Effectieve en efficiënte tweejarige Vlaamse lerarenopleiding
lager onderwijs 1970-1986.
Twee jaar Pedagogisch Hoger Onderwijs (PHO): 1970-1986:
korte, maar degelijke opleiding
Inleiding
Ik bewaar de beste herinneringen aan de 2-jarige
lerarenopleiding (1970-1986) en vind dat we daar nog veel kunnen uit leren. In 2 jaar tijd slaagden we er met de
geïntegreerde opleiding in om degelijke
onderwijzers en regenten op te leiden die achteraf ook hoge leerresultaten
behaalden met hun leerlingen (cf ook. interdiocesane en kantonale examens, lendenvergelijkende TIMSS en PISA).
1970-1986 was ook een periode waarin er op de
normaalscholen en regentaten een nog een vrij grote consensus was over degelijk
onderwijs. Zelf heb ik nooit gepleit voor een 4-jarige of 5-jarige opleiding,
en nog veel minder voor een niet-geïntegreerde universitaire lerarenopleiding.
In deze bijdrage beperkt ik me tot de opleiding voor leerkrachten lager
onderwijs. In het boek Gulden sporen voor het Torhouts en Vlaams Regentaat
(2012) sprak ik ook mijn grote waardering uit voor de 2-jarige
regentaatsopleiding.
Ikzelf en mijn collegas waren er ook van overtuigd dat we
destijds al grotendeels wisten hoe een degelijke lerarenopleiding er moest
uitzien. Nu wekt men vaak de indruk dat dit nog moet uitgevonden worden . Aangezien
ik zelf de voorbije decennia veel
bijdragen publiceerde over didactische aanpakken, vakdidactieken voor het leren lezen,
rekenen, spellen
en de erin geïntegreerde leerpsychologie, ... kan men dus vrij
goed achterhalen hoe we de
lerarenopleiding destijds aanpakten. Nu wekt men m.i. al te vaak de indruk dat
we nog steeds moeten uitvinden hoe een lerarenopleiding er moet uitzien.
1. Twee jaar postsecundair - PHO: 1970-1986 & afdeling
menswetenschappen
De hervormingen van 1957 en het postsecundair speciaal
regime van 1960, en de kritiek op de te
beperkte pedagogisch- praktische vorming baanden de weg voor de nieuwe formule
van het K.B. van 20 juli 1967, waarbij de lagere normaalschool een vorm van
hoger onderwijs werd. Deze hervorming
van de liberale minister Frans Grootjans was diepgaander dan die van Léo
Collard in 1958. Het KB bepaalde dat het
normaalschoolonderwijs voortaan twee cycli zou omvatten: een hogere cyclus van
het secundair aso-onderwijs die de naam menswetenschappen kreeg, en een
postsecundaire cyclus van twee jaar. Het gevolgd hebben van die nieuwe
aso-richting was evenwel geen vereiste om te starten met de postsecundaire
opleiding. En voortaan werden ook studenten met een tso-diploma toegelaten.
2 Geïntegreerde
lerarenopleiding: waarborg voor praktijkbetrokkenheid & kwaliteit
In Vlaanderen werd dus in 1970 gekozen voor een
geïntegreerde lerarenopleiding, een combinatie van theorie en praktijk en
dit vanaf de eerste dagen van de
opleiding. Die integratie sloeg/slaat
vooral ook op het feit dat de docenten tegelijk verantwoordelijk zijn
voor het uittekenen van de lespraktijk van de studenten en voor de begeleiding
van de studenten hierbij. Docenten die
voortdurend in contact komen met de lespraktijk, veel lessen volgen op de
oefenschool en op de stagescholen, hun
studenten begeleiden bij het voorbereiden van lessen
blijven met beide voeren op de grond en gaan
niet vlug zweven, uitpakken met hypes e.d.
