Pleidooi voor dingende optimalisering taalonderwijs in de kleuterschool
Pleidooi voor dingende optimalisering taalonderwijs in de kleuterschool
(Ter attentie van opstellers van nieuwe eindtermen/leerplannen voor het basisonderwijs)
De voorbije 30 jaar pleitte ik in Onderwijskrant voor een meer gerichte aanpak van het taalonderwijs op de kleuterschool -( en ook voor extra NT2-lessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs)
Dat is nog iets anders dan de visie die de universitaire GOK-Steupunten propageerden.; anders dan de aanpak van het CEGO-Leuven dat vooral heil verwacht van toevallige dialogen binnen vrij- spelactiviteiten, anders ook dan het leren van woordenschat e.d. al doende volgens het Leuvens taalcentrum van Kris Van den Branden,...
Ik verwees de voorbije decennia in mijn bijdragen ook naar analoge standpunten van andere auteurs/onderzoekers. Ik verwijs er nog en naar.
(1)Onderzoek van Tizard, Hughes, :al te weinig gerichte taalinteractie met kleuterleerkracht
CEGO-Leuven en andere GOK-Steunpunten pleiten voor de ervaringsgerichte aanpak waarbij de vrije (spel) activiteiten van de kleuters en het zelfgestuurd leren centraal staan.
Dit heeft ook veel gevolgen voor het taalonderwijs: de leerkracht als taal-model, child direct speach, het imiteren van goed en veelvuldig taalgebruik van de leerkracht, instructie krijgen zo al te weinig aandacht. Dit zijn ook die zaken die we missen in het hoofdstuk 'Mondelinge taalvaardigheden' van de directeur van Leuvens GOK-Steunpunt Kris Van den Branden in b.v. zijn Acco-handboek van 2004.
(In verband met veel meer aandacht voor het leren van algemene kennis in het kleuteronderwijs verwijs ik naar het Amerikaanse Core Knowledge-curriculum à la Hirsch. Ik weet dat bepaalde mensen in Nederland en Vlaanderen daar nu aandacht aan besteden en er inspiratie in zoeken.)
De onderzoekers B. Tizard en M. Hughes schrijven in hun studie van het taalonderwijs dat in ervaringsgerichte kleuterklassen waarin het vrij spel veel aandacht krijgt, de taalontwikkeling én de algemene kennis van de leerlingen te weinig gestimuleerd worden omdat er veel te weinig gerichte taalinteractie is met de kleuterleidster. De beperkte dialogen over spel en speelgoed bevorderen te weinig de woordenschat- en taalverwerving en de algemene kennis. Aan de hand van bandopnames van goede taalinteractie tussen ouders en kinderen illustreren de onderzoekers dat de taalverwerving veel te weinig gericht en direct gestimuleerd wordt. Er is te weinig aandacht voor 'child direct speech', voor imitatie van rijke taal, enz. 'Young children learning, Talking and thinking at home and at school' (Fontana Paperbacks,London, 1984).
Ook J. Lems, coördinatrice van de werkgroep 'Identiteit Kleuteronderwijs', wees op het zorgwekkende van de evolutie in de richting van individualisatie en vrij kinderinitiatief binnen de kleuterscholen. Volgens Lems wordt de (taal)ontwikkeling van de kleuters en vooral van deze met taalachterstand vooral bepaald door de gerichte dialoog en 'direct speach' tussen kleuterleidster en de kleuters. In een klas waar kinderen overal verspreid in hoeken aan het spelen zijn, fungeert de kleuterleidster veel te weinig als medium tot het leren van de taal e.d. (School, april 1985).
Taalstimuleringsideeën à la Tizard, Hughes, Lems, Cor Knowledge waarbij de leerkracht een heel actieve rol speelt en waarbij het imiteren van het taalgebruik van de kleuterleerkracht belangrijk gevonden wordt, treffen we niet aan in de publicaties van het Leuvens Taalcentrum/Steunpunt NT2 van weleer, en nog minder in de publicaties en visie van het CEGO.
Ook inzake het domein van de 'beginnende geletterdheid' (voor het leren lezen) moet de kleuterjuf een heel actieve en directieve rol spelen. Dit is ook de visie in de publicatie 'Tussendoelen beginnende geletterdheid' van L. Verhoeven en C. Aarnoutse ( Expertisecentrum Nederlands, Nijmegen, 1999). De auteurs verkiezen terecht de term 'beginnende geletterdheid' boven 'ontluikende geletterdheid', lees- en schrijfvaardigheid ontluiken niet vanzelf. Met zelfontdekkend leren hebben leren lezen en schrijven weinig te maken. Ferre Laevers (CEGO) schreef destijds dat kleuters evengoed 'leesrijp' konden worden via spel in de poppenhoek dan via de letterhoek. Gerichte aanpak van eerste stappen in het leren lezen is volgens het CEGO overbodig.
(2) visie van S. Neuman en Esther Quintoro over spreek-en woordenschatonderwijs.
Een van de beter gedocumenteerde feiten in het onderwijs is dat leerachterstanden al heel vroeg kunnen ontstaan en dat kinderen die niet de kans krijgen om een goede start te maken, later meestal niet gedijen. Een goede mondelinge taalbasis kan echter het leerveld voor alle kinderen verbeteren en de niveauverschillen doen afnemen. . Taal is de sleutel tot al het latere leren; Het is de deur naar de wereld van kennis en ideeën voor jonge kinderen. Maar hoe ziet goed mondeling taalonderwijs eruit? De volgende korte uitspraken vertegenwoordigen mythes die in stand zijn gehouden over mondelinge taalontwikkeling en feiten (of sleutelprincipes) die kenmerkend zijn voor woordenschatonderwijs van hoge kwaliteit.
Een aantal mythes
1. Teachable moments or informal opportunities to engage children in word learning are sufficient for explaining word meanings (=mythe die ook verspreid werd door CEGO, Steunpunt NT2/CTO van Kris Van den Branden e.a.: kinderen leren a.h.w. vanzelf en al doende de taal).
Leraren moeten veel strategischer, gerichter omgaan met woordenschatonderwijs. De meeste leraren proberen kinderen wel bewust te betrekken bij actieve ervaringen waarbij de hele dag door veel wordt gepraat., maar dit is onvoldoende. Leermomenten zijn informele gelegenheden om kinderen te betrekken bij het leren van woorden, vergelijkbaar met de soorten taaluitwisselingen die plaatsvinden tussen ouders en kinderen. Maar herhaling is hier de sleutel - en leraren hebben, in tegenstelling tot ouders, deze luxe niet altijd. Leraren moeten een veel strategischere benadering van woordenschatonderwijs hanteren dan nu veelal het geval is.
Kinderen hebben geplande, geordende en systematische woordenschatinstructie nodig. Dit betekent dat je vanaf het begin woorden, concepten en ideeën selecteert die er het meest toe doen en je daar in de eerste jaren op concentreert.
2. Mythe: Leraren hoeven niet opzettelijk woorden te kiezen om les te geven, zodat kinderen hun woordenschat kunnen opbouwen.
Leerkrachten moeten zorgvuldig de woorden kiezen die ze van plan zijn te onderwijzen. Het is het beste om je te concentreren op nuttige maar verfijnde woorden zoals b.v. 'gelukkig' in plaats van tevreden.
Ook moeten leraren al heel vroeg rekening houden met inhoudgerelateerde woorden; Dergelijke woorden zullen dienen als ankers voor het ontwikkelen van kennis op belangrijke vakgebieden. Bijvoorbeeld ook wetenschappelijke woordenschatwoorden zoals vergelijken, contrasteren, observeren en voorspellen;Dit zijn fundamentele onderzoekswoorden die in verschillende vakgebieden worden gebruikt. Door leerlingen kennis te laten maken met deze woorden, kunnen ze kennis opbouwen die essentieel is om systematisch uit teksten te leren. (Voor het opsteken van wereldoriënterende kennis in het kleuteronderwijs verwijs ik ook naar het Core Knowlegde-curriculum voor kleuters. Ik besteedde er de vorobije 10 jaar ook af en toe aandacht aan in mijn fb.)
3. Mythe: het voorlezen van verhalenboeken is voldoende voor mondelinge woordenschatontwikkeling.
Confrontatie met woorden door het gewoon voorlezen van boeken is niet krachtig genoeg. Het voorlezen van boeken aan kinderen is een frequent toegepaste strategie voor de ontwikkeling van woordenschat, maar recente studies beginnen zich af te vragen of de techniek substantieel genoeg is om de taalontwikkeling van alle kinderen te stimuleren. Verschillende meta-analyses hebben slechts kleine tot matige effecten van het voorlezen van boeken op de groei van de woordenschat gemeld, wat suggereert dat blootstelling aan woorden via verhalenboeken mogelijk niet krachtig genoeg is, vooral voor risicoleerlingen.
Dit betekent dat leraren voorleeservaringen moeten uitbreiden met meer opzettelijke strategieën waarbij kinderen woorden op diepere begripsniveaus moeten verwerken.
4 De omvang en volgorde van de woordenschat in kernleesprogramma's hebben over het algemeen een goede selectie van woorden voor mondelinge woordenschatinstructie.
Veel programma's hebben echter een lukrake benadering van woordenschatonderwijs. Neuman & co onderzochten de prevalentie van mondelinge woordenschatinstructie in kernleesprogramma's op kleuterniveau, en vonden een gebrek aan instructiebegeleiding voor leraren, ondanks enige "vermelding" van woorden. Tot geschikt materiaal is ontwikkeld en consequent beschikbaar wordt gesteld, zullen leerkrachten moeten vertrouwen op op onderzoek gebaseerde principes om ervoor te zorgen dat leerlingen het mondelinge taalonderwijs krijgen dat ze nodig hebben.
5. Myteh: Kinderen hebben alleen impliciete instructie nodig om de betekenis van woorden te leren. Kinderen hebben zowel expliciete als impliciete instructie nodig.
Voorafgaand aan het begin van een verhaal kan een leraar bijvoorbeeld beginnen met het introduceren van verschillende woorden die een integraal onderdeel van het verhaal zijn. Hoewel de toename van de woordenschat groter is wanneer woorden expliciet worden geïdentificeerd, wordt de grootste winst geboekt wanneer leraren zowel expliciete als impliciete instructie geven. Met andere woorden, wanneer leerkrachten kinderen bewust maken van de betekenis van de woorden en hen betrekken bij het gebruik van die woorden in een specifieke relevante context.
6. Myte: Kinderen zijn talsponzen.
Het leren van woorden vereist veel blootstellingen gedurende een langere periode.
Kinderen lijken woorden zo wonderbaarlijk en moeiteloos op te pikken dat te vaak wordt aangenomen dat het leren van woorden op natuurlijke wijze gebeurt.
Maar er is voldoende bewijs om te suggereren dat het leren van woorden complex en stapsgewijs is. Denk aan de worsteling van kinderen om kleurwoorden te begrijpen. Pas rond de leeftijd van vier jaar passen de meeste kinderen nauwkeurig individuele kleurtermen toe. Meestal kunnen woorden zoals rood of geel al vroeg in de woordenschat van kinderen voorkomen; Maar de toepassing van deze woorden kan lukraak en uitwisselbaar zijn. Het leren van woorden vereist veel blootstellingen gedurende een langere periode. Met elke extra blootstelling kan het woord stapsgewijs dichter bij volledig geleerd worden.
7. Woorden moeten in categorieën worden onderwezen, gebaseerd op hun opname in een grotere categorie.
Kinderen leren echter het beste wanneer woorden worden gepresenteerd in geïntegreerde contexten die voor hen zinvol zijn (cf. ook visie in Core Kowledge-curriculum à la Hirsch).
Woorden vertegenwoordigen het topje van de ijsberg; Aan de basis daarvan ligt een reeks toenmende onderlinge verbanden en concepten. Het is het rijke netwerk van concepten en feiten die bij deze woorden horen dat helpt bij het begrip van kinderen. Het is aangetoond dat het helpen van kinderen om nieuwe woorden te leren in clusters die kennisnetwerken vertegenwoordigen, het inferentiële redeneren en begrijpen van kinderen sterk ondersteunt (cf. aanpak binnen Core kowledge curriculum à la Hirsch). Het op deze manier onderwijzen van woorden helpt ook bij het onthouden, waardoor het leren van woorden wordt versneld.
Kinderen leren het beste wanneer woorden worden gepresenteerd in geïntegreerde contexten die voor hen zinvol zijn.
8. Mythe: Een kind hoeft een woord maar drie keer te horen om het te leren.
Kinderen hebben veel meer ontmoetingen met nieuwe woorden nodig dan eerder werd vermoed. Kinderen hebben de meeste kans om de woorden te leren die ze het meest horen. Bevindingen van een groot aantal correlationele studies over taal hebben aangetoond dat de frequentie van blootstelling het leren van woorden sterk voorspelt.
Alhoewel deze bevinding wordt vaak genoemd in de literatuur, wat nieuw is, is dat we de hoeveelheid frequentie die nodig is om woorden te leren misschien hebben onderschat. Onderzoek van Pinkham, Neuman en Lillard (2011) suggereert dat kinderen veel meer ontmoetingen met nieuwe woorden nodig hebben dan eerder werd vermoed. Naast herhaling en uitgebreide uitleg van nieuw aangetroffen woorden, kunnen video en dynamische beelden/geluiden kinderen helpen leren door meer informatie te verduidelijken en toe te voegen.
9 .Mythe: Er is een periode van woordenschatexplosie in de taalontwikkeling van een kind.
Neen: het leren van woorden is cumulatief.
Het leren van woorden begint nogal langzaam, en na ongeveer 16 maanden of wanneer een kind ongeveer 50 woorden leert, lijkt er plotseling een "woordenschatexplosie" of "woordspurt" te zijn - een tijd waarin kinderen hun vermogen om nieuwe woorden te verwerven dramatisch vergroten.
Recent bewijs ondersteunt deze opvatting echter niet. Daarentegen suggereert het dat kinderen woorden in een constant tempo verzamelen en dat het het schriftelijke en verbale gebruik van deze woorden is dat versnelt.
Het leren van woorden heeft dus weinig te maken met explosies, uitbarstingen of spurten; Het leren van woorden is constant en cumulatief. Dit betekent dat de optimale tijd voor mondelinge woordenschatinstructie en -ontwikkeling niet beperkt is tot de peuterjaren; Het komt voor voor, tijdens en na die jaren.
P.S.: If you are interested in learning more about the research supporting these ideas, check out All About Words (2013) by Susan B. Neuman and Tanya S. The Albert Shanker Institut, 555 New Jersey Ave. N.W.Washington, DC 20001. (Een deel van het boek staat op het internet bij Google books.)((
Franse inspecteur-generaal bevestigde mijn visie op wiskundonderwijs en kritiek op zowel 'Moderne' als constructivistische wiskunde
21 mesures pour lenseignement des mathématique en France: wiskundevisie die we al vele decennia in Vlaanderen verkondigen , par Cédric Villani, inspecteur général de léducation nationale France Rapport 12 février 2018
Vooraf
De Franse beleidsmakers voerden de voorbije jaren een grote campagne om het wiskundeonderwijs weer op het juiste spoor te krijgen. In voorliggende publicatie worden opvallend veel ideeën verkondigd die we zelf in onze publicaties al vele decennia propageren. Ze wijken sterk af van de constructivistische en ontdekkende visie van het Freudenthal Instituut, van de VS-Standards (1989), van de visie in onze leerplannen wiskunde eerste graad s.o. , van de recente nefaste ZILL-optie voor ontdekkend en contextueel leren.
De inspecteur-generaal bevestigt mijn kritische analyses van zowel de Moderne wiskunde vanaf 1972 als van het contextueel en constructivistisch rekenen vanaf 1987. Ik heb dus tijdig gewaarschuwd.
Hij wijst er ook op dat de vermastering van de lerarenoleidingen in 1989 geleid heeft tot een gevoeligee aantasting van de kwaliteit van de lerarenopleidingen. Vanaf 1989 nam ik in Vlaanderen het voortouw in het verzet tegen de vermasteringsplannen van topambtenaar Georges Monard & de universitaire lerarenopleidingen van 1990 en tegen recentere vermasteringsplannen.
-------
Het rapport van de inspecteur-generaal
1. Moderne wiskunde was een mislukking en extreme formalistische visie, maar het andere extreem, de constructivistische wiskunde is evenzeer nefast
Als het project van de Moderne Wiskunde van de jaren 1960 en 1970, een inhoudelijke hervorming voortkomend uit de Bourbakistische beweging theoretisch en op een eerste gezicht lovenswaardig leek, moet toch worden erkend dat de implementatie ervan in het secundair en lager onderwijs een klinkende mislukking was.
(In de periode 1970-1998 voerde ik een lange kruistocht tegen de moderne wiskunde. Mijn campagne Moderne wiskunde: een vlag op eeen modderschuit van 1982 deed het wiskundetij keren. In de eindtermen en leerplannen van de jaren 1990 verdween de moderne wiskunde. Tegelijk publiceerde ik tal van bijdragen en 3 boeken over effectief wiskundeonderwijs voor de lagere school: Rekenen tot honderd, Meten en Metend Rekenen en Meetkunde. Ik merk dat nu ook de Franse inspecteur-generaal een analoge visie op effectief wiskundeonderwijs propageert.)
Rapport: Als alternatief voor de formalsitische 'moderne wiskunde' werd een andere aanpak ingevoerd, van eerder pedagogische aard: de constructivistische aanpak, het constructivistisch en contextueel rekenen. De leerling moest voortaan wiskunde doen (doing mathematics in Standards van 1989). Het is waar dat een wiskundige expert 'wiskunde doet', en zijn praktijk is origineel in de zin dat hij iets nieuws creëert. Maar we vergaten dat om wiskunde te doen, je het eerst wiskunde moet hebben geleerd (Knowing Math).
De invoering en toename van allerlei activiteiten die de leerling in het centrum van zijn leerproces plaatst, van de constructie van zijn eigen kennis en vanuit contexten, kwam voort uit een op het eerste gezicht lovenswaardige intentie. Maar het is echter duidelijk dat de positieve resultaten uitbleven en dat vooral de meest sociaal kwetsbare leerlingen de dupe zijn.
(Vanaf 1987 voerde ik na de kruistocht tegen de moderne wiskunde een nieuwe kruistocht tegen de constructivistische, ontdekkende en contextuele wiskunde à la Freudenthal Instuut en Amerikaanse Standards.)
2. Nefaste contextuele & ontdekkende wiskunde vertrekkende van complexe probleemsituaties
Rapport:Sinds het begin van de jaren 1990 hebben we de vervanging van de klassieke lessen gezien door de invoering van verschillende activiteiten : ontdekkingsactiviteiten, complexe taken die verondersteld worden transversale vaardigheden te ontwikkelen, onderzoeksaanpak, projectbenadering, interdisciplinaire activiteiten, enz.) . De wens om van leerlingen onderzoekers te maken kan natuurlijk relevant zijn, maar we kunnen qua effectiviteit vraagtekens zetten bij de keuze van momenten, duur, thema's van dit onderzoek, of zelfs de manier waarop het wordt uitgevoerd.
Ontdekkingsactiviteiten en contextueel/realistisch rekenen zijn te vaak omslachtig en kunstmatig.
Vertrekken van de echte wereld, van zgn. realistische contexten en probleemsituaties is veel moeilijker te vatten voor de leerlingen dan de wiskundige modellen die gebruikt worden om wiskunde te beschrijven. Vaak hinderen de gekozen contexten & moeilijke probleemopdrachten leerlingen in plaats van hen te helpen. En deze zgn. realistische situaties/contexten zijn meestal ook zo vereenvoudigd dat ze geen echte toegevoegde waarde bieden aan de disciplines waaruit ze zijn ontleend zijn.
Evenzo hebben complexe taken niet altijd een duidelijk wiskundig leerdoel. Hun ontwerp is extreem tijdrovend voor leraren en de probleemaanpak ook voor leerlingen, zonder veelal bevorderlijk te zijn voor het leren, vooral voor de zwaksten in de wiskunde. Ze staan veelal ook te ver af van wiskunde als vakdiscipine en cultuurproduct.
Over het algemeen zijn deze activiteiten gericht op doen in plaats van leren. Zeer moeilijk om efficiënt uit te voeren. Ze kunnen soms geschikt zijn, maar mogen op geen enkele manier een echte formaliserings- en abstraheringsfase of regulier trainingswerk vervangen.
Om wiskunde effectief te kunnen gebruiken, vooral in complexe situaties, moet men kennis en methoden hebben verworven en gevoelig zijn voor probleemoplossende strategieën die specifiek zijn voor de vakdiscipline. Al deze dingen moeten ook onderwezen worden. Sterke vaardigheden worden alleen ontwikkeld door voort te bouwen op solide kennis. Meer in het algemeen moeten we streven naar meer efficiëntie en onszelf afvragen wat elke leerling aan het einde van een sessie heeft geleerd.
3. De rol van de leraar: uitleg van de leerinhoud/ instructie
De leraar moet zijn plaats vinden in de momenten van presentatie en commentaar van kennis". Wie beter dan de leerkracht kan stap voor stap een tekst van definitie, stelling, eigenschap blootleggen, die de ins en outs uitlegt, het waarom van zo'n kwantificeringselement, het belang ervan, de noodzaak van de precisie van zo'n term? De leraar moet dus weer trots worden op zijn kennis en zijn vermogen om deze bloot te leggen en uit te leggen. Dit kan zijn legitimiteit en het respect dat zijn leerlingen hem tonen alleen maar versterken.
4. Belang van berekening en automatisering
4.1. Rekenen: een centrale plaats intelligente berekening
Sinds een aantal jaren lijkt er een misverstand te bestaan tussen de aanbevelingen in officiële documenten over de plaats van het rekenen en de praktijken die worden waargenomen in de wiskundeklas.
Het berekenen is ernstig in diskrediet gebracht in het niet zo verre verleden en uiteindelijk gedeeltelijk gerehabiliteerd in de recente programma's van de school, sinds de wiskundestrategie in 2014 aankondigde: De kennis en het begrip van getallen, evenals rekenen, vooral hoofdrekenen, zullen een centrale plaats innemen in de nieuwe wiskundeprogramma's. De missie neemt de conclusies over van de consensusconferentie die Unesco in 2015 organiseerde, in het bijzonder over de essentiële verwerving en memorisatie van tabellen (optellen en vermenigvuldigen).
De mening van de Academie van Wetenschappen van 2007 en de interpretatie van Thierry Dias hieromtrent zijn interessant zowel voor de basisschool als op de universiteit. "Berekening moet worden gezien als een spel op getallen, dus het moet als zodanig worden gepresenteerd vanaf de lagere klassen in verschillende taken die deze dimensie centraal stellen. Tegelijkertijd moet b.v. ook een gelijktijdige praktijk van nummering en de vier bewerkingen worden aangemoedigd door CP, zoals we leren van observaties van internationaal succesvolle systemen Rekenen met getallen bouwt de fundamenten op die nodig zijn voor alle wiskundige kennis en dit vereist leertijd in de klaslokalen. De effectiviteit van dit leren is ook gebaseerd op de noodzakelijke verwerving van automatismen.
Het is duidelijk geen kwestie van haast maken om de bewerkingen te stellen, zonder begrip of context, maar eerder van het verkennen van situaties die betekenis geven aan de acties die verband houden met de vier operaties, ze in actie brengen en vervolgens geleidelijk evolueren naar wiskundig beschrijven. De modaliteiten van de ontwikkeling van computationele vaardigheden zijn divers en complementair
Hoofdrekenen blijft echter een onvoldoende uitgewerkte modaliteit op de basisschool (vooral in vergelijking met Aziatische landen) en zefs op de universiteit. Hetzelfde geldt ook voor de geschatte berekening, die beperkt blijft tot enkele te sporadische activiteiten. Aan de andere kant is de tijd die wordt besteed aan het repeteren van zogenaamde "geposeerde" berekeningsalgoritmen vaak onevenredig, vooral met betrekking tot vermenigvuldiging. Aan de andere kant wordt een algoritme dat zo wiskundig interessant is als dat van deling te vaak door studenten als te moeilijk voorgesteld. De diversiteit van de algoritmen die worden gebruikt om dezelfde bewerking uit te voeren, moet ook het onderwerp zijn van meer terugkerende praktijken.
4.2 Vastzetten van de kennis
Bovendien heeft de wens om de wiskundige handeling niet te reduceren tot eenvoudige repetitieve technieken, om de betekenis van de stappen ten volle te benutten, geleid tot totale misverstanden, zeker bij gebrek aan voldoende ondersteuning. Zo zijn we soms aangekomen bij het volledig verdwijnen van ankeractiviteiten, maar toch essentieel.
Berekeningsrituelen, automatiseren, maken het mogelijk om kennis, methoden en strategieën te bedienen en te stabiliseren. Routinematige berekeningsactiviteiten maken het mogelijk om gemak, vloeibaarheid, flexibiliteit te verkrijgen, om automatismen te verwerven (bedoeld om cognitieve belasting en werkgeheugen vrij te maken). Met een beetje oefening slagen leerlingen in dit soort activiteiten, wat hun plezier in wiskunde ontwikkelt en hen helpt vooruitgang te boeken. Het succes van leerlingen is een factor in de tevredenheid van hun leraren. Het is essentieel om een balans te vinden die essentieel is voor het succes van studenten en dit geldt voor het hele curriculum tot het laatste jaar. Als het wordt uitgesloten om de training van leerlingen te beperken om rekenvaardigheid te oefenen, maakt de te zeldzame aanwezigheid ervan voor velen de praktijk van het oplossen van problemen ontoegankelijk, omdat de geringste berekening een obstakel is.
4.3 Automatisering
Het is uiteraad belangrijk betekenis te geven aan een berekening, maar we moeten niet vergeten dat de berekening op zichzelf ook betekenis heeft. Het is zelfs betekenisgever omdat de constructie van getallen in kleine klassen verschillende leuke activiteiten omvat en deze spellen op getallen de essentie van berekening zijn. Het is met dit in gedachten dat we de aanbeveling van de Academie van Wetenschappen van 2007 (zie 3.2.1) moeten uitvoeren, waarin wordt aanbevolen om gelijktijdig nummering en de vier bewerkingen te leren.
.De spelactivisteiten van groeperen en delen die vanaf de kleuterschool worden beoefend, openen de weg naar multiplicatieve decomposities van getallen, naast additieve ontbindingen.
Deze implementatie is fundamenteel en het is noodzakelijk om de nodige tijd te nemen om de vier bewerkingen te installeren door het werk aan de betekenis af te wisselen (begrijpen waarom het wordt gedaan, het in daden om te zetten en vervolgens in woorden) en dat op de noodzakelijke verwerving van automatismen. Het uitstellen van dit leren is dus net zo schadelijk voor het begrip als voor het automatiseren van de berekeningen zelf. .
Automatisering mag niet op een mechanistische manier worden geïnterpreteerd, het automatiseren bevrijdt het denken van cognitieve geheugenbelasting, terwijl het mentale representaties faciliteert die bevorderlijk zijn voor het oplossen van problemen.
5.Belang van degelijke wiskunde-methodes
Een effectieve methode om wiskunde te onderwijzen is vooral een progressie, vaak opgebouwd over meerdere jaren, in de presentatie van concepten, in de representatie van getallen, in de overgang van concreet naar abstract, in de herhaling van leren, training en praktijken. Het leerboek moet dus garant staan voor deze samenhang, zonder inbreuk te maken op de pedagogische vrijheid van de leerkracht.
Ten slotte, als we denken aan bepaalde situaties van vervanging van leraren, is de handleiding de eerste (en misschien wel de enige) bron voor de nieuwe leraar die zijn dienst ontdekt, soms een paar uur voor zijn eerste sessie.
6.Nesfaste gevolgen van invoering universitaire lerarenopleiding in 1989
De verschillende hervormingen van het lerarenopleidingssysteem sinds de oprichting van universitaire lerarenoplei-dingsinstituten (IUFM, 1989) hebben veeleer geleid tot een geleidelijke verslechtering van dit essentiële instrument in het onderwijsstelsel.
Het univeritair maken van de lerarenopleidingen in 1989 heeft geen toegevoegde waarde toegevoegd aan de professionele dimensie van de opleiding, en alle actoren zijn het er over eens dat het een aanzienlijke verslechtering betekende - in vergelijking met de vroegere normaalschoolopleidingen De invoering van de zogenaamde vermastering heeft de opleiding van onze leraren in sterke mate verzwakt.
John Dewey vol lof over zijn studiereizen naar Rusland over zijn bezoek aan Russische scholen in 1925-1928 - in zijn boek: Impressions of Soviet Russia and the revolutionary world - van 1929.
Lovend relaas van prof. en reformpedagoog John Dewey vover zijn
studiereizen naar Rusland over zijn bezoek aanRussische scholen in 1925-1928 - in zijn boek: Impressions of Soviet
Russia and the revolutionary world - van 1929.
Rond 1925 was er in Europa en de VS heel veel kritiek op het
politieksovjet-systeem in Rusland en op
de indoctrinatie in het Russisch onderwijs. Maar Reformpedagogen als John Dewey
en Célestin Freinet legden die kritiek
naast zich. Ze bezochten meermaalsRusland en het onderwijs in de Sovjet-unieen spraken zich achteraf vrij lovend uit over
de evolutie in Rusland en vooral over het Russisch onderwijs.
John Dewey, boegbeeld van de reformpedagogiek,prees in een bundeling van zijn verslagen
over die studiereizen in een publicatie
van1929 de Russische revolutie enschoolsysteem m.i.v.politieke indoctrinatie en van vooralvanhetscheppen van eencollectief bewustzijn - alsbelangrijke vorm van burgerschapsvorming. Dewey
geloofde grotendeels de fabels die door
Sovjet-intellectuelen werden verteld. Hij was tegelijkeen nauwkeurige verslaggevervan wat er werkelijk gebeurde. In beide
gevallen was hij vol lof. Zoals zal blijken uit Dewey'stekst arriveerde hij in Leningrad gretig om
de creatie te bewonderen van wat hij een 'collectivistische mentaliteit' noemt.
Daartoe verontschuldigde hij de methoden van Lenin, Trotski en Stalin, en
geregeld bewonderde hij ze zelfs.
Ik druk een aantal stukken af uit Deweys boek, vooral uit de hoofdstuk 4 en 5.
Wonderbaarlijke
ontwikkeling van progressieve onderwijsideeën en -praktijken onder de
koesterende zorg van de bolsjewistische regering
Ik kwam de voorbije jaren onder de indruk van de
wonderbaarlijke ontwikkeling van progressieve onderwijsideeën en -praktijken
onder de koesterende zorg van de bolsjewistische regering - en ik spreek in
mijn verslagen over wat ik heb gezien en niet alleen over wat ikheb gehoord.
Ik heb in mijn
laatste artikel, hoofdstuk 3, enkele
redenen gegeven om te geloven dat in de "overgangstoestand" van
Rusland in de richting van hetmarxismeheel veelbelang gehechtwordt aan de mentale en morele marxistische
verandering die plaatsvindt.Deze
transformatie van de scholen is op korte
termijn een middel voor de economische en politieke verandering; maar het
geldt ook andersom. Dit betekent dat het belang van alle instellingen eigenlijk
educatief moetzijn in de brede zin
dat ze alle de collectieve gezindheid
en attitudes moeten bevorderen. Hun functie is om gewoonten te creëren, zodat
mensen net zo gemakkelijk coöperatief en collectief zullen handelen als
mensennu in kapitalistische landen die
'individualistisch' handelen. De scholen zijn de 'ideologische arm van de communistische
revolutie'. Ze leveren een directe en
geconcentreerde inspanning om het effect te verkrijgen dat andere instellingen
op een diffuse en omslachtige/indirecte manier ontwikkelen. Bijgevolg sluiten
de activiteiten van de scholen op de meest buitengewone manier, zowel in de administratieve organisatie als in doel en
geest, aan op alle andere maatschappelijke instellingen en belangen.
Het grote verband dat in de visie van sovjetleekrachten
bestaat tussen de door politieke instellingen en school geformuleerdeattitudes en ingesteldheden kan verduidelijkt worden dooreen verwijzing naar het verhaal dat een van
de leiders van het nieuwe onderwijs van zijn eigen ontwikkeling imij verteld. Zijn inspanningen voor onderwijshervorming
dateren uit de vroege jaren van de 20ste eeuw, toen hij samen met een mede-Rus
een sociale actie uitvoerde in de arbeiderswijk van Moskou. Natuurlijk werden
ze gedwongen om te opereren langs niet-politieke lijnen en op de neutrale
gebieden van kinderclubs, recreatie, gezondheid, enz. . Toch stuitten ze op
constante tegenstand en onwil van het oude regime.In 1911 begon hij een educatief experiment in
het land, zo'n tachtig of honderd mijl van Moskou verwijderd, waarbij hij hulp
kreeg van welgestelde Russen met een liberale ingesteldheid. Deze schoolwas dus gebaseerd op een combinatie van
Tolstojs versie van Rousseau's vrijheidsleer en het idee van de educatieve
waarde van productief werk ontleend aan Amerikaanse bronnen.
Zijn verhaal en evolutie is van historische betekenis bij
het aangeven van enkele van de oorzakelijke factoren vanhet huidige Sovjet-onderwijssysteem. De leraar
over wie ik spreek, begon als een liberale hervormer, geen radicaal maar een
constitutionele democraat. Hij werkte vanuit het geloof dat de school, door het
geven van een nieuw soort onderwijs, vreedzaam en geleidelijkde vereiste transformaties in andere
instellingen zou kunnen realiseren. De evolutievan deze hervormingspedagoog tot overtuigd communist vormt een symbool
van de sociale fase van de hele Sovjet-onderwijsbeweging.
In de eerste plaats was er het onontkoombare feit dat vóór
de revolutie zijn hervormingsgezinde en progressieve inspanningenop alle mogelijke manieren werden belemmerd door
het regime van de tsaar,een feit dat
zeker veel liberale intellectuelen ertoe aanzetteom naderhand hun medewerking te verlenen aan
de bolsjewistische regering.
Een van hen vertelde me dat hij dacht dat de intellectuelen die hadden
geweigerd om samen te werken met het nieuwe regime een tragische fout hadden
gemaakt; ze hadden hun eigen macht/invloed verkwanselden het nieuwe Russische regime van hun medewerkingberoofd net op het moment dat hun land hun medewerking
het hardst nodig had. Wat hemzelf betrefthadhij ontdekt dat de huidige
regering, de communistische partijde
weg vrij gemaakt hadvoor de zaken die
hij in het oude regime voor ogen had en waarvan de vooruitgang altijd hopeloos
werd tegen gewerkt door de huidige oppositie tegen het nieuwe Sovjet-regime. De
vermelde leraar was zelf aanvankelijk
geen communist, maar stelde vast dat zijn onderwijsadvies welkom was van zodra de autoriteiten erkenden
dat hij oprecht probeerde met hensamen
te werken.
Ik trof in Ruslandtwee
soortenliberale intellectuelen
aan:zij die zich opstelden voor het
nieuwe regime als hij en zij die het tegenovergestelde deden en in de oppositie
gingen. Er is geen ongelukkiger en futieler klasse op aarde dan de tweede
soort, de opposanten van de hervormingen, en geen enkele meer levendiger en gelukkiger dan de eerste
ondanks de eng beperkte economische omstandigheden, woonruimten, salarissen,
enz.
Het bijna onvoorstelbare contrast tussen de carrière en het
lot van sociale aspiraties van mensen onder het oude regime en nu onder de
Sovjetregering, is iets waaraan ik in ieder geval niet voldoende gewicht had
toegekend in mijn eerdere inschattingen van bolsjewistisch Rusland. En ik kan
me voorstellen dat er velen zijn die, hoewel ze zich in het algemeen bewust
zijn van het repressieve en despotische karakter van de regering van de tsaar,
onbewust hun beoordeling van het huidige Russische systeem vormden en dit
eveneens als despotisch voorstelden door het ten onrechte in contrast te
stellen met een denkbeeldig democratisch systeem.
De opposanten tegen het nieuwe regime vergeten dat er voor
de vele miljoenen Russische mensener een groot contrast bestaat met het tsaristisch systeem. Het Russische
regeringssysteem vertoont ook wel repressieve trekken, maar het nieuwe systeem
heeft voor de burgers deuren geopend die voorheen gesloten waren. Het nieuwe
regime biedt de burgers toegang tot de bronnen van geluk, terwijlhet vorige regime hen in de ellende wou
houden.
Dit feit, en niet dat
van politiebeperking, spionage en propaganda, verklaart de stabiliteit van de
huidige regering, ondanks het betrekkelijk kleine aantal communisten in het
land. Het verzettegen het beleid in Rusland, dat gebaseerd is
op het idee dat de huidige regering gedoemd is om interne steun te verliezen,
als die regering maar voldoende kan
worden geboycot en extern geïsoleerd, berust op pure fantasie. Dit is ook het
geval van de verspreide fantasie door de vijf of zes Russische dagbladen die
door Russische emigranten/opposanten in Parijs worden uitgegeven.
De tweede reden die de transformatie van de al vermeldeleerkracht tot medewerker van het regimeheeft veroorzaakt, brengt ons van het gebied van hervormingsgezinde en
progressieve ideeën van die leerkracht naar de onderwijsideeën van het eigenlijke communisme.
Het is een belangrijke factor die ook door elke communistische leraar zouworden benadrukt. Het niet kunnen bereiken van hun
onderwijsdoelen doelen door slechte economische omstandigheden nam een veel
grotere plaats in in het verhaal van de pelgrimsovergang van pedagogie naar
communisme dan expliciete en duidelijke politieke en bestuurlijke propaganda.
In feite werd het laatste alleen genoemd als een onvermijdelijk bijproduct van
het eerste.
De kleinere vorming/opvoeding wordt door de school gegeven;
de grotere, en meest invloedrijke, wordt
gegeven door de feitelijke levensomstandigheden, vooral die van het gezin en de
omgeving. En volgens zijn eigen verhaal ontdekte deze al vermelde leraar dat
het werk dat hij destijds op school probeerde te realiseren, zelfs onder de
relatief zeer gunstige omstandigheden van zijn experimentele school, ongedaan
werd gemaakt door de invloed van nefaste educatieve vorming van de
ingesteldheden en mentale gewoontesbinnen de gezinsopvoeding en de invloed van de omgeving..
Belangrijke taak van
de school om de nefaste invloeden te bestrijdenvan de thuissituatieen van de
omgeving -die nog steeds zo sterk zijn,
zelfs in eencollectivistisch regime. En
belang van sociaal behaviorisme
Zo geraaktede leraar
ervan overtuigd dat het sociale/politieke systeem en de progressieve school
moesten samenwerken, in harmonie moesten opereren, elkaar moesten versterken,
om te voorkomen dat het doel van de progressieve school voortdurend zou worden
ondermijnd en verdreven door de invloed van de opvoeding thuis en in de omgeving
van de kinderen.Naarmate deze
overtuiging groeidewerd hij onbewust
een communist. Hij raakte ervan overtuigd dat de centrale kracht in het
ongedaan maken van de egoïstische en particuliere idealen die jongeren werden
ingeprent door de instelling van privé-eigendom (winst en verworven bezit)precies bereikt kondenworden doorgesocialiseerde heropvoeding
die hij probeerde te bereiken door middel van deschool.Het verhaal van die evolutie bij die leerkracht is leerzaam het wijst op
de positieve invloed van volgehouden
sovjetschoolactiviteiten.
Tijdens het overgangsregime dat Rusland momenteel
meemaaktkan de school ernog niet ten volle op rekenen dat het bredere
onderwijs opeen oprechte manier de
vereiste collectieve en coöperatieve mentaliteit bij de leerlingen creëert. De
traditionele gebruiken, de negatieve invloed van thuis en van de kerk,de toestandvan de landbouwers, hun kleinelandbouwoppervlakte creërenalle automatisch een individualistische
ideologie. Ondanks de grotere neiging van de stadsarbeider tot collectivisme,
werkt zelfs zijn sociale omgeving in veel opzichtendit nog tegen. Daarom is het de belangrijke
taak van de school om de nefaste invloeden te bestrijdenvan de thuissituatieen vanbuurt -die nog steeds zo sterk
zijn, zelfs in eencollectivistisch
regime.
Om dit doel te bereiken, moeten de leraar in de eerste
plaats preciesachterhalenwat de omstandigheden zijn waaraan leerlingen
thuis worden onderworpen,zodat hij in
staat isom de handelingen van de
leerling op school te interpreteren in het licht van dieomgevingsomstandigheden - en dit, niet alleen
op een algemene manier, maar zo trefzeker als een bekwame arts diagnosticeert
in het perspectief van de oorzaken vande zieke aandoeningen waarmee hij te maken heeft.
(Commentaar:Deweybeschreef
zijnfilosofie als "Sociaal
Behaviorisme. Wat De leraar ook zag , een manier van landbouw,
landbouwwerktuigen, stijl van woningbouw, huishoudelijke industrie, kerkgebouw,
enz.,moestleiden naar de vraag om het waarschijnlijke
effect ervan op het gedrag leerlingen die onderworpen waren aan de invloed.
Anderzijds moest de leraarbij
confrontatie met een vorm van ongewenst gedrag van de kant van een leerling
ernaar strevente achterhalen hoe
ditterug te voeren was op zijn sociale
oorzakelijk verband. De overheid gebruikte spionage en verklikking op ouders ook om hen politiek te controleren.
)
Dewey: Een van de meest interessante pedagogische
vernieuwingen die ik ken, is de techniek om leraren in staat te stellen de
feitelijke omstandigheden te ontdekken die leerlingen in hun buitenschoolse
leven beïnvloeden. Hier kan ik alleen maar zeggen dat het onder andere gaat om
kritisch onderzoek van geschiedenis en
aardrijkskunde,van de themas inhet geschreven werk van de leerlingen, en ook
een gedetailleerde studie gedurende het hele jaar van de huis- en
gezinsbudgetten. Nog afgezien van elke economische theorie, communistisch of
individualistisch, zijn de resultaten al van grote pedagogische waarde en
beloven ze een nieuwe en vruchtbare methode van sociologisch onderzoek te
bieden.
De aldus opgedane kennis van de thuisconditie en vanhun effect op het gedrag (en ik kan terloops
zeggen dat dit sociaal behaviorisme mij intellectueel veel veelbelovender lijkt
dan enig exclusief fysiologisch behaviorisme ooit kan blijken te zijn) is een
voorbode van de ontwikkeling van methoden die scholen in staat zullen stellen
gunstig te reageren op de ontdekte ongewenste leefomstandigheden,entegelijk om aanwezigewenselijke
omstandighedente versterken. Hier is
natuurlijk het punt waarop het sociaal constructieve werk van de school tot
uitdrukking komt. Straks meer hier overwanneer ik het zal hebben over de idee van "sociaal nuttig werk
als een criterium voor het beslissen over de waarde van "projecten" -
want Sovjet-onderwijs is afgestemd opde
"projectmethode". Maar afgezien van de praktische uitwerking, is het
ook interessant omdat het gaat om eenvan de centrale ideeën van het huidige Russische pedagogische
onderwijsstudie. Er is wel nog
steedseen denkschool die stelt dat
onderwijsprincipes kunnen worden afgeleid uit psychologie en biologie hoewel
het belang van citaten van Marx nu hun invloed overschaduwt en dat correcte
onderwijsmethoden het gewenste effect zullen produceren, onafhankelijk van
concrete kennis van de huiselijke en lokale omgeving. Niets is minder waar.
(Hier neemt Dewey vermoedelijk afstand van de psychologische visie van mensen
als Vygotsky.)
