1 Overzicht bijdrage
Uit de historiek van
het meetkundeonderwijs in het Vlaams lager onderwijs zal blijken:
*dat meetkunde in ons Vlaams basisonderwijs al een lange
traditie kent en ook al in de 19de eeuw aandacht kreeg. *dat door de invoering
van de 'moderne wiskunde' in de periode 1975-1998 de meetkunde een metamorfose
onderging en sterk formalistisch werd. * dat de nieuwe leerplannen van 1998 afstand namen van de formalistische New Math-benadering (19751998) en opnieuw
aansloten bij de leerplannen van 1954/57 en bij de aanschouwelijke benadering.
* dat in de leerplannen van 1998 de
traditionele leerinhoud wel werkt verrijkt
werd de zgn. 'ruimtelijke (driedimensionele) oriëntatie'
* dat de Vlaamse
eindtermen, leerplannen en methodes meetkundeonderwijs ruimer zien dan de
Nederlandse en de aanpak van het Freudenthal Instituut. In Vlaams lager onderwijs
hecht men meer belang aan de traditionele (euclidische)
meetkunde-inhoud, aan wiskunde als een culturele vakdiscipline
* dat ik in 1993 tevergeefs streed voor het behoud van formules voor oppervlakteberekening e.d. in eindtermen meetkunde, maar dat ik deze wel zelf terug invoerde in leerplan (katholiek) lager onderwijs van
1998, maar andere onderwijsnetten niet.
Er komen in principe straks nieuwe eindtermen voor het lager
onderwijs en ook centrale toetsen voor het vierde en zesde leerjaar. De
opstellers vinden m.i. veel inspiratie in het leerplan lager (katholiek) onderwijs van 1998 dat ik mede opstelde. In
elk geval moeten ook belangrijke formules voor de oppervlakteberekening e.d. weer
opgenomen worden. Gezien er een centrale
toets komt einde vierde leerjaar zal men
ook moeten aanduiden welke eindtermen eind 4de leerjaar behaald
moeten worden en niet enkel eind 6de leerjaar. Ook in de leerplannen
zal dit duidelijk aangeven moeten worden.
2 Te negatieve historische analyse van
meetkunde-onderwijs van Ed de Moor en uiteenlopende praktijk in de loop der
jaren
In een lijvig
proefschrift over de historiek van het meetkunde-onderwijs inventariseerde Ed
de Moor (Freudenthal Instituut-Utrecht) de vele controverses en opvattingen die
de meetkunde in de 19de en de 20ste eeuw in Nederland uitlokte (De Moor, 1999).
Deze analyse lijkt me wel wat vertekend omdat het Freudenthal Instituut te
weinig belang hecht(te) aan het klassiek meetkundeonderwijs zoals we dit al
lange tijd in Vlaanderen kenden/kennen.
De Moor concludeerde
dat de pogingen tot invoering van meetkunde op de basisschool in verschillende
West-Europese landen ook in Nederland nauwelijks succesvol genoemd kunnen
worden. Zelf ben ik ervan overtuigd dat ook mijn generatie wel al degelijk
meetkundeonderwijs kreeg. (Ik volgde lager onderwijs in de periode 1952-1958)
In Nederland werd in 1889 de vormleer uit het leerplan van
de lagere school geschrapt; men gaf de voorkeur aan het 'tekenen' waarin ook
een aantal meetkundige figuren e.d. voorkwamen. Zelfs nog in 1993 werd in
Nederland het beperkt aantal kerndoelen voor meetkunde ter discussie gesteld
door de commissie verantwoordelijk voor de kerndoelen. Pas vanaf 1994 is
meetkunde een onderdeel van de CITO-eindtoets voor het basisonderwijs.
De slotconclusie van De Moor klonk als volgt: De meetkundeprogramma's van de realistische
reken-wiskundemethoden die thans in Nederland op de markt zijn, verschillen
onderling naar omvang en inhoud. In de meeste methoden ontbreekt een
programmatische onderbouwing voor meetkunde. Voor de leraren is het niet
duidelijk wat de (minimum)doelen zijn.
Het is dus onduidelijk wat nu
eigenlijk het meetkundeonderwijs op de huidige basisschool voorstelt (De Moor, 1999, p. 613).