Binnen de vijfjarige
universitaire opleiding voor leerkrachten lager onderwijs sinds 1989 in
Frankrijk was er een opsplitsing tussen de docenten/professoren die instaan
voor de theoretische opleiding en anderzijds de praktijkdocenten. Dit leidde er
toe dat de theorie/de zondagse pedagogie vaak al te ver af staat van de
klasvloer en van de alledaagse pedagogie. De studenten in opleiding kregen op
die universitaire lerarenopleidingen
lessen van professoren onderwijskunde, sociologie, taalkunde
over de
vele pedagogische hypes, de visie van
Freinet, de egalitaire onderwijsvisie van Pierre Bourdieu,
whole-language-aanpak
Er is/was een
afstand tussen de docenten die
verantwoordelijk zijn voor de theorie, en deze die verantwoordelijk zijn voor
de begeleiding van de lespraktijk.
Het lijkt ons geen toeval dat de afschaffing van de
normaalscholen in Frankrijk in 1989 er samen ging met een sterke niveaudaling: voor TIMSS, PISA
presteerden de Franse leerlingen vrij zwak; voor PISA-wiskunde b.v. tot 1 jaar
achterstand op de Vlaamse 15-jarigen. Wie als docent samen met zijn studenten lessen moet helpen
voorbereiden en voortdurend in de klaspraktijk komt, zal veel minder vlug
gaan zweven. In onze kritiek op de vele voorstellen voor academisering van de
Vlaamse lerarenopleidingen vanaf 1990
zijn we blijven pleiten voor geïntegreerde opleidingen, en b.v. niet voor een
start met een 2 jarige academische kandidatuur en pas dan de praktijkopleiding
voor onderwijzer.
3 Veel
lespraktijk vanaf eerste dag eerste jaar & geïntegreerde opleiding
Een andere belangrijke programmavernieuwing van 1970 betrof
het grote gedeelte dat aan de lespraktijk werd toebedeeld. Als basisprincipe
gold dat de leerkracht maar de stiel leerde in en door confrontatie met de
praktijk, via praktijkactiviteiten en oefenstages, geleidelijk toenemend in omvang en moeilijkheidsgraad. Ze vormden
vanaf het eerste jaar een belangrijke basis en toetssteen voor de theoretische
vorming en voor de motivatie en praktijkgerichtheid van de studenten.
Het leerplan van de katholieke normaalscholen omvatte vanaf
1970 veel meer type-, proef-, oefenlessen en stages dan vroeger het geval was.
In het eerste jaar startte de onderwijspraktijk met elke week observatie van
twee typelessen in verschillende klassen van de oefenschool. In de eerste week
van november volgde een observatiestage in de plaatselijke school. Tijdens die
stage moesten de studenten ook een verhaal vertellen en een les begrijpend
lezen leiden.
Vanaf het tweede semester gaven de eerstejaars één oefenles
per week op de oefenschool: in totaal dus twaalf lessen. Na de krokusvakantie
was er een observatie- en doe-stage in de tweede graad, waarin ze al zelf een
aantal lessen gaven en hetzelfde gebeurde de week na de paasvakantie (halftime
lesgeven in een tweede leerjaar). In de normaalscholen van het Rijksonderwijs
en van Steden en Gemeenten was er merkwaardig genoeg geen oefenpraktijk in het
eerste jaar.
Praktijkervaringen in het eerste jaar vormden o.i. een basis
voor het opbouwen van de theoretische en didactische vorming en waren een
criterium waaraan zowel studenten als docenten de praktijkbekwaamheid en de
motivatie konden toetsen.
In de katholieke normaalscholen vond de belangrijkste
selectie meestal op het einde van het eerste jaar plaats. Het leek ons
deontologisch niet verantwoord studenten op het einde van het tweede jaar tegen
te houden omwille van tekorten die men vroeger had kunnen opmerken.
In het tweede jaar bestond de praktijk uit type-,proef- en
oefenlessen. Elke dinsdagvoormiddag volgden de studenten twee typelessen op de
oefenschool en in de namiddag gaven ze zelf één of twee lessen. Dit laatste
vergde wekelijks een aantal uren voorbereiding. Als ex-docent bewaar ik de beste herinneringen aan de vele
type/demonstreerlessen in die tijd en aan de wekelijkse oefenlessen. Als
pedagoog bracht ik wekelijks heel wat uren door op de oefenschool. Zo kon ik
mijn studenten ook tonen wat mijn directe systeemmethodiek voor het leren
lezen betekend in de praktijk. En voor het opstellen van mijn visie haalde ik
zelf veel inspiratie uit mijn observatie
van de lespraktijk op de oefenschool en op de stagescholen.
