What are schools for? Bekeerde vroegere kennisrelativist & socioloog Michael Young over belang van krachtige en vakdisciplinaire kennis op school
What are schools for? Bekeerde vroegere kennisrelativist & socioloog Michael Young over belang van krachtige en vakdisciplinaire kennis op school
IIn dit artikel ga ik in op de vraag «waar zijn scholen voor?» en stelt ik dat elke generatie deze vraag voor zichzelf moet beantwoorden. Het betoogt dat scholen een duidelijke rol spelen in moderne samenlevingen om toegang te bieden tot concepten die jongeren in staat stellen verder te gaan dan hun ervaring op manieren die niet voor hen open zouden staan in hun gezinnen en gemeenschappen. Het biedt een alternatief perspectief voor onderwijsbeleid dat scholen in de eerste plaats ziet als instrumenten van economisch beleid en veel sociale wetenschappen uitdaagt die zich uitsluitend richten op de rol van scholen in culturele en sociale reproductie.
(WAAR ZIJN SCHOLEN VOOR?
Education, Society & Cultures, nr. 32, 2011, 145-15
Introductie
Elke ouder en leerkracht moet de vraag stellen «waar zijn scholen voor?». Het zijn natuurlijk niet de enige instellingen met doelen die we in twijfel moeten trekken, maar ze zijn een speciaal geval. Net als gezinnen hebben zij een unieke rol in het reproduceren van menselijke samenlevingen en in het scheppen van de voorwaarden die hen in staat stellen te innoveren en te veranderen. Zonder scholen zou elke generatie helemaal opnieuw moeten beginnen of net als samenlevingen die bestonden voordat er scholen waren eeuwenlang grotendeels ongewijzigd blijven. Er zijn echter meer specifieke redenen waarom het belangrijk is om vandaag de vraag «waar zijn scholen voor?» te stellen
Sinds de jaren 1970 hebben radicale opvoeders en veel kritische sociologen de rol van scholen in twijfel getrokken en hebben ze in grotendeels negatieve termen gezien. Ik zal betogen dat, ondanks het feit dat we een element van waarheid bevatten dat we maar beter niet mogen vergeten, deze kritieken fundamenteel verkeerd zijn opgevat. Meer recent heeft John White, de onderwijsfilosoof, een kritisch maar expliciet positief antwoord op de vraag gegeven (White, 2007).
Maar net als de negatieve kritieken brengt hij ons niet ver door niet te specificeren wat onderscheidend is aan de rol van scholen. Ik begin dit artikel daarom met het bespreken van deze twee soorten antwoorden. Vervolgens ga ik in op de implicaties van een alternatieve benadering die scholen als instellingen plaatst met het zeer specifieke doel om de verwerving van kennis te bevorderen. Om nogal verschillende redenen is de kwestie van kennis en de rol van scholen bij het verwerven ervan verwaarloosd door zowel beleidsmakers als door onderwijsonderzoekers, met name onderwijssociologen. Voor de eerste staat een focus op het verwerven van kennis haaks op de meer instrumentele
doelen die steeds meer door overheden worden ondersteund.
Voor veel onderwijsonderzoekers (b.v. Pierre Bourdieu) maskeert een focus op kennis de mate waarin machthebbers bepalen wat als kennis geldt. Er is echter geen tegenstrijdigheid, zal ik betogen, tussen ideeën over democratie en sociale rechtvaardigheid en het idee dat scholen de verwerving van kennis moeten bevorderen.
De jaren 1970 en 1980 : critici van scholen
In de jaren 1970 kwamen negatieve opvattingen over opvattingen over onderwijs grotendeels van links en kregen ze aanzienlijke steun van onderzoekers in mijn eigen vakgebied - de sociologie van het onderwijs.
Het idee dat de primaire rol van scholen in kapitalistische samenlevingen was om de arbeidersklasse hun plaats te leren, werd algemeen aanvaard binnen de sociologie van het onderwijs (Althusser, 1971; Bowles & Gintis, 1976; Willis, 1977). De arbeidersstudenten die wel doorstroomden naar de universiteit werden gezien als legitimatie van de fundamentele ongelijkheden van het onderwijssysteem als geheel.
In de jaren 1980 en 1990 werd deze analyse uitgebreid om te verwijzen naar de ondergeschiktheid van vrouwen en etnische en andere minderheden. Deze analyses gingen echter zelden verder dan kritiek en gaven weinig idee van hoe scholen eruit zouden kunnen zien in socialistische, niet-patriarchale, niet-racistische samenlevingen. Radicale critici zoals Ivan Illich (1971) gingen nog verder en beweerden dat echt leren alleen mogelijk zou zijn als scholen helemaal werden afgeschaft.
De poststructuralistische wending in de sociale wetenschappen
In de late jaren 1980 en de jaren 1990, onder invloed van postmodernistische en poststructuralistische ideeën en de ineenstorting van het communistische systeem in Oost-Europa, verloren het marxisme en andere grote verhalen die het einde van het kapitalisme (en zelfs van het onderwijs) voorspelden hun geloofwaardigheid.
Als gevolg daarvan veranderde de kritiek op het onderwijs, maar meer in stijl dan in inhoud. Ze putten veel uit
het werk van de Franse filosoof Michel Foucault, die scholen met ziekenhuizen, gevangenissen en gestichten groepeerde als instellingen voor toezicht en controle; Ze disciplineerden leerlingen en normaliseerden kennis als vakken. Het verschil tussen denkers als Foucault en de linkse ideeën van eerdere decennia was dat de «postmarxistische» theoretici afzagen van het idee van vooruitgang en elk idee van een specifiek agentschap van verandering zoals de arbeidersklasse. Voor Foucault was er geen alternatief voor scholing als surveillance het enige wat sociale wetenschappers en onderwijsonderzoekers konden doen was kritiek leveren.
Hij verwoordde dit punt in de volgende bewoordingen:
Ik zal absoluut niet de rol spelen van iemand die oplossingen voorschrijft. Ik ben van mening dat de rol van de intellectueel vandaag ... is niet om te profeteren of oplossingen voor te stellen, omdat men daarmee alleen maar kan bijdragen aan de bepaalde machtssituatie die bekritiseerd moet worden. (Foucault, 1991, geciteerd in Muller, 2000)
Het is daarom niet verwonderlijk dat deze kritieken niet werden gehoord door beleidsmakers - ze hadden echt weinig te zeggen over scholen, behalve tegen andere sociale wetenschappers.
Reacties van regeringen
Tegelijkertijd met de opkomst van poststructuralistische ideeën, ging een andere reeks ideeën het neoliberalisme de economie en de overheid en, indirect, het onderwijs domineren. Neoliberalen betoogden dat de economie aan de markt moet worden overgelaten en dat regeringen moeten stoppen met het voeren van een economisch of industrieel beleid. De logica van dit standpunt werd met enthousiasme gevolgd door regeringen van beide belangrijkste partijen in het Verenigd Koninkrijk, met diepgaande gevolgen voor het aonderwijs.
Terwijl ze aan de vrije markt elke rol in de economie afstonden (met uitzondering van de controle van de rentetarieven), wijdden regeringen hun inspanningen aan het hervormen van het schoolsysteem of het verbeteren van «menselijk kapitaal». New Labour ging nog verder dan de Tories; Zij betoogden dat de markt de beste oplossing bood voor het verbeteren van zowel de publieke als de private sector en het onderwijs in het bijzonder. Dit had twee gevolgen die relevant zijn voor de vraag «waar zijn scholen voor?».
Een daarvan is de poging geweest om de resultaten van scholen af te stemmen op wat wordt gezien als de «behoeften van de economie» - een soort massa-beroepsactivisme. De controle over veel post-leerplichtonderwijs en zelfs sommige scholen en lokale onderwijsautoriteiten is in handen gelegd van soms bereidwillige maar vaak onwillige particuliere werkgevers.
Het andere gevolg is dat het onderwijs zelf een markt (of op zijn minst een quasi-markt) is geworden, waarin scholen gedwongen worden te concurreren om studenten en geld. Ik noem dit de dedifferentiatie van het onderwijs. Scholen worden behandeld als een soort bezorgbureau, dat zich moet concentreren op resultaten en weinig aandacht moet besteden aan het proces of de inhoud van de levering. Als gevolg hiervan worden de doelen van scholing in steeds instrumentelere termen gedefinieerd - als een middel om andere doelen te bereiken. Met scholen gedreven door targets, opdrachten en ranglijsten is het geen wonder dat leerlingen zich vervelen en leraren een 'burn-out' ervaren.
Nieuwe doelen voor vroeger?
In mijn streven om de onderscheidende doelen van scholen opnieuw te bevestigen, wil ik twee alternatieve antwoorden op mijn startvraag overwegen.
De eerste is te vinden in het recente artikel van John White voor de Philosophy of Education Society of Great Britain. Het heet «Waar zijn scholen voor en waarom?» (Wit, 2007).
Niemand kon zijn bewering dat scholen het menselijk geluk en welzijn zouden moeten bevorderen, betwisten. Het probleem is dat dergelijke doelen gelijkelijk gelden voor alle instellingen (behalve misschien gevangenissen) en ze zeggen niets specifieks over waar scholen voor zijn en wat hun rol onderscheidt van die van andere instellingen.
In zijn paper verwerpt White het idee dat vakken of disciplines de doelen van scholen zouden kunnen bepalen. Hij voert het merkwaardige argument aan dat het vakgerichte curriculum een middenklasse-apparaat was dat in de achttiende eeuw was ontworpen om de belangen van de opkomende bourgeoisie van die tijd te bevorderen. Het is ondenkbaar, betoogt hij, dat een curriculum met een dergelijke oorsprong de basis zou kunnen zijn voor scholen voor iedereen in de eenentwintigste eeuw.
Naar mijn mening is zijn argument om twee redenen zeer gebrekkig. Ten eerste, zoals Baker en LeTendre (2005) hebben aangetoond, is het hedendaagse curriculum in het Verenigd Koninkrijk opmerkelijk vergelijkbaar met dat in de meeste ontwikkelde landen, ondanks hun zeer verschillende geschiedenissen. Bovendien is het historische feit dat dit curriculum werd ontwikkeld door een bepaald deel van de middenklasse in de late achttiende / vroege negentiende eeuw geen reden om het te beschrijven als een middenklassecurriculum. Het zou even gebrekkig zijn om de wet van Boyle te beschrijven als een middenklassewet op grond van het feit dat Boyle een achttiende-eeuwse heer uit de hogere middenklasse was! De specifieke historische oorsprong van wetenschappelijke ontdekkingen is interessant, net als de historische oorsprong van wetenschappelijke wetten; Deze oorsprongen hebben echter niets te zeggen over de waarheid van een wetenschappelijke wet of over de verdiensten van een bepaald curriculum.
Mijn tweede reden om White's argument te verwerpen is dat het niet ingaat op de vraag waarom ouders, soms met grote offers, vooral in ontwikkelingslanden, historisch hebben geprobeerd hun kinderen steeds langer op school te houden. Het vertelt ons ook niet wat ouders verwachten als gevolg van deze offers.
Ondanks het stellen van de vraag «waar zijn scholen voor?», eindigt White ook, net als de overheid en de post-structuralisten, in het de-differentiëren van de doelen van scholen. Als gevolg daarvan hebben we toezicht voor Foucault, inzetbaarheid voor New Labour en geluk en welzijn voor John White. Ik geef zeker de voorkeur aan het laatste, maar het is nauwelijks een gids voor degenen die verantwoordelijk zijn voor het curriculum. Laten we even teruggaan naar Foucault. Wanneer hij scholen in dezelfde categorie plaatst als gevangenissen, gestichten en ziekenhuizen, mist hij zowel de geschiedenis van de politieke strijd over massaonderwijs als wat onderscheidend is aan scholen. Ik wil kort ingaan op het eerste van deze punten en een betoog ontwikkelen over de implicaties van de onderscheidende doelen van scholen.
Strijd om de doelen van scholen
De historische strijd over de doelen van het onderwijs kan worden gezien in termen van twee spanningen. De eerste is tussen de doelen van emancipatie en overheersing. Sinds de Chartisten in dit land in de negentiende eeuw en meer recent in het geval van Bantoe-onderwijs in Zuid-Afrika, hebben dominante en ondergeschikte klassen geprobeerd scholen te gebruiken om hun zeer verschillende doelen te realiseren.
Men hoeft alleen maar te onthouden dat Nelson Mandela een product was van de scholen voor Afrikanen die dateerden van vóór het Bantoe-onderwijs om eraan herinnerd te worden dat zelfs de meest onderdrukkende schoolsystemen door sommigen kunnen worden gebruikt als instrumenten voor emancipatie. De tweede spanning zit tussen de vraag «wie krijgt onderwijs?» en de vraag «wat krijgen ze?».
De strijd om scholen in dit land heeft, op een paar uitzonderingen na, de tweede vraag als gegeven beschouwd en zich op de eerste gericht. De bewoordingen waarin elk van deze vragen is besproken, zijn natuurlijk veranderd. De «toegang»-kwestie begon met de campagne voor gratis basisonderwijs in de negentiende eeuw, leidde tot strijd over de 11-plussers en selectie en wordt nu uitgedrukt in termen van de doelstellingen van het bevorderen van sociale inclusie en het verbreden van de participatie. Interessant is dat het idee van een strijd om toegang is vervangen door een grotendeels top-down benadering in verband met overheidsbeleid voor «verbreding van de participatie».
Debatten over de vraag «wat krijgen ze?» gaan ook terug op de Chartisten in de negentiende eeuw en hun beroemde slogan «echt nuttige kennis». Dit was een aanval op de overheersing van het leerplan door de Schrift. Het idee van de Chartisten werd nieuw leven ingeblazen aan de linkerkant in de jaren 1970, maar dergelijke vragen worden vandaag de dag veel minder besproken. De erfenis van eerdere debatten is te zien in twee contrasterende concepten van onderwijs die ten grondslag liggen aan het huidige overheidsbeleid. Men zou «onderwijs als uitkomst» kunnen noemen.
In deze benadering van het onderwijsbeleid worden lesgeven en leren gedomineerd door het stellen, beoordelen en behalen van doelen en het voorbereiden van studenten op toetsen en examens. Minder zichtbaar is een heel ander idee van onderwijs dat nog steeds tot uitdrukking komt in het idee van vakkenprogramma's. Het is het idee dat het primaire doel van het onderwijs is dat studenten toegang krijgen tot verschillende specialistische kennisgebieden.
Het idee van onderwijs als de overdracht van kennis is, met enige rechtvaardiging, zwaar bekritiseerd door onderwijsonderzoekers. Mijn stelling is echter dat deze kritiek een cruciaal punt over het hoofd ziet. Ze richten zich op het mechanische eenrichtings- en passiefmodel van leren dat wordt geïmpliceerd door de «transmissie» metafoor en de associatie ervan met een zeer conservatieve kijk op onderwijs en de doeleinden van scholen. Tegelijkertijd vergeten ze dat het idee van scholing als de «overdracht van kennis» overdracht een heel andere betekenis geeft en expliciet de actieve betrokkenheid van de leerling bij het proces van kennisverwerving veronderstelt.
Het idee dat de school in de eerste plaats een agentschap is van culturele of kennisoverdracht roept de vraag op «welke kennis?» en in het bijzonder wat is de kennis die het de verantwoordelijkheid van de scholen is om over te dragen?
Als wordt geaccepteerd dat scholen deze rol hebben, dan impliceert dit dat soorten kennis worden gedifferentieerd. Met andere woorden, voor educatieve doeleinden zijn sommige soorten kennis meer de moeite waard dan andere, en hun verschillen vormen de basis voor het verschil tussen school- of curriculumkennis en niet-schoolse kennis. Wat is het aan schoolkennis of het curriculum dat het verwerven van sommige soorten kennis mogelijk maakt? Mijn antwoord op de vraag «waar zijn scholen voor?» is dan ook dat scholen jongeren in staat stellen of kunnen stellen om de kennis te verwerven die voor de meesten van hen niet thuis of in de gemeenschap of, voor volwassenen, op de werkplek kan worden verworven. De rest van dit artikel houdt zich bezig met het onderzoeken van de implicaties van deze bewering.
Welke kennis?
Bij het gebruik van het zeer algemene woord «kennis» vind ik het nuttig om onderscheid te maken tussen twee ideeën «kennis van de machtigen» en «krachtige kennis». «Kennis van de machtigen» verwijst naar wie «wat telt als kennis» definieert en er toegang toe heeft. Historisch en zelfs vandaag als we kijken naar de verdeling van de toegang tot de universiteit, zijn het degenen met meer macht in de samenleving die toegang hebben tot bepaalde soorten kennis. Het is dit dat ik «kennis van de machtigen» noem. Het is begrijpelijk dat veel sociologische kritieken op schoolkennis schoolkennis en het curriculum gelijkstellen aan «kennis van de machtigen». Het waren immers de hogere klassen in het begin van de negentiende eeuw die hun privéleraren opgaven en hun kinderen naar de openbare scholen stuurden om krachtige kennis te verwerven (en natuurlijk ook om machtige vrienden te verwerven).
Het feit dat sommige kennis «kennis van de machtigen» is, of kennis met een hoge status zoals ik die ooit uitdrukte (Young, 1971, 1998), zegt ons echter niets over de kennis zelf. We hebben daarom een ander concept nodig bij het conceptualiseren van het curriculum dat ik «krachtige kennis» wil noemen. Dit verwijst niet naar wie de meeste toegang heeft tot de kennis of wie het legitimiteit geeft, hoewel beide belangrijke kwesties zijn; Het verwijst naar wat de kennis kan doen - bijvoorbeeld of het betrouwbare verklaringen biedt of nieuwe manieren van denken over de wereld. Dit was waar de Chartisten om vroegen met hun slogan «echt nuttige kennis». Het is ook, zo niet altijd bewust, waar ouders op hopen bij het brengen van offers om hun kinderen op school te houden; dat ze krachtige kennis zullen verwerven die thuis niet voor hen beschikbaar is. Krachtige kennis in moderne samenlevingen in de zin dat ik de term heb gebruikt, is in toenemende mate specialistische kennis.
Hieruit volgt dat scholen leraren nodig hebben met die specialistische kennis. Bovendien, als het doel voor scholen is om «krachtige kennis over te dragen», volgt hieruit dat de relatie leraar-leerling bepaalde onderscheidende kenmerken zal hebben die voortvloeien uit dat doel. Bijvoorbeeld:
ze zullen verschillen van relaties tussen leeftijdsgenoten en zullen onvermijdelijk hiërarchisch zijn; ze zullen niet gebaseerd zijn, zoals sommige recente overheidsbeleidsmaatregelen impliceren, op de keuze van de leerling, omdat in de meeste gevallen lerenden de voorkennis zullen missen om dergelijke keuzes te maken.
Dit betekent niet dat scholen de kennis die leerlingen meebrengen niet serieus moeten nemen of dat het pedagogisch gezag niet ter discussie hoeft te worden gesteld. Het betekent wel dat een vorm van gezagsverhoudingen inherent is aan de pedagogiek en aan scholen. De kwesties van pedagogisch gezag en verantwoordelijkheid roepen belangrijke kwesties op, vooral voor lerarenopleiders, die buiten het bestek van dit document vallen. In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de kwestie van kennisdifferentiatie.
Kennisdifferentiatie en schoolkennis
De belangrijkste kwesties over kennis, voor zowel docenten als onderwijsonderzoekers, zijn niet in de eerste plaats de filosofische vragen zoals «wat is kennis?» of «hoe weten we überhaupt?». De onderwijsvragen over kennis gaan over hoe schoolkennis anders is en moet zijn dan niet-schoolse kennis en de basis waarop dit onderscheid wordt gemaakt. Hoewel het om filosofische kwesties gaat, roepen school/niet-schoolse kennisverschillen vooral sociologische en pedagogische vragen op. Scholing gaat over het bieden van toegang tot de gespecialiseerde kennis die in verschillende domeinen is belichaamd.
De belangrijkste curriculumvragen zullen betrekking hebben op:
a) de verschillen tussen de verschillende vormen van specialistische kennis en de onderlinge verhoudingen; b) hoe deze specialistische kennis verschilt van de kennis die mensen in het dagelijks leven opdoen; c) hoe specialistische en alledaagse kennis zich tot elkaar verhouden; en d) hoe specialistische kennis wordt gepedagogiseerd.
Met andere woorden, hoe het wordt getemporiseerd, geselecteerd en gesequentieerd voor verschillende groepen leerlingen. Differentiatie, in de zin waarin ik het hier gebruik, verwijst dus naar:
de verschillen tussen school en alledaagse kennis; de verschillen tussen en relaties tussen kennisdomeinen; de verschillen tussen specialistische kennis (bijvoorbeeld natuurkunde of geschiedenis) en gepedagogiseerde kennis (schoolfysica of schoolgeschiedenis voor verschillende groepen leerlingen).
Aan deze verschillen ligt een fundamenteler verschil tussen twee soorten kennis ten grondslag. Een daarvan is de contextafhankelijke kennis die wordt ontwikkeld in de loop van het oplossen van specifieke problemen in het dagelijks leven. Het kan praktisch zijn - zoals weten hoe een mechanische of elektrische storing te repareren of hoe een route op een kaart te vinden. Het kan ook procedureel zijn, zoals een handboek of een reeks voorschriften voor gezondheid en veiligheid. Contextafhankelijke kennis vertelt het individu hoe specifieke dingen te doen. Het verklaart of generaliseert niet; het gaat over bijzonderheden.
Het tweede type kennis is contextonafhankelijke of theoretische kennis. Dit is kennis die is ontwikkeld om algemene
isations en maakt aanspraak op universaliteit; Het biedt een basis voor het maken van oordelen en wordt meestal, maar niet alleen, geassocieerd met de wetenschappen. Het is contextonafhankelijke kennis die op zijn minst potentieel op school wordt verworven, en is wat ik eerder krachtige kennis noemde. Het is onvermijdelijk dat scholen er niet altijd in slagen om leerlingen in staat te stellen krachtige kennis op te doen. Het is ook zo dat scholen bij sommige leerlingen succesvoller zijn dan bij andere. Het succes van leerlingen is sterk afhankelijk van de cultuur die ze meenemen naar school.