Ik heb te lang stilgestaan bij bepaalde algemene
overwegingen, ten koste van wat scholen eigenlijk doen en hoe ze dat doen. Maar
met betrekking tot de hele Russische situatie, zijndeze generieke punten van sociale aspiratie
heel belangrijk. Dat wat de Sovjetscholen onderscheidt van zowel andere
nationale systemen als van de progressieve scholen van andere landen (waarmee
ze veel gemeen hebben) is precies de bewuste maatstaf van elke
onderwijsprocedure, hun verwijzing naar een enkel en alomvattend
maatschappelijk doel (de communistische maatschappij).
Dat verklaart de sociale/maatschappelijke verwevenheid van
het onderwijs waar ik het in het begin over had. Dat overtuigde collectivisten
het traditionele gezin beschouwen als exclusief en isolerend/individualistischen dus als vijandig tegenover een echt
gemeenschappelijk leven, isbekend.
Afgezien echter van het effect van de vaak gereciteerde bolsjewistische
opvattingen inzake huwelijk en echtscheiding, wordt het instituut van het gezin
eerder indirect dan door frontale aanvallen ondermijnd; de historische steun,
economisch en kerkelijk, isimmers al verzwakt. Zo wordt de beperking van
woonruimte, die in Rusland net als in andere landen door de oorlog werd
afgedwongen, bewust misbruikt om sociale combinaties te creëren die breder zijn
dan die van het gezin en die de gezinsbanden overschrijden. Er is geen woord
dat men in Ruslandmeer hoort dan het
woord groep, en allerlei actiegroepen pleiten tegen het primaire sociale
belang van de gezinseenheid. Voor iedereen die de zaak nuchter bekijkt, vrij
van sentimentele associaties rondde historische
familie-instelling, vindt er dus een zeer interessant sociologisch experiment
plaats, waarvanhet effect zou
moetenkunnen uitwijzenin hoeverre de banden die het traditionele
gezin bij elkaar houden intrinsiek zijn en in hoeverre ze te wijten zijnaan externe oorzaken; en in hoeverre het gezin in zijn gebruikelijke vorm
anti-sociale belangen voedt.
De centrale positie
van de scholen in de productie van een communistische ideologie als voorwaarde
voor het succesvol functioneren van communistische instellingen.De brede inspanning om opvoeding en
onderwijs van de jeugd vanaf de geboorte te gebruiken als middel om bepaalde
sociale/maatschappelijke doelen te bereiken
Onze bijzondere aandacht gaat hier uit naar de rol van de
scholen bij het opbouwen van krachten en factoren waarvan het natuurlijke
effect is dat het belang en het unieke karakter van het gezinsleven wordt
ondermijnd. Het is voor elke waarnemer duidelijk dat in elk westers land de
toename van het belang van openbare scholen op zijn minst samenvalt met een
versoepeling van de invloed van de oude familiebanden. Wat er in Rusland aan de
hand is, lijkt een geplande versnelling van dit proces te zijn. Het vroegste
deel van het schoolsysteem bijvoorbeeld (kleuterschool), dat zich bezighoudt
met kinderen van drie tot zeven jaar, heeft tot doel om in de steden kinderen
zes, acht en tien uur per dag onder zijn hoede te houden. Hoewel het hier gaat
om initiatieven op beperkte schaal, moet op termijn deze aanpakuniverseel en verplicht te worden. Waar het al wordt
uitgevoerd, is het effect op het gezinsleven enorm, hoewel in Moskou slechts
een tiende van de kinderen van deze leeftijd op dergelijke scholen zit. De
inbreuk op het gezinsleven stopt niet in de omgang met jonge kinderen. Er
worden ookzomerkolonies gepland,
overeenkomend met onze frisse luchthuizen voor kinderen uit sloppenwijken,
waarin kinderen van deze "kleuterschool" die de hele dag open is, een
groot deel van de zomermaanden zullen doorbrengen. Sommige van de zomerkolonies
bestaan al. Nu zou het te ver gaan om te zeggen dat deze instellingen
opzettelijk zijn gepland met alleen verwijzing naar hun desintegrerende effect
op het gezinsleven. Zij maken ook deel uit van een heel netwerk van
instellingen, waardoor de Sovjetregering haar bijzondere zorg voor de
arbeidersklasse toont, om haar politieke steun te verwerven en om een
praktische les te geven in de waarde van een communistisch plan. Vanuit dit
oogpunt doet de Russische regering op grote schaal wat particuliere filantropie
in onze steden heeft gedaan door middel van crèches en dergelijke. Maar
daarnaast is het vooral een treffend
voorbeeld hebben van het bewuste en systematische gebruik van de school ten
behoeve van een bepaald maatschappelijk doel en beleid. De brede inspanning om
de opvoeding van de jeugd te gebruiken als middel om bepaalde sociale/maatschappelijke
doelen te bereiken, kan niet zomaar worden afgedaan als propaganda zonder alle
pogingen tot opzettelijke sociale controle als propaganda te degraderen.
De verwijzing naar deze fase van de Sovjet-opvoeding/onderwijs
kan misschien op passende wijze worden
afgesloten met een citaat van Lenin, dat deel is gaan uitmaken van de canonieke
geschriften van de bolsjewistische onderwijsliteratuu. Lenin: De school, los van het leven, los van de
politiek, is een leugen, een hypocrisie. De burgerlijke maatschappij gaf zich
over aan deze leugen en verdoezelde het feit dat zij de scholen gebruikte als
een middel tot overheersing, door te verklaren dat de school politiek neutraal
was en in dienst van alle mensen. We moeten openlijk verklaren wat zo'n visie
verhulde, namelijk de politieke functie van de school. Terwijl het doel van onze
vorige strijd was om de bourgeoisie omver te werpen, is het doel van de nieuwe
generatie nog veel complexer: het is om de communistische samenleving op te
bouwen. Dit citaat ondersteuntofficieel mijn schijnbaar extreme uitspraken die ik heb gedaan over de
centrale positie van de scholen in de productie van een communistische
ideologie als voorwaarde voor het succesvol functioneren van communistische
instellingen. (Commentaar: Lenin uitte
vaak dergelijke ideeën over onderwijs. Een ander voorbeeld, uit zijn toespraak
op het Eerste Al-Russische Onderwijscongres, 28 augustus 1918: "Wij zeggen
dat ons werk op het gebied van onderwijs deel uitmaakt van de strijd voor de
omverwerping van de bourgeoisie. We verklaren publiekelijk dat onderwijs
gescheiden van leven en politiek een leugen en hypocrisie is." V. I.
Lenin, Verzamelde werken: Deel XXIII, 1918-1919, p. 215.)
Voor een nieuw
maatschappij zijn nieuwe en totaal
andere scholen nodig, arbeidsscholen totaliteitsonderwijs
Het idee van school waarin leerlingen, en dus ook
leerinhouden en methoden, verbonden zijn met het sociale leven, in plaats van
geïsoleerd te zijn, is een bekend idee in de onderwijstheorie.In een of andere vorm is het ditidee dat ten grondslag ligt van alle pogingen
tot grondige onderwijshervormingen. Wat kenmerkend is voor het Sovjetonderwijs
is niet het idee van een combinatie van schoolactiviteiten enbuitenschoolse sociale activiteiten, maar het
feit dat er voor het eerst in de geschiedenis een onderwijssysteem is dat
officieel op basis van dit principe is georganiseerd. In plaats van te worden
beoogdin een paar verspreide scholen
die particuliere ondernemingen zijn zoals in de VS,wordt zon schoolconcept in Ruslandgepromoot doorhet hele politieke regime.Dat de Russische beleidsmakers erin
slaagdenomin een korte tijd dit soort onderwijs te
ontwikkelen,is te danken aan het feit
dat ze aan het onderwijs inde
economische en industriële fase van het sociale leven zoncentrale plaats toekenden.In dat feit ligt het grote voordeel dat de
revolutie heeft toegekend aan onderwijshervormers in Rusland, in vergelijking
met onderwijshervormersin de rest van
de wereld.Een eerlijke
onderwijshervormer in westerse landen kan moeilijk ontkennen dat het grootste
praktische obstakel in de weg om op scholen die verbinding met het sociale leven
te introduceren die hij wenselijk acht, de grote rol is die persoonlijke
concurrentie en het verlangen naar privé-gewin in ons economisch leven spelen.
De Russische onderwijssituatie is voldoende om me in te zettenvoor het idee dat alleen in een samenleving
gebaseerd op het coöperatieve principe de idealen van onderwijshervormers
adequaat in werking kunnen worden gesteld.(Commentaar: alleen in een communistische samenleving kunnen
onderwijshervormers dus volgens Deweyhun idealen realiseren. Cf. ook Deweys bijdrageninde Social Frontier).
De centrale plaats van economische doelen in de afstemming
van schoolwerk op het sociale leven buiten de school wordtoverigens expliciet vermeld in deofficiële documenten van Sovjet-commissaris
Loenatsjarski. Hij schrijft: "De twee belangrijkste huidige
vraagstukkenvan sociale opvoeding zijn:;
(1) de ontwikkeling van de bevolking in de geest van het communisme." (2)
De ontwikkeling van de openbare economie met betrekking tot de socialistische
wederopbouw in het algemeen en de efficiëntie van arbeid in het bijzonder.
Zoals alle formele verklaringen moeten deze stellingen
begrepen worden in het licht van de
praktijken waarmee ze gerealiseerd worden . De "vereniging van algemene
cultuur met efficiëntie van arbeid" gaat vooraf aan die van een school die
rechtstreeks de leerlingen vormt voor specifieketechnische noden/ beroepen.
Polyvalente technische
scholen tot 13 jaar
Het meest opvallende in het Russische onderwijssysteem is
preciesdat het niet beroepsmatig is in
de enge zin die die woorden vaak bij ons hebben, namelijk eentechnische opleiding van gespecialiseerde
werknemersop het oog heeft. Integendeel,
een dergelijketechnische opleiding
wordt overal uitgesteld en ondergeschikt gemaakt aan de eisen van de algemene
cultuur, die echter zelf in sociaal industriële zin wordt opgevat; dat wil
zeggen, als ontdekking en ontwikkeling van de capaciteiten die een individu in
staat stellen om op een coöperatieve manier te werken, en aanwerk dat sociaal nuttig is, "sociaal
nuttig" wordt opgevat- in de
genereuze zin van alles wat het menselijk leven voller en rijker maakt.Voorbereiding op speciale beroepen wordt
uitgesteld tot het stadium van speciale scholen - genaamd Technicums,die pas kunnen
worden ingevoerd nadat zeven jaar van de openbare "eenheidsschoolzijn voltooi (tot 13 jaar dus). Deze scholen
worden "polytechnisch" genoemd, maar het woord is misleidend in de
gewone Engelse betekenis. Want bij ons betekent het een school waarin individuele
leerlingen een van een aanzienlijk aantal technologieën kunnen selecteren en
volgen, terwijl het in het Russische systeem een school betekent waarin
leerlingen, in plaats van een "monotechnische" opleiding te krijgen,
worden onderwezen in de zaken die fundamenteel zijn voor een aantal speciale
industriële technieken. Met andere woorden, zelfs in de scholen voor
beroepsonderwijs wordt de gespecialiseerde opleiding voor een bepaalde roeping
uitgesteld tot de laatste jaren, nadat een algemene technologische en
wetenschappelijk-sociale basis is gelegd.
Voor zover kan worden vastgesteld, zijn er twee redenen voor
de goedkeuring van deze brede opvatting van industrieel onderwijs, in
identificatie met de algemene cultuur die geschikt is voor een collectief
geleide samenleving. Een daarvan is de staat van de progressieve
onderwijstheorie in andere landen, met name de Verenigde Staten, tijdens de
vroege vormende jaren na de revolutie. Want een leidend beginsel van deze
geavanceerde leer was dat deelname aan productief werk de belangrijkste
stimulans en gids is voor zelfopvoedende activiteiten van de kant van
leerlingen, aangezien dergelijk productief werk zowel in overeenstemming is met
het natuurlijke als psychologische leerproces; en biedt ook de meest directe
weg om de school te verbinden met het sociale leven, vanwege de rol die
beroepen in de laatste spelen. Sommige van de liberale Russische opvoeders
voerden op deze basis particuliere experimentele scholen uit vóór de revolutie;
de leer had het prestige van de meest geavanceerde onder de onderwijsfilosofieën,
en het beantwoordde aan onmiddellijke Russische behoeften.
Zo stond vanaf een vroege periode het idee van de "arbeidsschool"
(Arbeitschule, école du travail, activiteitsschool)vrij centraal in postrevolutionaire
schoolondernemingen. En een belangrijk kenmerk van deze doctrine was dat, hoewel
productief werk bij uitstek educatief is, het in een brede sociale zin moet
worden opgevat en als een middel om een sociale nieuwe orde te creëren en niet
alleen als een aanpassing aan het bestaande economische regime. Deze factor
verklaart echter alleen de eerdere periode van de groei van het
Sovjet-onderwijs, bijvoorbeeld tot 1922 of 1923, een periode waarin de
Amerikaanse invloed, samen met die van Tolstoj, over het algemeen overheersend was.
Toen kwam er een sscherpe reactie, vanuit een marxistisch standpunt.
De reactie nam echter niet de vorm aan van het verwerpen van
het idee van productief werk als centraal op scholen. Het gaf het idee alleen
een uitgesproken socialistische vorm door het idee van arbeid te interpreteren
op basis van de nieuwe nalatenschap van de arbeider die door de proletarische
revolutie tot stand werd gebracht. De verandering verliep min of meer
geleidelijk, en zelfs nu is er nauwelijks nog een volledige vertaling of fusie.
Maar de geest van de verandering wordt goed aangegeven in de woorden van een
van de leiders van het educatieve denken: "Een school is een echte werk-schoolin de mate waarin het de leerlingen voorbereidt om de ideologie van de
arbeiders te waarderen en te delen of het nu een school te lande of stad
is." En met de arbeider wordt hier natuurlijk bedoeld dat de arbeider
zich bewust is geworden van zijn positie en functie door middel van de
Revolutie. Deze transformatie van het vroegere "burgerlijke
hervormingsidee" door de nadruk te leggen op de ideologie van de
arbeidersbeweging legde dus de nadruk op het algemene idee van de verbinding
van de school met de industrie en versterkte deze idee.
Dit verslag beperkt zich noodzakelijkerwijs tot een verklaring
van algemene beginselen. Maar ikwil
vooral ookook mijn hulde brengen aan
het bevrijdende effect van actieve deelname aan het sociale leven op de houding
van leerlingen. De leerlingen die ik
ontmoette hadden een vitaliteit en een soort vertrouwen in het leven niet te
verwarren met louter zelfvertrouwen, een
van de meest stimulerende ervaringen van mijn leven. De ingesteldheid van die
leerlingen kwam goed tot uiting in de
inscriptie die een jongen van veertien schreef op de achterkant van een
schilderij dat hij me voorlegde: de "school die mijn ogen opende.Die jongenzat op een van de scholen waar de nieuwe onderwijsvisienet was ingevoerd.
Alles wat ik ooit, op theoretische gronden had geloofd over
de mate waarin de saaie en moedeloze ingesteldheid van de gemiddelde leerling te wijten is aan
het isoleren van school van het leven, werd meer dan bevestigd door het
tegenovergestelde dat ik zag op Russische scholen.
Er zijn drie of vier speciale aandachtspunten bij de
identificatie tussen cultureel en industrieel onderwijs. Een daarvan wordt
gesuggereerd door de officiële verklaring met betrekking tot de bijeenkomst
door de scholen van lokale omstandigheden en behoeften. Het Sovjetonderwijs
heeft niet de fout gemaakt om eenheid van onderwijs te verwarren met uniformiteit:
integendeel, centralisatie is beperkt tot de kwestie van het uiteindelijke doel
en de geest, terwijl diversificatie in detail is toegestaan, of liever
aangemoedigd.
The central place of
human labor in the educational scheme is made manifest in the plan for the
selection and organization of subject-matter, or the studies of the curriculum.
Deze aanpak wordt officieel de 'totale onderwijsaanpak'/totaliteitsonderwijs
genoemd. Ditbetekent het opdoeken van
het opsplitsen van leerinhouden in geïsoleerde studies/disciplines, zoals in de
conventionele school, en het vervangendoor totaliteitsonderwijsover
het totalemenselijk leven - inclusief
de natuur in de relaties die de natuur heeft methet leven van de mens in de samenleving.
Inde officiële
verklaring klinkt het zo: "Aan de basis van het hele programma ligt de
studie van de menselijke arbeid en de organisatie ervan: het uitgangspunt is de
studie van alles wat te maken heeft met arbeid in zijn lokale manifestaties.
Observaties van de laatste moeten echter mede worden ontwikkeld door "een
beroep te doen op de ervaring van de mensheid dat wil zeggen ook boeken,
zodat de lokale verschijnselen van de arbeid verbonden kunnen worden met het
nationale en internationale industriële leven."
Om deze opvatting van het juistestudieonderwerp uit te voeren ishet noodzakelijk dat de leraren zelf weer
leerling worden. Ze zijn verplichtom
zowel hun lokale omgeving te bestuderen als om vertrouwd te raken met de
gedetailleerde economische plannen van de centrale overheid. Zo wordt in het
onderwijsprogramma het grootste belang gehecht aan natuurwetenschap en wat wij
natuurstudie noemen. Maar volgens het heersende principe moet dit materiaal
niet worden behandeld alsgeïsoleerde
leerinhouddie op zichzelf moet worden
geleerd, maar worden beschouwd op de manieren waarop de arbeid daadwerkelijk in
het menselijk leven komt door middel van het gebruik van natuurlijke
hulpbronnen en energieën in de industrie voor sociale doeleinden.
Afgezien van de vitalisering van fysieke kennis die wordt
geleverd door het zo in zijn menselijke context te bekijken, dwingt deze manier
van presenteren leraren om op de hoogte te zijn van het zgn. Gosplan, meerjarenplan
van de regering, vande
gedetailleerdemeerjarenprojecten, van
de regering voor de economische ontwikkeling van het land. Een opvoeder uit een
burgerlijk land als de VS kan jaloers zijn op de extra waardigheid die de
functie van de leraar krijgt wanneer hij wordt beschouwd als partner in plannen
voor de sociale ontwikkeling van zijn land. Zo iemand ontkomt er nauwelijks aan
zich af te vragen of dit partnerschap alleen mogelijk is in een land waar de
industrie een publieke functie heeft in plaats van een particuliere
onderneming; hij vindt misschien geen zeker antwoord op die vraag, maar de voortdurende
aanwezigheid van de vraag in zijn geest zal zeker dienen als een eye-opener.
Totaliteitsonderwijs
anders dan ons totaliteitsonderwijs en projectonderwijs
In de Amerikaanse literatuur over Sovjet-onderwijs wordt
" de totale onderwijsaanpak (totaliteitsonderwijs) vaak geïdentificeerd
met de zgn."projectmethode"
omdat dat het gelijkt op de aanpak ontwikkeld in ons eigen land, in de VS.Voor zover de project-aanpakken in beide
landen afstand doen vanhet starten met
vaste lessen in geïsoleerde studies, en ze dit vervangen door een poging om
leerlingen door hun eigen activiteit in contact te brengen met een relatief
totaal deel van het leven of de natuur, is er sprake van gelijkenissen. Over
het algemeen is de vergelijking met projecten in de VSechter misleidend , en ditom twee redenen. In de eerste plaats omvat
het bij totaliteitonderwijs in Ruslandgaat om de studie van menselijk werk in zijn
verbinding aan de ene kant met natuurlijke materialen en energieën, en aan de
andere kant met de sociale en politieke geschiedenis en instellingen. Vanuit
deze achtergrond betekent dit datRussische leraren weleen
oorspronkelijke schatplichtigheid aan de Amerikaanse theorie erkennen, maar dat
ze tegelijkveel van de
"projecten" die op onze scholen worden gebruikt, bekritiseren als
casual en als triviaal, omdat ze niet eenalgemeen maatschappelijk doel nastreven,geen duidelijke sociale gevolgen
hebben.Voor Russische leraren is een educatief "project" het
middel waarmee het principe van een "complex" of verenigd geheel van
sociale zaken worden gerealiseerd. Het criterium van dewaarde van projectwerkis de bijdrage aan 'maatschappelijk nuttige
werken en doelen'. De werkelijke projecten variëren naargelang van de
bijzondere omstandigheden, in de stad of op het platteland, en naargelang van
de specifieke behoeften en tekortkomingen van het plaatselijke milieu. In het
algemeen omvatten ze bijdragen tot de verbetering van sanitaire voorzieningen
en hygiënische omstandigheden, die helpt bij de campagne tegen analfabetisme;
het voorlezen van kranten en boeken aan analfabeten;het helpen in clubs, excursies, enz.,Jongere kinderen &onwetende volwassenen dus helpen om
intelligentte kunnen deelnamen aanhet beleid van lokale Sovjets, zich bezighouden
met communistische propaganda en, aan de industriële kant, deelnemen aan een
veelheid van uiteenlopende activiteiten die bedoeld zijn om de economische
omstandigheden te verbeteren.
In een plattelandsschool die werd bezocht, bijvoorbeeld,
observeerden en bestudeerden leerlingenonder experimentele omstandighedende relatie van bloemen e.d.met
insecten , schadelijk en nuttig, om vervolgens de resultaten bekend te maken
aan hun ouders en andere boeren, verbeterde zaadstammen te verdelen, enz. . In
elk geval is het de bedoeling dat het werk vroeg of laat eindigt in een
daadwerkelijke deelname aan het grotere sociale leven, al was het maar door
jonge kinderen die bloemen dragen naar een invalide of naar hun ouders. In een
van de stadsscholen waar dit werk het langst is uitgevoerd, zag ik bijvoorbeeld
interessante grafieken die de transformatie toonden van gedetailleerde
hygiënische en leefomstandigheden van de huizen in een arbeiderswijk, een
studie gedurende een periode van tien jaar door de jongens en meisjes van de
school.
Een woord over het betrokkenheid van leerlingen in schoolbestuur en zelfdiscipline op Sovjetscholen
Gedurende een
bepaalde periode had het idee van vrijheid en discipline van leerlingen de
neiging om op hol te slaan. Maar blijkbaar is het idee van
"auto-organisatie" (dat fundamenteel is in het officiële schema) nu
in een positieve vorm uitgewerkt, zodat over het algemeen de bekritiseerde
excessen van de eerdere periode verleden tijd zijn.Het verband met wat zojuist is gezegd, ligt
in het feit dat de organisatie van leerlingen waarop wordt vertrouwd om
zelfdiscipline te bereiken, zoveel mogelijk niet zijn gecreëerd in het belang
van de school of overheid , maar groeien uit het voortzetten van een of andere
lijn van werk die nodig is in de school zelf, of in de buurt. Ook hier, terwijl
het idee van zelfbestuur ontwikkeld in Amerikaanse scholen de oorspronkelijk
stimulerende factor was, wordt de gewone Amerikaanse praktijk bekritiseerd als
te veel imitatie van volwassen politieke vormen (in plaats van te groeien uit
de eigen sociale relaties van de leerlingen), en dus als kunstmatig en extern.
In het licht van het ten onrechte heersende idee inandere landen over het totale gebrek aan
vrijheid en de totale veronachtzaming van democratische methoden in het
bolsjewistische Rusland, is het op zijn zachtst gezegd verontrustend voor
iedereen die in dat geloof heeft gedeeld, dat Russische schoolkinderen veel
democratischer georganiseerd zijn dan de onze; en om op te merken dat ze via het
systeem van schoolbestuur een training krijgen die bij hen pastvoor latere actieve deelname aan de
zelfsturing van zowel lokale gemeenschappen als industrieën.
Eerlijkheid vereist dat ik tot slot moet zeggen dat hetbeschreven onderwijssysteem op dit moment
kwalitatief bestaat in plaats van kwantitatief. Statistisch gezien is de
realisatie ervan nog steeds zeer beperkt maar eigenlijk ookniet verrassend wanneer men rekening houdt
met de zowel de externe moeilijkheden van oorlog, hongersnood, armoede,
metleraren destijds opgeleid metvreemde ideeën en idealen, als met de interne
moeilijkheden van het initiëren en ontwikkelen van een onderwijssysteem op een
nieuwe sociale basis gebaseerd. Gezien deze moeilijkheden ben ik inderdaad
nogal verbaasd over de geboekte vooruitgang.
Valse rapporten over Russisch
onderwijsssyteem
Terwijl een Amerikaanse bezoeker als ik een zekere
patriottische trots kan voelen om te merken in hoeveel opzichten een eerste
impuls kwam van een progressieve school in ons eigen land, wordt hij tegelijk
vernederd en gestimuleerd tot nieuwe pogingen om te zien hoeveel organischer
dat idee in het Russische systeem is opgenomen dan in het onze.
Hoe dan ook, als de ervaring van een Amerikaanse bezoeker ook maar enigszins op de mijne lijkt, zal hij zich bewust worden van de kunstmatige
barrières en valse rapporten die Amerikaanse leraren nu isoleren van het
Russisch onderwijssysteem. Hij zal beseffen dat onze beleden progressieve democratische ideeën
het meest volledig zijn belichaamd in Russische scholen, en waarvan we dus veel
meer zouden kunnen leren dan van het systeem van enig ander land. Ik begrijp nu
als nooit tevoren de kritiek van sommige buitenlandse bezoekers, vooral uit
Frankrijk, die Sovjet-Rusland veroordelen omdat het volgens hen te vurig ingaat op een "Amerikanisering"
van de traditionele Europese cultuur.
Het grote experiment
en de toekomst
Het samenvatten van de indrukken over Rusland is
noodzakelijkerwijs het aangaan van speculaties over de toekomst van Rusland.
Niettegenstaande mijn geloof dat het belangrijkste aspectvan de verandering in Rusland moreel en
psychologisch is ongetwijfeld vooralte
verklaren is door contacten met mensen
uit het onderwijs, niet met politici en economen, lijkt het toch geloofwaardig.Lenin zelf bracht het idee tot uitdrukking
dat met de voltooiing van de revolutie de Russische situatie een grote verandering
onderging. Voor die politieke verandering had plaatsgevonden, was het utopisch,
zei hij, om te veronderstellen dat we met onderwijs en vrijwillige samenwerking iets
belangrijks konden bereiken. De arbeiders moesten eerst de macht grijpen. Maar
toen ze de teugels van de regering in handen hadden, vond er "een radicale
verandering plaats in ons standpunt ten opzichte van het socialisme. H Vroeger
moest het zwaartepunt in de politieke strijd en de verovering van de macht
moest worden gelegd. Nu wordt dit zwaartepunt verplaatst in de richting van
vreedzaam cultureel/intellectueel werk., ware het niet dat we genoodzaakt
blijven onze positie in het
internationale systeem te verdedigen. Lenin vervolgde, dat de zaak van het
socialisme nu economisch gezien identiek is aan die van de bevordering van de
coöperatie, en voegde er de veelbetekenende woorden aan toe: "Volledige
coöperatie is niet mogelijk zonder een intellectuele revolutie."
Een ander getuigenis van dezelfde strekking ontwikkelde zich
in een onderhoud dat sommigen van ons hadden met Kroepskaja, de weduwe van
Lenin, hoofd van het
regeringsdepartement van onderwijs, en natuurlijk een persoon met groot
aanzien. Zij vatte de taak van het huidige regime samen: Het doel ervan is, zei
ze, ieder mens in staat te stellen persoonlijke cultivatie te verkrijgen. De
economische en politieke revolutie die had plaatsgevonden was niet het einde.
Het was het middel en de basis voor een nog te realiseren culturele
ontwikkeling. Het was een noodzakelijk middel, want zonder economische vrijheid
en gelijkheid kan de volledige ontwikkeling van de mogelijkheden van alle
individuen niet worden bereikt. De economische verandering was en is bedoeld om
ieder mens in staat te stellen ten volle te delen in alle dingen die waarde
geven aan het menselijk leven.
Zelfs in de economische situatie is de kern van het probleem
nu intellectueel en educatief. Dit betekent in engere zin dat het huidige
industriële plan en andere plannen onmogelijk kunnen worden uitgevoerd zonder
de voorbereiding van bekwame technici in alle sectoren, industrieel en
administratief. Maar het is ook waar dat het economische en sociale plan niet kan worden
uitgevoerd zonder verandering in de verlangens en overtuigingen van de massa's.
Het lijkt mij inderdaad dat de eenvoudigste en meest nuttige manier om te
kijken naar wat er nu in Rusland aan de hand is, is om het te zien als een
enorm psychologisch experiment in het transformeren van de motieven die
menselijk gedrag inspireren.
De fanatiekeling van de individuele kapitalistische handel
voor persoonlijk gewin en de marxistische dogmatische fanaticus hebben beide
het antwoord bij voorbaat klaar. Volgens de eerste is het economische plan
gedoemd te mislukken; het is voorbestemd om, in de woorden van de heer Hoover,
een "economisch vacuüm" te creëren. Volgens de laatste is de overgang van
individualisme naar collectivisme van het handelen het absolute en
onvermijdelijke resultaat van de werking van wetten die voor de sociale 'wetenschap' evengoed gelden als bijvoorbeeld de wet van de zwaartekracht
tot de natuurwetenschap. Ik vind het leerzamer om het Russischexperiment te beschouwen als een experiment waarvan de
uitkomst nog niet volledig gekend is, maar dat is, net als een ander experiment, in alle opzichten het
interessantste is dat er de voorbije decenniaop onze aardbol plaatsvindt.
De eerst overtuiging de 'individualistische' filosofie heeft de
mensen in staat gesteld het kwaad van de huidige orde van dingen te verdragen.
Als dit zo vast is als de menselijke natuur, en als de menselijke natuur is
gebouwd op het patroon van de huidige economische orde, dan zit er niets anders
op dan zo goed mogelijk stand te houden. De marxistische filosofie gaf de
mensen geloof en moed om dit regime uit te dagen.
Als ik beide daarnet
vermelde dogmatische religies negeer, zou ik zeggen dat wat er in Rusland is,
een experiment is met twee doelen. Het eerste en meer directe doel is om te
zien of mensen zulke garanties kunnen hebben van zekerheid tegen gebrek,
ziekte, ouderdom, en voor gezondheid, ontspanning, een redelijke mate van materieel
gemak en comfort, dat ze niet hoeven te strijden voor puur persoonlijke
verwerving en accumulatie, zonder kortom gedwongen te worden de spanning van de
concurrentiestrijd voor persoonlijk gewin te ondergaan. In de verste uithoeken
is het een experiment om te ontdekken of de vertrouwde democratische idealen
althans bekend in woorden van vrijheid, gelijkheid en broederschap zullen
niet het meest volledig worden gerealiseerd in een sociaal regime dat gebaseerd
is op vrijwillige samenwerking, op gezamenlijke arbeiderscontrole en -beheer
van de industrie, met een daarmee gepaard gaande afschaffing van privé-eigendom
als een vaste instelling een iets andere zaak natuurlijk dan de afschaffing
van privébezit als zodanig.
Het eerste doel is het duidelijk economische doel. Maar het
verderop idee is dat wanneer economische zekerheid voor iedereen is
gewaarborgd, en wanneer arbeiders de industrie en de politiek beheersen, er
voor iedereen de mogelijkheid zal zijn om vrij en volledig deel te nemen aan een
gecultiveerd leven. Dat een natie die streeft naar een privécultuur waarvan
velen door economische stress worden uitgesloten, geen gecultiveerde natie kan
zijn, was een idee dat vaak ook bij ons uit de mond van zowel opvoeders als werkende
mensen werd gehoord.
Het was op dit punt dat mijn eigen vroegere opvattingen/vooroordelenhun meest complete omkering ondergingen. Ik
had het idee dat het socialistisch communisme in wezen een puur economische
zaakwas. Het idee werd gevoed door de
bijna exclusieve aandacht van socialisten in westerse landen voor economische
kwesties, en door het luid zelfverklaarde 'economisch materialisme' van
marxistische communisten. Ik was daarom bijna totaal niet voorbereid op wat ik
eigenlijk in Rusland aantrof: namelijk dat de ontwikkeling van "cultivatie"
en het besef van de mogelijkheid dat iedereen erin deelt, de dominante noot
was. Het bleek, het meest verbazingwekkende, dat alleen in
"burgerlijke" landen socialisten vooral bezig zijn met het verbeteren
van de materiële omstandigheden van de arbeidersklasse, alsof ze bezig zijn met
een soort publiek in tegenstelling tot particuliere filantropie in het verhogen
van lonen, het verbeteren van de huisvestingsomstandigheden, het verminderen
van arbeidsuren, enz. Natuurlijk is het niet zodat het huidige Russische regime niet ook met dergelijke zaken bezig is,
maar het is wel ook zo dat het tegelijk begaan ismet het uitbreiden en vergroten van de
werkelijke inhoud van het leven. Ik kon inderdaad niet anders dan het gevoel
hebben dat buitenlandse bezoekers die de nadruk hebben gelegd op wijdverspreide
armoede als grond voor het voorspellen van de ondergang van het huidige regime,
het verkeerd voor hebben. In de eerste plaats wordt de armoede vooralervarenals het historische erfgoed van de massa's , en in de tweede plaats zijn
er er veel mense , vooral van de jongere
generatie, die zo toegewijd zijn aan het menselijke en morele Sovjet-ideaal van
hetbevorderen van en universele
cultivatie universeel dat ze bereid zijn een offer te brengen.
Dat de maatschappelijke revolutie in Rusland intrinsiek
religieus is, was iets wat ik vaak had gehoord en waarvan ik dacht dat ik het
begreep en geloofde. Maar toen ik oog in oog stond met de werkelijke
omstandigheden, werd ik gedwongen om te zien dat ik dit helemaal niet had
begrepen. En voor deze misvatting waren er twee oorzaken. Een daarvan was dat
ik, nooit eerder getuige geweest wasvan
een wijdverspreide en ontroerende religieuze realiteit, en dus niet wist wat
die eigenlijk was.De andere redenwas dat ik het idee van het Sovjetcommunisme
als religie, te veel associeerde met intellectuele theologie, het geheel van
marxistische dogma's, met zijn beleden economisch materialisme, en te weinig
met een ontroerende menselijke aspiratie en toewijding. Maar nuhebik
het gevoel dat ik voor het eerst enig idee heb van wat debegeestering en kracht van het primitieve christendom kan zijn
geweest..
Ik ben best bereid te horen dat ik deze fase van de zaken
overdrijf; Ik ben bereid te geloven dat ik, vanwege de onverwachtheid van de
indruk, het relatieve belang ervan heb overdreven. Maar ik ben ik er nog steeds
zeker van dat niemand de huidige revolutie in Ruslandkan begrijpen die geen rekening houdt met
deze religieuze vurigheid. Dat mannen en vrouwen
Nederlandse sociologen- Jaap Dronkers en co â in studies 2012-& 2014 over onze succesvolle en faire-kansen eerste graad s.o. -haaks op Vlaamse sociologen en pleitbezorgers structuurhervorming
Nederlandse sociologen- Jaap Dronkers en co in studies
2012-& 2014 over onze succesvolle en faire-kansen eerste graad s.o. -haaks
op Vlaamse sociologen en pleitbezorgers structuurhervorming
Deel 1 We vermelden in deze bijdrage vooreerst belangrijke conclusies
voor Vlaanderen uit de studie The high performance of Flemish 15-year-old native pupils:
explaining country different math scores between highly stratified educational
systems (Tijana Prokic-Breuer & Jaap Dronkers, Maastricht Uni[1]versity, 2012)
De Nederlandse onderzoekers-sociologen Jaap Dronkersstelden in hun studie in 2012 (zie referentie
onderaan deze post) vast dat het Vlaams
onderwijssysteem gelijke/faire kansen tussen de leerlingen bevordert zonder daarbij
afbreuk te doen aan de effectiviteit (cf. b.v. Europese topscore voor PISA[1]2012-wiskunde). Ze stelden
dat dit bereikt werd wordt door het plaatsen
van een groot deel van de 12-jarige leerlingen in sterke opties bij de start van
het secundair onderwijs. Veelleerlingen
een 70% - kiezen in de eerste graad s.o.v oor de opties Latijn en Moderne
Wetenschappen vanaf de eerste graad).
Zij stellen verder: Een
uniek kenmerk van het Vlaams onderwijs is dat als gevolg van de relatief
beperkte selectiviteit bij de start van het s.o de meerderheid van de
leerlingen toegelaten wordt to enter highest educational track (= sterke
richtingen/opties). Een bepaalde
differentiatie selectie belet niet belet dat tegelijk heel veel leerlingen mogen starten in sterke richtingen die hoge eisen stellen, en dit is o.i. heel
belangrijk. En in tegenstelling tot comprehensieve onderwijssystemen - met een
gemeenschappelijke eerste graad/ lagere cyclus/ - is het tevens zo dat in
Vlaanderen het tegelijk bestaan van lagere onderwijsrichtingen/opties de mogelijkheid biedt van downward mobility
during secondary education (=tijdige
en soepele heroriëntering naar meer passende opties is mogelijk.)
Ondererzoekers: Naast
de voordelen die de grote deelname aan de sterkere richtingen oplevert - inzake
gelijkheid en sociale doorstroming, gaan we er tevens van uit dat de motivatie
van de leerlingen om in de sterke richtingen te blijven hoger is dan de motivatie
om een lagere richting te verlaten. Daardoor worden de onderwijsprestaties van
alleleerlingen bevorderd worden. (We argue that next to equity benefits related
to the bigger size of the highest tracks, the motivation of students to stay
inthe highest track is higher than the
motivation to exitfrom the lowest track;
therefore, the educationalperformance
of all pupils can be increased.)
De eindconclusie luidt:
The highFlemish scores can be partly
explained by the highcurriculum
mobility (as indicated by the highest levelof medium entrance selection). The Flemish educational system has
relatively open entrance ateach
curriculum level in secondary school, but a high level of internal (downward)
curriculum mobility (cascade model) as well. The not too high but not too
low level of entrance selection (trying to combine the best of two solutions)
and the high level of curriculum mobility within schools and between tracks improve
the matching of pupils to their educational attainment and achievement.
Thiscan improve efficient learning and
thus leads to highscores. Some entrance
selection by schools can beuseful to
strengthen their ambition and quality, which influence the performance of their
pupils.
Refeerentie:The high performance of Flemish 15-year-old na
tive pupils: explaining country different math scores between highly stratified
educational systems (Tijana Prokic-Breuer & Jaap Dronkers, Maastricht University,
2012)
Deel 2: studie Dronkers 2014:gedifferentieerde lagere cyclus beter dan
gemeenschappelijke
We bekijken nu even een verdere studie van Dronkers uit 2014:
In wiens voordeel werkt selectie aan het
begin van het voortgezet onderwijs? Een nieuwe benadering van een oude vraag.
In deze studiekomt de Nederlandse
socioloog Jaap Dronkers eens te meer tot de conclusie dat een gediffe-rentieerde lagere
cyclus zoals in Vlaanderen beter is dan een gemeenschappelijke.De bijdrage over deze studie verscheen in Mens en Maatschappij, 90 (1):
5-24, 2015.
Basisconclusie: ons
onderzoek laat zien dat de conclusie van de OESO (2010: 4) dat onderwijsstelsels
met weinig differentiatie (in lagere cyclus s.o.) beter functioneren dan
stelsels met veel dif-ferentiatie misleidend is door het ontbreken van gegevens
over vroege prestaties en curricula (ontbrekende variabelen) en door het niet
betrekken of fout interpreteren van schoolkenmerken (onjuiste analyse).
(Korthals vond overigensin haar
recentonderzoekdat leerlingen op scholen die selecteren op
eerdere prestaties beter presteerden in gedifferentieerde onderwijsstelsels:
zie deel 3.
Dronkers: Dit betekent
dus ook dat op empirischegronden
hetnut van grootschalige veranderingen
in onderwijsstelsels (als invoering van comprehensief onderwijs) betwijfeld mag
worden. In gedifferentieerde onderwijsstelsels (zoals de Vlaamse) is sociale schoolsegregatie in het
s.o.(minder arbeiderskinderen in aso) vooral
een bijproductvan de selectie op grond
van vroegeprestaties (= prestaties eind
lagere school)Het bestaan van socialeschoolsegregatieisdus
geenszins een voldoende indicatie voor de conclusie van selectie in het
s.o.(in onderwijsvormen) op basis van
ouderlijkmilieu (sociale afkomst) -
zoals in PISA-studies vaak wordt beweerd.Omdat in cross-sectionale data als PISA geen vroege prestaties van de
leerlingen bekend zijn, is hetniet
mogelijk om op basis van PISA rechtstreeks een onderscheid te makentussenselectieopgrondvan vroegeprestaties (start
s.o.)ofopgrondvan ouderlijk milieu.
Korthals (2012) maakt
in een recente studie indirect wel dit onderscheid door scholen in PISA op te
splitsen in scholen die selecteren op basis van eerdere prestaties (eind lager
onderwijs) en scholen die selecteren op niet-academische gronden. Zij vond met
dit onderscheid dat leerlingen op scholen die selecteren op eerdere prestaties
beter presteerden, juist in gedifferentieerde onderwijs-stelsels. De
bevestiging van de eerste hypothese betekent ook steun aan haar
cross-sectionaleanalyse met PISA data
en een indirecte meting van selectie op prestaties.
Dronkers en Co komen dus tot resultaten die haaks staan op
deze van de PISA-OESO-studies van Hanusek en Wößmann die ten onrechte geen
rekening hielden met de prestaties van de leerlingen eind lager onderwijs/begin
secundair onderwijs.
Dronkers: Nu de
tweede hypothese bevestigd is, betekent dit dat prestaties op 15- jarige
leeftijd geen gevolg zijn van het ouderlijk milieu van de leerlingen, sociale
of intellectuele schoolsegregatie, maar van de leerresultatenaan de eind vanhetbasisonderwijsenhetgevolgdeonderwijstype.Cross-nationale data als PISA meten het
gevolgde curriculum en vroege prestaties niet of slecht, waardoor het lijkt dat
verschillen in leerprestaties veroorzaakt worden door ouderlijk milieu of
sociale schoolsegregatie.
Dunne stelde in zijn
studie van 2010 al vastdat in
onderwijsstelsels met weinig differentiatie het intra-school effect van
ouderlijk milieu groter is dan in gedifferentieerde onderwijsstelsels.Die vaststelling wordt door de bevestiging
van onze derde hypothese ondersteund. De bevestiging van onze derde hypothese,
bete-kent dat er in onderwijstypen waarin de selectie nog niet voltooid is
(=met meer gemeenschappelijkheid) het effect van ouderlijk milieu op latere
prestaties inderdaad groter is. Tegelijkertijd is het effect van vroege prestaties
(begin s.o.) in alle enkelvoudige onderwijstypen (in alle onderwijsvormen)
ongeveer even groot.
De bevestiging van
alle drie hypothesen betekent dat de uitkomsten van het drie-niveau model
(systeem, school, leerling) een betere beschrijving geeft van de werking van de
onderwijsstelsels dan het conventionele twee-niveau model (systeem-leerling).
Ook laat dit zien dat de sociale school- segregatie in hoofdzaak een bijproduct
is van de selectie op vroege prestaties.
Ons onderzoek toont
ook aandat de conclusie van de OESO
(2010: 4) dat onderwijsstelsels met weinig differentiatie beter functioneren
dan stelsels met veel differentiatie misleidend is - door het ontbreken van
gegevens over vroege prestaties en curricula (ontbrekende variabelen) en door
het niet betrekken of fout interpreteren van schoolkenmerken (onjuiste
analyse).