De oefenschoolleerkrachten
konden de studenten goed begeleiden bij de voorbereiding en konden hen
vaak aan het werk zien op de oefenschool. Daarnaast was er drie maal per jaar
een stageperiode van twee weken: twee weken in het eerste leerjaar na de
herfstvakantie, twee weken in de tweede graad na de krokusvakantie en twee
weken in de derde graad na de paasvakantie. Er was ook een korte kennismaking
met het buitengewoon onderwijs. Voor de stages in de eigen streek werd een
beroep gedaan op de vrijwillige medewerking van leerkrachten lager
onderwijs.
De stagepraktijk met typelessen bestond hoofdzakelijk in het
observeren van de modelleerkracht en het achteraf grondig bespreken van de
gevolgde les. Vooraf nam de oefenschoolleerkracht of een normaalschooldocent
het verloop van de les even door. De docenten zorgden er ook voor dat
voorafgaand aan de typelessen voor bv. aanvankelijk lezen de studenten al een
stuk theorie over dit vakgebied gekregen hadden, zodat ze meer opmerkten
tijdens de les. Achteraf werd de typeles grondig besproken. Het was niet
voldoende om studenten lessen te laten volgen; veel zaken moesten hierbij
geduid worden door de docenten en de oefenschoolleerkrachten. Er werden vanaf 1980 ook typelessen op video
opgenomen.
Het toegepaste praktijkmodel lijkt op een eerste gezicht
vrij goed op het ambachtelijk meester-leerling model waarbij de leermeester
zijn beroep uitoefende en de leerling toekeek, maar in de type- en proeflessen
werd het verloop van de les wel uitvoerig geanalyseerd. Inzake de stagepraktijk
werd niet geluisterd naar onderwijskundigen als Kenneth Zeichner, die stelden
dat vroegtijdige stage nefast was. De studenten leerden dan volgens hen vooral
verkeerde (conservatieve) zaken aan, die haaks stonden op de progressieve visie
van de gangbare onderwijskunde.
We werden in die tijd al
met de andere extreme opvatting geconfronteerd: de studenten zouden
vooral leren op de werkplek en de theoretische opleiding zou minder belangrijk
zijn. Op de normaalschool experimenteerden we ook wel heel even met observaties gebaseerd op de
verbale interactie-analyse van Flanders, waarbij de studenten onder meer om de
zoveel seconden aanstippen wie op dat moment verbaal actief is, de leerkracht
of de leerling. Achteraf bleek dit een te gekunstelde benadering. Flanders ging
er bijvoorbeeld van uit dat de leerlingen maximaal verbaal actief moesten zijn
en de leerkracht minimaal. Later werd ook heel even gebruik gemaakt van
micro-teaching voor het aanleren van technieken als vraagstelling, maar ook dat
bleek achteraf nogal gekunsteld. De deelvaardigheid van bv. het stellen van
vragen is op zich geen garantie voor het bereiken van leerwinst. Er moet ook
rekening gehouden worden met welke vraag op welk moment aan welke leerling
wordt gesteld, enz.
Noot: In 1985 schafte het duo minister Daniël Coens en
kabinetschef Georgens Monard jammer genoeg en plots de oefenscholen af. De
benoemde oefenschoolleerkrachten behielden wel hun statuut en weddesupplement.
Maar op termijn betekende dit wel het einde van de zo belangrijke oefenscholen.
Doodjammer.
4. Leerplan en
opdracht van docenten en pedagogen
4.1 Veel lesuren: 34
lesuren in eerste jaar en 36 in tweede
Voor de verschillende vakken werd in 1970-1972 binnen het
Verbond van het Katholiek Normaalschoolonderwijs een lessenrooster opgesteld en
werden in vakwerkgroepen vernieuwde leerplannen ontworpen. We vermelden even
het lesrooster met naast de vakken telkens het aantal uren in het eerste jaar,
respect. in het tweede jaar.