Dat lijkt me de fout te zijn van het Freudenthal Instituut
zelf dat al te weinig belang hechtte aan het klassiek meetkunde-onderwijs en te veel aan zgn. meetkundige
wereldoriëntatie als b.v. zich voorstellen hoe het zij- en bovenaanzicht van
een serie voorwerpen op tafel eruit ziet, een soort driedimensionele meetkunde.
De pessimistische
analyse van de Moor is sterk gekleurd door de specifieke historiek in Nederland
en wellicht ook door het besef dat het eigen Freudenthal Instituut er na bijna
50 jaar nog niet in slaagde om
duidelijke leerlijnen voor meetkunde uit te werken.
Tussendoor: ook voor
het domein 'meten en metend rekenen'
slaagde het FI er niet in een evenwichtige leerlijn uit te bouwen. Aan het
klassieke en rijke domein van het zgn. 'metend rekenen' wordt al te weinig belang gehecht.
In tegenstelling met Nederland werd het domein meetkunde
(vormleer) op het einde van de 19de eeuw in Vlaanderen niet geschrapt en ook
nadien bleef het steeds een onderdeel van het vak wiskunde. De periode van de
'moderne wiskunde' (19731998) was voor Vlaanderen wel een turbulente periode,
maar de nieuwe leerplannen 1998 en methodes zagen er o.i. heel beloftevol uit
en bevatten duidelijke(re) leerlijnen. In Vlaanderen is er opnieuw consensus
bereikt; de toekomst voor het meetkundeonderwijs ziet er goed uit.
3 Negentiende eeuw :
interessante aanzetten
3.1 18001850:
interessante aanzetten, maar iets te formalistisch
In de tweede helft van de negentiende eeuw deed de meetkunde
haar intrede in de Belgische en Nederlandse basisschool, veelal onder de naam
vormleer (waarin destijds ook het metend rekenen i.v.m. omtrek, oppervlakte
en volume begrepen was). Interessante pleidooien voor het invoeren van
meetkundige activiteiten troffen we al aan in de geschriften van pedagogen rond
1800 tot 1830. We denken o.a. aan publicaties van Pestalozzi, Prinsen en
Fröbel.
De Zwitserse pedagoog Pestalozzi koos naast het getal en het
woord ook de vorm als vertrekpunt voor het onderwijs en introduceerde rond 1800
de vormleer in het basisonderwijs. Volgens Pestalozzi diende concreet handelen
en ervaren steeds vooraf te gaan aan visualisering en abstracte voorstelling.
In bepaalde methodes werd een opbouw voorgesteld van het meest elementaire naar
het meer complexe (à la Pestalozzi): eerst punten, dan lijnen, dan hoeken, dan
vlakke figuren, dan ruimtefiguren. "
Zo begint Pestalozzi met het lijnstuk als de meest
elementaire vorm. Het vierkant was voor Pestalozzi de tweedimensionale oervorm.
Aan deze figuur werden begrippen als horizontale, verticale en schuine lijn
afgeleid, maar ook de rechte, scherpe en stompe hoek. Met behulp van de
ingeschreven cirkel van het vierkant werden begrippen als rond en halfrond
ingevoerd. Het doel was en daar moest reeds op zeer jonge leeftijd mee
begonnen worden dat de kinderen een aantal elementaire begrippen leerden en
een vlakke meetkundige vorm leerden analyseren en synthetiseren. (De Moor,
1999, p. 18).
Een voorbeeld uit het ABC der Anschauung van1803 kan de
aanpak van Pestalozzi en zijn medewerkers verduidelijken. Bij een
afgebeeld vierkant hoort de volgende tekst: 'Dieses Viereck ist durch 4 Linien
gebildet. Jede dieser 4 Linien ist eine Seite von diesem Viereck.Zwey von
diesen 4 Linien sind wagrecht.Zwey von diesen 4 linien sind senkrecht. Die
wagrechten Linien siend die wagrechten Seiten dieses Vierecks.Die senkrechten
Linien
(De Moor, 1999, p. 20).
In de 19de eeuw werd er ook vaak gepleit voor een
verstrengeling tussen meetkunde en tekenen; dit was ook het geval bij
Pestalozzi. De Moor stipt verder aan dat de bekende Nederlandse didacticus P.J.