Dit verklaart dan ook
waarom analyses die wel rekening houden met het belang van vroege prestaties
bij de toelating voor scholen (Korthals, 2012) heel andere uitkomsten met
betrekking tot onderwijsstelsels vinden (zie punt 4). Deze uitkomsten betekenen
niet dat hiermee het debat volledig is afgesloten.Maar hetbetekent wel dat op empirische gronden het nut van grootschalige
veranderingen in onderwijsstelsels.
Deze toetsing van het
drie-niveau model met longitudinale data zonder ontbrekende variabelen be-treft
uitsluitend Nederland. Deze toetsing kan ook uitgevoerd worden in andere landen
waarin midden-scholen en meervoudigeschooltypen(gedeeltelijk)zijningevoerd.Opditmomentzijn verschillende groepen
onderzoekers (Esser & Relikowski; Dron-kers & Skopek) bezig deze
toetsing van het drie-niveau model op longitudinale Duitse data uit te voeren.
De eerste uitkomsten daarvan bevestigen deze studie met Nederlandse data.
Wat betekent dit voor de vraag over selectie
aan het begin van het voortgezet onderwijs? Gegeven de uitkomsten van deze
analyse en het analyse model waarop het gebaseerd is, is het antwoord dat geen
enkel onderwijsstelsel in het voordeel is van alle leerlingen ongeacht hun
ouderlijk milieu en vroege prestaties. Vroege selectie is in elk geval in het
voordeel van leerlingenmethogevroegeprestaties,ongeachthunouderlijkmilieu.
De CPNer Markus
Bakker (communistische partij) had dus gelijk toen hij destijdsin het debat over de contourennota de regering
verweet dat zij het gymnasium (aso) wou afschaffen op het moment dat
arbeiderskinderen daar eindelijk naar toe konden en daar sociale promotie
konden maken. De VVDster Van Someren-Downer had gelijk met het verwijt dat de
middenschool tot een socialistische eenheidsworst zou leiden, want de
prestaties op meervoudige combinaties van onderwijstypen (zoals de
middenschool) zijn lager dan op enkelvoudige onderwijstypen.
Ontscholer Kris Van den Branden pleitte in 2011 in Impuls (septembernummer) voor radicale ontscholing, constructivisme, open leerplannen, ... en opdoeken van de sterke kanten van onze Vlaamse onderwijstraditie.
Ontscholer Kris Van den Branden pleitte in 2011 in Impuls (septembernummer) voor radicale ontscholing, constructivisme, open leerplannen, ... en opdoeken van de sterke kanten van onze Vlaamse onderwijstraditie.
Een hedendaags onderwijs voor de toekomst zal er anders moeten uitzien dan het onderwijs van de voorbije eeuw. Het oude, kennisreproducerende frontale onderwijs loopt onherroepelijk tegen zijn grenzen aan. Het klassikale onderwijs waarbij veelal frontaal en klassikaal kennis wordt doorgegeven en van de leerling wordt gevraagd deze te reproduceren , en waarbij allerlei algoritmes worden ingeoefend, in contextloze oefeningen, is nog in veel klassen aanwezig. Het Vlaams onderwijs is zwak in het opbouwen van hedendaagse competenties.
Terwijl Europa en Vlaanderen zelf uitschreeuwen dat onze toekomst afhankelijk is van de mate waarin we innoverend willen zijn, vormen de momenten waarop de leerlingen op school echt moeten leren (innoveren), nog steeds een minderheid binnen de onderwijstijd. Er wordt ook niet geëvalueerd hoe leerlingen in complexe , (semi-)authentieke situaties functioneren.
Wereldwijd is het bewustzijn gegroeid dat het onderwijs van de 21ste eeuw primair moet toewerken naar de ontwikkeling van sleutelcompetenties; de leerlingen in staat stellen om in uiteenlopende, levensechte situaties complexe problemen op te lossen. Deze tendensen zijn ook duidelijk in het huidige werk van de overheid rond de Vlaamse overheid rond de Vlaamse kwalificatiestructuur.
Er moet dus in het onderwijs voldoende tijd en ruimte zijn om leerlingen te laten leren uit betekenisvolle, levensechte situaties, probleemgestuurde casussen, waarbij (zoals in het echte leven) de schotten tussen vakken en groepen opgeheven worden en waarbij expliciete focus op deelaspecten wort ingebed in handelen, holistisch leren. (bv. geen systematisch onderwijs meer voor woordenschat, spelling, grammatica).
Binnen het (toekomstig) kerncurriculum moeten sleutelcompetenties worden opgenomen zoals geletterdheid, gecijferdheid en taalvaardigheid, omgaan met moderne technologieën en multimedia, creatief en flexibel handelen in allerlei situaties, samenwerken met anderen, ,positief omgaan met diversiteit en et ontwikkelen van actieve burgerzin. Er is ook nood aan open leerplannen die de leerkracht meer ruimte bieden om allerlei differentiatievormen toe te passen, al nargelang de noden van de leerlingen.
Een lange (gemeenschappelijke) en sterke basisvorming voor alle leerlingen tot 14-15 jaar bevordert zowel de effectiviteit als de sociale gelijkheid van het onderwijssysteem. Differentiatie is hierbij cruciaal: dit houdt in dat als bepaalde onderwijsmethoden slecht werken voor bepaalde leerlingen, er naar variatie gezocht moet worden.
Vooraleer de scheur tussen het huidige onderwijs en de voortsputtterende samenleving helemaal openbarst moeten alle betrokken partijen samen nadenken over de meest opportune maatregelen om de duurzaamheid van het onderwijs op te krikken. (Lees: om de duurzaamheid van de klassieke onderwijsgrammatica op te doeken.)
Van den Branden ontving met zijn Leuvens GOK-steunpunt in de periode 1991-2010 een 500.000 euro. Hij stelde in 2011: Wat hebben twintig jaar investeringen in het bevorderen van gelijke onderwijskansen uiteindelijk opgeleverd? ... Anderstalige leerlingen hebben hun achterstand bij instroom in het eerste leerjaar niet kunnen goedmaken... Ook zijn er aanduidingen dat een aantal jongeren in het s.o. schoolmoe geraakt, afhaakt. Commentaar: precies Van den brandens Leuvens Steunpunt NT2 heeft zich steeds verzet tegen de invoering van een aantal extra NT2-lesuren vaanf de eerste dag van het kleuteronderwijs!
Grote investering in taalonderwijs maar weinig effect!
In de afgelopen jaren werden heel wat schoolteams, onder impuls van het overheidsbeleid gesensibiliseerd over onder meer taalonderwijs en taalbeleid .Het Vlaamse onderwijsveld heeft de voorbije twintig jaar dus voldoende beweging gekend, maar de bovenvermelde cijfers lijkten te suggereren dat die beweging (o.a. enorme investering in de drie universitaire GOK-Steunpunten) niet altijd heeft geresulteerd in een krachtdadige vooruitgang op leerlingenniveau.
(Aangezien de universitaire GOK-Steunpunten het constructivisme, de uitholling van het taalonderwijs, het ontplooiingmodel hebben gepropageerd was het effect eerder nefast, contraproductief.)
Van den Branden: Krijtlijnen voor duurzaam onderwijs, Impuls, september 2011.
Een eerste commentaar bij het door rector Sels op twitter bejubelde rapport De toekomst van het leraarschap : Een perspectief 'voorbij de tekorten!' van een Leuvense Metafourm-werkgroep o.l.v. Orhan Agirdag. Gewogen en al te licht gevonden.
Een eerste commentaar bij het door rector Sels op twitter bejubelde rapport De toekomst van het leraarschap : Een perspectief 'voorbij de tekorten!' van een Leuvense Metafourm-werkgroep o.l.v. Orhan Agirdag
(Later zal ik een gestoffeerde analyse opstellen.)
Ik lees : Een perspectief voorbij de tekorten, maar de Metaforum-werkgroep werd uitgerekend gecoördineerd door Orhan Agirdag die nog in 2019 beweerde : Het is totaal onterecht om te beweren dat onze scholen de lat te laag leggen. De verwachtingen die we van scholen hebben liggen net veel hoger dan pakweg 30 jaar geleden In het VRT-programma -Nachtwacht van 9 maart 2019.
Enkele leden/pedgogen van de werkgroep namen in 2007 ook al afstand van onze O-ZON-campagne-2007 tegen de niveaudaling, tegen de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs.
En precies ook Agirdag en andere opstellers-pedagogen van het rapport van de vakgroep Educatie en samenleving namen de voorbije jaren ook het voortouw in bestrijden van de nieuwe wind in de beleidsverklaring-2019 en elders om niveaudaling terug te draaien (zie bijdrage in nummer 198 http://onderwijskrant.be).
Het verwondert ons dan ook niet dat het rapport niet ingaat op de belangrijkste oorzaken van de niveaudaling en ook tussendoor die niveaudaling en de vele getuigenissen hieroltrent van de prkatijkmensen relativeert.
In de bibliografische verwijzingen treffen we dan ook nergens verwijzingen aan naar teksten van auteurs die de niveaudaling en de oorzaken tijdig signaleerden uitvoerig beschreven. Ook nergens een verwijzing naar de regeringsverklaring-2019, en naar rapporten en mensen die de voorbije jaren pleitten voor een nieuwe wind in het onderwijs en in de lerarenopleidingen.
We vernemen in het rapport (ookt heel weinig over hoe een degelijke lerarenopleiding er in de toekomst zou moeten uitzien. De opstellers pleiten wel voor het invoeren van masteropleidingen net als de universitaire lerarenopleiders al in 1990 bepleitten. Ze blijven in dit verband merkwaardig genoeg op de vlakte omtrent de concrete uitwerking, en precies dat hadden we van zon rapport verwacht.
De opstellers reppen ook met geen woord over de vele kritiek op hun eigen universitaire lerarenopleidingen. Ze gaan er blijkbaar ook vanuit dat we nooit een sterke Vlaamse onderwijstraditie en sterke lerarenopleidingen/normaalscholen gekend hebben. Ze wijzen dus niet op de sterke kanten van die Vlaamse onderwijstraditie en van de klassieke geïntegreerde lerarenopleidingen die in ere hersteld moeten worden - met inbegrip ook van de oefenscholen. Een klassieke, geïntegreerde lerarenopleiding waarbij b.v. de lerarenopleider wiskunde tegelijk begaan is met de wiskundige theorie, de vakdidactiek én de oefenpraktijk verloopt totaal anders dan een universitaire lerarenopleiding. Dit voorkomt een vervreemding van de alledaagse klaspraktijk en zorgt ervoor dat de lerarenopleiders zich via die talrijke praktijkcontacten voortdueend kan verder professionaliseren. Zelf bracht ik als lerarenopleider wekelijks heel wat uren door in het lager onderwijs en ik begeleidde de lesvoorbereidingen van de studenten,. Dat was een heel belangrijke inspiratiebron voor mijn lessen en voor mijn vakdidactische publicaties over leren lezen, rekenen... Die voortdurende praktijkbetrokkenheid is voor een lerarenopleider veel belangrijker dan het volgen van cursussen.
De opstellers pleiten wel voor masteropleidingen, maar verzwijgen in dat verband b.v. n de nefaste gevolgen van de invoering van de universitaire lerarenopleidingen voor onderwijzers/regenten in 1989 in Frakrijk. De Franse lerarenopleiding vervreemdden in sterke mate van de klaspraktijk en de studenten werden er vooral geconfronteerd met foute visies als constructivisme, egalitaire onderwijsideologie van Bourdieu, Freinet e.d. De Franse 15-jarigen toonden in de PISA-studies 1 tot 2 jaar achterstand op de Vlaamse 15-jarigen. Niettegenstaande de invoering in Finland destijds van universitaire opleidingen kende men er de voorbije 15 jaar spectaculaire niveaudalingen niet enkel voor PISA, maar nog meer op de Finse eindtermentoetsen. Bij bezoek van Finse lerarenopleiders in 2001 op onze normaalschool merkte ik dat ze er volop modieuze visies als constructivisme propageerden; ik wist hoe laat het was en nu blijken er de nefaste gevolgen.
De rapportopstellers verzwijgen uiteraard ook dat ze in sterke mate mede verantwoordelijk zijn voor de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs & van de lerarenopleidingen. De door hen opgeleide lerarenopleiders (pedagogen en vakleraren) werden misleid door het door hen gepropageerde constructivisme, eenzijdige visie op didactiek voor taalvakken, wiskunde e.d. Daardoor evolueerden de lerarenopleidingen in een nefaste richting en ontstonden er ook veel wrijvingen en conflicten met oudere lerarenopleiders.
Veel universitaire lerarenopleiders pakten destijds ook uit met de nefaste & constructivistische 'Basiscompetenties voor toekomstige leraren' & stelden in koor dat de normaalscholen hun aanpak radicaal in die richting drastisch moesten omturnen. Bij de doorlichting-2001 betreurden de topambtenaren Georges Monard en Roger Standaert dat veel opleiders die opgelegde koerswijziging niet genegen waren.
In 'De opkomst van de meritocratie'(2022) neemt Michael Young in versie-1994 van zijn boek afstand van de egalitaire onderwijsideologie en van comprehensive schools
In De opkomst van de meritocratie (Paradigma 2022) -vertaling van Young's boek- versie 1994!!! brengt Michael Young een enigszins bijgestelde en meer verhelderende versie van zijn boek uit 1957. (In de eerste versie van het boek uit 1957 was het soms moeilijk om te achterhalen in welke mate uitspraken van Young al dan niet satirisch bedoeld waren. In de versie van 1994 heeft Y. een en ander duidelijk bijgewerkt. Jammer genoeg is de vertaling vrij gebrekking. Zo schrijft de vertaler totaal ten onrechte dat comprehensive schools in Engeland overeenstemmen met de zgn. scholengemeenschappen in Nederland.
Het tendentieuze en misleidende voorwoord van de Nederlandse uitgave is van de hand van een rabiate aanhanger van de egalitaire onderwijsideologie, Ewald Engelen, die het boek vrij eigenzinnig interpreteert en vertekend voorstelt. Hij verspreekt zich wel even door op pag. 18 plots toe te geven dat Young zelf in zijn boek uitgaat van de adequaadheid van de IQ-tests die in zijn meritocratie worden gebruikt. Voor Engelen en andere egalitairen is dat een vloek.
Wat Y. nu in 1994! op pagina 32 van de nieuwe inleiding beschrijft is overduidelijk. Y. heeft het in de inleiding over de grote vooruitgang die we in de afgelopen eeuw hebben geboekt,in het onderwijs en ook in de maatschappij. Scholen en industrieën richtten zich geleidelijk steeds meer op prestatie/verdienste, zodat de slimme kinderen van elke generatie de kans kregen om op te klimmen. ... Wij weten dat uitsluitend door een georganiseerde intelleigentie en door een goed getrainde veerbeelding de vrije loop te laten, de mensheid in de komende eeuwen de vervulling kan hopen te bereiken die zij verdient.
Op pagina 67 lezen we: In de jaren dertig van de vorige eeuw had slechts een minderheid van pientere kinderen uit de lagere klasse meer dan het allereenvoudigste onderwijs genoten. Twintig jaar later hadden vrijwel alle slime kinderen hun weg gevonden naar het hoger onderwijs. (NvdR: in Engeland, in Vlaanderen enkele jaren later.) Young: Een sociologische studie uit de jaren vijftig wist al te melden dat in zeer veel, zo niet de meeste delen van het land de kansen van kinderen met bepaalde capaciteiten om de grammar school te bezoeken niet langer afhangen van hun sociale achtergrond"
Floud, J.E., Halsey, A.H. & Martin, F.M., Social Class and Educational Opportnity, 1956
In ons eigen Leuvens CSPO-doorstromingsonderzoek stelden we destijds vast dat dit in 1969 ook in Vlaanderen het geval was bij de overgang naar het secundair onderwijs - cf. ook Talentenonderzoek in Nederland van Van Heeck e.a. uit 1968.)
Maar Young wijst tegelijk op een jammerlijk neveneffect van de democratisering van het onderwijs: Wat er de voorbije eeuw ook fundamenteel is veranderd en dat begon al voor 1963, is dat de intelligentie is herverdeeld over de klassen en dat de aard van de klassen is veranderd. Getalenteerden hebben de kans gekregen om op te klimmen tot het niveau dat past bij hun capaciteiten, en de lagere klassen zijn bijgevolg vooral gereseerveerd voor hen die minder getalenteerd zijn <; Voor veel egalitaire onderwijssociologen zal de uitspraak van Young over de intellectuele afroming van de handarbeidersklasse klinken als een vloek in hun kerk. Een aantal sociologen namen de voorbije 20 jaar wel afstand van hun egalitaire collega's en poneerden dat ons onderwijs niet enkel een sterke democratisering kende, maar dat als gevolg van de grote democratisering van het onderwijs, sociale doorstroming, jammer genoeg de handarbeidersklasse ook intellectueel is afgeroomd. In een interview met minister Vandenbroucke in 2006 gaf de minister dat uiteindelijk ook toe. Dat betekent volgens Young ook dat de handarbeidersklasse minder weerbaar is en dat dit ook problemen schiep voor de arbeiders-vakbonden. Voor mij als pedagoog & handarbeiderskind betekent dat ook dat we vandaag met handarbeiderskinderen te maken krijgen die niet enkel sociaal maar tegelijk ook intellectueel kansarmer zijn; en dat we daar in het onderwijs rekening moeten mee houden: zorgverbreding en positieve discriminatie, voorrang voor optimaliseren van de kwaliteit van het kleuter- en lager onderwijs ... Dit is ook altijd de stelling geweest die ik vanaf 1977 in Onderwijskrant bepleitte en waarvoor ik me de voorbije 50 jaar speciaal heb ingezet.
In de inleiding van 1994 en in zijn nieuwe boekversie erkent Michael Y. dus de grote vooruitgang van het onderwijs, de grote democratisering en de vooruitgng van de maatschappij. Maar Young heeft het in de nieuwe inleiding ook even over het feit dat een doorgedreven meritocratische maatschappjij tegelijk weerstand oproept. Hij heeft het de sociale onrust in Engeland in mei 1994, over de woedende menigte die zich keert tegen de maatschappelijke orde, de algemene staking die de populisten'hebben uitgeroepen voor mei aanstaande. Hij schrijft: Wij moeten beseffen dat degenen die klagen over het huidige onrecht wel denken dat zij het hebben over iets dat echt bestaat, en we moeten proberen te begrijpen hoe het komt dat wat voor ons onzin lijkt, voor hen klopt.
In dit verband vermeld ik nog een merkwaardige passage in deze context. Young schrijft: In zijn tweede invloedrijk boek-1972 verwoordde mijn vriend! Daniël Bell het treffend. Bell schreef dat formele kwalificaties in een meritocratie toegang verschaffen tot het systeem, maar dat men vervolgens ook moet presteren om materiële en andere voordelen werkelijk te verdienen. Dat is ook precies wat ik met mijn boek heb willen beweren. Maar als men niet inziet dat het boek evenzeer tegen als voor (bepaalde vormen van meritocratie) is, gaat de zin ervan verloren. Young wijst in zijn boek ook op de weerstand die een te radicaal meritocratische maatschappij uitlokt, vooral in de laatste hoofdstukken. Volgens Michaels zoon Toby Young verzette zijn vader zich geenszins tegen meritocratisch onderwijs ,maar wel tegen een tge sterk meritocratische en onrechtvaardige maatschappij. Hij verzette zich tegen een doorgedreven meritocratische maatschappij. Hij ijverde voor waardering voor alle soorten arbeid, voor een welzijnsmaatschappij, financiële herverdeling, e.d.
Young neemt afstand van egalitaire onderwijsideologie: lang hoofdstuk over het gevaar van comprehensieve scholen en de egalitaire ideologie
Young neemt openlijk afstand van de egalitaire visie van de progressieven (+ Labourpartijgenoten) die volgens Young veronderstellen/fantaseren dat elke leerling even slim is (p. 78) , en die zo alle leerlingen zo lang mogelijk gemeenschappelijk en theoretisch gerichte vorming willen geven. Op pagina 58 schrijft Young: Voor mij is het falen van comprehensive schools evident. We kunnen ons nauwelijks een samenleving voorstellen gebaseerd op aandacht voor het individu, ongeacht zijn verdiensten en ongeacht de behoeften van de samenleving als geheel.
Young schrijft op pag. 54: Tot het midden van de eeuw hebben 'praktische' (nuchtere) socialisten gelijkheid vereenzelvigd met promotie op grond van verdienste. De problemen begonnen toen de linkervleugel een andere interpretatie van gelijkheid benadrukte en zonder te kijken naar de verschillen in menselijke begaafdheid erop aandrong dat iedereen, zowel met als zonder talent, dezelfde scholen zou moeten bezoeken en dezelfde basisorming zou moeten kunnen genieten. Die kwestie begon een buitengewoon belangrijke rol te spelen in de politieke controverses van de jaren zestig en zeventig.. Dr. Nightingale heeft in zijn 'Social origine of the Comprehensive Schools' aangetoond dat de bewering in hoge mate werd geïnspireerd door een sentimenteel egalitarisme van de moderne soort, iets volstrekt anders dan het nuchtere ealitarisme van Bernard Shaw, en precies om die reden is ze ook nu nog van belang. De extremisten gebruikten elk argument dat hen van pas kwam. De toekomstige ontwikkeling van kinderen zou niet nauwkeurig kunnen worden ingeschat op de prille leeftijd van elf jaar. Wanneer de kinderen eenmaal in aparte vakjes waren ondergebracht, zou het voor de laatbloeiers moeilijk zijn om nog van het ene naar het andere over te stappen. Hun voornaamste belang was echter niet zozeer pedagogisch als wel sociaal: de linkervleugel stelde dat het scheiden van slimmen en de dommen een toename van de klassentegenstellingen zou opleveren. Zij stelden voor om alle kinderen, ongeacht geslacht, ras, geloofsovertuiging, klasse (tot zover geen probleem, maar ze gingen verder) of talent, over één kam te scheren. ... Zelfs een virtuoos kan later niet de jaren achterstand inhalen die hij in zijn jeugd heeft opgelopen omdat hij behaldeld werd als doorsnee mens. ...
Maar de voorstanders van radicaal comprehensieve scholen dwongen elk kind zowel te doen waar het niet goed in was als waar het wel goed in was... Omwille van de gelijkheid offerden ze willens en wetens de weinigen op aan de velen. (p.60).Young schrijft op pagina 57: De weigering van de voorstanders van comprehensief onderwijs om geen onderscheid te maken in bekwaamheid betekende ook dat er in comprehensieve scholen geen bovenbouw/hogere cyclus was van de soort die altijd de trots is geweest van de betere scholen in Engeland.
Young verwijst in dit verband op pagina 61 naar een uitspraak van de Amerikaanse professor Conant uit 1951: Wie toekomstige timmerman, advocaat, professor... in één cultureel onderwijspatroon verengt/stopt,vraagt gewoon het onmogelijke. Zo'n eis berust op te optimisch geloof in de opvoedbaarheid,of op een vraag naar middelmatigheid.
Vormen van meritocratie in het onderwijs: Zeker! Maar maatschappij mag niet zomaar meritocratisch zijn
In de hoofdstukken 7 en 8 beschrijft Y. dat het radicaal doortrekken van het meritocratisch principe naar de brede maatschappij tot spanningen en opstanden leidt. Over hoe die spanningen concreet aangepakt moeten worden blijft Y. nogal vaag. Volgens zijn zoon Toby was zijn vader een voorstander van maatschappelijke solidariteit, van inkomensherverdeling en van een welzijnsmaatschappij.
Bijlage: nog enkele passages
Vanaf pag. 77 tot en met 83 beschrijft Ypung de Vooruitgang op het gebied van intelligentietests In het Voorwoord op het boek schreef Ewald Engelen dat Young ten onrechte Young uitgaat van de adequaadheid van de IQ-tests die in zijn meritocratie worden gebruikt. Y. concludeert op pag. 83: Gedurende de lange periode waarin de detectiemethoden werden verbeterd, heben de nadelen de voordelen ruimschoots overtroffen. De psychologen hebben hun methoden zoeeer verfijnd dat zij ook rekening houden met de meeste factoren die de ontwikkeling kunnen vertragen. ... Weinig 'socialisten' begrepen aanvankelijk dat inteligentie geen abstractie was. Psychologen keken naar de kwaliteiten die nodig zijn om van een hogere opleiding te kunnen profiteren. Dat dit geheel van eigenschappen als intelligentie werd bestempeld, gebeurde enkel uit praktische overwegingen.
"De voortanders van de eenheidsschool (comprehensive schools') gingen echter uit van het idee dat elke leerling op de een of andere onverklaarbare wijze gelijk was aan alle andere. Als het ene kind in feite niet geschikter was dan het andere, dan moesten intelligentietests wel bedrog zijn. De critici dreven de spot met de psychologen en leken te denken dat hun gelijk bewezen was toen zij verklaarden dat de tests de abstractie van de 'algemene intelligentie' niet maten en konden meten. ... Hoe kunnen mensen gelijk zijn voor God en toch ongelijk voor de psycholoog?
Pleidooi voor terug opnemen van belangrijke grammaticale begrippen in nieuwe eindtermen (en leerplannen) lager onderwijs
Pleidooi voor terug opnemen van belangrijke grammaticale begrippen in nieuwe eindtermen (en leerplannen) lager onderwijs
Hopelijk nemen de nieuwe eindtermen (en leerplannen) terug belangrijke grammaticale begrippen als lijdend en meewerkend op in het taalprogramma van de lagere school.
In functie daarvan vergelijken we even de zinsleer in taalleerplan basisonderwijs 1998 met de zinsleer in het leerplan 1969
In de eindtermen bleef er jammer genoeg maar een beperkt onderdeel van de traditionele basisgrammatica meer over. Voor het lager onderwijs beperkt tot de kennis van zelfstandig naamwoord (+ lidwoord), verkleinwoord, werkwoord, stam, uitgang, voor- en achtervoegsel, onderwerp, persoonsvorm, zinsdeel, kopje, alinea. De leerplannen hebben daar een paar zaken aan toegevoegd, maar schrapten b.v. voor zinsleer lijdend en meewerkend voorwerp, bijwoordelijke en bijvoeglijke bepaling, ... en de interessante zinsconstructie-oefeningen.
We illustreren nu even hoe resterende begrippen als onderwerp, persoonsvorm en bepaling anders worden aangepakt in de leerplannen & methodes dan in het leerplan van 1969.
*Vroeger vertrok men van zorgvuldig gekozen voorbeeldzinnen. Nu moet in principe gewerkt worden met zinnen van leerlingen, zinnen uit teksten in kranten, advertenties ... Leerkrachten getuigen echter dat deze ofwel te weinig gestructureerd zijn, ofwel te complex zijn. De meeste zijn voorstander van het opnieuw vertrekken van voorbeeldzinnen.
*In de nieuwe aanpak spreekt men niet meer over ‘ontleden’. Vroeger werden zinnen stap voor stap inzichtelijk ontleed. Er werd ook veel ‘gespeeld’ en geoefend met het anders structureren van de zinnen, met het ‘spelen’ met zinsdelen. Ook in functie van het stellen waren ‘herstructureeropdrachten’ heel belangrijk.
*We lezen nu dat dit ‘zinloze ontleden’ werd opgedoekt en vervangen door ‘nadenken over hoe zinnen in elkaar zitten’. Monique van Kerckhove (Pedic) verwoordde dit als volgt: “We onderzoeken nu zinnen en gebruiken het taalmodel: wie heeft dat gezegd, aan wie, met welke bedoeling, hoe, langs welke weg, in welke omstandigheden, waarover gaat de zin eigenlijk, wat is de reactie daarop?”
Er werd vroeger veel meer nagedacht over de structuur en variabele opbouw van de zinnen. Ontleden was voor de leerlingen allesbehalve een ’zinloze’ of gedachteloze activiteit.
*Vroeger werd veel aandacht besteed aan het opzoeken van de zinskern en aan de persoonsvorm.
In ‘De meester vertelde de leerlingen gisteren een mooi verhaal’, was de ‘meester vertelde’ de zinskern en ‘vertelde’ de persoonsvorm. We zochten de persoonsvorm ook door van de zin een ja/nee-vraag te maken. Vertelde onze meester de leerlingen gisteren een mooi verhaal? Vertelde staat vooraan en is de persoonsvorm.
Om het onderwerp te vinden, keken we naar de zinskern en werkten o.m. we met de vraag: over wie of waarover wordt in de zinskern iets gezegd? Maar het onderwerp werd ook bekeken als het zinsdeel dat samen met de persoonsvorm van getal kan wisselen. In functie van het stellen en bij het verbeteren van stelwerken wezen we er ook op dat als het onderwerp in het meervoud staat, het werkwoord dan ook in het meervoud moet staan. Als we b.v. van ‘vertelde’ vertelden maken, moest onze meester ook vervangen worden door een meervoud, b.v. de meesters vertelden - en omgekeerd.
*Nu leren de kinderen meteen dat een zin bestaat uit onderwerp en gezegde. Bij het opzoeken van het onderwerp stelt men de vraag over wie of waarover wordt in deze zin iets gezegd? Onze meester = onderwerp.
In de zin ‘Jan gaf de meester een geschenk’ kan echter evenzeer geantwoord worden dat iets gezegd wordt over de meester. Het opzoeken van de zinskern en de correspondentie-aanpak was o.i. toch wel belangrijk zowel om het onderwerp te vinden als om te weten of de persoonsvorm in het enkelvoud of meervoud moet staan.
Het begrip gezegde heeft een heel andere en ruimere betekenis gekregen dan vroeger het geval was. Wat wordt er over de meester gezegd? Dat hij de leerlingen gisteren een mooi verhaal vertelde. Wat over het onderwerp (onze meester) gezegd wordt = gezegde: vertelde de leerlingen gisteren een mooi verhaal.
Vernemen we in deze zin wat/hoe het onderwerp is, of wat het doet/wat ermee gebeurt? We vernemen wat hij doet: Onze meester vertelde. Het is dus een zin met een werkwoordelijk gezegde: vertelde = ww.gezegde. In de zin ‘De meester was gisteren ziek’ is ‘was ziek’ het ‘naamwoordelijk’ gezegde.
Veel leerkrachten beweren dat gezegde en het onderscheid tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde abstract en moeilijk zijn voor de leerlingen. Vroeger was vertelde een werkwoord in een doe-zin en ‘is’ een koppelwerkwoord in een is-zin. Bij een koppelwerkwoord hoorde een ‘gezegde’ ‘(ziek) – net zoals in het Frans.
*Vroeger werd de zin in zinsdelen verdeeld. De persoonsvorm en de zinskern hadden een centrale betekenis. Er is een handeling, dat is de spil van de zin, uitgedrukt in het vervoegd werkwoord. Maar daar staan meestal nog andere zinsdelen om heen (onderwerp en lijdend voorwerp, of onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp ...). Daarvoor keken we welke delen voor de per-soonsvorm kunnen komen. Onze meester/ vertelde/ de leerlingen/ gisteren/een mooi verhaal. Dit ging ook gepaard met het ‘spelen’ met zinnen (zinsdelen). Nu ligt de klemtoon op het onderscheid tussen onderwerp en gezegde.
*De leerlingen leerden vroeger zinsdelen als lijdend en meewerkend voorwerp. Sommige werkwoorden vereisen een lijdend voorwerp (soms aanvankelijk iets- of wat-deeltje genoemd): ik vond een boek. Bij veel werkwoorden is er naast een lijdend voorwerp ook een meewerkend voorwerp dat aanduidt aan wie iets wordt gegeven, enz. Dat is een meewerkend voorwerp.
In de nieuwe aanpak wordt enkel het algemene begrip ‘voorwerp’ aangeleerd: Je vertelt altijd iets aan iemand: een mooi verhaal = voorwerp; de leerlingen is ook voorwerp. Volgens de leerkrachtenkomt de term ‘voorwerp’ te algemeen, abstract en gekunsteld over. In de oude aanpak keken we of er bij de zinskern nog aanvullingen horen: het iets- of iemanddeeltje dat in de hogere klassen ‘lijdend voorwerp’ werd genoemd. Onze meester vertelde iets, wat? Een mooi verhaal = lijdend voorwerp. We leerden daarna dat ‘(aan) de leerlingen’ een meewerkend voorwerp was. Dit onderscheid is overigens ook nodig voor de lessen Frans in de 3de graad in zinnen als “je lui donne un livre” (complément indirect & direct). Het onderscheid blijft ook belangrijk voor het Nederlands (b.v. ik zie hen graag en niet ik zie ‘hun’ graag, maar wel ‘ik zal hun het boek geven’).
Er blijven nog zinsdelen over: gisteren.
Klassieke aanpak: dit wanneer-deel noemen we een bijwoordelijke bepaling van tijd. Daarnaast zijn er nog bijwoordelijke bepalingen van plaats e.d. In de nieuwe aanpak wordt enkel de algemene term ‘voorwerp’ gehanteerd. Men zegt b.v. : Er wordt nog bijkomende informatie gegeven. We vernemen wanneer de meester vertelde. Gisteren = bepaling.
Noot: We staan hier niet stil bij het belang van de woordsoorten en woordleer. Om bijvoorbeeld uit te leggen dat het ‘jouw boek’ moet zijn en niet ‘jou boek’ is het interessant als de leerlingen weten wat een bezittelijk voornaamwoord is, en voor die/dat wat een betrekkelijk voornaamwoord is. Maar dit alles moet nu niet langer gekend zijn.
Mijn strijd tegen invoering universitaire lerarenopleidingen ipv geïntegreerde opleiding in normaalscholen vanaf 1990
Mijn strijd tegen invoering universitaire lerarenopleidingen ipv geïntegreerde opleiding in normaalscholen vanaf 1990
Samen met Onderwijskrant en een aantal lerarenopleiders nam ik vanaf 1990 het voortouw in de
verdediging van de klassieke geïntegreerde normaalschoolformule. We verzetten
ons tegen de voorstellen die opteerden voor het uitstellen van de professionele
vorming tot na 2 jaar academische vorming, voor een gezamenlijk eerste jaar,
enz.
Ik nam hierbij samen met enkele
Torhoutse collegas het voortouw. In oktober 1991 formuleerde ik al een
uitgebreid standpunt onder de titel: Universitaire Lerarenopleiding: redding of
ontreddering? , dat door nagenoeg alle Torhoutse lerarenopleiders ondertekend
werd Ons werd op voorhand aan de
sprekers op het colloquium van de Stichting Lodewijk de Raet bezorgd,
en die tekst stak ook in de documentatiemap rn verscheen iets later in
Onderwijskrant (januari 1992).
We citeren enkele van onze argumenten voor het behoud van de
geïntegreerde lerarenopleidingen. Voor de opleiding van onderwijzers en
regenten heeft men ook in de toekomst gespecialiseerde en geïntegreerde
beroepsopleidingen nodig. Het constructieprincipe van een goede
lerarenopleiding is gebaseerd op de samenhang en gelijktijdige opbouw van drie
wezenlijke componenten: de vakinhoudelijke (leerinhoudelijke), de (vak)didactisch-onderwijskundige
en de praktijkcomponent. Deze drie-eenheid is op de geïntegreerde
opleidingenook nog verenigd in één en
dezelfde persoon (docent); dit garandeert de wederzijdse transfer tussen de
drie pijlers en de praktijkbetrokkenheid.
De voorgesteldeacademisering van lerarenopleidingendeugt niet: in de eerste 2-jarige fase een academische vakopleiding
zoals op de universiteit, daarna pas de pedagogische opleiding, een beperkte
stage en dit pas vanaf het derde jaar, onderwaardering van de veelzijdige
professionele talenten van een goede leerkracht. Dit alles zou de samenhang, de
symbiotische opbouw én de specifieke afstemming op een bepaalde leeftijdsgroep
onmogelijk maken.
De kracht van de klassieke lerarenopleiding berust volgens
mij op het feit dat het hier gaat om een beroepsgerichte opleiding met een
integratie tussen de vakinhoudelijke, de vakdidactische en de
praktijkopleiding. Van bij de start zijn er dus ook praktijkoefeningen en
vormen van stage. We wezen ook op het feit dat universitaire instituten te ver
afstaan van de klaspraktijk en mede daardoor al te vlug uitpakken met
didactische en pedagogische hypes. We vreesden ook voor een groot tekort aan
leerkrachten voor het basisonderwijs en voor de lagere cyclus s.o.
We voorspelden in dit verband dat in Frankrijk het vervangen
van de normaalschoolopleiding door een universitaire IUFM-opleiding in
1989tot een vervreemding van de
klaspraktijk en tot een niveaudaling in het lager onderwijs en in de lagere
cycluszou leiden.De voorbije 25 jaar kregen de universitaire
opleidingen enorm veel kritiek te verduren enbleek tevens dat de Franse leerlingen voor TIMSS (10- en 14-jarigen) en
PISA (15-jarigen) een opvallend zwakkescore behaalden, veelal een jaar achterstand voor wiskunde in
vergelijking met de Vlaamse.
Ook al in 1958 werden we in Vlaanderengeconfronteerd met voorstellen om de
regentaatsopleiding te vervangen door een universitaire opleiding ook in
kringen van de toenmalige onderwijsminister Leo Collard.Renaat Merecy,een bekend directeur van de
rijksnormaalscholen van Lier, reageerde in 1958 tegen de voorstellen om de
opleiding te academiseren en meer af te stemmen op het geven van 1 vak: Om kinderen tot vijftien jaar te onderwijzen heeft men geen universitaire
wetenschap nodig. Maar wel een grondige beheersing van de leerinhouden die men
moet onderwijzen, met tevens een helder inzicht in de denktrant van de
leerlingen en de vakmethodologische principes. Vooral de wijze van aanpakken,
stimuleren en oriënteren van leerlingen is hier voornaam (Vermeld in
Sparappels, Normaalschool Torhout februari 1958).
Ook vanuit de Torhoutse lerarenopleiding
pleitte docent-pedagoog Cyriel De Keyser voor specifieke en geïntegreerde
regentaatsopleidingen. De Keyser schreef: De middelbare normaalschool bestaat
alleen in België. Wij menen dat ze heel zinvol is voor de lagere cyclus van het
s.o. De regent(es) heeft een eigen functie in het groeiend differentiatieproces
van de opleiding van jongeren. Hij (zij)
moet gericht zijn op observatie en oriëntatie van de leerlingen en op de
methodische vorming van de leerlingen die komen uit het één-titulatisregime van
het lager onderwijs. De regent(es) houdt meer dan één vak in handen , let meer
op de toale leerling en niet enkel op zijn vakontwikkeling (In: Inleiding in
de geschiedenis van het vormingswezen, Plantyn, Antwerpen, 1958.)
Het regentaat was/is volgens veel waarnemers een unieke en
ideale lerarenopleiding voor leerkrachten bestemd voor het lager secundair
onderwijs. De regenten/regentessen zorgden ervoor dat onze langere
cyclus/eerste graad een succescyclus was en is. De regent(es) neemt een
middenpositie in tussen de onderwijzer(es) en de licentiaat. Gezien de
moeilijke leeftijd van de leerlingen en de grote overgang van het lager naar
het secundair onderwijs is ook de pedagogisch-psychologische begeleiding van
jonge pubers heel belangrijk. De regent(es)is semi-polyvalent. Hij moet naast vakleraar vooral ook een opvoeder
zijn die kan motiveren en stimuleren. Daarom ook geeft men hem/haar een
aanzienlijk aantal uren in een zelfde klas waarin hij/zij veelal dan ook de
klassenleraar is. Daarom ook specialiseert de regent zich niet in één, maar in
twee en het liefst zelfs drie vakken zoals voor de hervorming van 2016 het
geval was.
We lazen overigens de voorbije jarenvoortdurend dezelfde kritiek op de tweefasige
academische opleidingen van leraren s.o.als in Frankrijk (IUFM vanaf 1989).
*De vaktheorie in de eerste fase (bachelor)staat grotendeels los van de leerinhouden die
men nodig heeft voor het latere lesgeven; ze is te weinig afgestemd op de
curricula van de lagere cyclus lager onderwijs en van het technisch onderwijs
in het bijzonder. (Voor leerkrachten lager onderwijs is dit uiteraard nog meer
het geval.) De latere aanwendbaarheid van de theorie uit de eerste fase is dus
te beperkt.
*De vaktheorie in de eerste fase staat ook los van de
didactiek die in de tweede fase (master) door veelal andere docenten gedoceerd
wordt. De universitaire onderwijsexperts en in de tweede fase zijn op hun beurt
te eenzijdig bezig met algemene
didactiek/onderwijskunde los van de vakinhoud. Dit laatste bevordert een
zweverige opstelling. ( Ook veel Vlaamseuniversitaire lerarenopleiders verkondigden de voorbije 30 jaarveel naïeve en nefaste visies omtrent competentiegericht/constructivistisch
leren, communicatief/taakgericht taalonderwijs , Veel lerarenopleiders werden
in hun eigen universitaire opleiding jammer genoeg gebrainwasht met visies die
haaks staan op degelijk onderwijs.)
*De pedagogisch-didactische vakken en de lespraktijk komen
pas vanaf de tweede fase aan bod, de lespraktijk vooral in het laatste jaar. In
de geïntegreerde opleiding proberen we al in het eerste jaar uit te maken of er
voldoende kwaliteit als lesgever aanwezig is. In een universitaire opleiding is
dit vaak pas in het vierde/vijfde jaar.
*Een groot aantal docenten zijn bovendien niet tegelijk
verantwoordelijk voor de lespraktijk. Dit alles leidt tot praktijkvervreemding
en een tekort aan lespraktijk.
*Een regent is semi-polyvalent en kan 2 en veelal 3 vakken
geven, en dit is een voordeel in de aanvangsjaren van het secundair ook om
als klastitularis te functioneren.*De
tweefasige universitaire lerarenopleiding is ook minder geschikt voor het
technisch onderwijs en nog minder voor het beroepsonderwijs en allerminst voor
het buitengewoon secundair onderwijs. Het is quasi onmogelijk om een leraar
s.o. te vormen die zowel kan lesgeven aan leerlingen in de aanvangsjaren en in
het beroepsonderwijs en het BUSO, als aan de leerlingen uit de hoogste klassen
van het ASO en TSO. Dit vereist een onmogelijke polyvalentie en een te brede
stagepraktijk.
We bleven de voorbije 30 jaar pleiten voor het behoud van
het geïntegreerd regentaatsmodel. Het moet een beroepsgerichte en een
semi-polyvalente opleiding blijven, wat ook betekent dat de regent(es) zich
niet specialiseert in één vak, maar deskundigheid verwerft voor het geven van 2
en liefst 3 vakken (b.v. een groot vak en 2 kleinere).
Vanaf 1990 schermde de Vlaamse anti-normaalschoollobby ook
voortdurend met de vele zegeningen van de pas in Frankrijk opgestarte IUFM. In
de eerste fase (3 jaar vaktheoretische vorming) verwerven de studenten een
soort kandidatuursdiploma, pas in de tweede fase (2 jaar) start de beroepsopleiding.
Uit evaluatierapporten van dergelijke universitaire opleidingen bleek echter de
voorbije jaren telkens het gevaar voor fragmentatie en praktijk-vreemdheid. Ook
onze normaalschool-studenten die een aantal maanden op een IUFM studeerden,
waren kritisch over dit systeem dat volgens hen te ver afstaat van de concrete
praktijk. Door velen werddus voor een
tweefasige academische lerarenopleiding gekozen naar het model van de Franse
IUFM. Het CVMNO (katholieke vakbond aso en normaalonderwijs was regentaatsvriendelijker,
maar nam het aanvankelijk niet op voor de bevoegdheid van de regent in de
tweede graad.