Eliteculturen die minder beperkt worden door de materiële eisen van het leven, zijn, niet verrassend, veel congruent met het verwerven van contextonafhankelijke kennis dan achtergestelde en ondergeschikte culturen. Dit betekent dat als scholen een belangrijke rol willen spelen in het bevorderen van sociale gelijkheid, ze de kennisbasis van het curriculum zeer serieus moeten nemen - zelfs als dit tegen de onmiddellijke eisen van leerlingen (en soms hun ouders) lijkt in te gaan. Ze moeten de vraag stellen «is dit curriculum een middel waarmee leerlingen krachtige kennis kunnen verwerven?».
Voor kinderen uit kansarme gezinnen is actieve deelname aan school misschien de enige kans die ze hebben om krachtige kennis te verwerven en in staat te zijn om, althans intellectueel, verder te gaan dan hun lokale en de specifieke omstandigheden. Het bewijst hen geen dienst om een curriculum rond hun ervaring te construeren op grond van het feit dat het moet worden gevalideerd, en als gevolg daarvan hen daar te laten.
Conceptualiseren van schoolkennis
De meest volgehouden en originele poging om schoolkennis te conceptualiseren is die van de Engelse socioloog Basil Bernstein (1971, 2000). Zijn onderscheidende inzicht was om de sleutelrol van kennisgrenzen te benadrukken, zowel als een voorwaarde voor het verwerven van kennis als als belichaming van de machtsverhoudingen die noodzakelijkerwijs betrokken zijn bij pedagogiek. Bernstein begint met het conceptualiseren van grenzen in termen van twee dimensies.
Ten eerste maakte hij onderscheid tussen de classificatie van kennis of de mate van isolatie tussen kennisdomeinen en de framing van kennis de mate van isolatie tussen schoolkennis of het curriculum en de alledaagse kennis die leerlingen meebrengen naar school.
Ten tweede stelde hij voor dat classificatie van kennis sterk kan zijn - wanneer domeinen sterk van elkaar geïsoleerd zijn (zoals in het geval van natuurkunde en geschiedenis) - of zwak - wanneer er lage niveaus van isolatie tussen domeinen zijn (zoals in geesteswetenschappen of wetenschapscurricula).
Evenzo kan framing sterk zijn, wanneer school- en niet-schoolse kennis van elkaar geïsoleerd zijn, of zwak, wanneer de grenzen tussen school- en niet-schoolse kennis vervagen (zoals in het geval van veel programma's in het volwassenenonderwijs en sommige curricula die zijn ontworpen voor minder valide leerlingen).
In zijn latere werk gaat Bernstein (2000) van een focus op relaties tussen domeinen naar de structuur van de domeinen zelf door een onderscheid te maken tussen verticale en horizontale kennisstructuren. Dit onderscheid verwijst naar de manier waarop verschillende kennisdomeinen verschillende ideeën belichamen over hoe kennis zich ontwikkelt.
Overwegende dat in verticale kennisstructuren (typisch de natuurwetenschappen) ontwikkelt kennis zich naar hogere niveaus van abstractie (bijvoorbeeld van Newton's zwaartekrachtwetten tot Einsteins relativiteitstheorie), in horizontale (of zoals Bernstein het uitdrukt, segmentale) kennisstructuren zoals de sociale wetenschappen en geesteswetenschappen, vordert kennis door nieuwe talen te ontwikkelen die nieuwe problemen opleveren. Voorbeelden zijn innovaties in de literatuurtheorie of benaderingen van de relatie tussen geest en hersenen.
Bernstein's primaire interesse was het ontwikkelen van een taal voor het denken over verschillende curriculummogelijkheden en hun implicaties.
Zijn tweede cruciale argument was om de link te leggen tussen kennisstructuren, grenzen en identiteiten van leerlingen. Zijn hypothese was dat sterke grenzen tussen kennisdomeinen en tussen school- en niet-schoolkennis een cruciale rol spelen bij het ondersteunen van de identiteit van leerlingen en daarom een voorwaarde zijn voor leerlingen om vooruitgang te boeken. Er zijn echter een aantal onderscheidende aspecten aan de manier waarop Bernstein het idee van grens gebruikt, die allemaal terug te voeren zijn op Durkheim (Moore, 2004).
Ten eerste verwijzen grenzen naar relaties tussen inhoud en niet naar de kennisinhoud zelf. Ten tweede, hoewel sterke grenzen van oudsher worden uitgedrukt in disciplines en onderwerpen, is dit vanuit het perspectief van Bernstein een historisch feit, en de disciplines en onderwerpen die we kennen zijn niet de enige vorm die sterke grenzen kunnen aannemen.
Ten derde zullen sterke grenzen tussen de inhoud verdelingsgevolgen hebben; Met andere woorden, ze zullen worden geassocieerd met bepaalde ongelijkheden in uitkomsten. Ten vierde, of het nu gaat om het creëren van nieuwe kennis (in de universiteit) of het uitbreiden van het verwerven van krachtige kennis naar nieuwe groepen studenten, innovatie zal gepaard gaan met het overschrijden van grenzen en het in twijfel trekken van identiteiten. Met andere woorden, schoolverbetering vanuit dit perspectief zal zowel stabiliteit als verandering inhouden, of, in de termen die in dit document worden uiteengezet, de onderlinge relatie tussen grensonderhoud en grensoverschrijding.
Conclusies
Dit artikel heeft betoogd dat ongeacht hun specifieke theoretische prioriteiten, hun beleidsbelangen of hun praktische onderwijsproblemen, onderwijsonderzoekers, beleidsmakers en leraren zich moeten buigen over de vraag «waar zijn scholen voor?». Dit betekent de vraag hoe en waarom scholen historisch gezien, op verschillende momenten en in zeer verschillende samenlevingen, zijn ontstaan als onderscheidende instellingen met het specifieke doel om leerlingen in staat te stellen kennis te verwerven die thuis of in hun dagelijks leven niet voor hen beschikbaar is1. Hieruit volgt, zo heb ik betoogd, dat het sleutelbegrip voor de sociologie van het onderwijs (en voor opvoeders in het algemeen) kennisdifferentiatie is.
In een bredere theoretische context kan dit artikel worden gezien als het lokaliseren van de rol van scholen in de verbanden tussen modernisering en sociale rechtvaardigheid.
2 Door te beginnen met een theorie van kennisverschillen en niet alleen het feit van verschillen, is het concept van kennis-differentiatie heel anders dan (en een kritiek op) het oppervlakkig vergelijkbare idee dat er verschillende soorten kennis zijn.
Het concept van kennisdifferentiatie impliceert dat veel kennis die het belangrijk is voor leerlingen om te verwerven, niet-lokaal/contextueel zal zijn en in strijd zal zijn met hun ervaring.
Pedagogiek zal dus altijd een element bevatten van wat de Franse socioloog Pierre Bourdieu, oversuggestief en ik denk misleidend, symbolisch geweld noemt. Het curriculum moet rekening houden met de dagelijkse lokale kennis die leerlingen naar school brengen, maar dergelijke kennis kan nooit een basis zijn voor het curriculum. De structuur van lokale kennis is ontworpen om zich te verhouden tot het specifieke; het kan niet de basis vormen voor generaliseerbare beginselen. Het bieden van toegang tot dergelijke principes is een belangrijke reden waarom alle landen scholen hebben.
Het concept van kennisdifferentiatie vormt een drievoudige agenda voor scholen en leraren, voor onderwijsbeleidsmakers en voor onderwijsonderzoekers.
Ten eerste moet elke groep (afzonderlijk en samen) de relatie onderzoeken tussen het doel van scholen3 om de voorwaarden te creëren voor leerlingen om krachtige kennis te verwerven en zowel hun interne structuren - zoals vakindelingen - als hun externe structuren - zoals de grenzen tussen scholen en professionele en academische «kennisproducerende gemeenschappen» en tussen scholen en de dagelijkse kennis van lokale gemeenschappen.
Ten tweede, als scholen lerenden willen helpen krachtige kennis te verwerven, zullen lokale, nationale en internationale groepen van gespecialiseerde leraren moeten worden betrokken bij universitaire en andere specialisten bij de voortdurende selectie, volgorde en onderlinge relatie van kennis in verschillende domeinen. Scholen zullen dus de autonomie nodig hebben om deze vakkennis te ontwikkelen; Het is de basis van hun gezag als leraar en het vertrouwen dat de maatschappij in hen als professionals stelt. Dit vertrouwen kan soms worden misbruikt;
Elke vorm van verantwoording moet dat vertrouwen echter ondersteunen in plaats van te proberen er een vervanging voor te zijn.
Ten derde zullen onderwijsonderzoekers de spanning in de in wezen conservatieve rol van scholen als instellingen met verantwoordelijkheid voor kennisoverdracht in de samenleving moeten aanpakken - vooral omdat dit aspect van hun rol wordt benadrukt in een wereld die steeds meer wordt gedreven door de instabiliteit van de markt.
«cConservatief» heeft echter twee zeer verschillende betekenissen in relatie tot scholen. Het kan betekenen dat de stabiele voorwaarden voor het verwerven van «krachtige kennis» behouden blijven en dat de politieke of economische druk op flexibiliteit wordt weerstaan. Een goed voorbeeld is hoe de continuïteit en samenhang van het curriculum kan worden ondermijnd door modularisering en het opsplitsen van het curriculum in zogenaamde «hapklare brokken».
Het «conservatisme» van onderwijsinstellingen kan ook betekenen dat prioriteit wordt gegeven aan het behoud van bepaalde privileges en belangen, zoals die van leerlingen van een bepaalde sociale klasse of van leraren als beroepsgroep.
Radicalen en sommige onderwijssociologen hebben in het verleden de neiging gehad om zich te concentreren op deze vorm van conservatisme op scholen en ervan uit te gaan dat als scholen willen verbeteren, ze meer op de niet-schoolwereld moeten gaan lijken - of meer specifiek op de markt. Dit brengt ons terug bij het spanningsveld tussen differentiatie en dedifferentiatie van instellingen waar ik eerder in dit artikel naar verwees.
Hier is «scholen» een afkorting voor alle formele onderwijsinstellingen.
Dit artikel heeft drie gerelateerde argumenten naar voren gebracht. De eerste is dat, hoewel antwoorden op de vraag «waar zijn scholen voor?» onvermijdelijk spanningen en belangenconflicten binnen de bredere samenleving zullen uitdrukken, onderwijs-beleidsmakers, praktiserende leraren en onderwijsonderzoekers zich toch moeten richten op de onderscheidende doelen van scholen.
Mijn tweede argument is dat er een verband is tussen de emancipatorische hoop die gepaard gaat met de uitbreiding van het onderwijs en de mogelijkheid die scholen bieden aan leerlingen om «krachtige kennis» te verwerven waar ze thuis zelden toegang toe hebben. Ten derde introduceer ik het concept van kennisdifferentiatie als een principiële manier om onderscheid te maken tussen school- en niet-schoolse kennis.
Hedendaagse vormen van verantwoording hebben de neiging om de grenzen tussen school- en niet-schoolse kennis te verzwakken met het argument dat ze een toegankelijker en economisch relevanter curriculum belemmeren. Ik heb me gebaseerd op de analyse van Basil Bernstein om te suggereren dat het volgen van deze weg zou kunnen betekenen dat de voorwaarden voor het verwerven van krachtige kennis worden ontzegd aan juist die leerlingen die al benadeeld zijn door hun sociale omstandigheden.
Het oplossen van deze spanning tussen politieke eisen en onderwijsrealiteit is, zou ik zeggen, een van de belangrijkste onderwijsvragen van onze tijd.
Andrew Old over Het progressieve fabels/naïeve verhaal over discipline en zelfregulatie in klas.
Andrew Old over Het progressieve fabels/naïeve verhaal over discipline en zelfregulatie in klas.
BLOG Scenes from the battleground - Andrew Old
Deel 1 kinderen bevrijd van volwassen autoriteit, zelfregulatie
Er zijn twee fundamentele redenen waarom scholen discipline nodig hebben. Het eerste is het praktische punt. Scholen moeten veilig en effectief zijn. Als kinderen en leraren in angst leven, of als het onpraktisch wordt om daadwerkelijk les te geven, dan is een school niet geschikt voor het doel. Discipline is nodig om verstoring en gevaar te voorkomen. Dit ontkennen is de menselijke natuur ontkennen en kinderen tot natuurlijke heiligen verklaren, die zich perfect zullen gedragen zonder de noodzaak van grenzen en consequenties.
Het tweede is het morele argument.. Wij zijn verantwoordelijk voor onze daden.. Scholen zijn geen psychiatrische ziekenhuizen; kinderen zijn niet krankzinnig en discipline is geen therapie. Weigeren om kinderen verantwoordelijk te houden voor hun daden kan hun morele ontwikkeling alleen maar belemmeren. We moeten allemaal weten dat we de juiste keuzes kunnen maken, en we hebben allemaal de structuren nodig die die juiste keuzes aanmoedigen.
Er is echter een alternatief/naïef verhaal dat deze argumenten ontkent. Dit verhaal wordt verteld door het zgn. progressief onderwijs. Het is gebaseerd op het geloof dat kinderen natuurlijke heiligen zijn en dat we ze alleen maar hoeven te bevrijden van volwassen autoriteit en alle obstakels te verwijderen die hen ervan weerhouden zich op een heilige manier te gedragen. In deze post zal ik kijken naar de eerste van deze punten: kinderen bevrijd van volwassen autoriteit
V
Visie van John Dewey: weinig behoefte aan gezag/autoriteit, zelfregulatie centraal
John Dewey vatte zijn visie op een niet-dwingende maar ordelijke gemeenschap samen in Experience and Education. Hij betoogde dat net zoals kinderen spelletjes spelen door samen te werken, zonder dat er een externe autoriteit nodig is, op school ook maar een vrij beperkte behoefte is aan autoriteit.
Dewey: Ik bedoel hiermee niet dat er geen gevallen zijn waarop het gezag van bijvoorbeeld de ouder niet hoeft in te grijpen en een vrij directe controle uit te oefenen. Maar ik zeg wel dat het aantal van deze gelegenheden in de eerste plaats gering is in vergelijking met het aantal gevallen waarin de controle wordt uitgeoefend door situaties waaraan iedereen deelneemt. En wat nog belangrijker is, het gezag in kwestie wanneer het wordt uitgeoefend in een goed gereguleerd huishouden of een andere gemeenschapsgroep is geen manifestatie van louter persoonlijke wil; de ouder of leraar oefent het uit als vertegenwoordiger en vertegenwoordiger van de belangen van de groep als geheel.
Dewey: In de nieuwe scholen ligt de primaire bron van sociale controle in de aard van het werk dat wordt gedaan als een sociale onderneming waarin alle individuen de mogelijkheid hebben om bij te dragen en waaraan iedereen een verantwoordelijkheid voelt. De meeste kinderen zijn van nature 'sociaal'. Een echt gemeenschapsleven heeft zijn grond in deze natuurlijke gezelligheid; zelfregulatie staat zogezegd centraal. In een goed geordende school beperkt de leerkracht de gelegenheden waarin hij of zij op een persoonlijke manier gezag moet uitoefenen tot een minimum. Wanneer het dan toch nog eens nodig is om krachtig te spreken en te handelen, gebeurt dat in het belang van de groep, niet als een vertoning van persoonlijke macht. Dit maakt het verschil tussen actie, die willekeurig is, en dat wat rechtvaardig en eerlijk is.
Het aantal kinderen dat het verschil niet voelt tussen actie die wordt gemotiveerd door persoonlijke kracht en verlangen om te dicteren en actie die eerlijk is, omdat in het belang van iedereen, is klein .
Ik zou zelfs geneigd zijn om te zeggen dat kinderen over het algemeen gevoeliger zijn voor de tekenen en symptomen van dit verschil dan volwassenen. Kinderen leren het verschil als ze met elkaar spelen. Ze zijn bereid, vaak te bereid om suggesties van één kind aan te nemen en hem een leider te laten zijn als zijn gedrag bijdraagt aan de ervaren waarde van wat ze doen, terwijl ze de poging tot dicteren kwalijk nemen. Dan trekken ze zich vaak terug en zeggen ze op de vraag waarom, dat het komt omdat die-en-die 'te bazig is'.
Het sterkste argument tegen die visie van Dewey is natuurlijk om echte kinderen spelletjes te zien spelen en te zien hoe vaak ze er niet in slagen zichzelf te reguleren. Als je ooit toezicht hebt moeten houden op de een jongen op een moeilijke school, met onbekende kinderen en je hebt misschien een idee van hoeveel volwassen autoriteit kinderen nodig hebben om een spel voor de lol te spelen. William Golding, de auteur van Lord of the Flies, was een gymnasiumleraar, maar was niet optimistisch over de welwillendheid van kinderen die van volwassen autoriteit werden beroofd.
Visie van Hannah Arendt
Hannah Arendt, schreef over wat er eigenlijk gebeurt als kinderen ongereguleerd worden gelaten in haar essay "The Crisis of Education" dat in dit boek werd gepubliceerd.
Ze beschreef het progressieve ideaal zo: Er bestaat volgens het progressieve ideaal een kinderwereld en een samenleving gevormd tussen kinderen die autonoom zijn en zoveel mogelijk aan hen moeten worden overgelaten om te regeren. Volwassenen zijn er alleen om te helpen. De autoriteit die het individuele kind vertelt wat het moet doen en wat het niet moet doen, ligt bij de kindergroep zelf - en dit veroorzaakt, naast andere gevolgen, een situatie waarin de volwassene hulpeloos tegenover het individuele kind staat en geen contact met hem heeft. Hij kan hem alleen maar vertellen dat hij moet doen wat hij leuk vindt en dan het ergste voorkomen. De werkelijke en normale relaties tussen kinderen en volwassenen, die voortkomen uit het feit dat mensen van alle leeftijden altijd gelijktijdig in de wereld zijn, worden zo verbroken.
En dus is het van de essentie van deze basisaanname dat het alleen rekening houdt met de groep en niet met het individuele kind. Maar, het kind tegenover groep is echter slechter af dan voorheen. Want het gezag van een groep, zelfs een kindergroep, is altijd aanzienlijk sterker en tirannieker dan het zwaarste gezag van een individu ooit kan zijn. Als men het bekijkt vanuit het standpunt van het individuele kind, zijn de kansen om in opstand te komen of iets naar zijn eigen wil te doen praktisch nihil; hij bevindt zich niet langer in een zeer ongelijke strijd met een persoon die absolute superioriteit over hem heeft, maar in een strijd met wie hij niettemin kan rekenen op de solidariteit van andere kinderen, dat wil zeggen van zijn eigen soort; hij bevindt zich eerder in de positie, hopeloos per definitie, van een minderheid van één die wordt geconfronteerd met de absolute meerderheid van alle anderen.
Er zijn maar heel weinig volwassen mensen die zo'n situatie kunnen verdragen, zelfs als deze niet wordt ondersteund door externe dwangmiddelen; kinderen zijn er eenvoudig en totaal niet toe in staat.
Daarom is het kind door het te verlossen van het gezag van volwassenen, onderworpen aan een veel angstaanjagender en echt tirannieker gezag, de tirannie van de meerderheid. Het gevolg is in ieder geval dat de kinderen als het ware verbannen zijn uit de wereld van volwassenen. Ze worden ofwel op zichzelf teruggeworpen of overgeleverd aan de tirannie van hun eigen groep, waartegen ze vanwege haar numerieke superioriteit niet in opstand kunnen komen, waarmee ze, omdat ze kinderen zijn, niet kunnen redeneren, en waaruit ze niet naar een andere wereld kunnen vluchten omdat de wereld van volwassenen voor hen is uitgesloten. De reactie van de kinderen op deze druk is meestal conformisme of jeugdcriminaliteit en is vaak een mix van beide.
Wie heeft er gelijk? Dewey of Arendt?
k denk niet dat daar onder leraren in de klas veel discussie over is.. We weten dat de hiërarchieën die onder kinderen worden gevormd veel minder welwillend zijn dan degene die de leraar de leiding geeft. We weten dat kinderen zonder toezicht een hel van problemen kunnen veroorzaken. Misschien niet elke keer en niet altijd, maar vaak genoeg om te weten dat volwassenen autoriteit over kinderen moeten hebben om kinderen veilig te laten zijn en om kinderen effectief te laten leren. We weten dat slogans als 'positief gedragsmanagement, 'herstelrecht' weinig meer betekenen dan kinderen ermee laten wegkomen.
Mogelijk is het enige alternatieve model dat door een leraar in de klas kan worden ondersteund, een model waarbij de leraar kinderen manipuleert, zonder de noodzaak van expliciete autoriteit, zoals de monsterlijke progressieve leraar in The Prime of Miss Jean Brodie, die een groep meisjes op volledig onethische manieren manipuleert. Ironisch genoeg kan het weigeren om volwassen autoriteit uit te oefenen over de acties van kinderen, eigenlijk meer volwassen controle over hun gedachten vereisen. Als de heerschappij van het gepeupel moet worden vermeden, zijn de methoden van de sekteleider, of de propagandist, het meest waarschijnlijke alternatief voor het natuurlijke gezag van volwassenen over kinderen. Maar zelfs deze methoden proberen alleen het gepeupel te sturen, niet om zijn autoriteit te beperken.
Het progressieve verhaal over gedrag.
Deel 2 alle obstakels verwijderen die leerling ervan weerhoudt zich op een heilige manier te gedragen; kinderen zijn niet verantwoordelijk voor hun storend gedrag.
De vorige keer besprak ik hoe discipline wordt gezien door progressieven en keek ik in detail naar de opvatting dat kinderen bevrijd moesten worden van volwassen autoriteit. Slecht gedrag, of gebrek aan motivatie, wordt door de progressieven beschouwd als de uitzondering bij kinderen. Waar het zich voordoet, heeft het volgens hen een oorzaak die op individuele basis door de leerkracht kan worden aangepakt. Leraren worden vaak aangemoedigd om gedragsproblemen te behandelen als een zaak die kan worden aangepakt dor te zoeken naar de diepere oorzaak; en die verder gaat dan het feit dat kinderen gewoon de kans kregen om zich te misdragen, gewoon omdat ze van nature geen heiligen zijn.
Ik heb echter ook een ander aspect van discipline aangestipt: we zijn verantwoordelijk voor onze daden. Hoewel er uitzonderingen op dit principe moeten zijn, zijn ze uitzonderlijk. Scholen zijn geen psychiatrische ziekenhuizen; kinderen zijn niet krankzinnig en discipline is geen zaak van therapie.
