taaldidactiek voor
basisonderwijs en eerste graad secundai, Acco, 2004, p. 286).
Toch merkwaardig dat opvallend veel
leerkrachten, burgers, docenten en professoren ... begrippen als lijdend en
meewerkend voorwerp,, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord wel belangrijk
vinden, maar dat mensen als Callebaut dit zomaar naast zich neerleggen. En
waarom heeft Callebaut in het leerplan-1998 de term voorwerp dan toch
toegevoegd aan de eindtermen die enkel de begrippen onderwerp en persoonsvorm
opleggen. De algemene term voorwerp is voor de leerlingen abstracter dan
lijdend en meewerkend voorwerp. En als de leerlingen toch al die zinsdelen
intuïtief kennen, waarom zou het dan zo moeilijk zijn om daar een grammaticaal
etiket op te plakken?
Callebaut schreef ook dat hij niet begreep dat zoveel
leerkrachten zich zorgen maakten
over het schrappen van de meeste grammaticabegrippen en de hiermee verbonden problemen voor het vak
Frans in de derde graad. Volgens hem was
er geen probleem voor het Frans: Het leerplan Nederlands s.o. is perfect afgestemd op het leerplan van
de lagere school. Voor het onderwijs van het Frans en het Engels in het s.o.
geldt ook dat de spraakkunstproblemen van die vakken niet in de Nederlandse
lessen van de lagere school opgelost hoeven te worden. Wanneer we die
eindtermen voor Frans van het basisonderwijs bekijken, dan gaat het uitsluitend
om situaties waarin kinderen redelijkerwijze kunnen terechtkomen. Daarin moeten
ze eenvoudige zaken kunnen begrijpen, zoals hoe iemand heet, waar hij woont
(luisteren), eenvoudige opschriften, aanwijzingen kunnen begrijpen (lezen),
iets kunnen zeggen en vragen: hoe ze heten, wat ze graag eten, hoe laat het is,
(spreken). Wat schrijven betreft, moeten ze enkel veelvuldig voorkomende
basiswoorden en taalstructuren kunnen kopiëren (geen dictee dus). Van
spraakkunst op zich is er geen sprake. Conclusie: er zijn geen gegronde redenen
om zich over spraakkunst in de lagere school zorgen te maken. Niet voor ouders
en niet voor leerkrachten.
Ook in de
VVSKO-visietekst 2007 over moderne talen s.o. werd het belang van
grammaticaonderwijs sterk geminimaliseerd. Het systematisch grammatica-onderwijs
van weleer was volgens de leerplanvoorzitters voorbijgestreefd en grammaticale beschouwingen mochten enkel in
communicatieve contexten aan bod komen.
3.3 Minachting vanwege begeleider Nederlands Bart
Masquillier
Bart
Masquillier,
al lange tijd begeleider Nederlands
katholiek onderwijs, liet zich in 2007 eens te meer laatdunkend uit over alles
wat te maken heeft met klassieke
grammatica. Masquillier's visie is een
echo van die van zijn voorganger en leermeester Ides Callebaut. We citeren even
de belangrijkste passages uit Masquilliers vurig betoog Wat hebben taalbeschouwers en automecaniciens gemeen? in: VVKBaO:
Onderwijsinhoudelijk aanbod: taalopvoeding Nederlands, 02. 2007. Het is mede
een antwoord op de kritiek op de verwaarlozing van het
grammatica-onderwijs.
Masqullier schreef in zijn inleiding: De discussie over de kennis van
taalstructuren en taalkennis laait weer hoog op. Mijn mentor Ides Callebaut
heeft al honderden bladzijden aan het thema taalsystematische kennis besteed,
en nog wordt het niet ten volle begrepen. Masquillier probeerde vervolgens
de leerkrachten te overtuigen via een gemene taaltruc, een vergelijking: Misschien kunnen we het eens uitleggen aan
de hand van een vergelijking. Wat hebben taalbeschouwers en automecaniciens
gemeen?
M. wees in de inleiding van zijn bijdrage op het feit dat de discussie over de kennis van taalstructuren en taalkennis weer hoog
oplaait en dat niettegenstaande zijn voorganger Callebaut al
herhaaldelijk het quasi schrappen van de grammatica heeft verantwoord. Hij
verwijst ook naar een passage uit de talenbeleidsnota van minister
Vandenbroucke: De keuze om het
traditionele grammaticaonderwijs te vervangen door het huidige
taalbeschouwingsonderwijs werd gestoeld
op de overweging dat: het traditionele grammaticaonderwijs een te hoog
abstractieniveau heeft voor de kinderen van basisschoolleeftijd; het
traditionele grammaticaonderwijs weinig effect heeft op de taalvaardigheid van
leerlingen.
Over het klassieke spraakkunstonderwijs
schrijft Masquillier minachtend: In de
jaren zestig tot tachtig beschouwden we taalstructuren en zinnen op een
analytische, structuralistische manier. Wij leerkrachten waren blij als de
leerlingen op het einde van de basisschool de verschillende onderdelen in
zinnen konden aanduiden. En daar staken we heel veel tijd in, om dan achteraf
nog te horen dat de leerlingen er niets van bakten in het s.o.. En collectief
dachten we dat de leerlingen op deze wijze inzicht kregen in de werking en de
structuur van onze taal. Maar dat was niet zo, want de ontleding gebeurde te
technisch en er werd geen rekening gehouden met de betekenis van zinnen,
wat toch wel merkwaardig is. Hadden zinnen toen wel een structuur maar geen
betekenis? .
We raden Masquillier aan om eens te kijken
naar de resultaten voor grammatica op de vroegere interdiocesane toetsen.
Masquillier houdt geen rekening met deze toetsresultaten, met de ervaring en de
mening van de praktijkmensen.. Hij wekt
de indruk dat de domme leerkrachten destijds niet inzagen dat
grammatica nutteloos was. Masquillier stelt
verder: Ik wil dit even vergelijken met een opleiding automechaniek. Zouden we
op het einde van de opleiding tot auto-mecanicien ook blij mogen zijn als de
student automechaniek perfect zou kunnen aanduiden welke de verschillende
onderdelen zijn van de automotor, maar geen inzicht in die motor zou hebben? Of
zouden we verlangen dat de toekomstige automecanicien vaardig en vlot zou weten
te ontdekken wat er juist fout gaat bij onze motor en die ook zou kunnen
herstellen? M.a.w. zouden we ook een mecanicien willen die niet alleen de
onderdelen zou kunnen benoemen, maar die ook inzicht in onze motor zou hebben?
Vandaag de dag verwachten we van een leerling op het einde van de basisschool
dat hij inzicht krijgt in hoe mensen zinnen en teksten opbouwen en vaardig
wordt in het ontdekken van structuren in onze taal. Dat is meer en waardevoller
dan het exact kunnen benoemen van alle delen van een zin.
M. schoffeert al die duizenden leerkrachten
van vroeger door te stellen dat ze de leerlingen enkel zinsdelen zinloos lieten benoemen - los van
het inzicht in de structuur van de zinnen. Met de grammatica bereikten ze
precies dat de leerlingen ook inzagen waarom het jou of jouw was, waarom het
kom je naar huis was en komt je vader naar huis, recentelijk als bijwoord
en recent als bijvoeglijk naamwoord, ... De kritiek luidt precies dat de
leerlingen nu minder inzicht hebben in de structuur van de zinnen dan vóór de
invoering van het leerplan van 1998.
Vervolgens omschrijft de leerplanvoorzitter
de nieuwe aanpak van taalbeschouwing idyllisch als volgt: De bedoeling van het nadenken over zinnen bestaat erin de kinderen
inzicht te geven in de structuren van onze taal, zoals we ook inzicht proberen
te krijgen in bomen, het dierenrijk, de werking van ons lichaam. Het is een
poging om onze eigen taal te beschrijven. Kinderen uit de basisschool worden
met die simplistische spraakkunst wel geen betere taalgebruikers. Een
taalbegeleider die ten stelligste beweert dat grammatica niets te maken heeft
met beheersing van de moedertaal en van vreemde talen, lijkt hoogst
merkwaardig. Daarna poneert M. dat
enkel de zelfontdekkende, informele en inductieve aanpak zaligmakend is. Vervolgens verduidelijkt M. dat de weinige
zinsontleding die nog overblijft, b.v. onderwerp en gezegde, niet apart, maar enkel in de context van de
werkwoordspelling aan bod mag komen en dit enkel omdat de grammaticafreaks zo fanatiek waren dat ze de werkwoorden anders
spelden dan de gewone woorden.
M. opteerde overigens net als zijn
leermeester Callebaut voor het radicaal afschaffen
van de specifieke werkwoordspelling & dt-regels. Masquillier schrijft: Enkel bij de werkwoordspelling heb ik graag dat leerlingen snel en
accuraat de persoonsvorm en het onderwerp vinden. ... De ontwerpers van de
werkwoordspelling hebben die immers gebaseerd op de overeenkomst tussen
onderwerp en persoonsvorm. Ze hadden dat beter niet gedaan en het gehouden bij
de weergave van de correcte uitspraak en eventueel bij de gelijkvormigheid (ik
antwoord wegens wij antwoorden). Maar ze waren waarschijnlijk grammaticafreaks
en ze wilden dus ook analogie in de werkwoordspelling (hij antwoordt, wegens
hij werkt). Precies daardoor is de Nederlandse werkwoordspelling zo moeilijk. De tegenstanders van klassieke grammatica
zijn overigens ook vaak tegenstander van de werkwoordspelling.
Masquillier eindigt zijn betoog
met een uithaal naar de critici, methodemakers en leerkrachten die zich niet
zomaar neerleggen bij de eindtermen en leerplannen, een eigen methodiek volgen
en af en toe iets meer aanbieden dan het leerplan. Hij schrijft: De methodemakers zouden best rekening houden
met wat het leerplan voorschrijft. Dit warrige betoog van de begeleider
Nederlands toont o.i. aan hoe diep de crisis binnen het grammaticaonderwijs wel
is. Het is ook heel verwarrend voor de leerkrachten. Masquillier en Callebaut stellen ook dat hun
opvatting aansluit bij de visie van de
Leuvense prof Jaap ter Horst in Het
einde van de standaardtaal, en dat analoge
opvattingen ook al gepropageerd werden in hun taalleerplannen van de
jaren 1980. Ze betreuren ook beiden dat veel leerkrachten de officiële visie van de leerplannen Nederlands niet
genegen zijn.
3.2 Ook neerlandici van VON & Leuvens
taalcentrum nekten klassieke grammatica
Vooral als gevolg van de grammatica-allergie
van DVO-directeur Standaert en van enkele bevlogen taalkundigen werd in de
eindtermen Nederlands en ook in de leerplannen de klassieke grammatica quasi
geschrapt en vervangen door moderne taalbeschouwing. De invloedrijkste
commissieleden propageerden al enkele jaren de communicatieve en vaardigheidsgerichte aanpak samen met hun
afkeer voor systematisch onderwijs in grammatica, woordenschat en spelling. Het
valt op dat het vooral een handvol bevlogen taalkundigen sinds de jaren
negentig steeds weer het belang van grammatica, spelling, woordenschat, ...
sterk relativeren en daarmee ook het vak Nederlands uithollen.
De kritiek op de grammatica kwam er vooral
ook vanuit de kringen van de universitaire lerarenopleiding, van mensen die
weinig of geen ervaring hadden met (grammatica)onderwijs in het lager en het
lager secundair onderwijs. Taalkundigen van de UA en kopstukken van de VON en het Steunpunt NT2-Leuven
bestempelden klassieke grammatica als louter tijdverlies en als te moeilijk.
Rita
Rymenans, prof. UA & VON-bestuurslid, sprak in 2005 haar grote voldoening
uit over het feit dat enkele taalkundigen erin geslaagd waren om in de
eindtermen en leerplannen bijna alle
grammatica te schrappen. Volgens haar was het
aanleren van grammatica tijdverkwisting ('Weg met de grammatica', DM,
20.01.05). Het interview eindigde met de stelling dat de leerlingen niet langer meer het verschil tussen lijdend en
meewerkend voorwerp, tussen jou'en jouw zullen kennen, maar dat ze
voortaan tenminste zullen weten waarover ze het hebben. Prof. Johan Taeldeman (RUG) tilde in 2005 heel zwaar aan
de sterke relativering van de grammatica en spelling in de eindtermen &
leerplannen en het standpunt van prof. Rita Rymenans (UA & VON) die stelde
dat grammatica tijdverspilling betekende. Taeldeman repliceerde o.a.: Dt-fouten vind ik zware fouten, want dit is
allemaal mooi beregelbaar én beregeld. Hierbij komt wel de zinsontleding op de
proppen. Kom je, maar Komt je vader, want daar heb je een bezittelijk
voornaamwoord. En zo vinden we veel fouten door gebrek aan zinsontleding. Het
grammaticaonderwijs laat op dat vlak enorm te wensen over. Op een basis die
niet deugt, kun je geen huis bouwen. Het vak Nederlands besteedt te weinig tijd
aan degelijke taalkundige, grammaticale vorming (Interview in Over
Taal, december 2005).
Op 25 november 2007 beweerde ook prof. Frans
Daems in Klasse on line dat
grammatica niet belangrijk is: Er zijn immers massas mensen die heel
behoorlijk kunnen lezen en schrijven, of spreken en luisteren, die m.a.w. zeer
goed hun taal en dus de systematiek ervan beheersen, zonder dat ze de
schoolgrammatica kennen.
Als reactie op onze O-ZON-campagne -2007 liet
Jan TSas, in die tijd VON-kopstuk, assistent lerarenopleiding Nederlands en eindredacteur
Klasse, zich destijds eveneens vernietigend
uit over grammatica: De meeste
leerlingen hebben een hekel aan grammatica en elk jaar zijn ze alles weer
vergeten. Het resultaat is dat leerlingen zich stierlijk vervelen in zon les,
het nut niet inzien van de leerstof en geen enkele relevantie zien met hun
taalgebruik, laat staan met het dagelijks leven. En in het basisonderwijs
kunnen kinderen van 10 à 12 jaar ook nog niet voldoende abstract denken om vat
te krijgen op de zin en zijn onderdelen (Wanneer willen leerlingen
grammatica leren? - VONK, juli 2007). In
een andere reactie op de kritiek van O-ZON poneerde VON-medewerker prof. Frans
Daems in KLASSE on line (25.11.07)
eveneens dat grammatica niet belangrijk is.
In de VON-visietekst van 2006 lazen
we: Taalbeschouwing moet geïntegreerd
worden in literatuur- of taalvaardigheidslessen en vormt geen onderdeel op
zich. Het drillen van vaardigheden doet elke zin en motivatie teniet. ... Dus
hier ook geen losstaande of
levensvreemde situaties, maar verbanden met een werkelijkheid, al of niet uit
het leven van de leerlingen gegrepen.
4 Vlaamse en wereldwijde herwaardering van
grammatica
In Engeland b.v. maakten we de voorbije 15
jaar de spectaculaire terugkeer mee van systematisch onderwijs in grammatica,
woordenschat en spelling. De eenzijdige communicatieve aanpak werd er
verlaten. Ook in Vlaanderen pleitten de leerkrachten en docenten, de ouders en
veel taalkundigen voor het terug invoeren van meer grammatica - zowel voor
Nederlands als voor vreemde talen. In het Taalpeilonderzoek (2007) van de
Nederlandse Taalunie vroegen zowel de leerkrachten als de leerlingen en ouders meer
aandacht voor grammatica, tot ongenoegen van de kopstukken van de Taalunie,
VON, CTO-Leuven ... Die vraag kwam ook tot uiting in de vele getuigenissen in
het O-ZON-witboek (zie Onderwijskrant nr. 140 op www.onderwijskrant.be).
Ook een toenemend aantal Vlaamse taalkundigen
verklaarde de voorbije 15 jaar dat een focus op grammatica een belangrijke rol
speelt bij het verwerven van de moedertaal en van vreemde talen: Taeldeman,
Roegist, Decoo, Vanneste, Debrock, Droste, Hiligsmann,... Prof. Eugeen Roegist,
vakgroep taal en communicatieRUG, betreurde: Jongeren zijn op school onvoldoende gevormd om een taal (ook hun eigen
taal) grammaticaal te analyseren. Dit heeft ook gevolgen voor het vreemde
talenonderwijs en voor het juist toepassen van regels zoals dt. Ook voor het
aanleren van vreemde talen is grammatica-onderwijs van fundamenteel belang. Het
tekort hieraan verklaart mede de achteruitgang van vreemde talenkennis bij
Vlaamse jongeren in vergelijking met vorige generaties, vooral van die talen
waarin grammaticale regels belangrijk zijn om ze correct te gebruiken, zoals
Frans en Duits (Stel een vraag aan een wetenschapper, 2 oktober 2008).
Op een studiedag van onze Koninklijke Academie
voor Nederlandse Taal- en Letterkunde wees ook prof. Philippe Hiligsmann (UCL)
op het grote belang van grammatica: Nadat
grammaticaonderwijs jarenlang naar de schroothoop werd verwezen, gaan hoe
langer hoe meer toegepast taalkundigen, en in hun kielzog didactici, er vandaag
de dag van uit dat de bewuste aandacht voor formele aspecten in het algemeen en
de bewuste aandacht voor de verschillen en overeenkomsten tussen de moedertaal
en de vreemde taal in het bijzonder een positief effect hebben op het verwervingsproces
van de vreemde taal(Recente ontwikkelingen in het contrastief taalonderzoek
Nederlands-Frans, Gent: 29 mei 2008). Ook volgens prof. Guido Vanden Wyngaerd
(KU Brussel) is grammatica belangrijk voor het leren van vreemde talen.
De bekende grammatica-specialist Filip Droste
(KU Leuven) betreurde dat velen de indruk wekken dat grammatica enkel te maken
heeft met de vorm, met het formele. Droste schreef dat termen als onderwerp,
gezegde, enz. feitelijk vooral functies
benoemen, relaties op het niveau van de betekenis. Een benoeming als lijdend
voorwerp maakt dat al duidelijk (F. Droste, Ik zeg wat ik denk, en ik doe wat
ik zeg, Filosofie, nr. 5, 2008).
Standpunt prof. Wilfried Decoo
Bij klassieke grammatica gaat het ook volgens
prof. Wilfried Decoo (UA) niet om taalkennis die los zou staan van de taalvaardigheid
en weinig functioneel zou zijn. Het gaat volgens hem om vaardigheidskennis
kennis van taalelementen om makkelijker de stap naar vaardigheid te zetten én
om kennisvaardigheid de vaardigheid om op kennis van taalelementen terug te
vallen bij taalgebruik. Decoo
concludeerde in 2003 in verband met grammaticaonderwijs: Na de eerder natuurlijke
spraakkunstintegratie van de communicatieve aanpak in de jaren 1980, is vanuit
de onderzoekliteratuur gezien, de aanbreng en integratie van grammatica een
punt dat opnieuw grondig in vraag wordt gesteld. Sinds het begin van de jaren
1990 schenkt gespecialiseerde literatuur opnieuw uitgebreid aandacht aan de
plaats en functie van spraakkunst in het taalverwerven. Men onderzoekt tal van
aspecten: de ideale graad van aandacht voor spraakkunst (focus on form), het
moment en de wijze van het cognitief isoleren van de vormfenomenen (processing
instruction), het manipuleren van de teksten (input enhancement), de impact
van comprehensible input zodat de leerling niet nodeloos
probleemoplossend moet werken, enz. De nadruk ligt nu opnieuw op expliciet en systematisch.
In een
referaat lichtte Decoo op 14 april 2008 o.a. deze uitspraken over
grammatica-onderwijs uitvoerig toe: Vaardigheidskennis
en kennisvaardigheid: antwoorden uit onderzoek ( zie Internet). In dit referaat
formuleerde Decoo een uitgebalanceerd standpunt over de rol van grammatica en
de veelzijdige methodiek voor grammatica. Inzake de aanbreng van grammatica
onderscheidde hij drie vormen: systematisch & planmatig vanuit taalopbouw en
incidenteel vanuit communicatie.
Al in de late jaren tachtig weerklinkt in Engeland, Canada, Australië ... de kritiek
dat 18-jarige studenten weinig of niets afwisten over elementaire grammatica en
taalstructuren. In de recente leerplannen in Engeland en Frankrijk deden de beproefde
waarden inzake grammatica-onderwijs weer hun intrede. In het Verenigd
Koninkrijk kreeg grammatica een belangrijke plaats in de curricula van 1989 en
nog meer in deze van 1998.
In Frankrijk was de herintrede van de klassieke
grammatica in de leerplannen basisonderwijs van 2008 vrij spectaculair. Vanaf
de eerste graad lager onderwijs wordt er veel aandacht aan besteed Deze
evolutie werd ondersteund door het rapport Lenseignement
de la grammaire de la maternelle au collège(= lagere cyclus s.o.) van
Alain Bentolila van 2006 (zie Internet). Bentolila is een bekende linguïst van
de Sorbonne. In zijn rapport verwoordde
prof. Bentolila de vele kritiek op de verwaarlozing van systematisch
grammatica-onderwijs in Frankrijk. Volgens Bentolila en co heeft men destijds
de stapsgewijze en logische progressie de enige garantie voor een effectief
leerproces laten vallen en vervangen door een toevallige ontmoeting met
grammatica in leesteksten. Grammatica vertoont echter een interne logica die
gaat van het meest simpele naar het meest complexe, van het meest frequente
naar het meer zeldzame. Er is geen sprake van dat men de logisch-geprogrammeerde
analyse zou mogen overslaan onder het voorwendsel dat de observatie van de
taalmechanismes enkel als doel heeft de structuur van toevallige teksten te
formaliseren. Men behandelt ook ten onrechte leerlingen als experts.Ce nest en effet que lorsquun élève a
dominé lanalyse des structures, des procédures et des catégories de la langue,
qualors, à la lecture dun texte, il découvrira la virtuosité dun auteur à
les utiliser; alors la reconnaissance des faits grammaticaux mis en oeuvre éclaira
la construction du sens dun texte. ... De lessen grammatica moeten weer grotendeels aparte lessen worden met
elk een specifiek analysedoel dat zich inschrijft in een logisch geprogrammeerd
geheel. Voor zon lessen vertrekt de leerkracht van enkele passende zinnen die
een specifiek leerstofpunt belichten, hij laat de leerlingen hierop reflecteren
en het nieuwe begrip afleiden. Hij laat de leerlingen spelen met woorden en
zinnen. Ten slotte last de leerkracht systematische oefeningen in om dit grammaticaal
begrip volledig in de vingers te krijgen. We lezen verder dat het voor de leerkracht
ook onmogelijk en ineffectief is om grammatica en spelling te verbinden aan de
individuele en toevallige fouten van leerlingen.
Bijlage
1: Overzicht van grammatica in oude leerplan Nederlands versus leerplan-1998
Hopelijk slagen de nieuwe eindtermen (en leerplannen)
erin om belangrijke grammaticale begrippen als lijdend en meewerkend voorwerp terug op te
nemen in het taalprogramma van de lagere school. In functie daarvan vergelijken
we even de zinsleer in taalleerplan
basisonderwijs 1998 met de zinsleer in het
leerplan 1969
In de eindtermen
bleef er maar een beperkt onderdeel van de traditionele basisgrammatica meer
over. Voor het basisonderwijs beperkt tot de kennis van zelfstandig naamwoord
(+ lidwoord), verkleinwoord, werkwoord, stam, uitgang, voor- en achtervoegsel,
onderwerp, persoonsvorm, zinsdeel, kopje, alinea. De leerplannen hebben daar
een paar zaken aan toegevoegd, maar schrapten b.v. voor zinsleer lijdend en
meewerkend voorwerp, bijwoordelijke en bijvoeglijke bepaling, ... en de
interessante zinsconstructie-oefeningen. We illustreren nu even hoe resterende
begrippen als onderwerp, persoonsvorm en bepaling anders worden aangepakt in de
leerplannen & methodes dan in het leerplan van 1969.
*Vroeger vertrok men
van zorgvuldig gekozen voorbeeldzinnen. Nu moet in principe gewerkt worden met
zinnen van leerlingen, zinnen uit teksten in kranten, advertenties ...
Leerkrachten getuigen echter dat deze ofwel te weinig gestructureerd zijn,
ofwel te complex zijn. De meeste zijn voorstander van het opnieuw vertrekken
van voorbeeldzinnen.
*In de nieuwe aanpak
spreekt men niet meer over ontleden. Vroeger werden zinnen stap voor stap
inzichtelijk ontleed. Er werd ook veel gespeeld en geoefend met het anders
structureren van de zinnen, met het spelen met zinsdelen. Ook in functie van
het stellen waren herstructureeropdrachten heel belangrijk.
*We lezen nu dat dit zinloze ontleden werd opgedoekt en vervangen door nadenken over hoe zinnen
in elkaar zitten. Monique van Kerckhove (Pedic) verwoordt dit als volgt: We onderzoeken nu zinnen en gebruiken het
taalmodel: wie heeft dat gezegd, aan wie, met welke bedoeling, hoe, langs welke
weg, in welke omstandigheden, waarover gaat de zin eigenlijk, wat is de reactie
daarop? Er werd o.i. vroeger veel meer nagedacht over de structuur en
variabele opbouw van de zinnen. Ontleden was voor de leerlingen allesbehalve
een zinloze of gedachteloze activiteit.
*Vroeger werd veel
aandacht besteed aan het opzoeken van de zinskern en aan de persoonsvorm.
In De meester
vertelde de leerlingen gisteren een mooi verhaal, was de meester vertelde de
zinskern en vertelde de persoonsvorm. We zochten de persoonsvorm ook door van
de zin een ja/nee-vraag te maken. Vertelde onze meester de leerlingen gisteren
een mooi verhaal? Vertelde staat vooraan en is de persoonsvorm.
Om het onderwerp te
vinden, keken we naar de zinskern en werkten o.m. we met de vraag: over wie of
waarover wordt in de zinskern iets gezegd? Maar het onderwerp werd ook bekeken
als het zinsdeel dat samen met de persoonsvorm van getal kan wisselen. In
functie van het stellen en bij het verbeteren van stelwerken wezen we er ook op
dat als het onderwerp in het meervoud staat, het werkwoord dan ook in het
meervoud moet staan. Als we b.v. van vertelde vertelden maken, moest onze
meester ook vervangen worden door een meervoud, b.v. de meesters vertelden - en
omgekeerd.
*Nu leren de kinderen
meteen dat een zin bestaat uit onderwerp en gezegde. Bij het opzoeken van het onderwerp
stelt men de vraag over wie of waarover wordt in deze zin iets gezegd? Onze
meester = onderwerp. In de zin Jan gaf de meester een geschenk kan echter
evenzeer geantwoord worden dat iets gezegd wordt over de meester. Het opzoeken
van de zinskern en de correspondentie-aanpak was o.i. toch wel belangrijk zowel
om het onderwerp te vinden als om te weten of de persoonsvorm in het enkelvoud
of meervoud moet staan.
Het begrip gezegde
heeft een heel andere en ruimere betekenis gekregen dan vroeger het geval was.
Wat wordt er over de meester gezegd? Dat hij de leerlingen gisteren een mooi
verhaal vertelde. Wat over het onderwerp (onze meester) gezegd wordt = gezegde:
vertelde de leerlingen gisteren een mooi verhaal.
Vernemen we in deze
zin wat/hoe het onderwerp is, of wat het doet/wat ermee gebeurt? We vernemen
wat hij doet: Onze meester vertelde. Het is dus een zin met een werkwoordelijk
gezegde: vertelde = ww.gezegde. In de zin De meester was gisteren ziek is
was ziekhet naamwoordelijk gezegde.
Veel leerkrachten
beweren dat gezegde en het onderscheid tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk
gezegde abstract en moeilijk zijn voor de leerlingen. Vroeger was vertelde een
werkwoord in een doe-zin en is een koppelwerkwoord in een is-zin. Bij een
koppelwerkwoord hoorde een gezegde (ziek) net zoals in het Frans.
*Vroeger werd de zin
in zinsdelen verdeeld. De persoonsvorm en de zinskern hadden een centrale
betekenis. Er is een handeling, dat is de spil van de zin, uitgedrukt in het
vervoegd werkwoord. Maar daar staan meestal nog andere zinsdelen om heen
(onderwerp en lijdend voorwerp, of onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend
voorwerp ...). Daarvoor keken we welke delen voor de per-soonsvorm kunnen
komen. Onze meester/ vertelde/ de leerlingen/ gisteren/een mooi verhaal. Dit
ging ook gepaard met het spelen met zinnen (zinsdelen). Nu ligt de klemtoon
op het onderscheid tussen onderwerp en gezegde.
*De leerlingen
leerden vroeger zinsdelen als lijdend en meewerkend voorwerp. Sommige
werkwoorden vereisen een lijdend voorwerp (soms aanvankelijk iets- of
wat-deeltje genoemd): ik vond een boek. Bij veel werkwoorden is er naast een
lijdend voorwerp ook een meewerkend voorwerp dat aanduidt aan wie iets wordt
gegeven, enz. Dat is een meewerkend voorwerp.
In de nieuwe aanpak
wordt enkel het algemene begrip voorwerp angeleerd: Je vertelt altijd iets
aan iemand: een mooi verhaal = voorwerp; de leerlingen is ook voorwerp. Volgens
de leerkrachten komt de term voorwerp te algemeen, abstract en gekunsteld
over. In de oude aanpak keken we of er bij de zinskern nog aanvullingen horen:
het iets- of iemanddeeltje dat in de hogere klassen lijdend voorwerp werd
genoemd. Onze meester vertelde iets, wat? Een mooi verhaal = lijdend voorwerp.
We leerden daarna dat (aan) de leerlingen een meewerkend voorwerp was. Dit
onderscheid is overigens ook nodig voor de lessen Frans in de 3de
graad in zinnen als je lui donne un livre (complément indirect & direct). Het onderscheid blijft ook
belangrijk voor het Nederlands (b.v. ik zie hen graag en niet ik zie hun
graag, maar wel ik zal hun het boek geven).
Er blijven nog
zinsdelen over: gisteren.
Klassieke aanpak: dit
wanneer-deel noemen we een bijwoordelijke bepaling van tijd. Daarnaast zijn er
nog bijwoordelijke bepalingen van plaats e.d. In de nieuwe aanpak wordt enkel
de algemene term voorwerp gehanteerd. Men zegt b.v. : Er wordt nog bijkomende
informatie gegeven. We vernemen wanneer de meester vertelde. Gisteren =
bepaling.
Noot: We staan hier
niet stil bij het belang van de woordsoorten en woordleer. Om bijvoorbeeld uit
te leggen dat het jouw boek moet zijn en niet jou boek is het interessant
als de leerlingen weten wat een bezittelijk voornaamwoord is, en voor die/dat
wat een betrekkelijk voornaamwoord is. Maar dit alles moet nu niet langer
gekend zijn. Ook aan de vervoeging van de werkwoorden zou weer meer
systematisch aandacht moeten worden
besteed en dit vanaf de tweede graad lager onderwijs.
Lenseignement de la
grammaire a pour finalité de favoriser la compréhension des textes lus et
entendus, daméliorer lexpression en vue den garantir la justesse, la
correction syntaxique et orthographique. Il porte presque exclusivement sur la
phrase simple. Des activités spécifiques visent à la description et à la
memorisation des mécanismes de la langue française. Lélève apprend à
identifier les types et formes de phrase, les principales classes et fonctions
des mots, à maîtriser lutilisation des temps verbaux, à mémoriser et à
appliquer les règles qui prévalent dans la langue française écrite. Il acquiert
progressivement le vocabulaire grammatical qui se rapport aux notions étudiées.
Il mobilise ses connaissances dans les activités décriture.
La phrase
- Connaissance et
emploi pertinent des phrases déclarative, interrogative, injonctive et
exclamative, des formes affirmative et négative, active et passive. -
Utilisation adéquate des signes de ponctuation usuels (point, point
dinterrogation, point dexclamation, virgule, point-virgule, deux points
introduisant une énumération ou des paroles rapportées, guillemets encadrant
des paroles rapportées).
(1)Les classes de
mots
- Identification,
selon leur nature, des mots suivants : les verbes, les noms, les déterminants
(articles - définis et indéfinis -, determinants possessifs, démonstratifs,
indéfinis, interrogatifs, exclamatifs), les adjectifs qualificatifs, les
pronoms (personnels, possessifs, démonstratifs, indéfinis, interrogatifs,
relatifs), les adverbes, les prépositions, les conjonctions de coordination,
les conjonctions de subordination. - Utilisation adéquate de la substitution
pronominale, ainsi que des conjonctions de coordination et autres mots de
liaison (adverbes). - Compréhension et expression correcte des degrés de
ladjectif et de ladverbe (comparatif, superlatif).
(2)Les fonctions des
mots
- Identification du
verbe, de son sujet (nom propre, groupe nominal ou pronom), et des compléments
du verbe : complément dobjet direct et indirect, complément dattribution,
compléments circonstanciels (de lieu, de temps, de manière et de cause),
complément dagent. - Compréhension de la notion de circonstance : distinction
entre les compléments dobjet et dattribution dune part, les compléments
circonstanciels dautre part. - Identification de lattribut du sujet. -
Identification des éléments du groupe nominal et de leurs fonctions :
déterminant, adjectif qualificatif épithète ou apposé, complement du nom,
proposition relative complément du nom.
(3)Le verbe
- Connaissance et
utilisation du vocabulaire relatif à la morphologie des temps verbaux (radical,
terminaison ; personne, nombre ; temps, mode, voix ; auxiliaire). -
Compréhension de la valeur temporelle des temps verbaux : temps verbaux du
passé, du présent, du futur ; antériorité dune action par rapport à une autre.
- Conjugaison des verbes des premier et deuxième groupes, dêtre et avoir,
daller, boire, dire, faire, partir, pouvoir, prendre, rendre, savoir, venir,
voir, vouloir aux modes et temps suivants de la voix active : indicatif
(présent, futur simple, imparfait, passé simple, passé composé, futur
antérieur, plus-que-parfait, passé antérieur), conditionnel présent, subjonctif
présent, impératif présent, infinitif présent, participe présent et passé. -
Conjugaison des verbes des premier et deuxième groupes à lindicatif présent et
futur de la voix passive. - Utilisation à bon escient des temps et modes
étudiés.
(4)Les accords
Connaissance et
utilisation - des règles et des marques de laccord dans le groupe nominal :
accord en genre et en nombre entre le déterminant, le nom et ladjectif
qualificatif ; - des règles de laccord en nombre et en personne entre le sujet
et le verbe ; - des règles de laccord du participe passé construit avec être
et avec avoir (cas dun complément dobjet direct postposé) ; - des règles de
laccord de ladjectif qualificatif, quil soit épithète, apposé ou attribut du
sujet.
(5)Les propositions
- Connaissance de la
distinction entre phrase simple et phrase complexe; entre proposition
indépendante (coordonnée, juxtaposée), proposition principale et proposition
subordonnée. Utilisation de la phrase complexe en percevant ses articulations. -
Connaissance et emploi pertinent de la proposition relative (dans le groupe nominal),
de la proposition conjonctive par que (complement dobjet direct).
Waarheen met nieuwe eindtermen en leerplannen voor het lager onderwijs? + Strijd destijds tegen kennisrelativisme, constructivisme ...
Waarheen
met de nieuwe eindtermen, leerplannen wiskunde
lager onderwijs?
Hopelijk:
herwaardering
sterke wiskundetraditie - met bv. eerherstel voor verguisde regel van 3,
formules voor berekening oppervlakte & inhoud, klassiek vraagstukkenonderwijs, enz. Vaarwel invloed van constructivisme op de methodiek?
Raf
Feys
1 Inleiding
Momenteel wordt gewerkt aan de opstelling van
nieuwe eindtermen lager onderwijs ook voor wiskunde. Er komen straks ook voor het
eerst centrale toetsen voor het 4de en 6de leerjaar. Die
eindtermen zijn ook heel belangrijk voor het opstellen van leerplannen en
methodes. Zal er dit keer meer
overeenstemming zijn binnen de commissie die de eindtermen ontwikkelt dan 27 jaar
geleden het geval was. Hopelijk worden
een aantal belangrijke doelen die sneuvelden in de vorige eindtermen terug opgenomen. Met deze bijdrage over het wiskundeonderwijs, en met
de erop volgende bijdragen over respectievelijk Meten & metend rekenen en
meetkunde, willen we hierop aansturen.
De recent opgelaaide discussie omtrent de
uitgebreidheid en concreetheid van de eindtermen in het s.o. laat vermoeden dat
dit debat er ook zal zijn/is omtrent de eindtermen lager onderwijs. Een aantal medewerkers van de Leuvense
onderzoeksgroep Onderwijs en maatschappij mengde zich recentelijk in het
debat over de eindtermen: ze opteerden voor minimale eindtermen met een beperkte functie en spraken zich uit tegen het invoeren van centrale toetsen en dit in
naam van de pedagogische vrijheid van de school en de leerkrachten. Ze
verzetten zich tegelijk tegen de invoering van centrale toetsen. Maar daarmee dreigen de leerinhouden van de
scholen en schoolnetten al te sterk van elkaar te verschillen en dus ook geen
gelijke ontwikkelingskansen te bieden.
Het is merkwaardig dat de Leuvense pedagogen daar geenszins rekening mee
houden.
Voldoende en duidelijke eindtermen zijn ook
belangrijk in functie van de centrale proeven
voor het 4de en 6de leerjaar die ingevoerd zullen
worden. Om valide en functionele centrale proeven voor leerlingen van alle
scholen en schoolnetten te kunnen
opstellen, moet er een grote mate van gemeenschappelijkheid zijn in de
leerplannen. Voor de centrale proeven vierde
leerjaar is er nu ook nood aan extra ET voor het einde van het vierde leerjaar
en aan leerplannen die de leerdoelen
einde 4de leerjaar aanduiden en leerboeken die daarop afgestemd
zijn.