Walter Jansen (docent UIA en V.U. Brussel; vroegere
nomaalschool-docent) ergerde zich samen met ons aan de denigrerende toon waarop
veel professoren over het normaalschoolonderwijs spraken. Hij schreef: De
toon is op het randje af van betutteling. Academici die van leraren opleiden soms maar amper kaas gegeten hebben, stippen even aan wat er allemaal fout gaat
in de normaalscholen, en hoe men het gauw beter kan gaan doen. De dozen die
(als alternatief) worden aangereikt zijn nagenoeg leeg. De panacee heet:
academisering: het aanbieden van meer algemeen-theoretische vakken. De vele
kritische geluiden over academisering in het buitenland worden amper aan de
orde gesteld (AKO-berichten, juni 1992).Jansen betreurde verder dat de stagepraktijk op denormaalscholen ten onrechte als negatief
beoordeeld werd en hekelde de verontschuldigende toon waarop de professoren
over hun eigen universitaire opleidingen spraken.
Manipuleert Het Nieuwsblad de uitspraken van Rousseau zoals P. op twitter beweert? Ik betreur de uitspraken van R., maar journalisten mogen uiteraard de uitspraken niet manipuleren. Een indruk. van R.au?
Manipuleert Het Nieuwsblad de uitspraken van Rousseau?
@Pensioenspook beweert van wel. Hij schrijft vandaag op twitter
Je kan als journalisten toch moeilijk zeggen dat er geen campagne was om Conner te pakken gezien manier waarop informatie uit dossier is gelekt. Nooit volledige PV communiceren maar langzaam steeds meer informatie laten lekken.
Commentaar
Ik stond in de Carrefour toen ik dit twitterbericht las en reageerde: Zware beschuldiging. Staan er nu echt vandaag andere zaken over de zattemanspraat van R. in Het Nieuwsblad dan de vorige dagen? Ik koop straks de krant en onderzoek je beschuldiging."
Ik bekeek de krant van vandaag en kan Pensioenspook niet zomaar ongelijk geven
Pas vandaag lezen we in Het Nieuwsblad de vermoedelijke start van de discussie. Rousseau: Ik kan niet tegen racisme. Als ik weet dat er racisten in het (politie?)corps zitten,smijt ik ze direct buiten. ...
Ik weet dat jullie allemaal op het Vlaams Belang stemmen ...Mjn hele appartementsblok is (ook?) racistisch. Ik snap ze wel (omwille van overlast).... Het zijn altijd die bruine mannen. Als er ene zich misdraagt,de matrak. Weet ge wat stadsbestuur doet? 3 brugfiguren. Er wordt veel te zacht opgetreden, waardoor jullie respect verliezen."
En verder in de krant de al bekende citaten naar verluidt op basis van het procesverbaal én de bodycams van de agenten. Ook die bodycams zijn dus uitgelekt, maar de journalisten maken geen onderscheid tussen beide en mengen ze zomaar.
Ik begrijp ook niet waarom Het Nieuwblad niet een chronoligisch verslag geeft, maar werkt met gescheiden rubrieken en in een bepaalde volgorde : Pas de tweede rubriek luidt: Tegen de agenten' dus wat R. zegt tegen de agenten. Maar vooraf als eerste rubriek Over de Roma. Maar die twee verhalen waren toch verstrengeld en mag men m.i. niet zomaar scheiden.
Ik ben geenszins fan van Rousseau en betreur zijn uitspraken, maar een krant mag m.i. die uitspraken wel niet manipuleren.
Recent onderzoek: Referentiekader Onderwijskwaliteit v inspectie functioneert niet en verdwijnt alvlug in de kast. Zoals ik in 2017 voorspelde in Onderwijskrant.
Recent onderzoek over
het Referentiekader Onderwijskwaliteit (ROK/OK) van en voor de inspectie wijst
uit dat dit referentiekader slecht functioneert en meestal al vlug in de kast verdwijnt. In mijn kritische
analyse van het ROK in Onderwijskrant van april 2017 heb ik voorspelddat dit ROK niet deugde en niet hanteerbaar
was.
Ik citeer een aantal stellingen uit het onderzoeksrapport. In bijlage mijn
kritische analyse van 2017
Uitspraken over het
Referentiekader Onderwijskwaliteit (ROK/OK)in
rapport Kwaliteitsmonitoring in het Vlaamse onderwijs Onderzoek naar het
samenspel van het OK-kader, de doorlichting engestandaardiseerde toetsen Beleidssamenvatting OBPWO-project 21.01 -Mei
2023
Over het algemeen zijn de respondenten slechts matig
vertrouwd met het (R)OK-kader en beschikken eerder enkel over feitenkennis dan
over conceptuele- en procedurele kennis en vaardigheden om met het kader aan de
slag te gaan .
Minder dan de helft van de bevraagde directeurs vindt
zichnaar eigenzeggen in staat de werking van het
Onderwijskwaliteitskader aan een collega uit te leggen.Het merendeel van de schoolleiders uit de
diepte-interviews hetpercipieert het
OK-kader als weinig helder en weinig functioneel. Minder dan de helft vindt
zichnaar eigenzeggen ookin staat de werking van het OK-kader aan een collega uit te leggen
Welke zijn de
effecten van de invoering van het OK-kader?
Uit de interviews
blijkt dat de invoering van het OK-kader slechts bij enkeleschoolleiders op korte termijn tot bepaalde
conceptuele of instrumentele effecten leidde, maar dat oplange termijn het OK-kader toch (soms
letterlijk) weer in de kast belandde. Op basis van dezebevindingen stellen we vast dat het originele
OK-kader slechts in beperkte mate een weg gevondenheeft naar de schoolwerking.
Zowel wat conceptuele als instrumentele effecten betreft
stellen we in de interviews vast dat werkenmet het kader vooral een invloed uitoefent op aspecten van
kwaliteitsontwikkeling, eerder dan opgebied van leerlingenbegeleiding of leerlingevaluatie.
De bevraagde schoolleiders die in mindere mate vertrouwd
zijn methet OK-kader omschrijven het
kader eerder als planlast, een helder noch functioneel instrument en nemen
begrippen in de mond als nuttelozestress en onzekerheid.
---
Bijlage Duizelingwekkend
& wollig Referentiekader voor OnderwijsKwaliteit: te lang & zwaar
ROK/JUK en optie voor almachtige en
totalitaire school Onderwijskrant 181, april 2017)
Op 5 februari 2015 gaf Vlaams minister van Onderwijs Hilde
Crevits aan de onderwijsinspectie de opdracht om met belanghebbenden een Referentiekader
voor OnderwijsKwaliteit (ROK) uit te werken. Bij de uitwerking van het
referentiekader vroeg de minister om vertegenwoordigers te betrek[1]ken van
onderwijskoepels en het GO!, begeleidingsdiensten, vakbonden, leraren en andere
onderwijspartners. In september j.l. werd het refentiekader gepubliceerd.
We krijgen geenszins de indruk dat het zo geroemde, maar o.i.
al te omslachtig en wollig/rekbaar ROK zal functioneren. Het al te omslachtige en wollige
ROK lijkt ons niet werkbaar en zal al vlug in de kast belanden. Het komt ook geenzins
tegemoet komt aan de vele kritiek op de
huidige overbevraging van de school en van de leerkrachten, aan de vele klachten over de al te grote plan-
en werklast. De taak van deschool wordt
nog verbreed; en de indruk wordt ook gewekt dat de school almachtig is.
Het ROK komt ook niet tegemoet aan de allang verwaarloosde kerntaak van de
inspectie : de niveaubewaking/controle van leerresultaten.Integendeel. De kerntaak van de inspectie, de
niveaubewaking/productcontrole staat geenszins centraal en we vernemen ook
niets over de wijze waarop de inspectie aan niveaubewaking zal doen.
In de tekst over de inspectie nieuwe stijl - 1991werd uitdrukkelijk gesteld dat de inspectie
zich voortaan zou focussen op- en zichbeperken tot de productcontrole, de controle van de leerresultaten. Men vond
dat de inspectie-oude-stijl zich te veel inlietmet het leerproces, met de procescontrole.Maar in de praktijk bezondigden de
inspecteurs zich na de intrede van het decreet van 1991 toch aan al te veel
procescontrole en proces-uitspraken. Ze hielden zich ook veel minder (i.p.v.
meer) met de controle van de leerresultaten bezig dan weleer. En zo stelden we
vast dat in de jaarlijkse inspectieverslagen nooit sprake was van niveaudaling.
In de reactie van de inspectiekopstukken op onze O-ZON-camagne-2007 tegen de
aantasting van de kwaliteit werd zels gesteld dat er geenszins sprake was van
niveaudaling.
We hebben hier in Onderwijskrant krachtig en tijdig op
gereageerd. Zo hanteerde de inspectie basisonderwijs voor de procescriteria in
sterke mate de visievan het
ervaringsgericht onderwijs van het CEGO[1]Leuven van Ferre
Laevers. En vanaf de invoering van de eindterme-1997 werden de constructivistische
en dubieuze Uitgangspunten van de eindtermen-1996- de inspectiebijbel. Het waren uitgerekend Standaert en co die de
inspectiecriteria mochten opleggen. Zowerd
b.v. nagegaan of de scholen en leerkrachtende constructivistische/ competentiegerichte aanpak toepasten (=leerprocescontrole)
en weinig of niet hoe het gesteld was met de leerresultaten
(=product-controle).
Dat de inspectie zich ten onrechte en in sterke mateinliet met de procescontrole en hierbij
eigenzinnig criteria opdrong, was ook de grote kritiek in eenpaar audits van de inspectie: de inspectie
drong al te zeer een modieuze en constructivistische onderwijsvisie op.
Als het ROK straks
het nieuwe referentiekaderwordt voor de
inspectie dan vrezen we dat deklemtoon
evenzeer op deprocescontrole zal
liggen. Er zal nog steeds al te weinig aandacht zijn voor de productcontrole en de instrumenten die
de inspectie daartoe zal gebruiken.
We hebben evenzeerkritiek
op de overbevraging van scholen die deaandacht
afleidt van de hoofdopdracht: de leerresultaten voor de verschillende vakken.
In derBeschränking zeigt sich erst der
Meister, maar ook dit wasblijkbaar
niet aan de ROK-opstellers besteed. Het duizelingwekkend en tegelijk vaag ROK-kader
zet leerkrachten en directeurs dan ook niet aan tot aandachtige lezing en
studie. Een kat zou er haar jongen niet meer in terugvinden.
Een reeks doelen die wijzen op eenallesomvattende opdracht van de almachtige school,
de school als een 'total institution'
Het schoolteam biedt begeleiding zowel op
het vlak van leren, leerloopbaan,
sociaal-emotionele ont[1]plooiing als fysiek
welzijn. Om een brede en harmonische vorming te realiseren is een
evenwichtige aandacht voor de diverse
cultuurcomponenten (exact-wetenschappelijk,
muzisch-creatief ) én alle
ontwikkelingsgebieden (cognitieve, sociaal[1]emotionele
en motorische vorming) cruciaal (= De school
als total institution). Leren verloopt
zowel incidenteel als intentioneel. Bij incidenteel
leren is het beoogde resultaat niet vooraf
bepaald. Scholen streven intentioneel of doelgericht leren na en benutten incidenteel leren. (Commentaar:
in het onderwijs gaat het vooral om intentioneel leren, en niet om incidenteel,
alledaags, informeel leren.)
Het schoolteam begeleidt de lerenden via eencontinuüm van zorg en/of via
handelingsplanning.Een gefaseerde benadering
van brede basiszorg,verhoogde zorg, uitbreiding
van zorg, een individueel aangepast curriculum en/of handelingsplanning vormt
de ruggengraat van de begeleiding. Eensterke
brede basiszorg werkt preventief.(Commentaar:
opnieuw een overbevraging van deleerkrachten.
een individueel aangepast curriculumhoort
meestal niet thuis in het gewoon onderwijs,dan gaat het meestal om kinderen die een grootdeel van de gewone lessen niet kunnen volgen
endie horen niet thuis in het gewoon
onderwijs.)
Voor lerenden met specifieke onderwijsbehoeftenplant het schoolteam redelijke en gepaste
aanpassingen waaronder het inzetten van stimulerende,remediërende, differentiërende, compenserende
en/ of dispenserende maatregelen. Op die manierdraagt het schoolteam bij tot het realiseren van gelijke kansen voor
alle lerenden en tot inclusie.De school
beoogt bij alle lerenden persoonlijkheidsontwikkeling, deelname aan het
vervolgonderwijs ofde arbeidsmarkt en
aan diverse facetten van desamenleving.
In welke mate deze effecten op langere termijn bereikt worden, hangt af van
velefactoren waarop scholen niet altijd
een invloed hebben.
Het is belangrijk dat de school alles in het werk steltom elke lerende zoveel mogelijk ontwikkelingskansen
te bieden. Ze ambieert een ruime ontwikkeling en streeft naar zoveel mogelijk
leerwinst bijelke lerende. Dit duidt op
de toename van kennis en vaardigheden en op de ontwikkeling van attitudes,competenties en talenten van lerenden
gedurendeeen bepaalde periode.
Nog enkele veeleisende
opdrachten die vaak leidentot een te
grote plan- en werklast & daardoor ooktot een lagere leskwaliteit en niveaudaling
De school ontwikkelt haar kwaliteit vanuit een gedragen
visie die vertaald is in de onderwijsleerpraktijk.
Het schoolteam hanteert doelen die sporen met het gevalideerd doelenkader en
zorgt voorsamenhang tussen de doelen.
De school ontwikkelten voert een doeltreffend
personeelsbeleid datintegraal en
samenhangend is.Scholen onderzoeken,
borgen en verbeteren opsystematische
wijze hun onderwijskwaliteit. Ze bepalen zelf de inhoud en de methode voor de
eigen kwaliteitszorg op basis van hun vaststellingen, prioriteiten of doelen.
Bij het zelf analyseren en evalueren van de onderwijskwaliteit
gebruikt de school diverse relevante bronnen en betrekt ze belanghebbenden. De
resultaten en effecten die de school bij de lerenden bereikt, vormen daarbij
samen met de context- eninputkenmerken
het uitgangspunt. Er is maar sprakevan
systematiek als de school op geregelde basishaar werking evalueert. Naast het systematische ishet cyclische karakter van kwaliteitszorg
belangrijk.Een cyclus herhaalt niet de
vorige maar voegt eriets aan toe. Op die
manier wordt bij elke cycluskwaliteit
verder ontwikkeld.
Commentaar: het is
precies mede door al die formele IKZ-opdrachten die veel plan- en werklast
veroorzaken dat de kwaliteit van de lessen gedaald is; datde directie minder aandacht kan besteden aan
dedidactische begeleidingsopdrachten.
Leerplan kleuteronderwijs Frankrijk 2020 : passages over rekenen, meten ⦠Ter attentie van de Vlaamse opstellers van nieuwe eindtermen/confrontatiedoelen voor ons kleuteronderwijs
Leerplan
kleuteronderwijs Frankrijk 2020 : passages over rekenen, meten
Ter attentie van de Vlaamse opstellers van nieuwe eindtermen/confrontatiedoelen
voor ons kleuteronderwijs
(enorme verschillen met Vlaamse ontwikkelingdsodlen kleuteronderwijs-1998
4.1. Découvrir les
nombres et leurs utilisations
Depuis leur naissance, les enfants ont une intuition des
grandeurs qui leur permet decomparer et
dévaluer de manière approximative les longueurs (les tailles), les
volumes,mais aussi les collections
dobjets divers (« il y en a beaucoup », « pas beaucoup », etc.). Àleur arrivée à lécole maternelle, ils
discriminent les petites quantités, un, deux et trois,notamment lorsquelles forment des
configurations culturellement connues (dominos, dés).
Enfin, sils savent énoncer les débuts de la suite
numérique, cette récitation ne traduit pas une véritable compréhension des quantités et
des nombres.Lécole maternelle doit conduire progressivement chacun à
comprendre que les nombrespermettent à
la fois dexprimer des quantités (usage cardinal) et dexprimer un rang ou
unpositionnement dans une liste (usage
ordinal). Cet apprentissage demande du temps et laconfrontation à de nombreuses situations
impliquant des activités pré-numériques puisnumériques.
4.1.1. Objectifs visés et éléments de progressivité
La construction du nombre sappuie sur la notion de
quantité, sa codification orale et écrite,lacquisition de la suite orale des nombres et lusage du dénombrement.
Chez les jeunes enfants, ces apprentissages se développent en parallèle avant
de pouvoir se coordonner : lenfant peut, par exemple, savoir réciter assez
loin la comptine numérique sans savoirlutiliser
pour dénombrer une collection.
Dans lapprentissage du nombre à lécole maternelle, il convient
de faire construire lenombre pour
exprimer les quantités, de stabiliser la connaissance des petits nombres
etdutiliser le nombre comme mémoire de
la position. Lenseignant favorise le développementtrès progressif de chacune de ces dimensions
pour contribuer à la construction de la notionde nombre. Cette construction ne saurait se confondre avec celle de la
numération et desopérations qui
relèvent des apprentissages de l'école élémentaire.
Construire le nombre
pour exprimer les quantités
Comprendre la notion de quantité implique pour lenfant de concevoir
que la quantité nest pas la caractéristique dun objet mais dune collection
dobjets (lenfant doit également comprendre que le nombre sert à mémoriser la
quantité). Lenfant fait dabord appel à une estimation perceptive et globale
(plus, moins, pareil, beaucoup, pas beaucoup).
Progressivement, il passe de lapparence des collections à
la prise en compte des quantités. La comparaison des collections et la
production dune collection de même cardinal quune autre sont des activités
essentielles pour lapprentissage du nombre. Le nombre en tant quoutil de
mesure de la quantité est stabilisé quand lenfant peut lassocier à une
collection, quelle quen soit la nature, la taille des éléments et lespace
occupé : cinq permet indistinctement de désigner cinq fourmis, cinq cubes ou
cinq éléphants.
Les trois années de lécole maternelle sont nécessaires et
parfois non suffisantes pour stabiliser ces connaissances en veillant à ce que
les nombres travaillés soient composés et décomposés. La maîtrise de la
décomposition des nombres est une condition nécessaire à la construction du
nombre.
Stabiliser la connaissance des petits nombres
Au cycle 1, la construction des quantités jusquà dix est
essentielle. Cela nexclut pas letravail
de comparaison sur de grandes collections. La stabilisation de la notion de
quantité,par exemple trois, est la
capacité à donner, montrer, évaluer ou prendre un, deux ou trois età composer et décomposer deux et trois. Entre
deux et quatre ans, stabiliser la connaissance des petits nombres (jusquà
cinq) demande des activités nombreuses et variées portant sur la décomposition et
recomposition des petites quantités (trois cest deux et encore un ; un et encore deux ; quatre
cest deux et encore deux ; trois et encore un ; unet encore trois), la reconnaissance et
lobservation des constellations du dé, la reconnaissance et lexpression dune
quantité avec les doigts de la main, la correspondanceterme à terme avec une collection de cardinal
connu.
Litération de lunité (trois cest deux et encore un) se
construit progressivement, et pourchaque
nombre. Après quatre ans, les activités de décomposition et recompositionsexercent sur des quantités jusquà dix.
Utiliser le nombre pour désigner un rang, une position
Le nombre permet également de conserver la mémoire du rang
dun élément dans unecollection
organisée. Pour garder en mémoire le rang et la position des objets
(troisièmeperle, cinquième cerceau),
les enfants doivent définir un sens de lecture, un sens deparcours, cest-à-dire donner un ordre. Cet
usage du nombre sappuie à loral sur laconnaissance de la comptine numérique et à lécrit sur celle de
lécriture chiffrée.
Construire des premiers savoirs et savoir-faire avec rigueur
Acquérir la suite orale des mots-nombres
Pour que la suite orale des mots-nombres soit disponible en
tant que ressource pourdénombrer, il
faut quelle soit stable, ordonnée, segmentée et suffisamment longue. Elle
doitêtre travaillée pour elle-même et
constituer un réservoir de mots ordonnés. La connaissancede la suite orale des noms des nombres ne
constitue pas lapprentissage du nombre mais ycontribue.
Avant quatre ans, les premiers éléments de la suite numérique
peuvent être mis en place jusquà cinq ou six puis progressivement étendus
jusquà trente en fin de grande section.Lapprentissage des comptines numériques favorise notamment la
mémorisation de la suitedes nombres, la
segmentation des mots-nombres en unités linguistiques ; ces acquispermettent de repérer les nombres qui sont
avant et après, le suivant et le précédent dunnombre, de prendre conscience du lien entre laugmentation ou la
diminution dun élémentdune
collection.
Écrire les nombres avec les chiffres
Parallèlement, les enfants rencontrent les nombres écrits
notamment dans des activitésoccasionnelles
de la vie de la classe, dans des jeux et au travers dun premier usage ducalendrier. Les premières écritures des
nombres ne doivent pas être introduites précocementmais progressivement, à partir des besoins de
communication dans la résolution desituations
concrètes. Lapprentissage du tracé des chiffres se fait avec la même rigueur
quecelui des lettres. La progression de
la capacité de lecture et décriture des nombressorganise sur le cycle, notamment à partir
de quatre ans. Le code écrit institutionnel estlultime étape de lapprentissage qui se poursuit au cycle 2.
Dénombrer
Les activités de dénombrement doivent éviter le
comptage-numérotage et faire apparaître,lors de lénumération de la collection, que chacun des noms de nombres
désigne la quantitéqui vient dêtre
formée (lenfant doit comprendre que montrer trois doigts, ce nest pas la même chose que montrer le troisième doigt de
la main). Ultérieurement, au-delà de cinq, la même attention doit être portée à
lélaboration progressive des quantités et de leurs relationsaux nombres sous les différents codes. Les
enfants doivent comprendre que toute quantitésobtient en ajoutant un à la quantité précédente (ou en enlevant un à
la quantité supérieure)et que sa
dénomination sobtient en avançant de un dans la suite des noms de nombres
oude leur écriture avec des chiffres.
Pour dénombrer une collection dobjets, lenfant doit être
capable de synchroniser larécitation de
la suite des mots-nombres avec le pointage des objets à dénombrer. Cettecapacité doit être enseignée selon
différentes modalités en faisant varier la nature descollections et leur organisation spatiale car
les stratégies ne sont pas les mêmes selon queles objets sont déplaçables ou non (mettre dans une boîte, poser sur une
autre table), etselon leur disposition
(collection organisée dans lespace ou non, collection organisée[1]alignée sur une
feuille ou pas).
4.1.2. Ce qui est attendu des enfants en fin décole
maternelle
Utiliser les nombres
- Évaluer et comparer des collections dobjets avec des
procédures numériques ou nonnumériques.-
Réaliser une collection dont le cardinal est donné. Utiliser le dénombrement
pour comparer deux quantités, pour constituer une collection dune taille
donnée ou pourréaliser une collection
de quantité égale à la collection proposée.
- Utiliser le nombre pour exprimer la position dun objet ou
dune personne dans un jeu,dans une
situation organisée, sur un rang ou pour comparer des positions.
- Mobiliser des symboles analogiques, verbaux ou écrits,
conventionnels ou nonconventionnels
pour communiquer des informations orales et écrites sur une quantité.
Étudier les nombres
- Avoir compris que le cardinal ne change pas si on modifie
la disposition spatiale ou lanature des
éléments. - Avoir compris que tout nombre sobtient en ajoutant un au nombre
précédent et que celacorrespond à
lajout dune unité à la quantité précédente.
- Quantifier des collections jusquà dix au moins ; les composer
et les décomposer parmanipulations
effectives puis mentales. Dire combien il faut ajouter ou enlever pourobtenir des quantités ne dépassant pas dix.
- Parler des nombres à laide de leur décomposition. - Dire
la suite des nombres jusquà trente. Lire les nombres écrits en chiffres
jusquà dix.
4.2. Explorer des formes, des grandeurs, des suites
organisées
Très tôt, les jeunes enfants discernent intuitivement des
formes (carré, triangle, etc.) et desgrandeurs
(longueur, contenance, masse, aire, etc.). À lécole maternelle, ils
construisentdes connaissances et des
repères sur quelques formes et grandeurs. Lapproche des formesplanes, des objets de lespace, des
grandeurs, se fait par la manipulation et la coordinationdactions sur des objets. Cette approche est
soutenue par le langage : il permet de décrireces objets et ces actions et favorise lidentification de premières
caractéristiquesdescriptives. Ces
connaissances qui resteront limitées constituent une première approche de la géométrie et de la mesure qui seront
enseignées aux cycles 2 et 3.
4.2.1. Objectifs visés et éléments de progressivité
Très tôt, les enfants regroupent les objets, soit en
fonction de leur aspect, soit en fonction de leur utilisation familière ou de
leurs effets. À lécole, ils sont incités à « mettre ensemble ce qui va
ensemble » pour comprendre que tout objet peut appartenir à plusieurs
catégories et que certains objets ne peuvent pas appartenir à celles-ci.
Par des observations, des comparaisons, des tris, les
enfants sont amenés à mieux distinguer différents types de critères : forme,
longueur, masse, contenance essentiellement. Ils apprennent progressivement à
reconnaître, distinguer des solides puis des formes planes. Ils commencent à
appréhender la notion dalignement quils peuvent aussi expérimenter dans les
séances dactivités physiques. Lenseignant est attentif au fait que lappréhension
des formes planes est plus abstraite que celle des solides et que certains
termes prêtent à confusion (carré/cube). Lenseignant utilise un vocabulaire précis
(cube, boule, pyramide, cylindre, carré, rectangle, triangle, cercle ou disque
- à préférer à « rond ») que les enfants sont entraînés ainsi à comprendre
dabord puis à utiliser à bon escient, mais la manipulation du vocabulaire
mathématique nest pas un objectif de lécole maternelle.
Par ailleurs, dès la petite section, les enfants sont
invités à organiser des suites dobjets en fonction de critères de formes et de
couleurs ; les premiers algorithmes qui leur sont proposés sont simples. Dans
les années suivantes, progressivement, ils sont amenés à reconnaître un rythme
dans une suite organisée et à continuer cette suite, à inventer des « rythmes »
de plus en plus compliqués, à compléter des manques dans une suite organisée.
4.2.2. Ce qui est attendu des enfants en fin décole
maternelle
- Classer des objets en fonction de caractéristiques liées à
leur forme. Savoir nommer quelques formes planes (carré, triangle, cercle ou
disque, rectangle) et reconnaître quelques solides (cube, pyramide, boule,
cylindre).
- Classer ou ranger des objets selon un critère de longueur
ou de masse ou de contenance.
- Reproduire un assemblage à partir dun modèle (puzzle,
pavage, assemblage de solides).- Reproduire, dessiner des formes planes.-
Identifier le principe dorganisation dun algorithme et poursuivre son
application.
Open Dialoogschool: moeilijke dialoog met (moeilijk verzoenbare) islam om âverwaterde katholieke identiteitâ van de leerlingen te reanimeren. Maar geen open-minded dialoog over een ruimere visie op zingeving en religie/spiritualiteit.
Open Dialoogschool:moeilijkedialoog met (moeilijk verzoenbare) islam
om verwaterde katholieke
identiteitvan de leerlingen te
reanimeren.Maar geenopen-minded dialoog met praktijkmensen over een ruimere visie op
zingeving en religie/spiritualiteit.
Passages uit bijdrage Onderwijskrant 179 -oktober 2016
1 Verwaterde identiteit reanimeren via open
dialoog met islam e.d.
Lieven Boeve, topman katholiek onderwijs, lamenteerde op 20
mei 2016 op de website Kifkif: Onze katholieke identiteit verwatert helemaal
als we niets doen, als we niet ingrijpen. In een open dialoogschool zullen de
leerlingen hun katholieke identiteit (her)ontdekken, omdat ze
geconfronteerdworden met andere
identiteiten en religies, b.v. dievan
hun islamitische klasgenoten.Diversiteit is dé opportuniteit van
onze tijd - 20 mei 2016)
LievenBoeve bestempelde in dit verband Mohammed als een grote en vredelievende profeet: De profeet Mohammedstelde: Je kunt geen goed gelovige zijn als
je kuntslapen, wetende dat iemand
honger lijdt. Gastvrijheid, de kwetsbare mens ontzien, zit dus in allegrote religies ingebakken (Knack, 17augustus 2016). Ook aartsbisschop Jozef De
Kesel poneerdeop 17 augustus 2016 in
Knack: De islam heeft degodsdienst terug op de kaart gezet. En
in die tijd sloot ook rector Rik Torfs zich hierbij aan.
Volgen mij en vele anderen
plaatste de aanwezige islam eerder alles wat ruikt naar religie, ook het katholicisme, eerder op een slecht, verdacht en zelfs nefast blaadje.
Boeve en Co verwachten veel heil van de
interreligieuze dialoog met de moslimleerlingen- en moslimleerkrachten. Ze beschouwen de stijgende aanwezigheid van moslimleerlingen op katholieke
scholen als een zegen en een grote
opportuniteit. De religie zou sinds een aantal jaren mede door de islam terug in optocht zijn, en door de dialoog met
de islam zouden leerlingen weer beter
hun christelijke identiteit op het spoor komen. De islam-aanwezigheid dus als
het reddende infuus aan leerlingen die hun christelijke identiteit verloren
hebben en die zo gereanimeerd moeten
worden. Destijds stelden de kopstukken van het katholiek onderwijs, mgr.
Daelemans en co, nog dat een katholieke
school homogeen katholiek moest zijn om de leerlingen niet in de war te
brengen; nu verwachten ze veel heil van een bepaald soort diversiteit.
In een interview van 4 mei2016 in De Morgen illustreerde
Lieven Boeve zijn visie op de dialoogschool zo: Katholiek Onderwijs Vlaanderen gaat moslims en andersgelovigen een
volwaardige plek geven op school. Door een grote omwenteling komt er op scholen
meer plaats voor hoofddoeken, speciale plekken om te bidden en vrijwillige islamles
buiten de schooluren. Het katholieke onderwijs staat voor een ingrijpende
omwenteling. Het maakt werkvan een
schoolmodel waarin andere religies enlevensbeschouwingen een bijzonder grote rol krijgen. ... Anders gesteld:
zij zullen hun religie volopmogen
beleven. Er komt dan ook meer ruimte voor religieuze symbolen zoals de
hoofddoek, mogelijk speciale plekken om te bidden naast de katholiekekapel en islamitische lessen of uitstappen
naar b.v.moskee als vrijwillige
buitenschoolse activiteit .Het dialoogproject wil tevensmoslimleerkrachten aanzetten om les te gaan
gevenin katholieke scholen. Dit is een
grote meerwaarde. Prof. theologie Didier Pollefeytbevestigde: Er is in de dialoogschool dus ook plaats voor een gebedsruimte voor
moslims en voor de hoofddoek.
Er kwam veel kritiek op het
open-dialoogschoolproject, ook vanwege mensen die katholicisme en religie
genegen zijn (zie verderop).
Op de congresdag over de dialoogschool van 2 juni 2016j.l. hadden de vijf sprekers-theologen,
rector Torfsincluis, het jammer genoeg
niet over die ruimere visie op zingeving en religie/spiritualiteit, de nood aan
een meer moderne levensbeschouwelijke pedagogiek, en aan een meer nederige
opstellingvan de kerk als
machtsinstituut ...
2. Gelamenteer over
verwaterd godsdienstonderwijs en pseudoleraren, directies en bestuursleden
In 2016 lamenteerden Boeve en coover hetverwaterde godsdienstonderwijs en over de volgens hen vele niet-gelovige
leerkrachten die ze alspseudo-katholieken bestempelden.In HetNieuwsblad van 4 juni2016 was er de bijdrage Probleem inhet katholiek onderwijs: de juf gelooft niet meer
inGod. Boeve stelde e hierin : Wie geen
band heeft met het christelijk geloof, geeft best geen godsdienstles meer, en
liever leraars die zichzelf zijn dan pseudo-katholieken.
Boeve poneerde dat het vak godsdienst enkel gegeven zou
mogen worden door goede gelovigen en niet door wat hijsmalend bestempelde als pseudo-katholieken.
Leerkrachten zouden in klas ook heel expliciet moeten getuigen van hun geloof,
van een geloof in de m.i. al te enge interpretatie/invulling van Boeve en
co.Die enge visie op katholicisme &
religie lijkt me aan te sluiten bij de visie van aartsbisschop de Kesel die
vooral ookeen minderheidskerk van
echte, belijdende gelovigen viseert.
Boeve betreurde ook dathet moeilijk is om nog voldoende katholieke bestuursleden voor scholen
te vinden en dat er mededaardoor nood
is aan grote scholengroepen. Op de congresdag van 2 juni 2016 over de dialoogschool
poneerde minister Crevits dan ook dat voor de uitwerking van ditproject de invoering van grootschalige
scholengroepen heel belangrijk was: De bestuurlijke schaalvergroting, een
ander terrein waarop KatholiekOnderwijs
Vlaanderen resoluut het voortouw nam,kan ook hier mogelijk soelaas brengen.
Boeve en co beseffen niet dat die zgn. pseudo-katholieke leraren,
directies en bestuursleden bijna alle religieus- en spiritueel minded zijn en
geenszins vijandig staan t.a.v. katholicisme; hen zomaar bestempelen als
pseudo-katholieken lijkt me fout, enggeestig en tevens demotiverend.
Boeve en de bisschoppen betreurden in de maand augustus 2016 ook nog aan toe dat
de vele uren godsdienstonderwijs al bij al weinig rendement oplever(d)en,bitter weinig kennis over religie e.d.; een
ware kaakslag voor de vele leerkrachten en directies die zich inzetten voor
zingeving. Er volgde eenoproep om het godsdienstonderwijs weer meerkatholiek te maken en de fundamenten van
hetgeloof én van de kerk meer
uitdrukkelijk te onderwijzen.
Volgens Leuvens theoloog en vice-rectorDidier Pollefeyt was het zelfs zo ver gekomen
dat de jongeren het verschil niet meer zien tussen onzevasten en de ramadan en hij vond dit
onderscheidblijkbaar heel belangrijk.
Prof. Pollefeyt: We moeten dus aan de kinderen - ook
moslimleerlingen- uitleggen wat de
vasten in de christelijke traditiebetekent. We moeten ook uitleggen wat de ramadan precies betekent. Er
moest danook dringend een nieuw
leerplan komen. En in het basisonderwijs
zouden de lessen godsdienst nog enkel gegeven mogen worden door goede en pratikerende gelovigen.
Het
verwondert me dat Boeve, bisschop Bonny, & Pollefeyt nog met dat soort kennis uitpakten. Boeve en co beseffen blijkbaar niet dat ze met
hun enge/verengde opvatting over religie & zingeving en met hunkritiek op de inspanning inzake zingeving van
leraren en directies, het katholiek onderwijs geen dienst bewijzen.
Nadat er eerst sprake was van het ontdekken van de eigen
identiteit via dialoog met andersgelovigen,stelden Boeve en Co dus ook dat een dialoog enkel mogelijk is als de
leerlingen van katholieke komaf eerst zelf hunidentiteit kunnen ontdekken en versterken: Leerlingen kunnen niet in dialoog gaan met moslimleerlingen, alsze zelf te weinig afweten van hun geloof.Er
zijn volgens Boeve en co ook te weinig echt katholieke directeurs en
bestuursleden. Boeve en co pleiten welvoor een dialoog met de islam, maar niet voor een open-dialoog met
leerkrachten (ook godsdienstleerkrachten), directies en bestuursledendie een meer open visie inzake religie en
(spirituele) zingeving bepleiten.(Tussendoor: pleidooien van Boeve en covoor katholiek wiskundeonderwijs e.d. wijzen m.i. ook op een
achterhaalde visie.)
En als Boeve en co beweren dat deleerlingen in een 1.000 lesuren godsdienst al
bij al weinig opsteken, dan klinkt dat vernietigend voor het werk van de
leerkrachten, maar ook voor het belang van het vak. Een aantal buitenstaanders
grepen dit gelamenteer gewillig aan om er in opiniestukken in dekranten het vak en de grote subsidiëring van
de kerk in vraag te stellen.
3. Kritische reacties van leraren e.d.: pleidooien voor
ruimere visie op zingeving & religie
Godsdienstleraar Jan Maes drukte zijn ongenoegen over de
opstelling van Boeve en co zo uit: Ik geloof wel dat hetovergrote deel van de katholieke scholen vandaag de dag al de facto
dialoogscholen zijn, waar vanuit de eigen katholieke of christelijke identiteit
op eenopen-minded manier wordt omgegaan
met godsdienst en levensbeschouwing. Ook op mijn schoolen in mijn eigen lessen is dit het geval. (Blog
JanMaes van 6 mei2016 en opiniestuk in De Standaard van17 mei 2016).
Maes voegde eraan toe dat zijn 118 zesdejaars aso wel geen letterlijk
gelovigenwaren, maar dat de vele relativistenonder hen (101) welvoldoende interesse toonden voor zingeving
enlevensbeschouwing - en voor
vrijwilligerstaken alspersoonlijk werk.
Vanuit een enge visie op dé katholieke
identiteit zijndie 101 relativistenuit het zesde jaar wellicht geenletterlijke of volwaardige katholieken. Maar dan houden we bijna
enkel nog een ledige verzameling over en kunnen we best de winkel sluiten. Tamara
Sinia, directrice Gentse basisschool Sint-Salvator, voegde er aan toe: In mijn
ogen is het ook perfect mogelijk om godsdienst met een zekereafstand te geven.
Er zijnwel minder
klassieke gelovige en kerkelijke leerlingen en leraren, maar de meesten staan
inderdaad wel open voor zingeving en religie. Ik stelde bij mijn vele
normaalschoolstudenten destijds en ook momenteel bij de huidige leraren & directies een open mind
inzake zingeving en religie (in brede zin) vast.Dit is ook het geval bij de meeste
bestuurders - ookal beweert Boeve dat
het heel moeilijk is om nogkatholieke
bestuurders te vinden en dat er mededaardoor nood is aan grote scholengroepen. Als we descholen een strakke en enge visie op katholieke
identiteit en de kerkvoorhouden, dan kunnen
we maar weinig leerlingen en leerkrachten warm maken voor zingeving en religie
in de brede zin van het woord. Vanuit
een ruime visie op zingeving, slaagt men daarvolgens mij en vele anderen wel in.
Lieven Boeve, de bisschoppen ... zijn zich onvoldoende
bewust zijn van het feit dat het landschap van zin (geving) grondig veranderd
is. Velen opteren vooreen veel ruimere
visie op religie en geloof, waarbij ook de rol van de kerk als instituut en de klassiekkatholieke leerbeperkter is.
Gerard Westendorp (Karmeliet)
schrijft: De postmoderne spiritualiteit
overstijgt de tegenstelling tussen religieus en seculier. Zij beschouwt de hele
seculiere cultuur als vindplaats van heil. Zij overstijgt als weg van liefde de
scheiding tussen religieus en seculier. De bevlogen verbeelding van een wetenschapper
en kunstenaar, bedacht op mens en menswording, past niet minder in een
postmodernespiritualiteit dan de mystieke
verbeelding van eenbidder. Het gaat om
een open houding, om eenopen menselijke
wereld tegenover een gesloten opeigen
belang gerichte wereld. (Secularisatie enspiritualiteit).
Johan van derVloet drukte het in MagaZijn in 2016 zo uit:
In de jaren 1990 van de vorige eeuw
schreef de bekende Franse filosoof en socioloog Fredéric Lenoir al hetprofetisch boek: La métamorphose de la
religion. Daarin stelde hij dat religie een ongeziene verandering doormaakt. Het
institutionele verdampt en religie wordt een meer persoonlijke zoektocht. Die
nieuwe betekenis van religie, ook vaak spiritualiteitgenoemd, breekt nu door. In de praktijk zien
we dat de band tussen geloof en een specifieke religieuzeinspiratie afnam. Zoeken naar zin en
mogelijke oriëntaties voor het leven blijft echter bestaan. Religies (ook
bijbelverhalen) en levensbeschouwingen functioneren daarin als bronnen naast
vele andere
Johan Van der Vloet voegde
er aan toe: Zon spiritualiteit
overstijgt ook de kerkgrenzen. Inderdaad, ook de vrijzinnige prof. Leo Apostel
schreef er destijds zinnige dingen
over in zijn publicaties overAtheïstische
spiritualiteit (1981 e.a.) een verkenning & waardering van geschriften over
mystieke, religieuze en spirituele ervaringen en praktijken uit diverse
tradities.De ontmoetingen en open gesprekken met Apostel waren ook voor mij
verrijkend. Enggeestige vrijdenkers stelden dat Apostel enkel maar verwarring
stichtte in het kamp der vrijdenkers/humanisten. Spirituele ingesteldheidis volgens Apostel een systematische houding en strategie gericht op
ervaringen die onze relatie met de diepste realiteit belichamen. Daartoe
plaatst men zich in het grootste geheel waartoe men denkt te behoren en richt
men zich op de basisdoelen in dienst waarvan men het eigen leven stelt.
5 Kritieken op
haalbaarheid en zinvolheid van open diloogschool
Dick Wursten,
leraar eninspecteur protestantse
godsdienst, stelde in Collationes (2016, nr. 2) terecht wat de meeste
leerkrachten denken:Probeer maar
eens met tieners in zon levens- beschouwelijk gemengde klas open te praten
vanuit levensbeschouwelijke hoek over de koran, Mohammed,homos, de sharia,Jezus, kruisdood de mis, enz. Ik ben benieuwd
omvan de moslim-pedagogen te vernemen
hoe zij hetdialoog-onderwijs concreet
zien en hoe zij denkenzo te kunnen
bijdragen aan de verrijking van hetschoollandschap. En kan er b.v. open gepraat worden over het conflict
tussen Israël en Palestina?
Godsdienstleraar Ceyssens repliceerde in Tertio van11 mei 2016 : Dialoogmet islam e.d. klinkt
mooi, maar als erecht gekozen moet
worden, is het andere koek. Bijde
uitwerking van die ideeën in klas had ik soms hetgevoel dat je water en vuur moet verzoenen:
wanneer doe je tekort aan je eigen traditie of aan de andersgelovige, als je ze
beide dus wil honoreren?Ceyssens
vraagt zich af of denoodzakelijke
voorwaarden om de katholiekedialoogschool
te doen slagen, wel reëel aanwezigzijn.
Bart Decancq, afgevaardigd bestuurder DonBosco-scholen, liet blijken dat hij met een
en anderniet akkoord ging: Ik heb de
indruk dat Boevecavalier seul speelt.
Maar het is niet omdat hij ietszegt,
dat het wet is. Op onze scholen is b.v. dehoofddoek niet toegelaten.Tot hiertoe is dit principenooit in vraag gesteld. De dialoog met
moslims e.d.is overigens al jaren aan
de gang. Ik vrees dat nualleen onrust
in plaats van een dialoog zal ontstaan. (DS, 6 mei 2016).
Hilde Allaerts, directrice Sint-Bavo-humaniora Gent,poneerde (DS, 6 mei): Onze leerlingen dragen
eengroen uniform, dus iedereen is
gelijk. Religieuzeuitingen laten we
niet toe, dus ook geen groenehoofddoek. ... Ook in het college van Ieper klinktweinig enthousiasme. Directeur Kris Lazeure: We zouden niet geneigd zijn om de door Boeve voorgestelde ingrepen door te
voeren (DS 6 mei).
Een eigen
gebedsruimte? Niet aan de orde, zegt Dominique Janssen, directeur van
Sint-Maria in Antwerpen (DS 6 mei). Net zomin zal ik het examenrooster
waarvan de samenstelling altijd een moeilijke klus is aanpassen aan de
ramadan. Janssen zal ook de hoofddoek nooit toelaten op zijn instelling. Want
dan, voorspelt hij, zal zijn schoolbevolking in twee jaar helemaal veranderen
met alleen moslims wel te verstaan.