Godsdienst: 3/3;
psychopedagogiek & praktijk 13/16, moedertaal 4/3, wiskunde 2/ 2;
milieu-exploratie 3 milieu-exploratie 3/3;
tweede taal Frans 1/1; plastische
opvoeding 2/ 2; muzikale opoeding
2/2; handenarbeid 1/1; lichamelijke opvoeding 2/ 1; sociologie 1/1;
hygiëne 1 Het eerste studiejaar omvatte een totaal van 34 lesuren, het tweede
een totaal van 36. Daarbij kwam nog wekelijks een keuze van twee uur uit
facultatieve vakken: lichamelijke expressie en sport, manuele expressie,
muzikale expressie, culturele animatie en experimenteel wetenschappelijk werk.
Al bij al dus een gevuld lessenrooster met 36 lesuren in het eerste jaar en 38
in het tweede. Het grote aantal lesuren
leidde samen met de talrijke opdrachten voor de verschillende vakken en de uren
lesvoorbereiding tot een grote belasting voor de studenten. Maar het betekende vooral ook dat we veel
tijd konden besteden aan de inhoudelijke opleiding en ook aan de
praktijkopleiding. Vanaf het eerste jaar brachten studenten veel tijd door in
de oefenschoolklassen, en er waren ook veel praktijkstages. Na een aantal jaren en na de invoering van
een vijfdagenweek in 1974 werden een drietal lesuren geschrapt.
4.2 Taak van
vakleraars en pedagogen: geen lege dozen-pedagogen
Het Torhouts normaalschoolkorps b.v. telde in 1972 vier pedagogen en een negental
vakdocenten. Het was een tijd waarin de docenten veel uren voor begeleiding van
de lespraktijk van de studenten toebedeeld kregen en nog veel tijd aan
studiewerk en publiceren konden besteden. Vanaf 1970 werd het in Torhout een
traditie dat de docenten een eigen cursus opstelden en uitschreven. Echte
cursussen, geen beperkte syllabi zoals Rijksinspecteur Louis Van Leemput ons in
1974 tevergeefs probeerde op te dringen. De jongere collegas namen het
voortouw en trokken vele anderen mee. Op dit vlak vervulde Torhout wellicht een pioniersfunctie.
Het postsecundair worden leidde ook tot een verandering in
de opdracht van de pedagogen en van de vakleraars. De leraar opvoedkunde kreeg
in het lesprogramma niet minder dan 13 uur per leerjaar toegewezen (9 lesuren
en 4 praktijkuren) en 16 uur (10 lesuren en 6 praktijkuren) in het tweede jaar.
De leraar-pedagoog was tegelijk klastitularis en coördinator/begeleider van de
lespraktijk. Ook de opdracht van de vakleraars wijzigde. De vakken Nederlands,
wiskunde, geschiedenis ... waren in principe niet meer louter bedoeld als
algemene vorming of als het aanleren van nieuwe inhouden; ze werden nu ook meer
dan voorheen afgestemd op de vakinhouden van het lager onderwijs. In de
praktijk werd ook nog wel veel tijd aan aanvulling en opfrissing van de vakinhoudelijke
kennis gespendeerd..
Door de hervorming kwam er ook een verandering inzake de
vakdidactiek. In het verleden verzorgden de vakleraren enkel de vakinhouden,
met uitzondering van de expressievakken en godsdienst. De vakdidactiek was tot
in 1970 de jaren grotendeels in handen
van de leraar-pedagogiek, die in het
verleden vaak ook een onderwijzersdiploma bezat. In een document van het
Katholiek Normaalschoolverbond uit 1970 lazen we omtrent de vakdidactiek: Het
beginsel is dat de vakmethodiek moet worden toevertrouwd aan de vakleraren in
samenwerking met en onder de pedagogische leiding van de leraar opvoedkunde.
In principe moest de vakleraar instaan voor het inhoudelijk aspecten de
pedagoog voor de methodische aanpak. Maar de scheiding tussen b.v. de inhoud en
de methodiek voor lezen, rekenen ... is gekunsteld en voor de lagere leerjaren
blijven die inhouden vrij eenvoudig.