Weigeren om kinderen verantwoordelijk te houden voor hun daden kan hun morele ontwikkeling alleen maar belemmeren. We moeten allemaal weten dat we de juiste keuzes kunnen maken, en we hebben allemaal de structuren nodig die die juiste keuzes aanmoedigen.
Dit deel is misschien wel het meest betwiste aspect van discipline.
Nogmaals, in de progressieve traditie gaat het ontkennen van persoonlijke verantwoordelijkheid minstens zo ver terug als Dewey. In Experience And Education, direct na de passages die ik de vorige keer citeerde over hoe de juiste soort activiteiten de behoefte aan discipline zouden kunnen verminderen, beschrijft hij de grenzen van deze aanpak op deze manier: Er zullen waarschijnlijk jongeren zijn die, wanneer ze naar school komen, al het slachtoffer zijn van schadelijke omstandigheden buiten de school en die zo passief en onnodig volgzaam zijn geworden. Er zullen anderen zijn die, vanwege eerdere ervaringen, hobbelig en weerbarstig en misschien ronduit opstandig zijn. Maar het is zeker dat het algemene principe van sociale controle niet op dergelijke gevallen kan worden gebaseerd. Het is ook waar dat er geen algemene regel kan worden vastgesteld voor de behandeling van dergelijke gevallen. De leerkracht heeft er individueel mee te maken De leerkracht moet zo goed mogelijk de oorzaken van de recalcitrante houdingen van een leerling proberen te achterhalen.
De leerkracht kan niet zomaar dulden dat weerbarstige en niet-deelnemende leerlingen de onderwijsactiviteiten van anderen blijvend in de weg staan. Uitsluiting lijkt misschien de enige beschikbare maatregel op een bepaald moment, maar het is geen oplossing. Want het kan juist de oorzaken versterken die de ongewenste antisociale houding hebben veroorzaakt, zoals verlangen naar aandacht of om te pronken.
Vervolgens gaat Dewey verder met te stellen dat hoewel progressieve scholen vaak met deze leerlingen hebben geworsteld, de juiste soort planning het probleem zou aanpakken (iets waar ik in een toekomstige post naar zal kijken). Deze passage illustreert twee belangrijke progressieve overtuigingen. Slecht gedrag, of gebrek aan motivatie, wordt door de progressieven beschouwd als de uitzondering bij kinderen. Waar het zich voordoet, heeft het volgens hen een oorzaak die op individuele basis kan worden aangepakt.
Mijn reactie: in werkelijkheid zijn we allemaal in staat om verkeerd te doen en deden we allemaal verkeerd om geen andere goede reden dan dat we er zin in hadden. Bovendien zijn kinderen, vooral tieners, sociale dieren. De meesten zullen zich slecht gedragen als het als normaal beschouwd wordt om zich slecht te gedragen. Het probleem op onze scholen is niet dat een klein aantal kinderen zich door omstandigheden slecht gedraagt, maar dat gedrag dat het leren belemmert vaak normaal is en dit bij de meeste kinderen. We hebben het vaak over "verstoring op een kleine schaal om gedrag te beschrijven dat verre van "kleinschalig" blijkt te zijn, enorm schadelijk is, en ook vaak voorkomt. Je kunt niet omgaan met slecht gedrag als je ervan uitgaat dat het uitzonderlijk is, in plaats van iets dat onze scholen en leerkrachten elke dag in elke les moeten aanpakken.
Het tweede punt is waarschijnlijk het meest omstreden punt in de huidige onderwijsdebatten. Leraren worden vaak aangemoedigd om gedragsproblemen te behandelen als een oorzaak die kan worden behandeld en die die verder gaat dan het feit dat kinderen gewoon de kans kregen om zich te misdragen, gewoon omdat ze geen natuurlijke heiligen waren. Slecht gedrag, of gebrek aan motivatie, beschouwen als de uitzondering bij kinderen, is zo nutteloos voor het runnen van een klaslokaal, dat het vooral wordt ontwikkeld in de vorm van slogans.
Er zijn twee belangrijke slogans die ik het vaakst zie gebruikt worden. De eerste is "al het gedrag is communicatie", waarbij leraren worden aangemoedigd om een boodschap achter het gedrag te vinden die de oorzaken blootlegt en die oorzaken vervolgens kunnen worden aangepakt. De andere slogan is "onvervulde behoeften" (frustraties), wat verwijst naar oorzaken die specifiek zijn voor een kind en dat die diepere oorzaken kunnen worden aangepakt om het gedrag te "genezen".
(Ferre Laevers en het CEGO hebben het in dit verband over bevrijdingsprocessen).
Deze twee slogans worden gebruikt om de menselijke natuur te ontkennen en in het bijzonder de feiten dat a) we allemaal de verleiding voelen om verkeerd te doen en b) we ons gedrag aanpassen aan de mensen om ons heen. Slecht gedrag moet dus worden behandeld bevinden, maar worden behandeld als iets dat het kind zelf niet onder controle heeft.
Er zijn verschillende problemen met zon aan aanpak. Ten eerste, met de mogelijke uitzondering van de allerkleinsten kinderen, als een kind echt niet in staat was om zich te onthouden van wangedrag, ongeacht de gevolgen, zou dat kind krankzinnig zijn.
Als je jezelf niet kunt tegenhouden om iets te doen, niet voor een beloning of als reactie op een bedreiging, zou je gek zijn, een psychiatrisch geval zijn. Dit is geen pejoratieve term voor geestesziekte, dit is wat krankzinnigheid altijd heeft betekend. Het is wat we bedoelen met "verminderde verantwoordelijkheid" in strafprocessen. Het is duidelijk dat dit niet de normale situatie is voor kinderen. Wat nog duidelijker is, is dat hoewel een dergelijke aandoening een kind zou kunnen ontslaan van verantwoordelijkheid voor zijn acties, het niet iets zou zijn dat scholen redelijkerwijs zouden kunnen aanpakken of behandelen. Het argument voor specialistische voorzieningen buiten een reguliere school zou onbetwistbaar zijn in het geval van een echt krankzinnig kind. Iets anders doen zou oneerlijk zijn, zowel voor het kind als voor iedereen die door zijn gedrag zou kunnen worden geschaad.
Ten tweede, als een kind niet krankzinnig is, is het waarschijnlijk dat zijn gedrag het beste kan worden aangepakt door hem er verantwoordelijk voor te houden en er kan eigenlijk geen "oorzaak" worden gevondenEr is een wijdverbreide overtuiging dat slecht gedrag kan worden verklaard door een speciale onderwijsbehoefte, die vervolgens kan worden aangepakt. We eindigen met kinderen die worden bestempeld als kinderen met een speciale behoefte omdat ze zich slecht gedragen, en hun slechte gedrag wordt vervolgens verontschuldigd omdat ze een speciale behoefte hebben. Wat vooral problematisch is voor leraren, is dat de vruchteloze zoektocht naar oorzaken bijna een tijdrovende onderneming is geworden.
We schrijven kinderen met speciale behoeften (zelfs speciale behoeften die niets met gedrag te maken hebben) ook af als in principe niet in staat om zich te gedragen. Je zult mensen in het onderwijs vinden die eenvoudigweg het concept van het hebben van een speciale behoefte niet kunnen scheiden van het concept van slecht gedragen.
Dit is absoluut giftig en volledig ontmenselijkend voor kinderen met speciale behoeften die alleen maar verder kunnen worden benadeeld door te worden besciuwd in termen van gedrag. Je hebt ook een wildgroei aan "theorieën" om slecht gedrag te verklaren. Toen ik begon met lesgeven, kwam ik mensen tegen die dachten dat alle of het meeste slechte gedrag werd veroorzaakt door een laag zelfbeeld (dat is het niet). Tegenwoordig vind je mensen die denken dat alle of het meeste slechte gedrag wordt veroorzaakt door hechtingsproblemen (dat is het niet).
Een van de grondleggers van het Britse progressivisme, A.S.Neill, dacht dat seksuele onderdrukking een belangrijke oorzaak was van slecht gedrag en beweerde dat brandstichters konden worden genezen door hen aan te moedigen te masturberen.
Ten slotte, als slecht gedrag wordt veroorzaakt door "onvervulde behoeften" en niet door slechte keuzes, hebben we de neiging om straf te vermijden en in plaats daarvan een andere manier te vinden om slecht gedrag aan te pakken. Onvermijdelijk leidt dit tot druk om kinderen er gewoon mee weg te laten komen, en waar nodig goed gedrag uit te lokken door toegeeflijkheid. Als een kind begint wanneer het hard moet werken, wordt zijn "behoefte" aangepakt door niet te verwachten dat hij hard werkt. Normen worden herhaaldelijk verlaagd waar deze ideologie wordt geaccepteerd. Als een hypothetisch kind met hypothetische onvervulde behoeften niet aan bepaalde verwachtingen zou kunnen voldoen, dan is het antwoord om de verwachtingen voor iedereen te verlagen. In plaats van regels op te stellen die bijna iedereen zou kunnen volgen, en de uitzonderingen daarop als uitzonderlijk te behandelen, worden scholen aangemoedigd om normen zo laag te stellen dat we nooit in staat zouden zijn om de uitzonderingen te vertellen van de kinderen die gewoon niet de moeite zouden kunnen nemen om zich beter te gedragen omdat de school zo weinig van hen verwacht.
De 'progressieve overtuigingen' over leerlingengedrag die ik hier heb geschetst, worden heel vaak gewoon aangenomen. Leraren worden aangemoedigd om te geloven dat ze gewoon zijn hoe de dingen zijn, en dat elke leraar die dit niet accepteert, een gebrek aan mededogen of gezond verstand moet hebben.
(Binnen het ervaringsgericht kleuteronderwijs van Laevers (EGKO) stonden naast het vrij initiatief en de milieuverrijking de pedagogische bevrijdingsprocessen centraal. Laevers sloot zich aan bij de (anti-autoritaire) mythe van het 'creatieve kind' dat onderdrukt en zelfs verminkt en geketend wordt door de beperkingen die opvoeding en onderwijs hem opleggen. Leerlingen worden als heel kwets baar en gekwetst getypeerd.
Laevers schreef: "Er zijn o.a. uit therapie-contexten voldoende aanwijzingen om te stellen dat elk kind in sterkere of minder sterke mate problemen doormaakt, die in de relatie met zijn opvoeders, i.c. de kleuterleidster geen erkenning vinden" (Laevers, F., Het EGKO, doctoraatstudie, KU Leuven, 1980, p. 107.) Volgens Laevers komt de leerkracht er niet toe zich in te leven in wat er zich affectief afspeelt in elk kind en door zijn belering onderdrukt hij op zijn beurt het kind.
De negatieve opvoedingsomstandigheden veroorzaken inperkingen van de (ervarings)mogelijkheden en vervreemding van de eigen ervaringsstroom. Leer krachten moeten proberen die vervreemding onge daan te maken "door 'emancipatie', door het proces van herstel van het contact met de oorspronkelijke beleving" (Cursus KU Leuven, 2002, p. 151).
De EGO-visie van Laevers is zowel beïnvloed door de psychotherapeutische als de non-directieve bewe ging (Freud enerzijds, Maslow, Rogers, Holt anderzijds).
Hierbij worden de onderwijsdoelen en de inter acties met de leerlingen steeds meer in psychotherapeutische termen gesteld. Kinderen moeten worden behandeld als onderdrukte wezens die bevrijd moeten worden van hun ketenen, angsten en stress en terug voeling moeten krijgen met hun oorspronkelijke ervaringsstroom.
Het progressieve/naïeve verhaal over gedrag deel 3
In de twee vorige bijdragen heb ik twee belangrijke onderdelen van het progressieve verhaal over gedrag besproken:
Het idee dat kinderen bevrijd worden door een gebrek aan/verminderen van de discipline. Het idee dat kinderen niet verantwoordelijk zijn voor hun gedrag. De derde en laatste stroming van het progressieve denken over discipline kan worden samengevat als "teacher blaming". Het idee is dat slecht gedrag wordt veroorzaakt doordat individuele leraren in de klas het verkeerde doen voor individuele leerlingen.
Slogans die worden gebruikt om deze filosofie uit te drukken, zijn onder meer"je maakt het weer in je klas", "goed gedragsmanagement is gebaseerd op goede relaties","perfecte planning voorkomt slecht gedrag", "hij/zij gedraagt zich altijd voor mij".
Leraren hebben wel een verantwoordelijkheid om discipline af te dwingen. We kunnen een leraar die weigert de regels te handhaven of die zijn collega's ondermijnt door verwachtingen te verlagen, niet vrijpleiten. Waar een schoolgedragsbeleid duidelijk en werkbaar is, maakt elke leraar die het niet volgt, gedragsproblemen erger, al was het maar door het leven moeilijker te maken voor de leraren die dat wel doen. We hebben allemaal onze rol te spelen als een schoolgedragssysteem goed wil werken.
Afgezien hiervan kun je het gedragssysteem van een school echter niet uitvoeren op basis van het feit dat waar slecht gedrag optreedt, het de schuld is van de leraar, niet van de leerling. Daar zijn verschillende redenen voor.
We maken allemaal fouten.
Wij zijn ook maar mensen; we verknoeien allemaal wel eens gedragsbeleid. Als je erop vertrouwt dat elke leraar het elke keer goed doet, voor 23 lessen per week, zul je teleurgesteld zijn.
Kinderen stemmen hun gedrag af op basis van meer dan wat een leraar doet. Een leraar kan slecht gedrag krijgen omdat hij nieuw is, omdat hij het verkeerde ras/geslacht/seksuele geaardheid heeft, of omdat hij een impopulair onderwerp doceert. Soms krijgt een leraar veel slecht gedrag, alleen maar omdat een leider onder de leerlibgen willekeurig een hekel aan hem heeft.
Sommige klassen zijn gewoon zwaarder dan andere. Je onderste set van 30 jaar 9 jongens zal meestal niet zo goed zijn als je klas van 5 meisjes die A-niveau doen. Geef de leraren de schuld van het slechte gedrag, en je creëert een stimulans voor degenen met macht om het te gebruiken om de gemakkelijkste lessen te krijgen en de moeilijke op de machtelozen te dumpen.
Veel van de strategieën om slecht gedrag te "vermijden", zijn eigenlijk vormen van verzoening. Als je goed gedrag krijgt door de leider onder de kinderen voor je te winnen, door ervoor te zorgen dat de inhoud van de les leuk is, of door een kind nooit te vragen iets te doen wat ze niet willen doen, kun je confrontatie vermijden, maar het zal een aanzienlijke prijs zijn voor hun leren. Dit moet niet worden aangemoedigd.
Als leraren de schuld krijgen van slecht gedrag, zullen ze leven in angst voor een kind dat "aftrapt". Kinderen zullen dit opmerken en uitbuiten.
Op de slechtste scholen stellen kinderen de verwachtingen niet de leraren, en leraren worden afgeschrikt om te proberen verwachtingen te wekken.
Veel 'gedragsmanagementstrategieën' zijn alleen nuttig in de marge. Hoe bekwaam je ook met ze bent, ze kunnen niet de hele cultuur van de school in één les veranderen. Als een voldoende massa kinderen wil dat een klaslokaal in chaos is, zal geen enkele hoeveelheid formulering van uw instructies als een keuze, of het ontmoeten van de kinderen aan de deur met een glimlach dat veranderen.
Werkgedragssystemen komen erop neer dat het voor alle leerkrachten makkelijker wordt om de regels te handhaven. Als alle leerkrachten precies weten wat ze aan gedrag moeten doen en de school de capaciteit heeft om dat te doen, verbetert het gedrag voor iedereen. Als het gaat om gedragsmanagement, zijn de meest voorkomende kritieken op leraren (anders dan het handhaven van regels in de eerste plaats die in mijn eerste post is behandeld) :
Schreeuwen (en/of je emoties tonen). We zijn er allemaal geweest, of je hebt je geduld verloren, of gewoon je stem verheft en als dat niet werkt, kun je nergens heen. Geen enkel advies is slechter voor leraren dan "blijf kalm". Als je nog steeds een keuze hebt om kalm te zijn, dan ben je kalm. Dit is allemaal slechts een manier om leraren te bekritiseren die van streek zijn door slecht gedrag, om hen de schuld te geven van het slechte gedrag. En we kennen allemaal minstens één "schreeuwerige" leraar die perfect gedrag vertoont.
Saaie lessen.
Het kan heel goed zijn dat als je de kinderen gewoon cartoons had laten zien in plaats van ze kwadratische vergelijkingen te laten doen, hun gedrag veel beter zou zijn geweest. En dus? We zijn er om te onderwijzen, niet om te entertainen. En zelfs dan is het een stuk gemakkelijker om een les leuk te maken als je erop kunt vertrouwen dat de kinderen zich gedragen.
Het hebben van "slechte relaties" met kinderen. Sommige leraren vertrouwen erop dat ze de kinderen kunnen charmeren tot onderwerping. Dit werkt tot op zekere hoogte, maar vaak alleen door toegeeflijkheid. De meesten van ons vinden echter dat het voor het grootste deel goed gedrag is dat leidt tot goede relaties en slecht gedrag dat leidt tot slechte relaties. Je kunt het effect niet nemen en er de oorzaak van maken.
Er verschillen wel dingen tussen contexten. Basisschoolleerkrachten brengen veel meer tijd door met dezelfde kinderen en hebben meer kans om verwachtingen te stellen dan leraren in het voortgezet onderwijs. Ook heeft de tijd dat je op een school bent een ernstige invloed op de kansen om verwachtingen voor je lessen te kunnen stellen, ongeacht wat er elders gebeurt. Starten op een nieuwe school is vaak genoeg om snel te leren hoe weinig verschil een leerkracht kan maken in gedrag.
Het is onthutsend hoe vaak degenen die beweren dat een individuele klasleraar perfect gedrag in hun klas kan krijgen zonder een ondersteunend gedragssysteem, zelf geen leraren in de klas zijn.
Topambtenaar Georges Monard en co: geen (onderwijs)administratie als vierde macht a.u.b. Politisering onderwijsadministratie en vervreemding van beleid (Bijdrage uit Onderwijskrant, okt. 2004)
TopambtenaarGeorges
Monarden co: geen onderwijsadministratie als vierde macht a.u.b.
Politisering onderwijsadministratie
en vervreemding van beleid
(Bijdrage uit Onderwijskrant 127, oktober 2004)
1Onze kritiek op ondrwijsadministratie
als 4de macht
De recente en massale kritiek op de te grote 'politieke'
macht van de administratie binnen de Copernicusvisie en hervorming van
minister Luc Van den Bossche van ambtenarenzaken. strookt met ons jarenlange verzet tegen een
analoge hervorming van de Vlaamse onderwijsadministratie zoals die door Van den
Bossche en Monardsinds 1991 werd
uitgevoerd en Monard het onderwijsbeleid naar zich toetrok.
De verstrengeling tussen de politieke en administratieve
opdracht van de ambtenaren leidde tot een ontwrichting van de administratieve
taak én tegelijk tot een doorhollingsbeleid onder druk van de ambtenaren die
voortaan vrijgesteld werden voor de permanente revolutie van het
onderwijs.
Begin de jaren negentig was er al in Vlaanderen een radicale
ombuigingvan de administratie onder
impuls van het trio L. Van den Brande, L. Van den Bossche en W. Demeester. Ze
kondigden zelfs aan dat ze de (afgeslankte) kabinetten zouden afschaffen, maar
zover is het in Vlaanderen nooit gekomen. De reductie van het aantal kabinetsleden
was toe te juichen, maar niet het feit dat de administratie hervormd werd als
een soort 4de macht; wat leidde tot een verstrengeling tussen de taak van de
administratie en deze van de politiek. We waren wellicht de eerste die geregeld
wezen op het gevaar van de te grote politieke macht en eigenzinnigheid van de
(Vlaamse) administratie. Van zodra topambtenaren in sterke mate
verantwoordelijk zijn voor beleidsopties, komt overigens ook hun specifieke administratieve
taak in gevaar: een 'dienende', technische en klantvriendelijke opstelling
vereist de nodige objectiviteit en afstandelijkheid t.a.v. de politiek.
Ambtenaren moeten de burgers en de politici objectieve informatie verschaffen
en niet in de eerste plaats de politieke beleidsopties van de minister en van
hen zelf verkopen: spinnen i.p.v. informeren.
In 'Klasse' van juni 1992 lazen we dat Monard en zijn
topambtenaren op het Franse strand van Deauville besloten hadden het
beleidsvoorbereidend werk en de beleidsadvisering volledig in eigen handen te
nemen en af te stappen van het traditionele overleg en dat minister Van den
Bosche het hiermee eens was. De administrators voelden zich geroepen om
zich te gedragen als verlichte managers die weten wat goed is voor het
onderwijs. In mei 1992 op een studiedag van de administratie te Nieuwpoort
deelden we Monard en zijn topambtenaren mee dat we geenszins akkoord gingen met
hun stemmingmakerij tegen het onderwijsen tegen de lerarenopleidingen en de eerste graad s.o. en hun
leraren/regenten in het bijzonder. Ik wees hen op onze sterke onderwijstraditie
en op het feit dat ook onze eerste graad en de regentaten een export-product
warenen geen kankerplekken. Ik
reageerde ook tegen het voorstel van Monard om de lerarenopleidingen,
normaalscholen, te academiseren.
Ik deelde Monard en co ook mede dat ik me grote zorgen
maakte over hun revolutionaire en eigengereide gedrevenheid. Monard repliceerde spottend dat het hem
verwonderde dat Feys als een
oud-strijder van mei '68 schrik had van revolutionaire hervormingen. Op 28
september 1992 wees ik in een opiniebijdrage in De Standaard op de grote
concentratie van de macht in Brusselse cenakels en op de vervreemding van het
onderwijsbeleid, op vooral ook de
ambtenaren-nieuwe stijl die vanuit hun ivoren toren het onderwijs) en
hervormingsbeleid in eigen handen namen.
De recente mislukte
Copernicushervorming van de federale administratie door minister Van den
Bossche en medewerker Monard die inmiddels overgestapt was naar de administratie
van federaal minister Van den Bossche,was mede geïnspireerd door de hervorming van de Vlaamse administratie.
De kritiek op de Copernicushervorming zoals we die in de hiervoor afgedrukte
bijdrage al uitvoerig formuleerden
wasook grotendeels van toepassingop het functioneren van de Vlaamse administratie en
van de onderwijsadministratie onder leiding van Georges Monard in het
bijzonder. Ook onderwijsminister
Vanderpoorten en bepaalde kabinetsleden hebben aan den lijve ervaren dat het
moeilijk en zelfs levensgevaarlijk is op te boksen tegen het administratief
'Rijk van Georges Monard'; bij het aantreden van Vanderpoorten in 1999 had ik
dat overigens voorspeld. Het kwam tot een scherpconflict (zie verder op).Voor de 'klanten' (de scholen) werd de
administratie ook vaak eerder een te duchten tegenstrever dan een dienaar.