De toenemende aanwezigheid van
moslimleerlingen is op veel scholen een feit. De open dialoog over zingeving en
over de vele voor de islam controversiële onderwerpen, zal er ookm.i. nietgemakkelijker en evidenter op worden, maar moeilijker. Boeve en Co
beschouwendat soort diversiteit ten
onrechte als dé opportuniteit bij uitstek voor een open en wederzijds
verrijkende dialoog. Ze beseffen ook niet waarom veel leerkrachten voor de
islam controversiële onderwerpen eerder zullen vermijden. In richtlijnen van
begeleiders voor zon open en vrije dialoog houden ook zij geen rekening met
dergelijke problemen en met de kwetsbaarheid van de leraren.
Velen ervaren ook het gelamenteer over de verwaterde
identiteit en godsdienstlessen, de pseudo-katholieke leraren als een kaakslag.
De lamenterende uitspraken getuigen van een te enge opvatting over levensbeschouwelijk/zingevend
onderwijs en teweinig waardering voor
de inzet van veel leerkrachten en directies op dit gebied. Er is meer nodig dan het uitdrukkelijker onderwijzen van de
klassieke fundamenten van het geloof en van de kerk:er is m.i. nood aan een veel ruimere visie op religie en spiritualiteit,
en ook aan een andere opstelling van de
kerk als machtsinstituut
(Terloops : de voorbije jaren merkten we dat een aantal ontmoedigde
leerkrachten/regenten godsdienst na de kritiek van Boeve en co en het nieuwe
leerplan voortaan liever les gaven over andere vakken dan over godsdienst. Dit
verklaart m.i. mede het tekort aan leerkrachten godsdienst.
De voorstelling van de dialoogschool in De Morgen van 4 mei
2016 gaf ook aanleiding tot heel veel
reacties en totveel onrust, onbegrip en
kritiek. In de bijdrage Blije moslims, sceptische scholen inDe Morgen van 6 mei 2016 lazen we dat men in
demoslimkringen wel enthousiast en
triomferend reageerde op Boeves concrete voorstellen, maar vanuit katholieke
scholen en milieus eerder sceptisch en afwijzend.
Bart Brinckman kwam op 10 mei
2016 in DeStandaard tot dezelfde vaststelling:Heel watschooldirecteurs willen helemaal niet weten van het concept van de dialoogscholen
dat op zijn zachtstals te
intellectualistisch, maar op zijn hardst als temoslimvriendelijk wordt afgeschilderd.
Lieven Boeve kreeg de kritiek dat hij eens te
meercavalier seul speelde en zijn
eigenzinnige visie &voorstellen wou
opleggen. We lazen verder kritieken als:
*dat het project te weinig voeling had met de praktijk en
o.m. vanuit een Leuvens cenakel bedacht werd door de theologen Boeve en
Pollefeyt;
*dat er lang sprake was van een open-minded dialoog over
religie en zingeving in de brede betekenis van het woord- ook op de scholen zonder moslimleerlingen,
maar dat dit blijkbaarweinig
gewaardeerd werd (zie verder punt 2.3);
*dat de voorstelling van de islam-aanwezigheid alshet reddende infuus aan leerlingen die hun
christelijke identiteit verloren hebben, een illusie is;
*dat velen niet akkoord gingen met het opleggen van concrete
invullingen als toelaten van hoofddoek, islamlessen en - islambeleving op
school
*dat velen niet akkoord gaan met het voorstellen van de
islam als een godsdienst zoals het christendom en vanMohammed als een grote en vredelievende profeet;
*dat Boeve nog te strak denkt in termen van gelovige en niet
gelovige leerkrachten/leerlingen goede en lauwe katholieken en hierbij
aansluitend in termen van afgebakende katholieke identiteit, en al te weinig
oog heeft voor religie en religieuze/spirituele feeling in de brede betekenis
van het woord.
*dat er binnen het katholieke onderwijsnet nog geen dialoog
geweest was over de concrete uitwerkingvan
de vage concepttekst ...
*dat een open en vrije dialoog over voor de islam
controversiële onderwerpen niet een evidnte, maar delicate aangelegenheid is.
De scholen tilden ook heel zwaar aan het feit datBoeve eens te meer uitpakte met de stelling
dathoofddoeken moeten toegelaten worden
op schoolen dit met een beroep op de
godsdienstvrijheid. Infebruari 2015 poneerde
Boeve al dat men zonzaken niet mocht overlaten
aan de beslissing vande scholen. Ook toen
kreeg hij al veel kritiek.Ook het feit
dat Boeve de indruk wekte dat zon opendialoog enkel mogelijk was binnen katholieke scholen, wektewrevel op.Andere onderwijsnetten repliceerden dat er bij henal lang aandacht was voor interlevensbeschouwelijke
dialoog/interactie. In dit opzicht was het ook merkwaardig dat Boeve geen
aandacht besteedde aan het vak godsdienst en de levensbeschouwelijke kansen
binnen andere onderwijsnetten.
5 Islam en christendom moeilijk verzoenbaar &
islam staat niet open voor dialoog
De aanwezigheid van andere religies, en in het bijzonder
van de islam, zal de scholen en leerlingen versterken in hun christelijke
identiteit, aldus decentrale doelstelling
van de dialoogschool. Dezeuitspraak
steunt op de veronderstelling dat de islam een godsdienst is als het
christendom, dat beidemet elkaar
verzoenbaar zijn, dat de dialoog wederzijds verrijkend zal zijn en dat dus
beide partijen openstaan voor dialoog.
Velen vinden echter dat islam en christendom niet echt
verzoenbaar zijn en dat de islam ook geeninteresse heeft voor een open dialoog over religiee.d. en weinig respect toont voor andere godsdiensten
en voor niet-gelovigen. Veel Moslims beschouwen de islam ookals de ene ware godsdienst. Prof. em.
MarcelStorme stelde in Tertio dat
islam en christendomgewoon onverzoenbaar
zijn en dat is ook demening van zijn
zoon, de Leuvense prof. MatthiasStorme.
Bert Jacobs, theoloog, schreef echter in het Leuvens
tijdschrift Collationes: Mohammeds
levensloop is objectief gezien in strijd met het leven, het voorbeeld en de leer van Christus, de lijdende
dienaar. Mohammed kan dan ook moeilijk
profeetgenoemd worden zonder daarmee
cruciale elementen van het christelijk geloof te ontkennen. Er zijn dan ook
veel problemen verbonden aanpleidooien
voor een christelijke affirmatie vanMohammed
als profeet om als betrouwbare leidraadte
fungeren in de concrete dialoog tussen christenen en hun islamitische buren. (Wie
zeggen julliedat Mohammed is? Collationes, 2016, nr. 1 Jacobs en veel theologen zijn het niet eens met
DeKesel en Boeve - net als de vorige
paus overigens.
Volgens de islamkenner en Jezuïet Christian Troll iser vanwege de islam niet eens openheid en interesse
voor dialoog met andere godsdiensten:Outside Islam religion is of no genuine
valuebecause Islam is the only religion
that is trulyuniversal. Islam is the final
religion and is perfect, exclusive and universal. It was proclaimed by
Muhammad, the Seal of the Prophets, as the only true way to attain salvation. Volgens de islam en volgens het islamleerplan zijn christenen verdwaalde zielen. In het islamleerplan van de Moslimexecutieve komt een soera aan bod waarin
letterlijk staat dat de verdwaalde zielen Christenen zijn en de Joden de woede
van God moeten ondergaan, aldus islamleraar Hicham Abdel Gawad op RTL (4
september 2016) en in interview in La Dernière Heure (5 september).
Prof. Braquet en anderen stellen: bij het christendom gaat
het om foi en bij de islam om loi. De verontwaardigde godsdienstleraar Rudi
Mannaertsponeerde in zijn zondagspreek
dat Boeve en Pollefeyt als mede-opstellers van de catechese-leerplannen daar
ook al hun best deden om een opendialoog
over te islam te vermijden. Hij stelde: In decatechesemethodes en -leerplannen staat b.v. nietsover de grote verschillen met de islam.
Waarommogen we niet dialogeren over de
grote verschillentussen onze Jezus en
hun Mohammed, enz. Voorveel mensen is
Mohammed eerder een machtslustige en oorlogszuchtige geweldenaar,
verbanningen executie van joden, tot
slaaf maken van vrouwenen kinderen, onbeperkt
aantal vrouwen. O
Velen zijn dus de mening toegedaan dat devoorwaarden voor een open dialoog niet
aanwezigzijn. Via moslimdialoog de
katholieke leerlingenwillen
reanimeren, berust volgens hen om deze enom andere redenen op een illusie van Boeve en Co(zie punt 2 en 3).
Territoriumdrang,
moslim-zieltjes winnen
Barbara Moens schreef in De Tijd van 6 mei 2016: Dedialoogschool is ook een strategische zet. De
strijdom het 'moslimzieltje' is al
langer bezig. Het katholieke net is met twee derde van alle leerlingen
veruithet grootste, maar het aantal
moslimjongeren ligtproportioneel hoger
in het GO!. Boeve wil diegroeiende
groep voor zich winnen. Het katholiekonderwijs verrast door moslimleerlingen de kans tegeven hun religie ook op school te beleven.
De strijdom de groeiende groep
moslimleerlingen is losgebarsten.
De enthousiaste reacties op het toelaten van hoofddoeken
vanwege moslimorganisaties als KifKif en Abou Jahjah, bevestigden de indruk dat
Boeve enCo moslimleerlingen wilden
binnenhalen. Zij juichten o.a. toe dat de meisjes in de katholieke scholen in tegenstelling met het GO! - wel een
hoofddoek zouden mogen dragen, dat Boeve
en Co meer respect toonden voor de islam
...
Op een tweedaagse voor directies nodigde Boeve zelfs (haatzaaier) Abou Jahjah
uit om samen met hem dedialoogschool te
promoten. Abou Jahjah reageerdeop 4 mei
ook onmiddellijk en triomferend op Boeves (islam)beloftes in De Morgen; hij
twitterde:Lieven Boeve beloofde mij
dit al tijdens een gesprek een paar maanden geleden. A man of hisword. Dezelfde Abou Jahjah bestempelde een paar
maanden later religie wel als waardeloze holy shit in het NederlandsTV-programma Zomergasten.
Het is niet verwonderlijk dat het GO! en andereonderwijsverstrekkers de dialoogcampagne
bestempelden als een zet om meer moslimleerlingen aan te trekken, als een vorm
van territoriumdrang. Ookhet feit dat
Boeve de indruk wekte dat anderescholen
geen dialoogscholen waren, zinde hen niet.
Bij de N-VA noteerden we afwijzende reacties en bijCD&V verdeelde reacties: gejuich versus
scherpekritiek. Het dialoogproject
kreeg veel kritiek vanuitde N-VA. Vanuit
de Sp.a en Open VLD werdgezegd dat er
al lang sprake was van een opendialoog
met de moslimleerlingen in de andere onderwijsnetten, met inbegrip van
islamlessen.
Het dialoogproject kreeg opvallend veel lof toegezwaaid
vanwege minister Crevits & CD&V-voorzitterWouter Beke. Pieter De Crem en Hendrik
Bogaert lieten echter weten dat zij niet akkoord gaan met desympathie van Beke en Co voor het
dialoogprojecten de islam.
Hendrik Bogaert
stelde: Officieel kiestde CD&V nog
altijd voor 'dialoog' met de islam.Maar
die uitleg volstaat voor veel van onze mensenniet meer. Sommige politici hebben geen idee vanwat er op ons afkomt, zeggen de mensen. Ze
zijnbang voor de toekomst en vragen
zich af hoe sterkde islam over vijftig
jaar zal zijn. Vandaar ook dat demensen
vrij argwanend zijn. We moeten proberenovereen
te komen met moslims, maar ergens stopthet
ook. Veel CD&V-kiezers zeggen dat we ons al méér dan voldoende hebben
aangepast
De Crem:stelde o.a.: Hebben
onze katholieke scholen dieislamitische
symbolen wel nodig? Kunnen wij echtniet
zonder halal? Ikgeloof ook niet in een Europese of Belgische
islam. De structuur van de islam laat b.v. niet toe omterrorisme in naam van de islam te veroordelen.
Ons overzicht 18 jaar geleden van de belangrijkste onderwijsknelpunten die we destijds voorlegden aan minister Frank Vandenbroucke & Dirk Van Damme.
Legendarisch gesprek
met minister Frank Vandenbroucke jan. 2006 waarin we de aantasting van de
kwaliteit en de nefaste hervormingsplannen voor het s.o., inclusief onderwijs,
hoger onderwijs uitvoerig bediscussieerden. Onsoverzicht 18 jaar geleden van de
belangrijkste onderwijsknelpunten die nu eindelijk breed (h)erkend worden.
Vooraf
Dirk Van Damme, ex-beleidsmedewerker en kabinetschef van
minister Frank Vandenbroucke (2004-2009) schreef dat Onderwijskrant tijdig had
gewaarschuwd voor de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs en de
niveaudaling en voor tal van nefaste hervormingen. Hij sloeg in dit verband ook
mea culpa. In zijn recent boek schijft hij op pag. 33: De neergang van het
Vlaams onderwijs situeert zich wellicht in het begin van de jaren 1990. In die
periode werden in Vlaanderen vrij radicale beleidsmaatregelen doorgevoerd die
een impact hadden op het curriculum en de eindtermen, en op de didactiek,
geïnspireerd door een radicale variant van het constructivisme als pedagogische
theorie (+ ook egalitaire onderwijsdogma dat aanstuurde op een radicale
hervorming s.o. e.d.) Er heerste een
progressieve consensus dat het onderwijs inderdaad op de schop moest. Achteraf
bekeken is het merkwaardig dat die ommezwaai er zonder noemenswaardige kritiek
is gekomen. Enkel de eenzame stem van de Torhoutse pedagoog en lerarenopleider
Raaf Feys en zijn Onderwijskrantteam formuleerde vaak bijtende kritiek, die
door het onderwijsestablishment werd genegeerd en doodgezwegen.
Omdat we ons zorgen maakten over de beleidsverklaring en
beleidsplannen 2004 van het duo minister Vandenbroucke-kabinetschef Dirk Van Damme en al vlug merkten dat ook zij
weinig oog hadden voor de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs en de
niveaudaling & uitpakten met nefaste
hervormingsplannen voor het secundair onderwijs, voor inclusief onderwijs drongen we eind 2005 aan op een onderhoud met
minister Vandenbroucke. We hadden verwacht dat bij duo Vandenbroucke-Van Damme meer gehoor zouden vinden voor onze kritische
analyse van het onderwijs, maar dit viel al bij al toch tegen.
Minister Vandenbroucke (+ kabinetschef Dirk van Damme) wou
zich goed voorbereiden op het interview en vroeg Onderwijskrant om vooraf onze vragen
op te sturen. Om diepgang in het interview te bekomen en om te voorkomen dat de
minister kon ontsnappen, stuurden we niet aan op een gewoon interview, maar op
een onderhoud over onze
Onderwijskrantstandpunten. We stuurden die naar minister Vandenbroucke op en we vroegen
hem wat hij hiervan dacht. We legden hem onze standpunten voor inzake
aantasting van de kwaliteit van het onderwijs, onze kritiek voor omtrent zijn beleidsplannen voor
de hervorming van het s.o., de invoering van inclusief onderwijs, de
flexibilisering en enveloppefinanciering in het hoger onderwijs, zijn
uitspraken over 'de kloof dichten tussen sterke en zwakke leerlingen', sociale
discriminatie, ...
Thema 1 : Aantasting
van de kwaliteit van het onderwijs en niveaudaling. Degelijke instructie en
volksverheffing in vraag gesteld
O.Kr.: Aantasting van de kwaliteit van het onderwijs en
niveaudaling. Degelijke instructie en volksverheffing in vraag gesteld
De democratisering van het onderwijs was en is een
belangrijke doelstelling van Onderwijskrant. Wij delen dan ook uw passie voor
gelijke/faire onderwijskansen Maar de onderwijskansen zijn de voorbije
decennia wel wat afgenomen omdat pedagogische praatjesmakers en beleidsmensen
de klassieke pijlers van degelijk/kwalitatief
onderwijs en volksverheffing in vraag stelden. De gezagsvolle leraar
werd vervangen door de leraar-coach. Kennis en basisvaardigheden werden minder
belangrijk; vrij initiatief, zelfstandig leren en constructivisme stonden
centraal
De kritiek op de klassieke aanpak, op onze sterke Vlaamse
onderwijstraditie klonk vanaf 1970 vernietigend. Vlaanderen heeft gelukkig meer effectieve
aanpakken behouden dan Frankrijk (en Wallonië) en presteert dan ook nog beter
ede dankzij het verzet regen de nieuwlichterij van veel leerkrachten. Maar ook
hier stellen veel beleidsmensen, onderwijsondersteuners, CEGO-Leuven , al jaren/decennia de belangrijkste
onderwijspijlers en GOK-hefbomen in vraag. Ook in Vlaanderen waren/zijn het zelfontplooiingsdenken, het
constructivisme, het zelfontdekkend leren, het steeds minder kennis in opmars
eigenlijk al vanaf 1970, en nog toegenomen met de ontscholende en constructivistische
eindtermen en leerplannen van de jaren
1990.
Kinderen met leerproblemen, kinderen uit sociaal zwakkere milieus
en allochtone leerlingen zijn hier het meest de dupe van; zij hebben nog meer
nood aan een gestructureerde aanpak. Bent u het eens met het standpunt dat we
inzake onderwijskwaliteit en GOK in de
eerste plaats de 'gewone' pijlers van degelijk onderwijs moeten veilig stellen
en verstevigen i.p.v. ze onderuit te halen? Dat we vooral de aantasting van de
kwaliteit van het onderwijs en de niveaudaling moesten aanpakken.
FVdb: eigentijdse onderwijs- GOK-aanpak nodig want tijden
zijn veranderd
Maar de huidige onderwijscontext verschilt in sterke mate
met die uit de jaren 1950 en 1960 en dit vergt ook een eigentijdse GOK-aanpak. In
de jaren 1950 waren de welvaart en het comfort in en buiten de klas veel
kleiner. Die school met weinig leermiddelen situeerde zich in een samenleving
met weinig leer- en informatiekanalen. In de huidige samenleving heb je veel
meer concurrerende informatiekanalen en leermiddelen.
De relaties tussen de mensen waren ook anders. De
gezagsrelatie is totaal veranderd, ook binnen het onderwijs. Wij zijn allemaal clever people geworden . Wij hebben het moeilijker met relaties waarbij die
dienstverlening ook een zeker gezag veronderstelt.. In het onderwijs heb je een
beetje hetzelfde; je hebt een natuurlijke gezagsrelatie nodig. In de jaren 1950
kwam die veel evidenter tot stand dan vandaag. En daarmee moeten we ook leren
leven. Het soort van gezagsrelatie dat je in onderwijs nodig hebt, is eigenlijk
weggevallen en hier zijn allerlei redenen voor.
Leerlingen komen op vandaag ook veel meer met persoonlijke
problemen naar de school. De situatie van vandaag is dus nogal verschillend van
die van de jaren 1950. We moeten dus opletten dat we niet bevangen worden door
een soort van heimwee naar vroeger; de wereld van vandaag is echt veranderd. Ook
omtrent de vraag welke nu de beste aanpak
is, pleit ik voor nuancering. Ik denk dat we geen nood hebben aan extreme
standpunten. Het is m.i. zo dat je een goed evenwicht moet vinden tussen
directe instructie en zelfsturend leren, tussen structuur en vrij initiatief.
Dat denk ik dus ook. Maar 'leren leren' is vandaag belangrijker dan in de jaren
1950 en dus zal het evenwicht anders liggen; en dat is normaal.
Repliek O.Kr: zelfstandig werk en leren leren ook al in jaren
vijftig/zestig
In de jaren vijftig moesten we wellicht meer zelfstandig
werken dan nu het geval is b.v. veel en langdurig oefeningen maken, lange
teksten analyseren, opstel en/of verhandeling maken, veel boeken lezen Binnen
het instructiemodel is er veel ruimte voor het zelfstandig werken. We waren als
leerling ook sterk inzake het zgn. 'leren leren'; die vaardigheid leerden we
vooral impliciet via de opdrachten, taken en examens. We hadden daar zelfs
weinig expliciete lessen voor nodig. Leren leren is niet nieuw en is geen
wondermiddel.
Thema 2: Meer
structuur en expliciete instructie ,
geen constructivisme e.d.
Onderwijskrant: effectieve
(achterstands)didactiek in verdomhoek
Wij zelf pleiten in Onderwijskrant en in onze vakdidactische
publicaties over wiskunde, spelling, lezen, wereldoriëntatie eveneens voor
een uitgebalanceerde en eclectische aanpak, voor vernieuwing in continuïteit.
Jammer genoeg vinden we dergelijke pleidooien veelal niet terug in
beleidsteksten en in publicaties van overheidsdiensten en beleidsadviseurs.
Waarom pleiten deze voortdurend voor cultuuromslagen, voor modieuze en
alleenzaligmakende aanpakken en tegen interactieve instructie, jaarklassen e.d.
De Dienst voor Onderwijsontwikkeling mocht in de uitgangspunten bij het decreet over de
eindtermen & bij het decreet over de basiscompetenties voor toekomstige
leraren het modieuze constructivisme en de competentiegerichte aanpak opdringen
- en aldus het instructiemodel en het belang van kennis in vraag stellen. Het
GOK-steunpunt-CEGO van prof. Laevers pleit al een kwarteeuw, sinds 1976, voor het zgn. ontplooiingsmodel. Ook het Steunpunt
NT2-Leuven wees het leerkrachtgestuurde leren af en pleit voor een
constructivistische aanpak, voor uitholling van het taalonderwijs. Pleidooien voor een effectieve
(achterstands)didactiek blijven uit. We betreuren dat traditionele GOK-hefbomen
en het optimaliseren ervan weinig of geen steun krijgen vanwege het beleid.
Volksverheffing staat niet langer
centraal.
Zelf waren we in Vlaanderen de eersten die pleitten voor een
onderwijsvoorrangsbeleid al op het VLO-startcolloquium van 1 september 1973.
In september 1991 beschreven we in een dubbelnummer van Onderwijskrant de
aanpak voor een effectief zorgverbredingsbeleid en dat bracht een en ander op
gang. We waren hierbij niet enkel ambitieus, maar tegelijk heel realistisch. We
streven geen utopische en egalitaire doelstellingen na en pakken niet uit met
slogans over sociale discriminatie. Er zijn nu al veel vormen van extra
ondersteuning voor kansarme leerlingen, maar ze zijn jammer genoeg niet altijd
even effectief
FVdb:structuur voor zwakkere leerlingen: akkoord
Als jullie stellen dat zwakkere leerlingen meer nood hebben
aan structuur, dan beantwoordt dat dus precies aan mijn visie. In die toespraak
over meertaligheid heb ik meermaals gezegd: we moeten ons de vraag stellen of
de onderwijsmethoden die momenteel gepropageerd worden, inderdaad goed zijn
voor de sterken maar ook voldoende structuur bieden voor de taalzwakke
leerlingen opdat ook zij zich maximaal zouden kunnen ontplooien. Jullie - onderwijsdeskundigen - moeten daarop antwoorden. Dat veronderstelt inderdaad
een bezinning over de verhouding tussen taalstructuur-bieden enerzijds, en
taalvaardigheidsonderwijs anderzijds. Ik denk dat het antwoord daarop
genuanceerd is.
Onderwijskrant: gestructureerde aanpak, leerkrachtgestuurd onderwijs ... momenteel in verdomhoek
Zo genuanceerd zelfs dat o.i. precies taalvaardigheid ook
veel gestructureerde aanpak en inoefening vereist zaken die ontbreken in de
modieuze vaardigheidsdidactiek van het Steunpunt NT2-Leuven. Veel beleidsadviseurs stellen het
gestructureerd onderwijsaanbod en leerproces in vraag. Het leerproces moet
vooral zelfontdekkend en constructivistisch verlopen en ook de (basis)kennis
zit in de verdomhoek. Zelf hebben we altijd gepleit voor een gestructureerde
aanpak waarvan de zwakkere en kansarme leerlingen maximaal profiteren en dus
ook voor het verder optimaliseren van de klassieke GOK-hefbomen die al hun
deugdelijkheid bewezen hebben. Precies daarom ontwikkelden we als didactici
passende methodieken voor lezen, rekenen en spelling. We dringen ook aan op een
meer gestructureerde aanpak van het taalonderwijs; in het bijzonder ook voor de
allochtonen. Momenteel maken we een uitholling van effectief taalonderwijs mee
en ook gepropageerd door onze GOK-steunpunten.
FVdb: zelfstandig werken en 'leren leren' nu meer nodig dan vroeger
Het is m.i. zo dat je een goed evenwicht moet vinden tussen
directe instructie en zelfsturend leren, tussen structuur en vrij initiatief.
Dat denk ik dus ook. Maar 'leren leren' is vandaag belangrijker dan in de jaren
1950 en dus zal het evenwicht anders liggen; en dat is normaal.
Onderwjskrant: zelfstandig werk en leren leren ook in jaren
vijftig/zestig
In de jaren vijftig moesten we wellicht meer zelfstandig
werken dan nu het geval is b.v. veel en langdurig oefeningen maken, lange
teksten analyseren, opstel en/of verhandeling maken, veel boeken lezen Binnen
het instructiemodel is er veel ruimte voor het zelfstandig werken. We waren als
leerling ook sterk inzake het zgn. 'leren leren'; die vaardigheid leerden we
vooral impliciet via de opdrachten, taken en examens. We hadden daar zelfs
weinig expliciete lessen voor nodig. 'Leren leren' is niet nieuw en is geen wondermiddel.
Zelf waren we in
Vlaanderen de eersten die pleitten voor een onderwijsvoorrangsbeleid al op
het VLO-startcolloquium van 1 september 1973. In september 1991 beschreven we
in een dubbelnummer van Onderwijskrant de aanpak voor een effectief
zorgverbredingsbeleid en dat bracht een en ander op gang. We waren hierbij niet
enkel ambitieus, maar tegelijk heel realistisch. We streven geen utopische en
egalitaire doelstellingen na en pakken niet uit met slogans over sociale
discriminatie. Er zijn nu al veel vormen van extra ondersteuning voor kansarme
leerlingen, maar ze zijn jammer genoeg niet altijd even effectief
Taalarme en anderstalige kinderen krijgen momenteel
onvoldoende taalinteractie met een leerkracht die de taal kan modelleren en hen
in een intensief taalbad kan onderdompelen. De taalproblemen zijn gigantisch.
Maar merkwaardig genoeg wijst het Leuvens Steunpunt NT2 ook intensief NT2-onderwijs vanaf de eerste dag
van het kleuteronderwijs radicaal af. NT2. Extra NT2-taallessen zijn volgens de
Steunpunten overbodig en zelfs nefast.
Het Steunpunt-NT2 van Kris Van den Branden heeft geen oog voor de specifieke aanpak van
NT2-leerlingen. Het taalaanbod voor
allochtone leerlingen moet veel intenser zijn. Met die NT2-kleuters/leerlingen
moet men veel meer uren met taal bezig zijn en moet er nog veel meer geleide taalinteractie zijn dan voor de gewone leerlingen- ook extra-NT2-lessen in
kleine groepjes.
De drie GOK-Steunpunten bekritiseren de leraargestuurde
interactie en gaan er te veel vanuit dat deelname aan de gewone lessen in het
kleuteronderwijs volstaat. Naarmate vrij initiatief en spel domineren zoals
in het ervaringsgericht onderwijs van het Steunpunt CEGO beluisteren en
spreken allochtone kinderen vooral hun eigen moeder aal of ze spreken te
eenzijdig met Vlaamse kleuters die vaak nog dialect praten. In de gewone lessen
in klassen met 20 of meer kinderen, krijgen de anderstalige leerlingen te
weinig spreekkansen om het Nederlands te oefenen.
FVdb: Voorrangsbeleid Brussel lijkt toch wel effectief!??
Ik ga mijn genuanceerde benadering opnieuw verduidelijken
met een voorbeeld. Neem nu het Voorrangsbeleid Brussel. Voor zover men in
staat is resultaten in dat verband te meten, denken we dat er daar inderdaad
resultaten geboekt worden. Onder leiding van Magda Deckers is een relatief
groot team van mensen in Brussel bezig met de ondersteuning van het
taalvaardigheidsonderwijs. Ik denk dat zij directe instructie voorstellen voor
een aantal domeinen en taalvaardigheidstechnieken aanbevelen voor een aantal
andere. Als je naar de feiten van het 'Voorrangsbeleid Brussel' kijkt een
combinatie van directe instructie en taalvaardigheid dan werkt dat wel.
Onderwijskrant: Ook in Brussel 5 na 12 inzake taalproblemen
We zullen de recente onderzoeksgegevens omtrent het Voorrangsbeleid Brussel nog eens aandachtig bekijken, maar volgens ons is het
in Vlaanderen en ook in Brussel al 5 na 12. Taalarme en anderstalige leerlingen
krijgen o.i. onvoldoende taalinteractie met een leerkracht die de taal kan
modelleren en hen in een intensief taalbad kan onderdompelen. Er is ook nood aan
extra-taallessen NT2 en aan een andere aanpak van het taalonderwijs en het
onderwijs in het algemeen, haals op constructivisme e.d.
De constructivistische taalvaardigheidsaanpak van Steunpunt
NT2-Leuven bekritiseerde al te vlug de leraargeleide interactie en het modelleren;
NT2-Leuven koos voor de leerling die zelfstandig zijn kennis en
vaardigheden opbouwt, voor de leervraaggestuurde aanpak en voor de leerkracht
als coach". NT2 -Leuven heeft ook geen oog voor de specifieke aanpak van
NT2-leerlingen. Waarom vertrouwt men de ondersteuning van het OVB en GOK-beleid nog steeds toe aan GOK-
Steunpunten die een aanpak propageren die haaks staat op degelijk onderwijs en
op intensief NT2-onderwijs vanaf de
eerste dag van het kleuteronderwijs afwijzen.
Thema 4: Stop doorhollingsbeleid
: pedagogische hypes en stemmingmakerij
In die context willen we het ook even hebben over het zgn.
doorhollingsbeleid. Een beetje schematiserend kunnen we stellen dat er ongeveer
rond 1989 een kentering is gekomen in het beleid. Vóór 1990 was er veel meer
rust in het onderwijs, meer professionele inbreng vanwege de leerkrachten, meer
welbevinden bij de praktijkmensen.
Er zijn tal van oorzaken voor het doorhollingsbeleid en de
frustraties van leerkrachten. Destijds kenden we meer vernieuwing in
continuïteit. Leerplannen werden opgesteld door ervaren leerkrachten.
Belangrijke structuurhervormingen werden vooral uitgedokterd door de hoge
raad van een specifieke sector, door ervaren en wijze mensen die veelal nog
voor klas stonden en opteerden voor 'vernieuwing in continuïteit' met behoud
van oude waarden. De voorbije decennia kwam de beleidsadvisering vooral in
handen van allerhande verandervrijgestelden: ambtenaren, DVO, VLOR,
universiteitsprofessoren, expertisecentra, vrijgestelden
De vele stuurlui aan wal zijn als het ware vrijgesteld voor
de permanente revolutie en kunnen dus niets anders dan uitpakken met
vernieuwingen en aldus ook werk zoeken voor de eigen winkel.
Er wordt al jaren gepleit voor radicale cultuuromslagen:
zelfstandig leren, constructivisme, competentiegericht onderwijs enz. De Nederlandse
beleidsadviseurs propageerden jaren geleden heel sterk het 'Studiehuis', het in
sterke mate zelfstandig leren in het s.o. en dit niettegenstaande onderzoekers
en leerkrachten wezen op het feit dat het studiehuis niet haalbaar en niet
wenselijk was. De Nederlandse minister grijpt nu in om het Studiehuis terug te
draaien en beklemtoont weer meer het belang van kennis. In Nederland is er ook
veel kritiek op de mastodontscholen(groepen).
Sinds 1991 kampen we ook in de lerarenopleidingen met
oeverloze discussies en met permanente hervormingen, competentiegerichte aanpak
e.d., die telkens een aantasting
betekenen van de kwaliteit. Ook Rik Van
Cauwelaert schreef onlangs in KNACK dat de opeenvolgende ministers veel schade
toegebracht hebben aan het onderwijs door het voeren van een
doorhollingsbeleid. Volgens een enquête van De Standaard - 29 aug. 2003 was
90% van de leerkrachten secundair onderwijs absoluut niet tevreden over dit
beleid. We hopen nog steeds dat u erin zal slagen dit doorhollingsbeleid een
halt toe te roepen. Dat zou o.i. de belangrijkste beleidsprioriteit moeten zij
Het is bekend dat we met Onderwijskrant absoluut niet
akkoord gaan de krasse beleidsuitspraken over de sociale discriminatie in het
s.o. die fungeren als de zgn. knelpunten die de invoering van een
gemeenschappelijke eerste graad en de afschaffing van de onderwijsvormen moeten
verantwoorden.
Het gaat om volgende
egalitaire uitgangspunten die ook door sociologen als Ides Nicaise
(HIVA) , door kopstukken van de
GOK-Steunpunten, door beleidsverantwoordelijken vooropgesteld worden en die
gebaseerd zijn op egalitair dogmatisme:
*De intellectuele aanleg is evenredig verdeeld over alle
bevolkingsgroepen.. *Dus moeten we de evenredige vertegenwoordiging in het aso
en in het hoger onderwijs nastreven. *Dé sociale afkomst bepaalt het
onderwijsniveau, de sociale discriminatie is enorm: op het vlak van de
democratisering staan we nog nergens. *Er is nog evenveel 'verborgen talent'
aanwezig als in de jaren 1950 het geval was.
In 1979 al schreef Onderwijskrant nr. 9 dat deze
uitgangspunten over de evenredige aanleg in alle bevolkingslagen, het nastreven
van evenredige vertegenwoordiging in aso fout was. De voorstanders van radicale
structuurhervormingen in het s.o. vertrekken van een foute egalitaire
onderwijsvisie. Het nastreven van de egalitaire' GOK-utopie leidt o.i. ook tot
het niet erkennen en minachten van de klassieke GOK-hefbomen en tot nefaste
hervormingsvoorstellen als het invoeren van een gemeenschappelijke eerste graad.
FVdb: akkoord: geen
evenredige verdeling van aanleg, maar invloed van omgeving blijft groot
U moet me niet overtuigen van de ongelijkheid van mensen. Ik
ben niet een socialist zoals sommige socialisten uit de 19de eeuw, zoals Robert
Owen, die geloofden dat mensen gelijk geboren zijn en dat de 'omgeving' het
enige is wat telt. Ik ga er vanuit dat we erg verschillend geboren zijn, en nog
erg verschillend beïnvloed tijdens de eerste levensjaren. Dus, we zijn niet
gelijk. Dan zorg je toch voor maximale gelijke kansen op ontplooiing van die
talenten, in de wetenschap dat die talenten niet alleen verschillend zijn
sommigen hebben talent voor techniek, anderen voor talen, voor wetenschappen
enz. maar dat sommige talenten tout court ook veel moeilijker aan te boren
zijn. Je moet mij daarvan niet overtuigen.
Ik ga zelfs akkoord met uw stelling dat de sociale
doorstroming als gevolg van de eerste democratiseringsgolf ongetwijfeld geleid
heeft tot een stuk afroming van mensen met cognitieve talenten uit de
arbeidersklasse. (Commentaar: voor sociologen
als Nicaise, Jacobs klinkt dit als ketterij.) Dit is een van de redenen
waarom een tweede democratiseringsgolf inderdaad niet vergelijkbaar is met wat
we in de jaren 1950 aan doorstroming gerealiseerd hebben.
Maar tegelijkertijd onderlijnt onderzoek dat
omgevingsfactoren in de eerste levensjaren wèl heel bepalend kunnen zijn voor
de kansen die dan geopend worden of gesloten blijven. De opdracht waarvoor we
vandaag staan is nieuw en anders, en dat is ook de manier waarop ik het stel in
mijn beleid. De belangrijkste vraag luidt: wat doe je voor diegenen die -
hetzij door erfelijke aanleg, hetzij door hun eerste levensjaren - heel ver afstaan
van wat je in de school moet leren? Wel, voor hen moet je meer doen. Als we het
daarover eens zijn, zijn we al heel ver. Repliek Onderwijskrant : uiteraard; dit is ook
een van prioritaire doelstellingen van Onderwijskrant.
O.Kr.: meer i.p.v.
minder onderwijskansen/geen grotere sociale discriminatie
De voorbije jaren reageerden we kritisch op de egalitaire
onderwijsideologie van veel sociologen en onderwijsexperts, op beleidsslogans van minister Vanderpoorten, in
uw beleidsnota 2014-2019, , op de stelling
dat Vlaanderen wereldkampioen sociale discriminatie is en op uw uitspraak dat ons onderwijs enkel sterk is voor de sterke leerlingen, maar zwak voor de
zwakkere.
De Gentse PISA-onderzoeker Luc Van de Poele zei
herhaaldelijk dat alle categorieën leerlingen ook deze uit de 'laagste'
sociale milieus opmerkelijk beter scoren dan in de meeste landen, maar dat
men dit officieel niet graag hoort. En professor Dirk Van Damme, uw eigen
kabinetschef, schreef samen met Jan Van Damme naar aanleiding van TIMSS 1999
dat onze 2% zwakste leerlingen nog even goede resultaten behaalden als de groep
van de 25% zwaksten overal ter wereld. Dan kan je toch moeilijk beweren dat
Vlaanderen hét land is waar de kinderen uit de lagere sociale klassen het meest
gediscrimineerd worden!
Ook inzake gelijke kansen zit Vlaanderen bij de top. We
betreuren dat voorstanders van b.v. het doorbreken van de schotten in het s.o.
er steeds ten onrechte van uitgaan dat de sociale discriminatie in onze lagere
cyclus s.o. groter is en dat dit het gevolg is van onze gedifferentieerde
structuur. Onze eerste graad s.o. is o.i. niet dé probleemcyclus, maar
presteert vrij goed inzake leerresultaten en ontwikkelingskansen. (In het
rapport Het educatief bestel in België-1991 werd onze sterke eerste graad ten
onrechte als een ware kankerpek voorgesteld en sindsdien werd aangestuurd p de
invoering van een gemeenschappelijke eerste graad e.d.)
Uzelf, andere beleidsmensen en onderwijssociologen pakken
o.i. ook al te graag uit met de zgn. prestatiekloof tussen de sterkste en de
zwakste leerlingen cf. uw slogan de kloof dempen. Die prestatiekloopmythe lijkt ons opnieuw een
foutief GOK-uitgangspunt: kwaliteitsonderwijs leidt eerder tot het vermeerderen
dan tot het verminderen van de prestatieverschillen. Hetdempen van de kloofcentraal
stellen leidt tot nivellering en niveaudaling. In landen waarbij zowel de zwakkere als de
sterkste leerlingen lager scoren dan bij ons, zijn de verschillen tussen beide
groepen meestal kleiner, maar ook de onderwijskansen. Als je alle kleuters uit
de klas van Kim Clijsters destijds optimale tennislessen gegeven zou hebben,
dan zouden de leerlingen met weinig aanleg behoorlijke vorderingen gemaakt
hebben, maar het verschil in tennisvaardigheid met Kim zou toch steeds verder
toegenomen zijn.
Je mag je dus niet zomaar baseren op de omvang van de
prestatieverschillen zoals dit ook in uw beleidsteksten het geval is. Je moet
nagaan of de zwaksten en de middelmatigen voldoende vorderen en of ook de
sterksten maximaal presteren. In Zweden is de prestatiekloof klein omdat de
beste leerlingen er voor PISA veel zwakker presteren dan de Vlaamse.
FVdb: kansarmen
presteren wel beter, maar grote discriminatie anderstaligen
Jullie stellen dat de staart van minstpresterenden in
Vlaanderen het toch nog altijd beter doet dan de minstpresterenden elders. Die
stelling is juist en niet juist. Het is iets genuanceerder. De betere score
voor de zwakkere leerlingen in Vlaanderen gaat niet op voor een deel van die
groep, voor de minstpresterenden die thuis een andere taal dan de
instructietaal spreken.
Onderwijskrant: dus geen wereldkampioen 'sociale discriminatie' &
ongenuanceerde uitspraken over lot allochtone leerlingen
Tot nu toe is wel altijd gezegd dat de totale groep zwakkere
leerlingen en de groep leerlingen uit lagere milieus zwakker presteerden dan
elders. Nu gaat u dus akkoord met onze stelling dat dit niet het geval is, maar
u brengt tegelijk een nuance aan. Als je enkel de groep leerlingen bekijkt die
thuis geen Nederlands spreekt, dan kan er een nuance optreden. We hebben
overigens daarnet al gezegd dat ons taalbeleid voor die leerlingen sterk kan
verbeterd worden.
Vergelijkingen met andere landen zijn hier wel heel moeilijk
en veelal fout, omdat de uitdrukking 'eerlingen die thuis de instructiestaal
niet spreken in de verschillende landen anders geïnterpreteerd wordt. Verder
kan je b.v. leerlingen in Vlaanderen die thuis Marokkaans spreken geenszins
vergelijken met anderstalige in Finland die b.v. thuis Zweeds spreken. De groep
allochtone leerlingen vertoont in de verschillende landen een uiteenlopend
profiel en is dan ook moeilijk vergelijkbaar-cf. professor Jaap Dronkers die
stelde dat Turkse en Marokkaanse leerlingen in alle landen zwak presteren.
Samen met enkele allochtone politici vinden we tegelijk dat
de allochtonen door beleidsmensen e.d. al te eenzijdig in de slachtofferrol
geduwd worden, met alle nefaste gevolgen van dien.
Het is toch ook merkwaardig dat de meisjes veel beter
presteren dan de jongens. Het debat over de eventuele discriminatie van
allochtone leerlingen moet veel genuanceerder gevoerd worden. Maar wat denkt u
van onze stelling dat het huidige taalbad voor anderstalige leerlingen in elk
geval te weinig intensief is en dat er nood is aan intensief NT2-taalonderwijs,
extra NT2-taallessen vanaf de eerste dag
van het kleuteronderwijs?
Thema 7:
Herstructurering s.o., gemeenschappelijke eerste graad en proeftuinen
Onderwijskrant: onderwijsvormen s.o. als boosdoener? Prima eerste
graad, geen kankerplek!
Sinds de Rondetafelconferentie 2002 van minister
Vanderpoorten stellen ook
beleidsverant-woordelijken, onderwijskoepels, sociologen dat de differentiatie binnen de eerste graad
s.o. en binnen de onderwijsvormen de
grote oorzaak zijn van sociale discriminatie. Er wordt dan gepleit voor
langdurig comprehensief onderwijs (gemeenschappelijke eerste graad e.d.) als
wondermiddel. De door u gesubsidieerde proeftuinen spelen hier op in.
De
Nederlandse onderwijsminister Van der Hoeven schrijft echter de goede
Nederlandse PISA-onderwijsscore toe aan het feit dat er in Nederland vanaf het
s.o. meer gedifferentieerde leerwegen zijn dan in veel andere landen. Die differentiatie
is in Vlaanderen ook het geval. Onze lagere cyclus s.o. scoort volgens velen
prima en is een exportproduct, en allesbehalve een kankerplek. Vanaf 1991 werd echter in het rapport 'Het
educatief bestel in België' door Monard en Co de kwakkel verspreid dat er 9 à
10% zittenblijvers waren in het eerste jaar s.o. en dat de zgn. waterval en
sociale discriminatie nergens groter waren. In Vlaanderen wordt dus al vele
jaren aangestuurd op het sterk verminderen van de differentiatie in de eerste
graad en het afschaffen van de onderwijsvormen, en voor radicaal heterogene
klassen.