In een bijdrage uit 1971 schreef de Torhoutse pedagoog Chris
De Graeve: De bijzondere didactiek/vakdidactiek van de vakken wordt door de
pedagoog gegeven uitgenomen voor catechese, plastische, lichamelijke,
muzikale opvoeding en tweede taal, waar de vakleraar ook de didactiek verzorgd
(Pedagogische Periodiek, april 1971). De Graeve schreef ook dat de pedagogen de
enigen waren die aan de universiteit met de vakdidactiek lezen, rekenen
geconfronteerd werden. Verderop zal blijken dat de Torhoutse pedagogen
zich intens inlieten met de vakdidactiek
en hierover veel publiceerden.
Sinds 1970 werd de vakdidactiek voor rekenen, technisch en
begrijpend lezen, spelling, schrijven, wereldoriëntatie ... ook veel
diepgaander uitgewerkt dan voorheen het geval was. Torhoutse docenten waren
hierbij heel bedrijvig. Ik integreerde
b.v. de leerpsychologie grotendeels binnen de verschillende vakdidactieken; dat
is heel anders en staat voor de studenten veel dichter bij de klaspraktijk dan
cursussen met enkel algemene leerprincipes. Ik illustreer dat even.
Zelf ontwikkelde ik
voor het aanvankelijk lezen de zgn. directe systeemmethodiek die afstand nam
van de globale leesmethodiek à la Decroly en ook van de globale aanvangsfase in
de structuurmethodes als Veilig Leren lezen die in de jaren zeventig tot
tweeduizend veelal gangbaar waren in Nederland en Vlaanderen. Vooral sinds 2000
drong de directe systeemmethodiek door in de leesmethodes in Vlaanderen en
Nederland. Voor het vak wiskunde werkte
ik als pedagoog vanaf 1970 vooral aan
het verder optimaliseren van onze sterke onderwijstraditie.
Zelf pleitte ik er in
1973 voor om de te formalistische Moderne wiskunde niet in te voeren in het
lager onderwijs, maar om het klassieke rekenen verder te optimaliseren. Ik
stelde ook dat dit soort formalistische en te abstracte wiskunde voor het lager
onderwijs in de toekomst weer zou afgeschaft worden. Ik startte wat later met een campagne om
de formalistische Moderne Wiskunde weer
af te voeren. In 1984 publiceerde ik de brochure en de campagne Moderne
wiskunde: Een vlag op een Modderschuit (Onderwijskrant nr. 24) en kon daarmee
het wiskundetij keren. In de jaren
1992-1993 werkte ik mee aan de opstelling van de eindtermen wiskunde en in
1993-1996 aan de opstelling van een nieuw leerplan wiskunde-1998 voor het
(katholiek) lager onderwijs. De Moderne wiskunde werd niet opgenomen in de
eindtermen en in het nieuw leerplan. Ik deed ook mijn uiterste best om de mode
van het contextueel en constructivistisch rekenen à la Freudenhtal Instituut
buiten het leerplan te houden. Ook mijn collegas pedagogen waren intense
begaan met de vakdidactieken.
Uit mijn vele publicaties over de didactiek en de vakdidactieken kan men
afleiden hoe mijn visie op effectief onderwijs, op degelijke leerpsychologie,
op het leren leren, rekenen, spellen
er uitzag.
5 Nieuwe pedagogische
en didactische trends: vernieuwen in continuïteit, geen neomanie & hypes
De jaren zeventig waren jaren van kritische analyses van het
onderwijs en van nieuwe pedagogische en didactische ideeën. Aan de
universiteiten was de onderwijskunde in volle expansie. Het was de tijd van het
zelfontplooiingsmodel van Carl Rogers en co, de de anti-autoritaire opvoeding
en alternatieve scholen, het in vraag
stellen van het gezag, de eerste pleidooien vanaf 1976 van prof. Ferre Laevers
voor ervaringsgericht (kleuter)onderwijs
met het vrij initiatief van de leerling als belangrijkste actiepunt, de ontscholingsideeën van Paulo Freire en
Ivan Illich,
Als opleider stond ik wel
open voor vernieuwende trends van de jaren zeventig en interne
democratisering, maar echter te vervallen in antiautoritaire slogans, in
Rogeriaanse do it yourself-pedagogy, open projectonderwijs,
zelfontplooiingsmodel, didactische hypes ...; we namen daar openlijk afstand
van. Docenten die even experimenteerden met de mode van het laten lesgeven door
de studenten zelf, zagen meestal al vlug in dat zij beter zelf die
verantwoordelijkheid opnamen. Op de nationale onderwijsdag van 1981 in de
Gentse Blandijnberg nam ik afstand van het pleidooi van Theo Jansen voor open
projectonderwijs en van tal van naïeve visies omtrent ervaringsgericht onderwijs
à la prof. Ferre Laevers en co.