Prinsen (1777-1854) directeur normaalschool Haarlem de visie van Pestalozzi
uitwerkte voor het Nederlandse basisonderwijs (1920). De publicaties van Prinsen
hadden ook een grote invloed op de Vlaamse (normaal)scholen. In Vlaanderen verscheen al vlug een
aangepaste versie van de methode van Prinsen van de hand van een zekere
Pieterz. Pestalozzi en Prinsen
beklemtoonden vooral klassieke
euclidische onderwerpen en de 'euclidische volgorde'. Ook in Vlaamse
leerplannen was dit het geval.
Andere didactici vertrokken van de verkenning van bekende
ruimtefiguren. Pas later kwam dan de verkenning van vlakke figuren, lijnen en
hun onderlinge ligging aan bod. Men sprak in dit laatste geval van een
analytisch-synthetische opbouw (de Moor, 1999, p. 86). Ook Friedrich Fröbel
(17821952) vertrok van de ruimtefiguren en hij startte hiermee in het
kleuteronderwijs. "Volgens Fröbel moest de meetkunde voor het jonge kind
(kleuteronderwijs) aanvangen met de bol en de kubus. De kubus vormde de kern
van het meetkunde-onderwijs. Door middel van de activiteiten met de
'Spielgaben' (=speelleermiddelen) diende een intuïtieve basis gelegd te worden
voor een aantal meetkundige grondbegrippen. Daarna werden de meer
vormleerachtige activiteiten van het platte vlak aan de orde gesteld.
Tenslotte diende vanuit de meeste elementaire grondbegrippen (punt, lijn,
) de
ruimte weer opgebouwd te worden. Voor het concrete handelen in de vorm van
tekenen, knippen, plakken, construeren en dergelijke, was daarbij een grote
plaats ingeruimd. Het begrip symmetrie speelde ook een centrale plaats binnen
de fröbelmeetkunde. Fröbel was volgens De Moor de eerste pedagoog die het werken
met concreet meetkundig materiaal voor de jongste kinderen gesystematiseerd.
Zijn Spielgaben en activiteiten zijn later door vele anderen verder
uitgewerkt en nagevolgd. In het bijzonder is spelen en werken met de blokken
een belangrijke ontdekking geweest ten behoeve van de vroegtijdige ontwikkeling
van ruimtelijke begrippen en relaties (De Moor,1999, p. 341). Fröbel had
vooral invloed in het kleuteronderwijs, maar bood ook inspiratie bij het
uitwerken van de visie van het Freudenthal Instituut op het meetkundeonderwijs,
vooral voor de rubriek 'ruimtelijke oriëntatie', b.v. blokkenbouwsels (hoeveel
blokken zie je op foto van dit blokkenbouwsel, enz.)
3.2 1850-1900: meer
aanschouwelijke en functionele benadering
In 1857 deed meetkunde officieel haar intrede in het Nederlandse
leerplan voor het lager onderwijs; voorheen waren er echter al veel scholen die
het verplichte pakket met meetkunde hadden uitgebreid.
Dat laatste was ook het
geval in België waar de wet van 1879 vormleer als een verplicht vak opnam. Wat
de didactische uitwerking betreft, was de aanpak in de tweede helft van de 19de
eeuw volgens het onderzoek van De Moor minder formalistisch en abstract dan in
de eerste helft van de eeuw. Het ging volgens de didactici enkel om
'aanschouwelijke meetkunde'.
Jan Versluys (1845-1920) schreef in 1879 nog eens expliciet
dat het werken met definities en axioma's en met formele deductieve
redeneringen niet echt geschikt was voor 6- à 12-jarigen. Eigenschappen en
relaties moesten aanschouwelijk worden aangetoond. Het ging enkel om een
voorbereiding op de meer formele meetkunde (De Moor, 1999). Pedagogen en
didactici propageerden dus al lange tijd de 'aanschouwelijke en intuïtieve
aanpak'. Versluys pleitte ook voor interactief geleid-ontdekkend leren.
Volgens De Moor viel de meetkunde binnen de (Nederlandse)
klaspraktijk wel minder aanschouwelijk en actief uit dan door de
vakdidactici gepropageerd werd. Er waren in de 19de eeuw ook nog weinig of geen
aanzetten tot de invoering van meetkundige wereldoriëntatie à la Freudenthal
Instituut. Uit verslagboeken van de Vlaamse regionale inspectiestudiedagen blijkt echter dat er al veel aandacht werd besteed aan een aanschouwelijke en actieve aanpak.