Onze kritiek vatten we destijds als volgt samen: "De
Vlaamse onderwijsadministratie tendeerde sinds 1989 in Nederlandse richting en
dit lijkt ons de belangrijkste oorzaak van het omwentelingsbeleid dat we
sindsdien meemaken. Dit beleid is mede een gevolg van de nieuwe taakverdeling
tussen ambtenarij en politiek waarbij de ambtenaren veel macht kregenen als een soort vierde macht functioneren,
met Monard als grote chef van het departement. Monard en andere ambtenaren zijn
er in geslaagd heel sterk het beleid te bepalen en hun macht uit te breiden; we
kregen steeds meer een administratie naar Nederlands.
In een interview in Onderwijskrant (nr. 78, september 1993)
wezen we onderwijsminister Van den Bosscheop het gevaar van de verstrengeling tussen politiek beleid en
administratie en op het eigengereid optreden van zijn
administratie-nieuwe-stijl. VdB die onze kritiek op de hervormde
administratie geenszins kon appreciëren repliceerde verontwaardigd: "Uw kritiek getuigt van een totaal onbegrip
over hoe een administratie moet werken. De nieuwe administratie heeft nu ook
een beleidsvoorbereidende functie en ze moeten dan ook niet op een opdracht van
mij zitten wachten om een nota met de eigen opvattingen op te stellen. . Dat
maakt de ambtenaren meer verantwoordelijk".VdB zei ons zelfs dat de kabinetten
afgeschaft moesten worden en dat het politieke denkwerk overgenomen moest
worden door de topambtenaren. VdB zag niet het minste probleem in de sterke
verstrengeling van het politieke en het administratieve domein.
Redacteur Hein de Belder stelde in 1995 in De Standaard
terecht dat niet minister Van den Bossche maar Monard de grote chef was van het
onderwijsbeleid (DS, 11.12.1995). Hierop repliceerde C. Anton in een
lezersbrief (28.12.1995): "Ik ben
ontsteld. Wij de kiezende burgers van het land hebben Van den Bossche naar
Brussel gestuurd om een beleid te voeren en niet ambtenaar Monard. Als het
beleid niet goed is kunnen we Van den Bossche naar huis sturen, maar we kunnen
dit niet doen met Monard." Het (zwakke) kabinet van VdB kon weinig
tegengewicht in de schaal werpen en de arrogantie van Monard en co nam sterk
toe.Een paar jaar geleden kwam het tot
een ernstige aanvaring tussen de administratie en het kabinet van
Vanderpoorten, Monard duldde niet dat kabinetsmedewerkers als M. Luwel een
eigen visie propageerden en dat Luwel zich kritisch uitliet over het
functioneren en over de ondeskundigheid van de administratie. De topambtenaren
gingen in staking en eisten het ontslag van Luwel. Zelf schreven we een aantal
bijdragen over 'Het Rijk van Monard'.
De topambtenaren binnen de onderwijsadministratie (Monard,
Adé ) traden meer op als mensen die zelf grotendeels het beleidsconcept bepalen
dan als mensen die instaan voor de technische ondersteuning van het beleid en
die tegelijk in dienst staan van de scholen en leerkrachten. Monard en co
trokken alles naar zich toe: beleidsopties, beleidsadvisering, toekenning van
onderzoeksprojecten en verklaarden zichzelf deskundig op alle gebied. Toen
prof. Jan Van Damme er op een IVOstudiedag op wees dat de
onderwijsadministratie ook in dienst moest staan van de scholen, antwoordde
Monard dat zijn administratie zich eerder met de beleidsvoering moest inlaten.
De eigenzinnige en machtige topambtenaren fungeerden
voortaan als vrijgestelden voor het politieke beleidsdenkwerk en voor de
permanente revolutie van het onderwijs. Voor de advisering van het beleid werd
minder en minder een beroep gedaan op de ervaring van de scholen, leerkrachten
en onderwijsraden; de topambtenaren namen meer en meer dat werk over; aldus
vervreemdde het beleid van de onderwijspraktijk.
In 1996 formuleerde ook J. Verhelst raken bezwaren tegen de hervorming van de (Vlaamse)
administratie, te grote beleidsmacht voor de topambtenaren. Hij schreef: "Natuurlijk is het goed dat politici het oordeel van hoge
ambtenaren respecteren, maar de politieke klasse ondergraaft zichzelf wanneer
al te licht de verantwoordelijkheid aan dergelijke uitvoerders wordt
doorgeschoven. Hij schreef ook terecht: De hoge ambtenaren die naar actuele
trend geresponsabiliseerde uitvoerders zijn geworden, omringen zich ook veelal
met mensen met gelijklopende belangen. Aldus geraakt de administratie
volgetankt met volgelingen" (De Morgen, 12 jan. 1996). Verhelst wees
zowel op een scheeftrekking van het politiek beleid als op een scheeftrekking
van de administratie. Binnen de onderwijsadministratie stelden we inderdaad ook
vast dat Monard zich liet omringen door trouwe volgelingen als b.v. Roger
Standaert die de eindtermenoperatie mocht modereren, de dubieuze Uitgangspunten
voor de eindtermen,en wat later ook
vanbasiskwalificaties voor de leraren
mocht opstellen, en die ookde inspectiecriteria
mocht opstellen. (Het duo Monard-Standaert kreeg al te veel macht en invloed op
het onderwijs. Ze zijn beide in sterke mate mede verantwoordelijk voor de
aantasting van de kwaliteit van het onderwijs en van de niveaudaling. Een
topambtenaar als Theo Mardulier die zich al in 1996 uitsprak voor radicaal
inclusief onderwijs bleef ook een heel lange tijd mede verantwoordelijk voor
het opstellen van inclusiedecreten en hield geen rekening met de vele kritiek
vanwege de praktijkmensen.
De verstrengeling tussen het domein van de administratie en
het domein van de politiek werd een grote kwaal binnen het onderwijsbeleid. Zo
merkten we al vlug meteen dat de
informatie die de topambtenaren over de toestand van ons onderwijs
verspreidden, helemaal niet meer klopte; denk b.v. aan het rapport 'Het
educatief bestel in België',de
'Knelpuntennota' van Monard', de uitspraken over de lerarenopleiding. In functie van de beleidsopties publiceerden
de hoge ambtenaren fabuleuze cijfers over het aantal zittenblijvers, bijna 10 %
in het eerste jaar S.O. Hiermee verbonden werd de lagere cyclus S.O. als een
probleemcyclus voorgesteld en de opleiding van de regenten radicaal in vraag
gesteld, enz. De informatie die de administratie verspreidde stond in functie
van het verkopen van de eigen beleidsopties en leidde tot regelrechte
stemmingmakerij en bijna 20 jaardebat
over de structuurhervormingvan het
secundair onderwijs.
In ons interview met VdB (Onderwijskrant, september 1993)
wierpen we op dat vooral Monard en co het beleid uittekenden en dat de minister
niet langer ook een beroep deed op het advies van ervaren en wijze mensen uit
de sector, bv. Hoge raad voor het PHO. We wezen op de ondemocratische manier
waarop het hervormingsplan hoger onderwijs van Monard tot stand gekomen was en
op de haast waarmee Monard en co die wou doordrukken., de
overrompelingstactiek. We
beklemtoondendat we aanstoot namen aan
de stemmingmakerij van hoge ambtenaren die de indruk wekten dat zij ons
onderwijs en de lerarenopleidingen uit de grote ellende moesten verlossen en
dat enkel copernicaanse hervormingen soelaas konden brengen. Van zodra hoge
ambtenaren uitpakten met eigen beleidsopties, konden ze ook niet langer meer op
een objectieve wijze omspringen met feitelijke gegevens. VdB legde in het
interview onze kritiek naast zich neer. Toen we in 2000 een interview afnamen
van minister Vanderpoorten probeerden we ook haar te overtuigen van de grote
kwakkels over onze lagere cyclus S.O. e.d. die door de topambtenaren verspreid
werden. Tevergeefs. Ook zij bleef die
kwakkels verder verspreiden op gezag van haar topambtenaren : Waarom zou ik
jullie en niet Monard moeten geloven?.
2Politieke administratie als 4de
macht: veel gevaren
In verband met de Copernicusoperatie van minister Van den
Bossche kwam er veel kritiek op de verstrengeling tussen het domein van de
politiek en het domein van de administratie. We stelden al dat we in een
interview in 1993 VdB wezen op de vele gevaren van zo'n verstrengeling.
Dirk Van Melkebeke formuleerde in 1997 rake kritiek op de (Vlaamse) administratie
nieuwe stijl: "Het kan en mag niet
dat de administratie de politiek bepaalt. De administratie bepaalt dan vlug wat
een minister kan doen en laten, m.a.w. de minister wordt een doorgeefluik voor
wat de administratie beslist" (De Morgen, 6.02.1997). Ook Louis
Tobback wees op de gevaren van de hervorming van de Vlaamse administratie
(DSMagazine, 28.02.1997). Niettegenstaande de kritiek op de hervorming van de
Nederlandse en Vlaamse administratie al een tijdje bekend is, probeerde VdB bij
de Copernicushervorming dezelfde visie over de politieke beleidsfunctie van de
administratie toe te passen.
Politocologen in Nederland stellen en betreuen al een tijdje dat in hun land de administratie
een 4de macht geworden is en dat er al lang geen democratie meer is, maar een
verzameling van netwerkjes tussen machtige ambtenaren en
volksvertegenwoordigers. De recente politieke malaise in Nederlan en de
vervreemding van de burger zou hier mee samenhangen. In zijn boek 'Niet spreken
met de bestuurder' beschrijft Gerard Van Westerloo'de
gigantische vervlechting tussen ambtenarij en politiek, een tweekoppig monster
dat in Nederland de hele publieke sector gekoloniseerd heeft' (De Morgen
Boeken, 18.06.03). In Nederland had men ook herhaaldelijk vastgesteld dat de
administratie de informatie monopoliseerde en geregeld informatie achterhield. (NvdR: ook recente schandalen in Nederland
(toeslagenaffaire e.d.) worden op nam geschreven van de machtige administratie.)
In 2003 wees ook Herman Lauwers, fractieleider van Spirit,
op het gevaar dat de minister en de politiek de speelbal van de administratie
worden. (DS, 17.06.03). Hij schreef: "Zowel
de beleidsvoorbereidende als de uitvoerende delen van de (hervormde)
administratie zijn grotendeels vastbenoemde ambtenaren. Een minister moet dus
altijd een evenwicht zoeken tussen zijn tijdelijk leiderschap (met de eigen
inzichten en die van zijn coalitiepartners) en zijn administratie. De leidende
ambtenaren hebben ook een eigen visie op hun beleidsdomein. Hoewel ik besef
dat het controversieel is, wil ik hier toch enige voorzichtigheid bepleiten.
Kabinetten moeten afgeslankt worden, maar niet afgeschaft. Als ministers
sneller dan voorheen vervangen moeten worden onder mediadruk, dan is het voor
hen van levensbelang een team van gelijkgezinde deskundigen te hebben dat
voorstellen van de administratie beoordeelt, onderhandelt met andere
administraties, met andere kabinetten. Er is een staf van partijpolitiek
geëngageerde deskundigen (een kabinet, dus) nodig om de ministers het
leiderschap te kunnen geven over hun administratie. Anders worden ze er de
speelbal van. Het gaat om het behoud van het gezag ten overstaan van de
administratie."
3. Conflict tussen administratie/Monard
en kabinet Vanderpoorten
Bij het aantreden van Vanderpoorten voorspelden we in O.Kr.
nr. 108 (september 1999) de problemen tussen de topambtenaren en het nieuwe
kabinet. We schreven: "De vraag is
of het beperkte kabinet van Vanderpoorten zal kunnen optornen tegen een
machtige administratie en een Monard die geen tegenspraak duldt. Zullen Monard
en zijn medewerkers bereid zijn om voldoende beleidsinformatie te verschaffen
en om het beleid van de nieuwe minister loyaal uit te voeren?". Bij
het aantreden van minister Vanderpoorten bleek al vlug dat het niet klikte tussen topambtenaarMonarden anderzijds het nieuwe kabinet en de nieuwe minister. Zo duldden de
hoge ambtenaren niet dat het kabinet eigen plannen opstelde, bv. voor de
hervorming van het hoger onderwijs (Bologna). Een paar jaar later werd
vastgesteld dat Monard informatie achter hield en gingen Monard en co in de
clinch met het kabinet; ze dreigden zelfs met het staken van de medewerking.
Onder druk moest Vanderpoorten adjunct-kabinetschef Marc Luwel ontslaan omdat
hij scherpe kritiek had geformuleerd aan het adres van Monard en co.
Ook Steve Stevaert als Vlaams minister moest destijds optornen tegen een te machtige
administratie. Een aantal onderhandelaars bij de regeringsvorming van 1999 hadden dus zelf aan
den lijve ervaren dat de zgn. responsabilisering van de hoge (Vlaamse)
ambtenaren geleid had tot een administratie als een soort vierde (politieke)
macht.We hopen nu maar dat ook binnen
het Vlaamse beleid zal nagedacht worden over de gevaren van de administratie
als 4de macht en dat ook daar een aantal bakens verzet zullen worden.
4Onderwijsadministratie als 4de
macht
De hervorming van de Vlaamse (onderwijs)administratie leidde
mede tot de huidige malaise op het vlak
van het onderwijsbeleid. In Onderwijskrant bekritiseerden we geregeld de te
grote macht van de onderwijsadministratie die sinds 1989 hervormd werd naar het
voorbeeld van het controversiële Nederlandse poldermodel. Een groot aantal
ambtenaren die veelal het onderwijs niet van binnenuit kennen zijn er
vrijgesteld voor de permanente revolutie van het onderwijs. Dit leidde tot een
doorhollingsbeleid en tot een vervreemding met het onderwijsveld.
De topambtenaren binnen het onderwijsministrie
verkregen/namen te veel macht en dit leidde tot arrogantie en tot een beleid
dat al te weinig rekening hield met de basis en met de werkelijkheid. Een
hoofdprobleem is dat de administratie haast volledig ontsnapt aan democratische
controle doordat zij niet interpelleerbaar is door de vertegenwoordigers van
het volk. Het feit dat de ministers in Nederland heel weinigkabinetsmedewerkers hebben, betekent dat ze bijna blind op hun
administratie varen; een aantal politieke schandalen hebben bewezen dat deze
aanpak niet deugt. Te grote macht en zelfstandigheid van de ambtenaren schept
heel wat problemen.
De ontwikkelingen binnen de beleidsadvisering leidden ook
tot een grote kloof tussen basis en beleid en tot een wereldvreemd beleid. Als
de ambtenaren het politieke denkwerk naar zich toehalen, dan vergroot de kloof
tussen basis (burgers) en beleid. Hierbij komt ook dat de onderwijsambtenaren
weinig of geen ervaring hebben met de onderwijspraktijk. Als de ambtenaren de
grote verantwoordelijken worden voor het beleid, zullen ze ook geneigd zijn
deze macht te legitimeren door voortdurend revolutionaire hervormingen voor te
stellen; een groot aantal ambtenaren is immers vrijgesteld voor de permanente
revolutie van het onderwijs" (Onderwijskrant, september 1999). We hebben
ook herhaaldelijk geschreven dat de stemmingmakerij tegen het onderwijs een gevolgwas van de revolutionaire hervormingsdrang van de administratie.
5Revolutionaire bevlogenheid en
stemmingmakerij van topambtenaren als Monard
We merkten al in 1991 dat topambtenaren in tal van rapporten
en uitspraken hun macht misbruikten; vanuit hun revolutionaire bevlogenheid
verkondigden ze de grootste kwakkels over de kwaliteit van ons onderwijs. In
het 'Knelpuntenrapport' van Monard (1991) bleek dat de topambtenaren overal
grote knelpunten zagen en met geen woord repten over de sterke kanten van ons
onderwijs. Onderwijsmensen konden hun ogen niet geloven toen ze iets later in
'Het educatief bestel in België' (1991) lazen dat bijna 10 % Vlaamse leerlingen
bleef zitten in het eerste jaar S.O. Mijn broer, Gaby Feys, was verontwaardigd
en stelde op basis van een eigen enquête vast dat er slechts 2,5 % waren in het
katholiek onderwijs.
Monard en co verspreidden aldus de kwakkel dat de lagere
cyclus S.O. een probleemcyclus, een ware kankerplekwas.Zelfs eenweerlegging van de
zittenblijverscijfers door prof. Jan Vandamme dieconstateerde dat er in werkelijkheid voor
heel Vlaanderen slechts 3,4 %waren in
het eerste jaar S.O., kon dit 'ideé fixe' niet meer wegwerken. Zelf stelden we
vast dat voor de Unesco-zittenblijverstabellen voor het basisonderwijs onze
administratie het aantal leervertraagden aan het eind van het basisonderwijs
vergat (?) te delen door het aantal leerjaren, zodat Vlaanderen alle records
inzake zittenblijven klopte. Monard en co wilden deze blunders niet
rechtzetten. Prof. H. Van Daele deed dit wel en bestempelde dit als een grote
blunder vanwege de administratie. Pas onlangs gaf Johan Vanderhoeven de
eindredacteur van 'Het educatief bestel " ruiterlijk toe dat dit rapport
veel kwakkels verspreiddeover
zittenblijven e.d. (Caleidoscoop, september 2002).We lazen verder in 'Het educatief bestel ' dat
de democratisering van het onderwijs weinigof geen resultaten had opgeleverd en andere vernietigende
uitspraken.Door dit basisrapport werden
de buitenlandse OESO-doorlichters op het verkeerde been gezet.
Tijdens het symposium over het OESO-rapport (april 1992)
zaten we ons in de grote aula van de UIA dood te ergeren over de vele onzin die
er verkondigd werd. In de namiddagsessie over de lerarenopleiding deden we wel
ons best om vanuit de zaal wat weerwerk te bieden. We wezen o.a. op de o.i.
goede kwaliteit van de lagere cyclus, de regenten en hun opleiders. Jammer
genoeg beschikten we in die tijd nog niet over de resultaten van
landenvergelijkend onderzoek (TIMMS en PISA) waarin bevestigd werd dat onze
lagere cyclus S.O. uitstekend scoorde en dat de doorstroming (zonder
vertraging) hier veel vlotter verliep dan in het buitenland. Toen we in een
interview Vanderpoorten (februari 2000) wezen op de vele kwakkels die de
administratie in het 'Educatief bestel in België' en in andere rapporten
verspreidde,repliceerde ze dat ze bleef
geloven in de analyse die door de administratie werd voorgelegd.
We merkten verder dat het duo Monard-Adé zonder overleg met
de betrokken onderwijssectoren uitpakte met revolutionaire hervormingsplannen
voor de lerarenopleiding en voor het HOBU. Monard pakte in oktober 1992 uit met
radicaal hervormingsplan voor het HOBU en wou dit al vanaf september 1993
invoeren. Waar vóór 1989 de beleidsadvisering voor de lerarenopleiding vooral
in handen was van de 'Hoge raad voor het PHO', namen nu Monard en enkele
topambtenaren de beleidsadvisering in eigen handen. We stelden ook vast dat
Monard zich liet omringen met volgelingen.
Volgens Suzan Langenberg mislukteook de Copernicushervorming omdat minister
Van den Bossche opnieuw een beroep deed op beleidsadviseurs die het veld niet
kenden. Ook bij de onderwijshervormingen van de voorbije 12 jaar stelden we
vast dat naar de betrokkenen niet geluisterd werd. Dit leidde er zelfs toe dat
de beleidsmensen het voor de ondertekening van de Bologna-verklaring geenszins
nodig vonden vooraf de betrokken sector van het hoger onderwijs te informeren
en te raadplegen. Voortaan beslisten de ambtenaren-nieuwe stijl vanuit hun
ivoren toren.
6Vervreemding beleidsmaker van
onderwijswereld
In een '1 september-commentaar' (2003)schreef de 'Gazet van Antwerpen' terecht dat
er in onderwijsmiddens een grote ontevredenheid heerst omwille van het
omwentelingsbeleid van de voorbije tien jaar dat tot een vervreemding tussen
het beleid en de scholen leidde. We stelden de voorbije jaren geregelddat de politiek en de democratische
inspraakorganen ondergraven worden als de verantwoordelijkheid voor het
beleidsvoorbereidend werk vooralnaar de
administratie wordt doorgeschoven en als die ambtenaren zich verantwoordelijk
voelen voor de permanente revolutie van het beleid.
We illustreren nog even de malaise in de onderwijswereld met
het eigengereid optreden van Monard en co. vanaf 1991. We beperken ons tot twee
voorbeelden, de hervorming van de lerarenopleidingen en van de eerste graad
S.O.
*De malaise die we de voorbije 12 jaar meemaken rond de
hervorming van de lerarenopleiding is een duidelijke illustratie van het slecht
functioneren van de administratie nieuwe stijl. In de voorbije eeuw werden de
lerarenopleidingen herhaaldelijk hervormd. Tot 1989 oriënteerde de
onderwijsminister zich hierbijop het
advies van wijze en ervaren mensen die de sector van binnenuit kenden: het
beleidsvoorbereidend werd voor een groot deel gepresteerd door de inspectie van
het normaalschoolonderwijs en later door de 'Hoge raad voor het PHO'. Het debat
over de belangrijke hervorming van 1984 verliep vlekkeloos omdat de Hoge Raad
de deskundigheid en veldkennis bezat om een degelijk voorstel te formuleren.
Vanaf 1989 waren het vooralhoge
ambtenaren en in het bijzonder het duo Monard-Adé die het beleidsadvies naar
zich toehaalden, met alle gevolgen vandien; de malaise is ook vandaag nog heel
groot.