Volksvertegenwoordiger Loes Vandromme (CD&V)
vroeg op 1 april aan minister Ben Weyts of het wel mogelijk was om met centrale
toetsen de leerwinst van leerlingen te meten als je weet dat leerlingen wel
eens van school en schoolnet veranderen. Ik verstuurde meteen een bericht
waarin ik stelde: Een centrale proef 4de en
6de leerjaar vereist in elk geval dat de
eindtermen en leerplannen zorgen voor een grote mate van gemeenschappelijkheid
in de leerdoelen en leerplannen. De eindtermen moeten dan ook voldoende
uitgebreid en concreet zijn om die gemeenschappelijkheid in de leerplannen te
garanderen. En leerplannen wiskunde en
taal zullen ook voldoende moeten aanduiden wat er eind 4de leerjaar gekend moet
zijn in het ZILL-leerplan is dit b.v. onvoldoende het geval.
2 Opstelling ET en leerplannen jaren 90 onder
controversieel gesternte
2.1 Al veel controverse, kennisrelativisme & methodiekstrijd al voor
start opstelling ET in 1990
Ik wist al vóór de start van de opstelling van de eindtermen en leerplannen
in 1993 dat dit een delicate en
moeilijke aangelegenheid zou worden. Zo was het constructivisme & ermee verbonden
kennisrelativisme al een tijdje volop in opmars. Voor het vak Nederlands
werd al in bepaalde leerplannen van rond 1985 de eenzijdige communicatie aanpak
gepropageerd, met communicatieve competentie als toverwoord. Ook het belang van
de klassieke grammatica werd al in vraag gesteld. De leerplanvoorzitter
katholiek onderwijs Ides Callebaut liet zich al lang denigrerend uit over het
klassiek taalonderwijs en stelde in 2010 dat de visie in het leerplan-1998 en
de visie van prof Ter Horst in het Einde van de standaardtaal ook al aanwezig
was in het leerplan van 1986.
Het Leuvens taalcentrum van prof. Koen
Jaspaert nam in die tijd ook al afstand van het klassiek taalonderwijs en
opteerde voor communicatief en constructivistisch totaalonderwijs en tegen
systematisch onderwijs voor woordenschat, spelling en grammatica. Voor de zaakvakken natuurkennis, geschiedenis
en aardrijkskunde werd mede vanuit
Nederland de thematische aanpak en projectonderwijs gepropageerd. Op de
Nationale Onderwijsdag van 1981, veertig jaar geleden, in de Blandijnberg kwamen twee Nederlandse
sprekers het open projectonderwijs propageren en de methodescholen pakten
eveneens uit met projectonderwijs & totaliteitsonderwiijs i.p.v. cursorisch zaakvakkenonderwijs. Ook voor vakken als fysica, geschiedenis,
economie in het s.o. pleitten
leerplanverantwoordelijken voor het centraal stellen van
onderzoeksvaardigheden.
Ik waarschuwde al vanaf 1987 in
Onderwijskrant voor de nieuwe mode van het constructivistisch en contextueel rekenen,
en poneerde: Het komt er volgens mij nu op aan de vele goede elementen uit onze
sterke wiskundetraditie, die door de moderne wiskunde onder het stof zijn geraakt,
te herwaarderen, en aan te vullen met enkele waardevolle nieuwe
elementen. De professoren Eric De
Corte en Lieven Verschaffel betreurden in 2001 in Impuls dat de Torhoutse pedagoog Raf Feys in
Onderwijskrant al lange tijd van leer
trok tegen zaken als het constructivisme die nochtans vanuit onderwijswetenschappelijke hoek op
de practici afkomen
Op het colloquium Welke wiskunde voor 5-à
15-jarigen in 1983 steunde de Nederlandse prof. Hans Freudenthal me in mijn
strijd tegen de formalistische moderne wiskunde, maar over de middag liet ik
hem in een tafelgesprek al verstaan dat ik niet zomaar akkoord ging met zijn
alternatieve visie die m.i. al te weinig aandacht schonk aan de sterke
wiskundetraditie in het Vlaams lager onderwijs , aan wiskunde als vakdiscipline
en aan de sturing door de leerkracht. Ik
pleitte er in 1983 voor een herwaardering van onze sterke onderwijstraditie ,
aangevuld met enkele nieuwe leerdoelen, b.v.
i.v.m. driedimensionele ruimtelijke oriëntatie à la Freudenthal
Instituut. Wat later schreef de Gentse
prof. Leo Apostel me dat hij ook vond dat Freudenthal al te weinig waarde hechtte
aan wiskunde als cultuurproduct/vakdiscipline met zijn vaste waarden en
leerstofdoelen.
2.2 Roger Standaert en DVO drongen voor ET kennisrelativisme en constructivisme op
In het blad Klasse van april 1993 stelde de DVO-directeur Roger Standaert die
de eindtermenoperatie patroneerde de uitgangspunten voor het opstellen van de nieuwe eindtermen
voor. In de bijdrage DE KNOPEN en hoe ze
worden doorgehakt omschreef
Standaert de uitgangspunten voor het opstellen van de eindtermen: (1) Minder accent op kennis en het cognitieve, meer op waarden,
het affectieve en de persoonlijkheidsvorming. (2) Minder theorie en zuiver intellectualisme:
meer praktijk, toepassing en aandacht voor het levensechte. (3) Minder mekken
op het geheugen, onmiddellijk resultaat op de korte termijn, meer aandacht voor
wat beklijft op lange termijn.(4) Minder specialisatie en meer brede
basisvorming. (5) Een andere grote
vernieuwing is de vakoverschrijdende aandacht. In het basisonderwijs spreken we
niet meer over vakken. Er blijven slechts vijf leergebieden over. (6) Vijf
vakkenoverschrijdende themas: vorming tot burgerschap, milieuopvoeding,
sociale vaardigheden, leren leren en gezondheidszorg. Standaert beweerde dat die
keuzes/doorgehakte knopen tot stand gekomen waren na veel denk- en studiewerk.
Pas nadat de eindtermen al opgesteld waren stelden Standaert en de DVO de zgn.
Uitgangspunten van de eindtermen voor, een verdere bewerking van de keuzes
uit de tekst van 1993, met nog meer de klemtoon op de constructivistische en
competentiegerichte aanpak. De DVO stelde het achteraf ten onrechte voor alsof
de ontwikkelcommissies al bij de start van de
opstelling van de eindtermen deze tekst in handen gekregen hadden.
De DVO legitimeerde zijn opstelling ook zo: Er
was een verschuiving nodig van het traditionele 'doceren', naar vormen van 'open leren' die (bijna)
volledig leerlinggestuurd zijn. In
tegenstelling tot de traditionele opvatting, waarbij de leraar werd beschouwd
als de overdrager van kennis, wordt de leerling vandaag actief betrokken bij
het leerproces. Bij actief leren wordt
in veel mindere mate gefocust op overdracht van
feitenkennis. Leerinhouden moeten ook ingebed zijn in concrete, en voor de leerling herkenbare
contexten (in DIROO-boek: Is de
leraar een coach?, Academia Press -2004)
Tijdens de startvergadering van de
ontwikkelcommissie wiskunde stelde
DVO-directeur Roger Standaert b.v. ook dat volgens hem b.v. breukenonderwijs in de lagere school te moeilijk was voor de
meeste leerlingen. Hij stelde verder dat er niet teveel eindtermen mochten
zijn. Ik repliceerde dat volgens mij het
breukenonderwijs grotendeels moest behouden blijven, en dat hij
de opstelling van de eindtermen
aan de commissieleden zelf moest overlaten. Ik nam me alvast voor om
zelf geen rekening te houden met de
visie van Standaert en de DVO, en om
weerwerk te bieden aan commissieleden waarvan ik wist dat ze het
constructivisme omarmden. Zelf kwam ik op voor onze sterke wiskundetraditie in
het lager onderwijs - zowel inhoudelijk als qua methodiek. Begin 1993 nodigde
een DVO-medewerker mij uit voor een advies omtrent de eindtermen voor wereldoriëntatie en de
zaakvakken. Ik stelde voor om in de hogere leerjaren naast rijke themas
minstens de helft van de leertijd te behouden voor systematisch/cursorisch
onderwijs voor natuurkennis, geschiedenis en aardrijkskunde, maar merkte dat
dit niet de visie van de DVO was. .
Dit alles wijst erop dat we in die tijd al volop af te rekenen kregen met de
propaganda voor een constructivistische en competentiegerichte aanpak, voor
kennisrelativisme, eenzijdig
vaardigheidsgericht taalonderwijs, enz. Voor het wiskundeonderwijs was
er de sterke invloed van de constructivistische en contextuele aanpak van het Nederlandse
Freudenthal Instituut; ik nam er al in een bijdrage in 1987 expliciet afstand
van.
3 Pleidooi voor
(her)waardering van sterke wiskundetraditie en 4x in verzet tegen bedreigingen
1+1=2 zou je denken, maar de voorbije
decennia bleek dat ook het vak wiskunde een vrij controversieel vak is, onderhevig
aan elkaar afwisselende en tegengestelde modes: van het extreem van de
formalistische moderne wiskunde naar de andere extreme pool van de
aardse/contextuele en constructivistische wiskunde. De voorbije 50 jaar maakten
we ook in Vlaanderen wiskundeoorlogen mee. Ik kan me voorstellen dat er binnen
de commissie die de nieuwe eindtermen wiskunde opstelt ook wel uiteenlopende
visies aanwezig zullen zijn.
Ons lager onderwijs kent nochtans een rijke
wiskundetraditie- en ook omtrent de
methodische aanpak was er destijds een grote mate van consensus. Onze sterke
wiskundetraditie werd voorbije 50 jaar
geregeld in vraag gesteld en volledig ten onrechte als eenzijdig mechanistisch bestempeld. Ook
de ZILL-leerplanverantwoordelijken stelden
nog in 2015 dat het wiskundeonderwijs louter mechanistisch is, eenzijdig
gericht op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures Rekenen is
echter steeds ook Denkend rekenen,
rekenend denken (= naam van vroegere wiskundemethode). In de Vlaamse wiskundetraditie - en ook
in mijn eigen wiskunde-publicaties & cursussen - werd
steeds een evenwichtige visie gepropageerd, die
b.v. conceptuele kennis van bewerkingen e.d. combineert met voldoende
geautomatiseerde en gememoriseerde parate kennis. Parate kennis en het vlot
& geautomatiseerd berekenen (=
mechanistisch aspect), het inzichtelijk
werken en het leren oplossen van vraagstukken zijn drie invalshoeken die
elkaar onderling ondersteunen en
versterken. Het gaat om een drie-eenheid en om
tweerichtingsverkeer, van kennen naar kunnen en omgekeerd. Het gaat om
inspiratie én transpiratie. En hoe
jonger de leerlingen zijn, hoe belangrijker
het leren vlot (geautomatiseerd) berekenen is. Uit de vele bijdragen
over het wiskundeonderwijs uit de jaren 1930-1970 in het Vlaams Opvoedkundig
Tijdschrift (VOT) blijkt dat ook toen een evenwichtige visie gepropageerd
werd. Ook de kantonnale en interdiocesane proeven voor 12-jarigen wijzen
op de sterke en veelzijdige
wiskundetraditie in ons lager onderwijs.
Adri
Treffers, een kopstuk destijds van het Nederlandse Freudenthal Instituut, bestempelde vanaf 1980 het klassieke rekenonderwijs als louter
mechanistisch. Maar in 2015 publiceerde
hij een analyse van de
wiskundemethodes uit de periode 1800 tot
heden. Daarin gaf hij toe dat de meeste klassieke methodes ook inzicht
nastreefden en veel denkvraagstukken bevatten (Adri Treffers, Weg van het cijferen, 2015). Hij sprak ho.m. lovend over de methode Functioneel rekenen
van Reijnders, waarvan we de Vlaamse versie begin de jaren 1970 ook gebruikten op
onze Torhoutse oefenschool. Die Vlaamse versie was overigens opgesteld door
onderwijzers van onze oefenschool o.l.v. collega-opleider Chris de Graeve. Torhoutse lerarenopleiders waren
overigens ook al in de jaren 1930-1970 sterk begaan met het wiskundeonderwijs. Zelf heb ik vanaf 1970 die traditie verdergezet. Als
pedagoog-lerarenopleider kon/mocht ik me
destijds gelukkig nog intens inlaten met de vakdidactiek voor rekenen, lezen,
spellen, wereldoriëntatie
Zelf heb ik de voorbije 50 jaar veel energie
besteed aan het verder optimaliseren van klassieke inhouden en aanpakken die
allang hun deugdelijkheid bewezen hebben. Ik publiceerde er vanaf 1973 een 30-tal bijdragen over , en
drie boeken: Rekenen tot honderd, Meten en
Metend rekenen, en Meetkunde (Plantyn- Mechelen, nu ook als e-book). Bij de
opstelling van het leerplan wiskunde lager katholiek onderwijs deed ik mijn
best om die wiskundetraditie te herwaarderen. Op 29 september 2010 was er een
tussentijdse evaluatiedag van dit leerplan in de Guimardstraat met een
honderdtal begeleiders en lerarenopleiders.
We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig
pedagogisch begeleider wiskunde n o.a.: De
leerplanopstellers gingen er destijds van uit dat Vlaanderen al lang beschikte over een eigen stevige
traditie op het vlak van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op aankwam was zoals Raf Feys al in 1987
bepleitte de goede elementen uit deze
sterke traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt te herwaarderen, en aan te vullen
met enkele waardevolle nieuwe elementen.
Ik was tevreden dat dankzij mijn jarenlange inzet afscheid genomen werd
van de formalistische en hemelse
moderne wiskunde en dat dit leerplan tegelijk bijna integraal afstand nam van
het andere extreem, het constructivistisch en contextueel/aards rekenen
waarin leerlingen b.v. vooral hun
allerpersoonlijkste berekeningswijzen van 82-27 zelf moeten construeren, en
waarbij al te weinig aandacht is voor wiskunde als cultuurproduct en
vakdiscipline.
Tegelijk moest ik de voorbije 50 jaar veel
energie investeren in de strijd tegen de bedreigingen van ons
wiskundeonderwijs: (1) vanaf 1973 tegen
de formalistische en hemelse moderne
wiskunde: na een lange strijd leidde dit tot de afschaffing in 1998; (2) vanaf 1987 tegen het andere extreem: de constructivistische en contextuele/aardse
wiskunde à la Freudenthal Instituut, het zgn. realistisch wiskundeonderwijs,
dat volgens mij allesbehalve realistisch was en tegelijk moeilijk uitvoerbaar
in de klaspraktijk (3) binnen de opstelling van de eindtermen wiskunde in 1993
en van een leerplan wiskunde lager onderwijs in 1994-1995 waar het constructivisme grote discussiepunt
was; Bij het opstellen van de
eindtermen en leerplannen van de jaren 1990 was dit een belangrijk
discussiepunt; (4) in 2015 nog tegen de
ZILL-visie: het pleidooi voor constructivistische en contextueel rekenen in Zin in wiskunde.
In een bespreking van ons boek 'Meten én metend rekenen' (Plantyn, Mechelen, 2002, 170 paginas, nu ook als e-book) beschreef
Hugo Gevaert onze strijd tegen extreme visies en voor de
herwaardering van onze sterke wiskundetraditie: In de Normaalschool van Torhout bleven Feys en co de voorbije decennia opteren voor
een uitgebalanceerde aanpak van het wiskundeonderwijs, waarbij men zowel
aandacht had voor oerdegelijke waarden als voor enkele nieuwe ingrediënten.
Blijkbaar vond deze aanpak, die Raf Feys ook voor andere deelgebieden van het wiskundeonderwijs
volgde (zie ook zijn boeken over rekenen en meetkunde) nogal wat aandacht.
Hierdoor blijkt duidelijk zijn realistische aanpak waardoor hij zowel aandacht
heeft voor het inzichtelijk functioneren als voor het functioneel karakter van
het wiskundeonderwijs.
In het
eerste deel van het boek met algemene beschouwingen breekt Feys eens te meer
een lans voor een guided instruction of learning. Noch formalistische New
Math, noch andere verlossende ideologieën zoals het constructivisme kunnen
bij hem op enige genade rekenen. Gebrek aan duidelijkheid kan Feys zeker niet
verwijten. De uitwerking van de leergang meten en metend rekenen in voorliggend
boek getuigt eens te meer van een uitgebalanceerde didactische aanpak . Samengevat: Een waardevol didactisch werk dat
in de basisscholen en pedagogische hogescholen best met de nodige aandacht
gelezen wordt.
4
Constructivisme & strijd bij opstelling eindtermen: belangrijke leerdoelen geschrapt
Bij de opstelling van de eindtermen wiskunde
voor het lager onderwijs in 1993-1994 kregen we
volop af te rekenen met de constructivistische strekking. Vooral de professoren Gilberte Schuyten (UGent)
& Lieven Verschaffel (KULeuven) propageerden zon aanpak : doing mathematics
i.p.v. knowing mathematics. Als
voorstander van een herwaardering van
het klassieke rekenen deden we ons best
om in de lijst van concrete eindtermen de invloed van de constructivisten te
beperken. De constructivistische
strekking slaagde er wel in om o.a. het belang van het gestandaardiseerd
berekenen, het metriek stelsel en herleidingen, het klassiek
vraagstukkenonderwijs, in sterke mate te relativeren. Ook de formules voor de
berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud sneuvelden (zie mijn pleidooi
voor formules in volgende bijdrage). De
belangrijke en o.i. ook inzichtelijke
regel van drie werd ten onrechte als een mechanistisch trucje bestempeld en
mocht niet opgenomen worden. De voorbije
jaren werd hier herhaaldelijk en terecht over gelamenteerd. Ik hoop alvast dat die zaken straks in de
nieuwe eindtermen weer opgenomen worden.
Een belangrijke passage in de begeleidende
tekst bij de eindtermen die ik mede opstelde, verwijst expliciet naar de
controverse binnen de ontwikkelcommissie: Sommige
commissieleden namen het standpunt in van constructivistisch/zelfontdekkend
leren. Anderen pleitten meer voor een
geleid-ontdekkende en uitgebalanceerde benadering. Dit betekent dat
volgens de laatsten kennis deels wordt
aangereikt, de kinderen moeten niet
alles zelf ontdekken, maar toch wordt er ook denkactiviteit van hen
verondersteld. De leerlingen moeten actief meedenken en vanuit aangereikte
perspectieven leren verder denken. Ook vanuit de vrees dat het zelf
ontdekken slechts weggelegd is voor de
verstandigste kinderen, pleitten deze commissieleden voor meer structureringen voor het voldoende inoefenen en
automatiseren van actief verworven
kennis en vaardigheden. Merkwaardig
hierbij was ook dat prof. Gilberte Schuyten in haar lessen aan Gentse pedagogen
in opleiding destijds mijn kritiek op de
moderne wiskunde afwees, maar tien jaar later plots het andere extreem
omarmde.
Schuyten, prof. Lieven Verschaffel en de
vertegenwoordiger van het OVSG pleitten voor doing mathematics i.p.v. knowing
mathematics. Als mede-opsteller kreeg ik er dus in 1993 te kampen met voorstanders van
constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs. De wiskunde als vakdiscipline
was voor hen ineens niet zo belangrijk meer. In
het OVSG-leerplan wiskunde-1998 werd die constructivistische strekking
zo geformuleerd: Constructief leren
vergt probleemgericht onderwijs. Het
klassieke model van de kennisoverdracht biedt weinig garantie voor de
mentale activiteit van de leerlingen. Die activiteit is er wel wanneer
leerlingen zelf oplossingen zoeken voor
wiskundige problemen, oplossingen die
niet voorgekauwd werden maar die ze zelf
moeten construeren en uitproberen. (OVSG-leerplan, 1998, p. 10). In de
eindtermen wiskunde van 1996 werden uiteindelijk na veel discussie een aantal belangrijke leerdoelen jammer genoeg niet
opgenomen.
In de compromistekst over de eindtermen
sneuvelden belangrijke leerdoelen als b.v. de
belangrijke regel van 3, formules voor berekening van omtrek,
oppervlakte en inhoud, enz. Volgens de constructivisten waren dit trucjes die
het inzicht belemmerden. In volgende bijdrage weerleggen we die
aantijging. In de werktekst die ik
opgesteld had voor het domein bewerkingen had ik ook het klassieke onderscheid
aangebracht tussen gestandaardiseerd en geautomatiseerd berekenen en het
hoofdrekenen, maar ook dit onderscheid sneuvelde; de constructivisten vonden
dat parate kennis (b.v. ook tafels van X)
niet meer zo belangrijk was.
5
Strijd bij de opstelling van het leerplan-1998 (katholiek onderwijs), maar
degelijk leerplan
Bij de opstelling van het nieuwe leerplan (
katholiek onderwijs, in 1994- 1997) werd ik bij de start geconfronteerd met een
ontwerptekst vol constructivistische &
contextuele refreintjes als: Het
leren oplossen van problemen vanuit
contexten moet voortaan centraal staan.
De leraar kan geen kennis, inzichten en vaardigheden aanleren, maar stimuleert
enkel constructieve leerprocessen. Gestandaardiseerde en dwingende methodieken
en procedures moeten vermeden worden. Informele en intuïtieve berekeningswijzen
moeten centraal staan. Dit sloot aan bij de visie van de twee andere
commissieleden: Lieven Verschaffel en de leerplanvoorzitter s.o. André Van der
Spiegel en van de secretaris Gaby Tersago.
Ik was verrast door die eenzijdige visie
& heb die ontwerptekst sterk
bekritiseerd; voor mij was dit een breekpunt. Die tekst verdween terug in de
lade en in het leerplan zelf treft men
die stellingen in geen geval meer aan. Dit blijkt al overduidelijk uit de nauwkeurige beschrijving
van de klassieke leerstofpunten per leerjaar. Enkel in een opsomming van een
aantal ronkende domeinoverschrijdende doelstellingen komen de realistische
en constructivistische refreintjes even
tot uiting, maar dat zijn hoogdravende
formuleringen waar praktijkmensen en opstellers van leermethodes weinig
aandacht aan besteedden. Ik deed dus mijn uiterste best om de in de eindtermen
geschrapte onderwerpen weer op te nemen in het leerplan en met succes. Nog
een illustratie in verband met metend rekenen.
In tegenstelling tot de eindtermen en het Freudenthal Instituut die de
term metend rekenen lieten vallen en nog enkel spraken over meten voerden
we in het leerplan opnieuw de bredere
benaming Meten én metend rekenen in. We voerden ook opnieuw de kennis van de formules voor het berekenen van omtrek, oppervlakte & inhoud in; ook b.v.
de formule voor de oppervlakteberekening van de cirkel die nu in het nieuwe
ZILL-leerplan is weggevallen. Ook alles
wat te maken heeft met metend rekenen en herleidingen kreeg opnieuw de nodige
aandacht. Jammer genoeg kreeg ook dit keer mijn pleidooi voor het opnemen van de regel van drie geen gehoor.
Ik illustreer nog even hoe dat leerplan de
klassieke methodiek herwaardeerde. In het
hoofdstuk over de methodiek komt
b.v. nergens het constructivistische refreintje voor dat de leerlingen hun
kennis zelf construeren vanuit
contextproblemen, grotendeels zelfontdekkend dus, met de klemtoon op het grote
belang van eigen berekeningswijzen van 82-27 e.d. In het hoofdstuk over de methodiek schreef ik
het volgende: In het wiskundeonderwijs
moeten kinderen veel soorten wiskundige kennis, inzichten, vaardigheden, strategieën en attitudes verwerven. Zon
brede waaier aan inhouden vereist tevens
een groot scala van didactische
scenarios. De leerinhoud en de concrete
doelstelling die aan de orde is, speelt hierbij een belangrijke rol. Denk maar
aan het verschil in aanpak bij het
verwerven van inzicht in de tafels en
anderzijds bij het automatiseren ervan. De wijze waarop de leerkracht een
onderwijsleersituatie aanpakt is verder afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkeling
van de kinderen.
We herleidden de rol van de leerkracht
geenszins tot deze van een coach. Ook uit de omschrijving van de methodiek bleek dus dat we expliciet afstand namen van
het contextueel en constructivistisch
rekenen. In het hoofdstukje over het kleuteronderwijs stuurde ik aan op een
meer intentionele en leerkrachtgestuurde aanpak van het leren tellen e.a., maar
in het aparte ontwikkelingsplan voor het kleuteronderwijs pleitte de koepel dan
weer voor beperkte aandacht en voor ontwikkelend leren à la CEGO, enkel kunnen
tellen tot 5 e.d. Zo berispte een
inspecteur een van onze juffen omdat ze een klassikale les leren tellen
gaf; dat was volgens inspecteur Creyf in strijd met het
ontwikkelingsplan.
In het hoofdstuk met didactische wenken namen
we dus expliciet afstand van de eenzijdige constructivistische visie. In het
leerplan deden we ons best om verwijzingen naar het constructivisme te vermijden
en dit in tegenstelling tot de leerplannen van het GO! en OVSG die b.v.
uitpakten met de stelling de leerling construeert zijn eigen kennis. We besteedden ook een aparte paragraaf aan
het klassieke principe van het stapsgewijs opbouwen van kennis en vaardigheden (= progressief
compliceren, voldoende automatiseren en memoriseren) - dit mede om cognitieve
overbelasting van het werkgeheugen te voorkomen. Parate kennis en stapsgewijze aanpak ontlasten op twee wijzen
het werkgeheugen: de leerling wordt met niet te veel nieuwe zaken tegelijk
geconfronteerd en kan ook vlot zijn voorkennis uit zijn langetermijngeheugen
halen. De steun vanwege de leerkracht
werd er omschreven in termen van uitleggen en demonstreren, helpen en
leergesprekken opzetten. We wezen ook op het belang van formules voor de
oppervlakteberekening e.d.
Bij de opstelling van het leerplan-1998 stuurde ik dus aan op een herwaardering van onze sterke wiskundetraditie
en op het terugbrengen van de nodige rust in het wiskundeonderwijs. Ik kon de invloed van de constructivistische
visie van de mede-opstellers in sterke mate counteren en belangrijke leerdoelen die sneuvelden in de
eindtermen, werden terug opgenomen. Het
leerplan kon op heel veel instemming
rekenen van de praktijkmensen en de inspectie, en ook vanuit de koepel en vanuit Nederland ( zie punt 6). Het
leerplan-1998 bracht een herwaardering
van onze sterke wiskundetraditie en bracht de nodige rust in het
wiskundeonderwijs. Het leerplan met
precieze leerdoelen per leerjaar, vergemakkelijkte ook de opstelling van
wiskundemethodes.
De professoren Dirk De Bock, Lieven Verschaffel & Wim Van Dooren stelden in een publicatie van 2019 dat de meeste leerkrachten heel tevreden waren over ons leerplan. Ze voegden er in aan toe: Ook uit vergelijkend internationaal
onderzoek (o.a. TIMSS 2009 & 2015) bleek de zeer hoge kwaliteit van
het Vlaamse wiskundeonderwijs.
Vlaanderen deed het ook beter dan Nederland. Ze wezen ook
op de geslaagde strijd tegen de Moderne wiskunde vanaf 1973, en achteraf ook tegen het constructivistisch wiskundeonderwijs à la
Freudenthalinstituut - waarmee ze zelf
wel sympathiseerden (in: Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools.
(In: International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics, Marja van den Heuvel-Panhuizen
Editor, 2019). (Zie ook bijlage 1 hier over).
4Strijd tegen de
ZILL-visie -2015
Ikzelf en de meeste praktijkmensen dachten na
het leerplan-1998 dat de wiskundestrijd voor lange tijd gestreden
was. Maar in 2015 werd ik totaal
onverwacht geconfronteerd met de controversiële ZILL-visie in Zin in
wiskunde. Opnieuw werd uitgepakt met constructivistisch en contextueel rekenen. En opnieuw bond ik de onmiddellijk strijd
aan: zie bijdragen in Onderwijskrant nr. 176 op www.onderwijskrant.be. Ik was
achteraf gelukkig dat de ZILL-verantwoordelijken er niet langer meer
(durfden) mee uitpakken. Vermoedelijk zijn er ook weinig praktijkmensen die de
bijdrage van 2015 gelezen hebben. ZILL propageerde ook totaliteitsonderwijs
waarbij leerkrachten ook zoveel mogelijk de wiskunde moesten integreren in
totaalprojecten. De meeste leerkrachten legden destijds het door het
leerplan-1936 opgedrongen totaliteitsonderwijs à la Decroly en co grotendeels
naast zich neer.
Maar zoals al gezegd dook er in
2015 totaal onverwacht een nieuwe belager van ons wiskundeonderwijs op. De
ZILL-leerplanarchitecten katholiek onderwijs
beweerden plots dat het wiskundeonderwijs mechanistisch was, eenzijdig
gericht op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures, en door de
leerlingen niet als zinvol werd ervaren. Als verlossing uit de ellende pakten
ze uit met hun zogezegd nieuwe ZILL-methodiek, de constructivistische en
contextuele aanpak die in landen waar die werd ingevoerd veelal weer werd
afgevoerd. Uit de ervaring in het Nederlands onderwijs hadden de
ZILL-verantwoordelijken inmiddels ook al moeten weten dat de door het Freudenthal Instituut gepropageerde
constructivistische en contextuele aanpak er niet enkel enorm veel kritiek
kreeg, maar in de praktijk ook moeilijk toepasbaar bleek en ook weer
grotendeels verdwenen is in de klaspraktijk.
ZILL opteerde voor contextueel en
ontdekkend/constructivistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal
Instituut, precies dezelfde extreme
visie die we vanaf 1987 bestreden. Het
verwonderde ons des te meer omdat er de voorbije 20 jaar enorm veel kritiek werd geformuleerd op zon
aan pak in Nederland, VS, Canada en in het leerplan voor de eerste graad s.o. (katholiek
onderwijs)..
ZILL koos in 2015 plots voor contextueel en
ontdekkend/constructivistisch en
contextueel rekenen à la Freudenthal Instituut. Dit verwonderde ons des te meer omdat er de voorbije 20 jaar
enorm veel kritiek geformuleerd werd op
zon aanpak in het leerplan voor de eerste graad s.o. en omdat dit soort rekenonderwijs in Nederland, VS en Canada al
op de terugtocht en/of al opgedoekt was.
Ik voelde me in 2015 dus geroepen
om tegen die stemmingmakerij tegen het wiskundeonderwijs en tegen het pleidooi voor contextueel,
ontdekkend en constructivistisch rekenen
kordaat te reageren (zie b.v.
Onderwijskrant nr. 176 op www.onderwijskrant.be). Met enig succes blijkbaar.
Sindsdien zwijgen de ZILL-verantwoordelijken in alle talen over hun wiskundevisie van 2015. Ik hoop en vermoed dat de directies en
leerkrachten die nefaste visie niet vlug in de praktijk zullen toepassen. Velen
zijn blijkbaar ook niet op de hoogte van
die visietekst.
Die ZILL-visie op wiskundeonderwijs sluit wel
aan op de onderwijsvisie die de ZILL-verant-woordelijken propageren. ZILL
opteerde voor een perspectiefwissel met
als slogan; Zin in leren, zin in leven. Dit wervend etiket suggereert dat de leerlingen het leren
tot nog toe te weinig zinvol ervoeren en
dat de leerlingen ook te weinig zelf naar de zin van het leren en van het leven
mochten zoeken. DE ZILL-visie slaat op zaken als ontwikkelend, actief,
intrinsiek, leerlinggestuurd, constructivistisch en werkelijkheidsnabij leren, totaliteitsonderwijs,
de leerlingen zelf leren zoeken naar de zin van het leren en het leven, geloof
in groeikracht/zelfontplooiing van de leerling, leefschool i.p.v. leerschool, Dit zijn allemaal beladen termen die behoren
tot het jargon van het naïeve progressivisme van de reformpedagogiek.
6 Grote
tevredenheid over leerplan & methodes, lof vanuit koepel & uit
Nederland
Ik denk dat ons leerplan-1998 nog altijd een
modelleerplan was en dan ook nog kan
dienen als een belangrijke leidraad bij de opstelling van nieuwe eindtermen en
leerplannen De overgrote meerderheid van
de praktijkmensen waren vrij tevreden. Ook in inspectierapporten kreeg het wiskundeonderwijs de beste score.
Na het verschijnen van het leerplan vingen we opvallend veel positieve geluiden
op ook vanwege Jan Saveyn en Marleen Duerloo van de (katholieke)
onderwijskoepel, en ook vanuit Nederland. De ZILL-leerplanarchitecten katholiek
onderwijs beweerden echter in 2015 plots dat ons wiskundeonderwijs mechanistisch
was, eenzijdig gericht op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures,
en door de leerlingen zelfs niet als zinvol werd ervaren.
Lof in
2007/2010 vanuit onderwijskoepel
Jan Saveyn, hoofdbegeleider van het
(katholiek) lager onderwijs, prees in
2007 eens te meer ons leerplan wiskunde.
Hij loofde het feit dat er in dit leerplan gekozen werd voor een
evenwicht in het inhoudelijk aanbod en
voor eclectisme inzake werkvormen. Saveyn schreef verder: In de realiteit van onderwijsleerprocessen en volgens het
leerplan is er vooral veel complementariteit
van verschillende soorten doelen en verschillende
soorten leren. Het praktijkverhaal is er
een van en en en niet van of of. Dat
is ook zo voor de methodische aanpak. Die is én sturend én soms ook zelfsturend,
, altijd afhankelijk van het doelenpakket dat op een bepaald moment aan de
orde is, en van de wijze waarop de
leerlingen leren.
Op 29 september 2010 was er een tussentijdse
evaluatiedag in de Guimardstraat met een honderdtal begeleiders en
lerarenopleiders. We lazen in het
verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde veel lof
voor het leerplan. We lazen o.a. : De leerplanopstellers gingen er destijds
van uit dat Vlaanderen al lang beschikte
over een eigen stevige traditie op het vlak
van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op
aankwam was zoals Raf Feys al in 1987 bepleitte de goede elementen uit deze sterke
traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt te herwaarderen, en aan te vullen
met enkele waardevolle nieuwe elementen. Enzovoort. We begrepen dan ook niet dat de (nieuwe) verantwoordelijken voor het ZILL-leerplan plots in 2015 in het
al vermelde Zin in wiskunde beweerden
dat ons wiskundeonderwijs eenzijdig
gericht is op de reproductie van
feitenkennis en rekenprocedures. Niets is minder waar.
Ook vanuit Nederland kwam er de voorbije
decennia opvallend veel lof voor ons leerplan-1998 en mijn vakdidactische
publicaties. De Nederlandse prof. Jan
van de Craats stelde in 2008 in de media dat men zich bij het herstel van
de schade die de Freudenthal-wiskunde in
Nederland aanrichtte, het best kon
inspireren op het Vlaamse leerplan, de
Vlaamse leerboeken voor het basisonderwijs en mijn vakdidactische
publicaties. In een brief schreef van de
Craats mij in februari 2008: Ik ben blij dat Vlaanderen nog niet ten
prooi is gevallen aan de Nederlandse
wiskunde-ellende van het zgn. realistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal
Instituut,ongetwijfeld mede dankzij uw inspanningen! Op de BON-website schreef hij: Er is een makkelijke oplossing uit het rekendrama. Maak gebruik van
de (bewezen) traditionele didactiek.
Gebruik boekjes uit Vlaanderen. De klassieke
didactiek is voor leerkrachten ook veel eenvoudiger dan de didactiek van het realistisch
rekenen. In de krant De Telegraaf
van 12.02. 2008 lazen we zelfs dat Nederland
het best het Vlaamse leerplan en de
Vlaamse methodes gewoon kon overnemen. Ik werkte de voorbije decennia samen
met de Noorderburen in hun strijd tegen
de constructivistische & contextuele wiskunde van het Freudenthal Instituut
dat in Nederland een ware wiskunde-oorlog uitlokte. Ik waarschuwde de Nederlanders in 1993 in de bijdrage Laat het rekenen tot
honderd niet in het honderd lopen (in: tijdschrift voor Nascholing en
Onderzoek van het Reken/Wiskundeonderwijs, 11, 1993, nr. 3, p. 3-19.) Adri
Treffers en andere Freudenthalers waren niet opgezet met mijn kritiek.
5 Karikaturen van klassiek wiskundeonderwijs en
eenzijdige alternatieven
De nu weeral verdwenen formalistische
Moderne wiskunde werd 50 jaar geleden voorgesteld als de wiskunde van de toekomst, van de derde industriële
revolutie. Ter legitimering werd beweerd
dat het klassieke wiskundeonderwijs op
lemen voeten berustte, de
fundamenten miste van de formeel-logische verzamelingen en
relatieleer en de logisch-deductieve opbouw. Zonder het begrip vereniging (de
logische of) konden leerlingen zogezegd niet echt begrijpen wat een optelling
als 5+3 betekent, zonder de verzamelingenleer besefte een leerling niet dat
een wiskundige hoek beperkt is tot de verzameling van de punten en het
hoekpunt, zonder inzicht in relaties kon
een kind niet begrijpen dat een evenwijdige ook evenwijdig is aan zichzelf (een
reflexieve relatie voorgesteld met een lus),
Er kwam niet enkel een dosis
formalistische bovenbouw-wiskunde/grammatica
bij, maar de klassieke inhouden
werden tegelijk in het keurslijf van de verzamelingen- en relatieleer gestopt,
en beproefde didactische aanpakken kwamen in de verdrukking. Daarom
waarschuwden we al op de VLOR-startdag van 1 september 1973 voor de invoering van de moderne wiskunde in
het lager onderwijs..