Het Vlaams leerplan van 1922 vertoonde al veel gelijkenissen met het latere leerplan van 1957 en met de meer reente leerplannen van 1998. Ook in die tijd kregen de leerlingen interessante en verrijkende meetkundelessen.
4.Leerplannen 1936 en
1954/1957: praktijkgerichte en aanschouwelijke vormleer
4.1 Leerplan 1936:
aanschouwelijk leren al doende
In het Belgische leerplan van 1936 werd vanuit de
pedagogisch-didactische principes van' De Nieuwe Schoolbeweging'
(reformpedagogiek) gekozen voor het 'leren al doende' en voor een beperking van
de leerinhoud; de invloed van O. Decroly was duidelijk merkbaar. Vormleer moest
starten vanuit de waarneming: in de omgeving worden concrete figuren ontdekt
die daarna getekend, geknipt en gevouwen worden. Het verwoorden van
eigenschappen en het opstellen van berekeningsformules werd verschoven naar de
hogere leerjaren (vijfde en zesde).
In het leerplan 1936 (Ministerie van Onderwijs) treffen we
als leerinhouden aan: *tweede leerjaar: vierkant, rechthoek, driehoek
herkennen; vouwen, uitsnijden, plakken. Door vouwen, over elkaar leggen,
construeren, de grondeigenschappen van deze figuren vaststellen. *vierde
leerjaar: "zeer eenvoudige beschouwing, vergelijking, ontleding zonder
bepalingen! van kubus en bol, van kubus en balk. Constructie. Vierkant,
rechthoek, driehoek, parallellogram: constructie en vergelijking. Rechte,
scherpe en stompe hoeken. Evenwijdige lijnen, rechten die elkaar rechthoekig
snijden (loodlijnen), rechten die elkaar scheefhoekig snijden (schuine lijnen).
Tekenen met lat en winkelhaak (p. 70).
Het leerplan van het katholiek onderwijs vertoonde analoge
kenmerken, maar in de commentaren beklemtoonde men m.i. terecht meer de systematiek in de
leerstofopbouw en het niet blijven steken in de methodiek van de
aanschouwelijkheid en in het leren al doende'à la Dewey en Decroly.
4.2 Degelijk Vlaams
leerplan 1954/1957
Vanuit de scholen en leerkrachten kwam er veel kritiek op
het leerplan van 1936- en kwam er een herwaardering van het leerplan van 1922 - ook methodisch. Er werden al vlug nieuwe meer evenwichtige
leerplannen ontworpen. In het leerplan van 1954/1957 kwamen er duidelijker
leerstoflijnen en omschrijvingen van de leerinhouden. Aan de systematische
opbouw van de meetkunde, aan de leerlijnen en aan de begeleiding door de
leerkracht werd meer aandacht besteed.
Zelf heb ik in mijn startperiode als normaalschooldocent vanaf 1971 nog enkele jaren de uitwerking van dit leerplan meegemaakt. Ik herinner me boeiende uitwerkingen en lessen,
ook al was de leerinhoud beperkt tot de meer klassieke meetkunde. De opgaven meetkunde van de examens
uit die tijd bevestigen dat van de leerlingen heel wat verwacht werd, ook op
het vlak van het redeneren en dat we hiermee in Vlaanderen hoge leerresultaten
behaalden. Het zou interessant zijn om die opgaven vandaag nog eens voor te
leggen aan de 12-jarigen.
5. Moderne Wiskunde :
1975-1998: abstractocratie en formalisme: op verkeerde spoor
5.1 Formalistische
meetkunde
Bij de intrede van de moderne wiskunde' -New Math kregen
we naast het behoud van een aantal klassieke onderwerpen tegelijk een radicale
breuk met de traditionele aanschouwelijke en functionele aanpak:
- een streng logisch-deductieve opbouw;
- de meetkundige begrippen (vlak, rechte, evenwijdige, hoek,
driehoek, rechthoek
) worden in de formele en abstracte taal van de relaties
en verzamelingen gestopt;
- abstracte en hiërarchische classificatie van vlakke en
ruimtelijke figuren, in het leerplan van het rijksonderwijs vanaf het tweede
leerjaar
- sterke uitbreiding van het leerplan.