*Vanaf het rapport 'Het educatief bestel in België' (1991),
de Knelpuntennota (1991) verkondigden
Monard en co dat de eerste graad S.O. de grote kankerplek was van ons
onderwijs, dat de regenten niet goed functioneerden en dat dus ook het
regentaat de helling op moest. Monard en Adé stelden dat de lerarenopleidingen
ge-academiseerd moesten worden.Het
recente PISA-rapport waaruit nog eens duidelijk bleek dat de doorstroming in
onze lagere cyclus veel beter verloopt dan in het buitenland en dat onze
15-jarigen prima scoren, slaagde er evenmin in de idée fixe van een zieke
lagere cyclus S.O. en een ziek regentaat te doen verdwijnen. Indien men het
advies zou gevraagd hebben aan 'wijzen uit het S.O.' dan zou men tot totaal
andere conclusies gekomen zijn. De foutieve analyse ligt ook aan de oorsprong
van een aantal geïmproviseerde experimenten die sinds 1 september 2003
opgestart zijn in de lagere cyclus S.O. Deze 'wilde' experimenten en de nog
steeds dreigende afbraak van de kwaliteit van de regentaatsopleiding dreigen
afbreuk te doen aan de kwaliteit van onze lagere cyclus.
7 Besluit
In deze bijdrage probeerden we duidelijk te maken dat het
huidige doorhollingsbeleid vooral een gevolg is van de hervorming van de
administratie. De overeenkomsten met de kritiek op de Copernicushervorming zijn
overduidelijk. Willen we het doorhollingsbeleid een halt toeroepen, dan moeten
we de hervorming van de onderwijsadministratie drastisch terugschroeven en de
sterke verstrengeling tussen administratie en politiek wegwerken.
Copernicaans doorhollingsbeleid van minister Luc Van den Bossche (1991-2003): topambtenaren als 4de macht, ontwrichting onderwijs ...
Copernicaans doorhollingsbeleid van minister Luc Van den Bossche (1991-2003): topambtenaren als 4de macht, ontwrichting onderwijs ...
Bijdrage uit oktober 2003, 20 jaar geleden, in Onderwijskrant nr. 127: relevant nog in de context van recente voorstellen om veel meer macht toe te kennen aan de administratie/topambtenaren en de kabinetsmedewerkers sterk te beperken.
Citaat vooraf: GERFA tilde het zwaarst aan het feit dat de ambtenaren als gevolg van de Copernicushervorming van de ambtenrij het beleidsvoorbereidende (politieke) denkwerk in handen kregen, waardoor er een totale verstrengeling en verwarring kwam tussen het domein en de bevoegdheid van de politiek enerzijds en anderzijds het domein van de administratie. De verwarring tussen de politieke en bestuurlijke sfeer heeft nog een pervers effect: het brengt de rol van advies en bijstand die de administratie moet spelen met de politieke macht bij het bereiken van haar doelstellingen ernstig in gevaar. Deze missie van expertise wordt problematisch vanaf het moment dat hoofden van de administratie zelf optreden als "politici" in plaats van technici. ...
De burger-kiezer-belastingbetaler wordt dus geconfronteerd met een politiek-bestuurlijk systeem waarover hij niet veel controle meer heeft en dat de regering-Verhofstadt aanzienlijk heeft versterkt door hypergepolitiseerde 'pseudo-managers' als staatshoofd aan te stellen en door het organigram van de openbare diensten te vervagen.
1 Inleiding: doorhollingsbeleid Van den Bosche-Monard
In deze bijdrage maken we een kritische eindbalans op van het beleid van Van den Bossche als minister van onderwijs (1991-1999) en als minister van ambtenarenzaken (1999-2003). De kritiek op het doorhollingsbeleid binnen de Copernicushervorming correspondeert volledig met de kritiek die we vanaf 1992 formuleerden op de onderwijshervormingen (1991-1999) van VdB en op het functioneren van de onderwijsadministratie o.l.v. Geoges Monard in het bijzonder (zie volgende bijdrage).
In een interview wezen we Van den Bussche in 1993 al op de grote gevaren die verbonden zijn aan de verstrengeling tussen de administratieve opdracht van de ambtenaren en hun nieuwe beleidsvoorbereidende opdracht waarbij ze ook volledig belast werden met het uittekenen van de 'politieke' beleidsopties. Vanuit dit perspectief hebben we in Onderwijskrant al een paar jaar geleden gewaarschuwd voor een analoge aanpak binnen de Copernicushervorming van de administratie.
Het is ons in deze bijdrage niet in de eerste plaats te doen om kritiek op de persoon van VdB, maar om zijn visie op de rol van de administratie, en om typische doorhollingsstijl en zijn kinderlijk vertrouwen in de neoliberale logica van de profitsector passen wel vrij goed bij het beleid dat hij zelf en vele anderen voorstaan en pratikeren. We proberen al lange tijd de vele mythes rond het beleid van VdB te doorprikken. Het verheugt ons dat nu velen onze mening delen.
Van den Bossche die zichzelf beschouwde als het middelpunt van het heelal pakte al te graag uit met Copernicaanse bulldozer-vernieuwingen en verbale krachtpatserij. Zijn mix van gebulder en Sirenegezang kon lange tijd een aantal mensen en de media misleiden en zelfs bekoren. Wijzelf en andere onafhankelijke waarnemers hebben steeds zijn voortvarende aanpak en omwentelingsbeleid ten zeerste bekritiseerd - en ook zijn hervorming van de afministratie.
We staan lange tijd stil bij Copernicushervorming van de administratie omdat we uit de recente analyses van Copernicus veel kunnen leren over fouten die bij Vlaamse hervormingen van het onderwijs en van de onderwijsadministratie gemaakt werden/worden. Wie de Copernicus-revolutie van de federale regering een miskleun noemt, moet daaruit ook de conclusie trekken voor Vlaanderen waar een dergelijke hervorming al vroeger plaatsgreep.
Op federaal vlak wordt nu bv. de sterke verstrengeling/verwarring tussen de politieke taak van de beleidsmensen en de administratieve taak van de ambtenaren van de Copernicushervomring van Van den Bossche achteraf terecht weer afgebouwd. Waarop wachten we om ook deze verstrengeling binnen het Vlaamse beleid weer op te doeken? Het is ook duidelijk dat men bij de hervorming van een non-profit-sector niet zomaar de logica en mores van de profit-sector moet overnemen en dat een top-down oekazebeleid tot mislukking gedoemd is.
2 Copernicushervorming ontluisterd
De hele Copernicushervorming van minister Van den Bossche is volgens veel waarnemers de grootste mislukking van de regering Verhofstadt I, een aanfluiting van degelijk en doordacht beleid. In krantencommentaren lazen we begin september 2003 Copernicus werkte niet zoals bedoeld, en uiteindelijk waren de 'managers' toch gewoon de kabinetschefs van de ministers, zoals vroeger. Maar het kostte wel drie keer zoveel. (Luc Van der Kelen, Het Laatste Nieuws, 4.09); ' (Gazet van Antwerpen. 4.09), Minister Arena stelde in een interview: De Copernicusperiode was traumatiserend voor de 80.000 ambtenaren' (Le Soir, 3.09).
Michelle Lamensch drukte het in 'Le Soir en ligne' zo uit:.Seule réalisation: au sommet de l'Administration, on a placé 14 'top managers', dont 12 sont issus des anciens cabinets ministériels. We kregen dus meer i.p.v. minder politisering.
Yves Leterme stelde cynisch: De vele ambtenaren van goede wil blijven ontgoocheld en gedemotiveerd achter. Zij kregen alvast de opdracht de honderden affiches van de muur te halen waarmee 'Copernicus-waarden' werden gepropageerd."
Deze en vele andere kritieken werden ook al maanden geleden uitvoerig beschreven in gefundeerde evaluatierapporten. We denken vooreerst aan het kritisch-constructieve memorandum van GERFA, Reconstruisons la fonction publique fédérale (april 2003). (GERFA = Groupe d'étude et de la réforme de la fonction administrative, die al sinds 1999 vrij progressieve voorstellen formuleert om de administratie te depolitiseren en te moderniseren) .GERFA tilde het zwaarst aan het feit dat de ambtenaren het beleidsvoorbereidende (politieke) denkwerk in handen kregen, waardoor er een totale verstrengeling en verwarring kwam tussen het domein en de bevoegdheid van de politiek enerzijds en anderzijds het domein van de administratie.
De administratie werd aldus sterk gepolitiseerd en de (gepolitiseerde) topmanagers kregen te veel macht in handen; daardoor kwamen volgens GERFA ook de specieke kenmerken van een goede administratie in het gedrang: de administratie moet bv. een objectieve, onafhankelijke en technische analyse van de situatie voorleggen (zie verder paragraaf 4.1).
De nieuwe regering is ingegaan op deze kritiek en heeft het beleidsvoorbereidend denkwerk weer toevertrouwd aan de minister en zijn kabinet. De nieuwe ministers wilden voor hun beleid niet totaal afhankelijk zijn van de nieuwe topmanagers die eventueel totaal andere (politieke) opties voorstaan en de uitvoering van hun beleidsopties zullen tegenwerken. Bijna drie jaar lang zal de minister van Ambtenarenzaken VdB in gang zetten wat hij pompeus zijn hervorming 'COPERNIC' noemt en die uiteindelijk zal worden teruggebracht tot de benoeming van gepolitiseerde topmanagers, de vermenigvuldiging van parasitaire structuren, de ongelukkige onderdrukking van bepaalde diensten, dit alles aangevuld met een beroep op audits, Headhunters en allerlei particuliere bedrijven betaalden knap en door een peperduur promotiebeleid. VdB heeft in die jaren rijkelijk uitgegeven (meer dan een miljard frank per jaar) en laat het ambtenarenapparaat achter in een staat van puin en onbeschrijfelijke verwarring."
In het degelijk rapport van CCOD-voorzitter Luc Hamelinck Copernicus-hervorming: een evaluatie treffen we analoge kritiek aan (Gids op Maatschappelijk Gebied, mei 2003, 11 pagina's). Hamelinck besloot: De federale administratie komt niet versterkt uit 4 jaar Copernicus. VdB heeft een bestuurlijke chaos achtergelaten. Het personeel is bereid om mee te werken aan een verandering; doch dit vergt een geloofwaardige verandering en een volgende minister met gezond verstand. Een resem aspecten zijn ronduit fout aangepakt: de overdreven prioriteit aan nieuwe structuren, de top-down-aanpak, de culpabiliserende aanpak tgo. het personeel, het blind geloof in externe consultants, de onuitlegbare virtuele matrix, de koppensnellerij, de concrete uitwerking van functiefamilies en competentietests, ze hebben het krediet dat het personeel en de publieke opinie in de hervorming konden hebben, verkwanseld.
Volgens de ambtenaren, de vakbonden, minister Arena, de Artemis-enquête en vele anderen heeft de peperdure Copernicushervorming van de ambtenaren een trauma veroorzaakt bij de 80.000 federale ambtenaren en weinig bijgedragen tot het optimaal functioneren. Na het politiek afscheid van VdB komt de kritiek op zijn beleid als minister meer openlijk tot uiting. Er is al lange tijd kritiek op de Copernicushervorming van VdB maar in Vlaanderen klonk die te weinig door omdat Van den Bossche erin geslaagd was de media voor zijn propagandakar te spannen.
CCOD-voorzitter Luc Hamelinck schrijft hierover: De media zijn als nooit tevoren bewerkt vanuit de kabinetten (o.c.). Kritische standpunten en de mening van de vakbonden vonden er geen weerklank. Guy Tegenbos van De Standaard en Yves Desmet van De Morgen bv. negeerden de kritiek en wekten de indruk dat deze enkel uit de hoek van de Parti Socialiste kwam. Ook de degelijke analyse van L. Hamelinck van mei j.l. werd bv. gewoon doodgezwegen. Gelukkig bleven de redactie van 'Knack' en de Franstalige kranten het Copernicusbeleid van VdB kritisch volgen.
In 'Le Soir' en La Libre Belgique werd Copernicus van meet af aan kritisch onthaald. Begin 2001 typeerde prof. Delice Dassetto (socioloog UCL) het Copernicusplan als een gevaarlijk Plan Sirène naar de naam van deze godinnen die de voorbijvarenden met hun betoverend gezang misleidden door hen een fictie voor te schotelen die sterk afweek van de realiteit" (La Libre Belgique, 22. 02. 2001). Dassetto beschreef uitvoerig de vele copernicaanse ficties omtrent het functioneren van de administratie. Eén van de ficties bestond erin de administraties voor te stellen als een soort staatsbedrijven met aan de top een manager die betaald wordt zoals in de grote bedrijven. Een andere fictie was uiteraard dat er voortaan geen politieke benoemingen meer zouden gebeuren. Niets zou volgens hem minder waar blijken. Een derde fictie was dat de ambtenaren het beleid in handen moesten nemen; het grote gevaar van een administratie als vierde macht werd over het hoofd gezien. Het waren dus niet enkel de PS en de vakbonden die van meet af aan Copernicus bekritiseerden en VdB ook verweten dat zijn aanpak haaks stond op een doordachte vernieuwing.
De foutieve aanpak van Copernicus verrast ons niet. In Onderwijskrant hebben we zelf al een paar jaar geleden geschreven dat het met Copernicus de verkeerde kant opging omdat VdB net dezelfde fouten maakte als bij zijn onderwijshervormingen. De kritiek van Hamelinck e.a. op de aanpak van Copernicus is grotendeels dezelfde als de kritiek die we vanaf 1992 formuleerden op de aanapk van de HOBUhervorming e.d.
3 Verlossingsbeleid vanuit ivoren toren
3.1 Onderwijsbeleid vanuit ivoren toren
Tussen 1991 en 1999 wezen ook wij er voortdurend op dat velen zich lieten misleiden door het sirenegezang van het Copernicaanse duo Van den Bossche-Monard die van meet af aan opteerden voor een (revolutionair) doorhollingsbeleid zonder inspraak van de betrokkenen. We wezen er vanaf 1999 ook geregeld op dat VdB bij de hervorming van de ambtenarij opnieuw zijn doorhollingsfilosofie pratikeerde en voor een oekazebeleid koos.
Van den Bossche en Monard pakten tussen 1991 en 1999 voortdurend uit met radicale onderwijshervormingen die zij al te graag het etiket revolutionair of copernicaans opkleefden. Een paar voorbeelden. In zijn Beleidsprioriteiten 1995-1996 stelde VdB als onderwijsminister dat de kwaliteit en de geloofwaardigheid van het onderwijs in het gedrang waren en dat hij daarom zou kiezen voor radicale hervormingen in het basis- en secundair onderwijs en hoog spel zou spelen', net zoals bij de HOBUhervorming Iedereen moet hangen, aldus de minister. In een commentaar hierbij schreef secretaris-generaal Georges Monard: Kurieren am Symptom volstaat niet meer, alleen radicale hervormingen zoals deze van het HOBU, kunnen heil brengen (T.O.R.B., 1995, nr. 4).
In diezelfde bijdrage pronkte Monard ook met het feit dat de radicale hervormingen het gevolg zijn van het feit dat zijn administratie sinds 1991 op een heel actieve manier aan beleidsvoering doet en voortaan de beleidsadvisering monopoliseerde; een openlijke keuze voor een top-down-aanpak.
Vanaf 1991 verkondigden de topambtenaren dat ons onderwijs totaal ondermaats en ouderwets was en dat enkel een revolutionaire verlossing uit al die ellende soelaas kon brengen. Bij deze redding was overleg met het onderwijsveld overbodig; de hervormingen werden geïmproviseerd vanuit de ivoren toren van het duo VdB-Monard. Na de HOBU-hervorming kwam er gelukkig heel wat kritiek op de hervormingsplannen voor het secundair onderwijs en het duo VdB-Monard moest die grotendeels terug opbergen. Mede door de aanwezigheid van een aantal politici binnen de inrichtende machten van het secundair onderwijs vonden de critici van de plannen van VdB-Monard meer gehoor. Dit belette niet dat de topambtenaren binnen de administratie van Monard zich nog steeds geroepen voelden om allerhande revolutionaire hervormingsplannen uit te werken; ook op vandaag is dit nog steeds het geval. Het grote ongenoegen in het onderwijsveld heeft alles te maken met het doorhollingsbeleid van de voorbije 12 jaar
3.2 Verlossingsbeleid binnen Copernicus
Ook als minister van ambtenarenzaken wou VdB als Copernicaan en 'verlosser uit de ambtenarij-ellende' de geschiedenis ingaan. GERFA tilt in haar memorandum (april 2003) heel sterk aan het doorhollings- en oekazebeleid van VdB waarbij geen beroep werd gedaan op de ervaring en inspraak van de betrokkenen; ook de vele hervormingsvoorstellen die GERFA sinds 1999 formuleerde werden genegeerd. Ook Suzan Langenberg maakte een scherpe analyse van de volgens haar totaal verkeerde aanpak van de Copernicushervorming en van de windhoos en trauma's die VdB veroorzaakte (DS, 8.09.03). Langenberg is een communicatiedeskundige voor Project 21 en verdiept zich in de ethiek van het besturen; zij beschouwt Copernicus als een onethische hervorming. Volgens Langenberg vertrok VdB van een karikatuur van de bestaande toestand. De ambtenaar werd door VdB en co 'als een slachtoffer van zijn eigen stofjas beschreven: verschraald, verschroeid, vastgegroeid met zijn stoel, suf, passief, incompetent en analfabeet"
Deze stereotype diagnose is volgens haar in de hand gewerkt door de Copernicaanse ivoren toren van VdB en co en door 'de massale invoer van dure, onverschillige adviseurs'. In de boodschap aan het personeel zijn uitspraken over 'luie' en 'onbekwame' ambtenaren lang blijven nazinderen. De culpabiliserende opstelling tgo. de ambtenaren werd ook in de hand gewerkt door de farce van een 'volksraadpleging' half 2000 waarbij elke Belg kon antwoorden op de vraag: Bent u voor of tegen de modernisering van de federale administratie. het toppunt van rechtstreekse democratie; de respons bedroeg met moeite 9 %.
Bij de administratie was er volgens Langenberg een bereidheid om te hervormen en veel ambtenaren wilden een meer actieve rol spelen. VdB negeerde de veranderingsbehoefte en de inbreng en ervaring van de betrokkenen. Het advies van de externe deskundigen was ook niet gericht op het actief betrekken van de ambtenaar in het veranderingsproces; de verandering verliep top-down.
De externe marionetadviseurs praatten uiteraard de royaal betalende VdB naar de mond. Ook de communicatie was volgens Langenberg een aanfluiting: Gestroomlijnde en eenduidige berichtgeving via mooie websites, strakke interne en externe krantjes, eenduidige marionet-adviseurs, grote informatiecampagnes aangevoerd door vaak Amerikaanse marketinggiganten, veel geld, grote zichtbaarheid en snelle scoringskans. VdB bestempelde zijn hervormingsplannen meteen als de meest doortastende en heilzame hervormingen die het land ooit had mogen ondergaan.
De ambtenaren die zelf voorstander waren van een hervorming werden bij dit alles van bij de start buiten spel gelaten, net zoals destijds ook de scholen en de leerkrachten. We stellen vast dat de analyse van Langenberg vrij goed overeenkomt met de wijze waarop we de beleidsaanpak van VdB als onderwijsminister destijds typeerden.
3.3 Kritiek op onderwijsbeleid van VdB
Ook de onderwijshervormingen van VdB en in het bijzonder zijn doorhollingsbeleid hebben diepe trauma's en ontmoediging veroorzaakt, dit keer bij de scholen en de leerkrachten.
*Een recente enquête van De Standaard wees uit dat slechts 1 op de 10 leerkrachten S.O. tevreden was over het gevoerde onderwijsbeleid. De commentator in de Gazet van Antwerpen (1 september) stelde terecht dat de leerkrachten en scholen ten zeerste misnoegd zijn over het doorhollingsbeleid dat het duo Van den Bossche-Monard vanaf 1991 op gang bracht en dat vanaf 1999 door de administratie van Monard en door minister Vanderpoorten werd verdergezet.
*De grote misnoegdheid bleek ook uit de evaluatie van de HOBU-hervorming (rapport Verhoeven e.a.) die door driekwart van de docenten als nefast beoordeeld werd.
*Op 21 november 2001 bestempelde adjunct-kabinetschef Marc Gruwel de door het duo VdBMonard hervormde onderwijsadministratie in Knack als het 'duizendkoppige monster van secretaris-generaal Georges Monard dat barst van slaapkoppen en incompetentie'.
4 Leren uit fouten van Copernicushervorming
De Copernicushervorming werd in de recente regeringsverklaring zonder veel discussie op de helling gezet. In een recent interview met de nieuwe minister Arena van ambtenarenzaken stelde deze dat La réforme copernique est stoppée (Le Soir, 3.09.03). Verder luidde het: Ik wil het woord Copernicus niet meer gebruiken. Die episode is traumatiserend geweest voor de ambtenaren. In deze paragraaf zetten we een aantal fundamentele kritieken op Copernicus op een rijtje en we vragen ons ook af welke de parallellen zijn met de aanpak van de onderwijshervormingen van de voorbije 14 jaar (sinds 1989)
4.1 Verstrengeling tussen domein van de politiek en van de administratie
*De kritiek op de te grote macht van de administratie binnen de Copernicusvisie en op de verstrengeling tussen politiek en administratie is wellicht nog de belangrijkste. De verwarring tussen de politieke en bestuurlijke sfeer heeft nog een pervers effect: het brengt de rol van advies en bijstand die de administratie moet spelen met de politieke macht bij het bereiken van haar doelstellingen ernstig in gevaar. Deze missie van expertise wordt problematisch vanaf het moment dat hoofden van de administratie zelf optreden als "politici" in plaats van technici. ... De burger-kiezer-belastingbetaler wordt dus geconfronteerd met een politiek-bestuurlijk systeem waarover hij niet veel controle meer heeft en dat de regering-Verhofstadt aanzienlijk heeft versterkt door hypergepolitiseerde 'pseudo-managers' als staatshoofd aan te stellen en door het organigram van de openbare diensten te vervagen.
Volgens het regeerakkoord worden de beleidscellen opnieuw onttrokken aan de administratie en de minister mag ze opnieuw zelf samenstellen, zonder dat de selectiedienst van de overheid, Selor, tussenbeide komt. De kabinetten zijn met andere woorden in ere hersteld en de administraties verliezen hun vérstrekkende 'politieke' bevoegdheid. Bij de administratie van de stad Antwerpen kwamen de nefaste gevolgen van een soort Copernicushervorming duidelijk tot uiting: Botsingen tussen politiek en administratief management bleven niet uit, vooral omdat het politiek bedrijf zich buitenspel gezet voelde en oordeelde dat het managementcomité van topambtenaren een college op zich was geworden (DS, 30 september 2003). Volgens Patrick Janssens was de nieuwe structuur ook niet afgestemd op de eisen van de klanten-burgers. Een aantal bestuursdirecteurs werden ook door hun ondergeschikten gekapitteld omdat ze te veel managerstreken kregen.