Met de invoering van de Moderne wiskunde in
het lager onderwijs in 1975 geraakte het klassieke rekenonderwijs
ondergewaardeerd en ondergesneeuwd. Met de publicatie Moderne wiskunde: een
vlag op een modderschuit( Onderwijskrant nr. 24) voerde ik in april 1982 een
grootscheepse en geslaagde campagne tegen de moderne wiskunde en kon op heel
veel instemming rekenen Ik opteerde niet
enkel voor het weer opdoeken van de formalistische moderne wiskunde, maar
vooral voor een herwaardering van het
klassieke rekenen, meten en metend
rekenen en meetkundeonderwijs. Na een
strijd van 20 jaar werd de moderne wiskunde weer afgevoerd binnen de
eindtermen en leerplannen die vanaf 1993 werden opgesteld.
Al vanaf de late jaren 1980 moest ik eens te
meer afrekenen met een nieuwe aanval op het wiskundeonderwijs. Dit keer vanuit
een andere extreme benadering nog meer bedreigend dan de moderne wiskunde
en een totaal tegengestelde visie. Het
Nederlandse Freudenthal Instituut pakte uit met een karikatuur van het
klassieke wiskundeonderwijs, dat als louter mechanistisch en oppervlakkig werd
bestempeld. In 1977 liet prof. Hans Freudenthal zich bij de uitreiking van een
eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam al vernietigend uit over ons
rekenonderwijs. Hij stelde: Het klassiek rekenen vertrekt van een verkeerde
mensvisie, van de leerling als een doelmatig te programmeren computer. Het
onderwijs dat wij ontwikkelen is door
een ander mensbeeld en een andere kijk op
wiskunde bepaald niet als leerstof, maar als menselijke activiteit, aan
de realiteit gelieerd, nabij de
kinderen, de mens als lerende & onderzoekende.
Het F.I. lanceerde zijn constructivistisch en
contextueel alternatief onder de misleidende naam realistisch
wiskundeonderwijs alsof het klassiek wiskundeonderwijs heel weinig met de
realiteit te maken had. Prof. Hans Freudenthal hoopte zelfs dat wiskunde als
vak binnen afzienbare tijd opgenomen zou
worden binnen wereldoriëntatie, een soort totaliteitsonderwijs dus. Merkwaardig
genoeg pleit de ZILL-leerplanvisie er ook voor om wiskunde zoveel mogelijk op
te nemen binnen totaliteitsonderwijs. Tegelijk werd geopteerd voor de methodiek
van het zelfontdekkend leren; de leerling moest zelf zijn wiskundige kennis
construeren en dit vanuit contextopgaven, vertrekkende van opgaven als b.v.
zoek uit hoeveel autos er kunnen parkeren op een parking van 50 op 80 meter.
Het Freudenthal Instituut relativeerde/bekritiseerde
in sterke mate wiskunde als cultuurproduct en vakdiscipline, en dus ook het klassieke rekenonderwijs, het
klassieke metend rekenen en het klassieke meetkundeonderwijs. Vlot en
gestandaardiseerd berekenen was plots niet belangrijk meer, de leerlingen
mochten hun eigen berekenwijze voor bv. 82-27 construeren met gebruik van de
getallenlijn. Ook het klassieke cijferrekenen
werd verlaten; de klassieke cijferdeling b.v. werd vervangen door langdradig
herhaald aftrekken, een soort hoofdrekenen. De term metend rekenen werd vervangen door de engere term meten. Veel zaken uit het klassieke metend rekenen
werden geschrapt, alle formules voor de
berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud, en grotendeels ook de
herleidingen met maateenheden en klassieke vraagstukken.
Ook prof. Lieven Verschaffel toonde veel
sympathie voor het constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs van het
Freudenthal Instituut, en ook hij
liet zich al te vaak laatdunkend uit
over het klassiek wiskundeonderwijs. Bij de opstelling van de eindtermen
pleitte hij samen met de Gentse prof. Gilberte Schuyten voor een verschuiving
van knowing mathematics naar doing mathematics. Het Nederlands KNAW-rapport waar
Verschaffel aan meewerkte pakte in 2009 uit met
een karikatuur.(KNAW-Commissie rekenonderwijs op de basisschool).
Verschaffel en Co schreven: Onder traditioneel rekenen verstaat men rekenen
waarbij de leraar in de klas één efficiënte standaardmethode om een bepaald
type opgaven op te lossen aanreikt (in concreto: het standaardalgoritme) en
uitlegt en door alle leerlingen intens laat inoefenen tot ze het beheersen. Centraal staat steeds het individueel en op
papier inoefenen van de door de leraar gedemonstreerde methode en uitgelegde standaardaanpak voor de
betreffende opgave. Er is geen plaats voor gevarieerde en flexibele
strategiegebruik. (NvdR: in het
rekenonderwijs is er altijd naast het
gestandaardiseerd rekenen aandacht geweest voor flexibel hoofdrekenen.)
Verschaffel en co: Het klassieke rekenen
gaat er bovendien van uit dat als gevolg
van dat oefenen ook het begrip van - en inzicht in de geleerde kennis en
vaardigheden vanzelf ontstaan. Voor
concreet materiaal en contexten is er slechts een beperkte plaats. (Feys: in klassiek rekenonderwijs brengt men
ook inzicht in bewerkingen aan, maar dit
betekent niet dat je eindeloos autobusje
met opstappen en afstappen moet spelen om duidelijk te maken wat optellen en
aftrekken betekent. Het Freudenthal Instituut vond gestandaardiseerde en korte
berekenwijzen niet belangrijk, maar dreef de leerlingen minstens evenzeer in de
richting van een specifieke, maar tegelijk al te lange berekenwijze. Het F.I.
vertrok veelal van een context als ik
moet met de auto 72 km afleggen, ik heb
er al 25 afgelegd, hoeveel moet ik er nog afleggen. Door de context en het
gebruik van sprongen op de getallenlijn worden de leerlingen dan toch in de
richting van 1 bepaalde berekeningswijze geleid: 25+5=30; 30+10=40; 40+10=50; 50+10=60; 60+10=70; 70+2= 72 en dan moeten ze nog
achteraf de tussenuitkomsten optellen.
Dit is een al te omslachtige berekeningswijze en laat ook geen automatisering
toe.
Verschaffel en Co: Pas als het niveau van
vlotte beheersing van de
standaardprocedure is bereikt, is er in het klassiek wiskundeonderwijs
ruimte voor contexten, namelijk als toepassingen achteraf van het geleerde concept. Verschaffel en co
bekritiseerden ook het klassiek vraagstukkenonderwijs. Een terechte reactie op
deze laatste uitspraak van een directeur luidde: Alsof leerlingen die klassiek
rekenonderwijs krijgen, zonder focus op realistisch rekenenà la Freudenthal Instituut, nooit contextsommen aangeboden krijgen en later nooit in staat
zijn uit te rekenen hoeveel euro je moet betalen als je drie bananen koopt bij
de groenteboer (Eva Naaijkens,
Schoolleider Turingschool).
Ik begreep ook geenszins dat Verschaffel en
co het klassieke vraagstukkenonderwijs denigrerend beschreven als louter en
blind toepassen van standaardprocedures. Heel wat klassieke vraagstukken
vereisten veel denkwerk, zoveel zelfs dat heel veel leerlingen op vandaag ze
niet meer zouden kunnen oplossen. De leerlingen konden vroeger zelfs veel beter
de moeilijke vraagstukken oplossen dan op vandaag het geval is. Het alternatief
realistisch vraagstukkenonderwijs dat ook Verschaffel propageerde kan
hoogstens een aanvulling betekenen, maar geenszins een vervanging van het
klassiek vraagstukkenonderwijs. Het
drong ook weinig door.
Bijlage
1 Leuvense profs over onze geslaagde
strijd tegen constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs vanaf 1987
De professoren Dirk De Bock, Lieven Verschaffel & Wim Van Dooren beschreven in 2019
uitvoerig onze strijd tegen de moderne wiskunde en tegen constructivistisch wiskundeonderwijs in de
bijdrage: Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools.
(In: International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics, Marja van den Heuvel-Panhuizen
Editor, 2019).
Verschaffel en co beschrijven vooreerst mijn
langdurige strijd tegen de moderne wiskunde en daarna mijn kritiek op
constructivistisch wiskundeonderwijs à la F.I.
Niettegenstaande zij zelf
sympathiseren met het constructivisme van het Nederlandse Freudenthal
Instituut, besteden ze wel de nodige aandacht aan mijn strijd tegen dit soort
constructivisme. Sinds het eind van de
jaren tachtig werden in Vlaanderen ook kritische vragen gesteld over de waarde
en de haalbaarheid van realistisch wiskundeonderwijs à al Freudenthal
Instituut. Merkwaardig en opvallend
genoeg was het weer dezelfde Raf Feys die een centrale rol in deze kritiek speelde
net zoals in de strijd dus tegen de Moderne wiskunde.
Feys'
kritiek richtte zich onder meer op het gebrek aan voldoende geleide constructie
van kennis, op de buitensporige vrijheid
die de leerlingen krijgen om hun eigen
oplossingsmethoden te construeren, op de
beperkte aandacht voor het proces van decontextualisering, op de verwaarlozing
van de mechanistische aspecten van het rekenen zoals het gestandaardiseerd
berekenen en het automatiseren van de
tafels van vermenigvuldiging, op de onvoldoende erkenning van de waarde van
wiskunde als cultureel product en
vakdiscipline
(Feys, 1998).
Verschaffel en co:Hoewel niet alle wiskundeleraren in
Vlaanderen het eens waren met de kritiek van Feys, heeft zijn kritisch oordeel
bijgedragen tot het feit dat met name extremere elementen en aspecten van
de realistische visie niet zijn
geïmplementeerd. Ten tweede en
complementair aan het eerste element, bleek uit vergelijkend internationaal
onderzoek uit die periode de zeer hoge kwaliteit van het Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed
het zelfs beter dan Nederland, niet alleen op grote schaal in internationale
studies zoals TIMSS (ook in TIMSS-1995) , maar ook in enkele kleinschalige
vergelijkende onderzoeken waarbij alleen Nederland en Vlaanderen betrokken waren (zie bijvoorbeeld Luyten,
2000; Torbeyns et al., 2000). Deze
resultaten verhoogden niet alleen het
zelfvertrouwen van Vlaamse wiskundeleraren/onderwijzers, en versterkten ook hun
aarzeling om een radicalere versie van het Nederlandse realistische model van
het Freudenthal Instituut te implementeren.
Prof. Verschaffel en co schreven
dus in 2018 nog vrij lovend over het
Vlaams wiskundeonderwijs en over de tevredenheid van de leerkrachten. Ze
stelden ook dat ik de intocht van het realistisch (constructivistisch) had
voorkomen. (Over de plotse gevoelige daling voor TIMSS-2019 schreef ik een
bijdrage in vorige Onderwijskrant.)
Bijlage
2 ZILL-wiskunde-visie 2015: pleidooi
voor contextueel & ontdekkend rekenen
6.1
Vernietigende ZILL-kritiek wiskundeonderwijs
Het verbaasde ons ten zeerste dat er in het tijdschrift
school & visie van eind 2015 plots een vernietigende bijdrage over
ons wiskundeonderwijs verscheen - samen met een pleidooi voor
een totaal ander soort wiskunde. In de bijdrage Zin in wiskunde wordt beweerd dat ons huidig
wiskundeonderwijs niet echt zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de
leerlingen. Zin in wiskunde poneerde met grote
stelligheid: Wiskunde
is niet uit onze wereld van vandaag en morgen weg te denken. Toch vragen veel
leerlingen zich af waarom wiskunde nodig is. Ze
vinden wiskunde moeilijk en zien het verband niet tussen het dagelijks
leven en de saaie stof. De weerzin tegen wiskunde zou kunnen liggen aan de huidige
focus op reproductie van feitenkennis en
procedures, het niet doen dus... ZILL opteert dus
evenals andere voorstanders van constructivistische wiskunde voor doing
mathematics.
ZILL propageerde vervolgens als verlossend
alternatief : ontwikkelend leren en een constructivistische, onderzoeksgerichte & contextuele aanpak. Hierbij mag de
leerling binnen een zgn. krachtige leeromgeving zoveel mogelijk zelf zijn eigen
kennis construeren, b.v. voor het
berekenen van 82-27 uitdokteren. Er werd dus afstand genomen De klassieke
methodische aanpakken die gepropageerd werden in het leerplan-1998 deugen
volgens ZILL blijkbaar niet meer; er wordt met geen woord over gerept.
Zin in wiskunde serveerde ook enkele
voorbeelden van zogezegd conceptuele
probleemopgaven binnen contextueel leren, in een krachtige leeromgeving waarin
leerlingen zich onderzoeksgericht opstellen. We vermelden er een paar; ze zijn
volgens mij ver gezocht.
(1) Leerlingen moeten het verschil zoeken
tussen 15 en 8. Een groepje leerlingen begint met een tekening te maken. Andere
leerlingen gebruiken tastbaar materiaal om de bewerking voor te stellen. Een andere mogelijkheid is dat ze de
volledige vergelijking 15 - 8 = ? als een verhaal concreet proberen voor te
stellen. Een vierde groepje maakt gebruik van een getallenlijn, waarop ze de getallen
en de uitkomst voorstellen.
(2)
Een onderzoeksgerichte aanpak veronderstelt
een grondige oriëntatie op het probleem. In plaats van te focussen op de gegevens leren ze zelf
actief vragen te formuleren. Het
vertrekken van fotos helpt bij het formuleren
van wiskundige onderzoeksvragen. Leerlingen beschrijven eerst wat ze zien, formuleren daarna vragen en zoeken ten slotte
naar een oplossing.
Een experiment van juf Katrien in het derde
leerjaar: onderzoeksvragen die kinderen
formuleren omtrent plaatje met vliegende
zwanen* Hoe snel kan een zwaan vliegen?*
Hoeveel zwanen zie je? *Hoeveel zwanen
zijn er ?*Kan dit? Het verlossend alternatief
van ZILL is vaag omschreven en de illustraties die ZILL eraan toevoegt komen over als tijdverspilling, gekunsteld en
weinig uitdagend. De leerlingen steken
er weinig van op. En wat heeft b.v. de
vraag hoe snel kan een zwaan vliegen
te maken met een plaatje met vliegende zwanen
en met wiskunde?
De ZILL-leerplanarchitecten wilden ook de
klassieke leerplannen en methodes/handboeken afschaffen. Ze schreven: Te vaak fungeren handboeken wiskunde als
houvast, zonder dat de professionele autonomie van de leerkracht wordt benut om
zelf zinvolle en haalbare keuzes te maken. Leerlingen die oeverloos werkblaadjes invullen, het neemt
veel tijd in beslag. De wiskunde-opgaven
in de methodes zijn in elk geval van een
hoger niveau dan de gekunstelde illustraties in Zin in wiskunde We begrijpen
ook niet dat het alles zelf laten uitzoeken door de leerkracht tot een tijdsbesparing kan
leiden. Integendeel! Wiskundemethodes en leerplannen met leerstofpunten per leerjaar blijven heel
belangrijk.
Leraar Johan De Donder: schitterende analyse van het verdriet van het Vlaams onderwijs-mede veroorzaakt door de nivellerende eindtermen en leerplannen eind de jaren 1990
Johan De Donder: Als de leraar niet mag lesgeven , in DS 5 april 2019
(Leraar en leerlingenbegeleider in het Maria-Boodschap lyceum Brussel)
De ervaren lerarenopleider De Donder slaagde erin om in een opiniebijdrage het verdriet van het Vlaams onderwijs te schetsen en verantwoordelijken voor de ontscholing aan te wijzen.
Passages uit opiniebijdrage.
Dat de kwaliteit van het Vlaams onderwijs daalt, is een dramatisch bericht, maar ook een perfect voorspelbaar. Het klinkt cynisch, maar het is helaas de bittere realiteit : in de lerarenkamers zaten veel van mijn collegas en ikzelf er moedeloos en machteloos op te wachten. Vanaf het begin 2000 zagen wij met lede ogen aan hoe de ene na de andere modernisering passeerde. Zo was de ontstoffing van de leerplannen en de diabolisering van de kennis definitief ingezet.
Geïntegreerde vaardigheden werd het toverbegrip. De nieuwe leerplannen, gestoeld op nieuwe pedagogische en wetenschappelijke inzichten, moesten een radicale breuk met het verleden bewerkstelligen.
Ik citeer lukraak uit de leerplannen van mijn onderwijsvakken. In het leerplan economie (katholiek onderwijs) las ik met verbijstering: In de nieuwe aanpak zal de leraar zich steeds minder moeten bezighouden met het overdragen van kennis en meer met het begeleiden van leerprocessen. Het accent komt te liggen op zelfontdekkend en zelfsturend leren, want het is een feit dat kennis vlug veroudert.
In het leerplan Nederlands werden de woorden leren en kennen door reflectie en kunnen vervangen. Een breed lexicon opbouwen of spelling- of grammaticaregels leren, werden marginale doelstellingen. Een leerling mocht taalbeschouwing een eufemisme voor grammatica niet meer gebruiken om beter Nederlands te leren, maar wel om vrijblijvend over te reflecteren.
We mochten taalvaardigheden bovendien ook niet langer geïsoleerd evalueren. In één oefening moesten we altijd twee of meer vaardigheden integreren waardoor leerlingen zo minder intensief konden oefenen. En literatuur? Er ging minder aandacht naar begrijpend, indringend lezen en meer naar genietend lezen.
(NVDR: ik voeg er nog aan toe: dat taalkennis volgens de leerplanvoorzitters van de Guimardstraat altijd in de context van vaardigheidsopdrachten aan bod moest komen, dat kennis getoetst moest worden in de context van vaardigheidstaken, dat minstens 60% van de punten moest gaan naar de vaardigheden spreken e.d. Pas na een actie van Onderwijskrant in 2007 in de O-ZON-campagne werd de 60-40%-regel geschrapt, maar er werd verder niet geraakt aan de opgelegde eenzijdige taalvisie van de koepel die mede geleid heeft tot de uitholling van het taalonderwijs.)
De Donder vervolgt: Ondanks de onheilspellende signalen het kwaliteitsverlies is al een poos aan de gang bleven er maar nieuwigheden bijkomen. Onderzoeksvaardigheidwerd het nieuwe walhalla. Handboeken overstelpen je met onderzoeksopdrachten.
(Noor Raf Feys: het leerplan wiskunde eerste graad s.o. trok jammer genoeg volledig de kaart van de constructivistische aanpak à la Nederlandse Freudenthalinstituut. En dan werd er ook nog in 2009 een gemeenschappelijk leerplan ingevoerd i.p.v. de A- en B- leerplannen van weleer: te gemakkelijk voor veel leerlingen, en te moeilijk voor veel leerlingen uit bepaalde tsp/bso-opties. En dit leidde tot een niveaudaling voor wiskunde.)
De Donder: Tijdens de talrijke bijscholingen schudden veel van mijn collegas dan ook meewarig met het hoofd. Uiteraard bevatten de leerplannen positieve elementen, maar wij vonden dat de slinger was doorgeslagen en het evenwicht tussen kennis en vaardigheden zoek raakte.
En wij zwegen. Was die houding van ons dan schuldig verzuim? Niet helemaal. Bezorgde leraar , zoals ikzelf, trokken in opiniepaginas, in debatten en op websites zoals het oog van de meester herhaaldelijk aan de alarmbel. Wij werden op hoongelacht onthaald en als nostalgische aanbidders van het verleden weggezet. Maar ik stel vast dat ons onderwijs vroeger tot de wereldtop behoorde en vandaag in de rankings blijft zakken.
Kennisverwerving kan via meerdere strategieën en kanalen en vaardigheden hebben zeker hun plaats. Maar de theorie moet het fundament blijven. Leerlingen moeten zich die theorie eigen maken door ze ook te automatiseren, te memoriseren en te oefenen. Dat blijft cruciaal voor een kwaliteitsvolle opleiding. Het probleem zat dus in de radicale breuk en de negatie van het heiige principe : behoud wat goed is, verbeter wat beter kan en evolueer op een redelijke, verstandige manie.
.
De leraar als coach
Voor dat kwaliteitsverlies in het onderwijs is er een tweede grote oorzaak: de functie van de leraar is uitgehold. Hij kreeg de afgelopen jaren de boodschap dat hij geen lesgever meer mag zijn, maar een toekijkende coach moet zijn, onder meer tijdens dat zelfontdekkend leren. Uitleggen, vaardigheden tonen, inhoud overbrengen, cultuurdrager zijn, leerlingen voor een vak enthousiasmeren, didactisch omgaan met kennen en kunnen, - kortom lesgeven zijn taboe geworden. Aansluiting vinden bij de leefwereld van jongeren en fun zijn/waren belangrijker dan de leerstof.
Bedenkelijke brede eerste graad en controversiële vakoverschrijdende eindtermen burgerschap e.d.
Als er tijd over is kunnen burgerzin, financiële geletterdheid, mondiale vorming of gezondheid aan bod komen. Maar een school is geen sleutel om allerlei maatschappelijke problemen op te lossen: dat behoort iet tot haar corebusiness. Toch is dat, net zoals de bedenkelijke brede eerste graad, door de strot van onderwijzend Vlaanderen geduwd.
Commentaar van Raf Feys
Bij het verschijnen in 1993 van de ontwerpeindtermen kroop ik al onmiddellijk in de pen om met collega's van de lerarenopleiding en ook van Onderwijskrant te protesteren tegen de nivellerende eindtermen voor Nederlands en Frans, voor wiskunde in de 1ste graad s.o. ...
We protesteerden ook tegen de simplistische tekst 'Uitgangspunten bij de eindtermen ' -achteraf opgesteld door Roger Standaert en zijn DVO. Bij het verschijnen van de leerplannen in 1997-1998 waarschuwden we eveneens voor niveaudaling. We riepen ook de scholen en onderwijzers op om toch nog voldoende met cursorisch onderwijs te werken in de hogere leerjaren voor natuurkennis, geschiedenis en aardrijkskunde. We spoorden de uitgeverijen van taalmethodes aan om toch nog systematische leerplakketten voor spelling samen te stellen
3 aanvallen in 10 dagen (20 maart en 1 & 2 april) vanwege Leuvense 'pedagogen' (Simons, Agirdag â¦) op hoger leggen van de onderwijslat, op hogere eindtermen-eisen, op centrale proeven e.d. Toeval?
3 aanvallen in 10
dagen (20 maart en 1 & 2 april) vanwege Leuvense 'pedagogen' (Simons,
Agirdag ) op hoger leggen van de onderwijslat, op hogere eindtermen-eisen, op centrale proeven e.d. Toeval?
1.1..Inleiding
Sinds de
beleidsverklaring-2019 van de Vlaamse regering waarin o.m. de klemtoon
werd gelegd op de bestrijding van de niveaudaling en op het verhogen van de onderwijslat,
enz., noteerden we opvallend veel afwijzende en smalende kritiek op de
beleidsplannen vanwege Leuvense pedagogen van de onderzoesksgroep Educatie en
maatschappij: Maarten Simons, Jan Masschelein,
Orhan Agirdag, Joris Vlieghe, Stefan Ramaekers, Wim Van Dooren, Eline
Vanassche, In
september 2019 riepen medewerkers van die onderzoekgsgroep - Agirdag, Simons,
Masschelein e.a. - in een opiniebijdrage
hun collegas-professoren op om de
kritiek te weerleggen op de pedagogen, op het feit dat gesteld werd dat een groot aantal universitaire
onderwijsexperts mede verantwoordelijk zijn voor de aantasting van de kwaliteit
van het onderwijs en voor de niveaudaling. Orhan Agirdag maakt sinds een paar jaren deel uit van de onderzoeksgroep Educatie en maatschappij. Het is ook Agirdag
die het meest de pen vast houdt in reacties op de beleidsplannen van de
regering en van minister Weyts; die plannen waren overigens al vóór hun publicatie de kop van jut voor
Agirdag en co (zie ook punt 6 over Agirdag en zijn
ontkenning de voorbije jaren van de niveaudaling). Het was overigens ook Agirdag die het voortouw nam in de kritiek op de taaloproepen van de ministers Vandenbroucke, Smet en Crevits, en ontkende dat de lage score van anderstalige leerlingen mede veroorzaakt werd door hun taalproblemen. Agirdag is ook al lang een kampioen inzake stemmingmakerij tegen het Vlaams onderwijs: sociale discriminatie, discriminatie van allochtone leerlingen, e.d. Hij ontkende ook de niveaudaling (zie verder punt 6).
In de beleidsverklaring van de regering en van minister Ben
Weyts, in recente standpunten van bestrijders van de ontscholing en
niveaudaling wordt gepleit voor het hoger leggen van de lat, meer talentontwikkeling, herwaardering van basiskennis en
basisvaardigheden & van parate kennis en expliciete instructie; een
pleidooi ook voor het veel beter bewaken
van de kwaliteit van het onderwijs -
mede via meer eisende eindtermen en het
opstellen van centrale toetsen, voor een herwaardering van sterke Vlaamse
onderwijstraditie i p.v. de beeldenstormerij van de voorbije decennia. Dit is precies ook
de onderwijsstrijd tegen allerhande vormen
van ontscholing(sdruk) die we met Onderwijskrant al decennia voeren.
Dat de meeste kritiek op de nieuwe onderwijspolitiek uitgaat
van de onderzoeksgroep rond de pedagogen (filosofische pedagogiek) Jan
Masschelein en Maarten Simons, lijkt op een eerste gezicht eerder
verwonderlijk. In de kritiek aan het adres van de universitaire onderwijsexperts
die de voorbije decennia de ontscholing,
het constructivisme e.d. propageerden, kwamen de namen van Masschelein & Simons zelden of nooit
voor.
Maar al in 2007 werd ik ook al totaal verrast door
de kritiek van Masschelein en Simons op onze grootscheepse en succesvolle
O-ZON-camapgne-2007tegen de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs en op hun sympathie voor de antipedagoog, radicale constructivist en ontscholer J. Rançière.
Van Leuvense onderwijskundigen als Philp Dochy,
Ferre Laevers en co die de voorbije
decennia volop de ontscholende visie van het constructivisme propageerden,
hadden we uiteraard geen instemming verwacht, maar wel wat steun van pedagogen als
Masschelein en Simons. We waren nog
meer verrast dat ze in 2007 ook nog een sympathisierende vertaling uitbrachten van het boek De onwetende meestervan
Jacques Rançière, waarin de totale
ontscholing en zelfs de antipedagogiek gepropageerd wordt, en de rol van de (leer)meester
totaal ontluisterd wordt. Maschelein en Simons pakken geregeld uit met het belang van de zgn. pedagogische relatie,
maar precies Rançière maakt het intellectueel en moreel gezag van de leerkracht
met de grond gelijk; de meester mag geenszins een meester meer zijn, maar een
gelijke van de leerling. Masschelein en
Simons toonden ook nooit enige waardering voor onze sterke Vlaamse onderwijstraditie,
maar ze verheerlijkten wel de school in het Athene van vijf eeuwen voor
Christus.
2 Kritiek van Masschelein en Simons in 2007 op
onze O-ZON-campagne & aandacht voor leerresultaten, mede vanuit hun sympathie voor radicale ontscholer Jacques Rancière die leerresultaten, kennis- en cultuuroverdracht ... niet belangrijk vindt
8k was in 2007 ten zeerste verrast over hun kritiek op onze grootscheepse O-ZON-campagne-2007 met Onderwijskrant. We hadden op hun
medewerking gerekend, maar vingen bot. In 2007
vonden de wijsgerige pedagogen Masschelein en Simons zich geroepen om
expliciet afstand te nemen van de
O-ZON-campagne van Onderwijskrant, van onze oproep voor het bestrijden
van de ontscholingsdruk en de ermee verbonden niveaudaling, voor de herwaardering van basiskennis en basisvaardigheden, voor het beter bewaken van
de leerresultaten. Onze O-ZON-campagne werd massaal onderschreven door
praktijkmensen, door heel wat professoren ... maar Masschelein en Simons namen
er afstand van.
Masschelein en Simons beweerden dat wij (O-ZON/Onderwijskrant) ten onrechte veel belang hechtten aan
leerprestaties en vonden dit een uiting
van markdenken, van een neoliberale visie. Ook het debat over de herwaardering
van (basis)kennis die we op gang brachten bestempelden ze als 'misleidend'.
Vanuit
hun eigenzinnige & ontscholende Rancière-visie namen Masschelein en Simons
in 2007 dus ook al afstand van de brede
strijd tegen de ontscholing en voor het hoger leggen van de lat. M. & S. schreven in 2007: De zorg om
de benutting van talenten wordt ook door O-ZON nog sterk beklemtoond.
Zelfs Freinetscholen bewegen zich in dit opzicht binnen dezelfde horizon -
de horizon van het doorgeschoten
liberalisme en marktdenken (Ethische
Perspectieven 17 jg. 2007). Dus ook de alternatieve Feinetscholen moesten het ontgelden.
Op 28 augustus 2014
lanceerde Maarten Simons ook al een aanval op het werken met centrale toetsen
in een opiniebijdrage in de krant De Standaard in de opiniebijdrage Meten uit angst. Volgens Simons verschuilen we ons achter allerlei objectieve
tests, omdat we de verantwoordelijkheid niet meer durven op te nemen om te
beoordelen? We moeten volgens hem opnieuw
de pedagogische relatie centraal stellen. De centrale stelling van Simons luidde: Het centraal examen verschijnt als
een multifunctioneel wondermiddel Alleen een meting is objectief, en wat telt
is wat men kan meten. Andere soorten aan
beoordelingen zijn per definitie verdacht. De pedagogische relatie moet opnieuw
centraal komen staan.
Simons beweerde dat door de invoering van
centrale toetsen de pedagogische relatie niet langer centraal zou staan en
dat centrale examens de leraars en de
school dreigden te ontslaan van hun pedagogische verantwoordelijkheid zelf te
moeten oordelen. Wat Simons precies met pedagogische
relatie bedoelde bleef wel duister. Maar Simons wekte de indruk dat het
nastreven van leerresultaten, van optimale leerkansen voor alle leerlingen,
niet tot de kern van het meesterschap en de pedagogische relatie behoorde. En in andere publicaties pleit
uitgerekend ook Simons voor de anti-pedagogische opstelling van de leraar zoals
beschreven door Rançière in het boek De onwetende meester waarin o.m. expliciete en interactieve instructie
bestempeld wordt als onderdrukking van de leerlingen.
4. Aanval van 20 maart
van Maarten Simons en Geert Kelchtermans op eindtermen en centrale toetsen
Op 20 maart j.l. was er de aanval op de eindtermen, centrale
proeven e.d. in een opiniebijdrage van de professoren Maarten Simons en Geert
Kelchtermans op de Knack-website.
Ze beweren dat de hogere eisen in de
eindtermen en de invoering van centrale toetsen niet zullen leiden tot een
verhoging van de kwaliteit, maar tot een afbraak ervan. Hun centrale gedachte luidt: De eindtermen worden meer en meer een tactisch beleidsinstrument voor de
Vlaamse overheid om aan kwaliteitsmanagement te doen. Gecombineerd met centrale
toetsen worden de eindtermen een middel om kwaliteitsverlies in het Vlaamse
onderwijs weg te werken en uiteindelijk om te buigen naar winst. De eindtermen
verwijzen niet langer naar de basiskwaliteit die men in alle scholen
gegarandeerd wil zien, maar worden een instrument om een permanente, door de
overheid aangestuurde, kwaliteitsverbetering te organiseren. Niet langer de
overheid als inspecteur maar de overheid als strategisch kwaliteitsmanager. Opnieuw werd de keuze voor die extra functies nauwelijks bediscussieerd.
Opnieuw zullen die functies de speelruimte voor de vrijheid van onderwijs
helemaal hertekenen.
Simons en Kelchtermans wekken de indruk dat de oude en nivellerende eindtermen de onderwijskwaliteit garandeerden. Niets is minder waar. Over het feit dat de eindtermen vanuit het recht op gelijke leerkansen van alle leerlingen en optimale ontwikkelingskansen -in welke klas of onderwijsnet ook - voor een grote gemeenschappelijkheid in het leeraanbod moeten zorgen, reppen ze met geen woord. Ook voor de vlotte de overgang naar een andere klas/school/schoolnet en naar het s.o. moeten de eindtermen en de leerplannen voor een voldoende gelijke beginsituatie zorgen. In het leerplan wiskunde lager onderwijs dat ik zelf mede opstelde legden we minutieus de doelstellingen per leerjaar vast en niemand had daar bezwaren tegen. De scholen en leerkrachten vonden dit geenszins een bedreiging van hun pedagogische vrijheid, maar wel een garantie voor de kwaliteit van het onderwijs.
4.Gisteren 1 april
was er op de VRT-website de nieuwe frontale aanval van 5 Leuvense
onderwijsexperts
De opstellers van de opiniebijdrage Orhan Agirdag, Joris Vlieghe, Stefan Ramaekers, Wim Van
Dooren, Eline Vanassche en Joris Vlieghe zijn allen professor in de pedagogische
wetenschappen, verbonden aan de KU Leuven.
... van de groep rond de professoren
Maarten Simons & Jan Masschelein..
In de bijlage
beschrijven we onze eerste commentaar bij die opiniebijdrage. We besteden er
later een uitgebreide analyse aan.
5. Vandaag 2 april 2021 is het prof. em. Marc
Depaepe die op de website van Thomas (faculteit theologie Leuven) van leer
trekt tegen de plannen om het niveau van het onderwijs weer te verhogen, om de
lat hoger te leggen. Op een luchtige manier weliswaar, maar toch
revelerend. Zo luidt zijn belangrijkste
kritiek op minister Weyts: Leren is in
onze competitieve kennis-is-macht-samenleving duidelijk tot hoogste goed
verheven."
Depaepe: Zou er, nu de retoriek van een mogelijk
onderwijsconflict over de eindtermen weer opwelt, al iemand een bijnaam hebben
bedacht voor de huidige onderwijsminister? Ik gok op: de lat. Wat niet enkel
zou kunnen verwijzen naar diens ranke taille, waarmee Ben Weyts trouwens zijn
ministerportefeuille voor sport alle eer aandoet, maar daarenboven ook naar het
permanente stokpaardje van de beleidsman: de lat hoger leggen. ...
.... Nu wordt volop de strijd aangeknoopt tegen de
zogenaamde leerachterstand die onder meer naar voren komt uit Vlaanderens
zwakke resultaten in internationaal vergelijkende peilingen en blijkbaar wordt
versterkt door bepaalde Corona-maatregelen, zoals het digitale
afstandsonderwijs. Leren is in onze competitieve kennis-is-macht-samenleving duidelijk tot hoogste goed verheven. Precies
alsof de school een hightech machine is waarbij een rechte (en dus ook met een
lat te meten) lijn loopt tussen de vooraf programmeerbare doelstellingen en de
reële effecten van het onderwijsleerproces. Merkwaardig, want historisch gezien
wortelt het respect voor het werk van de leerkrachten eerder in hun rol als
opvoeder dan als kennisleverancier.
Een humaan pleidooi tegen de pretpedagogie en voor meer
ontwikkelingskansen en leerresultaten voor alle leerlingen getuigt volgens
Depaepe en veel Leuvense collegas van
de onderzoeksgroep Educatie en maatschappij van Simons, Agirdag blijkbaar van
een regelrecht marktdenken en van een streven naar een neoliberale maatschappij. Raar maar waar.
Depaepe: De op vandaag vaak verguisde pretpedagogie bracht
ongetwijfeld historisch noodzakelijke correcties aan op de normatieve,
autoritaire en disciplinaire opvoedingsmethoden van weleer; uitlopers van wat
in Duitsland de zwartepedagogiek werd genoemd, en waarbij de lat zeker niet
werd gespaard om leerlingen te slaan Zelf heb ik het meegemaakt dat een
onderwijzer, die vroeger in de missiescholen van Congo actief was geweest en
daar als broeder met den ijzeren arm door het leven ging, een leerling uit de
klas haalde om hem in een belendend lokaal met de lat te keer te gaan en dat
terwijl fysieke straffen in principe al van in 1897 waren verboden. Of die
jongen daar veel traumas heeft aan over gehouden weet ik niet. Wel dat hij
carrière heeft gemaakt bij de gerechtelijke politie
Depaepe spreekt zich nu positief uit over de
humanisering van de relaties tussen leerkrachten en leerlingen - al hangt hij tegelijk een karikatuur op van
die relaties tijdens zijn eigen schooljaren. Destijds negeerde Depaepe die
humanisering. Depaepe kwam in zijn boek
Orde in vooruitgang ten onrechte tot de conclusie
dat er de voorbije 150 jaar weinig positiefs veranderd is in de omgang met de
leerlingen en met de leerinhoud. Hij
schreef op pagina 15: De
vormingsprocessen in de schoolse ruimte worden nog steeds overwegend gekarakteriseerd door
disciplinaire interventies. Men constateert er allerlei machtsinterventies waarmee kinderen worden kleingehouden:
straf en beloning, dreiging, emotionele
chantage, kleineren, enzovoort. Depaepe had het over de inertie inzake vernieuwing/
optimalisering van het onderwijs. Hij beweerde
- in navolging van - en met een beroep op Foucault dat er zelfs sprake
was van toenemende disciplinering, verschoolsing en infantilisering, van opvoeden door kleinhouden. De invloed
van het gedachtegoed van Foucault - en
vooral van zijn disciplineringsdenken - was overduidelijk. Vandaag 2
april laat Depaepe zich plots heel positief uit over de verbetering van de
relaties leerkracht-leerling.