Ook u pleit in uw beleidsverklaringen jammer genoeg voor het
wegwerken van de schotten in het s.o. Terloops: in onze eerste graad zijn er al
27 uur basisvorming en amper 5 uur differentiatie. Volgens ons functioneert
onze eerste graad s.o. heel goed : effectiviteit (cf. PISA- &
TIMSS-topscores) worden gecombineerd met ontwikkelingskansen ook voor de
zwakkere leerlingen.
Onze eerste graad was in het verleden en ook nu nog allesbehalve de grote probleem-cyclus, maar
een exportproduct. Vanaf het secundair
zijn de verschillen al te groot en moet je voldoende durven differentiëren,
tegemoetkomend aan de uiteenlopende talenten en loopbanen. Met onze
gedifferentieerde leerwegen behalen we overigens betere scores dan in landen
met minder differentiatie en minder mislukkingen (72% 15-jarigen nog op
leeftijd).
We kennen in Europa al veertig jaar comprehensief onderwijs
met een gemeenschappelijke lagere cyclus in Zweden, Engeland, Frankrijk e.d.; en we kennen
de nefaste afloop: sterke niveaudaling; geen extra bevordering van de sociale
mobiliteit. Ook het VSO destijds in
Vlaanderen en Wallonië was geen meevaller en de aso-isering een aderlating voor
tso/bso. Toch blijft ook voor het invoeren van een gemeenschappelijke eerste
graad en het willen wegwerken van de
'schotten' tussen de onderwijsvormen een belangrijke beleidsprioriteit - met
rijkelijk gesubsidieerde proeftuinen waarvan de doelstellingen niet echt
duidelijk zijn.
Repliek FVdb: Ik denk wel dat we over de structuur van het
s.o. moeten nadenken.
Je moet je de vraag durven stellen of je vandaag onze jonge
mensen goed oriënteert. Proeftuinen in verband met het doorbreken van de
schotten zijn volgens mij wel nuttig. Maar dan zullen we daar binnen een 2 of 3
jaar ook conclusies moeten uit trekken. Maar ik geloof wel in het belang van
die proeftuinen. (NvDR: achteraf bleek dat de door Onderwijskrant
gecontesteerde dure proeftuinen weinig of niets hadden opgeleverd.)
Om leerlingen goed te oriënteren, is het advies belangrijk.
Het advies komt van de school: de klassenraad, of de leerkracht, misschien het
CLB. De vraag is of we er in kunnen slagen om ouders te doen luisteren naar dat
advies. Dat is niet zo gemakkelijk. Het advies moet ook goed zijn. Het moet ook
objectief zijn. Oriëntering is dus heel belangrijk. De vraag is of onze
structuur toelaat om goed te oriënteren.
Thema 8: Leerzorg en
te radicaal inclusief onderwijs
Onderwijskrant: schijninclusie
en ontwrichting buitengewoon én gewoon onderwijs
We willen ook ingaan op uw recente nota over leerzorg en
inclusief onderwijs/leerzorg. Ook hier hebben we de indruk dat de
beleidsadviseurs weinig rekening houden met de ervaringswijsheid en de mening
van de praktijkmensen. In uw Leerzorg'nota staat terecht dat veel
inclusieleerlingen de eindtermen niet kunnen halen. Maar dit betekent tegelijk
dat dergelijke leerlingen al te weinig profijt kunnen halen uit het volgen van
de gewone lessen, uit de integratie. Inclusie voor leerlingen die de gewone
lessen niet kunnen volgen zal ook leiden tot een ontwrichting van het gewoon
onderwijs naast de ontwrichting van het buitengewoon onderwijs.
Moet en kan de leerkracht straks voor elk inclusie-kind een
apart potje koken? Leerkrachten zijn geen duizendpoten. Of moeten we voor een
aparte begeleider zorgen die b.v. met PAB-geld (persoonlijk assistentiebudget)
wordt betaald zoals nu soms het geval is bij de inclusie van
type-2-leerlingen.
We hebben ook veel moeite met het feit dat ouders straks de
inclusie van type 2-, type 1- en type 8- kinderen kunnen afdwingen.
De huidige inclusie van type-2 kinderen, veelal kinderen met
Down-syndroom, is schijn-inclusie en leidt tot LAT-onderwijs: learning-apart-together. Dat zal ook het geval zijn voor type-1 leerlingen
waarvan sommigen slechts een niveau 2de leerjaar voor rekenen of lezen halen.
Inclusie van bijvoorbeeld type-1-leerlingen leidt ertoe dat deze kinderen er
voor spek en bonen bijzitten. In Finland krijgen zo'n leerlingen aangepaste
hulp in aparte klassen. Ook in het beroepsonderwijs treffen we nu al type-1 leerlingen
aan die taken met eenvoudige meetopdrachten geenszins aankunnen.
Dergelijke inclusie zal net als in Nederland de kwaliteit van het
beroepsonderwijs sterk aantasten. Er zijn ook type-8 leerlingen die voor
rekenen of taal slechts een niveau eind 3de leerjaar bereiken. Integratie van
type-8 kinderen is ook niet zo eenvoudig omdat deze kinderen vaak ook ernstige
gedragsproblemen vertonen die de integratie bemoeilijken.
Onnodige doorstroming naar type 8 kunnen we voorkomen door
de kwaliteit van het gewoon onderwijs te verbeteren. Daarom investeren we zelf
veel energie in het uitwerken van betere methodieken voor leren lezen (onze
DSM), spelling, rekenen Daarom hield Onderwijskrant gedurende 20 jaar een
kruistocht tegen de te abstracte eb formalistische moderne wiskunde. Maar er
zullen nog altijd kinderen zijn, die ondanks de optimalisering van de
methodieken nog te weinig profijt zullen halen uit het volgen van de gewone
lessen. In de nota Leerzorg wordt ook jammer genoeg geen aandacht besteed aan
het optimaliseren van het B.O.-onderwijs, een o.i. belangrijk
GOK-aangrijpingspunt..
FVdb:mijn visie inzake inclusief onderwijs
Ook inzake inclusie is het antwoord genuanceerd. We stellen
nu b.v. dat voor bepaalde inclusie-leerlingen de eindtermen niet gehaald moeten
en kunnen worden. Ouders die nu voor inclusie kiezen op een dergelijk
zorgniveau, moeten er dus zelf rekening mee houden dat hun kind de eindtermen
niet zal halen. Dus zal dat kind ook niet in aanmerking komen voor een diploma.
Onderwijskrant: schijninclusie neemt aldus toe
Precies door het loslaten van de eindtermen van het
plus-minus kunnen volgen van het gewone curriculum, zal de schijn-inclusie
toenemen en wordt het lot en de begeleiding van de inclusieleerlingen
twijfelachtig. Ouders van type-2 en type-1 leerlingen verwachten geen
getuigschrift en zullen nog meer op inclusie aandringen dan ouders van type
8-leerlingen.
FVdb: voorstelling nota Leerzorg
Je moet je onderwijs opvatten vanuit de vraag: Hoe kan je
een aanbod tot stand brengen waarin elke leerling zijn plaats vindt en dat voor
iedereen maximale resultaten kan opleveren? We denken vooreerst dat de opdeling
in B.O.-types niet meer adequaat is, omdat een aantal problematieken die
vandaag meer prominent naar voren komen zoals autisme hun plaats niet
vinden in die types. Hier is een consensus over. Er zijn verder ook
schemerzones en overlappingen Dus moeten die types herbekeken worden. Als je
kijkt naar de hergroepering van de clusters dan komt die er bijvoorbeeld op
neer dat je niet alleen blinden maar ook doven in 1 cluster onderbrengt. We
hebben een cluster functionele beperkingen, een cluster leerstoornissen,
een cluster problemen in de interactie Met andere woorden, het komt neer op
een hergroepering van types die met elkaar verwant zijn: we zetten 1 en 8
samen, en 4, 6 en 7 samen.
Verder moet de precieze zorgbehoefte van een kind of van een
leerling fijner bepaald worden. Daarom stellen we voor voortaan twee dimensies
te hanteren om leerlingen de plaats te geven die ze nodig hebben. Een eerste
dimensie is een vereenvoudiging van die types door te werken met 4 grote
groepen of clusters. En een tweede dimensie is dat we binnen die clusters op
een meer fijnmazige manier de specifieke zorgbehoefte gaan vaststellen.
Onderwijskrant:verruimen doelgroep van BO-scholen als type 8: niet
eenvoudig & verlies van identiteit & slagkracht
De nieuwe clustering gaat er van uit dat bepaalde
B.O.-scholen zich ruimer moeten openstellen voor bredere doelgroepen. Door het
samenbrengen van type 1 en type 8 krijg je een te heterogene populatie en
verliezen die types ook hun specifieke identiteit.
We maken even de volgende denkoefening voor West-Vlaanderen.
, Betekent dit voor Dominiek Savio, een type 4-school dat ze nu ook type
2-kinderen moet aantrekken; of zelfs type 6 en 7? Of omgekeerd: dat Spermalie
(nu type 6 en 7) ook zijn doelgroep moet verruimen? Is dit wenselijk en
haalbaar?
Type 1-scholen zouden dan ook andere types (8 e.d.) moeten
aanbieden? Ook de huidige b.o.-scholen b.v. type 8 - zouden door uw hervorming
veel van identiteit en hun slagkracht verliezen.
FVdb: meer specialismen binnen één B.O.-school
De scholen buitengewoon onderwijs moeten inderdaad meer verschillende
specialismen op een zelfde plaats aanbieden. En dat moet kunnen. Omdat ik denk
dat we op die manier een kader bieden dat coherenter is. Ik geef toe dat het
niet zo eenvoudig is. Het idee is: hergroepeer die types op een logische manier
en probeer binnen die gehergroepeerde types de zorgbehoefte op een meer
fijnmazige manier vast te stellen. Dat betekent dat je het inplantingslandschap
voor die scholen van het buitengewoon onderwijs eigenlijk wat eenvoudiger
maakt. Dat je bijvoorbeeld in Limburg een oplossing hebt voor een aantal types
die je daar nu niet hebt. We denken dat dit nuttig is en dat dit inderdaad
betekent dat de poorten van de scholen van het buitengewoon onderwijs wat
breder opengaan niet met de bedoeling om daar meer kinderen in te krijgen
maar om regionaal een betere spreiding te hebben. Dat is ook belangrijk voor
het vervoersprobleem wat toch een zeer groot probleem is.
Onderwijskrant: al teveel heil verwacht van ondersteuning door CLB en
begeleiding
Voor het in praktijk brengen van uw leerzorgplan en inclusie
verwacht u in de discussienota ook heel veel inbreng van de pedagogische
begeleiding en van het CLB. We zijn het met u eens dat het CLB voor de
attestering en doorverwijzing de beste sluis is. Maar om beter pedagogisch en
didactisch in te spelen op de noden van leerlingen is het zeer de vraag wie
daarvoor het best geschikt is. We rekenen hier meer op de gedeelde zorg in het
team: collegiale consultatie, meer zorg voor de gewone leraren, ondersteuning
door de zorgcoördinator en ondersteuning vanuit het buitengewoon onderwijs.
Thema 9: Hoger
onderwijs: outputfinanciering en flexibilisering hoger onderwijs leiden tot
niveaudaling en planlast
O.Kr:
outputfinanciering = aantasting kwaliteit
Ook outputfinanciering & de flexibilisering in het hoger
onderwijs, stel je voor als een keuze voor meer kwaliteit. De mensen uit het
onderwijsveld beschouwen het echter als een aantasting van de kwaliteit. Het
enkel financieren van de geslaagde studenten zal leiden tot het vlugger laten slagen;
wat tot niveaudaling zal leiden. En flexibilisering leidt tot uitstelgedrag bij
studenten en niveaudaling.
FVdb:
outputfinanciering is geen dogma
Voor mij is outputfinanciering geen dogma. Ik wil daarover
een debat. Maar ik wil toch verduidelijken waarom we die denkpiste lanceren.
Dat de helft van de studenten in het eerste jaar mislukt, is blijkbaar het
probleem niet van de universiteiten en hogescholen. Ik vind dat wij het recht
hebben om te zeggen: Wat gebeurt er nu met die jonge mensen? Waarom mislukken
die op grote schaal? Is dat eigenlijk niet een soort van verkwisting en leidt
dit niet tot frustratie? Outputfinanciering is een methode die we voorstellen
om de maatschappelijke verantwoordelijkheid voor het slagen van studenten
scherper te stellen. Het is heel gemakkelijk om bij instellingen hoger
onderwijs een consensus te bereiken over financieringssystemen, waarbij scholen
gegarandeerd geld krijgen als een student zich inschrijft en die scholen zich
voor de rest niet veel moeten aantrekken van hun maatschappelijke
verantwoordelijkheid voor de studenten.
Onderwijskrant: kwaliteitscontrole verder bemoeilijkt
Outputfinanciering en flexibilisering ondermijnen hoe dan ook
de kwaliteitscontrole vanwege de lerarenopleiding. Onze belangrijkste
instrumenten voor kwaliteitsbewaking worden stelselmatig afgeschaft. Een paar
voorbeelden. Vroeger hadden we tijdens het eindexamen en de eindstage een
inspecteur als controleur naast ons. Ook de oefenscholen waar onze studenten
grondig werden begeleid en geëvalueerd werden afgeschaft. Later moesten we de
studenten laten slagen en vrijstellingen geven vanaf 50%. Met de recente
flexibilisering en de eventuele outputfinanciering wordt de niveaubewaking nog
verder ondermijnd.
Onderwijsk malaise in hoger onderwijs & minder gelijkvormigheid
De malaise is ook vrij groot in het hoger onderwijs.
Volgens een onderzoek waren 80% van de HOBU-docenten niet tevreden over de
HOBU-hervorming Het hoger onderwijs was het meest de dupe van het
omwentelingsbeleid. Volgens de docenten, volgens de meeste rectoren en volgens
Marc Reynebeau leidde ook de ondoordachte Bologna-operatie vooral tot veel
chaos, bureaucratisering en ontmoediging. Bologna sorteerde ook averechtse
effecten: in plaats van meer eenheid in het onderwijs, meer verscheidenheid
tussen de scholen, sterke toename van aantal specialisaties/richtingen ipv
rationalisering, (b.v. ook tweemaal zoveel regentaten lichamelijke opvoeding
dan voorheen.). Minister Luc Van den Bossche erkende dat de hervormingen ook
tot bureaucratie binnen de hogescholen hadden geleid, maar waste de handen in
onschuld. Zowel bij de HOBU- als bij de Bologna-hervorming stonden de docenten
buiten spel.
FVdb: inschakeling in Europees verhaal is heel positief
De Bologna-hervorming is eigenlijk opgestart in 1999. Vier
jaar later is er het decreet in Vlaanderen gekomen. Ik kan me inbeelden dat dit
een aantal mensen overvallen heeft. Maar dat waren dan toch mensen die
eigenlijk niet verder keken dan wat er gebeurde onder de kerktoren. Mensen die
mee waren met dat Bologna-verhaal, wisten dat er zoiets op komst was.
Ik denk dat de Bologna-hervorming in essentie goed is. We
hebben 4 jaar de tijd genomen om dat in Vlaanderen te implementeren. Die
invoering is inderdaad stresserend, dergeijk hervormingsprogramma leidt tot druk.
Maar ik denk dat het nodig was. Als het gaat over hoger onderwijs, moet je je
toch inschakelen in een Europees verhaal. En ja, dat is stresserend. Het moest
gebeuren. (NvdR: sinds het interview is de kritiek op het Bologna-verhaal en de
door de Van den Broucke vooropgezetrte hervormingen voor het hoger onderwijs
-outputfinanciering, flexibilisering ... heel sterk toegenomen.)
Onderwijskrant averechtse effecten van hervorming hoger onderwijs en
Bologna
U stelt dat die hervormingen noodzakelijk en doordacht waren.
Maar hoe komt het dan dat ze zo veelal tot averechtse effecten leidden? De autonomie van de scholen en docenten werd
in sterke mate ingeperkt. De lerarenopleidingen verloren hun identiteit binnen
de multisectorale hogescholen.
Een ander voorbeeld. Bij de hervormingen stond
o.a. de rationalisering van het aanbod centraal. Maar de HOBU-hervorming heeft
er voor gezorgd dat er nu b.v. twee keer zoveel regentaten lichamelijke
opvoeding zijn dan vóór de HOBU-hervorming Hetzelfde geldt voor andere
afstudeerrichtingen. Aan de universiteiten heeft Bologna geleid tot een grote
chaos met al die nieuwe richtingen. U heeft dat zelf aangeklaagd! In een
Bologna-dossier in Onderwijskrant hebben we de verschillende nefaste gevolgen
van de hervormingen uitvoerig belicht, geïllustreerd met veel getuigenissen van
rectoren en docenten. We zitten met een grote malaise in het hoger onderwijs en
met een daling van het niveau, maar de beleidsmensen en politici sluiten de
ogen en oren.
Kroniek van aangekondigde aantasting van de sterke kanten en van de identiteit van onze sterke Vlaamse normaalscholen en regentaten.
Kroniek van aangekondigde aantasting van de sterke kanten en van de identiteit van onze sterke Vlaamse normaalscholen en regentaten.
Mede-verantwoordelijken voor de aantasting van de kwaliteit van de lerarenopleidingen - ook VLOR-mensen - wijzen nu al te vlug met de vinger naar de lerarenopleiders in plaats van zelf mea culpa te slaan. Over ons verzet vanaf 1984 - en dit van veel lerarenopleiders - tegen tal van nefaste hervormingen en hervormingsplannen wordt gezwegen. Gelukkig hebben veel lerarenopleiders in de mate van het mogelijke lippendienst bewezen aan tal van opgelegde hervormingen.
Dirk Van Damme schrijft in zijn recent boek: Onderwijskrant is onschatbare bron voor wie geschiedenis van de omwenteling in het onderwijs (lees: de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs) wil reconstrueren. Hij stelt ook dat Raf Feys en andere medewerkers van Onderwijskrant tijdig gewaarschuwd hebben voor de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs. Inderdaad. Zo publiceerden we ook tal van bijdragen en een paar petities over de nefaste hervormingen en hervormingsplannen voor de lerarenopleidingen
Denk maar aan de opgedrongen constructivistische basiscompetenties voor toekomstige leraren ten koste van het belang van de vakkennis & vakdidactieken en ten koste van docentgestuurde aanpak - en dit gecombineerd met een drastische vermindering van het aantal lesuren, afschaffing van de oefenscholen, flexibilisering & outputfinanciering, aantasting van de identiteit van de specifieke lerarenopleidingen door de inkanteling in multisectorale hogescholen ...
Ik merk dat er vandaag in de kranten en op de radio en in het recent VLOR-advies veel kritiek geformuleerd wordt omtrent de kwaliteit van de lerarenopleidingen en dat vaak met de vinger gewezen wordt naar de lerarenopleiders. Maar over de oorzaken van de aantasting van de kwaliteit van onze destijds sterke opleidingen en over de verantwoordelijken wordt met geen woord gerept, ook niet in het recente kritische VLOR-advies over de lerarenopleidingen. Ook de VLOR heeft m.i. weinig recht van spreken. De VLOR heeft nooit gewaarschuwd voor de aanatsting van de kwaliteit, maar heeft vele nefaste hervormingen, als b.v. de invoering van de hervorming Basiscompetenties voor toekomstige leraren gesteund en gepropageerd. Ook in het VLOR-rapport -2008 'Competentie-ontwikkelend onderwijs' werd volop de constructivistische en competentiegerichte aanpak voor de lerarenopleidingen gepropageerd. Enz. Enz.
Ik merk ook dat een aantal mensen die jarenlang als beleidsmedewerker mede verantwoordelijk waren voor een aantal nefaste hervormmingen - en hiertegen in het verleden ook nooit protesteerden, nu al te vlug geneigd zijn met de vinger naar de lerarenopleiders te wijzen, in plaats van zelf mea culpa te slaan. Ikzelf en veel collega's lerarenopleiders hebben vanaf 1984 voortdurend gewaarschuwd voor nefaste hervormingen. In de mate van het mogelijke namen we er in de eigen opleiding ook afstand van.
Met de oud-studenten van de normaalscholen en regentaten die ik vanaf 1970 mede mocht opleiden behaalden we uitstekende leerresultaten - ook op landenvergelijkende studies (1995-2003). De kwaliteit van de lerarenopleidingen is in de eating, komt vooral tot uiting in de leerresultaten van hun leerlingen. Voor de lagere normaalschool volstaat het te kijken naar het niveau van bv. de centrale interdiocesane en kantonnale proeven voor 12-jarigen uit de jaren 1960-1970-1980, TIMSS-2001...
In Ondewijskrant en elders heb ik vanaf 1984 gewaarschuwd voor de vele hervormingen die m.i. een afbraak van de sterke kanten en van de identiteit van onze leranopleidingen betekenfen. Samen met collega's lerarenopleiders richtten we destijds ook actiegroepen op en stuurden we onze kritiek en waarschuwingen naar de beleidsverantwoordelijken. In 1984 waarschuwden we b.v. tegen het plan om de volgens ons heel belangrijke oefensholen af te schaffen. Maar het duo minister Coens-Georges Monard wou niet luisteren en schafte in 1985 zomaar de oefenscholen af. Die oefenscholen waren niet enkel belangrijk voor de studenten, maar evenzeer voor de praktijkervaring van de docenten. In deze (voorlopige) bijdrage behandel ik een aantal oorzaken van de aantasting van de kwaliteit van de lerarenopleidingen
1. Basiscompetenties voor toekomstige leraren: aantasting van sterke kanten van de lerarenopleiding:van de vele aandacht voor de vakkennis en de vakdidactieken en van de docentgestuurde aanpak
& overlading met nieuwe opdrachten als bv. onderzoeksvaardigheden die niet thuishoren in een lerarenopleiding (en dit alles gecombineerd met een sterke afname van het aantal lesuren als gevolg van de besparingen binnen de hervorming van het hoger onderwijs van 1995: zie punt 3).
Vanaf 1989 beweerden topambtenaren als en Georges Monard e.a., ook universitaire lerarenopleiders dat de klassieke lerarenopleidingen (normaalscholen en regentaten) hopeloos verouderd waren. Men pleitte o.a. voor academisering en dus voor afbraak van de geïntegreerde opleidingen en voor een competentiegerichte en constructivistische aanpak. In het rapport Het educatief bestel in België-1991 beweerden Georges Monard en een aantal universitaire onderwijsexperts op basis van een grote kwakkel over het aantal zittenblijvers (9% i.p.v. 3%) in het eerste jaar van het s.o. dat onze sterke eerste graad een ware kankerplek was, dat de regenten hun taak niet aankonden en dat dit het gevolg was van de gebrekkige regentaatsopleiding. In dit rapport van 1991 werd ook al gepleit voor universitaire lerarenopleidingen -met verwijzing naar een rapport van een Waalse onderwijskundi De Landsheer.
In het zog van de eindtermenoperatie die in 1992 werd opgestart, werd ook gewerkt aan een soort eindtermen voor de lerarenopleidingen, de zgn. basiscompetenties voor toekomstige leraren. Vanaf het eerste ontwerp in 1992 werd duidelijk dat mensen als DVO-directeur Roger Standaert en topambtenaar Georges Monard en tal van universitaire onderwijsexperts aanstuurden op een copernicaanse hervorming. Standaert en Monard gingen er prat op dat de invoering van de (constructivistische, competentiegerichte en ontscholende ) basiscompetenties tot een totaal andere opleiding zou leiden.
Binnen de werkgroep 'hervorming lerarenopleidingen' van de Stichting Lodewijk de Raet namen we al met enkele lerarenopleiders in 1992 radicaal afstand van de eerste versie van de basiscompetenties voor de lerarenopleidingen. We stelden dat dit tot een aantasting van sterke kanten van de klassieke lerarenopleiding zou leiden. We bestempleden de basiscomeptentes als 'inhoudsloze & vage vaten'.
In de uitgangspunten van de basiscompetenties voor toekomstige leerkrachten - opgesteld door Roger Standaert en Co - lezen we dat leren "moet opgevat worden als een actief en constructief proces. Bij het formuleren van het beroepsprofiel en de basiscompetenties van de leraar is uitgegaan van een optimistische visie op leren en ontwikkeling, vertrekkend van de groeikracht van kinderen (p. 16). Onderwijsleersituaties moeten beantwoorden aan de persoonlijke leer- en ontwikkelingsbehoeften an de leerlingen. De traditionele schoolse kennis staat voortaan minder centraal. De nadruk ligt op probleemoplossende inzichten en vaardigheden (p. 10)
Dit werd ook verduidelijkt met de beschrijving in de Uitgangspunten van de basiscompetenties van een aantal verschuivingen, zoals voorrang voor vaardigheden t.o.v. kennis, minder vakgericht leren, minder cognitief en sequentieel. In de memorie van toelichting lazen we ook dat de constructivistische benadering overeenstemde met de nieuwste inzichten inzake didactiek en leerpsychologie. In een aantal publicaties verdedigden ook tal van universitaire lerarenopleiders de door de basiscompetenties opgedrongen visie die tot een omwenteling van de lerarenopleidingen moest leiden. In Onderwijskrant nr. 115 van maart 2001 publiceerden we samen met Torhoutse collega's een bijdrage over de eenzijdige en vage competentiegerichte aanpak waarin ook het constructivisme centraal stond. We stelden ook dat de competentiegerichte aanpak 'lege vaten propageerde'. In de basiscompetenties is er b.v. al te weinig aandacht voor alles wat te maken heeft met vakkennis en vakdidactieken. De basiscompetenties namen ook afstand van de docentgestuurde & stuurden aan op constructivisme, zelfontdekkend leren door de studenten. We namen dus ook afstand van de kritiek op de docent-gestuurde lessen en op het grote aantal lesuren. Ik publiceerde over dit laatste in 1995-1996 een paar protest-bijdragen in Onderwijskrant.Bij de doorlichting van de lerarenopleiders in 2000 bleek dat de meeste lerarenopleiders niet akkoord gingen met de in de basiscomptenties opgedrongen visie. Uit die doorlichting bleek ook dat veel lerarenopleiders in verzet gingen en zoveel als mogelijk lippendienst bewezen aan de opgedrongen visie. In een commentaarstuk bij die doorlichting betreurden Monard, Adé en Standaert dat veel lerarenopleiders hun visie niet genegen waren. De meeste universitaire lerarenopleiders en onderwijskundigen propageerden de competentiegerichte en constructivistische visie als in het decreet 'Basiscompetenties'.. Dit had ook als gevolg dat nieuwe/jongere lerarenopleiders die visie aan de universiteit ingelepeld kregen. Dit leidde ook vanaf ongeveer 1995 tot grote spanningen tussen de jongere en de meer ervaren lerarenopleiders.
Er kwamen met de basiscompetenties ook tal van opdrachten bij: zoals de aandacht voor onderzoekscompetenties e.d. waardoor de klassieke sterke kanten van de lerarenoleiding in de verdrukking kwam. Met de vele protesten van de lerarenopleiders werd echter geen rekening gehouden.
2. Onze kritiek op de radiale flexibiliserig en outputfinanciering
In enkele bijdragen toonden we aan hoe ook dit tot een aatnasting van de kwaliteit, verlaging van de eisen e.d.) zou leiden. Zie www.onderwijskrant.be
3.Aantasting van de identiteit van de normaalscholen en regentaten door de hogeschoolhervorming van 1995
In 2002 verscheen een universitaire evaluatiestudie van het Hogescholendecreet en daaruit bleek dat 70% van de docenten ontevreden was en amper 10 tevreden (Hogescholen enkele jaren na de fusie, OBPWO 99.14). Veel ervaren en kritische docenten waren dan al vroegtijdig op prepensioen gegaan, hiertoe aangemoedigd door een gouden handdruk vanwege de beleidsmakers die deze critici liever kwijt dan rijk waren. Dit betekende een groot verlies aan ervaring voor de opleidingen.
In oktober 1992 verscheen het Eindrapport HOBU (Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit) van de ambtelijke commissie Monard. De commissie inspireerde zich hierbij eenzijdig op het Nederlandse model met als centrale kenmerken: grote multisectorale hogescholen, standaardisering van alle soorten hoger onderwijs, enveloppenfinanciering, economisme en vrije marktwerking, grootschaligheid, IKZ & bedrijfs-management.
Ons pleidooi voor aparte sector lerarenopleiding en geen opname binnen multisectorale hogescholen Veel docenten waren pessimistisch over de hervorming van 1995. We vingen in die tijd ook al negatieve geluiden op over de mastodonthogescholen in Nederland met hun grootschaligheid, enveloppenfinanciering, bureaucratie, vernieuwingsdwang in de richting van een competentiegerichte, constructivistische & studentgestuurde opleiding, afstandelijk bestuur, besparingen ...
Vanuit de Tohoutse lerarenopleiding stopten we veel tijd in het debat, over de hervorming van het hoger onderwijs en van de lerarenopleidingen, publicereerden we waarschuwingen en kritieken, lobbywerk inbegrepen. We stelden in reacties in 1992-1993 op het hervormingsplan hoger onderwijs voorop dat de opname van de lerarenopleidingen binnen multisectorale scholen een grote vergissing was. We stelden dat de lerarenopleidingen een aparte sector moesten blijven, zoals nog steeds in bijna alle landen het geval is - een aparte sector met een specifieke omkadering, eigen regelgeving, specifiek niveaubewaking, ...
De lerarenopleiding is o een sector die ook sterk verweven is met het basis- en het secundair onderwijs en met het ministerie van Onderwijs, maar weinig met de andere sectoren hoger onderwijs. Ze vereist ook een eigen en specifieke reglementering en een programmatie die haaks staat op het ingevoerde vrijemarktprincipe in het nieuwe hoger onderwijs. We schreven in Onderwijskrant van april 1993 dat tal van opleidingen die weinig overeenkomst vertoonden kunstmatig verbonden werden en dat hierdoor o.a. natuurlijke allianties tussen verwante lerarenopleidingen onmogelijk werden (HOBU-scholen in Kolchoze-keurslijf, Onderwijskrant, april 1993).
De lerarenopleiding zou o.i. haar identiteit, specifieke opdracht, normaalschoolcultuur en specifieke niveaubewaking verliezen midden de smeltkroes van hogeschoollegeringen." Samenwerking binnen de sector van de lerarenopleidingen en het bewaren van de eigenheid waren volgens ons veel belangrijker dan stroomlijning binnen multisectorale scholen volgens Nederlands model.
Ook IMTEC, een adviesorgaan inzake onderwijshervorming, pleitte in zijn rapport voor aparte Instituten voor lerarenopleidingen en huiverde voor het opgaan van lerarenopleidingen in multisectorale hogescholen (november 1992 p. 40): De eigen aard en het belang voor de onderwijskwaliteit van de diverse lerarenopleidingen, de verwevenheid in de dagelijkse praktijk van het brede onderwijsveld, de professionalisering van de leraar en van zijn opleiding pleiten precies om de lerarenopleidingen niet in de smeltkroes van de hogeschoollegeringen te laten opgaan. De onderwijsontwikkelingen waarin de leraar de spilfiguur is, werden o.i; het best gediend met autonome lerarenopleidingen, los van andere vormen van hoger onderwijs, geïntegreerd in één prestigieus en autonoom instituut (p. 40).
We schreen dat in nagenoeg alle landen de leraren-opleidingen omwille van hun uitzonderlijk maatschappelijk belang een aparte sector waren gebleven. Schaalvergroting in het buitenland leidde er meestal tot regionale Hogere Opvoedkundige Instituten, zoals collega-pedagoog Chris De Graeve en wijzelf dit al in 1973 (!) bepleitten. (Tussendoor: in Nederland was er een gelijkaardige schaalvergroting in het hoger onderwijs, maar 8 lerarenopleidingen (PABOs) bleven er momenteel nog steeds autonoom.)
We stelden ook dat we vreesden voor besparingen en te veel centen in de overhead ten koste van het aantal docenten en het aantal lesuren. En inderdaad. Voor de vakdidactieken voor b.v. leren lezen, rekenen.... is het lesuren drastisch gedaald. Dit wordt nu betreurd - ook in het recente VLOR-advies, maar de VLOR nam destijds geen standpunt in en hield geen rekening met onze bezwaren tegen de hervorming. In een enquête bij RENO-docenten pleitten 32 docenten tegen de opname van het PHO binnen multisectorale hogescholen en slechts 5 voor. In Nederland bleven acht normaalscholen (PABOs) autonoom. Ze bleken bij de accreditatiedoorlichtingen de beste PABOs te zijn, met ook het grootste aantal docenten en centen. De kleinschaligheid en autonomie van die scholen biedt er blijkbaar veel meer voordelen dan nadelen.
We vreesden dus , en achteraf gezien blijkbaar terecht, dat de lerarenopleiding haar identiteit, specifieke opdracht, cultuur en niveaubewaking zou verliezen. Zes jaar na de invoering van het hogeschooldecreet zagen enkele beleidsmensen al in dat men de lerarenopleidingen niet had mogen opnemen binnen multisectorale hogescholen. In De Standaard van 5 november 2001 lazen we: Minister Marleen Vanderpoorten wil de leraren-opleidingen opnieuw losweken uit hun huidige multisectorale instellingen en onderbrengen in een eigen instituut. Dat wordt dan rechtstreeks gefinancierd. Want de leraren-opleiding is iets speciaals voor de onderwijsoverheid. We hebben in 1993-1995 een belangrijke kans gemist; en achteraf is het niet makkelijk om de lerarenopleidingen uit de multisectorale hogescholen los te weken. In Nederland bleven 8 pabo's autonoom; . Financieel staan ze er beter voor dan de geïntegreerde en ze behaalden ook een betere beoordeling door de doorlichters.
Kritiek ook op enveloppenfinanciering als besparingsmaatregel, te sterke flexibilisering van de studies, e.d.
We bekritiseerden niet enkel de te verregaande standaardisering van het hoger onderwijs waarbij de lerarenopleidingen een deel van hun identiteit en autonomie verloor, maar ook de envelop-pefinanciering en de verkapte besparingen, het afstandelijk bestuur, de te lage subsidiecoëfficiënt van (aanvankelijk) 1,20, en ook de onevenredige financiering: een hoger bedrag per student naarmate de hogeschool meer studenten telt), het schrappen van de specifieke niveaubewaking van de lerarenopleidingen door de overheid en via inspecteurs die de lerarenopleiding goed kenden
Enveloppefinanciering was één van de belangrijke hervormingen. In tegenstelling tot de jaren tachtig werden de besparingen van de jaren negentig meer gecamoufleerd ingevoerd, onder het mom grotere efficiëntie na te streven. Het vastleggen van een totale en vaste financiële HOBU-enveloppe op 16 miljard BEF was het middel bij uitstek voor kostenbeheersing (besparingen) in het HOBU dat toen nog volop in expansie was. De totale enveloppe wordt in een enveloppe per hogeschool verdeeld volgens een ingewikkeld berekeningssysteem waarin naast het historisch forfait - financiering in het verleden - ook de aard van de opleidingen meespeelde.
Voor het lobbywerk omtrent het hogescholen- decreet en het aantal vestigingsplaatsen richtte ik me vanaf 1992 ook tot de leden van de Commissie Onderwijs en tot de politieke partij en ook die van de oppositie als de VLD. Op 20 juni 1994 schreef de ondervoorzitter van het Vlaams Parlement, André Denys (VLD) me: We danken u van harte voor de heel degelijke informatie en inhoudelijk onderbouwde kritiek die we van u en uw Torhoutse collegas mochten ontvangen. Uw opmerkingen hebben perspectief gegeven aan de problemen van het HOBU in de praktijk. Ze hebben de leden van de commissie, over de partijgrenzen heen ertoe aangezet hun standpunt over de niet-lineaire betoelaging e.d. te relativeren of te herzien. Bij het verschijnen van het Hogescholendecreet op 13 juli 1994, bleek dat we het een en ander hadden bereikt. We waren tevreden over de schrapping van de niet-lineaire financiering die tot blinde fusies en grote mastodonten zou hebben geleid, over de verhoging van de studenten- subsidiecoëfficiënt voor het PHO van 1,20 naar 1,60, over het toestaan van twee vestigings- plaatsen per studiegebied ... Scholen met minimum 600 leerlingen mochten zelfs zelfstandig blijven. Als vorm van financiële chantage werd achteraf wel gesteld dat enkel instellingen met minstens 2000 studenten nog subsidies voor nieuwbouw zouden krijgen. Het HOBU-decreet stelde ook dat het inschrijvingsgeld fors opgetrokken moest worden. Aanvankelijk was dit 15.000 BEF. Voor beursstudenten en bijna-beursstudenten is er wel een fikse reductie. Daardoor werd de goedkope opleiding van weleer dan ook minder aantrekkelijk.
De hogechool(her)vorming werd nooit grondig geëvalueerd. Beleidsmakers stelden achteraf de hervorming echter nog steeds voor als een succesverhaal, en dit over de hele lijn. Hier valt o.i. veel op af te dingen. De vaste globale enveloppe bv. had als gevolg dat de sterke stijging van het aantal studenten in de daaropvolgende jaren niet leidde tot een verhoging van het budget. De lerarenopleiding kon ook niet langer docenten met de nodige ervaring in het secundair onderwijs aanwerven; die waren immers te duur voor de vaste enveloppe. Destijds hadden de meeste vakdocenten ervaring met het lesgven in het secundarir onderwijs. Voortaan moest de school ook zelf opdraaien voor de betaling van docenten van wie de opdracht vervalt en voor zieke personeels- leden. Dit leidde er ook toe dat bv. docenten een vak moesten doceren waarvoor ze niet bevoegd waren.
Als gevolg van de enveloppefinanciering kregen de leraren-opleidingen zon 25% minder docent-uren toebedeeld. Het papierwerk en de planlast voor de docenten nam tegelijk in sterke mate toe, mede ook door de invoering van het flexibiliserings-decreet. Het leidde er toe dat docenten veel minder tijd aan studiewerk konden besteden dan weleer. Veel minder docenten vonden nog de tijd om te publiceren.
De invoering van het vrijemarktprincipe maakte ook de vroegere programmatie onmogelijk. Zo zijn er momenteel bijvoorbeeld tweemaal zoveel regentaten lichamelijke opvoeding dan in 1993 en zijn er geen afspraken meer voor programmatie van nieuwe richtingen. Er wordt tussen de lerarenopleidingen onderling zelfs minder samengewerkt dan in het verleden.
Ook inzake e niveaubewaking kregen we een nivellerende stroomlijning. Er verscheen een algemeen examenreglement voor alle bacheloropleidingen waarbij de normen verlaagd werden en de niveaubewaking moeilijker werd. Een gemiddelde van 50% was voortaan voldoende en de student kreeg vrijstelling voor een vak vanaf 10 op 20. Het principe van tolerantie dat de student zelf kan inroepen om te slagen, bemoeilijkt eveneens de kwaliteitsbewaking. Jammer genoeg verdween ook de specifieke niveaubewaking voor de lerarenopleidingen. In het verleden was steeds een externe inspecteur voorzitter van de examencommissie. De inspecteur volgde de examenlessen en veel examens.
Noot: De COC-lerarenvakbond formuleerde merkwaardig genoeg geen bezwaren tegen de meest controversiële hervormingen zoals de enveloppenfinanciering, hoewel die sterk gecontesteerd werden door ons en door veel COC-leden. Achteraf kwam hier veel kritiek op. De voorzitter van het Nationaal Verbond van het Katholiek Hoger Onderwijs, L. Genou, schreef lovend over de geplande hervorming: Wij durven poneren dat het decreet een reële kans kan bieden het onderwijsaanbod op te waarderen tot het niveau van de beste Europese hogescholen (H-ogelijn, 1993, nr. 5). Het Hogescholendecreet kwam er uiteindelijk in 1994 en trad geleidelijk in werking vanaf het academiejaar 1994-1995.
Visie van de Franse ontscholer en antipedagoog Jacques Rançière en van volgelingen als Gert Biesta en de Leuvense Jan Masschelein, Maarten Simons ...., staat haaks op de klasieke onderwijsvisie omtrent emancipatorisch en degelijk onderwijs.
Visie van de Franse ontscholer en antipedagoog Jacques Rançière en van volgelingen als Gert Biesta en de Leuvense Jan Masschelein, Maarten Simons ...., staat haaks op de klasieke onderwijsvisie omtrent emancipatorisch en degelijk onderwijs.
Emancipatie, gelijkheid moet à la Rançière al van bij de start aanwezig zijn: haaks op klassiek emancipatiebegrip, intergeneratieve cultuuroverdracht & echt onderwijs
Ik begrijp nog steeds dat ook pedagogen als Biesta, Masschelein, Simons, Depaepe afstand nemen van het klassieke emancipatieconcept & zo sterk sympathiseren met de radiale constructivistische & antipedagogische onderwijsvisie van Rancière
Klassieke visies omtrent emancipatorisch onderwijs vertrekken van de zgn. pedagogische of emancipatorische paradox: de leerling moet zich emanciperen, maar hierbij is hij sterk afhankelijk van de goed uitgekiende hulp vanwege de leerkracht en de leerstof. Het gaat om een soort dialectische spanningen betrokkenheid tussen twee polen die op een eerste gezicht tegengesteld zijn: de sturende leerkrachten/opvoeders enerzijds en anderzijds het kind dat geleidelijk aan zelfstandigheid, vrijheid en een eigen identiteit moet verwerven, en zich zo steeds meer als subject gaat ervaren en gedragen. In de klassieke vormingstraditie wordt vorming beschouwd als inleiden in de cultuur onder leiding van de leerkrachten. En precies zo worden leerlingen ook steeds meer vrij en zelfstandig, meer subject, meer geëmancipeerd. Subjectwording is een geleidelijk en lang proces. Dat is ook de visie van Hannah Arendt omtrent intergeneratieve cultuuroverdracht en van het onderwijs in de klassieke betekenis van het woord.
Gert Biesta sluit zich aan bij R. poneert dat Rançière terecht afstand neemt van de klassieke kijk op de emancipatorische functie van het onderwijs omdat in de klassieke visie de leerlingen die geëmancipeerd moeten worden afhankelijk zijn van de waarheid of kennis die hen meegedeeld wordt door de leraar-emancipator. Dit creëert een fundamentele afhankelijkheid, een ongelijkheid tussen degenen die geëmancipeerd moeten worden en de emancipatoren (leraars e.d.).
Het is merkwaardig hoe pedagogen als Gert Biesta, Jan Masschelein, Maarten Simons, ... zich aansloten bij de emancipatievisie van ontscholer en anti-pedagoog Rançière.
Bart Vranckx sloot zich bij hen aan in De kracht van onderwijs. Over pedagogisering, risicos en virtuositeit, Basis, 5 maart 2016).
Vrankx schreef: Gert Biesta, Marc Depaepe ... verwijzen bij hun ideeën over pedagogisering naar de Franse filosoof Jacques Rançière. Dit is geen toeval. Het belang van Rancière ligt er in dat hij heel treffend beschrijft hoe de manier waarop emancipatie vorm gegeven wordt ten grondslag ligt aan de pedagogiserings-tendens.