De kritiek op de nefaste verstrengeling tussen de taak van de politiek en de taak van de administratie strookt met ons jarenlange verzet tegen de te grote macht van de Vlaamse onderwijsadministratie zoals die door Van den Bossche en Monard sinds 1991 werd uitgebouwd. De administratie moest voortaan ook rechtstreeks instaan voor het politieke denkwerk en werd aldus een soort 4de macht. De topambtenaren (Monard, Adé ) traden meer op als politici dan als administrateurs die instaan voor de technische ondersteuning van het beleid en die tegelijk als een dienst voor de scholen functioneren. Er kwam een verstrengeling tussen de politieke functie en de administratieve.
4.2 Non-profit-sector als commercieel privébedrijf uitbouwen?
Volgens GERFA, de vakbonden, minister Arena en vele anderen had Van den Bossche een naïef vertrouwen in de aanpak binnen de privé en wilde hij een overheidsdienst ten onrechte uitbouwen als een commercieel privébedrijf. Hij wou de ambtenarij te veel op de privéleest schoeien. Niemand betwist uiteraard dat de administratie beter kon functioneren, maar de Copernicusoperatie maakte van de administratie een vierde macht, was geldverspillend en leidde eerder tot een ontwrichting en tot een trauma bij de ambtenaren. Ook voor zijn onderwijshervormingen spiegelde VdB zich destijds aan het model van de privéondernemingen: de topambtenaren van de administratie werden beschouwd als een soort topmanagers die zich voortaan vooral met het beleidsvoorbereidend denkwerk moesten bezig houden; VdB wou ook de schooldirecteurs vervangen door managers, meritpay en het premiestelsel invoeren; hij verwachtte verder alle heil van grote herstructureringen en fusies.
De onderhandelaars bij de regeringsvorming, minister Arena en alle mensen met gezond verstand vonden dat de topmanagers ten onrechte het beleidsvoorbereidend denkwerk in handen kregen en
dat ze veel te veel verdienden (180.000 Euro bruto), een verdrievoudiging van het salaris van de vroegere secretarissen-generaal. De loonspanning bedraagt er nu 1 op 12. Iemand schrijft: VdB heeft bepaalde (politieke) vrienden, topambtenaren de lotto laten winnen, gespreid over zes jaar is dit 43 Miljoen BFr. VdB ontpopte zich als een fervente aanhanger van het naïeve neoliberale dogma dat enkel een manager met een vette pree (en een even vette ontslagpremie) goed kan presteren, een ware kaakslag voor de doorsnee-ambtenaren en -werkmensen. Een gevolg van het hoge salaris van de topmanagers is dat men dan normaliter ook de salarissen van de andere ambtenaren fors moet optrekken.
VdB wou ook overal het meritpay-systeem invoeren. Johan Rottiers schrijft: Uit onderzoek bij de Vlaamse overheidsadministratie blijkt echter dat de positieve motivatie die uitgaat van een hogere verloning van korte duur is. Niet één onderzoek bewijst dat een hoger loon leidt tot kwalitatief betere prestaties. Maar dagelijks staat in de krant dat geld corrumpeert (Brandpunt, september 2003). In het kader van de HOBU-hervorming probeerden we destijds VdB tevergeefs te overtuigen van de vele gevaren van het 'meritpay' systeem; hij probeerde ons in een debat in de Kortrijkse schouwburg te overbluffen met zogezegde wetenschappelijke studies, maar slaagde er niet in één op te noemen.
4.3 Externe consultants die minister naar de mond praten
Er werd binnen Copernicus voortdurend een beroep gedaan op peperdure consultants voor conceptiewerk, uitwerking van concrete projecten, communicatieprojecten, uitwerking van beleidsplannen van nieuw aangestelde ambtenaren, individuele personeelsbeslissingen, Kortom, zowat alles wordt uitgewerkt door externen. De budgettaire kost is en blijft navenant. Het nieuwe management van departementen bestaat vandaag vooral in het aantrekken van consultants, het laten uitvoeren van hun adviezen door andere firma's, om dan weer andere door consultants vastgestelde mankementen te laten remediëren door nog een andere firma. Het is een nieuw soort Kafka"(L. Hamelinck, o.c.).
Ook binnen het onderwijsbeleid merken we analoge toestanden. Veel centen worden geïnvesteerd in onderzoeken van externe consultants en universiteiten die uiteraard geneigd zijn hun opdrachtgever en financier naar de mond te praten.
4.4 Ook nieuwe assessment-technieken faalden
L. Hamelinck (o.c.) schrijft: De geloofwaardigheid van de assessment-aanstellingen zit onder nul: de illusies over objectiviteit zijn voorbij; de factuur (verspilling financieel en in menselijk potentieel) enorm; de politieke aansturing en afrekening evident, ingestelde regels worden niet toegepast en verkeerde aanstellingen zijn inmiddels gebleken (bepaalde geselecteerden zijn reeds van het toneel verdwenen ; van sommige anderen is nu reeds genoegzaam geweten dat ze niet aan de verwachtingen voldoen. In naam van de modernisering van de administratie is vandaag alles mogelijk, ook politiek onfatsoen bij benoemingen.
GERFA tilt in deze context ook zwaar aan de 'subjectieve' profielen die opgesteld werden en die aanleiding gaven tot (vriendjes)politiek vanwege de ministers. Bij de recrutering van de topambtenaren speelde (vriendjes)politiek een belangrijke rol. VdB gaf hierbij het voorbeeld: via een interview koos VdB voor zijn vriend Monard ook al scoorde die niet het best op de selectieproeven. Uit zijn interview met Monard bleek zogezegd dat deze beter beantwoordde aan het door hem opgestelde profiel dan prof. Nuyens. Tegenover de publieke opinie verkondigden VdB en co dat het bestuur niet langer gepolitiseerd werd, maar in de praktijk bleven ze het benoemingsbeleid voor de topfuncties in handen houden.
Volgens Hamelinck en GERFA had men veel beter de bestaande directieraden doelstellingen meegegeven en na verloop van tijd geëvalueerd. Bij het motiveren van het personeel moet het accent volgens hen ook meer liggen op een sterker team-benadering' (sturing op resultaten van een equipe, dan op de 'ikbenadering' (zoals de individuele benadering via competentietests). Nu werden de directies in functie zomaar ontslagen, ook al waren veel directieleden bekwamer en vooral meer ervaren dan de nieuwe topmanagers. De salarissen van de ontslagen directies moeten wel verder doorbetaald worden.
Een ambtenaar getuigde in KNACK (12 maart 2003) "De topmanagers zijn politiek gekleurd. Favoritisme en arbitraire aanstellingen riskeren de kop op te steken. De ambtenaren wijzen ook de procedure af waarbij de nieuwe manager autonoom gaat bepalen of en waar de ambtenaren opnieuw zullen worden ingeschakeld, en anderzijds het toekennen van premies in 'competentiemetingen' ".
4.5 Banale ICT-competentie-proef
*Minister Arena bevestige nog eens in Aktueel (3.09.03) wat iedereen al wist: de massale competentie-examens (een banale computerproef ) van Vdb waren inadequaat omdat ze enkel de kennis van de computer testten en weinig of niets te maken hadden met het eigenlijke werk van de ambtenaren. In de regeringsverklaring lezen we nu dat de traditionele vergelijkende examens afgestemd op de specifieke functies terug ingevoerd worden. Een ambtenaar beschreef in Knack (12 maart 2003) hoe de door Van den Bossche met klaroengeschal aangekondigde 'competentiemeetings' totaal gestrand zijn en nog weinig voorstellen, quasi iedereen slaagde uiteindelijk en streek de eraan verbonden financiële beloning op (jaarlijks 2200 euro en dat acht jaar lang!).Hiermee paaide VdB ook deze ambtenaren. Daarnaast werd ook het vakantiegeld opgetrokken.
4.6 Veel meer negatieve dan positieve resultaten
Hamelinck staat ook lange tijd stil bij het feit dat Copernicus geen zichtbaar resultaat voor de burger opleverde, integendeel. Er kwam wel een federaal e-portaal, maar daar was geen Copernicus voor nodig. De regering pakte al uit met het feit dat we voortaan onze nummerplaat per e-mail kunnen versturen en met het 'electronisch' staatsblad. Dit laatste bemoeilijkt volgens GERFA de toegankelijkheid voor heel wat burgers.
In de verschillende federale overheidsdiensten heerst er een malaise, maar de zes nieuwe en peperdure topmanagers van het overheidsapparaat lieten op een persconferentie op 19 februari j.l. uitschijnen dat er niets aan de hand was. Terwijl het salaris van de topambtenaren fors werd opgetrokken en VdB geld verspilde, hoorden we een vakbondsafgevaardigde begin september in Actueel verkondigen dat er vaak geen centen meer overbleven om de nodige inktpatronen te kopen voor de printers. In Le Soir verschenen destijds cijfers over hoeveel Copernicus ondertussen al gekost heeft, naast de verhoging van de salarissen van de topambtenaren. In 2000: bijna 20 miljoen euro. In 2001: 76 miljoen euro, waarvan 21 miljoen voor consultants allerhande. De kosten voor 2002 waren nog niet bekend, maar zullen veel hoger liggen. Niet meegerekend waren een aantal vaste kosten, zoals die voor de assessments. Die worden geschat op 2000 euro per geteste persoon. Een eenvoudige rekensom leert dat hier dus 24 miljoen euro werd uitgegeven. De kosten voor de hertekening van elke dienst afzonderlijk zijn evenmin inbegrepen. Copernicus dreigt de Tricolor van paars-groen te worden: slagzij na een aanvaring en nog lang een obstakel in de vaarroute. Van den Bossche verlaat ondertussen het zinkende schip" (Knack, 26.02.03). VdB was woedend omwille van de beoordeling vanwege de Knack-redactie.
Een andere ambtenaar-insider getuigde destijds in KNACK: Heel Copernicus stelt absoluut niks meer voor. De top van de ambtenarij wordt nog steeds politiek benoemd en beloond met een onwaarschijnlijk hoog salaris. Nog steeds zijn het allen gewezen kabinetsmedewerkers of politiek mandatarissen. De middenkaders krijgen 50 procent opslag, de lagere ambtenaren genieten van een mooi premiestelsel. Dit kost de belastingbetaler zes miljard frank per jaar. Met geen enkele garantie qua beter functioneren. Het Copernicusplan is een flater van jewelste, en dient daarom zo vlug mogelijk te worden afgevoerd (Knack, 12 maart 2003, p. 111).
4.7 Besluit
Prof. Dassetto, GERFA, wijzelf en vele anderen bestempelden van meet af aan het Copernicusplan als een 'Sirene-plan'. Gezien de naam Copernicus ook de naam is van een maankrater waarin zich een soort grot bevindt, zien sommigen Copernicus ook als een schimmenspel van de echte wereld, de wereld van een werkelijk betere administratie. VdB en co die zich in de grot bevinden beschouwen ten onrechte hun schimmenspel als de echte wereld.
5 Manipulatie van pers, media & academische wereld
De media en in het bijzonder G. Tegenbos verspreidden allerlei mythes rond de radicale hervormingen van Luc Van den Bossche, zijn superieure managerstalent, enz. Ook Yves Desmet van De Morgen bewierookte graag VdB. Net voor zijn politiek afscheid, mocht VdB tijdens zijn optreden in het VTM-programma Polspoel en Desmet ongestoord orakelen dat de bezwaren tegen zijn plan geenszins steek hielden en dat de hervorming een groot succes betekende.
Ter gelegenheid van het politiek afscheid van VdB nam Guy Tegenbos begin juni een interview af van VdB waarin hij de minister nog eens liet uitpakken met zijn vele verwezenlijkingen en in het bijzonder met de Copernicushervorming (DS, 7.06.03). Ook toen de nieuwe regering en minister Arena Copernicus lieten vallen, bleef Tegenbos Copernicus en VdB verdedigen. Tegenbos heeft al lang een speciale relatie met VdB.; hij liet zich de voorbije tien jaar opvallend lovend en kritiekloos uit over de politieke daden van de minister. Jozef Vlaminck reageerde met een boze brief op de stelling van De Standaard als zou elke rechtgeaarde en nadenkende Vlaming positief staan tegenover het meesterlijk plan van de gigant én socialist VdB (DS, 9.09.03).
In een wat mindere mate ontpopte ook Yves Desmet van De Morgen zich de voorbije jaren als een vurige verdediger van VdB. Met een boze lezersbrief (DM, 8.09.03) reageerde A. Gonsalis onlangs op de wijze waarop Yves Desmet VdB en Copernicus bleef verdedigen. Gonsalis stelde dat ook in Vlaanderen een meerderheid van de werkende bevolking achter de kritiek op Copernicus staat en dat dit weinig te maken heeft met een tegenstelling in opvatting tussen Vlaanderen en Wallonië, maar wel met kritiek op de asociale en neoliberale aanpak van VdB.
Het geval VdB is een schoolvoorbeeld van verstrengeling tussen politiek en pers. Eind 2002 schreef de Brusselse correspondente van NRC Handelsblad een opgemerkt artikel over de onvoorstelbare verstrengeling tussen de politiek en de pers in België. Ook David Vanden Eynde hekelde de verstrengeling tussen politiek en pers (De Morgen, 23.05.03). Hij vermeldde hierbij ook expliciet de journalist (Tegenbos) bij De Standaard wiens dochter al een tijdje op het kabinet van Van den Bossche werkt. De lepe VdB besteedde overigens meer aandacht aan het optreden in populaire TV-programma's dan aan de beïnvloeding van het SP.A -beleid. Via zijn TV-optredens maakte hij ook die media tam en VdB-minded. Na het lezen van de loftuitingen van Tegenbos in De Standaard van 7 juni voelden we ons geneigd te reageren op de lovende balans die G. Tegenbos van het beleid van VdB voorlegde. Ook de wijze waarop Yves Desmet het beleid van VdB kritiekloos bleef verdedigen stimuleerde ons hiertoe.
Wie de voorbije jaren kritiek durfde formuleren, moest het ontgelden; zo eiste VdB dat Knack enige intellectuele discipline aan de dag zou leggen en zou stoppen met zijn kritiek op de Copernicusoperatie. Ook bij de radicale HOBU-hervorming duldde VdB geen kritiek; op een door Ivo Belet gepland debat met ons in 'De zevende dag', wou VdB niet ingaan; hij wou enkel met studenten debatteren. Ivo Belet en VRT bedienden VdB op zijn wensen: er kwam geen kritische analyse in 'De zevende dag'. Toen we in in 1993 VdB wat kritische vragen voorlegden, begon hij onmiddellijk te bulderen en ons te beschuldigen van intellectuele oneerlijkheid (O.Kr., sept. 1993).
VdB maakte niet enkel handig gebruik van de verstrengeling tussen politiek en pers, maar ook van de verstrengeling tussen de politiek en de academische wereld die geregeld beleidsopdrachten toegewezen krijgt. Een ambtenaar getuigde in KNACK (12 maart 2003): "Is het ook niet opmerkelijk hoe weinig reactie het Copernicusplan oproept bij de academische wereld. Nogal wat professoren zitten in de zgn. assessment committees of participeren in consultancybureaus. En wiens brood men eet diens woord men spreekt." Het fenomeen van de regeringsvriendelijke journalisten en academici geldt uiteraard voor alle beleidsdomeinen. Frank De Moor (Knack, 17 september 2003) illustreerde dit onlangs nog voor het domein van de politiehervorming; wij illustreerden het geregeld voor het domein van het onderwijsbeleid.
6 VdB: zelfingenomen mens en slecht manager
De grote gevaren van de Copernicushervorming en de nefaste gevolgen van de onderwijshervormingen zijn uiteraard niet enkel op naam te brengen van VdB. VdB stond niet alleen met zijn opvattingen over de hervorming van de federale en Vlaamse administratie. Ecolo en andere partijen die aanvankelijk het Copernicusspelletje meespeelden, zijn nu al te vlug geneigd de fouten enkel in de schoenen van VdB te schuiven.
Onze Directe SysteemMethodiek voor het leren lezen (DSM) Basisprincipes, ontstaan en doorbraak in leesmethodes in Vlaanderen en Nederland Deel 3
Onze Directe
SysteemMethodiek voor het leren lezen
(DSM) Basisprincipes, ontstaan en doorbraak in leesmethodes in Vlaanderen en
Nederland Deel 3
4Rol fonologische verklanking;leescode centraal, geen guessing game game
De DSM staat haaks op globaal herkennende methodieken die al
te weinig rekening houden met het fonologisch principe en al te weinig aandacht
besteden aan het ontcijferen van de leescode. We passen een radivaal fonetische aanpak toe. Die globale methodiek wordt/werd niet enkel toegepast in globale leesmethodes, maar ook in in de startfase van de structuurmethodes als Veilig leren lezen die vanaf 1960-1970 veelal gebruikt werden in Nederland en Vlaanderen.
Voor de globale leesmethodieken
is het leesgebeuren bijna uitsluitend een visuele zaak. Kinderen moeten dan
vooral een groot aantal woorden en zinnen globaal inprenten. De activiteit van
het visueel geheugen staat er centraal . De DSM-aanpak gaat er echter van uit
dat lezen een grotendeels fonologische aangelegenheid is waarbij je de
schriftelijke code van de woorden leert ontcijferen. Het ontdekken van de
relatie tussen letter en klank staat centraal.
Via die correspondenties slaagt een kind erin de woorden te
ontsleutelen. Bij het lezen (en spellen) van een woord wordt ook altijd de
klank in een of andere vorm opgeroepen. Uit onderzoek blijkt dat dit zelfs in
zekere mate nog het geval is bij ervaren lezers. Maar het zijn vooral de minder ervaren lezer
en de dyslecticus die het sterkst de klank activeren tijdens het lezen (en ook
het spellen). Het omzetten van letters/lettergroepen en het geschreven woord in
een klankvorm is dus heel belangrijk. De DSM is een typisch fonologische
leesmethode.
De bekende Franse neuropsycholoog Stanislas Dehaene
publiceerde in 2007 zijn standaardwerk Les neurones de la lecture (Dehaene, 2007). Een belangrijke conclusie uit zijn
hersenonderzoek bevestigt wat we hiervoor schreven over het ontcijferen van de
leescode (cf. p. 297): De visuele herkenning van een
woord berust niet op een globale herkenning van de contour van het woord, maar op een ontleding in elementaire visuele
vormkenmerken, die leiden tot de constructie van de letters en
lettercombinaties. Om woorden te herkennen gebruiken we hersengebieden die
getraind zijn in het herkennen van een combinatie van elementaire vormen
waaronder hoeken, lijnen ... en dergelijke die in verschillende letters
voorkomen - een soort proto-letters. Op
basis hiervan leren de neurale netwerken eerst letters samenstellen en
decoderen, vervolgens combinaties van twee letters, dan eventueel ook
lettergrepen en uiteindelijk woorden. Dit gaat gepaard met de vertaling in
klanken en uiteindelijk ook in de betekenis van een woord. De hersenen moeten
dus de vormen herkennen die samen een letter vormen en ze moeten dit doen met
een snelheid die ons toelaat om een woord in ongeveer 50 millisecondes te
herkennen.Omdat al de letters van een woord tegelijk behandeld worden, krijgen we
volgens Dehaene wel de valse indruk van een globale herkenning van woorden. Dit
berust echter op een illusie.
Ons brein legt dus niet onmiddellijk de weg af van het
globale beeld van de woorden naar hun betekenis. Het woord wordt ontleed en
vervolgens opnieuw samengesteld tot letters, tweelettergroepen, lettergrepen,
morfemen en tot omzetting in klanken. Het vlot
lezen is slechts het uiteindelijk resultaat van een automatisatie van die fases
van ontleding en opnieuw samenstellen. Het doel van het aanvankelijk lezen is
dus duidelijk: men moet in de hersenen deze hiërarchie tussen de verschillende
stappen realiseren opdat de leerling de letters en grafemen zou herkennen en
deze gemakkelijk zou omzetten in gesproken klanken. Hierbij is veel oefenen,
automatiseren en vastzetten in het langetermijngeheugen heel belangrijk.
Dehaene wijst hierbij ook op het belang van de progressieve complicering. Zo
mag het aanleren van de correspondentie tussen fonemen en grafemen enkel gebeuren
vanuit woorden die al gekende letters bevatten (cf. p. 304). In de DSM en in
oudere leesmethodes werd dat principe al toegepast. Dehaene maakt ook duidelijk
dat het gebruik van eenheden die breder zijn dan de letter (=lettergroepen en
lettergrepen) observeerbaar is tijdens de eerste etappes van het leerproces,
maar ook in het kader van de latere procedures die lezers gebruiken om woorden
te decoderen, ook nieuwe en moeilijke.
Een andere basisconclusie luidt (cf. p. 300): Het expliciet aanleren van de correspondenties tussen grafemen
en fonemen is de enige aanpak die het kind de vrije toegang tot lezen kan
bieden, want enkel die aanpak biedt het kind de vrije toegang tot het lezen van
nieuwe woorden. De leerlingen die leesonderwijs krijgen met een globale/globaliserende
methode, zijn niet enkel minder competent inzake het lezen van nieuwe woorden,
maar tegelijk in het begrijpen van teksten. Deze stelling is al lang een van onze stokpaardjes. Al de andere essentiële aspecten van de geschreven taal- leren van de spelling, verrijking van de
woordenschat, nuances in de betekenis, stijlaspecten- hangen af van het vlot technisch lezen. Als
we de kinderen willen laten genieten van het plezier van het lezen, dan moeten
we hen eerst de leessleutels bezorgen, de leestechniek aanleren, aldus Dehaene.
Bij de DSM is het lezen aanvankelijk vooral een bottom-up
proces, een stap-voor-stap-opbouw waarbij de Ietter-klankbemiddeling en de
leescode centraal staan. Het aanvankelijk lezen wordt niet onmiddellijk opgevat
als een top-downgebeuren zoals bij de globale methodes. Volgens de globale opvatting komt het lezen vooral
tot stand met behulp van taalbegrip en taalgevoel, en wordt er lange tijd
gewerkt met louter globaal herkennen van woorden en zelfs van zinnen. Tijdens
het lezen anticipeert een leerling volgens de top-downbenadering voortdurend op
de tekst die nog moet komen. De leerling bouwt met andere woorden verwachtingen
op met betrekking tot de woorden en zinnen die zullen volgen. De gedrukte tekst
dient dan meer als een soort van hulp- en controlemiddel.