6. Medewerker Orhan
Agirdag nam/neemt voortouw in verzet tegen taaloproepen van ministers, en nu
ook tegen beleidsplannen van nieuwe regering
Orhan Agirdag maakt sinds een paar jaren deel uit van de
onderzoeksgroep Educatie en maatschappij. Het is ook Agirdag die het meest de pen vasthoudt in reacties op
de beleidsplannen van de regering en van minister Weyts; die plannen waren
overigens al voor hun publicatie de kop
van jut van Agirdag en co. Het is ook
dezelfde Agirdag die de voorbije jaren telkens het voortouw nam in de
taaloproepen van de ministers Vandenbroucke, Smet en Crevits. En het is
blijkbaar ook Agirdag die de pen vast hield in de opiniebijdrage van 1 april
j.l. op de VRT-website tegen de
eindtermen, centrale proeven ... (zie
verderop). Zoals bekend was/is
Agirdag de vele kritiek op de
niveaudaling niet genegen en nog minder de kritiek dat veel onderwijsexperts
hiervoor mede verantwoordelijk waren. In
VRT-programma Nachtwacht van 9 maart 2019
beweerde socioloog Agirdag ook al in een debat met Wouter Duyck: Het is totaal onterecht is om te beweren dat onze
scholen de lat te laag zouden leggen. De verwachtingen die we van scholen
hebben liggen net veel hoger dan pakweg 30 jaar geleden. We zien net dat de kennis en de inzichten van
onze kinderen er op veel niet-traditionele vlakken op vooruit gaan belangrijke
gebieden als burgerschap bijvoorbeeld. Samen met collegas van zijn
onderzoekseenheid Educatie en samenleving publiceerde Agirdag ook al een
opiniebijdrage in 2019 op de blog KULeuven waarin de verantwoordelijkheid van
universitaire onderwijsexperts (pedagogen in brede betekenis) straal ontkend
werd en veel kritiek geleverd werd op de nieuwe beleidskoers.
In deze bijdrage staan we enkel stil bij 3 recente aanvallen
op de wending in het recente onderwijsfilosofie en onderwijsplannen van de
regering en van minister Ben Weyts en op de steun hiervoor vanwege de
bestrijders van de ontscholing en niveaudaling die eveneens pleit(t)en voor het
hoger leggen van de lat ook in de nieuwe eindtermen
Bijlage: eerste commentaar bij opiniebijdrage 1 april op VRT.BE:
Exit vrijheid, exit
gelijkheid, exit kwaliteit: waarom de nieuwe eindtermen ons onderwijs in gevaar
brengen
Ik ben van plan om binnenkort een uitvoerige analyse te
maken van de opiniebijdrage van die Leuvense 'pedagogen: Orhan Agirdag, Joris
Vlieghe, Stefan Ramaekers, Wim Van Dooren, Eline Vanassche, Joris Vlieghe
Alvast een paar vaststellingen:
(1) de Leuvense pedagogen pleitten destijds in groep voor
het invoeren/opleggen van een gemeenschappelijke eerste graad s.o. (sommigen
zelfs ook 2de graad) - ook al wisten ze dat de overgrote meerderheid van de
leraren tegenstander waren. En het is precies de hervorming van het s.o. die
leidde tot de grote chaos - waarvan het eindtermprobleem maar een klein
onderdeel is. Dus: eigen schuld, dikke bult!
De Leuvense pedagogen stellen: "Bovendien zijn de
nieuwe eindtermen vooral op maat geschreven van ASO-leerlingen, terwijl TSO en
BSO-leerlingen grotendeels uit de boot vallen. Nochtans vormen de leerlingen in
TSO en BSO een meerderheid van de leerlingenpopulatie en hebben ook zij recht
op kwaliteitsvol technisch en beroepsgericht onderwijs. Ongekwalificeerde
uitstroom dreigt hiermee nog een groter probleem te worden dan het al het geval
is. Exit gelijkheid. "
De problemen in het bso/tso zijn precies het gevolg van het
aansturen - ook door de Leuvense pedaogen - op een bredere/ meer
gemeenschappelijke eerste graad. Een hervorming waarbij al te weinig rekening
wordt gehouden met de specificiteit van tso/bso. Ik heb ook de Leuvense pedagogen hiervoor
tijdig gewaarschuwd.
Net zoals in de tijd van het VSO is de hervorming inderdaad
op maat geschreven van het aso. Het invoeren van gemeenschappelijke leerplannen
wiskunde in 2009 door de koepel van het katholiek onderwijs, het afschaffen dus
van de A- & B-leerplannen van weleer, leidde tot analoge problemen: te
moeilijk voor de ene leerlingen, te gemakkelijk voor de andere.
(2)Orhan Agirdag en co pleiten voor maximale pedagogische
vrijheid van de scholen en leerkrachten. Uitgerekend Orhan Agirdag stelde in
een studie van 2014 vast dat niet enkel de Gentse leerkrachten (ook deze van
Turkse afkomst) maar ook de Turkse ouders verwachten dat de Turkse leerlingen
geen Turks, maar zoveel mogelijk Nederlands spreken in en buiten de lessen. De
reactie van Agirdag luidde: de leerkrachten en de ouders vergissen zich, ze
zijn geïndoctrineerd door de opvattingen van minister-president Geert Bourgeois
e.d. omtrent het belang van de kennis van het Nederlands voor de integratie.
Het is ook geen toeval dat Agirdag telkens het voortouw nam in de kritiek op de
taaloproepen van de ministers Vandenbroucke, Smet en Crevits.
(3) De pedagogen schrijven:
Zo bestaat er bij voorbeeld
ook een onoverkomelijke spanning
tussen de visie van de Steinerpedagogiek op het ontwikkelen van een zin voor
het historische, waarbij in elk leerjaar van het secundair onderwijs de hele
geschiedenis opnieuw wordt bekeken, en de door de overheid opgelegde fasering
van te behandelen tijdvakken, dit in chronologische volgorde. Met de nieuwe
eindtermen bepaalt de overheid zo niet alleen "wat" er geleerd moet worden
(wat haar recht is), maar ook het "hoe". Exit vrijheid.
De pedagogen beschouwen de vrijheid van scholen blijkbaar
als een absoluut recht. Maar de overheid moet ook kwaliteit garanderen en moet
ook zorgen voor gelijke en optimale onderwijskansen voor alle leerlingen. Dit
betekent ook dat er voldoende gemeenschappelijkheid moet zijn in het leeraanbod
op de verschillende scholen. Dit is ook belangrijk gezien het feit dat
leerlingen ook wel eens van school veranderen,
en van het feit dat de beginsituatie van de leerlingen bij de overgang
naar het s.o., een nieuwe graad, het hoger onderwijs ... niet al te sterk mag
verschillen.
-----
Alvast ook 1 rechtzetting: de passage 'Pro merorie' getuigt
precies van een tekort aan memorie.
Pro memorie: toen het Vlaams onderwijs nog wereldtop was, en
dat is niet zo lang geleden, was er nog geen sprake van eindtermen. We hebben
heel goede redenen om aan te nemen dat de correlatie tussen steeds preciezere
eindtermen en de dalende kwaliteit niet berust op louter toeval. Wetenschappelijke studies laten immers heel
duidelijk zien dat wanneer onderwijsdoelen meer centraal worden bepaald en
leraren minder autonomie hebben, de gemiddelde leerprestaties van de leerlingen
achteruitgaan. De poging om dalende onderwijskwaliteit op te krikken via
centrale onderwijsdoelen (en bijvoorbeeld niet via professionalisering) is een
futiele én contraproductieve poging."
Rechtzetting
Zolang de onderwijsminister ook de chef was van het
Rijksonderwijs werden er op initiatief
van de minister leerplannen opgesteld voor het Rijksonderwijs die tegelijk ook
richtinggevend waren voor het katholiek onderwijs - ze werden vaak door inspecteurs opgestgeld .
Dit leidde tot een grote mate van gemeenschappelijkheid in de leerplannen, en
ook b.v. tot de leerinhouden in een bepaald leerjaar. Zo konden vaak ook
dezelfde methodes/handboeken gebruikt worden in de verschillende
onderwijsnetten. Dit garandeerde ook het recht op gelijke en optimale
ontwikkelingskansen voor alle leerlingen.
Niettegenstaande de leerplannen van de minister nog veel
meer richtinggevend waren dan de eindtermen, kwam daar weinig of geen verzet
tegen. Nooit trok men naar het grondwettelijk hof. In vermoedelijk de meeste
landen werkt men overigens met gemeenschappelijke
leerplannen voor alle scholen.
De eindtermen werden ingevoerd omdat het Rijksonderwijs autonoom werd en de
minister niet langer de chef was van het Rijksonderwijs. De wijze waarop
eindtermen opgesteld moeten worden is een vrij complexe zaak die nog
onvoldoende uitgeklaard is.
P.S. 1.Zelf stel ik al 50 jaar voor om samen met alle
onderwijsverstrekkers leerplannen voor wiskunde e.d. (profane vakken) op te stellen. En dan zijn we verlost van het
ET-gedoe.
P.S.2 Zelf ben ik mede-opsteller van het
leerplan-wiskunde-1998 van het katholiek lager onderwijs waarin per leerjaar de
leerdoelen nauwkeurig opgesomd worden. Er kwam bij min weten geen enkele klacht
van scholen/leerkrachten omtrent de beknotting van de pedagogische vrijheid.
Het leerplan werd ook vrij goed onthaald. Ook de Leuvense pedagoog en
wiskunde-expert Lieven Verschaffel liet er zich in 2019 nog vrij lovend over
uit.
Het is uiteraard wel zo dat de inhoud van een leerplan en
van de eindtermen ook sterk afhankelijk is van de aard van het vak, de leeftijd
van de leerlingen e.d.
Al te enge visie op evidence-based education, belangrijkste vorm van EBE die vooral praktijk-based is, wordt genegeerd, niet gewaardeerd en niet gestimuleerd door beleidsverantwoordelijken e.d. ,
Evidence-based education slaat m.i. niet louter en niet vooral op wetenschappelijke evidentie. In het onderwijs is de praktijk-evidentie nog belangrijker.
Zo zijn ook Rosenshines 10 principes voor effectieve instructie gebaseerd op observatie bij ervaren/effectieve leerkrachten. Mijn eigen publicaties over het belang van expliciete instructie, het belang van automatiseren, het effectieve jaarklassenprincipe, de structuur van de eerste graad s.o., inclusief onderwijs ..., leren lezen, rekenen, spellen zijn ook vooral gebaseerd op de praktijkwijsheid uit verleden en heden. Ik heb dus de meeste moeite met volgende omschrijving van volgende definitie van Evidence-based education: EBE is the principle that education practices should be based on the best available scientific evidence, rather than tradition, personal judgement, or other influences.
Jammer genoeg wordt dit soort evidence-based studies/publicaties - vooral gebaseerd op praktijk-evidentie- niet gewaardeerd en financieel gesteund door de overheid en andere beleidsverantwoordelijken. Een voorbeeld uit de eigen ervaring. Mijn directe systeemmethodiek (DSM) voor het vlotter leren lezen, wordt momenteel toegepast in de meest recente versies van leesmethodes - nu (eindelijk) ook in de laatste versie-2014 van Veilig Leren Lezen.
Maar beleidsverantwoordelijken, de VLOR, kopstukken van onderwijskoepels, ... verwijzen er niet naar en drukken nog minder hun waardering uit. Ik werd ook niet uitgenodigd in VLOR-werkgroepen e.d. die zich de voorbije jaren moesten buigen over de leesmethodiek; en in die recente rapporten over leren lezen werd er nergens naar verwezen. Mensen die verantwoordelijk zijn voor de uitholling van het taalonderwijs als prof. Kris Van den Branden werden wel uitgenodigd. Het Leuvens taalcentrum ontving enorm veel geld voor ondersteuning van het taalonderwijs, maar repte met geen woord over het belang van het (technisch) leren lezen; het stelde tegelijk de klassieke methodiek voor begrijpend lezen met de vele aandacht voor het opstellen van goed uitgekiende en gestructureerde leesteksten en goed doordachte verwerkingsopgaven in vraag; de teksten moesten aansluiten bij de leefwereld en moesten luchtig en leuk zijn. Het gevolg is gekend. Ik heb hier al in de jaren 1980 in Onderwijskrant voor gewaarschuwd.
Het wetenschappelijk onderzoek en de publicaties van de vele universitaire onderwijsexperts die de voorbije 50 jaar de praktijk-evidence al te vaak in vraag stelden en de leraren in verwarring brachten, werden royaal gesponsord. Maar studies/publicaties gebaseerd op de praktijk-evidentie/ ervaringswijsheid uit verleden en heden kregen en krijgen geen waardering en financiële steun van de overheid, de VLOR, ... Universitaire experts verwijzen er ook zelden of nooit naar naar en dragen dus ook niet bij tot de verspreiding ervan. Dit heb ik de voorbije decennia ook zelf ervaren.
Ook in de media komt eenzijdig de visie/mening van academici aan bod. Een krantenredacteur van het vroegere 'Het Nieuwsblad' vond wel dat mijn visie over een bepaald thema interessant was, maar vroeg me meteen of ik geen professor kende die eenzelfde standpunt in zijn krant zou kunnen verkondigen.
Het belang van strikt (positief) wetenschappelijk & kwantitatief onderwijsonderzoek, evidence-based education in de vrij enge zin van het woord, is relatief. De praktijk-evidentie/ervaringswijsheid blijft m.i. het belangrijkste. Dit is ook de visie van Tom Burkard (cf. bijlage). Hij voegt er wel terecht aan toe: This isnt to say that we shouldnt be conducting a broad range of research, but rather that we should be very careful about interpreting it.
In die context stelt Burkard in die context dan ook terecht: We should also bear in mind that if wed left it to the research community, synthetic phonics (voor leren lezen, cf. mijn directe systeemmethodiek) might never have developed. The broad outlines that now inform the most effective pedagogies were developed by teachers working against the overwhelming consensus of the times (zie bijlage over visie van Burkard).
Er was overigens in de loop de tijden en ook op vandaag- ook meer tegenspraak binnen het wetenschappelijk onderzoek van het leerproces, van het leren lezen/rekenen... dan in de praktijkopvattingen van de leerkrachten. Precies die praktijk-evidentie zet(te) leerkrachten er ook toe aan om lippendienst te bewijzen aan de vele nieuwlichterij binnen de onderwijskunde van de voorbije decennia.
Een paar voorbeelden. De meeste wetenschappers/ professoren propageerden b.v. een eeuw lang de nefaste globale of globaliserende leesmethodiek (denk aan Ovide Decroly met argumenten uit de Gestaltpsychologie rond 1920, meer recentelijk de breed verspreide whole-language-visie.
Maar voor de meeste praktijkmensen/vanuit de ervaringswijsheid was het evident dat de fonetische aanpak beter was;
en ook voor mij: cf. mijn lange strijd tegen de globale leesmethodiek en tegen de globaliserende statfase binnen structuurmethodes als 'Veilig Leren lezen,' cf. mijn Directe Systeem-methodiek -DSM- die momenteel in de meeste leesmethodes in Vlaanderen en Nederland wordt toegepast. De startfase in de laatste versie -2014 van Veilig leren lezen, ziet er nu totaal anders uit: de globale invloeden zijn nu verdwenen - en zo werd ook Veilig leren lezen na 50 jaar eindelijk veilig, de invloed van de globale leesmethodiek is eruit verdwenen.( Rond 2000 wees prof. C. Mommers de vader van Veilig Leren Lezen, mijn kritiek op zijn VLL nog radicaal en smalend af.)
Gelukkig hebben de meeste onderwijzers dus de globale leesmethodiek de voorbije 100 jaar veelal niet gevolgd - ook al werd die opgelegd door het leerplan-1936, ook nog in de jaren vijftig volop gepropageerd door professoren, inspecteurs , en de voorbije decennia door tal van methodescholen (Freinet e.d.) en door de whole-language-beweging, en in 1996 ook nog door het Leuvens Taalcentrum van Koen Jaspaert, Kris Van den Branden die eveneens de whole-language-visie propageerden.
Dit alles betekent niet dat wetenschappelijk onderzoek onbelangrijk is.
Wetenschappelijk onderzoek van voorbije 20 jaar en hersenonderzoek van prof. Stanislas Dehaene en Co ondersteunen mijn fonetische directe systeemmethodiek en de ervaringswijsheid van de leerkrachten, dat is meegenomen, dat versterkt de geloofwaardigheid. Maar uit die wetenschappelijke bevindingen van Dehaene & co kan men uiteraard nog geen totale methodiek voor het leren lezen afleiden.
Eenzelfde verhaal kan verteld worden over de strijd omtrent voor de methodiek van het wiskundeonderwijs. Ook hier was het belangrijk om tijdig afstand te nemen van b.v. de constructivistische visie die de voorbije decennia volop door veel onderwijskundigen en leerpsychologen gepropageerd werd. Vanaf 1987 al waarschuwde ik hiervoor in Onderwijskrant en elders. Vanuit de universitaire wereld (Amerikaanse Standards van 1989, Freudenthal Instituut vanaf 1985,, Lieven Verschaffel & Co in Leuven ...) werd de voorbije 30 jaar vooral de constructivistische en contextuele aanpak gepropageerd en doing mathematics i.p.v. knowing.
Als lerarenopleider baseerde ik mijn vakdidactiek wiskunde vanaf 1970 vooral op de praktijkwijsheid uit verleden en heden, op zaken die uitgetest werden in klas en die tot goede resultaten leidden. Ik ging er ook vanuit dat Vlaanderen al lang een sterke wiskundetraditie kende, en dat dus de leerinhouden en toegepaste principes niet zo slecht konden zijn. Ik deed mijn best om die principes in kaart te brengen, verder te optimaliseren, en waar nodig aan te vullen met enkele nieuwe ingrediënten zoals meer aandacht voor ruimtelijke oriëntatie binnen het meetkundeonderwijs Bij de opstelling van het leerplan wiskunde lager (katholiek) onderwijs van 1998 ben ik ook vertrokken van die praktijkvisie omtrent de leerinhouden en de didactische aanpak . Ik verwees in latere publicaties over rekenen, lezen ook wel expliciet naar b.v. de recentere cognitive load theory als bevestiging van klassieke leerprincipes: stapsgewijze aanpak, voldoende automatiseren en vastzetten van de kennis waardoor leerlingen weinig moeite ervaren om belangrijke voorkennis uit het lange-termijngeheugen te halen. Het is niet omdat de term cognitive load theory niet voorkwam in mijn cursussen (vak)didactiek en leerpsychologie uit de jaren 1970-1995 dan ik geen belang hechtte aan die oeroude didactische principes/inzichten.
Hiermee wil ik vooral aantonen dat Evidence-based education s niet louter en niet in de eerste plaats slaat op wetenschappelijke evidentie; in het onderwijs is de praktijk-evidentie nog belangrijker
Bijlage van Tom Burkard
March 30, 2019
Education, like all subjects involving human behaviour, is so complex that it is all but impossible to identify, let alone isolate, all the factors that could influence the outcome of research. Perhaps the most significant one being teachers themselvesthey all come loaded with ideas about the best way to teach. You cant erase thateven a slight note of disdain can convey the message to pupils that I dont really expect that youll get this.
So for better or worse, I dont really think were going to get more effective recommendations for teachers than observing what works in real, existing classrooms. Cf. I might have minor quibbles with Rosenshines 10 principles. This isnt to say that we shouldnt be conducting a broad range of research, but rather that we should be very careful about interpreting it.
We should also bear in mind that if wed left it to the research community, synthetic phonics might never have developed. The broad outlines that now inform the most effective pedagogies were developed by teachers working against the overwhelming consensus of the timesBullock (1975) and the National Literacy Strategy (1998).
I worked with two of the more significant pioneers, Sue Lloyd and Ruth Miskin. Both of them freely admitted that they knew relatively little about relevant research findings, but without their work, Clackmannanshire might never have happened.
Foucaults verheerlijking van Iraanse revolutie en politieke Islam
An excerpt from
Foucault and the Iranian Revolution
Gender and the Seductions of Islamism
Janet Afary and Kevin B. Anderson
What Are the Iranians Dreaming About?
Michel Foucault
"They will never let go of us of their own will. No more than they did in Vietnam." I wanted to respond that they are even less ready to let go of you than Vietnam because of oil, because of the Middle East. Today they seem ready, after Camp David, to concede Lebanon to Syrian domination and therefore to Soviet influence, but would the United States be ready to deprive itself of a position that, according to circumstance, would allow them to intervene from the East or to monitor the peace?
Will the Americans push the shah toward a new trial of strength, a second "Black Friday"? The recommencement of classes at the university, the recent strikes, the disturbances that are beginning once again, and next month's religious festivals, could create such an opportunity. The man with the iron hand is Moghadam, the current leader of the SAVAK.
This is the backup plan, which for the moment is neither the most desirable nor the most likely. It would be uncertain: While some generals could be counted on, it is not clear if the army could be. From a certain point of view, it would be useless, for there is no "communist threat": not from outside, since it has been agreed for the past twenty-five years that the USSR would not lay a hand on Iran; not from inside, because hatred for the Americans is equaled only by fear of the Soviets.
Whether advisers to the shah, American experts, regime technocrats, or groups from the political opposition (be they the National Front or more "socialist-oriented" men), during these last weeks everyone has agreed with more or less good grace to attempt an "accelerated internal liberalization," or to let it occur. At present, the Spanish model is the favorite of the political leadership. Is it adaptable to Iran? There are many technical problems. There are questions concerning the date: Now, or later, after another violent incident? There are questions concerning individual persons: With or without the shah? Maybe with the son, the wife? Is not former prime minister Amini, the old diplomat pegged to lead the operation, already worn out?
The King and the Saint
There are substantial differences between Iran and Spain, however. The failure of economic development in Iran prevented the laying of a basis for a liberal, modern, westernized regime. Instead, there arose an immense movement from below, which exploded this year, shaking up the political parties that were being slowly reconstituted. This movement has just thrown half a million men into the streets of Tehran, up against machine guns and tanks.
Not only did they shout, "Death to the Shah," but also "Islam, Islam, Khomeini, We Will Follow You," and even "Khomeini for King."
The situation in Iran can be understood as a great joust under traditional emblems, those of the king and the saint, the armed ruler and the destitute exile, the despot faced with the man who stands up bare-handed and is acclaimed by a people. This image has its own power, but it also speaks to a reality to which millions of dead have just subscribed.
The notion of a rapid liberalization without a rupture in the power structure presupposes that the movement from below is being integrated into the system, or that it is being neutralized. Here, one must first discern where and how far the movement intends to go. However, yesterday in Paris, where he had sought refuge, and in spite of many pressures, Ayatollah Khomeini "ruined it all."
He sent out an appeal to the students, but he was also addressing the Muslim community and the army, asking that they oppose in the name of the Quran and in the name of nationalism these compromises concerning elections, a constitution, and so forth.
Is a long-foreseen split taking place within the opposition to the shah? The "politicians" of the opposition try to be reassuring: "It is good," they say. "Khomeini, by raising the stakes, reinforces us in the face of the shah and the Americans. Anyway, his name is only a rallying cry, for he has no program. Do not forget that, since 1963, political parties have been muzzled. At the moment, we are rallying to Khomeini, but once the dictatorship is abolished, all this mist will dissipate. Authentic politics will take command, and we will soon forget the old preacher." But all the agitation this weekend around the hardly clandestine residence of the ayatollah in the suburbs of Paris, as well as the coming and going of "important" Iranians, all of this contradicted this somewhat hasty optimism. It all proved that people believed in the power of the mysterious current that flowed between an old man who had been exiled for fifteen years and his people, who invoke his name.
The nature of this current has intrigued me since I learned about it a few months ago, and I was a little weary, I must confess, of hearing so many clever experts repeating: "We know what they don't want, but they still do not know what they want."
"What do you want?" It is with this single question in mind that I walked the streets of Tehran and Qom in the days immediately following the disturbances. I was careful not to ask professional politicians this question. I chose instead to hold sometimes-lengthy conversations with religious leaders, students, intellectuals interested in the problems of Islam, and also with former guerilla fighters who had abandoned the armed struggle in 1976 and had decided to work in a totally different fashion, inside the traditional society.
"What do you want?" During my entire stay in Iran, I did not hear even once the word "revolution," but four out of five times, someone would answer, "An Islamic government." This was not a surprise. Ayatollah Khomeini had already given this as his pithy response to journalists and the response remained at that point.
What precisely does this mean in a country like Iran, which has a large Muslim majority but is neither Arab nor Sunni and which is therefore less susceptible than some to Pan-Islamism or Pan-Arabism?
Indeed, Shiite Islam exhibits a number of characteristics that are likely to give the desire for an "Islamic government" a particular coloration. Concerning its organization, there is an absence of hierarchy in the clergy, a certain independence of the religious leaders from one another, but a dependence (even a financial one) on those who listen to them, and an importance given to purely spiritual authority. The role, both echoing and guiding, that the clergy must play in order to sustain its influence-this is what the organization is all about. As for Shi'ite doctrine, there is the principle that truth was not completed and sealed by the last prophet. After Muhammad, another cycle of revelation begins, the unfinished cycle of the imams, who, through their words, their example, as well as their martyrdom, carry a light, always the same and always changing. It is this light that is capable of illuminating the law from the inside. The latter is made not only to be conserved, but also to release over time the spiritual meaning that it holds. Although invisible before his promised return, the Twelfth Imam is neither radically nor fatally absent. It is the people themselves who make him come back, insofar as the truth to which they awaken further enlightens them.
It is often said that for Shi'ism, all power is bad if it is not the power of the Imam. As we can see, things are much more complex. This is what Ayatollah Shariatmadari told me in the first few minutes of our meeting: "We are waiting for the return of the Imam, which does not mean that we are giving up on the possibility of a good government. This is also what you Christians are endeavoring to achieve, although you are waiting for Judgment Day." As if to lend a greater authenticity to his words, the ayatollah was surrounded by several members of the Committee on Human Rights in Iran when he received me.
One thing must be clear. By "Islamic government," nobody in Iran means a political regime in which the clerics would have a role of supervision or control. To me, the phrase "Islamic government" seemed to point to two orders of things.
"A utopia," some told me without any pejorative implication. "An ideal," most of them said to me. At any rate, it is something very old and also very far into the future, a notion of coming back to what Islam was at the time of the Prophet, but also of advancing toward a luminous and distant point where it would be possible to renew fidelity rather than maintain obedience. In pursuit of this ideal, the distrust of legalism seemed to me to be essential, along with a faith in the creativity of Islam.
A religious authority explained to me that it would require long work by civil and religious experts, scholars, and believers in order to shed light on all the problems to which the Quran never claimed to give a precise response. But one can find some general directions here: Islam values work; no one can be deprived of the fruits of his labor; what must belong to all (water, the subsoil) shall not be appropriated by anyone. With respect to liberties, they will be respected to the extent that their exercise will not harm others; minorities will be protected and free to live as they please on the condition that they do not injure the majority; between men and women there will not be inequality with respect to rights, but difference, since there is a natural difference. With respect to politics, decisions should be made by the majority, the leaders should be responsible to the people, and each person, as it is laid out in the Quran, should be able to stand up and hold accountable he who governs.
It is often said that the definitions of an Islamic government are imprecise. On the contrary, they seemed to me to have a familiar but, I must say, not too reassuring clarity. "These are basic formulas for democracy, whether bourgeois or revolutionary," I said. "Since the eighteenth century now, we have not ceased to repeat them, and you know where they have led." But I immediately received the following reply: "The Quran had enunciated them way before your philosophers, and if the Christian and industrialized West lost their meaning, Islam will know how to preserve their value and their efficacy."
When Iranians speak of Islamic government; when, under the threat of bullets, they transform it into a slogan of the streets; when they reject in its name, perhaps at the risk of a bloodbath, deals arranged by parties and politicians, they have other things on their minds than these formulas from everywhere and nowhere. They also have other things in their hearts. I believe that they are thinking about a reality that is very near to them, since they themselves are its active agents.
It is first and foremost about a movement that aims to give a permanent role in political life to the traditional structures of Islamic society. An Islamic government is what will allow the continuing activity of the thousands of political centers that have been spawned in mosques and religious communities in order to resist the shah's regime. I was given an example. Ten years ago, an earthquake hit Ferdows. The entire city had to be reconstructed, but since the plan that had been selected was not to the satisfaction of most of the peasants and the small artisans, they seceded. Under the guidance of a religious leader, they went on to found their city a little further away. They had collected funds in the entire region. They had collectively chosen places to settle, arranged a water supply, and organized cooperatives. They had called their city Islamiyeh. The earthquake had been an opportunity to use religious structures not only as centers of resistance, but also as sources for political creation. This is what one dreams about [songe] when one speaks of Islamic government.
The Invisible Present
But one dreams [songe] also of another movement, which is the inverse and the converse of the first. This is one that would allow the introduction of a spiritual dimension into political life, in order that it would not be, as always, the obstacle to spirituality, but rather its receptacle, its opportunity, and its ferment. This is where we encounter a shadow that haunts all political and religious life in Iran today: that of Ali Shariati, whose death two years ago gave him the position, so privileged in Shi'ism, of the invisible Present, of the ever-present Absent.
During his studies in Europe, Shariati, who came from a religious milieu, had been in contact with leaders of the Algerian Revolution, with various left-wing Christian movements, with an entire current of non-Marxist socialism. (He had attended Gurvitch's classes.) He knew the work of Fanon and Massignon. He came back to Mashhad, where he taught that the true meaning of Shi'ism should not be sought in a religion that had been institutionalized since the seventeenth century, but in the sermons of social justice and equality that had already been preached by the first imam. His "luck" was that persecution forced him to go to Tehran and to have to teach outside of the university, in a room prepared for him under the protection of a mosque. There, he addressed a public that was his, and that could soon be counted in the thousands: students, mullahs, intellectuals, modest people from the neighborhood of the bazaar, and people passing through from the provinces. Shariati died like a martyr, hunted and with his books banned. He gave himself up when his father was arrested instead of him. After a year in prison, shortly after having gone into exile, he died in a manner that very few accept as having stemmed from natural causes. The other day, at the big protest in Tehran, Shariati's name was the only one that was called out, besides that of Khomeini.
The Inventors of the State
I do not feel comfortable speaking of Islamic government as an "idea" or even as an "ideal." Rather, it impressed me as a form of "political will." It impressed me in its effort to politicize structures that are inseparably social and religious in response to current problems. It also impressed me in its attempt to open a spiritual dimension in politics.
In the short term, this political will raises two questions:
1. Is it sufficiently intense now, and is its determination clear enough to prevent an "Amini solution," which has in its favor (or against it, if one prefers) the fact that it is acceptable to the shah, that it is recommended by the foreign powers, that it aims at a Western-style parliamentary regime, and that it would undoubtedly privilege the Islamic religion?
2. Is this political will rooted deeply enough to become a permanent factor in the political life of Iran, or will it dissipate like a cloud when the sky of political reality will have finally cleared, and when we will be able to talk about programs, parties, a constitution, plans, and so forth?
Politicians might say that the answers to these two questions determine much of their tactics today.
With respect to this "political will," however, there are also two questions that concern me even more deeply.
One bears on Iran and its peculiar destiny. At the dawn of history, Persia invented the state and conferred its models on Islam. Its administrators staffed the caliphate. But from this same Islam, it derived a religion that gave to its people infinite resources to resist state power. In this will for an "Islamic government," should one see a reconciliation, a contradiction, or the threshold of something new?
The other question concerns this little corner of the earth whose land, both above and below the surface, has strategic importance at a global level. For the people who inhabit this land, what is the point of searching, even at the cost of their own lives, for this thing whose possibility we have forgotten since the Renaissance and the great crisis of Christianity, apolitical spirituality.I can already hear the French laughing, but I know that they are wrong.
First published inLe Nouvel Observateur,October 16-22, 1978
Prof. Denis Jeffrey : ondermijning van intellectueel en moreel gezag van de school en van leerkracht, haaks op visie van Rançière in 'De onwetende meester, op visie van Foucault ...
Prof. Denis Jeffrey :
ondermijning van intellectueel en moreel gezag van de school en van eleerkrachten ook in leerlinggerichte & constructivistische
hervorming in Québec (rond 2000)
Vooraf: deze bijdrage verscheen in Education et Francophonie, Volume XXX, N° 1, printemps 2002. De auteur schreef deze bijdrage als reactie
op recente hervormingsplannen van het
onderwijsministerie in Québec waarin de modieuze refreintjes van het
kindvolgende constructivisme & welbevinden e.d. centraal stonden. Hij meent
o.a. dat de beleidsmensen met de principes achter de hervorming het gezag en de
basisopdracht van de leerkracht en de school verder aantasten. Die hervorming
leidde tot een sterke niveaudaling en de constructivistische en child-centered
hervorming werd teruggeschroefd.
De visie van Jeffrey staat haaks op de de ondermijning van het gezag van de school en van de leerkrachten in publicaties van Jacques Rançière in 'De onwetende meester', Michel Foucault, ... waarmee pedagogen en leraren in hun universitaire opleiding vaak (eenzijdig) mee geconfronteerd worden.
1 Inleiding
1.1 Geen harde hand,
maar legitiem gezag
Het gezagsvol optreden van de leerkracht is een probleem
geworden. Om misverstanden te vermijden stellen we voorop dat we in ons
pleidooi voor het herstellen van het gezag van de school en van de leerkrachten
geenszins betekent dat we pleiten voor
gezag gebaseerd op schrik en bedreigingen, voor restauratie van een zogezegd verloren paradijs.
Een leraar die de leerlingen aanspreekt,
die zich doet respecteren via zijn besluitvaardigheid, zijn intellectuele
capaciteiten, zijn morele waarden, zijn bezieling, zijn moed, zijn begrip, zijn
leiderschap, moet zelden een beroep doen op bedreigingen. Gezag onderscheidt
zich van bedreiging en dwang in de mate dat het gezag wordt aanvaard,
gerespecteerd en goedgekeurd. Daarom zegt men ook dat gezag een legitieme macht
is. Deze macht berust zowel op de politieke, intellectuele en morele dimensies
van de lesgever als op deze van zijn lesgeven.
1.2 In gezag strijdig met gelijkheidsbeginsel, kinderrechten en 'democratische' school?
Niettegenstaande het cruciale belang van (legitiem) gezag,
blijft er in de onderwijswereld een dubbelzinnigheid bestaan rondom het gezag
van de leraar. Men ziet zijn autoriteit al te vaak als strijdig met het
gelijkheidsbeginsel en met de rechten van het kind. Zo'n voorstelling vertrekt
van de foute veronderstelling dat de school zomaar een democratische ruimte is.
De school is -net als het gezin- allesbehalve een democratische omgeving. Men
kan eventueel spreken over de school als een milieu met een democratische &
humane inslag, maar dat is nog iets anders dan een school als een democratische
omgeving. Zolang een kind 'minderjarig' is, leert het de vrijheid, de
levenskunst en de democratie kennen onder de voogdij van volwassenen. Het kan
zich niet onttrekken aan het ouderlijk gezag thuis noch aan het gezag van de
leraar in de klas. Zonder dat gezag kan een lesgever zijn beroep niet
uitoefenen.
De gezagscrisis in de schoolwereld schept niet alleen problemen
voor de leraren maar ook voor de leerlingen. Daarom lijkt het ons belangrijk na
te denken over de diverse dimensies van het gezag en van de relatie
leerkracht-leerling. Die relatie wordt vaak enkel beschreven in termen van een
(affectieve) pedagogische relatie en men gaat dan voorbij aan de intellectuele, politieke en
morele dimensies van die relatie en van het gezag van de leerkracht.
2 Gezag(scrisis):
problematisering
2.1 Individualisme en momentaan welbevinden
Een leerkracht wijst als gezagsdrager de gemeenschappelijke
normen en waarden aan, de persoonlijke en sociale limieten die gunstig zijn
voor de ontwikkeling van de leerlingen. De aantasting van de normen en waarden
binnen de hedendaagse maatschappij werkt de gezagscrisis in de hand. Het
modieuze vooropstellen van de ontwikkeling van de persoonlijke autonomie van de
jongere, leidde tot een sterke toename van zijn individuele wensen en
verlangens..
Geobsedeerd door het streven naar permanente verandering en
door de vlucht vooruit, stelden velen dat het gezag van de leerkracht en alle opgelegde
regelingen (bv. ook examens) tot
'vervreemding', 'verknechting' en 'disciplinering' van de leerling leidden.
Door het opdrijven van de persoonlijke autonomie en het individualisme zou de
jongere zelfstandig een gelukkige toekomst moeten afbakenen. Het is o.i.
nochtans precies het opdrijven van het individualisme en de persoonlijke
autonomie dat de jongere belet een voorspelbare en gelukkige toekomst af te
bakenen. Het dwalen van heel wat jongeren binnen de huidige maatschappij op
de straat en in hun geest (3) is een symptoom van een vooruithollende
modernisering die gezagsvolle figuren uitwist, de verbondenheid tussen de
generaties aantast en het momentaan welbevinden (het presenteïsme) als doel voorop
stelt.
2.2 Overheid en
ouders ondermijnen al te vaak gezag
De ontreddering van heel wat leerkrachten bij conflicten met
leerlingen en het gebrek aan discipline in klas of op school, worden vaak
eenzijdig geïnterpreteerd als een gevolg van de onmacht van de leraar om de eigen autoriteit te
vestigen. Sommigen menen dan dat die leerkrachten niet het juiste profiel of de
geschikte persoonlijkheid hebben om een klas te leiden. Hun gezagsprobleem is
echter ook een zaak van de school en van het beleid. De school als
maatschappelijke instelling moet de leraar de gelegenheid bieden om zijn
autoriteit te vestigen.
Een leraar zal het nodige gezag pas kunnen verwerven als de
school, de overheid en de ouders dat toelaten. In zekere zin zijn de leerkrachten
en de scholen de vertegenwoordigers van de maatschappij en van de ouders. De leraar ontvangt zijn erkenning van hen die
hem een klas toevertrouwen. Hij krijgt de opdracht en de macht om de leerlingen
naar een schools succes te leiden en dat ondanks hun eventuele weerstand.