Volgens Rançière en co plaatst de Verlichtingsidee over emancipatie contradictorisch genoeg de afhankelijkheid van de opvoeders:/leerkrachten centraal. "Emancipatie is dan iets waarvoor je afhankelijk bent van een emancipator. In het onderwijs is dit de leraar. Zon opvatting gaat bovendien uit van een fundamentele ongelijkheid. De leraar-emancipator weet het beter, en het is niet duidelijk wanner of hoe de leerling die inferieure ongelijkheid kan afleggen. Wanner emancipatie zo begrepen wordt, dan leidt ze onvermijdelijk tot infantilisering en pedagogisering.
(Echte) Emancipatie verschilt van leren in die zin dat niet draait om het opdoen van kennis, maar om het gebruik maken van je eigen intelligentie. Emancipatie kan dan ook niet gezien worden als de uitkomst van een bepaald onderwijstraject, maar als de voorwaarde voor een geslaagd onderwijs.
De leerkracht is dan niet langer een autoriteit die zegt wat gedaan moet worden, maar louter een wil die de onwetende leerling op pad stuurt, om een capaciteit te bevorderen die hij reeds bezit. Biesta concludeert dan ook terecht: Leerlingen zijn geen afhankelijke objecten die gedisciplineerd moeten worden, maar onafhankelijke subjecten die enkel op weg moeten worden gezet.
Volgens Rancière is het de uitleg van de meester die de wil van de leerling afremt/lui maakt en die bijgevolg de intelligentie van de leerling afstompt: de uitleg van de meester onderwerpt de intelligentie van de leerlingen aan de intelligentie van de meester. Volgens R. en zijn volgelingen zijn emancipatie, vrijheid en gelijkheid niet het streefdoel/einddoel van het onderwijs; ze moeten er al zijn bij de start van de schoolloopbaan. De vrijheid, autonomie & emancipatie mogen dus niet van buitenaf als nagestreefde opvoedingsdoelen op termijn gezien worden
Haaks op intergeneratieve cultuuroverdracht en effectief onderwijs
Zon visie op emancipatorisch onderwijs à la Rancière staat haaks op de klassieke onderwijsvisie waarbij de intergeneratieve cultuuroverdracht en het intellectueel en moreel gezag van de school als maatschappelijke instelling en van de leraren heel belangrijk zijn. Zon visie staat ook haaks op de visie van Hannah Arendt.
Informeel/natuurlijk leren à la Rançière:: haaks op systematisch onderwijs
Het zelfstandig leren van de leerling en het zichzelf vormen zijn volgens Rancière de universele vorm van leren Een leerling/mens leert volgens hen het meest op eigen houtje buiten de school, b.v. ook spreken; en ook binnen de school zou die vorm van leren moeten doorgetrokken worden. Noch experts op school, noch experts in de politiek zijn belangrijk.
R. en zijn volgelingen beroepen zich op Jacotot die 200 jaar geleden al stelde: Er is niemand ter wereld die niet iets heeft geleerd uit zichzelf en zonder uitleggende meester. Dit universeel onderwijs is de oudste methode van allen.
Er bestaat volgens Jacotot, Rancière... een universele vorm van zelfstandig leren die volgens hen niet enkel van toepassing is voor het leren van Frans e.d., maar evengoed voor het leren lezen en schrijven in het eerste leerjaar.
Er is volgens R. ook geen onderscheid tussen hoe een wetenschapper/ onderzoeker leert en hoe een kind leert en de werkelijkheid onderzoekt.
De belangrijkste taak van de leraar bestaat er in de leerling zelfvertrouwen te geven en niet de leerling les te geven en kennis over te dragen. Rancière en zijn volgelingen verwachten alle heil van de zelfactivering en zelfvorming van de leerling.
Gert Biesta, Het prachtig risico van onderwijs, 2012
Marc Depaepe: Between educationalization and appropriation, Leuven, 2012
Jan Masschelein: De onwetende meester (Acco) (Vetraling van boek van Rançière en instemmende woord vooraf.
Niveaudaling Vlaams basisonderwijs: gestoffeerde analyse van Paul Dudal
HET BASISONDERWIJS IN VLAANDEREN/ In dalende lijn
Gestoffeerde analyse van de oorzaken
Paul Dudal (ex-CLB-adviseur en auteur van tal van CLB-toetsen voor spelling, rekenen e.d.)
We beleven een periode waarin politici en beleidsmensen van het onderwijs als kemphanen elkaar bestoken met bedenkingen over de teloorgang van de kwaliteit van ons onderwijs en over het tekort aan leerkrachten.
De gestage achteruitgang van de resultaten van ons basisonderwijs is geen nieuwe, maar een verder voortschrijdende tendens. Dat blijkt o.a. uit internationale peilingsonderzoeken.
Vanuit de hogere echelons van politiek en onderwijs wordt uiteraard druk overleg gepleegd op zoek naar oorzaken en geschermd met mogelijke oplossingen voor de toekomst.
Wij nemen hier de vrijheid om als modale burger een eigen mening te verwoorden over wat wij zien als een combinatie van factoren die mede verklarend zijn voor die voordurend dalende output van de leerresultaten in het lager onderwijs.
Wij hebben de evolutie in het basisonderwijs beroepshalve gedurende 50 jaar (als thans 76 jarige) actief gevolgd en meebeleefd. Wij hebben vanuit onze ervaring en ook uit gesprekken met collegas senioren een gefundeerde mening over wat in die loop van zovele jaren fout is gelopen.
Onze opsomming van de volgens ons meespelende factoren volgt geen logisch opgebouwde lijn, maar kan inspirerend zijn bij het zoeken naar adequate oplossingen.
1. In vergelijking met vroeger, krijgen leerkrachten in het basisonderwijs té veel opdrachten die los staan van hun eigenlijke kern- of onderwijstaak.
Zij zijn tegenwoordig ook welzijnswerkers die moeten zorgen dat ieder kind niet wordt overbelast, zich prima en ongeremd voelt en zeker geen frustraties oploopt in het klas- en schoolgebeuren. Ook met de ouders moet een goed en luisterend contact worden opgebouwd en onderhouden. Vele ouders vinden het normaal om de leerkracht buiten de schooluren regelmatig te mailen of te telefoneren om uitgebreid te praten over bekommernissen i.v.m. hun kind. Deze extra sociale taken die op zich niet onbelangrijk zijn, zorgen bij de leerkrachten voor een meer dan normale surplusbelasting.
2. De mentaliteit en het gedragspatroon van lagere schoolkinderen zijn sterk veranderd.
De tijd dat een rustgevende klas- en schooldiscipline met duidelijke regels van wat wél en wat niet kan en mag, evident was, is sterk verwaterd. Kinderen worden aangemoedigd om mondig en assertief te zijn. Het zijn op zich goede eigenschappen, indien die in een gepaste mate en vorm aan bod komen. Ook hier zien we dat het veelal moeilijk is geworden om dit op de juiste wijze te kanaliseren en te doseren. De open vrijheid-blijheidsfeer heeft dikwijls de gezonde en rustbrengende disciplinesfeer té ver weggeduwd.
3. Een gekend, maar gevoelig en moeilijk te bespreken gegeven is, dat in de loop der jaren en in toenemende mate, kinderen met een allochtone achtergrond onze klassen bevolken.
In een aantal Vlaamse normeringsonderzoeken in scholen van de drie onderwijsnetten met gestandaardiseerde toetsen wiskunde en taal, hebben we zelf (Dudal: objectieve normeringsonderzoeken) kunnen vaststellen dat Vlaamse klassen met een ruime allochtone bezetting, gemiddeld lager scoren op die kennistoetsen dan klassen met geen of weinig allochtone kinderen. Deze feitelijke onderzoeksgegevens hebben geen relatie en staan los van elke vorm van racistisch denken.
Het is spijtig dat er politieke partijen zijn die deze belangrijke tendens minimaliseren en andere partijen die er integendeel garen bij spinnen.
De instroom van kinderen bij wie de thuistaal veelal geen Nederlands is, neemt toe en is een belangrijke oorzaak dat het gemiddelde kennispeil steeds verder daalt.
Dit fenomeen is voor bepaalde politieke partijen een moeilijk objectief besprekingspunt en wordt derhalve onvoldoende herkend en erkend als sterk medebepalende factor.
4. Het niveau van de instromende leerkrachten is gedaald.
Zeker wat betreft de kennis en cognitieve vaardigheden die bij hen worden verondersteld. Reeds meerdere jaren is kiezen voor het beroep van onderwijzer dikwijls een tweede of derde keuze, bijv. wanneer universitaire studies te moeilijk blijken. Dit probleem wordt terecht onderkend en men heeft voorstellen om hieraan te sleutelen. Het hedendaagse fenomeen dat instromers van buitenaf het lerarenkorps zullen aanvullen, is niet onmiddellijk een garantie op kwaliteitsverbetering.
5. In onze basisscholen zijn er steeds meer leerlingen met een gediagnosticeeerde stoornis en gepersonaliseerd, geïndividualiseerd onderwijs.
We zijn intussen vertrouwd met etiketten zoals dyslexie, dyscalculie, dyspraxie, ADHD, autisme, aspergersyndroom, pesten, angstgevoelens, depressie bij kinderen, Gilles de la Tourette, oppositionele en antisociale gedragsstoornis, borderline, suïcidale neigingen Zelfs hoogbegaafdheid is tegenwoordig een gevoelig leerprobleem geworden.
Kinderen met één of een combinatie van dit soort diagnoses en etiketten, hebben uiteraard (?) recht op een specialistische, meer individuele aanpak en zorg. Dikwijls dus in een klassensetting met aparte onderwijsvoorzieningen of met tussenkomsten van gespecialiseerde of toegevoegde hulpverleners die afwijken van het gewone klassikale leergebeuren en dit soms storend doorkruisen.
Zo zien we een groeiende tendens om de aanpak van het leren steeds verdergaand te individualiseren. Alles zoveel mogelijk op maat gesneden en aangepast aan de leerevolutie van elk aparte leerling met zijn eigen noden en leer- en/of welzijns- behoeften.
Of: een steeds verdere teloorgang van de gedegen klassikale aanpak als basisbenadering en uitgangspunt voor het leren. De leraar als spilfiguur, die ruim de tijd krijgt om alles goed uit te leggen en in te oefenen met de groep.
6. Er is ook de gewijzigde rol van het clb.
In vroegere pms-tijden -de jaren 80 90- werd door deze centra meer aandacht besteed aan de leerontwikkeling van alle leerlingen van klassengroepen. Wij geven als voorbeeld de manier van werken van het toenmalige pms van Torhout (waar ik als pms-adviseur werkzaam was in het basisonderwijs).
De leerlingen van al onze scholen werden door ons pms klassikaal getest in januari van het eerste leerjaar en op het einde van het tweede leerjaar met gestandaardiseerde en genormeerde toetsen wiskunde (getallenkennis, hoofdrekenen, vraagstukken) en taal (dictee en hardop lezen).
De resultaten van alle leerlingen werden besproken met de titularis, de directeur en de taakleraar. Er bestond toen een soort natuurlijk sterke pms-werkinvestering in het meten en in het volgen van de evolutie van de basiskennissen van alle leerlingen.
We refereren naar de pms-tijd van toen en zien dat de huidige clb-werkinvulling sterk afwijkt van het meten, van het nabij volgen en bespreken van de leerevolutie van alle leerlingen.
7. Soms worden er redenen bijgesleurd die mede verantwoordelijk zouden zijn voor de verdere daling in de resultaten.
Zo zou het moeilijk zijn om te leren als men met een lege brooddoos naar school komt.En het aantal leerlingen per klas zou te hoog liggen om een goed rendement te halen.
De vraag is of lagere schoolkinderen dertig of veertig jaar geleden zoveel beter gevoed waren en met een meer gevulde maag naar school kwamen. Wat het aantal leerlingen betreft, heeft mijn echtgenote (77 jaar en vroeger onderwijzeres) nooit minder dan dertig leerlingen in haar derde leerjaar gehad. Dat zijn dus geen nieuwe bijkomende redenen voor de daling.
8. Uiteraard zijn er twee grote recente boosdoeners die door iedereen worden erkend als ordeverstoorders van het normale leergebeuren: het huidige tekort aan leerkrachten en de coronaperikelen met serieus schoolverlet voor vele leerlingen.
Niemand zal ontkennen dat dit de laatste jaren twee (mede)-oorzaken zijn van een algemeen verspreide leervertraging. Zij verklaren echter niet de reeds van vroeger gekende voortslepende daling van de leerprestaties.
BESLUIT
Als gepensioneerde onderwijsbetrokkene bekijken we het huidige schoolse gebeuren in het basisonderwijs en de steeds dalende leerresultaten. We constateren dat een aantal vroegere waarden, gebruiken en normen vervaagd of verdwenen zijn. Er zijn nieuwe evoluties zoals de groeiende instroom van kinderen met een allochtone achtergrond. We zien ook het overvloedige aanbod van al of niet terechte diagnoses van stoornissen die een normale leervoortgang bij die gelabelde kinderen zouden belemmeren. En zo behoort een gepersonaliseerde, dus sterk individuele aanpak steeds vaker tot het normale onderwijsgebeuren. Steeds verder weg van een gedegen klassikale aanpak als basisbenadering.
We houden het bij beschouwingen en onze interpretaties ervan, waarbij we bewust blijven dat een aantal ervan door de huidige onderwijsexperten als nostalgische mijmeringen zullen worden weggewuifd.
Maar we kijken uit naar de oplossingen die zij zullen voorstellen.
Hoe reformpedagogen als John Dewey en vele anderen uitpakten met een karikatuur van klassiek onderwijs om hun alternatieve âprogressieveâ ideeën te promoten
Hoe reformpedagogen als John Dewey en vele anderen uitpakten
met een karikatuur van klassiek onderwijs om hun alternatieve progressieve
ideeën te promoten
Léducation traditionnelle : émergence dune catégorie
polémique aux États-Unis
Sébastien-Akira Alix (In Le Télémaque 2019/1 (nr. 55), p 123
136.
Traditioneel onderwijs: de opkomst van een controversiële
categorie in de Verenigde Staten
Aan het begin van de 19de en 20ste
ontwikkelen in de Verenigde Staten aanhangers van de progressieve onderwijsbeweging een virulente retoriek van breuk met de klassieke
onderwijsvisie, een manier van lesgeven
die werd gezien als in wezen conservatief en elitair. Verre van slechts een
instrument van welsprekendheid te zijn, is deze retoriek strikt genomen een
taal een voorstelling en visie van het onderwijs, - die overeenstemt met de definitie van
Amerikaans progressief onderwijs.
Cohen, gebaseerd op het werk van wetenschapshistorici zoals
Thomas Kuhn en neomarxistische denkers zoals Antonio Gramsci en Pierre
Bourdieu, betoogt dat progressief onderwijs moet worden opgevat als een taal
die wordt gevormd in sterke tegenstelling tot de eerdere conservatieve taal, om zo
een symbolische overheersing en culturele hegemonie over de samenleving als
geheel te kunnen vestigen. In dit perspectief lijkt progressief onderwijs in
wezen verbonden met een ander taalsysteem, met een moreel-intellectueel
discours van het onderwijs, dat het klassieke discours bestrijdt en datvecht om de dominantie van het
eigen progressief discours te vestigen.
Cohen stelt dat het moreel-intellectuele
discours van het klassiek onderwijsde hele negentiende eeuw domineerde en tot het
einde van de Eerste Wereldoorlog. Het discours van progressief onderwijs (Dewey
en co), ondertussen, aanvankelijk marginaal, nam geleidelijk de overhand en
bezette de eerste plaats in het Amerikaanse symbolische universum van onderwijs
in de jaren 1950, Ibidem, pp. 323-326.
Door het Amerikaanse onderwijs te beschouwen als een
discursief veld dat in principe twee concurrerende talen/onderwijsvoorstellingen
omvat, maakt Cohens benadering het moeilijk om de opkomst van de progressieve
onderwijsbeweging te begrijpen en om te begrijpen wat hij het
moreel-intellectuele discours van het onderwijs noemt door te overwegen dat dit
laatste synchroon het discours van progressief onderwijs ondersteunt.
Het is vanuit een evolutionaire opvatting van de menselijke
geschiedenis,vanuit de stelling dat de
wereld sterk veranderd is en een ander soort onderwijs vereist, dat
progressieve onderwijshervormers een blijvende scheiding van het Amerikaanse
pedagogische denken creëerden waarvan de effecten vandaag de dag nog steeds
voelbaar zijn.
De progressieve hervormers construeren een polemische
categorie, de term traditioneel
onderwijs, dat ook vaak oud onderwijs of conventioneel onderwijs wordt genoemd
- om de voorstanders van een klassieke academische/schoolse en literaire
opleiding die uniform wordt aangeboden aan alle leerlingen, ongeacht hun
sociale achtergrond, in diskrediet te brengen. Ze bestempelenhet traditionele onderwijs alstotaal voorbijgestreefd en voor een nieuw
of progressief onderwijsdat
vooralpraktischingestelde mannen en
democratische Amerikaanse burgers zal voortbrengen die gericht zijn op het
algemeen belang.
De progressieve Cohen stelt dat het de progressieve onderwijsbeweging
en haar Weltanschauung , geïnspireerd is
door de theorie van het evolutionisme, die een verdeling van het pedagogisch denken in twee
tegengestelde kampen of talen veroorzaakt, met aan de ene kant het onderwijs
van het verleden, vooral de negentiende eeuw en zijn intellectuele doestellingen, en
aan de andere kant progressief onderwijs dat hiermee wil breken.
Om dit te doen, onderzoekt Cohen in een eerste deel van zijn boek, hoe
Amerikaanse hervormers erin slaagden om
een sluier van vereenvoudiging/karikaturisering over de pedagogische ideeën en praktijken van
het verleden te werpen door ze te zien als een weerspiegeling van een aristocratische samenleving en, in naderhand
van een conservatieve maatschappelijke
klasse die haar overheersing probeerde op te leggen via een overwegend
literaire schoolcultuur. Vervolgens bestudeert hij in een tweede stap hoe
sommige progressieve hervormers deze categorie van traditioneel onderwijs
hebben gebruikt om de voorstanders van literair en academisch onderwijs te
diskwalificeren en in plaatsvan een
intellectuele vorming, te pleiten voor een vorming/socialisatie van het geweten
van de burgers.
Traditioneel onderwijs:
een simplistische/ karikaturale voorstelling
Herbert Spencer stelde al Er is eennoodzakelijke relatie
tussen opeenvolgende onderwijssystemen en de opeenvolgende sociale staten
waarmee ze naast elkaar hebben bestaan. Toen de stelregel van de Kerk
was: Geloof en stel geen vragen, was dit ook de stelregel van de
school. Tegenwoordig, wanneer we beginnen te leren dat dingen meer in
zich dragen dan we denken, hun heerschappij en hun wet; Dat politieke
regeringen, om efficiënt te zijn, uit de ingewanden van de samenleving moeten
komen en niet van buitenaf aan haar moeten worden opgelegd.Het
oude onderwijssysteem was een broertje van het sociale systeem uit die tijd.
Aan de andere kant komen onze methoden
van modern onderwijs in hun nogal tegengestelde karakters, komen overeen met
onze meer liberale instellingen, in religieuze en politieke zaken [4].
In deze passage verwoordde de Britse filosoof Herbert
Spencer op voorbeeldige wijze drie kernideeën die aan het begin van de
negentiende eeuw als basis zullen dienen voor het progressieve denken in het
onderwijs in de 20ste eeuw in de Verenigde Staten. De eerste is het
bevestigen van het bestaan van een correlatie tussen de politieke
verzorgingsstaat en het onderwijssysteem dat in elk tijdperk wordt gewaardeerd.
De tweede is gebaseerd op het idee dat de samenleving van de tweede helft van
de negentiende eeuw een breuk op gang
brengt, vooral vanwege de industrialisatie, een overgang van de overgang van heteronomie naar autonomie,
een overgangvan heteronome: samenlevingen die ervan uitgaan van dat ze aan een wet buiten zichzelf gehoorzamen, waarin
traditie, autoriteit, religie de status van opperste norm verkrijgt naarautonomie:naar samenlevingen die denken dat ze voor zichzelf hun eigen wetten
ontwerpen. Deze breuk impliceert volgens
de progressievelingen een noodzakelijke transformatie van het
onderwijssysteem in de richting van moderne onderwijsmethoden gebaseerd op
psychologie om zich aan te passen aan de aard van de moderne democratische
industriële samenleving, die als werkingsprincipe gebaseerd is op de regel van autonomie en op het zoeken naar
wetenschappelijke waarheid.
Het is op basis van deze ideeën dat Amerikaanse progressieve
hervormers in de eerste helft van de 20ste eeuw (Dewey en co) beweren te breken met een traditioneel
onderwijs dat wordt gezien als ongeschikt voor de vorming van democratische
burgers die zich richten op het algemeen belang. Hun redenering kan als volgt
worden samengevat: overwegende dat onderwijs tot doel heeft autonome burgers
voor de democratie op te leiden die in staat zijn de duurzaamheid ervan te
waarborgen kanhet klassieke academisch boekonderwijs, uit een tijdperk met
aristocratische samenlevingen die op heteronomie gebaseerd zijn , niet langer geschikt zijn voordemocratische staten. Hieruit volgt dat
klassieke onderwijsmethodes, de hedendaagse overblijfselen van deze leer uit
vroegere tijdperken,moeten worden
verworpen en dat nieuwe methoden die het karakter en geweten van toekomstige
burgers van de democratie kunnen vormen, binnen het onderwijs moeten worden
geïntroduceerd.
Deze redenering
onthult al de vereenvoudigende/simplistische dimensie van progressief onderwijs
onderwijs met betrekking tot de angst en afkeer voor de samenlevingen en
onderwijssystemen van het verleden. Deze gedachte wordt ook goed verwoord door
John Dewey in de volgende passage: Onze
(nieuwe)sociale opvatting van het
onderwijs is gebaseerd i op de kritiek op traditionele doctrines en praktijken,
waarbij de laatste de overblijfselen vertegenwoordigen van omstandigheden die
niet alleen tot het verleden behoren, maar ook in strijd zijn met de democratische
maatschappijvisie. Deze strijd tegen de doelstellingen en inhoud van het
traditionele onderwijs valt zowel de onderwijsmethoden, de discipline van
het onderwijs en de inhoud ervan aan en in het bijzonder de algemene en
klassieke notie van cultuur als een
speciale opleiding, bedoeld voor speciale klassen, voor de opgeleide klasse en de heersende klasse [5].
J. Dewey over onderwijs vanuit een sociaal perspectief
In deze tekst wijst Dewey vooreerst op het volgens hem onmiskenbare feit dat in de loop van de
westerse geschiedenis de meest geavanceerde vormen van onderwijs vooral werden
ontworpen en ontwikkeld om te voldoen aan de onderwijsbehoeften van de kinderen
van de hogere klassen. Dewey gaat verder door te poneren dat de vormen en inhoud van dit
traditionele onderwijs, inclusief het begrip cultuur, inherent aristocratisch
zijn en daarom tegengesteld zijn aan een democratische opvatting van onderwijs.
Door deze traditionele pedagogische doctrines en praktijken aan te wijzen als
overblijfselen van vroegere omstandigheden die nu in strijd zijn met de democratie,
bevestigt Dewey dat de schoolcultuur uit het verleden moet worden verworpen om de democratische
ontwikkeling van de Amerikaanse natie te bevorderen: het idee dat kennis het
ultieme doel is van alle instructie en dat het een kwestie is van het verwerven
ervan door de het frequenteren en onthouden van teksten en vooral die van de grote klassieke literaire
auteurs- koos vanwege hun neiging om de geest van jonge mensen te vormen.
Voor
Dewey is deze nadruk op intellectuele vorming en onderwijs des te ernstiger en
schadelijker in een democratische samenleving, omdat die intellectuele vorming
voortkomt uit een verlangen van de ijdele klsase naar naar overheersing door over de
arbeidersklasse.Een dergelijke manier
van onderwijs wil de orde reproduceren
die eigen is aan de samenlevingen waaruit zij voortkomt.
Dewey drukte het zo
uit: Onze schoolmethodenen ons
schoolcurriculum zijn geërfd uit een periode waarin het leren en beheersen van
bepaalde symbolen, die toen de enige toegang tot kennis waren, voorop stonden.
De idealen van deze periode zijn nog steeds grotendeels onder controle, zelfs
wanneer methoden en externe omstandigheden zijn veranderd. Het is een onderwijs dat
bijna volledig wordt gedomineerd door de
middeleeuwse opvatting van leren. Het is iets dat in wezen zijn toevlucht neemt
tot het intellectuele aspect van onze natuur, ons verlangen om te leren,
informatie te verzamelen en beheersing van de symbolen van kennis te verwerven.
Dit staat echter haaks op onze impulsen
en neigingen om te maken, te maken, te creëren, te produceren, of het nu in de
vorm van nut of kunst is. Het gevolg is wat we overal om ons heen kunnen
zien de scheiding tussen 'beschaafde' mensen en 'arbeiders', de scheiding van
theorie en praktijk.[8]
Traditioneel onderwijs wordt dus door Dewey en co gezien als
een voorbeeld van reproductie van de orde van aristocratische samenlevingen
waarmee deze vorm van onderwijs is verbonden. Dewey verwijst in deze passage over het traditionele onderwijs naar de
Middeleeuwen, maar iop andere plaatsen in zijn publicaties evenzeer naar het
onderwijs dat aan het einde van de
negentiende eeuw in de meeste schoolsystemen in de Verenigde Staten werd
gegeven [9] en ook naar b.v. het Frans onderwijs in de vroege jaren 1860 [10].
Als Dewey erin slaagt
is om onderwijsvormen uit verschillende historische contexten en educatieve
tradities te bestempelen als voorbeelden van traditionele onderwijsmethoden en
-praktijken, dan wijst dat erop dat dat
zijn invulling van klassiek onderwijsheel breed en vaag is. Zoals de filosoof Dewey zelf wel tussendoor opmerkt: Ik heb misschien wat
overdreven om de typische kenmerken van het oude onderwijs duidelijk naar voren
te brengen: de passiviteit van de leerlingen, de mechanische massa van
kinderen, de uniformiteit van programma en methode. Het kan worden samengevat
door te stellen dat het zwaartepunt van het onderwijs steeds buiten het kind
lag. Dit zwaartepunt ligt aan de kant van de leraar, vanhet leerboek & waar je maar wilt, behalve
in de onmiddellijke instincten en activiteiten van het kind zelf. Op basis
hiervan is er weinig te zeggen over het leven van het kind.
Met dergelijke vage en simpllistische definitie kunnen vrijwel
alle vormen van onderwijs voorafgaand aan de progressieve onderwijsbeweging
worden beschouwd als traditioneel of oud onderwijs. Op deze manier werpt Dewey
een karikaturale sluier van
vereenvoudiging over de doctrines en pedagogische methoden uit het verleden
door de aanzienlijke verschillen uit te wissen diebestonden tussen onderwijssystemen van
verschillende tijden en plaatsen; denk bijvoorbeeld aan de vele verschillen
tussen de vorstelijke school van Karel de Grote, de pedagogische methoden van
middeleeuwse universiteiten, de Ratio Studiorum van jezuïetencolleges, het
Amerikaanse koloniale onderwijs, dat in de Amerikaanse plattelands- en
stedelijke scholen van de negentiende eeuw voorzagen in hun Franse tegenhangers. Door het door
zon bril te belijken worden al deze discrepanties als kleine zaken beschouwd.
De nadruk wordt gelegd op het feit dat al deze vormen van onderwijs niet in de eerste
plaats uitgaan van de onmiddellijke
instincten en activiteiten van het kind geven.
De performatieve kracht van zon benadering ligt ook in het feit dat het drie elementen associeert die uit
verschillende registers naar voren komen: een schoolvorm gericht op de
overdracht van kennis in de klas en gebaseerd op de aanwezigheid van
geselecteerde literaire werken; een sociale staat een aristocratische
samenleving verdeeld in klassen; en een psychologie van het intellect of de
vermogens.
Het centrale punt van deze retoriek is gebaseerd op het idee
dat deze overwegend literaire & intellectuele onderwijsopleiding noodzakelijk ondemocratisch
is, omdat ze verbonden is aan een aristocratische samenleving en met
een heersende klasse die niet hoeft te werken om zichzelf te onderhouden.
Ook een collega van John Dewey aan de Universiteit van
Chicago, de scioloog Thorstein B.
Veblen, vertolkte zon visie in die in
een werk dat nu wordt beschouwd als een klassieker van de Amerikaanse
sociologie, The Theory of the Leisure Class . T.B. Veblen beweerde dat de
klassieke literaire cultuur en het onderwijs, met name de geesteswetenschappen,
slechts de uitdrukking zijn van de overheersing van de mentale gewoonten van
een ijdele klasse, gekenmerkt door een roofzuchtig en conservatief instinct. Vanuit
een evolutionair perspectief stelt Veblen in dit boek een institutionalistische
analyse voor van de ontwikkeling van de sociale structuur als gebaseerd op een
proces van natuurlijke selectie van instellingen", onder druk van de
omstandigheden en omstandigheden van de omgeving waarin ze zijn ingeschreven.
Veblen is van mening dat de sociale wereld is gestructureerd rond instellingen
die de socioloog definieert als "overheersende mentale gewoonten,
wijdverspreide manieren van denken over de specifieke relaties en specifieke
functies van het individu en de samenleving.
Deze overheersende mentale gewoonten die de sociale wereld
vormen en organiseren, zijn die van een bezittende en niet-industriële klasse
die vrijetijdsklasse wordt genoemd en bevinden zich in een ambivalente relatie
ten opzichte van de algemene evolutie van de samenleving: als producten van
sociale evolutie komen deze instellingen overeen met de kristallisatie van de
overheersende mentale gewoonten die werden geselecteerd tijdens de vorige
aanpassing van de samenleving. sociale structuur van zijn omgeving. Aan de andere kant, omdat ze zijn gevormd en
doorgegeven om te voldoen aan de behoeften die verband houden met eerdere
omstandigheden, zijn deze instellingen op zichzelf bedoeld om door te gaan en
zijn ze daarom in wezen conservatief en misoneïstisch(afkerig van nieuwe denkbeelden) (15).
Deze toestand van voortdurende faseverschuiving tussen
instellingen en economische vereisten veroorzaakt een spanning, zelfs een
wrijving, intern in de samenleving: de arbeidersklasse, omdat ze in direct
contact staat met de behoeften van het leven.Ze ligt aan de basis van een verlangen naar
innovatie en het in vraag stellen van bestaande instellingen. Maar de hogere
klasse, omdat ze de voordelen geniet van het functioneren van instellingen en
omdat ze meer gespaard blijft door economische behoeften, is inherent
conservatief [16]. Om haar misoneïsme (afkerigheid van nieuwe denkbeelden) te
laten zegevieren, bouwt de ijdele klasse haar manier van leven en haar
mentale gewoonten op tot normen van goede smaak en respectabiliteit door
opzichtige consumptie, dat wil zeggen een zichtbare uitgave die laat zien dat
men deel uitmaakt van de goede samenleving, die het model wordt waarnaar alle
leden van de lagere klassen streven [17]
Het is dan ook aan
deze leidende klasse om in het algemeen te bepalen welke levenswijze de
maatschappij als toelaatbaar moet beschouwen; Het is ook haar rol om dit sociaal
herstelplan in zijn hoogste en meest ideale vorm te bevorderen door middel van
voorschriften en voorbeelden [18]. De vrijetijdsklasse
legt zo haar manier van leven op aan de hele samenleving, ook al druist ze in
tegen de principes van een democratische maatschappij gebaseerd op arbeid. In
dit geval vormen de school, het hoger onderwijs en de geesteswetenschappen
instellingen bij uitstek voor het vormen van karakters in overeenstemming met
de principes van de vrijetijdsklasse en dus voor het vormen van conservatieve
geesten die zich proberen te onderscheiden in een egoïstische geldelijke
competitie. We merken dat de woordvoerders van de geesteswetenschappen . . .
zich vrij uniform lenen voor een bepaalde modellering van het karakter van de
leerling. Ze passen dit karakter aan een traditioneel egocentrisch
consumptiesysteem aan. Ze leren de leerling het ware, het mooie en het goede te
overdenken en te proeven, om ze te meten met het klassieke etiket van fatsoen en superieure verdienste, die
vooral voor de vrije tijd kenmerkend is. De woordvoerders van de
geesteswetenschappen, gevoed door de prachtige taal, verhullen de werkelijkheid
met hun archaïsche ideaal van eminentie
en waardigheid. Deze houding is niet verwonderlijk als het de vrijetijdsklasse
is die scholen organiseert en als basis dient [19]
Op basis van een dergelijke opvatting herleiden Veblen,
Dewey en vele progressieve hervormers in
het onderwijs het pedagogische ideaal dat ten grondslag ligt aan het literaire
& intellectuele onderwijs, en vooral dat van de geesteswetenschappen,
simplistisch tot een verlangen naar overheersing van een ijdele,
aristocratische en elitaire klasse over de rest van de samenleving. Deze
progressieven houden nooit op met het bekritiseren van de neiging van de geesteswetenschappen
om vernederde kinderen te produceren en
kinderen die op hun beurt vernedere. Vanuit hun perspectief is dit een manier
van opvoeden die het natuurlijke sociale instinct van kinderen te verzwakken en vervangen door
individualistische normen en doelen zoals competitie, rivaliteit, angst en
oordelen over superioriteit en inferioriteit.[20]
Vanuit dergelijke voorstelling en vanaf dat moment werd de
traditionele school opgevat als een gevangenisachtige instelling waarvan de
fundamentele bron gebaseerd was op onderscheid was en waarvan de discipline hielp
om bij kinderen een neiging te cultiveren om te willen schitteren om zich aan
te sluiten bij de leden van die beschaafde en ijdele klasse die haar
overheersing verbergt onder het vernis van de hoge cultuur.
Dewey: Omdat ze allemaal hetzelfde werk doen en worden
beoordeeld in lessen en examens, in termen van cijfers en rangen- niet op hun
motieven en de doelen die ze zelf proberen te bereiken, wordt het verlangen om
uit te blinken ten onrechte gebruikt. De zwaksten verliezen het gevoel van hun
capaciteiten en accepteren een positie van langdurige en ongeneeslijke
minderwaardigheid. De effecten van deze methode op het gebied van zelfrespect
en respect voor werk worden zo onder druk gezet. De sterken zijn geneigd om op
te scheppen dat ze de sterkste zijn. Het kind wordt dus voortijdig meegesleurd
in het gebied van individualistische competities, en dit op het gebied waar een
dergelijke strijd het minst wenselijk is, in deze intellectuele en morele
sfeer, waarvan de wetten moeten zijn: samenwerking en participatie J.
Dewey, L'école et l'enfant, Parijs, Fabert, 2004, p. 102.
Dit soort redeneringen leidde tot een diepgaande herwerking
van de functie van de school, omdat progressieve denkers de morele opvoeding belangrijker vinden dan de
intellectuele vorming -in het kielzog
van moderne principes die met name door Rousseau in L'Émile zijn
gethematiseerd. De intellectuele vorming, wordt voorgesteld als een eenvoudig ongeval
(bijproduct) als gevolg van de concrete vormingsactiviteiten waarbij de
kinderen zijn betrokken. Progressieve hervormers zullen dus de noodzaak naar
voren brengen om het primaat van de intellectuele vorming van leerlingen te
vervangen door de socialisatie/vorming van gewetens om te voldoen aan de behoeften
van de Amerikaanse industriële en democratische samenleving.
Democratie als manier
van leven: van intellectuele vormingnaar vorming van maatschappelijk geweten
De virulente kritiek op het traditionele onderwijs
voorgesteld door progressieve hervormers komt voort uit een verlangen om de
literaire cultuur te degraderen naar een secundair niveau in vergelijking met
andere educatieve programma's die voorrang verlenen aan alles wat te maken heeft met nut, dienstbaarheid en wetenschap. Voor hen
gaat het om het bevorderen van een wetenschappelijk onderwijs dat meer gehecht
is aan de praktijk dan aan de theorie, dat uitgaat van het concrete, van de
werkelijke activiteiten van het sociale leven en dat volledig gericht is op het
algemeen welzijn om praktische mannen en vrouwen te vormen die gericht zijn op
het algemeen belang en in staat zijn om de wetenschappelijke en industriële
ontwikkeling van de Amerikaanse natie te waarborgen.
In de volgende
passage wordt dit idee goed verwoord
door John F. Bobbitt, een professor in onderwijsadministratie aan de
Universiteit van Chicago en de grondlegger van Curriculum Studies in de
Verenigde Staten: Het oude onderwijs . . . was vooral gewijd aan het vullen
van het geheugen met feiten. Onderwijs moet nu een soort wijsheid ontwikkelen
die alleen kan voortvloeien uit deelname aan de levende ervaring van mensen, en
nooit uit het louter uit het hoofd leren van verbale verklaringen van feiten.
Het moet daarom gedachten en oordelen vormen in verband met feitelijke
levenssituaties, een taak die duidelijk verschilt van de kloostergangachtige
activiteiten uit het verleden. [...] Het heeft de functie om elke burger, man
of vrouw, niet op te leiden in kennis over burgerschap, maar in de competentie
van burgerschap (vaardigheid in burgerschap); niet aan kennis over hygiëne,
maar aan het vermogen om een robuuste gezondheid te behouden; niet alleen aan
kennis van abstracte wetenschap, maar aan het vermogen om ideeën te gebruiken
om praktische situaties te beheersen (J.F. Bobbitt, The Curriculum, Cambridge,
The Riverside Press).
J. Derwey: In dit perspectief ligt het grote probleem van
het traditionele onderwijs en zijn pedagogische methoden in het feit dat het
leidt tot de vorming van mooie geesten en mooie individualiteiten die, hoewel
briljant als het gaat om het verdoezelen en het hebben van theoretische kennis
over verschillende onderwerpen, zich afkeren van elke serieuze toewijding aan
het algemeen welzijn en zichzelf zelfgenoegzaam opsluiten in een soort egoïstisch
en narcistisch genot. het verachten van alles wat met handenarbeid en de
massa's te maken heeft, beschouwd als een cluster van vulgaire geesten J.
Dewey, Democratie en Onderwijs
Dewey: Als voor deze
progressieven een dergelijke manier van onderwijs geschikt zou kunnen zijn voor
een kleine elite in een samenleving van een aristocratisch type, is het
noodzakelijk, in een geavanceerde industriële samenleving die de massa's
opleidt, om andere vormen van onderwijs te bedenken die de vorming van
democratische sociale en morele disposities op de voorgrond plaatsen. Het is
daarom noodzakelijk om het oordeelsvermogen van leerlingen te vormen op basis
van hun concrete ervaringen en omzo een breuk te voorkomen tussen het verwerven
van abstracte kennis over burgerschap, hygiëne, wetenschap en het vermogen om
een goede burger te zijn, gezond en in staat om de principes van de wetenschap
toe te passen om de problemen van het concrete leven op te lossen. Het nieuwe
functioneel onderwijs
J.F. Bobbitt :De nieuwe techniek van het maken van
leerplannen", is dus een kwestie
van invoeren die duidelijk opgevat wordt als een morele opvoeding.
Voor Dewey is democratie niet alleen een regeringsvorm, het
is ook vooral een sociale staat die wordt gekenmerkt door gelijke
omstandigheden, waarvan de gevolgen op alle niveaus van het bestaan worden
waargenomen: Democratie is meer dan een regeringsvorm; Het is in wezen
een geassocieerde levende levensstijl, van gedeelde ervaringen die worden
gecommuniceerd" -J. Dewey, Democracy & education, p. 169..
J. Bobbitt: Deze opvatting van democratie is een van de
belangrijkste punten in de kritiek op het traditionele onderwijs. Het gaat om het opvatten van democratie als een manier van
leven en niet langer als een vorm van bestuur, en ditimpliceert dat er praktijken, manieren van
leven, zijn die niet democratisch zijn. Precies omdat democratie wordt opgevat
als een samenhangende manier van leven, van gemeenschappelijke ervaringen die
worden overgedragen, maakt zij het mogelijk een afwijzing van de pedagogische
methoden van het traditionele onderwijs te rechtvaardigen door het ideaal van
het schoolonderwijs te relateren aan zijn sociale geldigheid, dat wil zeggen
een afwijzen van een samenleving van het aristocratische type dat principieel
tegen de democratische opvatting is. Als democratie wordt opgevat als een
manier van leven, dan moeten kinderen van jongs af aan worden geleerd om
democratisch te leven. (De nieuwe techniek van het maken
van leerplannen, p. 47).
Of zoals John Dewey het zegt: We kunnen zowel op
schoolmethoden als op curricula deze opvatting van de school als samenleving
toepassen die de fundamentele principes van het sociale leven in een typische
vorm weerspiegelt en reproduceert. Wat methoden betreft, vereist dit principe dat
we vooral bouwen en produceren, in plaats van absorberen en leren. Men
realiseert zich niet hoe asociaal deze laatste/klassieke methoden zijn, of hoe
ze onbewust, maar zeker en diepgaand, het oordeel en gedrag van de leerling
beïnvloeden J. Dewey, Ethische principes die ten grondslag liggen aan
onderwijs, in L'école....
Dewey: Het doel van de school is dus om democratische
gewoonten bij kinderen te vormen. Het is daarom noodzakelijk om op scholen al
deze aanpakken af te schaffen die bedoeld zijn om een bevoorrechte klasse te
vormen: we moeten respectvolle onderwerping aan klassieke auteurs afwijzen, en de geest van initiatief, het eigen
oordeelte bevorderen. We moeten de academische normen verwerpen die de vrucht
zijn van aristocratische samenlevingen en die het verlangen aanmoedigen om zich
te onderscheiden: we moeten hun schadelijke effecten op de vorming van het
karakter van kinderen beperken.
De klassieke cultuur
wordt daarom beschouwd als een verouderd ideaal dat binnen de schoolinstelling
nieuw leven moet wordenafgewezen door
onderwijs aan te bieden op basis van de concrete activiteiten van leerlingen en
gericht op de socialisatie van het geweten J.F. Bobbitt, Het Curriculum, . 279-281..
In navolging van Dewey diskwalificeerden veel hervormers de hogere waarde van het klassieke
literaire onderwijs voor de vorming van de geest Zoals Dewey schrijft: Ieder mens die in de
studie van taal en literatuur iets nobelers ziet, idealer, meer conform aan een
liberale cultuur dan in die van de wetenschap, wordt, al dan niet bewust, diep
beïnvloed door dit geloof in de quasi-goddelijkheid van de zuivere geest. Het individu dat de superioriteit van de studie van
literatuur en geesteswetenschappen in de vorming van de geest bevestigt, wordt
voorgesteld als zijnde bewust of niet, diepgaand beïnvloed door dit
geloof in de quasi-goddelijkheid van de zuivere geest.
Deze formule is
symptomatisch voor een proces van diskwalificatie dat de neiging heeft om elke
waarde te ontkennen aan de persoon die het vasthoudt door zijn ideeën te
vernieuwen naar een eerder stadium van de menselijke evolutie: het individu in
kwestie wordt niet gepresenteerd als een rationele actor van zijn doel, maar
als de proxy (bewust of onbewust) van een conceptie van de geest die wordt
waargenomen als een verouderd residu van het verleden dat voortkomt uit een
geloof dat niet overeenstemt met het standpunt van de wetenschapper, met die van de Amerikaanse
democratie van het begin van de twintigste eeuw. In een progressieve periode
gericht op democratie en wetenschap, vertegenwoordigt deze man dan een stem uit
het verleden, haaks op de evolutie van
de samenleving - en hij verschijnt
daarom als een traditionalist, zo niet een reactionair en een rem op de sociale
vooruitgang.