Volgens de meeste vakdidactici leidt zulke top-downaanpak niet tot echt, maar tot radend lezen,
gebaseerd op de globale vorm van woorden en op voorspellingen vanuit de
context. Het lezen wordt dan een guessing game. Zoals gezegd verbood de Franse
onderwijsminister Gilles de Robien in 2006 nog het gangbare gebruik van
(semi)globale leesmethodieken in zijn land.
De DSM probeert het radend lezen vanuit globale beelden en
verwachtingen (via contextuele informatie) juist tegen te gaan. Pas nadat de
leerlingen over de leesdrempel gehaald zijn, kunnen top-downelementen als
zinscontext bij het technisch (én begrijpend) lezen dienstig zijn.
Centraal binnen de DSM staat de wijze waarop de klank(en)
van de geschreven letters/lettergroepen/woorden worden opgeroepen en onderling
verwerkt. Het probleem zit vooral in de snelheid waarmee klanken aan letters
worden gekoppeld, en de klanken aan elkaar om samen een woord te vormen.
Vroeger dacht men wel eens dat een leesprobleem vooral te maken had met het
niet goed kunnen waarnemen van de onderscheiden letters. Men sprak toen over
woordblindheid. Het feit dat de leesontwikkeling van dove en slechthorende
kinderen veel moeizamer verloopt dan de leesontwikkeling bij slechtziende
kinderen, wijst er ook op dat lezen veel te maken heeft met de verklanking.
5Integratie van auditieve en visuele
aspecten
De kinderen worden binnen de DSM vanaf het eerste woord
geconfronteerd met het principe van de correspondentie tussen letters/grafemen
en klanken/fonemen.De DSM voorziet geen
voorafgaande fase van puur auditieve analyse (bijv. welke kopje hoor je in lat?) en synthese van woorden (bijv.
l-a-t,
welk woordje hoor je als je die klanken samenvoegt?), zoals dat in vele andere
leesmethodes wel het geval was/is. Binnen de DSM ondersteunt het visuele beeld
(woorden en afzonderlijk geschreven letters) van meet af aan het ontcijferen
(analyse en synthese) en het leren van de correspondentie tussen letters en
klanken.
De DSM vertrekt van de eigenheid van de geschreven taal die
niet zomaar kan beschouwd worden als een materialisatie van de gesproken taal.
Zo is bij louter auditieve analyse van woorden het onderscheiden van klanken
ook veel moeilijker. Segmentatie van de orale keten (verbonden klanken) is
minder markant en moeilijker dan deze van de geschreven keten waarin de letters
afzonderlijk voorkomen. WimVan den
Broeck schrijft hieromtrent: De vaardigheid om fonemen samen te voegen tot een woord
(auditieve synthese) is te beschouwen als een consequentie van de
leesvaardigheid - vooral bij moeilijke woorden. Het heeft dus weinig zin
auditieve analyse en synthese als vaardigheden vooraf al expliciet te oefenen (Van den Broeck, 2004, 134).
6Motivatie vanuit leescompetentie en
aparte leeslijn
Inzake de motivatie
voor het lezen, gaat de DSM ervan uit dat het daadwerkelijk maken van
vorderingen - de toename van de leesvaardigheid - de belangrijkste (intrinsiek)
motiverende factor is. De DSM zorgt ervoor dat de leerling zo vlug mogelijk een
echte leeshandeling kan stellen. Vanaf het moment dat een leerling enkele
letters, lettergroepen en woordjes kan lezen, kan hij zichzelf ook beter sturen
bij het zelfstandig ontsleutelen van nieuwe woordjes. Hij voelt zich minder
hulpeloos, meer competent en gemotiveerd. Het vlugger kunnen technisch lezen
bevordert bovendien het lezen buiten de leesles en het aldus vlugger uitbreiden
van de leeswoordenschat. In die zin zijn technisch lezen en lezen met begrip in
het eerste leerjaar twee kanten van dezelfde medaille.
Naast de technische leeslijn is het uiteraard ook belangrijk
dat de leerkracht via andere methodieken de woordenschat van de leerlingen verrijkt.
Als men erin slaagt om in een korter tijdsbestek de leesmethodiek bij te
brengen, dan rest er ook meer tijd voor andere taalactiviteiten: het
beluisteren van verhalen, woordenschatverrijking, poëzie, enz.
De DSM beklemtoont heel sterk de leestechnische motivatie.
Er is weinig behoefte aan extra en gekunstelde motivering van de leerlingen.
Globaliserende en ook zogenaamde functionele methoden zoeken de motivatie meer
in de inhoud van het gelezene: ze willen van meet af aan lezen met begrip en aansluiten
bij de interesse of ervaring van het kind. Als een kind terloops vertelt dat
zijn zusje Caroline gevallen is en haar sleutelbeen brak, dan moeten de
kinderen zich letterlijk het hoofd breken op de globaalzin "Caroline viel
en brak haar sleutelbeen. Het liefst nog zou elk kind een
eigen parcours moeten volgen vanuit de allerindividueelste woorden die het zelf
schrijft en leest (cf. Célestin Freinet, Doris Nash, Lezen via vrij schrijven
...).Ook structuurmethodes zoeken
aanvankelijk de motivering te sterk in allerhande inkledingen, zoals
bijvoorbeeld in een verhaal om een nieuw globaalwoord als zeep aan te brengen. Het is
natuurlijk zo dat het functioneel doel van het lezen het lezen met begrip
is.Men kan vandaag echter nog moeilijk
volhouden dat het aanvankelijk lezenvooral voortvloeit uit het begrip, noch dat het er totaal afhankelijk
van is.
De DMS werkt dus met een aparte en intensieve leerlijn voor
het leren (technisch) lezen, gescheiden van de leerlijn voor andere
taalactiviteiten. In de DSM gaat er in de lessen aanvankelijk lezen niet veel
aandacht naar het expliciet aanleren van woordenschat, taalbeschouwing e.d. In
de meeste gevallen bezitten eersteklassertjes al voldoende woordenschat om
eenvoudige woordjes en zinnetjes te kunnen lezen. Volgens Wim Van den Broek
blijkt ook uit onderzoek dat de rol van
woordbetekenissen in het leren (aanvankelijk) lezen minder groot is dan soms
wordt aangenomen (Van den Broek, 2004, 133). Als
de leerkracht bijvoorbeeld aan de manier waarop een kind een woord uitspreekt,
merkt dat het kind dat woord niet kent, dan moet hij het natuurlijk even
uitleggen.
Dit alles belet niet dat de DSM de leerlingen vrij vlug ook
zinnen en teksten op het al bereikte niveau van woordherkenning laat lezen. Dat
is vooreerst heel motiverend. Zodra de leestechniek voldoende gevorderd is, kan
de zinscontext ook wel bijdragen tot het vlotter lezen. Naast het volgen van de
DSM-opbouw kan men uiteraard ook tussendoor eens samen met de leerlingen zinnen
en teksten opstellen die aanluiten bij een klasgesprek, een les
wereldoriëntatie, een tekening of ervaring van een leerling ... We stellen dus voor om in het eerste semester
van het eerste leerjaar te werken met een aparte leeslijn, naast de taallijn
voor de andere taalaspecten. We zouden in het eerste semester wel meer de
klemtoon leggen op de leeslijn. Een concentratie van het leren lezen als
technische vaardigheid tijdens de periode van het eerste semester - een soort
periode-onderwijs - lijkt ons effectiever dan het evenredig spreiden van de
uren over het volledige schooljaar.
7Directe instructie en klassikaal werken
De term direct in directe systeemmethodiek suggereert ook dat de DSM in sterke mate een beroep doet op
het directe instructiemodel, waarbij de leerkracht klassikaal en frontaal stap voor stap
uitlegt, feedback geeft en veel demonstreert. Bij lezen is al het gewoon nadoen van wat de
leerkracht of medeleerling zegt, doet en leest heel belangrijk. De
effectgrootte van directe instructie is bijvoorbeeldvolgens een uitgebreide overzichtsstudie van
Hattie zeer groot (Hattie, 2008). Effectieve leerkrachten begeleiden veel meer
mondeling en zijn veel meer klassikaal aan het bord bezig met woordjes, zinnen
en teksten.
Bij veel methodes van de voorbije decenniawas de effectieve leestijd veel te
beperkt.De DSM nodigt uit om elk kind
veel meer tijdens een leesles te doen lezen.Door kinderen in een bepaald tempo woorden of zinnetjes op het bord of
in het leesboekje te laten lezen, bevordert men de concentratie en het
automatiseren. Bij klassikaal werken kunnen de kinderen ook de leeskunst afkijken en afluisteren bij de leerkracht en bij elkaar. In een klassieke leesles
waren/zijn de leerkracht en de leerlingen te veel met zaken bezig die niets te
maken hebben met het echte lezen.
Bij een klassikale en
sobere aanpak krijgt de leerkracht trouwens meer tijd en kans om goed te
observeren, om te zien wat de klas en/of de individuele kinderen al kunnen.
Het gezamenlijk werken en oefenen biedt de mogelijkheid om bij korte
individuele beurten adaptieve oefeningen aan te bieden, in te spelen op
waargenomen problemen e.d. Adaptiviteit is dus geïntegreerd in de klassikale
instructie en oefening. Differentiatievisies die het leren lezen van elk kind
op het eigen niveau vooropstelden, zijn niet aan de orde. Leren lezen in het
eerste leerjaar is in sterke mate een collectief en mondeling gebeuren. Het
samen oefenen blijken de meeste kinderen ook gezellig te vinden. Volgens tal van
studies presteren vooral ook risicolezers goed in klassen waarin ze het
grootste deel van de tijd door hun leerkracht op directe wijze onderwezen
worden en mede ondersteund worden door het model van de betere lezers.Zwakke lezers met de groepsinstructie mee
laten doen, heeft bovendien positieve effecten voor hun sociaal-emotioneel
functioneren.
Als leerlingen te vaak zelfstandig, met oefenblaadjes of op
de computer moeten werken, is het voor de leerkracht heel moeilijk om te
achterhalen wat de leerling nu precies kent of kan. Bij directe mondelinge
instructie kan men ook beter verschillende leerprincipes combineren. Bij de
start van de les staat bijvoorbeeld het leren van de letter k centraal en wordt de nieuwe
letter geïsoleerd verkend en geoefend. In dezelfde
les wordt de toepassing van dat zgn. isolatieprincipe gevolgd door het
integratie- en generalisatieprincipe: de nieuwe kennis/vaardigheid wordt
gecombineerd met de al bestaande.
Toen er nog geen uitgewerkte DSM-leesmethoden op de markt
waren, werkten sommige leerkrachten toch al in die richting, vooral met behulp
van het bord. Zodra de leerlingen na drie maanden over de leesdrempel waren,
was het voor die leerkrachten niet eens zo belangrijk meer welke leesboekjes ze
verder gebruikten. Bij instructie aan het bord lijkt het ook van belang dat
alle leerlingen met hun gezicht naar het bord en de leerkracht gekeerd zitten,
zodat ze goed kunnen zien wat de leerkracht zegt en doet.
8Sobere en transparante aanpak: keep it
simple!
De DSM-aanpak tijdens de eerste maanden van het leren lezen
oogt heel sober en gaat recht op het doel af. Door overbodige franjes en
omslachtige aanpak in veel methodes zagen/zien de leerkrachten, kinderen,
ouders ... vaak niet wat de kern van de les is. Bij de DSM is het resultaat van
het leerproces onmiddellijk zichtbaar. Leerkrachten die bij ziekte vervangen
worden, stellen vast dat de interimaris heel vlug weet wat de leerlingen al
kennen/kunnen en hoe het leerproces verdergezet moet worden. De eenvoud en
doorzichtigheid maken het ook voor de ouders gemakkelijk om het leesproces
thuis te ondersteunen.
De DSM beoogt een
sobere, doorzichtige en doelgerichte methodiek. De DSM richt de aandacht op
zaken die er werkelijk toe doen bij het leren kraken van de leescode, bij het
achterhalen van het leessysteem. De aandacht gaat enkel naar dingen die
essentieel zijn: letter-klankkoppeling, synthetisering en automatisering. In de
DSM-aanpak ligt een duidelijke focus op het toepassen van zinvolle
oefeningen.Oefeningen die geen bijdrage
leveren aan de ontwikkeling van de leesvaardigheid, worden vermeden. In veel
leesmethoden komen veel tijdrovende papier-en-potlood-oefeningen op werkbladen
voor waarbij het niet om het echte lezen gaat, bijvoorbeeld een bepaalde letter
zoeken in een aantal woordjes en deze omcirkelen. De kinderen krijgen vaak
werkbladen in plaats van dat er met hen gelezen wordt. Met dergelijke
werkbladen kan men de betere leerlingen eventueel wat ter plekke laten
trappelen, maar ze ondersteunen heel weinig het echte leesproces.
De DSM bevat niet
enkel richtlijnen voor het opstellen van een goede leesmethode maar heeft het
ook over wat de leerkracht zoal moet doen buiten het gebruik van het
leesmethodemateriaal. Zo moet een leerkracht op het vlak van het automatiseren
en het controleren van het leestempo heel wat ondernemen wat een leesmethode niet
zomaar op papier kan zetten.
In principe kan men werken zonder veel plaatjes, zonder
ondersteuning van woorden door platen aan de wand, talloze werkblaadjes, lange
verhalen bij de introductie van een grondwoord enz.Ideaal is een leerkracht die het mondeling
lezen frequent aan het bord begeleidt - net zoals
in de tijd dat de leerkracht nog niet over al die luxueuze leermiddelen
beschikte. In een tijdperk van materiaalfetisjisme komt het er op aan je als
leerkracht telkens af te vragen welk materiaal effectief is en welk niet.
Daarvoor is naast een dosis lef vooral ook inzicht nodig.
De DSM-aanpak kan trouwens toegepast worden door mensen die
niet beschikken over een DSM-gerichte leesmethode, of door wie zijn bestaande
leesmethode zelf wil aanpassen in de richting van de DSM.Bijvoorbeeld kan de leerkracht op het bord
een rooster met KM-clusters aanbrengen.Deze clusters worden dan gevormd met de letters die al via de gebruikte leesmethode
zijn aangeleerd: al, el, il, ol, ul - an, en, in, on, un - at, et, it, ot, ut
enz.
9 Combinatie met schrijven en
spellen
De DSM pleit voor een samengaan van lezen met
(over)schrijven en spellen. Vooral in functie van het inprenten en
discrimineren van de letters en van de synthese volgt binnen de DSM-aanpak ook
onmiddellijk het schrijven van de letters en woordjes. Ook Wim Van den Broeck
opteert voor een combinatie van lezen en schrijven:
Uit onderzoek is gebleken dat het aanleren van de
grafeem-foneemkoppelingen efficiënter verloopt indien de kinderen van meet af
aan de fonemen (en woorden) ook moeten spellen. Het spellingonderwijs moet
derhalve synchroon verlopen met het leesonderwijs. Het generatieve principe van
de taal (met een beperkt aantal letters kunnen vele woorden worden
geproduceerd) kan meteen worden geïntroduceerd door de auditieve
syntheseprocedure voor te doen en te laten nadoen
(Van den Broeck, 2004).
10Preventieve leesmethodiek en
zorgverbreding
De DSM wil zich als een preventieve leesmethodiek
profileren, een vorm van preventieve zorgverbreding.Al te vaak leest men dat het voor de doorsnee
leerling weinig uitmaakte met welke methode hij leert lezen en dat kinderen met
leesproblemen een heel andere instructie en leesmethode nodig hebben. Dat was
ook de visie van veel (ortho)pedagogen. Men ging er van uit dat als een
leerling niet leerde lezen met een bepaalde methode, er dan allerlei andere
(ortho)didactische methodes en materialen nodig waren om het hem op een andere
manier te leren. Toch is het beter dezelfde methode te gebruiken, maar dan wel
een effectieve methode , een methode die de effectieve leestijd sterk doet
toenemen (Feys, 1991).Een effectieve leesmethodiek
kan veel leesproblemen voorkomen of verminderen.Zo zorgt de DSM-aanpak ervoor dat zoveel
mogelijk onmiddellijk het juiste antwoord wordt uitgelokt. Het vermijden van
fouten en problemen heeft het bijkomend voordeel dat leerlingen van bij de
start succeservaringen opdoen, waardoor er een positief zelfbeeld en een
vertrouwen in het eigen kunnen kunnen ontstaan. De veronderstelling dat we van
onze fouten leren is niet van toepassing op het leren lezen. Een gerichtheid op
globaal en radend lezen, een verkeerde associatie tussen letters en klanken ...
zijn moeilijk ongedaan te maken. Dat geldt des te meer voor leerlingen met een
zwak geheugen.
Met een preventieve DSM-aanpak probeert men te voorkomen dat
faalervaringen het verdere leesproces negatief beïnvloeden en tot een verlies
aan zelfvertrouwen, tot spanningen en frustraties leiden. De spanningen worden
veroorzaakt door het feit dat de leerlingen voor hun inspanning niet het
gewenste resultaat krijgen, dat ze iets niet kunnen wat andere kinderen wel
kunnen, of dingen moeten doen die erg veel moeite kosten. Hierdoor zal de
leerling nog minder gaan lezen.Hij komt
in een vicieuze cirkel terecht. Ernstige leesproblemen kunnen leiden tot een
verlies van plezier in het lezen, op school en ook later. De DSM wil vroege
leesproblemen, faalervaringen en verlies van motivatie voorkomen.
Het feit dat de DSM een preventieve leesmethodiek is,
betekent niet dat de DSM enkel een interessante aanpak is voor risicolezers.
Met een goede leesmethodiek zullen ook de gewone en betere lezers beter of vlugger
leren lezen en zal er minder leeshulp van buiten de klas nodig zijn.
De bijkomende zorg voor risicoleerlingen - verlengde
instructie en remediëring - zit
volledig in het verlengde van de DSM-aanpak in de klas en is hoofdzakelijk de
taak van de klassenleraar. Leeszwakke leerlingen zijn niet zomaar een totaal
andere categorie kinderen. Voor hen moet je niet een totaal andere methodiek
bedenken. Wel moet alles intensiever gebeuren. Remediëring met gespecialiseerde
programmas betekent voor kinderen vaak dat ze
verschillende, en ook dikwijls conflicterende instructie krijgen met betrekking
tot wat in de klas gebeurt. De remediërende logopediste beklemtoont
bijvoorbeeld vooral de auditieve analyse- en synthesevaardigheden, de
zorgleerkracht het gebruik van de context bij het leren lezen en de
klassenleerkracht het lettergroeplezen via een typische DSM-aanpak. Alle
betrokken partijen werken het best met eenzelfde methode. Het voordeel van een
doorzichtige DSM-methodiek betekent ook dat ouders of oudere broers en zussen
een leerling thuis beter kunnen ondersteunen bij het leren lezen. Met de nieuwe
DSM-methodes die recentelijk op de markt kwamen, is dat veel gemakkelijker
geworden dan met de klassieke structuurmethoden die van bij de start vrij
globaliserend werken en waar voor ouders niet meteen duidelijk is wat de
kinderen precies moeten leren.
Vanaf de jaren 1980 werd er ook vaak voor gepleit dat men
minder zou werken met één leesmethode en met groepsinstructie.Men zou de methode en de methodiek nu aanpassen
aan het soort leerlingen. Via niveaulezen moesten de risicolezers ook meer op
hun niveau kunnen lezen. Er kwamen methoden op de markt die al snel goede en
minder goede lezers niet meer met elkaar laten optrekken. Onderzoek laat
evenwel zien dat het vrijwel permanent bij elkaar plaatsen van zwakke lezers
een ineffectieve vorm van differentiatie is. In een DSM-aanpakstaan de leiding en begeleiding door de
leerkracht met inbegrip van het frequent
werken aan het bord - heel centraal en profiteren alle leerlingen van de
groepsinstructie. Tijdens de verwerking daarentegen kan men wel meer rekening
houden met de verschillen tussen de leerlingen. Klassikaal oefenen kan dan best
samengaan met differentiatie, bijvoorbeeld door goede lezers moeilijkere
woorden te laten lezen waarbij de middelmatige leerling ook een en ander kan
oppikken. Laat je een kind vaak individueel oefenen dan bestaat de kans dat het
gaat gokken. Daardoor ontstaan foute associaties, wat precies moet voorkomen
worden.Kinderen mag je niet de kansen ontnemen om van elkaar te leren.
Onze Directe SysteemMethodiek voor leren lezen (DSM) Basisprincipes, ontstaan en doorbraak in recentere leesmethodes aanvankelijk lezen Deel 2
Onze Directe SysteemMethodiek voor leren lezen (DSM) Basisprincipes, ontstaan en doorbraak in recentere
leesmethodesaanvankelijk lezenDeel 2
3Basisprincipes
van de DSM
3.1Korte
(sleutel-)woorden en letterclusters bij de start
Bij de DSM gaat het om een opbouwaanpak (= bottom-up)
waarbij de kinderen vanaf het eerste woord direct de regels van het leessysteem
leren en direct echte leesdaden stellen. De leerlingen worden direct
geconfronteerd met de structuur van ons letterschrift. Men leert de kinderen
direct de code kraken en van bij de start korte woordjes (zelfstandig) lezen en
schrijven. Van meet af aan staan de integrale leeshandeling en de relatie tussen
leren en schrijven centraal. Starten met puur auditieve analyses zonder
koppeling aan letters (bijv. welk kopje hoor je in lat?)
is uit den boze, evenals het globaal laten inprenten van een groot aantal
woorden en/of zinnen.
De DSM streeft het snel ontsleutelen en verklanken van
letters, letterclusters en woorden na, en ook het leren schrijven daarvan. Het
aantal letters neemt slechts geleidelijk toe, maar de letters worden meteen
uitgebreid gecombineerd via letterclusters en woordjes.Nieuwe letters, lettergroepen en woordjes
worden pas aangeleerd als de vorige voldoende zijn geautomatiseerd. Dat vereist
veelvuldige herhaling van de verbindingen tussen de letters (grafemen) en de
corresponderende klanken (fonemen). Men laat ze ook onmiddellijk schrijven,
eerst via een soort natekenen, en wat later ook via spellen en dictee.