Als pedagoog was ik sterk
begaan met de ontwikkelingen binnen de didactiek, maar tegelijk ook met de vakdidactische ontwikkelingen binnen
verschillende leerdomeinen: aanvankelijk en technisch lezen, rekenen, spelling,
wereldoriëntatie ... Ik confronteerde de studenten niet enkel met algemene
leerprincipes, maar integreerde de leerprincipes vooral ook binnen de
vakdidactieken voor het leren lezen, rekenen, spellen
Geïntegreerde
leerpsychologie is m.i. veel belangrijker en ook anders dan een cursus met algemene
leerprincipes.
Begin de jaren zeventig werd binnen de didactiek het nieuwe
didactische model van de zogenaamde didactische analyse ingevoerd. Zon analyse
splitste het leerproces op in een groot aantal componenten en propageerde het
werken vanuit operationele doelstellingen. Zo werd ook het
lesvoorbereidingsformulier, een dubbel A4-blad, op de binnenkant opgesplitst in
zes afzonderlijke kolommen: lesfases en tijd, leerinhoud, werkvormen,
leeractiviteiten, leermiddelen en evaluatie. Daarnaast moesten op het eerste
blad in principe een aantal operationele doelstellingen en de beginsituatie
uitvoerig beschreven worden. Het aanvankelijk enthousiasme voor dit model en
voor de beloofde zegeningen, werd wel al vlug getemperd. Bij de
lesvoorbereidingen bleek het opsplitsen in die vele componenten niet zo
eenvoudig en eerder formalistisch. Bij de docenten was er discussie over de
precieze inhoud van elk van die componenten, bijvoorbeeld over de vraag of we
werkvormen en leeractiviteiten al dan niet in afzonderlijke kolommen moesten
plaatsen. Nog een discussiepunt: wat moet in de kolom leerinhoud bij een les
aanvankelijk lezen over het discrimineren van de letter r: enkel letter r (en
discrimineren twee kolommen verder bij leeractiviteiten), of: letter r discrimineren.
Met de nieuwe
structuur van didactische analyse verwachtte men volledigheid, overzicht en
uniformiteit, maar de opsplitsing in de vele componenten bood minder overzicht
dan vóór 1970 en slorpte voor de studenten meer tijd op. Het model didactische
analyse propageerde tegelijk het uit de VS overgewaaide formuleren van
operationele doelstellingen, zoals o.a. A. Mager dit rond 1970 had uitgewerkt.
De Vlaamse onderwijskundigen Alfred De Block en Eric De Corte liepen hoog op
met dit didactisch model en het formuleren van operationele doelstellingen in
het bijzonder. Het ging om een strakke
doel-middel programmering waarbij het vooraf formuleren van een aantal
makkelijk observeerbare gedragsdoelen, centraal staat. Men ging er ook ten
onrechte van uit dat men pas achteraf
uit die concrete doelstellingen de middelen (leerinhoud, werkvormen ...) kon en
moest afleiden. Per les moesten studenten/leraars dan een aantal doelstellingen
formuleren die minutieus uitdrukten uit welk observeerbaar leerlingengedrag ze
achteraf konden afleiden of het doel al dan niet was bereikt. Doelstellingen
als inzicht verwerven in de regel van drie waren volgens die theorie niet
operationeel omdat inzicht zogezegd geen observeerbaar gedrag was. Operationeel
was zon doelstelling pas als we spraken over de leerling moet de regel van
drie kunnen toepassen in die concrete situatie, bij dat soort opgave en het
liefst ook nog in zoveel tijd. In zon
doelstelling mocht ook niets vermeld worden over de middelen waarmee men dit
doel wou bereiken b.v. leergesprek, demonstratie, groepswerk ... als
werkvorm. Er ontstond begin de jaren zeventig discussie over de zinvolheid van
operationele doelstellingen, over hun aantal en over de niet realistische
doel-middel-programmering. Zelf schreef
ik in november 1974 de bijdrage Mager is mager' in het tijdschrift Persoon en
Gemeenschap. We wezen op de eenzijdigheid en het formalisme van die
operationele doelstellingen, op het te gesloten karakter van het model
didactische analyse, dat enkel oog had voor het op korte termijn waarneembare
resultaat van het onderwijs, op de doel-middel-programmering ...