Op deze manier onthullen deze uitspraken van Dewey het
simplificerende karakter van de
redenering die wordt veroorzaakt door de constructie van de polemische
categorie van het traditionele onderwijs. Een simplificatie en karikaturisering
omdat het probleem van de
doelstellingen, plaats en waarde van het literatuuronderwijs in de
schoolcultuur volledig wordt opgelost in een binaire tegenstelling tussen
enerzijds de vorming van de zuivere geest en anderzijds die van nut en toepasbaarheid. Dit wordt des te
duidelijker als men bedenkt hoe progressieve hervormers en, in navolging van
hen, veel historici van het Amerikaanse onderwijs in staat zijn geweest om te
beweren dat een prominente opvoeder als William T. Harris (1835-1909) een
conservatief en traditionalist was, gewoon omdat Harris zich verzette tegen
bepaalde dimensies van de progressieve onderwijshervormingen (in: M. Curti, The
Social Ideas of American Educators ,1935
Aan het einde van de 19deeeuw was Harris is de beroemdste
Amerikaanse onderwijsdenker van zijn generati. Tussen 1868 en 1880 was hij
superintendent van openbare scholen in St. Louis, Missouri, voordat hij in 1889
werd benoemd tot U.S. Commissioner of Education, een functie die hij tot 1906
bekleedde. In plaats van een tegenstander van verandering te zijn, stond Harris
relatief open voor nieuwe ideeën. Als
superintendent van St. Louis-scholen droeg hij bij aan de ontwikkeling van
cursussen in vreemde talen, met name Duits, om aan de behoeften van immigranten
te voldoen. Harris was ook sterk gekant tegen lijfstraffen en probeerde de
zeden op school te verzachten, onder meer door de nadruk te leggen op de werving
van vrouwelijke leraren.
Hoewel Harris enkele progressieve ideeën in het onderwijs
verdedigde, aarzelde hij niet om anderen te bekritiseren, met name ook de stelling dat het leren van oude talen
het verouderde residu was van een eerdere periode. Integendeel, Harris betoogt
dat een dergelijke instructie aan alle leerlingen moet worden gegeven omdat het
hen in staat stelt afstand te nemen van de wereld om hen heen en deze in
perspectief te plaatsen in:Jaarverslag van de Raad van Bestuur van de St.
Louis Public....
Evenzo lijkt de frequente bewering van progressieve
hervormers dat alle kwalen van de Amerikaanse onderwijsinstelling zullen worden
opgelost op de dag dat de school kindgericht is en leert door te doen, hem op
zijn minst sterk overdreven Hoewel
Harris het eens is met het idee dat de vorming van karakter en hart het
hoofddoel van onderwijs moet zijn, is Harris van mening dat de manier om dit te
bereiken niet is om het onderwijs op het kind te concentreren, maar om het
intellect van de leerlingen te vormen.
In die zin beschrijft
Harris de Psychologische grondslagen van
het onderwijsin een boek gepubliceerd
in 1898 & getiteld Psychologic Foundations of Education. Harris pleit voor een
veeleisend curriculumontwerp waarin de nadruk wordt gelegd op de noodzaak voor
alle leerlingen om rekenen, wiskunde, aardrijkskunde, geschiedenis, grammatica,
kunst en literatuur te studeren; disciplines die hij beschouwt als de
"vensters van de ziel.Het is deze
opstelling van Harris die volgens de progressievelingen zijn reputatie als conservatief en reactionair
bevestigt.
Over dit punt schrijft Dexey in een recensie van het boek van Harris het
volgende: Dr. Harris theorie van elementair, secundair en hoger onderwijs is
een goede presentatie van de bestaande praktijkwaarvan de inherente gebreken ervan alleen maar duidelijker worden. Dat
de periode van het basisonderwijs bij Harris nog lang in het teken staat van
technische symbolen van onderlinge communicatie, vergezeld van fragmentarische
informatie-elementen over de wereld van de natuur en de mens, lijkt me
ongelooflijk. Alles wat het meest vitaal en vooruitstrevend is in het bestaande
basisonderwijs wijkt af van deze tradities. In deze omstandigheden betreur ik
het ten zeerste dat Dr. Harris zijn grote en welverdiende autoriteit heeft
gebruikt om leiding te geven aan wat overdreven conservatief en zelfs
reactionair lijkt. J. Dewey over Harris' psychologische grondslagen van het onderwijs....-.
In deze passage is Dewey's kritiek op Harris' ideeën
symptomatisch voor het functioneren van progressief denken in het onderwijs:
Dewey onderzoekt niet de praktische geldigheid van Harris' pedagogische
stellingen, maar diskwalificeert ze zomaar door te beweren dat ze de
rechtvaardiging zijn van bestaande praktijken en de weerspiegeling van
tradities die op het punt staan te verdwijnen. De retoriek die Dewey in deze
passage gebruikt, is interessant omdat deze passage het argument verschuift van
de sfeer van rationaliteit naar de sfeer van emotie.
De filosoof Dewey bekritiseerde de stellingen van Harris niet met concrete
argumenten; Harris' ideeën leken hem ongelooflijk; hij betreurde het feit dat
de commissaris van Onderwijs zich achter de ideeën van het verleden schaart en
bijgevolg afziet van het afwijken van de traditie. In dit opzicht, met de
constructie van deze categorieen
voorstelling van traditioneel onderwijs, blijkt duidelijk datprogressief denken een ideologische, binaire en manicheïstische
gedachte/constructis is die niet echt probeert het kritische standpunt van
anderen te begrijpen, maar de neiging heeft om het zomaar te diskwalificeren door het te beschouwen als de kant van de traditie die tegen alle
vooruitgang zou zijn.
Kortom, door deze voorstelling van traditioneel onderwijs te
construeren, hebben progressieve denkers dus een systeem ontwikkeld van
structurerende representaties van het Amerikaanse educatieve denken, een retoriek waarvan de effecten vandaag de
dag nog steeds voelbaar zijn in de Verenigde StatenHistoricus Larry Cuban schrijft hierover: Dit retorisch apparaat van de progressievelingen onder invloed van het evolutionaire denken weerspiegelt
de oprichting van een blijvende verdeling van het Amerikaanse onderwijsdenken
in twee kampen:aan de ene kant degenen die neigen naar
progressivisme en democratie en die een concrete opvoeding verdedigen die wordt
gekenmerkt door een kindgerichte benadering; en aan de andere kant hun tegenstanders die
worden verwezen naar eerdere stadia van sociale en educatieve evolutie, met hun
elitaire en antidemocratische echo's, en daarom worden gepresenteerd als de
stemmen van tradities uit het verleden.
Greg Lukianoff and Jonathan Haidt over overbescherming, overdreven traumatisering en maatschappelijke/politieke extremisering in âThe Coddling of the American Mindâ
Profs. Greg Lukianoff and Jonathan Haidt over overbescherming,
overdreven traumatisering en
maatschappelijke/politieke extremisering
in The Coddling of the American Mind
De indruk dat we onze kinderen te slap opvoeden
(overbeschermen) en dat ze daardoor de wereld niet aankunnen, is breed
gedragen, maar het klopt niet.zegt ontwikkelingspsycholoog Stijn Van Petegem (ULB.) vandaag in de
krant De Morgen. Ik denk dat prof. Stijn Van Petegem
ongelijk heeft.
In het boek The Coddling (het bedotten/foppen) of the
American Mind van Greg Lukianoff and Jonathan Haidt -2018 treffen we een interessante analyse aan over
overbescherming van de jongeren, overdreven traumatisering en maatschappelijke/politieke
extremisering. (Comutervertaling)
De auteurs concluderen in het eerste hoofdstuk van hun boek:
The Untruth of Fragility
Kinderen zijn, net als veel andere complexe adaptieve
systemen, antifragiel.Hun hersenen
hebben een breed scala aan input van hun omgevingom zichzelf voor die omgevingen te
configureren. Net als hetimmuunsysteem
moeten kinderen worden blootgesteld aan uitdagingen en stressoren (binnen
grenzen en op leeftijdsgeschikte manieren), anders zullen ze niet volwassen
worden tot sterke en capabele volwassenen, in staat om productief om te gaan
met mensen en ideeën die hun overtuigingen en morele overtuigingen uitdagen.
Concepten als trauma, (on)veiligheid e.d.worden alte ruim geïnterpreteerd
Concepten als trauma en veiligheid zijn sinds de jaren 1980
zo ver uitgebreid dat ze vaak worden gebruikt op manieren die niet langer
gebaseerd zijn op legitiem psychologisch onderzoek. Grofweg uitgebreide
opvattingen over trauma en veiligheid worden nu gebruikt om de overbescherming
van kinderen van alle leeftijden te rechtvaardigen - zelfs studenten, van wie
soms wordt gezegd dat ze veilige ruimtes nodig hebben en waarschuwingen
activeren om te voorkomen dat woorden en ideeën hen in gevaar brengen.
Safetyisme is de cultus van veiligheid een obsessie met
het elimineren van bedreigingen (zowel echte als ingebeelde) tot het punt
waarop mensen niet bereid zijn om redelijke afwegingen te maken die worden
geëist door andere praktische en morele zorgen. Safetyisme berooft jonge mensen
van de ervaringen die hun antifragiele geest nodig heeft, waardoor ze
kwetsbaarder, angstiger en vatbaarder worden om zichzelf als slachtoffer te
zien.
Uit HOOFDSTUK
1
Onwaarheid omtrent
kwetsbaarheid
De dwaasheid van overbescherming wordt duidelijk zodra je
het concept van antifragiliteit begrijpt. Gezien het feit dat risico's en
stressoren natuurlijke, onvermijdelijke delen van het leven zijn, moeten ouders
en leraren kinderen helpen hun aangeboren vaardigheden te ontwikkelen om te
groeien en van dergelijke ervaringen te leren. Er is een oud gezegde:
Bereid het kind voor op de weg, niet
de weg voor het kind. Maar
tegenwoordig lijken we precies het tegenovergestelde te doen: we proberen alles
op te ruimen dat kinderen van streek zou kunnen maken, niet beseffend dat we
daarmee de al vermelde pinda-allergiefout herhalen. Als we kinderen beschermen
tegen verschillende soorten potentieel
verontrustende ervaringen, maken we het veel waarschijnlijker dat die kinderen
niet in staat zullen zijn om met dergelijke gebeurtenissen om te gaan wanneer
ze onze beschermende paraplu verlaten. De moderne obsessie met het beschermen
van jonge mensen tegen "zich onveilig voelen" i een van de (verschillende) oorzaken van de
snelle stijging van het aantal depressies, angsten en zelfmoorden bij
adolescenten, die we in hoofdstuk 7 behandelen.
Tegen het begin van de jaren 2000 was ook het concept van
trauma binnen delen van de therapeutische gemeenschap echter zo ver
afgezwakt dat het alles omvatte dat door een individu als fysiek of
emotioneel schadelijk werd ervaren- met blijvende nadelige effecten op het
functioneren van het individu en het mentale, fysieke, sociale, emotionele of
spirituele welzijn.De subjectieve
ervaring van "schade" werd een definitie bij het beoordelen van
trauma. Als gevolg hiervan werd het woordtrauma' veel breder gebruikt, niet alleen door professionals in de
geestelijke gezondheidszorg, maar ook door hun klanten en patiënten, waaronder
een toenemend aantal studenten.
Net als bij trauma was een belangrijke verandering voor de
meeste concepten die Haslam onderzocht de
verschuiving naar een subjectieve standaard. Het was niet aan iemand anders
om te beslissen wat telde als trauma, pesten of misbruik. Als het voor jou zo
voelde, vertrouw dan maar op je gevoel. Als een persoon meldde dat een gebeurtenis
traumatisch was (bv ook pesten of beledigen), werd zijn of haar subjectieve
beoordeling steeds vaker als voldoende bewijs beschouwd. En als een snel
groeiend aantal studenten hoger onderwijs is gediagnosticeerd met een
psychische stoornis (zoals we zullen zien in hoofdstuk 7), dan is er een snel
groeiende behoefte aan b.v. de
universitaire campusgemeenschap om hen te beschermen.
.... Dat is wat we bedoelen als we het hebben over
veiligheid. Veiligheid is natuurlijk goed en het is verdienstelijk om anderen
te beschermen tegen schade,; maar deugden kunnenondeugden worden wanneer ze tot het uiterste
worden doorgevoerd. "Safetyisme" verwijst naar een cultuur of
geloofssysteem waarin veiligheid een heilige waarde is geworden, wat betekent
dat mensen niet bereid zijn om compromissen te sluiten die door andere
praktische en morele overwegingen worden geëist. Veiligheid overtreft al het andere, hoe onwaarschijnlijk of triviaal het potentiële gevaar
ook is.
Opgevoed in een cultuur van veiligheid, die hen leert om
emotioneel veilig te blijven en hen te beschermen tegen elk
denkbaar gevaar, kan dit een feedbacklus opzetten: kinderen worden kwetsbaarder
en minder veerkrachtig, wat volwassenen het signaal geeft dat ze meer
bescherming nodig hebben, waardoor ze nog kwetsbaarder en minder veerkrachtig worden.
Het eindresultaat kan vergelijkbaar zijn met wat er gebeurde toen w destijds
probeerden kinderen te beschermen tegen blootstelling aan pinda's: een
wijdverspreid backfiring-effect waarbij de genezing een primaire
oorzaak van de ziekte blijkt te zijn.
iGen (internetgeneratie)
en Safetyism is het duidelijkst in de generatie die rond 2013 naar de
universiteit ging. Jarenlang gingen sociologen en marketeers ervan uit dat de
Millennial-generatie iedereen omvatte die geboren was tussen (ruwweg) 1982 en
1998 of 2000.Maar Jean Twenge, een
psycholoog aan de San Diego State University en een autoriteit op het gebied
van intergenerationele verschillen, heeft een verrassend scherpe
discontinuïteit gevonden die begint rond geboortejaar 1995. Ze noemt degenen
die in en na 1995 zijn geboren iGen, een afkorting voor internetgeneratie.
(Anderen gebruiken de term Generatie Z')
Twenge laat zien dat iGen lijdt aan veel hogere percentages
van angst en depressie dan millennials op dezelfde leeftijd - en hogere
zelfmoordcijfers. Er is iets aan de hand; Iets heeft de jeugdervaring van
kinderen geboren in de late jaren 1990 veranderd.Twenge richt zich op de snelle groei van
social media in de jaren na de introductie van de iPhone, in 2007. Tegen 2011
of zo konden de meeste tieners om de paar minuten hun status op sociale media
controleren, en velen deden dat.
We zullen de gegevens en argumenten van Twenge onderzoeken
in hoofdstuk 7. Voorlopig merken we gewoon twee dingen op. Ten eerste zijn
leden van iGen geobsedeerd door veiligheid, zoals Twenge het zegt,
en definiëren ze veiligheid als inclusief "emotionele veiligheid". Hun
focus op "emotionele veiligheid" leidt ertoe dat velen van hen
geloven dat, zoals Twenge beschrijft, "men veilig moet zijn, niet alleen
van auto-ongelukken en aanranding, maar van mensen die het niet met je eens
zijn."
Het tweede punt dat we willen opmerken over iGen is dat de (veilige) campustrends
in het hoger onderwijs die ons ertoe brachten ons oorspronkelijke Atlantische
artikel te schrijven - met name de verzoeken om veilige ruimtes en triggerwaarschuwingen
- zich pas begonnen te verspreiden toen iGen rond 2013 op de campus begon aan
te komen. De eisen voor veiligheid en censuur versnelden snel in de komende
vier jaar toen de laatste van de Millennials afstudeerde, om te worden vervangen
door iGen.
Dit is geen boek over Millennials; inderdaad, Millennials
krijgen tegenwoordig een slecht rapport, omdat veel mensen ten onrechte recente
campustrends aan hen toeschrijven. Dit is een boek over de zeer verschillende
houdingen ten opzichte van spraak en veiligheid die zich over universiteiten
verspreidden toen de millennials vertrokken. We geven niet de schuld aan
deiGen. In plaats daarvan stellen we
voor dat de leerlingen/studenten van vandaag zijn opgevoed door ouders en
leraren die het beste met kinderen voor hadden, maar die hen vaak niet de
vrijheid gaven om hun antifragiliteit te ontwikkelen.
Inleiding van het
boek
The Search for Wisdom
Dit is een boek over wijsheid en het tegenovergestelde
ervan. Het boek komt voort uit een reis die wij (Greg en Jon) in augustus 2016
naar Griekenland maakten. We hadden in het verleden geschreven over enkele ideeën die zich via
universiteiten verspreidden waarvan we dachten dat ze studenten schaadden en
hun vooruitzichten op het creëren van een bevredigend leven beschadigden. Deze
ideeën maakten studenten in wezen minder wijs. Dus besloten we een boek te
schrijven om mensen te waarschuwen voor deze vreselijke ideeën, en we dachten
dat we zouden beginnen met zelf op zoek te gaan naar wijsheid. We werken
allebeiop universiteitscampussen; in de
afgelopen jaren hadden we herhaaldelijk verwijzingen gehoord naar de wijsheid
van Misoponos, een hedendaags orakel dat in een grot op de noordhelling van de
berg Olympus woont, waar hij de oude riten van de cultus van Koalemos voortzet.
We vlogen in gedachten naar Athene en namen een vijf uur
durende treinrit naar Litochoro, een stad aan de voet van de berg. Bij
zonsopgang de volgende dag gaan we op pad dat Grieken al duizenden jaren
gebruiken om gemeenschap te zoeken met hun goden. We wandelden zes uur lang
over een steil en kronkelend pad. 's Middags kwamen we bij een splitsing in het
pad waar een bord misoponos zei, met een pijl die naar rechts wees.
In de grot zagen we een vreemd tafereel. Misoponos en zijn
assistenten hadden een van die take-a-number-systemen geïnstalleerd die je soms
in broodjeszaken vindt, en er stond een rij andere onderzoekers voor ons. We
namen een nummer, betaalden de vergoeding van 100 euro om een privé-audiëntie
te houden met de grote man, voerden de verplichte reinigingsrituelen uit en
wachtten af.
Toen we aan de beurtkwamen, werden we binnengeleid in een slecht verlichte kamer aan de
achterkant van de grot, waar een kleine waterbron uit een rotswand borrelde en
naar beneden spatte in een grote witte marmeren kom die enigszins deed denken
aan een vogelbad. Naast de kom zat Misoponos in een comfortabele stoel die een
Barcalounger-fauteuil uit de jaren 1970 leek te zijn. We hadden gehoord dat hij
Engels sprak, maar we waren verrast toen hij ons perfect begroette in Amerikaans Engels met een vleugje Long
Island: Come on in, guys. Vertel me wat je zoekt.
Jon sprak als eerste: O Wijs Orakel, we zijn op zoek
naar wijsheid. Wat zijn de diepste en grootste waarheden?" Greg vond dat
we specifieker moesten zijn, dus voegde hij eraan toe: "Eigenlijk
schrijven we een boek over wijsheid voor tieners, jongvolwassenen, ouders en
opvoeders, en we hoopten een beetje dat je je inzichten kon samenvatten in
enkele kernachtige axioma's, idealiter een dritetal van hen, die, indien gevolgd, jonge mensen
ertoe zouden brengen wijsheid te ontwikkelen in de loop van hun leven.
Misoponos zat ongeveer twee minuten stil met zijn ogen
dicht. Uiteindelijk opende hij zijn ogen en sprak. Deze fontein is de
bron van Koalemos. Koalemos was een Griekse god van wijsheid die vandaag de dag
niet zo bekend is als Athena, die naar mijn mening veel te veel pers krijgt. Dus
laat ik het je vertellen. Ik zal je drie bekers van wijsheid geven.
Hij vulde een klein albasten bekertje uit de waterbak en
overhandigde het aan ons. We dronken er allebei van en gaven het terug. Dit
is de eerste waarheid, zei hij: Wat je niet doodt, maakt je zwakker.
Dus vermijd pijn, vermijd ongemak, vermijd alle potentieel slechte
ervaringen. Jon was verrast. Hij had een boek geschreven met de titel The
Happiness Hypothesis, waarin oude wijsheid werd onderzocht in het licht van de
moderne psychologie. Het boek wijdde een heel hoofdstuk aan het testen van het
tegenovergestelde van de bewering van het orakel, die het meest beroemd werd
verklaard door Friedrich Nietzsche: Wat mij niet doodt, maakt mij
sterker.
Jon dacht dat er een
fout moest zijn. Neem me niet kwalijk, Uwe Heiligheid," zei hij,
"maar bedoelde u echt 'zwakker' te zeggen? Omdat ik citaten uit veel
wijsheidstradities heb die zeggen dat pijn, tegenslagen en zelfs traumatische
ervaringen mensen sterker kunnen maken.
Zei ik 'zwakker'? vroeg Misoponos. Wacht
eens even . . . Is het zwakker of sterker? Hij kneep zijn ogen dicht toen
hij erover nadacht, en opende toen zijn ogen en zei: Ja, ik heb gelijk,
zwakker is wat ik bedoelde. Slechte ervaringen zijn verschrikkelijk, wie wil er
nou een? Ben je helemaal hierheen gereisd om een slechte ervaring mee te maken?
Natuurlijk niet. En pijn? Zoveel orakels in deze bergen zitten twaalf uur per
dag op de grond, en wat levert het hen op? Problemen met de bloedsomloop en
lage rugpijn. Hoeveel wijsheid kun je uitdelen als je de hele tijd aan je
pijntjes denkt? Daarom heb ik deze stoel twintig jaar geleden gekregen. Waarom
zou ik me niet op mijn gemak voelen?
Het spijt me, zei Jon gedwee. Misoponos vulde de
beker weer. We dronken het op. Ten tweede, vervolgde hij: Vertrouw altijd op je gevoel. Stel je eigen
gevolens nooit in vraag. Nu was het de beurt aan Greg om terug te
deinzen. Hij had jarenlang cognitieve gedragstherapie beoefend, die gebaseerd
is op precies het tegenovergestelde advies: gevoelens misleiden ons zo vaak dat
je geen geestelijke gezondheid kunt bereiken totdat je leert ze in twijfel te
trekken en jezelf te bevrijden van enkele veel voorkomende vervormingen van de
realiteit. Maar nadat hij had geleerd zijn onmiddellijke negatieve reacties te
beheersen, beet hij op zijn tong en zei niets.
Misoponos vulde de beker bij en we dronken weer. Ten
derde: het leven is een strijd tussen goede mensen en slechte mensen. We
keken elkaar vol ongeloof aan. Greg kon niet langer zwijgen: O Groot
Orakel van Koalemos, begon hij, stoppend, kun je dat aan ons
uitleggen?Sommige mensen zijn goed, zei Misoponos langzaam
en luid, alsof hij dacht dat we hem niet hadden gehoord, en sommige
mensen zijn slecht. Hij keek ons puntig aan en haalde adem. Er is
zoveel kwaad in de wereld. Waar komt het vandaan? Hij pauzeerde alsof hij
verwachtte dat we zouden antwoorden. We waren sprakeloos. Van slechte mensen! zei hij, duidelijk geërgerd. Het is aan jou en de rest van de goede
mensen in de wereld om hen te bestrijden. Jullie moeten strijders zijn voor
deugd en goedheid. Je kunt zien hoe slecht en fout sommige mensen zijn. Je moet
ze roepen! Verzamel een coalitie van rechtvaardigen en beschaam de slechteriken
totdat ze hun manier van doen veranderen.
Jon vroeg: Maar denken ze niet hetzelfde over ons? Hoe
kunnen we weten dat wij het zijn die gelijk hebben en zij die ongelijk
hebben? Misoponos antwoordde scherp: Heb je vandaag niets van me
geleerd? Vertrouw op je gevoel. Heb je het gevoel dat je gelijk hebt? Of heb je
het gevoel dat je fout zit? Ik heb het gevoel dat dit interview voorbij is.
Wegwezen.
Er is geen Misoponos, en we zijn niet echt naar Griekenland
gereisd om deze drie vreselijke ideeën te ontdekken. Dat hoefde ook niet. Je
kunt ze vinden op universiteitscampussen, op middelbare scholen en in veel
huizen. Deze onwaarheden worden zelden expliciet onderwezen; integendeel, ze
worden aan jongeren overgebracht door de regels, praktijken en normen die hen
worden opgelegd, vaak met de beste bedoelingen.
Dit is een boek over drie Grote Onwaarheden die zich lijken
te hebben verspreid
Op grote schaal in de afgelopen jaren:
1. De onwaarheid omtrent kwetsbaarheid: wat je niet doodt, maakt
je zwakker.2. De onwaarheid omtrent emotioneel redeneren: vertrouw altijd op je
gevoelens. 3. De onwaarheid omtrent ons versus hen: Het leven is een strijd
tussen goede mensen en slechte mensen.
Hoewel veel stellingen onwaar zijn, moet een idee aan drie
criteria voldoen om als een Grote Onwaarheid te worden geclassificeerd:
1. Het is in tegenspraak met oude wijsheid -ideeën die op
grote schaal in de wijsheid worden aangetroffenin literatuur van vele culturen. 2. Het is in tegenspraak met modern
psychologisch onderzoek naar welzijn. 3. Het schaadt de individuen en
gemeenschappen die het omarmen.
We zulle in ons boek laten zien hoe deze drie Grote Onwaarheden
en het beleid enpolitieke bewegingen die
hieruit putten problemen veroorzaken voor jongeren, universiteiten en, meer in het
algemeen, ook voor liberale
democratieën.
Om maar een paar van
deze problemen te noemen: tienerangst, depressie en zelfmoordcijfers zijn de
afgelopen jaren sterk gestegen. De cultuur op veel universiteitscampussen is
ideologisch uniformer geworden, waardoor het vermogen van geleerden om de
waarheid te zoeken en van studenten om te leren van een breed scala aan denkers
in gevaar komt.
Extremisten hebben zich verspreid over extreemrechts en
uiterst links en provoceren elkaar tot steeds diepere niveaus van haat. Sociale
media hebben partijdige passies gekanaliseerd in het creëren van een call-out-cultuur;
iedereen kan publiekelijk belachelijk gemaakt worden voor het zeggen van iets
goedbedoelds dat iemand anders alsonaantastbaar
voorstelt. Nieuwe mediaplatforms en -verkooppunten stellen burgers in staat
zich terug te trekken in zelfbevestigende bubbels, waar hun ergste angsten over
het kwaad van de andere kant kunnen worden bevestigd en versterkt door
extremisten en cybertrollen die tweedracht en verdeeldheid willen zaaien.
De drie Grote Onwaarheden zijn ook al op
veel universiteitscampussen tot bloei gekomen, maar ze hebben hun wortels in
eerdere onderwijs- en jeugdervaringen, en ze strekken zich n uit van de campus
naar de bedrijfswereld en het openbare plein, inclusief de nationale politiek.
Ze verspreiden zich ook van Amerikaanse universiteiten naar universiteiten in
de Engelstalige wereld. Deze Grote Onwaarheden zijn slecht voor iedereen en
vooral ook voor iedereen die om jongeren geeft.
Leuvens Steunpunt NT2 van prof. Van den Branden ontving vanaf 1991 jaarlijks 25 milj. BFR voor NT2-ondersteuning, maar werd al vlug anti-NT2-steunpunt
Leuvens Steunpunt NT2 van Van den Branden, Jaspaert,Verhelst (momenteel pedagogisch directeur kath. ond.) . ontving vanaf 1991 jaarlijks 25 miljoen BFR , maar werd al vlug Steunpunt ANTI -intensief NT2
Al 30 jaar pleit ik voor intensief NT2-onderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. We stelden voor om de taalactiviteiten met de andere kleuters te concentreren in de voormiddad en om in de namiddag per week een 8-tal extra en intensieve NT2-lessen in te lassen voor anderstalige leerlingen- eventeel ook enkele naschools: bv. op vrijdag van 15 tot 16 uur. Toen in 1991 het Leuvens Steunpunt NT2 werd opgericht was ik aanvankelijk dan ook best tevreden.
Maar al na een paar jaar poneerde het Steunpunt dat NT2-onderwijs overbodig en zelfs nadelig was.
Tussendoor: maar in 1999 gaf Van den Branden plots op zijn blog Duurzaam onderwijs toe dat extra NT2-lessen wel nodig waren. Hij wou blijkbaar centen krijgen van minister Weyts voor zijn taalcentrum. Dus na bijna 30 jaar bestrijding van de invoering van extra NT2-lessen, veranderde Van den Branden plots zijn visie. Raar, maar waar.
Het Steunpunt NT2-Leuven van Koen Jaspaert en Kris Van den Branden ontving in de periode 1991-2010 jaarlijkseen slordige 25 miljoen BFr voor invoering en ondersteuning van NT2-taalonderwijs. Maar al vlug lieten de Leuvenaars weten dat er volgens hen geen essentiële verschillen zijn tussen NT2- en NT1-onderwijs en dat aparte en extra instructie voor NT2-leerlingen ook niet wenselijk is. Het volstond dat NT2-leerlingen gewoon optrokken met NT1-leerlingen. Het Steunpunt manifesteerde zich sinds 1996 als een Steunpunt ANTI intensief NT2 en als steunpunt PRO intensief gebruik van de thuistalen op school. Koen Jaspaert was de eerste directeur van het Leuvens Steunpunt NT2 (1991-2010) dat in 1991 graag bereid was het NT2-overheidsproject uit te voeren en hiervoor jaarlijks 25 miljoen BFr te ontvangen.
Merkwaardig genoeg verkondigde Jaspaert al na een paar jaar dat NT2 volstrekt overbodig was. In 1996 al formuleerde Jaspaert dit standpunt als volgt in Taalunie-voorzet 51: Er zijn geen argumenten om NT1 en NT2 fundamenteel van elkaar te onderscheiden. Hoogstens kan een verschil in gemiddeld niveau als argument aangevoerd worden, maar ook in dat geval heeft het onderscheid niets van doen met de moedertaalachtergrond van de leerlingen. *Het opsplitsen van onderwijs Nederlands in onderwijs voor hoogtaalvaardigen en laagtaalvaardigen leidt tot een bestendiging van achterstand en dient daarom vermeden te worden.
Dat de Nederlandstalige kinderen al bij de start van het kleuteronderwijs miljoenen woorden/zinnen beluisterd hebben en konden inprenten en ook later per week tien keer en meer de kans krijgen om Nederlands te leren spreken, was Jaspaert blijkbaar ontgaan. Het aantal minuten/uren per week dat een anderstalige leerling effectief Nederlands kan spreken in klas is overigens vrij beperkt Het Steunpunt NT2 stapte op eigen initiatief af van de specifieke NT2-opdracht: de ondersteuning van de NT2-leerlingen.
Het Steunpunt NT2 veranderde ook zijn naam in CTO-Centrum voor Taal & onderwijs - en probeerde voortaan zijn eenzijdige en taakgerichte whole- language-visie op te dringen aan de leerkrachten.
Van den Branden & Co ontkenden resoluut de specifieke taal- en leerproblemen bij heel wat allochtone leerlingen. t Volgens de Leuvense profs. Jaspaert & Van den Branden is het taalprobleem-Nederlands van anderstalige leerlingen overigens een aangepraat probleem . En als allochtone leerlingen eerder zwak scoren voor Nederlands, dan is dit volgens hen vooral het gevolg van sociale discriminatie. In een publicatie van het GOK-Steunpunt van 2004 poneerde Van den Branden: Het leerpotentieel en de bereidheid leerinspanningen te leveren zijn gelijk verdeeld over de verschillende volkeren en bevolkingslagen. Als kinderen van een andere etnische afkomst slechter presteren (b.v. minder goed Nederlands kennen), dan is er dus sprake van systematische kansenongelijkheid en discriminatie (Steunpunt GOK, Beter, breder en met meer kleur, 2004).
Het was dan ook niet verwonderlijk dat de drie Steunpunten Zorgverbreding/GOK geen effectief voorrangs- en achterstandsonderwijs uitwerkten en de invoering van NT2 tegenwerkten. Koen Jaspaert ontkende op 4 september 2013 eens te meer dat veel anderstalige leerlingen al te weinig Nederlands kenden en dat dit ook een belangrijke oorzaak was van het minder presteren. Hij stelde zelfs dat het taalprobleem een aangepraat probleem was, aangepraat door ministers e.d. Jaspaert: Het probleem van het Nederlands spreken wordt gewoon aangepraat als een probleem. Taalvaardigheid is ook niet zozeer de motor van integratie, het is er vooral de barometer van. Hij ontkende ook dat er nood was aan intensief NT2-onderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs en beweerde: Als je je in een groep opgenomen weet, dan leer je bijna vanzelf de taal die je binnen die groep nodig hebt.
Ook Machteld Verhelst, momenteel pedagogisch coördinator Katholiek Basisonderwijs en ex-medewerker van het steunpunt NT2, onderschreef op 4 september 2013 op twitter eens te meer volmondig de anti-NT2-visie van Jaspaert en de ontkenning van het specifiek taalprobleem.
Naast een aantal leraars reageerde ook prof. Wim Van den Broeck op Van den Brandens pleidooi. Van den Broeck stelde: Hoe wereldvreemd kan men zijn? Echte meertaligheid is natuurlijk een troef, maar taalachterstand in het Nederlands is wel degelijk een handicap, zoals blijkt uit zovele studies die aantonen dat de onderwijskansen en de arbeidskansen zwaar gehypothekeerd worden indien de landstaal zwak of niet beheerst wordt. Het is inderdaad wellicht beter dat als kinderen thuis enkel een gebroken Nederlands horen praten, ze dan beter thuis in hun eigen taal converseren, maar dat betekent niet dat thuistaal toelaten op school hen taalvaardiger zou maken. Het maakt hen niet taalvaardiger in hun thuistaal, want op school spreken ze dan vaak een gemengde taal, en het maakt hen al zeker niet taalvaardiger in het Nederlands. Dit lijkt sterk op het ontkennen of minimaliseren van een reëel maatschappelijk en sociaal probleem dat in grote mate ontstaan is door het ontbreken van een doeltreffend en doortastend taalbeleid. Men moet in sommige kringen toch eens weten wat men wil: ofwel is er geen probleem, maar dan is het geen issue, ofwel is er wel een probleem, en dan moeten we er iets aan doen! (17 mei 2013).
Leerkrachten vinden het meestal vanzelfsprekend dat in klas Nederlands gesproken wordt en dat talen die slechts door enkele leerlingen begrepen worden niet aan bod komen omdat iedereen moet kunnen begrijpen. We wisten dus al in 1996 dat het Steunpunt zich niet langer zou inlaten met de specifieke opdracht: het uitwerken van een methodiek voor het aanleren van het ABC van het Nederlands aan allochtone leerlingen. Het Steunpunt NT2 besloot op eigen houtje over te stappen op de verspreiding van zijn eenzijdige taakgerichte whole-language-taalvisie. Ook prof. Kris van den Branden, Machteld Verhelst en andere medewerkers van het Leuvens Steunpunt en van het Gents Steunpunt Diversiteit verkondigden de voorbije decennia de visie van Jaspaert.
Met Onderwijskrant pleiten we al 30 jaar voor de invoering van intnsief NT2-onderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs en voor wat extra bijscholing voor de leerkrachten die dit NT2-pakket verzorgen.Van den Branden poneerde in 2004 in een handboek taaldidactiek dat beide overbodig waren : Wat de leerlingen aan taalvaardigheid in de Nederlandse standaardtaal en schooltaal moeten verwerven, is wezenlijk gelijk voor alle leerlingen, of hun moedertaal nu een variëteit van het Nederlands is of een andere taal. Daarom gaan we er in de verschillende hoofdstukken van dit taalhandboek van uit dat we in het taalonderwijs geen onderscheid moeten maken tussen NT1 en NT2 (Taal verwerven op school, Acco, 2004).
In dit handboek waaraan het Steunpunt meewerkte wordt niet de minste aandacht besteed aan specifieke aanpakken voor NT2-leerlingen die nog vaak het ABC van het Nederlands moeten leren als ze starten in de kleuterschool. In de bijdrage Naar een volwaardig talenbeleid, omgaan met meertaligheid in het Vlaams onderwijs, in: Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, pleitten Van den Branden, K. & Verhelst, M. (2008) tegen NT2, maar tegeliijk voor meertalig onderwijs.
Van den Branden en Verhelst (momenteel pedagogisch chef van het katholiek onderwijs) stelden voor de bijdrage van thuistaal op school flink te verhogen bv. door de leerlingen af en toe een taaltaak in de eigen taal te laten uitvoeren : informatie opzoeken, tolken, artikel in de schoolkrant, hun kennis van de thuistaal inbrengen in taalbeschouwingslessen, bij groepswerk en op de speelplaats hun eigen moedertaal te laten spreken. De socioloog Orhan Agirdag drukte zijn verwachting inzake meertalig onderwijs zo uit: Meertalig onderwijs kan variëren van een paar uren moedertaal-onderwijs tot en met het aanbieden van een aantal reguliere vakken in verschillende talen.
Anderstalige leerlingen moesten volgens Van den Branden, Verhelst, Agirdag ...vooral voldoende uren b.v. Turks kunnen spreken in aparte en vaak kleine groepjes in speelhoeken, bij groepswerk, taken ...- en eventueel ook nog eerst leren lezen en schrijven in het Turks zoals in het zo geprezen Gents moedertaalproject (2008-2014); maar anderzijds mogen ze niet in een apart en kleiner groepje geen extra NT2-les krijgen. Ik stelde voor om in de voormiddag de taalleseen met de andere kleuters te concentreren en gerichte aan te appek, en om in de namiddag een 6 à 8 NT2-lessen in te lassen.
Strijd tegen taaloproepen van opeenvolgende ministers
Eind augustus 2009 werd in Vlaanderen de grote taalachterstand van veel allochtone en zelfs autochtone leerlingen actueler dan ooit. Mieke Van Hecke, chef katholiek onderwijs, trok aan de alarmbel en gewaagde van niets minder dan een taaltijdbom. Ook minister Pascal Smet onderschreef de ernst van de situatie. Het taalalarm van Mieke Van Hecke en Pascal Smet en hun oproep voor intensief NT2onderwijs, hield indirect een kritiek in op de falende en verzuimde NT2-aanpak door het Steunpunt GOK.
Kris Van den Branden kon dan ook moeilijk anders dan reageren op de oproep en impliciete kritiek. Hij probeerde met een opiniestuk op 1 september in De Morgen te weerleggen dat er nood was aan een intensieve NT2-aanpak en aan speciale taalactiviteiten voor anderstalige leerlingen in het kleuter en in het lager onderwijs Hij wou daarmee ook voorkomen dat het onder vuur liggende Steunpunt werd opgedoekt.
In zijn reactie op het taalalarm repliceerde Van den Branden in Taal, taal en nog eens taal (DM, 1.09.09) dat volgens hem niet met NT2-onderwijs, maar wel meertalig, vanuit de moedertaal van de anderstalige leerlingen gewerkt moet worden: De tijd is rijp om in Vlaanderen de meertaligheid van leerlingen sterker aan te boren, en positief in te schakelen in het verwerven van het Nederlands. En verder luidde het: Zelfs als alle anderstalige ouders thuis Nederlands zouden spreken met hun kinderen, dan zou het schooltaalprobleem niet opgelost zijn. De taal die op school wordt gebruikt, is immers van een heel andere aard dan de taal die thuis wordt gebruikt. Leerlingen moeten op school het soort Nederlands verwerven dat hen helpt om op school tot leren te komen.
Van den Branden vergeet dat de gewone moedertaal en woordenschat nog steeds de basis vormen voor het leren van schoolse woordenschat en de geschreven taal en voor het schoolse leren. Anderstalige kinderen moeten die basis - die alledaagse AN-taal en woordenschat - nog leren en hier gaat het om. In de reacties op de stelling van Van den Branden lazen we op de DM-website als: Natuurlijk is het zo dat er niets is dat alles oplost. Maar Van den Branden zou toch de klemtoon moeten leggen op het eenvoudige feit dat men voldoende Nederlands moet kennen om goed les te kunnen volgen. ... Hou op met dat academisch gewauwel en pleit voor een oplossing met effect. De professor vergeet ook dat anderstalige leerlingen op school kliekjes vormen met taalgenoten. Door het gewoon samen optrekken in de speelhoeken e.d. leren anderstalige kinderen al te weinig Nederlands.
Op 29 januari 2014 hield Geert Vanistendael op Radio 1 een vurig pleidooi voor doorgedreven NT2-taalonderwijs:Veel academische weldenkenden blijven de nood aan doorgedreven NT2 ontkennen en bestrijden. Ze vinden zelfs dat de school de anderstalig leerlingen niet langer mag aansporen om Nederlands te spreken en te oefenen buiten de lesuren.
Van den Branden schaarde zich op 2 februari 2014 in zijn blogbijdrage Over superdiversiteit, onderwijs en erbij horen enthousiast achter de superdiversiteitsideologie. Hij kantte zich tegen het streven naar integratie van minister Geert Bourgeois & Co: De verdere kwaliteitsverhoging van het Vlaamse onderwijs hangt minder afhangt van didactische spitsvondigheden (als exta taal) dan van ons vermogen om elke leerder het gevoel te geven dat hij/zij erbij hoort.
Op Van den Brandens pleidooi in Welke taal op de speelplaats (Blog Duurzaam Onderwijs & Klasse 14.04. 2014 & Klasse) reageerde prof. Wim Van den Broeck uitvoerig op de website van Klasse. Hij stelde: Van den Branden is tegenstander van NT2 maar merkwaardig genoeg niet van aparte lessen thuistaal. In zijn reactie sluit hij zich aan bij de Gentse verordening en hij zwaait hierbij kwistig met het argument hét wetenschappelijk onderzoek wijst uit... Dit stuk van Van den Branden illustreert eveneens perfect dat de argumentatie pro het gebruik van de moedertaal op school van leerlingen die thuis geen Nederlands spreken niet gebaseerd is op solide wetenschappelijke argumenten, maar wel op een aaneenschakeling van aannames die in feite een ideologie weerspiegelen.
Caroline Frijns , een medewerkster van prof. Jaspaert, pakte op 19 december 2017 nog eens uit met het standpunt van het Leuvens Taalcentrum in de bijdrage :Thuistaal op school? Ja, maar .. in De Wereld Morgen. Frijns beweerde: We hebben een beeld van taal en een beeld van onderwijs, dat vervolgens beïnvloedt hoe we ons taalonderwijs vormgeven. Kinderen uit de lagere sociale klasse, die vaak anderstalig zijn, hebben steevast minder kans op schoolsucces, precies omdat ze uit de lagere sociale klasse komen en gediscrimineerd worden.
Voor de grote pleitbezorgers van gebruik van de moedertalen op school zijn de eventuele problemen van allochtone leerlingen net dezelfde als deze van andere leerlingen uit de lagere milieus en een gevolg van sociale discriminatie. Dat is ook de visie van Kris Van den Branden, en sociologen als Orhan Agirdag en vele anderen. Ook Ides Nicaise (HIVA) poneerde in 2007: De jonge allochtone leerlingen zijn taalkundig niet gehandicapt; het gaat enkel om achterstelling in de maatschappij en op school. NT2 is gebaseerd op het deficit-model, op de theorie van de socioculturele handicap (De School van de Ongelijkheid).
Frijns praat daarna ook Jaspaert na om te ontkennen dat er nood is aan extra NT2-onderwijs en fantaseert er op los: Je leert toch ook niet fietsen de hand van een werkblaadje over de onderdelen van een fiets , maar wel door op de fiets te kruipen omgeven door een volwassene die geborgenheid biedt. Taal leert een kind niet met woordenlijsten ingestudeerd aan de keukentafel. Taal leren en leren fietsen, het zijn beide vaardigheden die we al doende in een emotioneel veilige omgeving verwerven.
0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen) Tags:NT2, Van den Branden