Gezag wordt op vandaag jammer genoeg door de leerlingen en door veel ouders veel
minder als vanzelfsprekend en 'natuurlijk' ervaren. De leerkrachten moeten hun gezag effectief kunnen opbouwen;
de school, de overheid en de ouders moeten daartoe de gepaste voorwaarden
scheppen. Jammer genoeg wordt het gezag van de leerkrachten en van de school op
vandaag al te vaak door de overheid zelf en door bepaalde ouders ondermijnd. (NvdR:
Jeffrey stelt verderop dat b.v. ook de kindvolgende hervormingsplannen van
Québec -waarin de autonomie en de zelfsturing van de leerlingen centraal staan-
het gezag en de opdracht van de leerkracht en van de school ondermijnen.)
2.3 Gezag groeit in
confrontatie met verzet vanwege leerlingen
Hoe kan een leerkracht zijn gezag doen erkennen door de
leerlingen? Gezag is een interactief proces, is relatie, en is regie. Er
bestaan diverse mogelijkheden om autoriteit te vestigen, om het gezag te doen
respecteren. Een en ander hangt samen met de persoonlijkheid van de leerkracht.
Sommigen zijn geboren leiders. Hun charisma werkt zonder dat ze er iets voor
moeten doen.
Anderen kunnen profijt halen uit het optreden van
voorgangers en collegas en van de school die de discipline en het leren
vergemakkelijkt. Maar voor de meeste leerkrachten groeit hun autoriteit ook via de confrontaties met het verzet, de
onverschilligheid, de uitdagingen en de speelsheid der leerlingen. De weerstand
vanwege de leerling betekent niet direct het afwijzen van gezag. Die weerstand
drukt meer de wens van de leerling uit om zijn territorium af te bakenen, om
erkenning te vragen en zijn autonomie te bevestigen.
Die weerstand van de leerlingen is ook een afspiegeling van
de relatie ouders-kinderen. Een leerkracht kan echter niet reageren als de
ouders. Het realiseren en hanteren van gezag in klas verloopt anders dan in de
thuissituatie. Er is een groot verschil tussen de relatie leerkracht-leerling en
deze van ouder-kind vooral wat affectieve banden en de doorslag van een
beslissing aangaat. Dit is iets wat leerlingen niet altijd goed begrijpen. Veel
regelingen op school zijn bv. zaken die niet zomaar door de leerkracht opgelegd
zijn, maar door de school als instelling, de wetgever, enz.
2.4 Doorgeven
van erfenis versus permanent onderhandelen
Onderhandelingspedagogiek?
Een aantal opvoedkundigen en beleidsmensen wekken de indruk
dat een leerkracht vooral een erkennings- en legitimeringsstrategie voor zijn
gezag moet hanteren. Hij zou dan bv.
-zoals Pain en Vulbeau (4) en vele anderen voorstellen- een beroep moeten doen
op permanente onderhandelingen met zijn leerlingen. Het modieuze
onderhandelingshuishouden en de modieuze idee van zelfsturing en van de klas
als democratisch milieu bieden o.i. geen alternatief voor het gezagsvol
optreden en bemoeilijken dit.
Men moet vooral aanvaarden dat een jongere, alvorens
scheppend en vernieuwend te kunnen handelen, eerst en vooral een cultureel
erfgenaam is (cf. visie van Hannah Arendt in Crisis in education, (5). Een leerling moet die culturele erfenis
verwerven door het ontmoeten van hen die -met gezag bekleed- de opdracht hebben
die erfenis door te geven. Een leerkracht is dus een doorgever van een erfenis.
De uitholling van het gezagsvol optreden van de leerkrachten ondermijnt de
basis van de pedagogische opdracht, de overdracht van de gemeenschappelijke
waarden & cultuur van de huidige samenleving en cultuur. Een diepgaand
onderzoek van de gezagscrisis binnen de schoolwereld toont aan, dat een op
zichzelf aangewezen leerling verward en stuurloos is, niet gericht is op leren
en zelfs agressief kan zijn.
2.5 Gezagsvol
optreden: veel meer dan discipline; vooral: cultuuroverdracht &
socialisatie
De discipline-functie is maar één dimensie van het gezag van
de leraar; een lesgever is vooral opgeleid om kennis over te dragen en te
socialiseren. We hechten verder in deze bijdrage dan ook veel belang aan de
intellectuele, politieke en morele dimensies van het gezag van de leerkracht. Het
al dan niet kunnen orde houden als
leerkracht lijkt wel door te wegen als voorwaarde om een onderwijscarrière uit
te bouwen. Schooldirecties die blind zijn voor de ontreddering van de
leerkrachten en voor de complexiteit van het gezagsvol optreden, geven veelal
de voorkeur aan een leraar die de orde in klas kan handhaven, zelfs als andere
belangrijke beroepsvaardigheden te wensen overlaten.
Bepaalde leerlingen ageren tegen gezag, omdat ze zo hun
autonomie menen te moeten affirmeren, terwijl ze eigenlijk slechts hun
weerloosheid uitdrukken. Het is gezond dat een leerling de validiteit van een
regel aanvecht door er zich tegen af te zetten (6), maar een arbitrair verzet
heeft vernietigende effecten. Het gezag moet grenzen opleggen aan de
contestatie. Een leerkracht moet durven ingrijpen en durven wijzen op de regels
van het spel (=socialisatie). Zonder gezag heeft een regel ook geen waarde,
want niets garandeert dan het respecteren ervan. De repliek van de leerkracht
wil de wens van de leerling niet onderdrukken, maar toont de leerling wel de
gepaste richting die tot voldoening leidt. Opvoeden is de permanente taak van
de ouders tegenover hun kinderen en van de Staat tegenover zijn burgers.
2.6 Toegang tot
'tweede (reflexieve) cultuur' vereist intellectuele uitdaging
Binnen de schoolwereld krijgt de opvoedingstaak wel een
aparte betekenis, sterk verschillend van de opvoeding thuis. De school moet
ervoor zorgen dat de leerlingen toegang krijgen tot een tweede cultuur (7),
verschillend van de hunne, een cultuur die niet noodzakelijk deze van hun
gezinsmilieu is. Die tweede cultuur zorgt voor het afstand kunnen nemen van hun
eerste leerervaringen, hun vanzelfsprekende kennis en ingesteldheden.
De eerste cultuur, vooral overgeërfd van het gezin, is de
plaats van de vooraf-gegeven en ondoordachte zin, van de spontane
ingesteldheden, van de gewoontevorming, van de tradities, van de regels die
zonder bevraging worden aanvaard. De eerste cultuur is de 'vanzelfsprekende'
ruimte van het affectieve functioneren, van het beantwoorden van de
basisbehoeften, van de mogelijkheid zelfs om opgevoed te worden. De tweede
cultuur die centraal staat op school biedt de reflexieve cultuur aan, kennis en
ingesteldheden die bevraagd, geproblematiseerd en beredeneerd worden.
2.7 Problematiseren
van dagelijks leven voorwaarde voor vrijheid, denken en handelen
Leerkrachten hebben vooral als opdracht de leerlingen binnen
te leiden in die tweede (reflexieve) cultuur. Ze moeten een afstand scheppen
t.a.v. de eerste cultuur, en zo de
reflectie van de leerlingen stimuleren. De leerkracht is precies gemachtigd die
zijweg te bewandelen, die afstand t.o.v. de eerste cultuur en het dagelijks
leven van het kind, te creëren en te onderhouden. Aldus leert het kind ook dat
niet alles vanzelfsprekend is, en dat er
andere keuzes mogelijk zijn en ook gemaakt moeten worden.
Dit problematiseren van de werkelijkheid, dit scheppen van
afstand en afstand leren nemen is nodig om de leerling ertoe te brengen gebruik
te maken van zijn fragiele vrijheid. Men mag de vrijheid niet beschouwen als
een natuurlijk gegeven van het menselijk wezen. Er is niets dat meer vrijheid
biedt dan een 'vrijwillig' zich kunnen aansluiten bij de culturele normen. Zo
ook is een automobilist slechts vrij in de mate dat hijzelf en de andere
chauffeurs de wegcode kennen en respecteren. Het feit dat men het gedrag van
een automobilist aan een verkeerslicht kan inschatten, biedt de andere
chauffeurs de vrijheid tot rijden. Indien men het gedrag van de meerderheid der
automobilisten niet kon inschatten, omdat ze de verkeerslichten niet naleven,
zou rijden gewoon onmogelijk worden.
In de klas gaat het ook zo met de vrijheid. Er moeten regels
gekend en gerespecteerd worden en er zijn leerervaringen nodig die een weg
banen naar de vrijheid van denken en handelen. Daarom ook is de vrijheid mede
bepaald door een weloverwogen onderwerping aan regels, waarbij de gezagsdragers
de plicht hebben de noodzaak ervan te onderstrepen. De klas is het oefenterrein
voor de vrijheid van de leerlingen. Daarom moet die klas geleid en omkaderd
worden door een leerkrachten met gezag, die de waarde en de correctheid van de
vrijheid kunnen aantonen.
3 Afwijkend leren denken en leven uitstellen onmiddellijk welbevinden
3.1 Zelfsturing,
vrije keuze, welbevinden versus sturing door leerkracht
Het onmiddellijk tegemoetkomen aan de wensen en het
welbevinden van de leerling (=presenteïsme) staat centraal in het momenteel
dominerende onderwijsdiscours. Bepaalde pedagogen lanceren de idee dat de
onderwijswereld een uitstalraam (milieu, studielandschap ) aan mogelijkheden
moet aanbieden, waaruit de leerling dan zelf een oordeelkundige selectie maakt.
(NvdR: cf. ook visie van kopstukken van
ministerie, VLOR en Koning Boudenwijstichting in De Nieuwe school in 2030 van
2014, cf. visie van Laevers en CEGO over milieuverrijking, cf. ook visie van
Leuvense pedagogen over ding-autoriteit geïnspireerd op visie van Jacques
Rançière in De onwetende meester.)
Deze kindvolgende/ child-centered visie houdt geen rekening
met het feit dat een leerling nog niet in staat is om op een kritische wijze te
kiezen uit het kennisarsenaal. Zonder de intellectuele sturing vanwege de
leerkracht, verwerft de leerling te weinig inzicht inzake denken en handelen. Een
leerling moet geconfronteerd worden met uitdagende vragen die hem in een
kritische positie dwingen tegenover zijn 'vanzelfsprekende' kennis en
houdingen, verworven in zijn eerste cultureel milieu. Geen enkel kind verlangt
a priori te experimenteren met de twijfel, de onzekerheid, de schokgolven die
de vrijheid met zich meebrengt. Daarom moet de drang naar vrijheid, naar
reflectie aangeleerd, ondersteund, aangemoedigd worden.
3.2 Gezagsrelatie en inbreng van het kind
Dit alles betekent voor het kind ook dat het moet ervaren
dat niet alles mogelijk en niet alles toegelaten is. Opgroeien betekent de
grenzen aanvaarden die opgelegd worden door ouders en daarna door de leerkrachten. De
heteronome relatie primeert boven de narcistische verlangens van het kind. De school
vereist een legitieme hiërarchische orde. Dat betekent geenszins dat men
leerlingen geen opinies en wensen laat uiten, geen argumenten, standpunten laat
inbrengen. Kinderen vertonen een enorme scherpzinnigheid bij heel wat
gelegenheden. Maar ze moeten de familiale, schoolse en sociale normen eerst
verwerken om ze kritisch te kunnen benaderen, om een keuze te kunnen maken en te strijden
voor een hervorming van de wereld waarin ze leven (cf. visie van Hanah Arendt).
Het weten opent een vrijheid, die
tegelijk limieten oproept, precies door het weten zelf. Hoe meer we weten, hoe
meer beperkingen we ontmoeten.
3.3 Opwekken van
belangstelling, inspanning en voldoening-op-termijn
In de klas verwerft een leerling nieuwe inzichten in die
mate dat de leerkracht een drang naar kennis doet ontstaan, die de angst voor
het durven afwijken, voor onkunde en onwetendheid afzwakt. Het aanleren van een
spraakkunstregel, het verwerven van inzicht in geschiedkundige feiten zijn
zaken die niet aangeboren zijn. De taak van de leerkracht bestaat er precies in
een leerling kennis en vaardigheden bij te brengen, die hem een levensweg opstuurt,
die steeds scherpere contouren aanneemt.
Het verwerven van kennis, vaardigheden en houdingen vereist
overigens een inspanning van de leerling, en is niet zomaar leuk; het biedt dus maar uitzicht op voldoening op
langere termijn. Momenteel staat vaak
staat het leuk zijn, het momentaan welbevinden, het presenteïsme, te centraal. Dat
betekent dat leren een overwogen
inspanning vergt, met inbegrip van alle weerstanden, moeilijkheden en frustraties
die erbij horen, een duurzaamheid en inzet vergt, die de fundamenten legt voor
het verwerven toekomstige kennis en leervaardigheden. Een basis die uiteindelijk
bijdraagt tot de vrijheid, tot het denken, het overwegen, tot de praktijk van
de methodische twijfel. De auteur pleit ook voor het verdiend welbevinden, de arbeidsvreugde
die een leerling ervaart als hij beseft dat hij iets bijgeleerd heeft, en het
minder centraal stellen van het momentaan welbevinden van de leerling door het
verleuken van het leerproces.)
3.4 Zelfsturing
versus belang van gezag, leerinhoud en inspanning
Op vandaag wordt een leerling zelf verantwoordelijk geacht
voor zijn eigen leerproces en leerresultaten. In het hervormingsplan voor het
onderwijs in Québéc wordt gesteld dat de leerling zoveel mogelijk zijn eigen leerproces moet
sturen en reguleren. De constructivistische aanpak staat centraal (NvdR: idem
in Vlaamse Uitgangspunten bij de eindtermen van 1996 en in tal van
leerplannen eind de jaren 1990). Beleidsmensen en veel onderwijskundigen
verwachten hier veel te veel van een leerling. Men moet uiteraard de
intellectuele autonomie van de jongeren aanmoedigen, dat is een opvoedkundige
plicht en opdracht. Een essentiële voorwaarde om die leergierigheid te
stimuleren is de pedagogische relatie tussen een gezagsvolle leerkracht die belangstelling wekt voor nieuwe zaken en een leerling die aangespoord wordt om zijn
vrijheid en betrokkenheid te beleven en actief mee te werken.
De school een plaats is waar nier zomaar alledaagse kennis
maar heel specifieke kennis overgedragen
wordt. Men onderwijst niet alles en om het even wat. Door zijn opleiding
beschikt de leerkracht over een verworven kennis die hij moet overbrengen. Een
leerling moet eerst en vooral leren verlangen die specifieke kennis en
inzichten te verwerven. Bijgevolg kan de leergierigheid van de leerling niet
losgekoppeld worden van de leerinhouden die hem worden voorgelegd. Verder wordt
het verwerven van nieuwe kennis al te vaak voorgesteld als een ondraaglijke
beproeving, die de leerling afsnijdt van zijn vrijheidsbeleving. Men zou moeten
begrijpen dat de autonomie van de leerling afhankelijk is van zijn capaciteit
om zijn vrijheid uit te oefenen en dat hiervoor kennis en sturing vanwege de
leerkracht nodig zijn.
4 Gezagsmandaat, asymmetrische relatie
4.1 Maatschappelijk
gezagsmandaat
Men zegt van iemand, dat hij zich in een gezagspositie
bevindt, omdat hij waakt over de veiligheid en de bescherming van wie hem is
toevertrouwd. Zijn verantwoordelijkheden en beslissingsmacht zijn vooral
geoorloofd, gelegitimeerd door de instelling waarin hij werkt. Zo'n persoon
incarneert een soort maatschappelijke autoriteit
en laat dit ook blijken in het uitzenden van aangepaste De meeste beroepsmensen
beschikken over een maatschappelijke/politieke autoriteit erkend door de
meerderheid der burgers, zelfs al wordt die autoriteit wel eens in vraag
gesteld. De macht van een advocaat, een notaris, een dokter, een politicus of
een loodgieter wordt zelden op een listige of naïeve manier gecontesteerd. Dit
is echter veel meer het geval als het om het gezag van de leerkracht gaat.
4.2 Asymmetrische
relatie leerkracht-leerling
In de klas nemen de scholen en de leerkrachten eveneens een maatschappelijke/politieke gezagsfunctie en verantwoordelijkheid op. Zij
zijn i wettelijk verantwoordelijk voor de vorming en de socialisatie van hun
leerlingen. De rol en de titel van een
leerkracht verlenen hem het recht tot ingrijpen in de klas, natuurlijk binnen
de perken van zijn schoolse opdracht en verantwoordelijkheden. In die zin
bevindt de leerkracht zich in een asymmetrische positie tegenover zijn
leerlingen.
Bernard Gagnon toont in een verhelderend artikel aan, dat
het wegdeemsteren van gezagsfiguren uiteindelijk de vorm aanneemt van het
weigeren een asymmetrische houding aan te nemen tegenover de andere:
"Niemand durft zich nog tegenover 'een gelijke' plaatsen als 'hij die
weet' binnen domeinen, die betrekking hebben op waarden, op identiteit en
zingeving. De morele bronnen -onafhankelijk van de individuele wensen- waarop
een terugkeer naar autoriteit zou kunnen rusten, zijn verdroogd. De
legitimiteit wordt bij het individu gelegd en de autoriteit trekt zich terug,
vrije baan makend voor zelfexpressie."
Als vertegenwoordiger van de school als instituut heeft de
leerkracht het mandaat leerlingen te evalueren en te sanctioneren, waarden over
te dragen, bij te dragen tot de opbouw van identiteiten en trossen van 'zin'
aan te bieden, geplukt in de sociale, politieke en literaire wereld. De leerkracht moet zijn
autoriteit niet delen met de leerlingen. Meer nog, de aanwezigheid van gezag in
de klas herinnert de leerling er enerzijds aan, dat hij niet het middelpunt van
de wereld is en wijst hem er anderzijds op, dat zijn bestaan en zijn
leerervaringen alleen maar van zichzelf afhangen.
5
Opvoeding tot burgerzin & democratie vereist gezagsvol optreden van
de leerkrachten ,& confrontatie met
de betekenis van gezag en macht
De notie van gezag die men vandaag lijkt te willen
uitgommen, wordt nog belangrijker in een tijd waarin heel wat leerlingen weinig
of geen besef hebben van de politieke/maatschappelijke betekenis van gezag. Max
Weber schreef dat de politiek en de maatschappelijke instellingen het geloof (de smaak) in een toekomst moet
duidelijk maken. In de klas wordt een leerling voortdurend geconfronteerd met
een gezagsrelatie, of beter uitgedrukt: met een relatie, die politiek en
pedagogisch getint is, een relatie die hem voorbereidt op zijn toekomst.
Het ontbreken van zicht en hoop op de toekomst veroorzaakt
perverse effecten, waarvan het belangrijkste wel het verlies van het gevoel aan
eigenwaarde is. Het leren verwerven van geloof in een toekomst vereist dat
jongeren werken aan zichzelf en dit gespreid over een vrij lange periode. De
betekenis van het leven heeft veel te maken met geheugen en hoop, verankerd in
de erfenis van het verleden en gericht naar de perspectiefrijke horizonten van
de toekomst. Het is niet voldoende een leerling te tonen wat hij op dit
ogenblik kan doen of kiezen, het is niet genoeg hem de pret van het ogenblik,
het momentaan welbevinden te gunnen. Een leerling moet ook leren een moreel en
maatschappelijk vergelijk te treffen met hen die hem vooraf gingen en die hem
levensprojecten aanbieden.
Macht en gezag uitoefenen over een leerling betekent dus
tevens voor hem een toekomst, een eigen inbreng en vrije opstelling openen (cf. begrip nataliteit bij Hannah Arendt). Het gaat bij gezagsvol optreden niet om het invoeren van een gewelddadig
machtsvertoon dat naar overheersing en onderwerping leidt, maar wel om het tonen van de grenzen van de eigen macht
van de leerling. Democratie betekent trouwens niet zomaar de gelijkheid inzake
macht nastreven, maar eerder 'de definitie van voorwaarden die gelijke kansen
bieden in de strijd om de macht' (9). Het gezagsvol optreden van de
leerkrachten is dus ook heel belangrijk
voor de opvoeding tot democratie en burgerzin.
6 Leerling als
drijvende kracht achter eigen leerproces en leermotivatie? Intellectuele
autoriteit van de leraar.
Het lijkt belangrijk de pedagogische relatie te situeren in
verhouding tot de intellectuele autoriteit om de betekenis te demystificeren
van de uitdrukking 'de leerling is de drijvende kracht ('agent)' achter zijn
eigen leerproces'. Hoe moet men het begrip 'drijvende kracht' ('agent')
omschrijven ? Een politie-agent krijgt de kracht en opdracht om over anderen
macht uit te oefenen. Een aantal onderwijskundigen en beleidsmensen stellen dat
een leerling de drijvende kracht van zijn eigen leerproces kan zijn, omdat hij
het verlangen en zelfs de capaciteit zou bezitten om zichzelf te sturen. Het is
nodig om nog eens te preciseren, dat dit verlangen alleen ontstaat in relatie
tot andere personen (ouders, leerkrachten ), die de te wensen zaken aanwijzen.
Verlangen is relatie. Op die voorwaarde kan het verlangen om zichzelf te sturen
bij het leerproces in een klas alleen maar aanwezig zijn, wanneer een
leerkracht met intellectueel gezag die drang ondersteunt.
De belangrijkste rol van de leerkracht voor zover het om
zijn intellectuele autoriteit gaat, bestaat erin de leerling aan te duiden wat
hij moet en kan verlangen binnen het kader van zijn leerervaringen op school.
Buiten de klas duiden vrienden en ouders andere wensdoelen aan. Zo zullen de
vrienden bij voorbeeld onderling hun verlangens toetsen om 'Pokémon' te spelen.
Alle leerkrachten en ouders konden waarnemen hoe de kinderen honderden namen
van Pokémons leerden onthouden. De wil om die namen te leren kennen sloot aan
bij de vele relaties die kinderen onderling uitbouwen. De wil tot te leren op
school is vooral ook een relationeel fenomeen, waarbij de leerkrachten de
leermotivatie van de leerlingen stimuleren. Dit verlangen - deze
leermotivatie- moet ook ondersteund en
bevestigd worden door de ouders thuis, die datzelfde verlangen stimuleren.
Om drijvende kracht te worden achter de keuze van eigen
leerprojecten, moet een leerling al een hoog niveau aan intellectuele autonomie
verworven hebben. Dat eist vooral een grote verfijning van het beoordelingsvermogen.
Een leerling in het basisonderwijs mist, net als een puber in het secundair, de
maturiteit en de kennis om zelf te oordelen over wat hij wil of kan. Als
persoon-in-relatie wordt de leerling ondersteund door de wensen van zijn
ouders, van zijn leerkrachten en van alle volwassenen, die met hem in
verbinding staan. Die steun is primordiaal en neemt de vorm aan van
aanmoedigingen, van motivering, van uitdagingen, van financiële en materiële hulp
7 Moreel gezag:
voorwaarde voor echte vrijheid
7.1 Verhaal van Jean
We staan nog even stil bij de morele dimensie van het gezag
en het belang ervan voor de vrijheid van de jongeren. We illustreren de
dimensie 'moreel gezag' eerst met een casusverhaal dat de nefaste gevolgen van
het ontbreken ervan illustreren.
Jean is 15 jaar en heeft de school opgegeven in het 3de jaar
secundair. Hij ontvlucht geregeld het ouderlijk huis. Zijn ouders zijn erg
ongerust, maar ze weten niet hoe ze Jean op een wettige manier weer naar huis
moeten halen. Jean verblijft in de wijk Youville in het hartje van Québéc bij
zijn vrienden neo-punks. Hij gebruikt drugs. Vaak slaapt hij in een gekraakte
woning. Hij beweert op straat gelukkiger te zijn dan bij zijn ouders, die
willen dat hij een aantal regels naleeft. Hij zegt zich veel vrijer te voelen
in zijn zwervend bestaan.
Jean sluit blindelings aan bij een foute opvatting van het
begrip vrijheid. Hij gelooft dat vrij-zijn bestaat uit leven zoals hij het wil,
ver van hen die voor hem verantwoordelijk zijn, ver van hen die hem een bepaald
gezag oplegden. Hij verdraagt geen grenzen. Hij meent vrij te zijn, terwijl hij
handelt volgens hartstochten, wensen en driften waardoor hij verblind is. Niet
wetend wat aan te vangen lieten zijn ouders het pedagogisch afweten. Toen hij
jong was leefde Jean volgens de regels van het huis. Zijn ouders meenden dat ze het zich konden
veroorloven nogal permissief op te treden. Ook wilden ze de vrijheid van Jean
niet inperken, ze meenden dat Jean creatiever, verbeelding-rijker, en briljanter
zou worden indien hij zich alle mogelijke 'vrijheden' kon permitteren.
Jean heeft goed geprofiteerd van de toegeeflijkheid en
soepelheid van zijn ouders. Hij was een verwend kind, een kind dat de grenzen
tussen jeugd en volwassenheid nooit kon aftasten, een kind dat nooit de kracht
van het ouderlijke gezag heeft gekend, een kind dat voortdurend over al de
beslissingen mocht onderhandelen, een kind dat nooit de frustrerende realiteit
leerde kennen van een buiten zichzelf aanwezige autoriteit. Nu staat Jean
alleen met zijn kwellingen, zijn tegenstellingen en zijn leed.
7.2 Belang van
confrontatie met moreel gezag, met normen, grenzen en wetten
Een persoon met een moreel gezag is de vertegenwoordiger van
de wet van zijn groep. Zijn morele rol in het leven van het kind is zo
belangrijk, omdat hij het kind aan de wet en aan de betekenis van de wet
herinnert.
Volwassenen, ouders, leerkrachten voelen zich soms
machteloos en gedomineerd door kinderen, die hun gezag afwijzen. Ze laten
begaan, ze staan de overtreding toe, ze reageren niet op een krachtige en
coherente manier. Sommigen menen zelfs dat alle overtredingen creatief zijn;
men zegt dat een kind maar uit eigen ervaring leert. Christopher Lasch
verheldert die twee dogmas uit het opvoedkundige denken binnen de Amerikaanse
cultuur :
" eerst en vooral, alle leerlingen zijn -zonder
inspanning- creatievelingen
én de nood om die creativiteit te uiten is belangrijker
dan bij voorbeeld het verwerven van zelfbeheersing en van de kracht om te
zwijgen wanneer dit nodig is" (10).
Deze vaststelling verontrust ons des te meer omdat ze de
ontmenselijking van een gouden eeuw van het kind aankondigt. Een jongere die
niet geconfronteerd wordt met een volgehouden moreel gezag, met richtpunten en
duidelijke verplichtingen, heeft geen enkele reden om zijn driften, zijn
narcisisme, zijn eigen ik - fragiel en tegelijk doordesemd van zijn almacht-
opzij te schuiven. Het kind vraagt - vaak wat onhandig- om grenzen; het
verlangt dat men een waardenkader afbakent waarbinnen het zich kan ontwikkelen.
Wanneer een kind de confrontatie aangaat met de volwassene, wil het weten hoe
ver het kan gaan. Een kind test vaak het gezag van de volwassenen om te weten
of zijn heftigheid geaccepteerd zal worden vanuit hun morele positie, maar tegelijk ook om de kracht en de stabiliteit
van de regels te leren kennen.
Krijgt het kind de indruk het te zullen halen, dan is niet
alleen de volwassene aan de verliezende hand, maar ook het kind. Het is
primordiaal dat kinderen en leerlingen
ook de ervaring van weigering meemaken. Het ontbreken van bakens leidt tot
dwalen, tot willekeur, existentiële instabiliteit en opgewonden agitatie. De
jongeren hebben nood aan vaste referentiepunten om zich te kunnen positioneren.
Zonder duidelijke bakens zal een kind vaak fragiel en gewelddadig worden, omdat
het de vraag van het gezag beantwoordt met zijn driften en met zijn
narcistische wraak.
7.3 Hervormingsplannen
Québec: aantasting gezag
Québec kent een gezagscrisis zonder voorgaande. De klassieke
morele ordewoorden die het gezag van de vader, de moeder en de leerkracht legitimeerden,
zijn radicaal overhoop gehaald. Het
Ministerie van Onderwijs in Québéc verscherpt die crisis nog door het gezag van
de leerkracht te verdrinken in een pedagogie, die uitgaat van de 'behoeften' en
verlangens van het kind (11) en van een constructivistisch leerproces.
Bij het uitbouwen van een eigen identiteit heeft het kind
nood aan cultuuroverdracht en gezag. Dat
gezag beantwoordt aan een vitale nood om met grenzen geconfronteerd te worden,
met verbodsbepalingen en afgelijnde bakens. Een kind opvoeden betekent het
beïnvloeden; het betekent macht over het kind uitoefenen, die het zal toelaten
vrijer te zijn, om precies menselijker te worden, om de auteur van zijn eigen
leven te worden. Het gezag moet neen kunnen zeggen tegen een kind, kunnen
weerstaan, de confrontatie kunnen aangaan, zodat het kind de limieten van zijn
leefmilieu interioriseert.. Gezag is geen
heerszucht (=autoritarisme); een
heerszuchtige maakt misbruik van zijn macht, omdat hij meent de wet te
scheppen, terwijl hij -zoals wij allemaal- een erfgenaam is van de wet. Een
pleidooi voor het herwaarderen van het gezag, betekent niet zomaar afwijzen van
de moderniteit en verbetering, restauratie. (De auteur neemt dus tegelijk afstand
van mensen die zomaar de restauratie, de terugkeer naar het verloren paradijs,
bepleiten.)
7.4 Moreel gezag en
echte vrijheid
Het mooiste geschenk dat men een kind kan geven, is dat van
het 'verlangen naar zijn vrijheid'. Want het gaat om een paradoxaal verlangen
(12), omdat dit verlangen beperkingen inhoudt. Het verlangen naar vrijheid
vereist ook het beminnen van de wet die de vrijheid mogelijk maakt. Een
leerling leert zijn vrijheid te beoefenen, bij voorbeeld zijn recht op spreken,
in die mate dat hij grenzen aanvaardt die zijn vrijheid tot spreken afbakenen.
Zolang hij in een klas die grenzen, die zijn recht op praten afbakenen, niet
leert aanvaarden, gebruikt hij zijn vrijheid niet; hij plaatst dan zijn driften
en het geweld van zijn eigenwaan op het voorplan. Het vrij worden vereist een
moeilijk en veeleisend werken aan zichzelf. Het is alleen dankzij beperkingen
enerzijds het sociale leven mogelijk is en dat het kind zich anderzijds leert
emanciperen, zijn identiteit leert uitwerken, zichzelf leert kennen, zijn
driften leert beheersen en leert nadenken over zijn levensweg. Beperkingen
betekent o.a. opgelegde regels, maar zonder die beperkingen verwordt vrijheid
tot drift.
8 Besluit
Het wegdeemsteren van gezaghebbende figuren verzwakt de
overdracht van het erfgoed uit het verleden. Sinds de stille Revolutie, een
scharnierpunt in de geschiedenis van Québec, ontwikkelden de Québécois een
ambivalent gevoel -quasi misprijzen- tegenover het gezag. Het is wel zo dat kritiek op bepaalde vertegenwoordigers
van het gezag vóór de jaren 1960 wel terecht was. Die periode van autoritarisme
behoort definitief tot het verleden, maar de angst voor autoritarisme blijft
nog wel doorwerken.
Het moderne
onderwijs en de reformpedagogiek gericht op een pedagogie waarbij de leerling
centraal staat, draagt bij tot het afzwakken van de asymmetrische relaties en
het in vraag stellen van opgelegde regels. Binnen het onderwijs zijn de
opgelegde regels nochtans talrijk: de leerling leert niet om het even wat, om
het even waar, om het even hoe. De leerkracht is evenzeer onderworpen aan
opgelegde regels als de leerling.
Een leerling laten geloven dat hij voldoende persoonlijke
bekwaamheid heeft verworven om zelf te bepalen wat goed voor hem is en zijn
eigen kennis te ontwikkelen, betekent
blind zijn:
voor de kinderlijke driftenwereld en egocentriciteit
en voor het noodzakelijke verlaten van die driftenwereld
via de bemiddeling van anderen, om aldus die inzichten te verwerven, die leiden
tot decentrering, verplaatsing van brandpunt en afstand-nemen.
De leerkracht moet zich inlaten met de overdracht van
waarden, opvattingen en kennis, van een cultureel erfgoed dat het kind nog niet
beheerst. Hierbij is de leerkracht niet alleen maar een 'begeleider' (coach)
die het ontwaken van het kind waarborgt of een 'facilitator' van de
zelfontwikkeling van het kind. De leerkracht moet eerst en vooral de taak op
zich nemen, vanuit zijn mandaat verbonden met de school als maatschappelijke
instelling, het kind te onderwijzen, m.a.w. het kind in te wijden in dat wat
het nog niet kent.
De leerkracht is ongetwijfeld in bepaalde opzichten de
gelijkwaardige van de leerling, maar hij is niet zijn gelijke op moreel,
intellectueel en politiek vlak. Een leerling kan maar volwassen worden als
iemand anders, die al volwassen is, nieuwe kennisgebieden kan ontsluiten, steun
biedt tijdens het leerproces en de confrontatie aangaat en weerstand biedt die
nodig is om het durven 'afwijken' dat zo belangrijk is voor het vrij denken en
vrij handelen te stimuleren.
Een kind dat geen ander wezen dan zichzelf ontmoet, een
andere die beperkingen oplegt, zal heel moeilijk de stap naar de volwassenheid
leren zetten. De passage via de alteriteit is de basisvoorwaarde voor het leren
en voor het volwassen worden. De relatie leerkracht-leerling wordt momenteel al
te zeer beperkt tot een pedagogische relatie. We moeten aan die relatie opnieuw
de intellectuele, morele en politieke diepgang toekennen die ze inhoudt.
Noten
1 François Dubet , Une juste obéissance in Autrement (Quelle
autorité), Parijs, Editions Autrement,
nr. 198, 2000, p. 138
2. Raadpleeg onder andere het erg stimulerende boek van
Joffrin en Tesson waaraan ik deze definitie van gezag ontleen. Joffrin L.,
Tesson P., Où est passeé lautorité ?, Parijs, Editions Nil, 2000.
3. Cf. Denis Jeffrey, Jeunes de la rue et quête de soi in A
chacun sa quête, o.l.v. van Yves Boisvert, Montréal : PUQ, 2000.
4. J.Pain en A. Vulbeau, Lautorisation ou les mouvements de
lautorité in Autrement, op.cit., p. 124
5. Pierre Le Goff, La barbarie douce. La modernisation
aveugle des entreprises et de lécole, Parijs : La découverte, 1999, p. 65
6. Diane Drory, Cris et châtiments, Du bon usage de
lagressivité, Parijs: de Boeck et Belin, 1997, p. 121
7.Dat onderscheid wordt voorgesteld door Fernand Dumont,
socioloog in Québec.
8. Bernard Gagnon, 'Le soi et le différent à lâge de
lindifférence in A chacun sa quête. Onder leiding van Yves Boisvert, Montréal
: PUQ, 2000, p. 84-85.
9. Max Pagès, La
violence politique dans Penser la mutation, Parijs: Cultures et mouvement,
2001, p.59
10. Op.cit. , p. 197.
11. In zijn boek met schokkende voorstellen toont
Jean-Pierre Le Goff de beperkingen van dat pedagogisme binnen het Franse
onderwijssysteem. Pierre Le Goff, op.cit., p. 40-42.
12. Denis Jeffrey, La morale dans la classe, Québec: PUL,
1999.
Over aantasting van gezag/autoriteit van school/leerkracht als een vorm van nefaste ontscholing
Over 50 jaar aantasting van gezag/autoriteit van school/leerkracht als een vorm van nefaste ontscholing
ook door Vlaamse pedagogen als Ferre Laevers en de vele sympathisanten van Michel Foucault, Jacques Rançiere ...
ook onlangs nog door prof.-psychiater Paul Verhaeghe, enz.
(Onderwijskrant 193 (april-mei-juni 2020)
Vooraf
Ik maak me al 50 jaar grote zorgen over de aantasting van het gezagsmandaat van de school als maatschappelijke instelling en van het gezag de leerkrachten. Hannah Arendt maakte zich ook al in de jaren 1950 grote zorgen over de aantasting van het gezag van de school en van de leerkrachten (b.v. in 'Crisis in education' van 1954 - waarin ze ook explicit afstand nam van de reformpedagogen als Dewey & Kilpatrick.)
Ik pleitte 50 jaar geleden voor de verdere humanisering van de relatie leerling/leerkracht en werkte er ook aan mee als lerarenopleider. Tegelijk maakte ik me zorgen over de radicale aantasting van het gezagsmandaat van de school als maatschappelijke instelling en van het gezag van de leerkrachten. Dit beschouw ik - net als kennisrelativisme e.d. - als een vorm van nefaste ontscholing van het onderwijs. Hierdoor werd het lerarenberoep ook minder aantrekkelijk.
Zo betreurde ik in 1972 dat de Leuvense professoren Leirman en Tistaert na de uitzending van de Duitse film 'Opvoeding tot ongehoorzaamheid' van de G. Bott op TV hun sympathie uitdrukten voor de radicaal antiautoritaire Berlijnse Kinderladen (kleuterscholen). Ik nam in januari 1973 in de publicatie 'Naar een open gemeenschapsschool' afstand van de anti-autoritaire pedagogiek en van de antipedagogiek. In vorige bijdragen in dit nummer nam ik ook al expliciet afstand van de huidige sympathie van een aantal Leuvense pedagogen voor de antipedagogische onderwijsvisie van Jacques Rançière in 'De onwetende meester' en voor de onderwijsvisie van Michel Foucault. Tegelijk is het quasi ontbreken de voorbije 50 jaar van pleidooien van pedagogen/onderwijskundigen voor het belang van - en herstellen van het gezag opvallend.