In Nederland werd de moderne wiskunde dankzij de inzet van
prof. Freudenthal en zijn medewerkers niet ingevoerd, ook al toonden Freudenthal
en Goffree bij het begin van de jaren zeventig nog enige sympathie voor de
'moderne wiskunde'. Zelf heb ik op het
VLO-Colloquium van 1 september 1973 openlijk afstand genomen van de moderne
wiskunde en in 1974 in het tijdschrift 'Persoon en Gemeenschap (Feys 1974).
Achteraf ondernam ik een ware kruistocht
tegen de invoering van de moderne wiskunde: Raf Feys, Moderne wiskunde een vlag
op een modderschuit, Onderwijskrant nr. 24, april 1982. Met die geslaagde wiskundecampagne
kon ik op korte tijd wel het wiskundetij en de aandacht voor de
onderwerpen moderne wiskunde doen afnemen,
maar het duurde nog wel tot het
leerplan van 1998 vooraleer de Moderne wiskunde werd afgevoerd. Na onze campagne van 1982 werd er wel minder aandacht aan besteed - en er verschenen ook geen zegebulletins meer.
Vanuit de optie voor een logisch-deductieve opbouw
verantwoordde b.v. inspecteur R. Barbry waarom volgens hem pas in het vierde
leerjaar gestart kon worden met de vormleer. Hij schreef: We vertrekken
pas in het vierde leerjaar van het vlak pi, zijnde een oneindige verzameling
punten. Geleidelijk worden door afgrenzen (deelverzamelingen: rechten,
figuren
) de belangrijkste eigenschappen en rijkdom van het vlak pi ontdekt. We
doen hierbij veelvuldig een beroep op de taal van verzamelingen en relaties.
Pas in het vierde leerjaar is de basis aanwezig om te starten met vormleer, om
de verzamelingen- en relatietaal te kunnen toepassen (Barbry, 1978). De
vorm van figuren en van de logiblokken mocht dan ook niet met termen als
vierkant, rechthoek driehoek benoemd worden.
Men mocht volgens Barbry en andere leerplanopstellers enkel spreken over
tegel, deur & dak, want volgens de moderne wiskunde was een
vierkante logiblok evenzeer een soort rechthoek, ruit, parallellogram
Op bijscholingen maakte de West-Vlaamse
begeleidster M.D. de leerkrachten zelfs
wijs dat de kleuters ook spontaan dergelijke termen gebruikten.
De zgn. moderne wiskunde zag over het hoofd dat kinderen en kleuters zich vanaf de geboorte ruimtelijk
oriënteren en dat de kleuters figuren allerhande kunnen en moeten leren
verkennen en hierbij ook de wiskundige termen moeten leren gebruiken - uiteraard op een aanschouwelijke wijze . Ook
de ouders hanteren overigens de meetkundige termen. In de Vlaamse
ontwikkelingsplannen voor het kleuteronderwijs is er m.i. nog te weinig aandacht
voor meetkundige initiatie; in veel andere landen is dit wel het geval.
5.2 Klassieke begrippen in keurslijf
verzamelingenleer
Traditionele begrippen werden in het keurslijf van de
verzamelingenleer gestopt. Leerkrachten moesten uitleggen dat een (begrensd)
lijnstuk ook een oneindige verzameling punten is, omdat men die puntjes altijd
maar kleiner kan maken. Evenwijdigen werden voorgesteld in een verzameling met
lege doorsnede (ze hebben immers geen punten gemeen), en zelfs als reflexieve
relatie met een lus-pijl: elke rechte is immers ook evenwijdig met zichzelf.
Hoe 'meer lussen' hoe meer lust, schreef ik ooit - maar dit viel niet in goede
aarde bij de minnaars van de moderne wiskunde.
Een hoek werd omschreven en voorgesteld als de verzameling
punten van twee halve rechten (benen van de hoek) met hetzelfde beginpunt
(hoekpunt). Die punten werden met een verzameling voorgesteld en de kinderen
moesten leren dat de punten die tot de hoeksector behoren, niet tot de hoek
(de verzameling) behoren.
Een driehoek werd veelal voorgesteld als 'een gesloten gebroken
lijn, bestaande uit drie lijnstukken; voorgesteld met een venndiagram behoorden
de punten binnen de omtrek van de driehoek niet langer tot de driehoek.