Vanaf 1976 bestreden we als
Torhoutse pedagogen ook het zelfontplooiingsmodel zoals dit onder meer
gepropageerd werd door de Amerikaanse psychiater Carl Rogers en door Ferre
Laevers van het Leuvens Centrum voor Ervaringsgericht Kleuteronderwijs, met als
centrale thema het vrij initiatief, het onmiddellijk welbevinden
(knuffelpedagogiek) en de betrokkenheid op de allerindividueelste behoeften en
verlangens van elk kind.
Noot. Rond 1990 maakten veel onderwijskundigen, ook de
Leuvense prof. Eric De Corte plots een
bocht van 180 graden. Ze vervingen het gesloten model van didactische analyse
door een ander extreem: het open en constructivistisch model waarbij elke leerling/student
grotendeels zijn eigen kennis construeert. Voor het constructivisme waren ook
de vakdisciplines als cultuurproduct en de instructie niet zo belangrijk meer.
Vanaf 1988 bestreed ik ook dit extreem, zoals het tot uiting kwam binnen de
universitaire onderwijskunde, de constructivistische wiskunde van het
Freudenthal Instituut, de uitgangspunten van de eindtermen en
basiscompetenties, het studentgecentreerde competentiegericht leren en de ermee
verbonden sterke reductie van het aantal lesuren in het hoger onderwijs.
6. Besluit:
tweejarige opleiding van hoge kwaliteit: effectief en efficiënt
Zelf bewaar ik als docent-pedagoog de beste herinneringen
aan deze tweejarige opleiding. Mede
gezien grote aantal les- en praktijkuren
en stages konden we kwaliteit garanderen.
Aan de studenten werden hoge eisen gesteld. Ook tijdens het weekends besteedden ze nog veel
tijd aan hun studies; en daar de stages veelal na een vakantieperiode vielen
hadden ze ook tijdens die periodes de handen vol.
Hoewel de Vlaamse lerarenopleiding in de periode 1970-1984
(1986) maar 2 jaar duurde, konden we in de periode een vrij degelijke opleiding
bieden. Veel van hen staan momenteel nog
in het onderwijs. De laatste studenten van de 2-jarig opleiding werden
gediplomeerd in juni 1986, 36 jaar geleden. De meeste waren dan 20 jaar. We
schatten dat de laatste lichtingen rond 2030 met pensioen zullen gaan. Mede
dankzij die leerkrachten slaagde Vlaanderen er ook in zijn sterke
onderwijstraditie grotendeels op peil te houden. Het is geen toeval dat we b.v. voor
TIMSS-wiskunde 4de leerjaar in 1995 de wereldtopscore behaalden en dat landen
met een opleiding van 3, 4 en zelfs 5
jaar ook universitaire- zwakker presteerden.
De duur van een opleiding is m.i. veel minder belangrijk dan
de kwaliteit. Een langere duur garandeert ook geen kwaliteit - de leerlingen
van onze 2-jarig opgeleide studenten presteren beter dan de leerlingen van
Franse leerkrachten lager onderwijs en regenten die 5 jaar aan de universiteit
waren opgeleid.
Bij de verlenging van de opleiding tot 3 jaar vanaf 1984
merkten we overigens dat die minder aantrekkelijk werd voor kandidaat-
regenten. Die verlenging leidde voor de regenten niet tot een loonsverhoging,
maar enkel tot extra kosten: de kosten
van 1 jaar extra studies en 1 jaar
weddeverlies. Getalenteerde studenten waren dan vlugger geneigd om een 4-jarige
universitaire studie te volgen die
leidde tot een aanzienlijk hogere wedde. De 2-jarige opleiding was ook voor veel
studenten aantrekkelijk omwille van het
feit dat ze maar 2 jaar duurde en voor de studenten vrij goedkoop was (heel
weinig inschrijvingsgeld).
|