1 Klassieke visie op vormen van gezag & kritiek op gezag
1.1 Veel gewettigde vormen van autoriteit: klassieke visie
We schreven destijds in Onderwijskrant al bijdragen over de gewettigde vormen van gezag van de school en van de leerkrachten. Even ter herinnering. In de klassieke onderwijsvisie wordt vooreerst veel belang gehecht aan het moreel en intellectueel gezag van de school en van de leerkrachten. De discipline-functie is maar één dimensie van het gezag van de leraar; een leraar is vooral opgeleid om kennis over te dragen en te socialiseren. De school, de leerkrachten, het curriculum ... beschikken over een intellectueel gezag.
Op school krijgt een leerkracht ook een maatschappelijke gezagsfunctie en verantwoordelijkheid toebedeeld. Hij is wettelijk verantwoordelijk voor de vorming van de leerlingen. Zijn rol en zijn titel verlenen hem het recht en ook de opdracht tot ingrijpen in de klas, natuurlijk binnen de perken van zijn schoolse verantwoordelijkheden. In die zin bevindt de leerkracht zich ook steeds
in gezag, in een asymmetrische positie tegenover zijn leerlingen.
Prof.-pedagoog Denis Jeffrey, Universiteit Laval, Québéc, drukt het ook zo uit: Men zegt van iemand, dat hij zich in een gezagspositie bevindt, omdat hij waakt over de veiligheid en de bescherming van wie hem is toevertrouwd. Zijn verantwoordelijkheden en beslissingsmacht zijn al geoorloofd door de instelling waarin hij werkt. Zo'n persoon incarneert een maatschappelijke autoriteit. De macht en het gezag van een advocaat, een notaris, een dokter, een politicus ... wordt zelden op een lichtzinnige manier gecontesteerd. Dit is echter jammer genoeg veel meer het geval als het om het gezag van de leerkracht gaat.
Er is uiteraard ook een vorm van persoonlijke en relationele autoriteit die een leerkracht moet opbouwen. Het gaat dan om de invloed die een leraar kan uitoefenen via zijn relationele kwaliteiten, zijn kwaliteit om te overtuigen, zijn empathie om te luisteren en om de klas om te turnen tot een hechte klasgroep,
zijn capaciteit ook om leerlingen aan te moedigen, om verbaal en nonverbaal te communiceren, en zo ook een relatie met de leerlingen op te bouwen
In de klassieke visie gaat men er ook van uit dat een kind/leerling verlangt dat de school/de leerkrachten een waarden- en normenkader afbakenen waarbinnen het zich kan ontwikkelen. Wanneer een kind de confrontatie aangaat met de volwassenen, wil het weten hoe ver het kan gaan. Het test vaak het gezag van de volwassenen om te weten of zijn heftigheid geaccepteerd zal worden vanuit hun morele positie, maar ook om de kracht en de stabiliteit van de regels te leren kennen. Krijgt het kind de indruk het te zullen halen, dan is niet alleen de volwassene/de leraar aan de verliezende hand, maar ook het kind. Het ontbreken van bakens leidt tot dwalen, tot willekeur, existentiële instabiliteit en opgewonden agitatie. Een kind/de leerling heeft nood aan vaste referentiepunten om zich te kunnen positioneren.
In het essay Crisis in education formuleerde Hannah Arendt al in 1954 kritiek op het feit dat het moreel, intellectueel en maatschappelijk gezag van de leerkrachten en scholen in de VS in sterke mate door reformpedagogen e.d. ter discussie werd gesteld, en waarbij een kind dan nogal vlug overgeleverd werd aan de macht en spanningen binnen de klasgroep.
Hannah Arendt schreef: By being emancipated from the authority of adults the child has not been freed but has been subjected to a much more terrifying and truly tyrannical authority, the tyranny of the majority. In any case the result is that the children have been so to speak banished from the world of grown-ups. They are either thrown back upon themselves or handed over to the tyranny of their own group, against which, because of its numerical superiority, they cannot rebel, with which, because they are children, they cannot reason, and out of which they cannot flee to any other world because the world of adults is barred to them.
The reaction of the children to this pressure tends to be either conformism or juvenile delinquency, and is frequently a mixture of both. Children cannot throw off educational authority, as though they were in a position of oppression by an adult majority though even this absurdity of treating children as an oppressed minority in need of liberation has actually been tried out in modern educational practice.
1.2 50 jaar Ondermijning gezag van leerkrachten
Ook in Vlaanderen kwam er de voorbije decennia veel kritiek op de aantasting van het gezag van de school en van de leerkrachten.
Vanuit de anti-autoritaire pedagogiek en de antipedagogiek werd veel kritiek geformuleerd op de verdrukking van de behoeften en verlangens van leerlingen op school ook vanuit de kindvolgende & ervaringsgerichte onderwijsvisie van prof. Ferre Laevers & CEGO (vanaf 1976) Laevers stelde dat hij helemaal niet begreep hoe de leerlingen het hoe dan ook konden uithouden op een school die hun behoeften en verlangens in zon sterke mate onderdrukt. De onderdrukte kleuters moesten dan ook door ervaringsgerichte kleuterjuffen psychisch bevrijd worden.
De antipedagoog Ekkehard von Braunmühl stelde in 1975: De antipedagogische vrijheidsstrijd is de enige zinvolle vrijheidsstrijd van deze tijd. In 1975 beroerde hij de opvoederswereld met zijn boek Antipädagogik. Studien zur Abschaffung der Erziehung en de daarin ontwikkelde these dat elke vorm van opvoeding en klassiek onderwijs een vorm van kindermishandeling was. Hij had het o.a. over de aanspraak en het recht van het kind vanaf de geboorte om eigen heer en meester te zijn van de eigen ontwikkeling. Bij opvoeding en onderwijs moet het volgens hem gaan om een ontmoeting tussen gelijkwaardige subjecten. En verder luidde het: De vrijheid, autonomie, gelijkheid, emancipatie liggen bij wijze van spreken al in de wieg en moeten niet van buitenaf als onderwijsdoelen geponeerd worden. Ook in vorige bijdragen in dit nummer kwam het thema gezag/autoriteit van de leerkracht al ter sprake. Ik toonde onder meer aan hoe Jacques Rançière in 'De onwetende meester ' nog steeds de antipedagogiek propageert en hiervoor op veel sympathie van pedagogen kan rekenen, in Vlaanderen ook vanwege Leuvense pedagogen.
In de eerste bijdrage citeerden we de Franse filosoof Michel Foucault die b.v. in een interview 1975 stelde: Onderwijs is onderdrukkend. De leerkracht legt zijn kennis op en de leerling wordt verplicht te luisteren en moet daar achteraf nog examen over afleggen. De leerkracht legt zijn macht op en de leerling ervaart dit als een verplichting & onderdrukking. Volgens hem was de disciplinering de voorbije decennia nog toegenomen.
Ook de Leuvense prof. Marc Depaepe sloot zich bij Foucault aan en schreef b.v. : De vormingsprocessen in de schoolse ruimte worden nog steeds overwegend gekarakteriseerd door disciplinaire interventies. Men constateert er allerlei machtsinterventies waarmee kinderen worden kleingehouden: straf en beloning, dreiging, emotionele chantage, kleineren, enzovoort. (zie pag. 11 e.v.) We reageerden kritisch op die aantijgingen in vorige bijdragen.
In de vierde bijdrage schetsten we het gedachtegoed van de Franse filosoof Jacques Rancière en zijn Leuvense volgelingen. Rancière vindt het onderwijs afstompend en onderdrukkend. In de ogen van ontscholers als R. betekent cultuuroverdracht en aandacht voor leerprestaties niets minder dan nefaste beïnvloeding en onderwerping van de leerlingen aan de leerkrachten, aan de klassieke leerinhouden en aan de noden van de verfoeide maatschappij. Rancière beklemtoont de zelfvorming van de leerlingen en stelt het intellectueel en moreel gezag van de leerkracht totaal in vraag.
We stelden dan ook in die bijdrage dat we veel moeite hebben met de sympathie van de Leuvense pedagogen Jan Masschelein, Maarten Simons, Joost Vlieghe & Goele Cornelissen voor de antipedagogische visie van Rancière, en met de wijze waarop ze zich in het zog van R. ontluisterend uitlaten over het klassiek onderwijs.
Ding-autoriteit i.p.v. autoritit van de leerkracht!???
In aansluiting bij Rancière pleitten ze er ook voor om leraar-autoriteit te vervangen door ding-autoriteit. Prof. Joost Vlieghe Vlieghe drukt het zo uit: De fundamentele taak van de leraar is om te laten zien dat het studieding er echt toe doet. In die zin heeft de leraar geen autoriteit, maar geeft hij autoriteit aan het ding in kwestie. Als de leraar erin slaagt de leerling te laten zien dat het ding ertoe doet, staan studenten dan onder het gezag van het ding (in plaats van onder het gezag van de leraar). Daarom moeten we de leerlingen zelf de verantwoordelijkheid geven om de leiding te nemen voor hun eigen vorming. Ze moeten inzicht en vaardigheden kunnen ontwikkelen op basis van hun eigen interesses en behoeften, om de echte wereld en de problemen uit het echte leven te verkennen - in plaats van kennis te halen uit troosteloze leerboeken, om zelf dingen te doen en nieuwe kennis te verbinden met hun eigen leefwereld -in plaats van passief informatie die passief aan hen wordt doorgegeven uit te braken. "(zie pag. 18 in dit nummer).
Wat een karikatuur van klassiek onderwijs en van interactieve instructie. Door het feit alleen al dat de Leuvense profs. zelf zorgden voor een vertaling van 'De onwetende meester' en hun studenten daarmee confronteren - en b.v. niet met kritieken op de visie van R.- dringen ze ook hun visie op.
Ook volgens de Gentse prof.-psychiater Paul Verhaeghe is de klassieke visie omtrent de autoriteit van de leerkrachten totaal voorbijgestreefd. In het volgend punt gaan we hier verder op in.
3 Pleidooi van prof. Paul Verhaeghe voor horizontale groepsautoriteit op en buiten de school
In zijn boeken en lezingen heeft prof. Verhaeghe het geregeld over de thematiek van het gezag van de leerkrachten. Zo had hij het over het herstellen van gezag op school in een Kohnstammlezing en in een erbij aansluitende bijdrage in de krant De Standaard (DS Plus-artikel van 25 maart 2016.)
Eigenlijk wil Verhaeghe het klassieke gezag helemaal niet herstellen. Hij beweert dat alle vormen van klassiek gezag op school patriarchaal en onderdrukkend waren, en dat ze ook op vandaag niet meer van toepassing zijn. Er is volgens Verhaeghe een totaal ander soort gezag nodig, een totale breuk met het verleden: een horizontaal gezag/ horizontale groepsautoriteit. Hij pleit dus geenszins voor klassiek/verticaal gezag maar voor horizontaal gezag: de groep zélf moet de bron van de nieuwe
autoriteit vormen.
Horizontaal gezag is o.i. een contradictio in termini
We merken vooreerst dat Verhaeghe een enge opvatting heeft over gezag, en veel van de gezagsvormen die we in punt 1 aanstipten niet eens vermeldt zoals het intellectueel gezag en het gezagsmandaat vanwege de maatschappij. Bij gezag gaat het niet enkel om discipline. Verhaeghe vindt dat het klassieke gezagsmodel van de school en van de leerkrachten totaal voorbijgestreefd is en enkel op macht en dwang berustte: De traditionele autoriteit daalde op ons neder via god en koning. Vertaald naar opvoeding viel autoriteit samen te vatten in een uitdrukking die kinderen in de patriarchale tijd vaak te horen kregen: Wacht maar tot papa thuiskomt
In punt 3.2 gaan we verder in op het horizontaal gezagsmodel van Verhaeghe
3.1 Heeft Verhaeghe als leerling in jaren 60 zoveel onderdrukking, machtsmisbruik meegemaakt?
Het klassieke gezag van de school/leerkracht zou volgens V. totaal onderdrukkend en nefast geweest zijn. Zijn en mijn generatie kwam volgens hem dan ook terecht in opstand tegen het klassieke patriarchale gezag.. Zo stelde hij ook in De Morgen op 2.2.2016: Autoriteit werd in onze samenleving ooit gelegitimeerd door het geloof in een externe, vergoddelijkte vaderfiguur. Maar die klassieke, patriarchale vorm van gezag, werkt op vandaag niet meer. Verhaeghe hangt een totaal overtrokken en negatief beeld van het gezag dat hij in de jaren 1960 op school meegemaakt zou hebben. Hij wekt al te zeer de indruk dat gezag/autoriteit enkel gebaseerd was op schrik en bedreigingen.
Verhaeghe: Het onderwijs en, ruimer, de opvoeding, zijn gedurende eeuwen een patriarchale aangelegenheid geweest. Bijgevolg is het geen toeval dat opvoeding en onderwijs tot de doelwitten behoorden van de opstand uit de jaren 60, met bewegingen zoals de antiautoritaire opvoeding. In terugblik kan ik stellen dat mijn generatie toen vooral komaf wilde maken met de patriarchale autoriteit, en daar waren meer dan voldoende redenen voor.
Verhaeghe formuleert o.i. ook een totaal eenzijdig beeld van de vele vormen van autoriteit van de school en de leerkrachten, We merken dat hij vooreerst een aantal vormen van autoriteit over het hoofd ziet: het intellectueel gezag, het gezagsmandaat vanuit de maatschappij, de persoonlijke en relationele autoriteit die een leerkracht uitbouwt en ook te maken heeft met charisma. Aan die 3 vormen van autoriteit is o.i. in de loop der tijd weinig veranderd. Ze zijn o.i. ook vandaag nog steeds van toepassing. Verhaeghe bekijkt te eenzijdig de disciplinaire kant van het gezag en hangt een veel te negatief beeld op. Het disciplinair gezag dat Verhaeghe zelf op school meemaakte in de jaren zestig berustte ook niet zomaar op dwang en onderdrukking, op schrik en bedreigingen.
Ook schrijver Yves Petry, een leeftijdsgenoot, was het hier in een debat met Verhaeghe
niet mee eens. Hij verwees ook naar andere fundamenten voor het gezag/de autoriteit van een leraar waarover Verhaeghe het in publicaties niet heeft. (In: Debat met schrijver Yves Petry in DM-interview 28 oktober 2016). Petry stelde b.v.: Autoriteit kan toch ook komen van de kennis van de leraar en de manier waarop hij die kennis overbrengt bij anderen. En denk b.v. tegelijk ook aan een leraar met individueel charisma als bron van autoriteit.
Verhaeghe ging niet in op het intellectueel gezag van de leerkracht, maar repliceerde ontwijkend: Oei, charisma. Charisma kan toch ook worden misbruikt. Weber stelde dat ook al. En drie decennia later kreeg hij het antwoord: Hitler.
Pétry repliceerde: Heb jij niet zelf zulke leraren gehad? Mannen of vrouwen die best wel fascinerend waren omdat ze met doorvoelde kennis van zaken iets van hun vak wisten over te dragen op hun leerlingen? En ze deden me echt niet aan Hitler denken, hoor.'
Verhaeghe: Ja, maar denk je dat die leraren vandaag nog zouden functioneren?' Pétry: Natuurlijk wel. Verhaeghe: ,Maar die leraren waar je het over hebt, werden ooit gedragen binnen een systeem. Maar dat systeem bestaat niet meer. Daarom werkt deze vorm van gezag niet langer; en gaan net dat soort leraren er vandaag veel sneller onderdoor dan de leraren die de regeltjes volgen.
Pétry: Bevlogenheid vergt inderdaad ook individuele moed, maar is ook wel van alle tijden.
Verhaeghe stelde in zijn Multatulilezing en in over het herstellen van gezag op school in de krant De Standaard (DS Plus-artikel van 25 maart 2016): De traditionele autoriteit daalde op ons neder via god en koning.Dat was destijds afdoende, vandaag werkt dat niet langer, en gelukkig maar. Leerkrachten en scholen probeerden de voorbije 15 jaar wel het gezag te herstellen, maar ze in slaagden er niet in omdat ze al te zeer het klassieke gezagsmodel willen herstellen waarbij de leerkrachten en de school hun macht uitoefenen op de leerlingen en hierbij uitpakken met gedragsreglementen e.d.
Verhaeghe verwacht enkel heil van een totaal nieuw soort autoriteit, een horizontaal gezagsmodel: De groep zélf moet de bron van de nieuwe autoriteit vormen. Een horizontaal netwerk, met daarin knooppunten waartussen het gezag verschuift.
Verhaeghe: We moeten op zoek naar een nieuwe bron voor autoriteit, waardoor er een nieuwe vorm van gezagsuitoefening komt. Een grond waarin een meerderheid kan geloven en waaraan men zich vrijwillig wil onderwerpen. De voorstelling van het traditionele gezag is eenvoudig: een piramide, met iemand aan de top die absolute macht en autoriteit in zijn figuur bundelt. Lager in de piramide wordt de autoriteit dunner en meer verspreid over meerdere figuren. Willen we een nieuwe autoriteit, gebaseerd op een nieuwe bron, dan hoort daar ook een andere structuur bij.
De groep zélf kan en moet de bron van de nieuwe autoriteit vormen. ... De nieuwe autoriteit vindt haar basis in netwerken, bij een verzameling autonome individuen die in onderling overleg en volgens intern afgesproken regels beslissingen nemen met het oog op een gemeenschappelijk project."
"Het gezag op school moet berusten op een externe grond, een onderwijsproject met daarin een geëxpliciteerde mensvisie. Het project wordt gedragen door een netwerk waarin mensen naar elkaar verwijzen en naar wat zij delen. Confrontaties met jongeren maken plaats voor aanwezigheid bij jongeren, zij het dan gebaseerd op afstand en verschil. Bij conflicten wordt het netwerk gemobiliseerd, en het doel ligt nooit in het onmiddellijke (verplichte onderwerping), zoals bij macht, maar op middellange termijn (vrijwillige onderwerping). Dat doel veronderstelt onder meer dat de jongeren zelf ook een stem krijgen in dit netwerk.
Verhaeghe voegt er aan toe: Een dergelijk idee zal voor veel mensen een hoog utopisch gehalte hebben, een nieuwe geiten-wollensokkendroom. Toch zien we netwerken die op zon manier functioneren overal opduiken. De beste illustratie ervan vinden we in velden die niet zonder autoriteit kunnen. Opvoeding dus, maar ook arbeidsorganisaties denk aan de trend van de zelfsturende teams.
Commentaar
Horizontaal gezag is een contradictio in termini. Gezag vertoont altijd een hiërarchisch aspect. De relatie tussen leerkracht en leerlingen is ook een typisch asymmetrische relatie. Verhaeghe verzwijgt ook de vele vormen van gezag die niet tijdsgebonden zijn en niets te maken hebben met discipline (zie punt 1.1). Zijn alternatief klinkt ook uiterst vaag. Hij verwijst naar zelfsturende team, maar hier gaat het o.i. niet om een onderwijs- en opvoedingssituatie, maar om de wereld van de volwassenen.
Verhaeghe wekt in lezingen en publicaties ook ten onrechte de indruk dat zijn visie op autoriteit overeenstemt met die van Hannah Arendt. Niets is minder waar. Die visies staan diametraal tegenover elkaar (zie punt 1.1).
Het streven vanaf de jaren 1960 naar verdere humanisering van de relatie leerkracht-leerling - naar opvoeden met zachte hand met behoud evenwel van beproefde waarden als discipline en eisen stellen had o.i. wel een positieve invloed. Zelf hebben we ons hiervoor ook als lerarenopleider sterk ingezet. Als universiteitsstudenten eisten we ook meer inspraak van de studenten - en terecht m.i. De toenmalige rector Piet De Somer stond hier ook wel voor open. Zo hielden we hem na een concert in de grote aula in 1967 eens op voor een gesprek over meer inspraak; en De Somer ging daar gewillig op in.
Jammer genoeg deden al vlug extreme visies hun intrede binnen de pedagogiek: antiautoritaire opvoeding, knuffelpedagogiek & vrij initiatief à la Laevers, onderhandelingspedagogiek, prestatie-vijandigheid & kennisrelativisme (cf. VSO) Alles wat rook naar eisen stellen, discipline, presteren, examens en punten werd ook verdacht.
We merken die prestatievijandigheid ook in publicaties van Verhaeghe. Stress bij leerlingen, ADHD, burnout is volgens Verhaeghe allemaal de schuld van onze ziekmakende neoliberale & competitieve maatschappij. Op pagina 41 en volgende formuleerden we al kritiek op dergelijke al te simpele verklaringen.
Al bijna 50 jaar geleden hield ik een pleidooi voor de verdere humanisering van de relatie leerkracht-leerling en ik zetter me er ook voor in binnen onze lerarenopleiding. Tegelijk nam ik de escalatie in die tijd in de richting van de anti-autoritaire en laisser-faire opvoeding op de korrel. Ik voegde er o.a. aan toe: De leerkracht mag zich niet volledig afhankelijk maken van de ideeën en voorstellen van de leerlingen. Hij beschikt namelijk over meer kennis en ervaring, over een leerplan en over een leerpakket, en over een maatschappelijke opdracht en mandaat. Hij moet dit alles ter beschikking stellen van de leerlingen. Hij helpt ze b.v. met zijn kennis, en bevordert zo hun emancipatie (In: Naar een open gemeenschapsschool - De Nieuwe Maand, Acco Leuven, januari 1973.)
Onderwijskoepels, inspectie ... sympathiseerde met aantasting van de pedagogische vrijheid in door overheid opgelegde pedagogische 'Uitgangspunten bij de eindtermen-1996 en legden zelf analoge en nefaste pedagogische visie op aan scholen/leerkrachten
Met Onderwijskrant vonden we dat de overheid in 'Uitgangpunten bij eindtermen'-1996 ten onrechte een pedagogische & zelfs nefaste aanpak (constructivistisch, ontscholende ...) opdrong. Dit leek ons een beknotting van de pedagogische vrijheid en van de pedagogische autonomie van de scholen en leerkrachten.
Merkwaardig genoeg konden we in ons verzet geenszins op de steun rekenen van de koepels van het katholiek onderwijs en van het GO! Integendeel. Ze schaarden zich gewillig achter die 'Uitgangspunten' en legden een analoge pedagogische & ontscholende aanpak op aan de scholen en leerkrachten - haaks dus op de pedagogische vrijheid en autonomie van de scholen en leerkrachten. Ook hier hebben wij - en ook veel leerkrachten - herhaaldelijk tegen geprotesteerd.
En die tendentieuze uitgangspunten werden op de koop toe ook nog de bijbel van de inspectie. En ook hier kregen we vanuit de onderwijskoepels niet de minste steun in onze jarenlange strijd tegen de tendentieuze & ontscholende inspectiecriteria.
Dit alles leidde ook tot een aantasting van de kwaliteit van ons Vlaams onderwijs. Gelukkig bewezen veel leerkrachten in de mate van het mogelijke lippendienst.
Theo Thijssen, de luis in de pels van beeldenstormers (reformpedagogen) en nieuwlichters 100 jaar geleden: nog steeds actueel.
Waarschuwing voor nieuwlichterij & ontscholingsdruk 100
jaar geleden vanwege Theo Thijssen vermaard onderwijzer, auteur, vakbondsman -
met standbeeld in Amsterdamse Jordaan.
Pleidooi voor herwaardering van ervaringswijsheid van leerkrachten
en van aanpakken die hun deugdelijkheid
al bewezen hebben als expliciete instructie, systematische en fonetische aanpak
van leren lezen i.p.v. natuurlijk lezen lezen en globale leesmethodiek, afstand van
totaliteitsonderwijs (zoals 100 j later nog steeds gepropageerd door
ZILL-architecten.),
Onderwijzer, schrijver Theo Thijssen maakte 100 jaar geleden ook
furore als cynisch ontmaskeraar van al
te modieuze lesmethoden die in het eerste kwart van de 20ste eeuw gepropageerd werden door de reformpedagogen
als totaliteitsonderwijs, globaal en natuurlijk leren lezen, zelfontdekkend leren en welbevinden centraal
Thijssen pleitte
hartstochtelijk voor meer respect voor de
praktijkkennis van de gewone onderwijzer, die tenslotte dé expert was
als het er om ging te bepalen hoe die ene
klas van hem op ieder moment moest
worden benaderd.
Naast een tijdschrift voor leerkrachten, gaf hij ook een maandblad uit voor ouders: School en
thuis. Al bladerend in oude tijdschriften
stootte ik op een standpunt waaruit
blijkt dat nieuwlichterij en beeldenstormerij en het
verzet ertegen vanwege praktijkmensen van alle tijden is. Het tijdschrift
van Thijssen was net als Onderwijskrant
de luis in de pels van beleidsmakers en
beeldenstormers.
Schoolmeesters-konservatisme in School en Huis, 18 februari 1922
Waarde lezers en ouders, of het u al gebeurd is, maar in ieder geval zal het u op een goeie
dag wel gebeuren, dat men u vertelt, dat
de schoolmeesters hier in Holland een
achterlik en konservatief stelle[1]tje zijn. Wat het
gevaarlike is: deze enorme en brutale
leugen heeft een grote kans, door u als waarheid
aanvaard te worden, omdat inderdaad de schijn
tegen ons, gewone leerkachten, is.
Het is wel een feit, dat wij met zijn allen al heel wat nieuwigheid hebben tegengehouden, of zo ze al
doordrong in de school, ze in een minimum van tijd er weer hebben uitgebonjourd. Een paar malen
is het gebeurd dat wij schoolmeesters
eens wat te inschikkelijk zijn geweest
en met veel animo hebben meegeholpen om wat nieuwigheden in te voeren: denk
aan totaliteitsonderwijs, natuurlijke en globaal leren lezen, kind centraal,
Maar we hebben achteraf jaren nodig gehad om er weer goed en wel van af te komen. In
sommige scholen spoken die dingen nog
rond. (NvdR: rond 1920 kende de
reformpedagogiek een bloei en Theo
Thijssen nam er in tal van publicaties afstand
van.)
Deze ervaring heeft ons wat minder toeschietelijk gemaakt natuurlik. En dat maakt dat het
een klein kunstje is bij velen gehoor te
krijgen voor klaagzangen over het konservatisme van de leerkrachten.
Nieuwigheid is altijd sympathiek, en zeker als men nu tot de ouders gaat en
zegt: ik wil de sleur en mufheid van de
school bestrijden; jarenlang is mijn hervormers-streven
afgestuit op het botte konservatisme van
de schoolmeesters thans kom ik een
beroep doen op u ouders. Allerlei halfgaarheden
die men de school niet binnen heeft kunnen
krijgen via de schoolmeesters, zal men nu
trachten te brengen via de ouders. Sterker nog: zal men bij de ouders en
burgers aankomen met dingen die men nog
niet eens bij de schoolmeesters uitgeprobeerd
heeft.
Om er geen doekjes om te winden: wij schoolmeesters zullen
en mogen niet zo onnozel zijn de ouders
en burgers als massa over te laten aan de praatjesmakerij van de honderd-en-een nieuw-ditters en nieuwdatters over de
school. De allereerste maatregel echter
die wij daarbij hebben te nemen is te tonen dat ons konservatisme in zn ware gedaante wordt gezien. En daartoe dient
dit artikel.
Onderstel eens dat er weer eens een geweldige hervorming
komt, die betoogt: al dat opzettelike lezen
dat zoals jullie op de lagere school doen, is nonsens. Dat lezen komt
vanzelf terecht; op een gegeven ogenblik voelt het kind wel zelf de behoefte
aan lezen, en dan leert het vanzelf. (=kritiek
op propaganda voor natuurlijke en globale leesmethodiek à la Decroly e.d.)
Veronderstel eens: er komt zon hervormer en die zijn er al gekomen. Dan is er dadelijk tussen
hem en ons schoolmeesters dit grote
verschil: hij kan het bij beweren en
betogen laten maar wij, als we hem zijnn
zin geven, wij zullen het moeten doen in klas.
Wij zouden de proef moeten doen en het systematisch leesonderwijs uit
onze school bannen zoals sommige
nieuwlichters voorstellen. Maar na zes jaar gaat het kind van de lagere school
af. En als nu blijkt dat het kind
achterstaat bij de andere kinderen die
we vroeger afleverden; als de ouders ons nu
met stomme verbazing vragen: wat is dat nou, komt mijn kind van school af als n analfabeet,
dan kunnen wij niet doodkalm verklaren:
Ja, dit is een mislukte proef, we scheiden er mee uit en we zullen tergkeren naar onze ouderwetse
manier.
Wat we in onze hervormingsijver misdreven hebben aan kinderen, dat kunnen we niet meer
goed maken. Want zn schooltijd maakt
een kind maar éénmaal door. Het
voorbeeld van lezen is over[1]duidelik; en met andere
vakken en met onderdelen van vakken is
het net zo gesteld.
En het gaat bij de hervormers voltrekt niet alleen om de leerderij. Het kan ook het stelsel van
opvoeding, de geest van de opvoeding
betreffen. Zo prijzen hervormers ook de
zelfregering aan het stelsel van de
leerlingen de baas. Het is buitengewoon bekoorlik
daarmee eens een proef te nemen. Maar het
nemen van de proef brengt onverbiddelijk mee
dat we afstand doen van een brok tucht waar we tot heden toe mee werkten. Wat nu te doen als
het schoolleven een zootje lijkt te
worden? Gauw veranderen natuurlik, om
niet nog eens meer slachtoffers te maken
met onze nieuwe opvoedingsmethode. Maar mogen wij er kalm in berusten dat één geslacht kinderen met een mankement
het leven ingaat?
Neen, we kunnen en mogen het geen ogenblik vergeten: wij hebben de kinderen maar één
keer, en daarom is onze eerste plicht:
konservatisme. Geen oude schoenen weggooien, vóór we nieuwe heb[1]ben. En daarom is het
een onzinnige eis dat ons korps maar
dadelik gereed moet staan om alle nieuwigheden
te ontvangen, alles wat aangediend wordt
met het toverwoord nieuw er bij. Sterker nog,
als ons land een onderwijzerskorps heeft waarvan de eerste gedachte bij nieuw-dit of nieuw-dat is: oppassen dan zou dat
voor de ouders een hele geruststelling
moeten zijn.
Betekent dit, dat starheid en onveranderlijkheid het kenmerk van de school horen te zijn? Dat de
meest te prijzen stemming van de onderwijsmensen
is Zoals het altijd is geweest, is het
goed en moet het blijven? Neen. Het
betekent alleen dat schoolhervorming nooit hals-over-kop-werk kan en mag
zijn; dat schoolhervorming extra eisen
van beleid en voorzichtelikheid
stelt. En dat betekent nog iets: dat er
één soort mensen is dat een streepje voor moet hebben, dat recht op extra-aandacht en extra-ernst heeft, als
ideeën voor schoolverandering opduiken:
de schoolmensen zelf. Want als die
ergens mee komen, ondanks hun natuurlijk
konservatisme, dan heeft het nieuwe reeds
de allereerst-noodzakelike toets doorstaan.
Tenminste: als het nieuw-voorgestelde voortkomt uit eigen
praktijk en eigen ervaring en eigen denken.
Want als een schoolmens met iets nieuws aankomt door anderen na te praten, of met een
hervorming aankomt die hijzelf ook nog
niet verder heeft uitgewerkt dan op
papier dan hoeven we hem volstrekt
geen streepje voor te geven bij niet-schoolmensen.
Hiermee heb ik het konservatisme van de schoolmeesters bij u ingeleid.
Mag ik tot slotte even samenvatten?
*Laat u niet te gemakkelijk opzetten tegen de onder[1]wijzers, als men u vertelt
van hun schoolkonservatisme.
*Waardeer dat dit konservatisme meestal voort[1]spruit uit
verantwoordelijkheidsgevoel. En bejegen
met vertrouwen de hervormingen die het leraren[1]korps
zelf vraagt, en die er vele zijn, ondanks het besproken konservatisme
O-ZON-manifest-2007 van Onderwijskrant formuleerde 10 principes voor herscholing van het onderwijs en verhogen van het niveau die actueler zijn dan ooit â cf. interview met Tim Suema vandaag in de krant DS
O-ZON-manifest-2007 van Onderwijskrant formuleerde 10
principes voor herscholing van het onderwijs en verhogen van het niveau die
actueler zijn dan ooit cf. interview met Tim Surma vandaag in de krant DS
Punt 1: respect voor en
vertrouwen in de professionaliteit en ervaringswijsheid van leerkrachten
Het motto van O-ZON luidt: Meester, het mag weer.
Meester,
je mag weer echt lesgeven zonder voortdurend gedirigeerd te worden door het
vernieuwingsestablishment, door het grote aantal vrijgestelden die niet in de
praktijk staan, maar het voor het zeggen hebben. We willen dat de leerkrachten
weer met plezier en voldoening kunnen klashouden. Er is momenteel te weinig
vertrouwen in hun ervaringswijsheid. Leerkrachten moeten weer als echte
professionals behandeld worden. Ook accreditatievoorzitter Karl Dittrich
betreurde onlangs dat de leraren steeds minder de kans
krijgen om hun vakkennis en enthousiasme te etaleren. Hij vreest dat de leraren
ondergeschikt gemaakt worden aan onderwijsvernieuwers die paradigma's bedenken en opleggen.
Punt 2: herwaardering van
belang basiskennis en basisvaardigheden
Uit de recente reacties op dit O-ZON-actiepunt blijkt hoe
sterk het ontscholingsdiscours al is doorgedrongen. Enkele inspecteurs,
politici en professoren reageerden met de kassa berekent de prijs in de
Delhaize, de kennis van gisteren is morgen al verouderd, wat we vroeger op
school leerden is grotendeels verdampt, grammatica is overbodig, een slechte
spelling maakt een taal niet slechter, je moet de leerlingen het woord ventiel niet aanleren, want bij de
fietsenmaker zullen ze toch soupape gebruiken, dat is niet normaal
functioneel.
Leren lezen, rekenen en schrijven, de wet van Newton e.d.,
dat is allemaal kennis die niet veroudert. Hoofdrekenen is ook binnen onze
kennismaatschappij nog heel belangrijk. En dat alles verdampt ook niet zomaar.
Onderwijskrant formuleerde al in 1993 veel kritiek op de eindtermen voor Nederlands en vreemde talen. Pas nu
begint de overheid te beseffen hoe laat het is.
We pleiten ook voor een herwaardering van leerinhouden die
abstractie en symbolisering vereisen en van leerinhouden die niet onmiddellijk
functioneel zijn zoals literatuur e.d.
Punt 3: herwaardering van instructie en cultuuroverdracht,
interactie met leerlingen in contacturen, prestatiegerichtheid, discipline en
orde
Op het laatste leerpsychologisch
AERA-congres werd nog eens wetenschappelijk aangetoond dat de leerlingen vooral
leren van sterk geleide leerprocessen. Leerlingen leren al te weinig als ze zelf alles moeten
uitzoeken. De koppositie van het Vlaams onderwijs heeft alles te maken met het
feit dat er hier nog meer lesgegeven wordt. In alle landen die hoog scoren op
PISA en TIMSS.
Volgens veel universitaire onderwijsexperts, inspecteurs, prof. Laevers/CEGO en veel
beleidsadviseurs wordt er echter veel te veel les gegeven en is ons onderwijs
veel te prestatiegericht. De ontscholers pleiten voor het leren opzoeken, de
knuffelpedagogiek, het onmiddellijk welbevinden, het verleuken van het
onderwijs. O-ZON bestrijdt de dictatuur
van het welbevinden Ook bedrijfsleider André Leysen waarschuwde
onlangs voor op het prestatievijandig klimaat dat ook het doorzettingsvermogen,
de ondernemingszin en de arbeidsvreugde aantast.
Punt 4: herwaardering
van jaarklassensysteem, klassikale aanpak en samen
leren, geen
doorgedreven individualisatie, geen learning apart together
De belangrijkste hervorming ooit was de invoering van het
jaarklassensysteem, pas rond 1850 in het volksonderwijs na veel strijd
gerealiseerd. Jaarklassensysteem betekent: indeling van leerinhoud per klas of
graad die klassikale instructie, samen leren en oefenen mogelijk maakt.
Leerplannen en leerboeken zijn hierbij ook heel belangrijk. Dit is het eeuwenoude,
het meest economische en effectieve systeem
vooral ook voor de zwakkere leerlingen.
De ontscholers pleiten al 100 jaar voor het doorbreken van
het jaarklassensysteem, voor radicale individualisatie. Zij opteren voor
onderwijs op maat van elk kind, voor het beeld van de leerling als een soort
zelfstandige ondernemer die a.h.w. zijn eigen leerplan kan opstellen en volgen.
We betreuren in dit verband het opdoeken van het jaarklassenprincipe in het
decreet basisonderwijs van 1997, de kritiek op de klassikale instructie en op
het werken met leerplannen binnen het eindtermendebat, de radicale inclusie die
straks wellicht wordt ingevoerd.
Punt 5 : verhoging van het niveau van het onderwijs, ook van universiteiten en lerarenopleidingen
Bijna dagelijks lezen we in kranten getuigenissen van mensen
die hun beklag doen over de daling van het niveau van leerkrachten en docenten, maar ook van mensen verantwoordelijk voor het
examen voor politieman, voor gemeentebediende. Zo
zijn er ook opvallend veel klachten over het
niveau van de taalkennis en van de taalvaardigheid. Dat is het gevolg
van het feit dat een aantal klassieke aanpakken bekritiseerd werden en dat een
eenzijdige communicatieve aanpak werd gepropageerd. Leerkrachten nemen het niet
dat ze voortdurend onder druk worden gezet om het niveau te laten zakken.