Langzamerhand leert het kind ook dat letters (e, a, r ...) met klankvarianten
kunnen corresponderen: dat het bijvoorbeeld een andere e-klank moet gebruiken
bij woorden als het, manen... dan bij eerder geleerde woorden als les, mes,
bes, ....
Voor de opeenvolging van de woorden worden dus telkens
woorden gekozen die voortbouwen op de gekende letters, letterclusters en
woordjes.Er is voldoende overlap op
grafeem-foneem- en op subwoordniveau, zodat op basis van de al opgeslagen
(sub)woorden nieuwe woorden makkelijker gelezen kunnen worden. Op die manier
ontstaat een soorttransfer. Men
vertrekt van de kortste woordjes: eindrijmen als ik, is, an, os, eet, aat. Het
zijn klankzuivere tweeklankwoorden van het type klinker-medeklinker.Ze worden ook sleutel- of signaalwoorden
genoemd. De leerlingen sleutelen veel met die woordjes en herkennen ze als
signaal in nieuwe woorden.KM-clusters
(K is klinker; M is medeklinker) komen trouwens heel frequent voor in allerlei
teksten (aan, is , een,...) en nog veel
meer als (eind)rijm: bijvoorbeeld os als eindrijm in woorden als vos, bos, ros, tos, los, mos.
Als men in de eerste les bijvoorbeeld vertrekt van woorden
als ik en in, dan worden die onmiddellijk volledig geanalyseerd.Zo leren de kinderen al drie letters (i, k,
n) en twee tweeklankclusters of eindrijmen. Dergelijke woorden zijn heel
gemakkelijk te analyseren ook voor
zwakkere leerlingen. José Morais e.a. concluderen uit tal
van studies:
Het mechanisme om woorden te herkennen berust op de
activatie van verschillende eenheden van de geschreven code: eenheden van het
genre grafeem-foneem,
maar ook complexere in woordjes met beginletter(s)
en rijm: v-os, kl-os, t-as, kl-as; b-oom, b-aan,
dr-oom en in lettergrepen: lees-boek; woord-jes(Morais e.a., 2003). Ook prof. Dehaene
spreektover neurale netwerken die eerst
letters samenstellen en decoderen, vervolgens combinaties van twee letters, dan
eventueel ook lettergrepen en uiteindelijk woorden.
De fonologische benadering in de DSM beperkt zich dus niet
tot de correspondentie tussen afzonderlijke letters en klanken. Het gaat om
instructie waarbij naast letters ook lettergroepen of woorddelen als eenheden
betrokken zijn en ingeoefend worden: aanvankelijk eindrijmen als os, aan, eer
en letterfamilies als is, os, as, us; later ook dubbele medeklinkers (kl-as) en
lettergrepen (klas-sen). Op die wijze overschrijdt men het niveau van de
afzonderlijke letters, het louter koppelen van afzonderlijke letters en klanken.
Men gebruikt naast afzonderlijke letters ook grotere eenheden. Zo leren de
kinderen veel voorkomende letterpatronen als functionele eenheden (signalen)
herkennen en lezen. Deze letterpatronen kunnen dan verderop naar analogie in
nieuwe woorden herkend worden. Het lezen (synthetiseren) verloopt op deze
manier ook korter (aan, m-aan) en meer automatisch.
e letters en tweeklankwoorden uit de startfase worden
vervolgens gecombineerd tot nieuwe woordjes met twee of drie letters/klanken.
Als men bijvoorbeeld vertrekt van de tweeklankwoordjes ik, in, is, an, as en die volledig
differentieert, geeft dat vijf letter-klank verbindingen: i, k, n, s, a. De
letters en ook de lettergroepen ik, in, is, an, as worden ingeoefend tot ze
quasi automatisch herkend en gelezen worden. Daarna wordt met nieuw
samengestelde drieletterwoorden (syntheses) gewerkt als s-ik, k-in, n-is, k-an,
s-as. De leerlingen voegen dus vooraan aan de sleutelwoorden een medeklinker
toe en komen zo tot de constructie of synthese van drieletterwoorden. In een volgende fase worden die eindrijmen
voor woorden met meer dan drie letters gebruikt: kl-as, dr-oom, ... Men leert
dus ook de dubbele kopjes kl en dr als lettergroep lezen.
De meeste methodes werken bijna uitsluitend met de
correspondentie tussen afzonderlijke letters en klanken en vertrekken niet van
de kortste woordjes, de eindrijmen, maar van drieletterwoorden. Wij werken bij
de start ook met tweeklankwoorden, met beperktere letterclusters (eindrijmen
als os, ik, as, eet, ...)die in veel
woorden voorkomen. We kunnen ze ook signaalwoorden noemen.
In de DSM-aanpak is er aanvankelijk veel aandacht voor het
werken met letterclusters, eindrijmen als sleutel- en signaalwoorden.Letterclusters spelen evenzo een belangrijke
rol bij het vlot verklanken van woorden als kl-as, dr-oom, l-oop-t, klas-sen
...Het werken met letterclusters komt
ook in veel oudere leesmethoden - normaalwoordenmethodes en complexere
klankmethodes - voor. Men treft het lettergroeplezen als basismethodiek al in
bepaalde oude spelmethoden aan,maar ook
bijvoorbeeld rond 1810 in de leesmethode van de bekende Nederlandse didacticus
P.J. Prinsen (voor Vlaanderen in 1838 door J. Pietersz aangepast). Tijdens de
startfase ging er veel aandacht naar het indrillen van slotklanken (oog, eer, is, ak....) die voortdurend als eindrijm bij tal van woorden terugkeren.
Prinsen pakte achteraf het Ieren lezen van drieletterwoorden als volgt aan:
"We kunnen nu al de lange slotklanken zoals oom, oog... (ineens) lezen.
Lees eens dit woord oom.Nu plaats ik
voor die klank oom nog een letter: b...oom. Wie kan me zeggen wat er staat?
Leerling: be...oom. Lkr.: bijna goed, maar nog dichter. lk zal het eens zelf
doen (De onderwijzer spreekt zeer langzaam de b en oom uit, en bindt die in het
uitspreken vloeiend aan elkander)."
3.2Vlotte
synthese en veel automatisatie
3.2.1Vlotte synthese,
geen letterspellend lezen
In de methode Leessprong - ik lees met hup zijn de eerste sleutelwoorden ik, an, uk, en de eerste drieletterwoordjes kin, kan, kik, en kun. Vervolgens wordt het sleutelwoord el
aangebracht en ontleed. Dat leidt dan tot woorden als lik, kil, nel ... en tot uk en el, an en el, uk en an. Wat later
volgen leeslesjes met zinnen als: de pop in
een tas, de
man met een pet, ik
lik aan een ijs, ik
lees een les, ik
neem de tas ... (zie figuur).
Figuur: Leesboek 1 van Leessprong
ik lees met hup
(Crijns e.a., 2008, 14)
Vanaf de eerste les(sen) speelt de synthese (d.i. de échte
leeshandeling) dus een belangrijke rol. De nieuwe elementen (letters,
lettergroepen) worden niet alleen geleidelijk aangeboden en onmiddellijk
ingeoefend, maar ze worden ook samengevoegd in tal van nieuwe combinaties. De
DSM opteert voor een vroege synthese van letters en lettergroepen. Zodra de
leerlingen een paar klinkers, medeklinkers en eindrijmen kennen, wordt deze
kennis al toegepast op het leren ontsleutelen van nieuwe woordjes. De
leerlingen lezen dan al (bijna) zelfstandig woorden die uit de gekende letters
en letterclusters zijn samengesteld.
De oordeelkundige keuze van letters en woordjes, en ook de
volgorde ervan, spelen bij de DSM dus een belangrijke rol spelen. Letters,
lettergroepen en woordjes die vroeger zijn aangeboden, bepalen de keuze en de
verwerking van de volgende woorden. Geautomatiseerde kennis van letters en van
sleutelwoorden is het criterium voor het aanleren van een nieuwe letter en/of
sleutelwoord. De beklemtoning van de progressieve complicering in het aanbod
van letters en woorden en van het steeds vastzetten (inoefenen) alvorens nieuwe
elementen toe te voegen, gaat samen met de beklemtoning van het automatiseren.
Bij kinderen bij wie de letter- en woordkennis onvoldoende geautomatiseerd zijn
en/of die erg letterspellend lezen, komt vooral het kortetermijngeheugen
voortdurend onder druk te staan. Dat geeft dan ook een negatieve doorwerking op
het begrijpen van een zin of tekst. Het vlot decoderen (ontsleutelen) is
volgens Pressley de bottleneck
bij het proces van betekenis verlenen (Pressley, 2002).
Expliciet aangeleerde letter-klankkoppelingen spelen een
belangrijke rol, maar toch wordt lezen niet gezien als het louter sequentieel
of spellend verklanken van letters: bijvoorbeeld buh-oh-suh bij bos. Het vlot synthetiseren met inbegrip van de vele
verklankingsregels, wordt meer impliciet aangeleerd door het feit dat van meet af aan de letters in de
context van korte woordjes (twee of drie letters/grafemen) worden gelezen. Een
aanpak waarbij bijna uitsluitend en/of lange tijd het louter aanleren van de
eenvoudige letter-klankrelaties en het letter-voor-letter lezen centraal staan,
blijkt onvoldoende om de vele verklankingswetmatigheden te leren. Denk hierbij
ook aan de invloed op de verklanking door de omringende letters/klanken (het
zgn. coarticulatiefenomeen), de verklanking van tweeklanken als ie, au,
enzovoort. De DSM probeert aldus het fonologisch coderen en het automatiseren
van meet af aan met elkaar te integreren.
Bij het klassiekeletterspellend lezen moet het kind letter per letter bekijken en
verklanken, die klanken in de juiste volgorde onthouden en daarna
synthetiseren. Voor heel wat kinderen is dat echter geen eenvoudige opgave: hun
geheugen wordt overbelast. Tijdens het even
onthouden van een aantal fonemen wordt namelijk
een beroep gedaan op het zogenaamde werkgeheugen. Het werkgeheugen stelt ons in
staat om gedurende korte tijd een zekere hoeveelheid informatie vast te houden.
Nu zijn er nogal wat kinderen bij wie het werkgeheugen matig functioneert of
een beperkte verwerkingscapaciteit heeft. Dat kan er toe leiden dat het kind
tijdens het verklanken van woordjes telkens één van de letters weglaat of de
volgorde door elkaar haalt: het kind leest bijvoorbeeld aan i.p.v. baan.
Wanneer je letter per letter moet viseren en verklanken, de volgorde moet
onthouden en daarna synthetiseren geraakt het werkgeheugen overbelast.
De DSM probeert het
werkgeheugen minder te belasten en een vlotte synthese te stimuleren door
voldoende connecties te automatiseren.Men leert de letters niet enkel als losse elementen waarnemen maar ook
als patronen (clusters) die uit twee of meer elementen bestaan. Die elementen
worden dan als het ware als één patroon uit het geheugen gehaald. We slaan dus
analyse-eenheden op die groter zijn dan de letter. We gaan dan ook vlug over
tot het lezen/verklanken van letters die in combinatie met andere letters
voorkomen en die vaak mede de uitspraak ervan een beetje beïnvloeden.
Clustering is hierbij cruciaal. De methodiek van het aanvankelijk leren lezen
van tweeklankwoorden - KM-woorden -is
hierbij ook belangrijk.
e DSM belast het geheugen minder en vergemakkelijkt de
onderlinge beïnvloeding van de klanken naarmate de herkenningseenheden groter
worden. Voor leerlingen en vooral voor de zwakkere lezers is het bijvoorbeeld
bij drieletterwoorden moeilijk om drie afzonderlijke klanken aan elkaar te
lijmen. Na het vlot lezen van tweeklankige woorden of lettercombinaties
verloopt die synthese veel vlotter: b-oom, r-as, d-om, b-eet.... Het is
gemakkelijker als je een woord als boom ineens of als b-oom kunt lezen dan als
b-oo-m. Letterclusters (oom, as, om, eet )
moeten vlot - zonder afzonderlijke verklanking vooraf - gelezen worden. Dan
wordt het zelfs mogelijk dat de leerlingen het woord bekijken en onmiddellijk
in één hoorbare leesstap lezen (zonder de
beginmedeklinker bijvoorbeeld te moeten verlengen). Het gaat dus om een verkort ontsleutelen dat tussen
globaal herkennen en letter-per-letter spellen balanceert. We spreken over het balansprincipe. Naderhand zullen ook andere letterclusters - bijvoorbeeld kl in kl-as, str in str-aat, auw in bl-auw
ingeoefend worden.
Synthetiseren is dus niet zomaar te beschouwen als een
algemene vaardigheid die je via een techniek kunt leren en op alle mogelijke
woorden kunt toepassen. Het synthetiseren is het vlot kunnen activeren van
specifieke connecties of letter-klankkoppelingen, maar ook van connecties die
op lettergroepen betrekking hebben. In de volgende paragraaf over automatiseren wordt
verder beschreven hoe het vlot synthetiseren en identificeren van letterclusters
en woorden verloopt.
3.3Automatiseren: een veelzijdige
aangelegenheid
In de DSM krijgt het automatiseren in al zijn facetten een
centrale rol toebedeeld: gestructureerde opbouw en progressieve complicering
enerzijds, inoefenen en dril anderzijds. Bij het leren lezen en synthetiseren
van nieuwe woordjes is het belangrijk dat een leerling hierbij een beroep kan
doen op verbindingen tussen letters/lettergroepen en klanken/klankgroepen en op
eenvoudige woordjes die al opgeslagen zijn in het langetermijngeheugen. Elke
keer dat letters, lettergroepen en woorden worden waargenomen en gelezen,
worden ze in het geheugen gerepresenteerd. Hoe vaker dat gebeurt, hoe meer sporen er in het geheugen opgeslagen
worden en hoe makkelijker het later ophalen uit
het geheugen zal verlopen.
Zodra de leerlingen al vlot woordjes als in, ik, an, as
kunnen lezen, wordt het lezen van woordjes als k-in, p-an (en later ook kl-as,
kl-as-sen) veel gemakkelijker. Het werkgeheugen wordt dan veel minder
belast. Naast correctheid is vlotheid een belangrijke doelstelling. De snelheid
is een duidelijke aanwijzing van de kwaliteit van de verbindingen tussen
letters en klanken, tussen wat gelezen wordt en de betekenis van de woorden en
zinnen. Naarmate de associaties tussen letters/letterclusters en klanken
geautomatiseerd zijn, zal ook het verwerken van onbekende woorden sneller
verlopen. Nieuwe woorden worden vaak genoeg herhaald om vlot en zonder veel
inspanning gelezen te worden.
Accuraat, automatisch
en snel herkennen van letters, lettergroepen en woorden is van essentieel
belang bij het leren lezen. Kenmerkend voor de problemen die zwakke lezers
ondervinden is de traagheid waarmee zij los aangeboden woorden fonologisch
ontsleutelen. Automatiseren is een ruim begrip. Wat verstaan we er precies
onder met betrekking tot het technisch lezen zoals in de DSM? Automatisatie kan
men in meer algemene termen omschrijven als de verwerking van stimuli op een zo
accurate en vlotte wijze dat er bijna geen aandacht bij betrokken is. Uit
vorige paragrafen blijkt dat we met automatiseren niet bedoelen dat de
leerlingen de woorden ineens (als globaalwoorden) Ieren herkennen. Dat is wel
zo in het twee-routemodel.Daar komt het
automatiseren neer op het overschakelen van een proces waarbij letters één voor
één in klanken worden omgezet (d.i. de indirecte route), op meer globaal
herkennende methodieken waarbij men specifieke woordbeelden (plaatjes) leert
herkennen en een woordspecifiek kennisbestand uitbouwt (d.i. de directe route).
Hierbij verwacht men soms veel heil van het aanbieden van flitskaarten waardoor
het kind zich enkel op de globale gestalten zou kunnen oriënteren. In de
behandeling vanhet connectionisme als
leesmodel werd al duidelijk dat het bij automatiseren eerder gaat om het kunnen
activeren van meer beperkte en daardoor ook meer flexibel inzetbare en
combineerbare patronen, deelpatronen met een grote functionaliteit of
transferwaarde. Het gaat dus vooral om het verstevigen en vlotter kunnen
oproepen en combineren van connecties. Lezen dat geautomatiseerd is, komt
eerder neer op het kunnen construeren en onmiddellijk lezen van nieuwe woorden
dan op het kunnen onthouden en vlot kunnen oproepen van een reeks ingeprente
woorden. Bij geautomatiseerd lezen kunnen we zelfs pseudowoorden zoals taaf
vlot lezen, ook al hebben we ze nog nooit ontmoet.
Automatiseren is complexer dan men op een eerste gezicht
denkt. Om stimuli (letters, lettergroepen, woordjes ...) vlot en accuraatte kunnen verwerken op een wijze dat er bijna
geen aandacht bij betrokken is, moeten we een aantal technieken toepassen.
Automatisatie vereist vooreerst een gestructureerde, stapsgewijze opbouw en
progressieve complicering. Automatisatie stoelt uiteraard ook op herhaling en
tempoverhoging.
Hierbij aansluitend wordt ook duidelijk waarom we niet
louter met structuurrijtjes werken, maar ook met losse woorden. Bij
drilopdrachten wordt zowel gewerkt met structuurrijtjes als met losse
woordenreeksen. Het steeds werken met structuurrijtjes (B-oon. B-oor, B-aan) of wisselrijtjes (b-OOM, r-OOM, z-OOM) heeft immers een aantal nadelen. We verwijzen
hieromtrent naar Reitsma: "Het kind heeft bij structuurrijtjes snel door
wat steeds gelijk blijft, zodat het zijn aandacht nog nauwelijks hierop moet
richten. Het woordgedeelte (of de Iettercluster) dat men vooral beoogt te
oefenen wordt wellicht het meest oppervlakkig verwerkt. Dit verklaart waarom
Reitsma (1988) tot de bevinding kwam dat het inoefenen van dergelijke
structuurrijtjes niet leidt tot het beter lezen van de geoefende
letterclusters. In het algemeen is het daarom wenselijk dat woorden in een
leestraining onvoorspelbaar zijn. Het herhaaldelijk inoefenen van een zelfde
woordenrij is om deze reden minder efficiënt; het creëert vooral een
geheugeneffect (gecit. In Van den Broeck, 1993,
489).
We zijn het hier grotendeels mee eens, maar brengen toch een
paar nuances aan. Zo zijn reeksen met losse woorden volgens ons meestal minder
voorspelbaar, maar na een tijd bestaat het gevaar dat leerlingen de volledige
rij (kolom) tóch uit het hoofd kennen.Aan de andere kant hebben wisselrijtjes een blijvende waarde, maar dan
is een rijtje zoals boom, room, zoom vooral zinvol om de vloeiende synthese van
een nieuwe medeklinker met de aangeleerde lettercluster oom te Ieren, en veel
minder aangewezen om oom als nieuwe cluster te leren identificeren (wat in de
meeste structuurmethoden doorgaans wel de bedoeling is).
De leerkracht moet bij het automatiseren ook voldoende
aandacht besteden aan de factor tijdsdruk die concentratiebevorderend werkt
(zie 4.4).
3.4Tijds- en concentratiedruk en mondelinge
begeleiding
Automatisatie is een complex proces en veronderstelt ook dat
het leesproces voldoende intens en mondeling (be)geleid wordt door de
leerkracht. Het volstaat niet leerlingen zomaar in hun eentje
letters/lettergroepen, woordjes en zinnetjes te laten lezen. We merkten dat
ervaren leerkrachten voor dit automatiseren veelvuldig een beroep deden op bordlesjes waarbij ze
meer zelf het leestempo en tegelijk het
concentratievermogen -konden opdrijven.
Bij het inoefenen van letters, lettergroepen en woorden is ook
de tijdsdruk heel belangrijk. Met dril bedoelen we niet zozeer het zomaar
herhaaldelijk en na elkaar presenteren van een bepaald woord of van een beperkt
aantal woorden. Herhaalde presentatie nodigt de leerling uit om woorden te
identificeren op basis van hun visueel patroon (= globaal inprenten). Via
tijds- en concentratiedruk willen we binnen de DSM vooral de lezer dwingen om
zich te concentreren op wat gelezen wordt en om de relatie tussen letters en
klanken of de zgn. connecties te
gebruiken bij het ontsleutelen van woorden. Hierbij speelt de factor tijdsdruk een
betekenisvolle rol. Bij het leren lezen en bij de behandeling van leesproblemen
zijn decodeer-oefeningen zonder enige tijdsdruk de meest gangbare praktijk.
Vaak krijgen ook kinderen met leesproblemen in extra lessen de gelegenheid om
woorden te oefenen waarbij de klemtoon enkel ligt op de correctheid.
Onder andere onderzoek van K. Van den Bosch (1991) roept
vragen op bij deze aanpak. Een oefenprocedure zonder tijdsdruk lijkt vaak
eerder negatieve dan positieve gevolgen te hebben. Een eerste nadeel van het
niet beperken van de presentatieduur is dat de lezer bij al gekende woorden
zich te sterk kan baseren op het totale woordbeeld. Herhaalde aanbieding geeft
een leerling de kans om woorden te identificeren op basis van hun globaal
visueel patroon. Om de leerling te dwingen zich te concentreren op de visuele
kenmerken en op de relatie tussen letters en klanken, kan men de
presentatietijd verminderen.
Een ander argument voor tempodruk luidt: als het decoderen
niet snel genoeg verloopt om alle decodeereenheden tegelijk actief te houden in
het werkgeheugen, dan krijgt de lezer geen inzicht in de onderlinge samenhang
tussen de schrift- en klankeenheden van het woord en wordt de synthese afgeremd.
Tijdsdruk in de vorm van beperking van de presentatieduur van de woorden en
zinnnen lijkt een positief effect te hebben op de verwerkingssnelheid bij het
decoderen. Tijdsdruk in de vorm van gewoon aansporen om vlugger te lezen
(ontsleutelen) is minder efficiënt. We moeten het kind meer verplichten om
aandachtig te zijn en snel te decoderen.
Werken met tijdsdruk betekent ook dat een leerkracht meer
klassikaal en met teksten op het bord zal werken waardoor hij gemakkelijker de
tijd kan controleren en opdrijven.Zo
dwingt hij de leerlingen om geconcentreerder de woorden te ontsleutelen en te
synthetiseren.