Ook het niveau van de
lerarenopleidingen moet omhoog. De regentenopleiding is heel belangrijk geweest
voor het Vlaams onderwijs en voor de
democratisering. De regenten hebben ervoor gezorgd dat de lagere cyclus s.o. van een uitzonderlijk
hoog niveau was/is. De vele ondoordachte hervormingen van de voorbije 15 jaar
hebben echter tot een sterke daling van het niveau geleid. Zo betekende de afschaffing van de
oefenscholen in 1984 een aderlating.
Ook directies en leraars moeten er op toezien dat er geen
nepdiplomas worden uitgereikt. Bij
parallelle (open) leercircuits is dit gevaar vrij groot. We menen ook dat het niveau van het
universitair onderwijs en van het aso
is gedaald en dat dit nefaste gevolgen
heeft voor het niveau van het hoger
onderwijs, resp. het tso en bso.
Punt 6: meer
niveaubewaking vanwege overheid, inspectie, directies en leerkrachten
Als het niveau daalt, dan komt dit ook omdat het niveau van
het onderwijs minder bewaakt wordt dan vroeger het geval was. In de
lerarenopleiding hebben we vastgesteld hoe de voorbije 15 jaar alle mechanismen
voor de niveaubewaking stelselmatig werden afgeschaft, het recente
flexibiliseringsdecreet maakte het nog een stuk moeilijker. Bij de visitatie in
het hoger onderwijs wordt niet gekeken naar het niveau van de studenten en van
de opleiding, maar wel of men er de modieuze opvattingen over competentieleren
en IKZ propageert. Het is best mogelijk dat de lerarenopleiding met het laagste niveau de beste accreditatie-score
zal behalen. En dan is men verwonderd
dat het niveau van de lerarenopleiding aan het dalen is.
Minister
Vandenbroucke gaf onlangs zelf toe dat ook zijn inspecteurs weinig begaan zijn
met de niveaubewaking, de controle van
de leerresultaten in het lager en secundair onderwijs. Als het schoolbestuur na
een doorlichting vraagt: hoe zit het met de core business van een bepaalde
school?, antwoorden de inspecteurs
dat ze daar geen uitspraken kunnen over doen. Ze doen wel uitspraken over het
feit dat er te weinig hoekenwerk is in de hogere klassen van het lager
onderwijs, of over het feit dat de leerlingen s.o. klagen over het vele werk.
De vraag of de leerling voldoende leert, of de school voldoende toegevoegde
waarde oplevert, moet de norm zijn en niet de vraag of bepaalde werkvormen
worden gehanteerd. Het huidige
functioneren van de inspectie is overigens in strijd met het decreet van
1991. De minister beloofde daar iets aan te doen.
Punt 7: beter benutten van talenten van alle soorten
leerlingen.
Effectief achterstandsbeleid en achterstandsdidactiek, invoering van extra NT2-lessenb, geen
nivellering zoals invoering van een gemeenschappelijke eerste graad s.o.
Ontscholing en niveaudaling leiden tot een onderbenutting
van talenten. Niveaudaling is nadelig voor de sterkere leerlingen, en rampzalig
voor de zwakste en de sociaal benadeelde leerlingen.
Niveaudaling staat haaks op volksverheffing, emancipatie en
democratisering die zo centraal stonden in het
onderwijs van de jaren vijftig en
zestig. Veel handarbeiderskinderen stroomden door naar het aso en naar
de universiteit, anderen genoten tso van een hoog niveau. Ze hadden geen extra
zorgverbreding nodig, enkel degelijk onderwijs en een studiebeurs. Degelijk
onderwijs was/is dé belangrijkste hefboom van de democratisering.
Ons achterstandbeleid rendeert al te weinig. We zijn nu al
17 jaar bezig met zorgverbreding, onderwijsvoorrangs- en gelijkekansen-beleid,
maar met al te weinig succes. De zwakkere leerlingen krijgen het steeds moeilijker
omdat het niveau van de gewone lessen
aan het dalen is. Als we het niveau van de gewone lessen laten zakken, dan
heeft extra zorgverbreding achteraf
weinig effect. Dit is dweilen met de kraan open. Ook een nieuwe financiering
straks met meer centen voor benadeelde leerlingen zal op zich al te weinig effect opleveren. Als de
positieve discriminatiecenten te hoog
worden, dan kan dit ook de talentontplooiing van de modale en de
sterkste leerlingen afremmen.
Onderwijskrant heeft vanaf 1990 actie gevoerd voor een
zorgverbredingsbeleid, met als prioriteit het verhogen van het niveau van de
gewone lessen preventieve zorgverbreding. De ondersteuning van de
zorgverbreding werd jammer genoeg uitbesteed aan de verkeerde mensen, aan GOK-steunpunten
die een visie propageren die haaks staat op een effectieve aanpak. De universitaire Steunpunten pleiten voor ontscholing, voor een zelfontdekkende aanpak; de
specialisten inzake achterstandsdidactiek stellen alle dat zwakkere leerlingen
en migranten precies meer instructie en begeleiding nodig hebben, meer
structuur.
Een voorbeeld uit het kleuteronderwijs. Iedereen weet dat
het vrij spel in het kleuteronderwijs niet bijdraagt tot het echt stimuleren
van de taalontwikkeling van de NT2-leerlingen, die spreken hun eigen taal en
leren er Nederlands. Toch propageert het Steunpunt CEGO 62 à 72 % vrij initiatief.
NT2-Leuven stelt dat de taalaanpak voor NT2-leerlingen net dezelfde is als voor
NT1-leerlingen en in een recent handboek over taalonderwijs schrijven ze niets
over de NT2-aanpak. Het is niet verwonderlijk dat de NT2-leerlingen zo weinig
vooruitgang boeken, dat er voor Brussel een noodplan nodig
is. In het kleuteronderwijs moet er vooral gerichte taalstimulering zijn, bijna
van 's morgens tot 's
avonds dat is nog iets anders dan een
taalbad..
Inzake gelijke kansen worden we ook voortdurend
geconfronteerd met voorstellen van de Steunpunten, van het HIVA en van
beleidsadviseurs die de situatie nog kunnen verergeren en die tot een
nivellering van het onderwijs leiden. Twee voorbeelden. Inzake GOK maken we al 50 jaar een verkeerde gok met de invoering
van een nivellerende gemeenschappelijke lagere cyclus s.o. en plannen voor een
gemeenschappelijke eerste graad sinds de Rondetafelconferntie-2002. In 1971 stelden we al op de VRT dat we inzake GOK voorrang moeten geven aan de optimalisering van het kleuter- en het lager onderwijs.
Egalitaire sociologen als prof. Nicaise en veel beleidsadviseurs pleiten voor een
middenschool tot 14 en zelfs 16 jaar met totaal heterogene klassen. Niets is
nefaster voor de ontwikkeling van de verschillende talenten van de leerlingen.
Het heeft geen zin dat we 12-jarigen met weinig aso-talenten per se nog enkele
jaren aso-onderwijs laten volgen. Er zijn weinig landen waar de leerlingen
zoals bij ons tot 12 jaar gezamenlijk onderwijs volgen. Al bij al heeft dit
meer voordelen dan nadelen. Maar tegelijk stellen we dat de talenten van
12-jarigen te sterk verschillen om ze nog jaren samen te houden. We moeten
eerder de specifieke tso- en bso-talenten sterker waarderen. Een gemeenschappelijke eerste graad of
lagere cyclus kan enkel tot niveaudaling en nivellering leiden. De
tso-bso-leerlingen zouden nog het meest de dupe zijn omdat een gemeenschappelijke eerste graad te weinig afgestempd zou zijn op hun talenten en belangstelling
Minister Vandenbroucke en onze GOK-ideologen willen de
prestatiekloof tussen de zwakste en de sterkste leerlingen zo klein mogelijk
maken. Dit kan enkel via nivellering. Degelijk onderwijs leidt ertoe dat de
zwakste leerlingen beter presteren, maar tegelijk zullen de betere leerlingen
hieruit nog het meest profijt halen en zal de kloof nog groter worden. Het is
overigens zo dat onze zwakkere leerlingen nog steeds beter presteren dan deze
in andere landen. We moeten er voor
zorgen dat onze zwakke leerlingen nog beter presteren.
Punt 8: vernieuwing in continuïteit i.p.v. doorhollings- en
omwentelingsbeleid; respect voor oude waarden en verleden i.p.v. afbraak van
sterke kanten
Onderwijs moet
voortdurend geoptimaliseerd worden, maar
vernieuwing mag geen vernieling betekenen. We pleiten voor vernieuwing in
continuïteit, geen voortdurende cultuuromslagen en keerpunten, maar Aufhebung zoals de filosoof Hegel dat zo mooi uitdrukt. Het bestaande
omhoog tillen via het verder bouwen op verleden en heden met veel respect voor de oude waarden die hun deugdelijkheid bewezen hebben.
Vlaanderen presteert nog steeds beter omdat onze
leerkrachten meer respect tonen voor oude en
effectieve aanpakken. De meeste beleidsadviseurs pakken uit met modieuze
vernieuwingen die hun deugdelijkheid nog niet bewezen hebben en die in de
plaats zouden moeten komen van de klassieke aanpak, het nieuwe leren ter
vervanging van het oude leren. De plotse introductie van de moderne wiskunde en
het weer afvoeren ervan na 25 jaar, bewijst dat dergelijke vernieuwingen niet deugen.
Vlaanderen is Nederland niet, maar sinds 1989 hebben we
inzake beleid in sterke mate Nederland geïmiteerd. We geloofden niet in
onszelf, maar imiteerden het doorhollingsbeleid van Nederland. We kregen na 1989 onmiddellijk een groot aantal ambtenaren die vrijgesteld
werden voor de permanente revolutie van ons onderwijs en die het beleid naar
zich toetrokken. In 1992 hoorden we Monard en de topambtenaren op een studiedag
in Nieuwpoort verkondigen dat er niets deugde aan ons onderwijs. Het moest
allemaal radicaal anders en de ambtenaren moesten de advisering naar zich
toetrekken. Sindsdien zijn vele topambtenaren vrijgesteld voor de permanente
revolutie van ons onderwijs. We hebben in Nieuwpoort onze vrees voor die
revolutionaire bevlogenheid uitgedrukt. De beleidsadvisering werd meer en meer
het monopolie van Brusselse cenakels; zo vervreemdde het beleid van de
onderwijspraktijk.
Het is geen toeval dat er sindsdien geen open debat meer is en
geen grote colloquia over controversiële
onderwerpen. Ook het overheidstijdschrift KLASSE bevordert de monopolisering
van de beleidsadvisering en het ontscholingsdiscours. In januari 2000 schreef
KLASSE nog dat we in Vlaanderen lesgaven zoals in de 19de eeuw, zelfs dat
Ambiorix nog voor de klas stond. KLASSE remt het debat ten zeerste af. Het is
verder geen toeval dat KLASSE de O-ZON-standpunten negeert.
Punt 9: verminderen van invloed van
vernieuwingsestablishment & zgn. onderwijsexperts
Ook in de wereld van deonderwijsexperts, de ondersteuningssector, de verschillende pedagogische
centra kwamen er honderden
vrijgestelden bij. Deze expertszoeken werk voor de eigen vernieuwingswinkel en oefenen zo een vernieuwingsdruk
uit. De macht van die zgn. expertsis veel te groot geworden. Drie voorbeelden. Vanaf de start van het debat over de
eindtermen in 1993 heeft de DVO duidelijk gemaakt dat ze de eindtermen wou
aangrijpen (misbruiken?) om een revolutie op gang te brengen. In de toelichting
bij de eindtermen wordt die revolutie nog eens duidelijk omschreven, voortaan
moesten de leerlingen zelf hun kennis construeren, basiskennis en
vakdisciplines waren niet zo belangrijk meer, enz. Ook de inspectie nam die
refreintjes over.
Het Centrum voor ErvaringsGericht Onderwijs (CEGO) beweert
al vanaf 1976 dat heel ons onderwijs de helling op moet; leerkrachten leerden
enkel trucjes aan en de arme kindjes
werden onder de knoet gehouden. Dit centrum krijgt jaarlijks 25 miljoen
Fr. In april stelde Laevers dat ons
secundair onderwijs voor de bijl moest, het moest volledig ontschoold worden.
We betreuren verder dat in veel beleidsondersteunend
onderzoek de expertsde
subsidiërende overheid naar de mond praten.
Punt 10: Bestrijden van bureaucratisering en grootschaligheid
Onze beleidsmensen en bepaalde onderwijskoepels sturen steeds meer aan op radicale schaalvergroting
& bureaucratisering. O-ZON pleit voor het afbouwen van de evolutie van de
school in de richting van een groot en bureaucratisch bedrijf. We pleiten voor
reductie van de steeds grotere fusies en
scholengemeenschappen, van de bureaucratische schil rond het onderwijs, van de
overhead (vooral in hoger onderwijs), van de planlast voor de leerkrachten. Het management moet in dienst staan van het leerproces.
De grootschaligheid leidt tot het ontstaan van grote
regionale koepels en tot het steeds verder toenemen van de bestuurslagen en van
het aantal managers, van de staffuncties en centrale diensten. Scholen dreigen
zo enorme bureaucratische instellingen te worden, log en overgeorganiseerd.
Niets mag meer informeel worden afgehandeld, voor alles zijn er commissies en
bijzondere coördinatoren, over alles moet eindeloos onderhandeld en vergaderd
worden. De grote en bedrijvige scholengroepen willen ook alles stroomlijnen en
reglementeren en dit ten koste van de professionele autonomie van de
leerkrachten. Leraren moeten al te veel tijd stoppen in plannen (planlast) en
overleggen en dit ten koste van het lesgeven. In het hoger onderwijs is de
bureaucratisering al heel sterk doorgedrongen, maar ook elders is ze in
optocht.
Pleidooi voor vlugger werken met conventionele maateenheden voor lengte e.d. i.p.v. natuurlijke maten in lager onderwijs
Pleidooi voor vlugger werken met conventionele maateenheden
voor lengte e.d. i.p.v. natuurlijke
maten in lager onderwijs
1.Probleemstelling: te lang en eenzijdig werken
met natuurlijke maateenheden
In het leerplan wiskunde van 1958 was het meten met meter en centimeter al voorzien in het
eerste leerjaar. In de nieuwe leerplannen komt centimeter pas in het tweede
leerjaar en decimeter en millimeter soms zelfs in het vierde; men werkt nu
ook langer met natuurlijke maateenheden.
Waar komt dit lange tijd alleen werken
met natuurlijke maten vandaan - en is
het wel verantwoord?
In de geschiedenis van het 'meten werd uiteraard eerst lange tijd uitsluitend met natuurlijke
maten gewerkt, en pas later met
gestandaardiseerde maat[1]eenheden en meetinstrumenten
zoals we die in het dagelijks leven
gebruiken. In de klascontext wordt deze
historische genese van het meten ook vaak gereconstrueerd. Er wordt dan lange tijd met 'natuurlijke maateenheden'
gewerkt, en de introductie van conventionele
maateenheden wordt uitgesteld. De
leerlingen moeten ook zoveel mogelijk
zelfstandig de opeenvolgende historische
stappen reconstrueren.
Voor het onderwijs in 'metend rekenen' werd/wordt veelal uitgegaan van het zgn. 'genetische
principe' in de traditie van Dewey,
Decroly, Piaget, constructivisme Vanuit de stelling dat een leerling het ontstaan van de wiskundekennis moet kunnen
(re-) construeren, beklemtonen ook de medewerkers van het Freudenthal Instituut en de voorstanders
van constructivistische wiskunde o.i. al
te sterk het belang van het langdurig werken met natuurlijke maateenheden voor lengte, oppervlakte, inhoud
... en het uitstellen van het werken met gestandaardiseerde maateenheden.
A. Peter-Koops (2000)
verzuchtte in dit verband: Een overbeklemtonen
van het meten met niet-standaardmaateenheden levert
voor kinderen tijdverlies en moeilijkheden
op die lange tijd zijn onderschat. Op basis van onderzoek pleitte hij voor het vlugger werken met conventionele
maateenheden als cm e.d. Vanuit onze eigen
ervaring onderschrijven we de
relativering van het werken met natuurlijke maateenheden
en van het psychologisch-genetische reconstructieprincipe.
De culturele of formele 'maten' zijn voor kinderen
soms natuurlijker/bekender dan bepaalde
natuurlijke maateenheden die steeds minder
gebruikt worden.
2 Reconstructie van historisch-genetische ontwikkeling en reconstructieprincipe
Het genetische principe is dubbel: *Onder het historisch-genetische'principe
wordt een didactiek verstaan waarbij de
historische ontwikkeling van het vak in een versneld tempo doorlopen wordt.
*Bij het psychologisch-genetische principe dient het leerproces zo ingericht te worden dat
rekening gehouden wordt met de
ontwikkelingsfasen van het lerende kind,
en die zouden dan corresponderen met de
historische fasen en met de inventieve reconstructie
door het kind (Schubring, 1978).
Het lange tijd werken met natuurlijke maateenheden en het
werken met een strakke leerlijn zijn gebaseerd op de idee van een
structuurgenetische ontwikkeling van de
kinderlijke psyche volgens universele
fasen en in een vaste opeenvolging. Hierbij
werd ervan uitgegaan dat de ontwikkeling
van de menselijke kennis een afspiegeling of reproductie zou zijn van de
historische ontwikkeling van de mensheid. Men kan in de genoemde
genetische principes Haeckels
biogenetische wet - de ontogenese als herhaling van de fylogenese - herkennen, die een psychologische vertaling kende in de
zgn. 'recapitulatietheorie' (Stanley
Hall, John Dewey e.d.).
Schubring beschreef in 1978 hoe talloze vooraanstaande
psychologen, reformpedagogen en wiskundigen zich door de tijden heen op een
of andere wijze hebben uitgesproken voor
een initiatie in de wiskunde, die op een
natuurlijke wijze, genetisch in beide
betekenissen, vorm diende te krijgen. In
overeenstemming met de nauwe relatie tussen de individueel-cognitieve (ontogenese) en de
cultureel-historische ontwikkeling
(fylogenese) moeten de kinderen bij de opbouw van bv. hun meetbegrip de verschillende ontwikkelingsfasen naar het
gestandaardiseerde meten in de loop van de geschiedenis van de mensheid zelf doorlopen en zich zelf opnieuw
eigen maken. (Hetzelfde geldt voor de meetkunde,
enz.)
Ook John Dewey was een vurige aanhanger van de Darwiniaans geïnspireerde
recapitulatietheorie. Ook hij stelde dat de opgroeiende mens de geschiedenis
moet recapituleren en dus allerhande archaïsche stadia moet doorlopen - in een
versneld tempo uiteraard. Indien deze
fasen in de cultuureel-historische ontwikkeling
en de individuele ontwikkeling niet voldoende gerespecteerd en eigen gemaakt
worden, dan kan volgens de genetische theorie
de opbouw van het meetbegrip e.d. in sterke mate belemmerd worden. Ook voor het
vak wereld[1]oriëntatie stelden
Dewey, Decroly ... een historische reconstructie
van de productie van kledij e.d. voor: van
wol tot kleed b.v. - incluis het leren primitief weven door de kinderen.
Ook voor het meetkunde-onderwijs stelde Jean Piaget voor om het genetisch principe toe te
passen. Zo mocht de klassieke,
euclidische meetkunde met haar lijnen,
hoeken en figuren pas laat aan bod komen; men moest bv. eerst topologische
begrippen (nabijheid, open
en gesloten enz.) laten verkennen.
In België was de bekende medicus en reform[1]pedagoog Ovide Decroly (1871-1932) een groot voorstander
van het 'genetische principe' binnen wiskunde,
wereldoriëntatie, ... (Liefland, 1959). Hij
dweepte met de recapitulatietheorie en voor meten en metend rekenen propageerde hij het lange
tijd werken met natuurlijke
maateenheden en het uitstellen van het meer
formele meten. De invloed van Decroly op
het leerplan van 1936 zorgde ervoor dat in
de tekst expliciet werd vermeld: Men zal eerst
voldoende natuurlijke maten gebruiken' (Leerplan Ministerie van Openbaar Onderwijs, 1936).
Dit principe was overigens heel populair
binnen de reformpedagogiek die het
'natuurlijke' leren propageerde en het meer formele en schoolse leren wou uitstellen. Men vindt
die idee ook terug bij Rousseau.
De recapitulatietheorie had niet enkel invloed op de leerlijn voor 'metend rekenen' (bv. lange
tijd met natuurlijke maten werken, de
ene fase in de meetleerlijn laten voortvloeien
uit de voorafgaande), maar ook op de
gepropageerde werkvormen. Het zgn.
constructivisme en het reconstructieprincipe
beklemtonen ook nu nog - in navolging van Piaget en Dewey - dat de eigen inbreng en
constructie van het kind heel belangrijk
zijn. Uitdrukkingen als learning by doing en wiskunde is
wiskunde doen deden hun intrede. Constructivisten vertrekken hierbij van de idee dat ook
onze voorouders het zelf hebben moeten
ontdekken en zelf hun kennis moesten
construeren. (Ze vertellen er wel niet
bij hoeveel eeuwen het geduurd heeft alvorens
de hedendaagse wiskunde als cultuurproduct ontwikkeld werd.)
Een medewerker van het Freudenthal Instituut Ed de Moor in 1999 schreef dat ook prof. Hans
Freudenthal een aanhanger was van het genetisch principe. . Ook medewerkers van het
Freudenthal Instituut hechten te veel
waarde aan het lange tijd laten meten
met natuurlijke maateenheden voor lengte,
oppervlakte Zelf erkennen we ook wel de
waarde van het eventjes werken met natuurlijke maateenheden, maar tegelijk relativeren we
het gebruik ervan. We raden dan ook aan
om vlugger al te werken met conventionele
maateenheden als cm e.d.
3 Kritiek op historisch-genetische aanpak en de recapitulatietheorie
Er is al lang discussie over de toepassing van het 'genetische principe' en de
recapitulatietheorie in het onderwijzen
van wiskunde, wereldoriëntatie e.d. Afgezien van het feit dat het genetische principe allerlei variaties
kent, bleek het ook een onvolledig en
gebrekkig instrument voor de leerplanontwikkeling.
Er wordt bv. voorbijgegaan aan de
relatie met - en de invloed van de huidige cultuur waarin het kind opgroeit en
aan de invloed van het
onderwijsleerproces.
Prof. Victor d'Espallier schreef destijds al: De overgang van de
natuurlijke maten naar de conventionele, enz. moet volgens Decroly door de kinderen zelf ontdekt worden. Deze
psychologische aanpassing aan het kind
kan o.i. echter maar binnen zeer beperkte
grenzen geschieden. Ook de cultuur en de
maatschappij stellen hun eisen; ze kunnen
niet op het kind wachten (De Block e.a.,
1974, deel 1, p. 367).
De voorbije jaren kreeg de toepassing van de recapitulatietheorie
op 'meten en metend rekenen' veel kritiek
te verduren, vooral waar het gaat om grootheden
zoals lengte, gewicht, inhoud waarbij de
meeste kinderen al in een vroeg stadium kennismaken
met standaardmaten en standaardmeetinstrumenten. Thuis
bv. zien ze meten met lintmeter, vouwmeter,
lat en ze horen spreken over meter Onderwijskrant 183 (oktober-november-december
2017) en centimeter en over hoeveel kilometer het nog is naar oma. Ze verwerven al vroeg een beeld van
een literpak melk, hun gewicht wordt in
kilos uitgedrukt ... Ze horen over
vijf minuten of over een kwartier gaan
we eten' Een aantal gestandaardiseerde maateenheden zijn a.h.w. natuurlijker dan de meeste zgn. natuurlijke
maateenheden die voorouders
hanteerden.
Nogal wat leerkrachten en didactici vinden dat voor het
meten van lengte en gewicht veel vroeger gebruik gemaakt moet worden van deze
voorkennis. Lange tijd en enkel met
natuurlijke maten werken is volgens hen dan ook onnatuurlijk. In de
volgende paragrafen bespreken we de
kritiek op de dogmatische genetische leerlijn voor metend rekenen en op de
recapitulatietheorie met de eraan verbonden informele en zelfontdekkende aanpak
4 Relativering van werken met natuurlijke lengtematen en
informele aanpak
In de bijdrage Lengtemeting op de basisschool - actuele
ontwikkelingen en internationaal onderzoek wijdt A. Peter-Koop (2002) een aantal interessante beschouwingen aan deze thematiek. De
conclusies bij een aantal onderzoeken
zijn de volgende:
* De kinderen komen in hun leefwereld veel vroeger in contact met conventionele maten en meetinstrumenten dan de
aanhangers van het genetisch principe
beweren. De culturele of formele 'maten'
zijn soms natuurlijker dan natuurlijke maateenheden die steeds minder
gebruikt worden. Veel jonge kinderen gaan
soms al opmerkelijk goed met standaardmaten
(bv. cm en m) en conventionele meetinstrumenten
(bv. meter, liniaal) om. De langdradige en omstandige
indirecte vergelijkingsmethoden met willekeurig gekozen maten zijn voor deze kinderen eerder zinloos en ook
moeilijker. Een niet-kritisch gebruik van niet-conventionele maateenheden kan zelfs
tot ontwikkeling van misvattingen leiden.
* Het werken met natuurlijke lengtematen en informele
meetsituaties draagt minder bij tot het ontdekken van de basisstructuur van elk
meetsysteem dan algemeen verwacht wordt.
Vooral via gerichte verkenning van conventionele
maten als centimeter en meter - gekoppeld
aan de verkenning en het gebruik van de
liniaal - ervaren de leerlingen de drieledige
structuur van het echte meetsysteem.
° Er moet een van tijd en ruimte onafhankelijke maateenheid gevonden worden. Hierbij moet ook
verwarring tussen de maten voor lengte en oppervlakte/volume voorkomen worden.
Bij het meten van lengte met stroken of
blokjes treedt vlugger verwarring op.
° De maateenheid moet herhaald toegepast en bijgeteld worden als het
te meten object groter is dan de
eenheid. Het inzicht in schaalverdeling en resultatief tellen van de grootte
is hierbij heel belangrijk. De eenheid
moet systematisch onderverdeeld worden wanneer er geen natuurlijk maatgetal
bestaat, dat het te meten object
volledig kan omvatten.
*Uit bepaalde onderzoeken blijkt verder dat een te grote nadruk op het meten met
niet-standaardmaten problemen voor veel leerlingen
oplevert die tot nu onderschat werden.
In een Amerikaans handboek beklemtoonden
P.Wilson en A. Osborne in 1988 het volgende: Bij het pure aftellen met niet-conventionele,
willekeurig gekozen lengtematen worden noch
de betekenis van de nul, noch het herhaalde
aanleggen van lijnstukken, die de eenheden respectievelijk de ondereenheden
representeren, in het meetproces
duidelijk. Dit bemoeilijkt een werkelijk begrip van de onderliggende structuren
van het meetproces. De auteurs
pleiten terecht voor het vroeger overschakelen
op conventionele maten en meetinstrumenten.
*De kinderen zijn binnen metend rekenen te veel gedachteloos en informeel met meten bezig en
dat levert te weinig resultaten op. P. Bragg en L. Outhred hebben aan het eind
van de jaren 1990 in een breed opgezette
studie de kennis van Australische basisschoolleerlingen
over lengte[1]maten onderzocht. De leerlingen pasten bij de toetsopgaven
twee verschillende strategieën toe: enerzijds
het tellen met informele maateenheden, markeringen
of afstanden, anderzijds het gebruik van
een liniaal en het aflezen van de schaalindeling.
Beide aanpakken verwijzen volgens de wetenschappers naar een
eerder verworven instrumenteel en
oppervlakkig begrip van het meetproces en laten
geen dwingende conclusies toe dat er een diepergaand
begrip van het hieraan ten grondslag liggende complexe (drieledige) meetsysteem
bestaat.
Eerder ontstaat de indruk dat voor veel kinderen meten hetzelfde is als tellen van 'papieren
voeten', lucifers of strepen. Deze
louter rekenkundige interpretatie van grootheden, die de samenhang met de aan de meting ten grondslag liggende
eenheden verwaarloost, kan de opbouw van
een realistische voorstelling van grootheden
en van een begripsvolle afbakening van lengte, oppervlakte en inhoud blijvend belemmeren (Peter-Koops, o.c.)
Bragg en Outhred stellen voor meer tijd
te besteden aan de gerichte verkenning
van de conventionele maten en meetinstrumenten
en wat minder aan het informele meten.
Waar zit de klaarblijkelijke attractiviteit van conventionele
meetinstrumenten voor de kinderen in? Volgens Peter-Koop vast en zeker
in een of andere eerdere buitenschoolse
ervaring. Zo zijn de meeste kinderen bijvoorbeeld
al meerdere malen en in verschillende
situaties gemeten en gewogen, hebben ze
zakgeld gekregen (en uitgegeven) en weten
ze precies wat de aanvangstijden en duur
van hun lievelingsprogramma's op de televisie zijn. Zij zien hun ouders
en anderen koken en iets repareren, en
hebben het nut van conventionele meetinstrumenten
op allerlei manieren direct of indirect
ervaren.
6 Besluiten
Bij lengtemeting is een aanpak die gebaseerd is op de voorschoolse en buitenschoolse ervaringen waarover
de meeste kinderen beschikken, aangewezen. Kinderen maken geen echt onderscheid
tussen natuurlijke maten en standaardmaten. Ook een standaardmaat is voor hen een
natuurlijke maat. Meetlat, lint en
liniaal zijn heel natuurlijke meetinstrumenten
die ze al vroeg kennen.
Een quasi gelijktijdig gebruik van conventionele en willekeurige
maten, waarbij ook de voorkennis over het
omgaan met gebruikelijke maten en meetinstrumenten betrokken wordt, lijkt dus
aangewezen. We denken hier bv. aan de
bespreking met de kinderen van de
schaalverdelingen op de hun bekende
meetinstrumenten en het tegelijk laten ontwerpen
van dergelijke schaalverdelingen met onderverdelingen
bij willekeurig gekozen maateenheden; dit laatste om de betekenis en de
structuur van de gebruikelijke
meetinstrumenten en maten nog beter te
kunnen doorzien en begrijpen. Dit betekent
ook dat de leerkracht van een eerste leerjaar
al over cm mag praten. De verkenning van
de meetlat biedt overigens een goede ondersteuning van de getallenkennis
(bv. ook resultatief tellen). Een leerling moet nog niet weten dat 1 m = 100 cm
om al met cm als lengtemaat en de meetlat
te kunnen werken.
Boek van Franse lerares Barbara Lefebvre over ontscholing en oorzaken van enorme niveaudaling Franse onderwijs de voorbije decennia
Génération Jai le droit
van Barbara Lefebvre (Franse lerares geschiedenis-aardrijkskunde)
Over ontscholing en oorzaken van enorme niveaudaling van het onderwijs in Frankrijk
Enkele belangrijke standpunten van Barbara Lefebvre
1.Ontscholing, individualisme en egalitarisme, leerlingen als klanten
Ce que jessaie de dire avec cette formulation Génération jai le droit , cest quil y a eu une rupture de la transmission éducative assez radicale dans notre société depuis quarante ans.
Trop dadultes ont cessé dassumer leur rôle déducateur, de guide. Ladulte a une fonction de butée, de contenance de limpulsivité, du moi tout puissant de lenfant. Sil renonce à assumer ce rôle (appuyé sur des relations sécurisantes et bienveillantes car éduquer ce nest pas un exercice de dressage), lenfant ne comprend pas que les limites imposées par ladulte le protègent. Il pense quelles loppriment, quelles le flouent dans son droit .
Cest à la fois une génération délèves et une génération de parents qui considèrent que leurs droits individuels prévalent sur lintérêt général. On glorifie les identités particulières au détriment du bien commun. Cest donc un phénomène sociétal global : des individus pour qui leurs intérêts particuliers passent avant lintérêt général.
Une génération dindividus qui se vivent dabord comme des usagers. Ils ont assimilé le modèle de la société de consommation quon nous inflige depuis laprès-guerre, où le client est roi. À limage des services marchands où nous sommes des clients à satisfaire, beaucoup de gens considèrent, dans leur rapport au service public notamment déducation quils sont des clients-usagers : lensemble de la société est à leur service en tant quindividu.
Notre société na que le mot égalité à la bouche, et avec lui son chapelet de mots-valise sur les discriminations, les stigmatisations etc. Or cette vision égalitaire des droits individuels a conduit à considérer que tout se vaut, que la règle est forcément relative au regard de mon irréductible droit de
.Lenjeu est daccepter que lautre est différent de soi, tout en admettant que des règles communes simposent, que des comportements sociaux, qui relèvent dune culture commune, dhabitus culturels dont nous sommes les héritiers, doivent être respectés.
2. Aantasting van het gezag Les remises en cause de lautorité
La délégitimation de lautorité, sous leffet des idées dites progressistes des sociologues -et pedagogues- des années 1970, a entraîné, écrit-elle, la récusation effective de lautorité des enseignants, policiers, juges, ou encore médecins des hôpitaux publics, avant de sétendre, sur des modes racialistes et sexistes.
Cette délégitimation de lautorité se retrouve également au sein des familles, remettant en cause le rôle éducatif parental et conduisant, in fine, nombre denfants à léchec, la frustration et lexclusion. Surtout lorsquils sélèvent ensuite contre lautorité à lécole, base de lapprentissage de la coexistence nécessaire en société.
Ce qui mène, en définitive, à une régression du bien commun. Dans un monde ouvert où tout se vaut, où la légitimité des institutions collectives est récusée au nom des lois individuelles ou communautaires supérieures, où lon récuse les notes de lenseignant mais accepte la férocité des classements dans les émissions de téléréalité, des parents, des enseignants et des intellectuels luttent pour éduquer la nouvelle génération. Ils sefforcent de lui rappeler, contre la doxa, quelle hérite dun monde qui la précède, que toute réussite individuelle passe par une intégration volontaire au sein dun collectif dont on est lhéritier.
3. Kennisoverdracht in gedrang door constructivisme e.d. Sociaal benadeelde leerlingen het meest de dupe.
Lécole a cédé sur son objectif fondamental : la transmission de savoirs culturels solides. Elle a priorisé lobjectif moral fabriquer du citoyen pour la démocratie de masse et lobjectif utilitaire produire des actifs capables de sinsérer dans la mondialisation. Au final, on voit quelle ne remplit aucun des objectifs ! Le déracinement dont je parle dans mon livre, cest le déracinement culturel.
Avec lavènement de la pédagogie constructiviste, les idéologues de léducation se sont dévoués à déraciner la culture littéraire, artistique et historique de lespace scolaire. En 1985, les programmes de français énonçaient que dans lintérêt de tous et pour ne pas disqualifier certains élèves, il convient denseigner les règles de lusage le plus courant . Si ça ne sappelle pas du nivellement et rabaisser le niveau dexigence, de quoi sagit-il ? Quel mépris pour les enfants des milieux populaires
Rien détonnant quà partir des années 2000, il soit devenu impossible de cacher la réalité qui a surgi dans toutes les enquêtes sur le niveau des élèves français : une baisse inexorable et des inégalités criantes.
Cest le résultat de la destruction de lenseignement explicite de la grammaire, de lorthographe.
Le résultat de la lectur-devinette qui a encore cours aujourdhui malgré les dénégations des pédagogistes qui ont toujours la main sur la formation des enseignants.
La déréglementation horaire introduite sous BAYROU, puis le Socle sous FILLON, puis la réforme des cycles qui consiste à étaler les apprentissages. On na pas cessé de créer les moyens de laggravation des inégalités et de la baisse du niveau. Lessentiel, cest que la masse du troupeau avance sans trop dà-coups jusquau bac. Et après moi, le déluge.
Barbara Lefebvre insiste sur les défaillances profondes en matière de transmission de la langue française, le recul du langage engendrant toujours des effets ravageurs, notamment en termes de violence, mais aussi de crédulité,
Leffondrement du nombre dheures de français dans lenseignement, les méthodes de lecture douteuses (globale leesmethodiek e.d.) qui ont ravagé des générations entières, le recul de la grammaire, le vocabulaire effarant désormais typique de lÉducation nationale mais révélateur dun certain état desprit, le désintérêt pour la graphie dès le plus jeune âge, le déracinement de la littérature, et toutes ces lubies politiques qui, sous prétexte de démocratiser léducation, lont annihilée.
De même pour lhistoire, discipline que lauteur enseigne : assemblage hétéroclite de textes, remise en cause de la chronologie, déconstruction, relativisme, moralisme, concurrence mémorielle, anachronismes, allègement des horaires et des programmes, suppression de pans entiers de lhistoire, multiculturalisme, méthodes dites ' actives ', folie du numérique, etc.
Là encore, les considérations politiques, en décalage avec lintérêt propre à cet enseignement majeur, lont emporté et ont emporté avec elles la connaissance et ce qui faisait tout le caractère fondamental de cet enseignement.
5. Pédagogistes, Bourdieu ...: vooral ook in universitaire lerarenopleiding sinds1989
Les pédagogistes ont trouvé avec les institutions déducation (école et université) un incubateur où ils se reproduisent en milieu fermé.
Bourdieu notamment a théorisé que lécole était structurée pour créer des inégalités, que lidéal républicain était une supercherie de propagandiste bourgeois ! Il fallait donc contester cette autorité. Cette pensée a structuré la plupart des théoriciens de la pédagogie à qui lÉducation nationale a confié dès les années 1960 la formation des maîtres et la conception des programmes scolaires.
Les pédagogistes, ces théoriciens de la chose pédagogique se prennent pour des scientifiques au service du progrès des masses. Ils ont trouvé avec les institutions déducation (école et université) un incubateur où ils se reproduisent en milieu fermé.
Ils ont continué à broder leurs théories pédagogiques et didactiques, sans aucune réalité pratique, en ignorant totalement leur échec quant aux acquis des élèves. Ils ont dailleurs contribué à désespérer des générations denseignants qui ont eu à les subir à lIUFM (universitaire lerarenopleiding sinds 1989). puis lors des séances dinspection !
Les théories pédagogiques fumeuses sont nées dans lesprit de ces gens, quelquefois des enseignants qui avaient quitté la classe car ils étaient incapables dy assurer leur mission, qui se piquaient de sociologie ou de psychologie. Le politique les a gratifiés du terme dexperts dès les années 1960 au dépend de lenseignant de terrain, le vrai praticien, vrai pédagogue, objet du mépris social et intellectuel.
Lauteur sen prend ainsi vigoureusement aux méfaits du pédagogisme et aux institutions telles que les IUFM = universtiare lerarenopleidingen voor onderwijzers/regenten ingevoerd in 1989) il y a quelques années, qui ont largement montré leur inefficacité. Sappuyant sur les résultats de multiples enquêtes, elle parle dillettrisme de masse et dégalité des malchances , puisquaujourdhui toutes les catégories sociales sont touchées. Et elle met en cause les inepties telles que lélève artisan de son propre savoir , qui ont conduit au désastre.
Lécole a perdu le sens de sa mission. Avec ce principe prétendument progressiste selon lequel il faut se mettre à la portée des enfants, on a maintenu un grand nombre délèves derrière un fossé devenu quasiment infranchissable. Privés dun accès exigeant à la langue, ils ne sont plus en capacité davoir une conversation avec quelquun qui vient dun autre milieu. Lécole a perdu sa capacité intégratrice.
Verkeerde Bourdieu- kijk op gelijke kansen
On nous ressert le couplet habituel de légalité des chances , à la fois mensonger et vicié par les théories bourdieusiennes habituelles consistant à inverser les logiques de bon sens, en abaissant perpétuellement les niveaux (contrairement à ce qui est sans cesse affirmé) au lieu de permettre réellement laccès aux savoirs et à la culture de ceux quon devrait avoir pour rôle délever.
Noot: Inclusief onderwijs?
De même que Barbara Lefebvre partage son expérience récente comme enseignante auprès dun public délèves handicapés ou autistes qui, eux, insiste-t-elle, devraient être en position de pouvoir dire « Jai le droit », sans que lidée décole « inclusive » promue à leur sujet débouche sur des réponses véritablement solides et deviennent autre chose quune sorte de coquille vide là encore au service dune sorte de politiquement correct visant plutôt dautres formes dintégration que celles attendues.
6.Que pensez-vous du ministre de lÉducation nationale Jean-Michel Blanquer ?
Barbara Lefebvre Jen pense plutôt du bien mais comment pourrait-il en être autrement succédant à Najat Vallaud-Belkacem. Son impopularité au sein du corps enseignant a été stupéfiante, mais rien ne la fait changer de cap. Impréparée au mammouth Éducation nationale, elle sest donc entourée dexperts : les pires pédagogistes idéologues quon ait eu aux manettes depuis Jospin et Bayrou. Ce temps semble révolu avec M. Blanquer.
Nous avons maintenant un ministre qui connait parfaitement lÉducation nationale et semble avoir pris la mesure de la catastrophe où nous ont conduit les pédagogistes. Cest un bon signe, mais cela ne reste quun signe. La mise en place de commissions avec Stanislas Dehaene, Boris Cyrulnik, Dominique Schnapper, la démission du CSP de Michel Lussault, le départ de Florence Robine de la rue de Grenelle, sont des indices de changement, mais il ny a pas de véritables actions de fond pour le moment. Emmanuel Macron donnera-t-il de véritables moyens daction à son ministre en le laissant libre de certaines initiatives majeures ? Nous ne le saurons quau bout de ce quinquennat.
7. Un constat plus large et bien inquiétant
Au-delà de ce diagnostic effrayant de ce quest devenu lÉducation nationale et de lesprit qui la guide, lauteur revient sur sa participation à louvrage cité plus haut en préambule, ' Les territoires perdus de la République ', qui lui avait valu une certaine hostilité à lépoque et avait aussi par la suite été largement récupéré par différentes chapelles politiques.
Plus de quinze ans après, elle montre comment les zones de non-droits se sont multipliées et la situation aggravée. Les attentats, notamment en France, sont passés par là et ont abouti à une relative prise de conscience des dangers qui nous menacent.
Hélas, de politiques de la ville en promotion des associations de quartiers pour acheter la paix civile, ou de discours multiculturalistes en bonnes intentions en tous genres, le constat est peu glorieux et lÉducation nationale trop soumise aux considérations politiq
ues plus larges pour trouver les bonnes réponses à la gravité de la situation.
8. Besluit: Changer détat desprit
En conclusion, un ouvrage passionnant et un cri du cur bienvenu pour tenter une nouvelle fois déveiller les consciences et susciter les réactions, face à une faillite dramatique de lÉducation Nationale. Se référant de manière opportune à Hannah Arendt, Barbara Lefebvre montre ainsi que nous sommes face à une véritable crise de la culture , et que ce ne sont pas les idées toutes faites qui nous permettront de nous en sortir.
Il est donc temps que les politiques viennent enfin véritablement en aide à ceux qui se démènent chaque jour sur le terrain pour tenter de faire vivre notre éducation, fondement de base de la Société et de son avenir.
3Paul Blyweert, Marie-Josee Vander Bruggenen1 andere persoon
Leuvense prof. Joop van der Horst in 2014 in DS: AN niet meer belangrijk, weg ook met grammatica, werkwoordspelling e.d;
Interview in de krant DS van 6 november 2014: prof. em. taalkunde Joop van der Horst blikt vooruit en terug. Zinsontleding? Daar moeten we vanaf (en ook van werkwoordspelling)
DS 6 november 2014
Negentien jaar nadat hij in Leuven is neergestreken, gaat
Nederlander Joop van der Horst met emeritaat. Als hoogleraar Nederlandse taalkunde
tenminste, want de non-conformist, de generalist en de didacticus met de
heldere pen kunnen nog wel even mee. Zo ook zijn stevige meningen over taal.
Citaten vooraf uit interview die beklijven:
De Standaardtaal was
alleen leuk voor een kleine bovenlaag. En die schreeuwt nu luid. Maak de
spelling computerproof, pas de dt-regel aan. Zinsontleding is een vergissing
geweest van de achttiende eeuw.
DS: Velen hebben uw
boek Het einde van de standaardtaal gelezen als een bevestiging van hun
gevoel dat het niet goed gaat met ons Nederlands.
Dat gevoel van
malaise, dat duurt nog honderd jaar. Dat zijn de stuiptrekkingen van een
aflopende zaak: want de standaardtaal, geloof me, die loopt af. Alleen, dat is
niet noodzakelijk erg. Standaardtaal is voor een groot deel van de mensen
altijd een belemmering geweest. Als je niet netjes praatte, dan hoorde je er
niet bij. Dat gold voor drie kwart van de samenleving. Standaardtaal was alleen
leuk voor een kleine bovenlaag. En die schreeuwt nu luid.
DS : Sprak uw laatste lichting studenten nog Standaardnederlands?
Nee, hoor. In mijn
strenge norm spraken de meeste van mijn studenten bijna allemaal een sterk
gekleurd soort Nederlands. En niet alleen hier in Leuven, in Amsterdam was dat
precies zo. Echte standaardtaalsprekers hebben nooit meer dan 20 à 30 procent
van de bevolking uitgemaakt. En nu wordt het alleen nog gesproken door een paar
ouwe kerels. Zoals ik.
Wat komt er dan in de plaats?
Het hele scala aan soorten Nederlands dat je nu hoort.
Waarmee de mensheid overigens tien keer beter communiceert. Niemand houdt nog
zijn mond omdat zijn taalgebruik niet zou deugen. En willen de pleitbezorgers
van het soort Nederlands van zestig jaar geleden die taal opnieuw invoeren, dan
moeten ze ook de maatschappelijke structuren van toen terugbrengen. In de praktijk
betekent dat: opnieuw je mond houden. Nu kan iedereen naar school en op televisie,
desnoods met ondertiteling.
DS: Sommige van uw
collegas proberen de term Standaardnederlands met alle macht te redden: ze
hebben het over formeel of informeel, Belgisch of Nederlands
Standaardnederlands.
Ach, dat is halfslachtig gedoe. Heb de moed om door te
denken: met een uniforme standaard is het gedaan. Maatschappelijk is dat helemaal
niet erg. Privé wel, voor mij is dat erg, ik bén die standaardtaal. Wie de
standaardtaal marginaliseert, marginaliseert mij en mijn generatie. Maar op een
gegeven moment moet je accepteren dat je ouder wordt en moet je gewoon even slikken.
DS; Moeten de media het laatste bolwerk zijn waar de
standaardtaal standhoudt?
Ik heb een geheel eigen norm van wat ik algemeen Nederlands
vind; die heb ik zestig jaar geleden meegekregen en die is een beetje strenger
dan Van Dale. Daar hou ik aan vast. Maar of een volgende generatie dat ook wil
doen, daar ga ik niet over. Ik stel alleen vast dat ze het niet doen.
En de spelling?
Ik ben geen liefhebber van onze spelling. We hebben een
spelling nodig die aangepast is aan onze hedendaagse manier van schrijven, met
een toetsenbord en een spellingchecker. Zon spellingchecker heeft geen
problemen met een woord als onmiddellijk, maar wel met gebeurdt. Dan zeg ik tegen
de Taalunie: doe eens iets wat echt nodig is, maak de spelling computerproof, pas
de dtregel aan, in plaats van te zeuren over verbindingsstreepjes en tremas
en een n in pannenkoek.
Ds: In woordenboeken is een evolutie aan de gang om typisch
Vlaamse taalfouten, zoals gallicismen, als algemeen Belgisch Nederlands te
bestempelen. Hoe staat u daartegenover?
Tja, voor mezelf ben ik daarin verschrikkelijk streng, maar
wie ben ik om ontwikkelingen in taal en dus in woordenboeken tegen te houden?
Trouwens, het woordenboek van de toekomst, dat zal volgens mij privé zijn: een
digitaal woordenboek op je eigen naam, dat je aanvult of opruimt zoals je dat
met het lexicon van je spellingchec ker doet. Dat woordenboek zou bijvoorbeeld
ook automatisch de woorden kunnen verzamelen die je op het internet tegenkomt.
Ik verwacht dus dat de grenzen tussen dialect en standaardtaal, tussen je
Engels en je Nederlands nog meer zullen vervagen dan nu al het geval is.
DS: Een woordenboek is ook wel een houvast voor een groep,
zoals een krant.
Ik snap wel dat dat een praktisch probleem geeft, zeker
voor kranten en uitgeverijen. Daar moeten zij bepalen wat ze willen.
DS: Kijkt u nu anders tegen taal aan dan toen u in het vak
begon? (denkt na) Vroeger had ik geen benúl van de langetermijntrends die onze
Europese talen al meer dan twee millennia aan het ondergaan zijn. De recentste
trend is: de ongelofelijke toename van vaste idiomatische verbindingen:
op zijn hoede zijn, in zijn sas zijn. De lijstjes van zulke verbindingen
groeien en groeien maar. Dat vind ik een fascinerende tendens, die wij trouwens
als moedertaalsprekers niet zelf hebben opgemerkt. Het waren de
tweedetaalleerders die ons daarop wezen.
DS: Als we meer van
die vaste uitdrukkingen hebben, hebben we dan ook meer woorden?
Woordenboeken worden inderdaad almaar dikker. Maar als
werkhypothese zou ik denken dat wij nu niet meer woorden hebben dan in de
middeleeuwen. Wel steken we onze neus nu in heel diverse domeinen via de
krant, het internet. De woorden die daar gebruikt worden, over pakweg openhartoperaties,
die wil je wel eens opzoeken. En dus sluipen ze het woordenboek in.
DS: In het tijdschrift Onze Taal zei u onlangs dat
zogenaamde taalliefhebbers, in tegenstelling tot paardenliefhebbers, niks van
hun onderwerp afweten. Vindt u dat het grote publiek meer van taal zou moeten
weten?
Ja. Of dat ze hun mond houden, dat vind ik ook goed. In de
loop der jaren is het me steeds meer gaan ergeren dat iedereen over taal
meepraat, maar vaak nauwelijks met enige kennis van zaken. En dat is een groot verschil
met voetballiefhebbers en wijnkenners, die al eens een boek lezen over hun
hobby en die iets weten over allerlei voetbalgebeurtenissen in 1973. Taalliefhebber,
dat ben je tegenwoordig gewoon zoals je de poes aait. Lees eens het voorwoord
in Van Dale, denk ik dan, dat zou al heel instructief zijn. Dat ontslaat je al
van een heleboel vooroordelen en onzingedachtes.
Ik stel ook vast dat mensen die taal zogenaamd vreselijk
leuk vinden, meestal al helemaal weten wat ze willen horen. En als je iets
anders vertelt, dan worden ze geïrriteerd en een beetje bozig.
DS: Hebt u een raad voor het Vlaamse taalonderwijs?
Veel lezen, veel schrijven, veel spreken, veel luisteren.
Maakt niet uit of je dat doet met de klassieke tekst van linksboven naar rechtsonder
of dat je je leerlingen op een intelligente manier laat zappen op het internet.
Het gaat om de oefening: het veel doen. Mijn nadruk zou liggen op praktische taalvaardigheid
in het onderwijs.
DS: En zinsontleding?
Daar moeten we van af. Ik heb zelf járen zinsontleding
gegeven en ik vond dat heel prettig. Maar de zinsontleding is een beetje een
vergissing geweest van de achttiende eeuw. We zijn erdoor op een zijspoor
geraakt: zinnen ontleden heeft eigenlijk niet veel met taal te maken, het is de
logica van de boodschap die je ontleedt.
Het klopt wel dat je een metataal nodig hebt om het over
bijvoorbeeld kromme zinnen te hebben. Maar dat zou ik allemaal via de
woordsoorten aanpakken. Die bestonden tweeduizend jaar geleden ook al. En ze bieden
een goed instrumentarium om over taal te spreken. Als je geen enkel vogeltje
bij naam kunt noemen, zie je ook niet veel vogeltjes in het bos.
DS: Schrap de zinsontleding. Dat zullen de
taalkundecollegas graag horen.
O, maar het is wel ruimer dan dat, hoor. Het gaat niet goed
met de taalwetenschap: de taalwetenschap als aparte discipline houdt weldra op
te bestaan.
DS: En waarom dan?
Aspecten van taal zullen wel bestudeerd blijven worden,
maar niet als aparte discipline. Die herverkaveling zie je nu al gebeuren: een
deel komt voor rekening van psychologen en sociologen, een ander deel gebeurt
door ingenieurs of archeologen of wie ook.
En wat heeft de taalwetenschap de afgelopen vijftig jaar nu
eigenlijk bereikt? Chomskys universele grammatica? Niks. Per computer
vertalen? Niet gelukt. Hoe dolfijnen met elkaar piepen? Niet gelukt. Wat is er
de afgelopen vijftig jaar eigenlijk wél gelukt als je het vergelijkt met
bijvoorbeeld de wetenschap van de kleine deeltjes of de medische wetenschap?
Ja, van een paar talen wetenwe nu ietsjes meer, maar voor de rest...
Het is ooit anders geweest, hoor: in de 19de eeuw
stond de taalwetenschap cultureel in de frontlinie van de wetenschappen. Nu is ze
de absolute achterhoede geworden.
DS: Moeten we nu allemaal hard huilen?
Helemaal niet. Met het Nederlands zelf gaat het prima. Er
is een tamelijk geüniformeerde uitspraak, genoeg toch om elkaar te verstaan.
Het onderwijs is goed. Het aantal sprekers van het Nederlands is groter dan het
ooit geweest is. Alles wat je in een taal zou willen hebben, dat hebben we.
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen) Tags:taalonderwijs, van der Horst
Prof. psyholinguïstiek Dominiek Sandra sluit zich aan bij de uithollers van het taalonderwijs: schaf dt-regels af! in de krant DS
Straks nog grotere uitholling van het taalonderwijs? Prof. psycholinguïstiek Dominiek Sandra stelt eens te meer voor om de dt-regels voor de werkwoordsvorming af te schaffen.
Vandaag in de krant De Standaard: schaf ook maar dt-regels werkwoordspelling af
Schaf de dt-regels af
Het is zinloos om regels te behouden die spelproblemen onvermijdelijk maken, schrijft Dominiek Sandra. hoogleraar Psycholinguïstiek en Algemene en Nederlandse Taalkunde (UAntwerpen)
Ex-leerplanvoorzitter (kath.ond.)
Ides Callebaut stelde in 2010 niet enkel voor om de werkwoordspelling af te schaffen, maar ook om belang van AN sterk te relativeren in het zgn. poststandaardtaal-tijdvak. Dan konden de leerlingen ook geen fouten meer maken tegen het AN. Hij sloot zich volledig aan bij de visie van prof. Joop van der Horst in zijn boek 'Het einde van de standaardtaal'. (zie volgende bijdrage). In het leerplan van 1998 lazen we overigens: 'Een tekst (opstel) van een leerling met veel taalfouten, maakt die tekst niet minder waardevol.'
Ook zinsontleding als lijdend en meewerkend voorwerp hoort volgens Callebaut niet thuis in l.o. Grammatica werd dan ook al grotendeels geschrapt in het leerplan Nederlands 1998.
Besluit: Binnen de commissie die in de jaren 1990 de eindtermen Nederlands opstelden domineerden de uithollers van het taalonderwijs. Sommigen willen nu blijkbaar nog een stap verder gaan inzake de relativering van het AN, de spelling e.d. Benieuwd wat het straks wordt met de nieuwe eindtermen Nederlands voor het lager onderwijs.
Kritische reactie van Dirk Van Damme (OESO) op bijdrage vandaag in DS: Gezond verstand' wordt nog maar eens opgevoerd om cognitieve inspanning te verminderen. Elke taal, elk kennisdomein bevat elementen die onlogisch lijken en dus inspanning vergen. Niets mis mee. Taalfouten vermijden vergt nauwgezetheid en zorgvuldigheid.
Prof. Koen Lemmens sluit zich op twitter bij kritiek van Van Damme aan: Ten gronde, helemaal eens met Dirk Van Damme. De pest van het (taal)onderwijs luidt: is iets lastig of moeilijk, schaf af!
En dan altijd mijn stokpaardje: maar een elite blijft zich onderling nog wél distantiëren door het correct gebruik of de kennis van de oude kennis (die dan raffinement heet)
Leuvense prof. Joop van der Horst op 6.11.14 in DS: " Standaardtaal was alleen leuk voor een kleine bovenlaag. En die schreeuwt nu luid. Maak de spelling computerproof, pas de dt-regel aan. Zinsontleding is een vergissing geweest van de achttiende eeuw."!??? (zie volgende bijdrage op dit fb)
Reactie van ex-taalleraar Staf Dewilde op zijn fb
dt-ellende euthanaseren?
Dominiek Sandra, hoogleraar onder meer in Algemene Nederlandse Taalkunde aan de UAntwerpen) stelt voor om de traditionele dt-regels af te schaffen, dus niet meer aan te leren omdat ze on-leerbaar zouden zijn of teveel aandacht opeisen die naar belangrijker of meer inhoudelijke onderwerpen dient te gaan.
Als gewezen onderwijzer en leraar Nederlands spreek ik uit een lange ervaring: naar mijn mening is dit een vals dilemma. Een lesgever die zn leerlingen dwingt hun teksten een tweede keer te lezen, zal hen tegelijk ertoe aanzetten om tegelijkertijd het inhoudelijke na te pluizen.
Het is waar dat iedereen dt-fouten maakt tijdens een eerste geut: ik als dichter net zo goed. Doch alleen een genie kan van zichzelf beweren dat hij of zij alles onmiddellijk juist doet of schrijft.
En, by the way, zouden we dat verschrikkelijke woord onmiddellijk niet in één brede veeg wegruimen vanwege die dubbele medeklinkers om nog te zwijgen over het meervoud van kievit en de uitgangen van al die uit de informaticataal overgenomen werkwoorden?
Om nog stiller te zwijgen over de grote inconsequenties van de spellingshervorming van 1995 in het bijzonder wat betreft het al dan niet aaneenschrijven van voorvoegsels als anti-, pre- plus de plotse verandering inzake de historische termen (middeleeuwen opeens met een kleine m)?
Wat met het onderscheid tussen ei en ij, open en gesloten lettergrepen?
Ruimer gezien: zal men in het vak wiskunde stoppen met integralen en differentialen omdat die leerstof veel te hoog gegrepen is, zal men in de lessen scheikunde zwijgen over de naam van de scheikundige elementen en vergeten dat zwavelzuur ook H2SO4 wordt genoemd?
Zoals de professor zelf aangeeft, zijn de dt-regels in sé poepsimpel: erop toezien betekent tegelijkertijd dwingen tot een tweede of zelfs derde controle van de inhoud van een ingeleverde tekst. Vorm en inhoud gaan samen, dat schreef Willem Kloos reeds in zijn Manifest van de Beweging van Tachtig. DT is zoiets als zwarte vingernagels: daarmee ga je niet aan tafel.
Sympathie voor 'De onwetende meester' van Rançière, antipedagoog en radicale ontscholer vanwege filosoof Martijn Boven, Gert Biesta, Jan Maschelein ....
Anti-pedagoog en ontscholer Jacques Rancière pakte uit met een karikatuur van klassiek onderwijs in zijn boek 'Le maître ignorant' -De onwetende meester -van 1991. Merkwaardig genoeg kon/kan R. voor zijn anti-pedagogiek op veel sympathie rekenen van heel wat universitaire pedagogen en filosofen. Volgens R. is het onderwijs enkel afstompend en geestdodend - dus ook het onderwijs dat hijzelf , zijn sympathisanten en ook wij gevolgd hebben.
In 2007 werd dit boek vertaald en gepropageerd door Leuvense pedagoog Jan Masschelein: De onwetende meester, Acco,Leuven
Ik begrijp niet dat pedagogen als Gert Biesta, Jan Masschelein, Maarten Simons, de filosoof Martijn Boven ... uitpakken met de onderwijsvisie van Rancière, een pleidooi voor radicale ontscholing en zelfs anti-pedagogiek, kennisrelativisme e.d.
De Nederlandse filosoof Martijn Boven schetste die radicaal ontscholende visie van Rançière in zijn bijdrage De onwetende meester als voorbeeld. Jacques Rancière: van praktijk naar principe, in:Wijsgerig Perspectief, nr. 3/2017 Website: filosofie.nl Hij sympathiseert er ook mee. We citeren even.
"In navolging van Rancière kunnen we een traditionele les als voorbeeld nemen. Laten we beginnen met het simpelweg identificeren van de verschillende elementen die in het voorbeeld werkzaam zijn: de docent, de leerlingen, de lesstof, het klaslokaal, de toetsen en de becijfering.
Binnen de onderwijspraktijk van de kennisoverdracht wordt de leraar primair gezien als de veelwetende leraar. Dit type leraar weet al wat de leerlingen nog moeten leren, en heeft als taak om deze kennis aan hen over te dragen. (R. opteert voor de onwetende leraar. )
De leerling, daarentegen, wordt eerst en vooral benaderd als een niet-wetende pupil die nog moet leren begrijpen wat de leraar al begrepen heeft. De schriftelijke lesstof, die van tevoren zorgvuldig is geselecteerd als onderdeel van een breder curriculum, wordt opgevat als iets dat niet op zichzelf inzichtelijk is voor de leerling, maar dat alleen toegankelijk wordt op basis van de mondelinge uitleg van de leraar.
Het klaslokaal wordt zo ingericht dat deze uitleg zo goed mogelijk kan plaatsvinden.
Door middel van toetsen wordt gecontroleerd of de leerling de uitleg wel goed begrepen heeft.
De becijfering markeert in welke mate dit heeft plaatsgevonden.
Er zijn uit het voorbeeld van de kennisoverdracht verschillende principes af te leiden die nauw met elkaar verwant zijn en die elkaar ondersteunen en versterken.
Rancière stipt deze principes aan; Ik zal er enkele uitlichten.
Leerling is de ongelijke van de leraar: het principe van de onderwerping van de intelligentie van de leerling
We kunnen allereerst opmerken dat de praktijk zo is ingericht dat de leerling voortdurend wordt opgevat als de ongelijke van de leraar. Hier kunnen we de contouren van een eerste principe ontwaren: het principe van de onderwerping van de intelligentie.
Er wordt uitgegaan van de tegenstelling tussen een lagere en een hogere intelligentie. De eerste registreert op goed geluk waarnemingen, onthoudt, interpreteert en herhaalt empirisch, binnen de nauwe cirkel van de gewoonten en behoeften. Het is de intelligentie van het kleine kind en van de man van het volk.
De tweede kent de dingen vanuit de redenen, ze gaat methodisch te werk, van het eenvoudige naar het complexe, van het deel naar het geheel.
( R. beweert dat iedereen over een gelijke intelligentie beschikt en enkel verschillend is naargelang zijn wil en kansen om er gebruik van te maken.
Alle intelligenties zijn in principe gelijk en dus ook leerkrachten, leerlingen & medeleerlingen moeten hier als gelijken aanzien worden. Ook een leerling is dus van meet af aan de gelijke van de meester en van de medeleerlingen. (Daarom wordt ook de term leerling meestal niet gebruikt, maar lerende of student).
Het startpunt moet zijn dat alle mensen als gelijken aangezien moeten worden.
De taak van de klassieke leraar bestaat erin de lagere intelligentie van de leerling te onderwerpen en langzaamaan te verheffen tot de hogere intelligentie van de leraar. Hierbij wordt de onsystematische en lukrake aanpak van het alledaagse leerproces ondergeschikt gemaakt aan de systematische techniek van het gestructureerde leren.
Leerkracht moet onkunde van de leerling corrigeren
Dit zet ons op het spoor van een tweede principe: het principe van het corrigeren van onkunde.
In plaats van te bevestigen wat de leerling al kent, wordt deze bestaande kennis in een kwaad daglicht gesteld. De systematische techniek wordt ingezet om schoon schip te maken en van voren af aan te beginnen.
Tegen de leerling wordt gezegd je denkt dat je kunt lezen, maar wat jij als lezen beschouwt is niet werkelijk lezen. Dat wat de leerling al kent wordt gedefinieerd als onkunde en de veelwetende leraar presenteert zichzelf als degene die deze onkunde kan wegnemen. Van de leraar wordt verwacht aansluiting te zoeken bij de situatie van de leerling, maar deze laatste wordt primair benaderd vanuit wantrouwen.
Een soortgelijk wantrouwen komt ook naar voren uit een derde principe: het principe van de oneindige regressie van redeneringen.
Door middel van de uitleg wordt er kennis (de lesstof) overgedragen van een wetende instantie (de leraar) naar een onwetende instantie (de leerling). Wat zijn de implicaties van dit idee van kennisoverdracht?
Er wordt uitgegaan van een afstand tussen de leerling en de lesstof. De veronderstelling is dat deze afstand niet door de leerling zelf kan worden overbrugd, maar de interventie behoeft van een leraar die de lesstof uitlegt. Ziehier bijvoorbeeld een boek in de handen van de leerling. Dit boek bevat redeneringen die bedoeld zijn om de leerling een bepaalde stof te laten begrijpen. Maar ziedaar nu de meester die het woord neemt om het boek uit te leggen. Hij maakt een aantal redeneringen om het geheel van redeneringen uit te leggen die samen het boek vormen. Rancière ontwaart hier een oneindige regressie. Als een redenering alleen maar begrepen kan worden door middel van een andere redenering die als uitlegt dient, waar houdt het dan op? Is er dan niet een derde redenering nodig die de uitleg vervolgens weer uitlegt? En een vierde, vijfde et cetera?
Datgene wat de regressie doet ophouden en aan het systeem haar aangrijpingspunt biedt, is eenvoudigweg dat diegene die uitlegt de enige rechter is die oordeelt over het punt waarop de uitleg zelf is uitgelegd. Leerling is afhankelijk van de leraar
Dit schept een bepaalde afhankelijkheidsverhouding. Zonder de goedkeuring van de meester weet de leerling niet of de stof wel goed begrepen is.
De uitleg van de leerkracht, zo stelt Rancière, vormt een paradoxale cirkel die telkens het onvermogen van de leerling bevestigt. Aan het begin van het leerproces wordt een onwetende leerling geponeerd die een wetende meester nodig heeft om kennis te vergaren. De autoriteit over de kennis blijft uiteindelijk bij de meester liggen. Dat heb ik begrepen, zegt de leerling tevreden Dat denk je maar, corrigeert de meester. In feite ligt er daar een moeilijkheid die ik je voorlopig heb bespaard.
Het leerproces eindigt, ondanks de relatieve toename van kennis, in een bevestiging van het onvermogen waar de leerling mee begon. Kennisoverdracht op basis van uitleg deugt niet.
Rancière wijst erop dat het principe van de oneindige regressie van de redeneringen een logische tegenspraak blootlegt. Als de leerling niet in staat zou zijn om de redeneringen in het lesboek te begrijpen, is er feitelijk geen enkele reden om aan te nemen dat hij de redeneringen van de mondelinge uitleg van de leraar wel kan begrijpen. Ofwel de leerling kan redeneringen begrijpen en dan lijkt de uitleg een onnodige verdubbeling, ofwel hij kan ze niet begrijpen en dan heeft de uitleg uiteindelijk maar weinig zin. Deze logische tegenspraak roept de vraag op of kennisoverdracht op basis van uitleg wel een goed uitgangspunt is voor onderwijs.
Commentaar: Cultuuroverdracht is uit den boze en staat haaks op emancipatie.
Die zelfstandigheid van de leerling, het zichzelf vormen, geldt volgens Jacotot en Rancière ook voor het leren lezen en schrijven in het eerste leerjaar, waar ook Rancière in navolging van Jacotot een zelfontdekkende/natuurlijke en globale aanpak propageert net zoals een kind op een natuurlijke wijze leert spreken.
Joseph Jacotot beweerde/fantaseerde dat hij in 1818 Leuvense universiteitsstudenten die geen letter Frans kenden Frans leerde zonder er les over te geven. Zelf kende hij overigens ook geen Nederlands. Ik begrijp geenszins dat zoveel universitaire pedagogen, filosofen ... dit verhaaltje van Jacotot zomaa voor waar overnemen.
In 1818 beheersten Leuvense studenten uiteraard al goed de Franse taal. Ze kregen les in het s.o. in het Frans en spraken ook vaak nog thuis Frans. Toch geloofden R., Biesta, Boven, Masschelein dit verzinsel van Jacotot.
Gelijkheid, vrijheid en emancipatie zijn niet enkel het streefdoel/einddoel van het onderwijs; ze zijn volgens R. het startpunt!
Filosoof Martijn Boven: De vrijheid, autonomie & emancipatie liggen bij wijze van spreken al vast bij de start en moeten niet van buitenaf als nagestreefde opvoedingsdoelen geponeerd worden. R. neemt afstand van de klassieke kijk op de emancipatorische functie van het onderwijs, omdat volgens die kijk de leerlingen die geëmancipeerd moeten worden afhankelijk zijn van de waarheid of kennis die hen meegedeeld wordt door de leraar-emancipator. Dit creëert volgens R. een fundamentele afhankelijkheid, een ongelijkheid tussen degenen die geëmancipeerd moeten worden en de emancipatoren-leraars.
Volgens Rancière en Jacotot is het de uitleg van de meester die de wil van de leerling doet rusten en bijgevolg de intelligentie afstompt: de uitleg onderwerpt de intelligentie van de leerlingen aan de intelligentie van de meester.
Commentaar. Rancière & Jacotot pleiten in feite voor een totale ontscholing van het onderwijs, ook voor een egalitaire en radicaal constructivistische onderwijsvisie . We bestempelden ze als typische anti-pedagogen en publiceerden in Onderwijskrant kritische bijdragen over de sympathie van pedagogen als Masschelein, Somers, Biesta en vele anderen voor de visie van Rancière/Jacotot.
Volgens Rancière en Jacotot is het regulier onderwijs dus enkel afstompend en helemaal niet bevrijdend.
Citaat vooraf: Foucault's analysis of "power" is foggy and paranoid and simply does not work when applied to the actual evidence of the birth, growth and complex development of governments in ancient and modern societies. Nor is Foucault's analysis of the classification of knowledge particularly original -- except in his bitter animus against the Enlightenment, which he failed to realize had already been systematically countered by Romanticism. What most American students don't know is that Foucault's commentary is painfully crimped by the limited assumptions of Sussurean linguistics (which I reject).
I never met or saw Foucault in the flesh. (He died in 1984.) My low opinion of him is based entirely on his solipsistic, mendacious writing, which has had a disastrous influence on naïve American academics.
I miss no opportunity to throw darts at Foucault's scrawny haunches because he is the last standing member of the Terrible Triad of French poststructuralists, whose work swept into American universities in the 1970s and drove out the home-grown radicalism of our own 1960s cultural revolution. I militantly maintain that the intellectual gurus of my college years -- Marshall McLuhan, Norman O. Brown, Leslie Fiedler, Allen Ginsberg -- had far more vision and substance than did the pretentious, verbose trinity of Jacques Derrida, Jacques Lacan and Michel Foucault.
Derrida's reputation was already collapsing (thanks to the exposure of his ally Paul de Man as a Nazi apologist) when I arrived on the scene with my first book in 1990. Lacan, however, still dominated fast-track feminist theory, which was clotted with his ponderous prose and affected banalities. The speed with which I was able to kill Lacanian feminism amazes even me. (A 1991 headline in the Italian newspaper Corriere della Sera blared my Achillean boast, "I and Madonna will drive Lacan from America!")
Though much diminished with the waning of the theory years, Foucault still survives, propped up by wizened queer theorists who crave an openly gay capo in the canon. I base the rhetoric of my anti-Foucault campaign on Cicero's speeches in the Roman Senate against the slick operator and conspirator Catiline ("How long, O Catiline, will you continue to abuse our patience?"). Greek and Roman political history -- about which Foucault knew embarrassingly little -- remains my constant guide.
Yes, I have indeed written at length about my objections to the grossly overpraised Foucault, in a 78-page review-essay, "Junk Bonds and Corporate Raiders: Academe in the Hour of the Wolf," published in 1991 by the classics journal Arion and reprinted in my first essay collection, Sex, Art, and American Culture. One of my observations was that Foucault's works are oddly devoid of women. Shouldn't that concern you as a feminist? It is simply untrue that Foucault was learned: He was at a loss with any period or culture outside of post-Enlightenment France (his later writing on ancient sexuality is a garbled mishmash). The supposedly innovative ideas for which his gullible acolytes feverishly hail him were in fact borrowed from a variety of familiar sources, from Friedrich Nietzsche, Emile Durkheim and Martin Heidegger to Americans such as sociologist Erving Goffman.
Foucault's analysis of "power" is foggy and paranoid and simply does not work when applied to the actual evidence of the birth, growth and complex development of governments in ancient and modern societies. Nor is Foucault's analysis of the classification of knowledge particularly original -- except in his bitter animus against the Enlightenment, which he failed to realize had already been systematically countered by Romanticism. What most American students don't know is that Foucault's commentary is painfully crimped by the limited assumptions of Sussurean linguistics (which I reject).
As I have asserted, James Joyce's landmark modernist novel "Ulysses" (1922) contains, chapter by chapter, far subtler and more various versions of language-based "epistemes" inherent in cultural institutions and epochs.
I'm afraid I bring rather bad news: Over the course of your careers, your generation of students will slowly come to realize that the Foucault-praising professors whom you respected and depended on were ill-informed fad-followers who sold you a shoddy bill of goods. You don't need Foucault, for heaven's sake! Durkheim and Max Weber began the stream of sociological thought that still nourishes responsible thinkers. And the pioneers of social psychology and behaviorism -- Havelock Ellis, Alfred Adler, John B.Watson and many others -- were eloquent apostles of social constructionism when Foucault was still in the cradle.
A massive work like W.E.B. DuBois The Philadelphia Negro: A Social Study (1899) shows the kind of respect for empirical fact-gathering and organization of data that is completely missing from Foucault, who selectively tailors his material to fit a monotonous, rigidly dualistic a priori thesis. For those in the humanities, where anti-aesthetic British cultural studies (shaped by the out-of-date Frankfurt School) has become entrenched, I recommend The Social History of Art (translated into English in 1951), an epic work by the Marxist scholar Arnold Hauser that influenced me in graduate school. No one in British or American cultural studies has Hauser's erudition, precision and connoisseurship.
Foucault-worship is an example of what I call the Big Daddy syndrome: Secular humanists, who have drifted from their religious and ethnic roots, have created a new Jehovah out of string and wax. Again and again -- in memoirs, for example, by trendy but pedestrian uber-academics like Harvard's Stephen Greenblatt and Brown's Robert Scholes -- one sees the scenario of Melancholy, Bookish, Passive, Insecure Young Nebbish suddenly electrified and transfigured by the Grand Epiphany of Blindingly Brilliant Foucault. This sappy psychodrama would be comic except for the fact that American students forced to read Foucault have been defrauded of a genuine education in intellectual history and political analysis (a disciplined genre that starts with Thucydides and flows directly to the best of today's journalism on current events).
When I pointed out in Arion that Foucault, for all his blathering about power, never managed to address Adolph Hitler or the Nazi occupation of France, I received a congratulatory letter from David H. Hirsch (a literature professor at Brown), who sent me copies of riveting chapters from his then-forthcoming book, (1991). As Hirsch wrote me about French behavior during the occupation, "Collaboration was not the exception but the rule.
I agree with Hirsch that the leading poststructuralists were cunning hypocrites whose tortured syntax and encrustations of jargon concealed the moral culpability of their and their parents' generations in Nazi France.
American students, forget Foucault! Reverently study the massive primary evidence of world history, and forge your own ideas and systems.
Poststructuralism is a corpse. Let it stink in the Parisian trash pit where it belongs!