5.3 Vormleer: vooral
complexe rubricitis
Het grootste deel van het vormleeronderwijs werd in beslag
genomen door het logisch-hiërarchisch classificeren en deductief uitbouwen van
het netwerk van de vlakke en ruimtelijke figuren. Men vertrok steeds van de
meer algemene (=lege) begrippen. Dit betekent bv. dat de rechthoek en het
vierkant de meer specifieke of gevulde begrippen) voortaan helemaal achteraan
het lijstje kwamen.
Het leerplan van het rijksonderwijs vermeldde al als
doelstelling voor het tweede leerjaar: "In de verzameling der veelhoeken
kunnen rubriceren met als criterium: evenwijdigheid-gelijkheid der zijden of
hoeken; en kunnen voorstellen in een venndiagram. Vanuit de nieuwe
formalistische omschrijvingen (bv. een vierkant is een rechthoek met vier
gelijke zijden, een parallellogram met
) kon men een quasi onbeperkt aantal
rubriceeropdrachten bedenken.
Vormleer ontaardde tot een systeem van definities en
logisch-hiërarchische classificaties. Men koos voor de volgorde van de meest
algemene figuren (=ruime omvang, arme inhoud) naar de meest bijzondere (rijke
inhoud, kleine omvang). Waar vroeger eerst de meer specifieke, rijke en
alledaagse figuren behandeld werden (bv. vierkant en rechthoek) met hun
aanschouwelijke kenmerken, vertrok men nu van trapezium en parallellogram.
Men leerde de kinderen het vierkant omschrijven en herkennen
als een bijzonder soort rechthoek, ruit, parallellogram,
Het vierkant kwam
het laatst aan bod en werd als een deelverzameling van een rechthoek, een ruit
beschreven. Een rechthoek werd aldus een trapezium waarvan alle hoeken recht
zijn, maar evengoed een parallellogram met 4 (of ten minste één) rechte hoeken,
enz.. Zulke hiërarchische (onderschikkende) omschrijvingen waren vrij abstract
en variabel, veel complexer dan de vroeger op de aanschouwing steunende
opsomming van de verschillende (aanschouwelijke) begripskenmerken.
We konden aldus niet meer vanaf de kleuterschool aansluiten
bij de intuïtieve begrippen die de kinderen al gevormd hadden en die vooral
betrekking hebben op de rijkere en mooie figuren.
5.4 Besluit
De moderne wiskunde was verschraald tot een
leerstofvernieuwing waarbij niet langer het wiskunde-gebruik, maar de
wiskunde-beschouwing, i.c. het aanleren van een structuralistische grammatica,
centraal staat. Zo leerden de kinderen dat begrippen als evenwijdig, veelvoud van
het grammaticaal kenmerk reflexieve relati' gemeen hadden,
want een getal is een veelvoud van zichzelf, zoals we ook een rechte kunnen
beschouwen als evenwijdig met zichzelf. Aanschouwelijk en pragmatisch gezien
hebben beide begrippen echter niks gemeen.
Men koos voor een hervorming van (overwegend)
structureel-formalistische aard, waardoor de toepasbaarheid van de meetkunde
sterk afnam. De studie van de meetkunde werd niet langer als middel (tot
kennisverwerving of wereldoriëntatie) aangezien, maar in de eerste plaats als
doel op zich. Hierdoor kwamen de doelstellingen van een wiskundige basisvorming
in het gedrang. Het leerplan werd ook met een groot aantal nieuwe begrippen
uitgebreid, met de gekende pedagogische kwalen als gevolg.
Methodisch gezien verwachtte men alle heil van één denkvorm,
het logisch-abstraheren of standaardiserend classificeren, en dit met behulp
van een zeer uitgebreide en formele vaktaal. Dit hield ook in dat de leerkracht
alles moest voorzeggen en voortonen in stijve en ongewone formuleringen en dat
er te weinig ruimte was voor meer actieve werkvormen en voor geleid-ontdekkend
en probleemoplossend leren.
Ik stelde in Moderne wiskunde, een vlag op een
modderschuit voor om voor de vormleer terug aan te sluiten bij het
pragmatisch, dagelijks taalgebruik en opnieuw te werken met een
opdeel-classificatie: een parallellogram verwijst dan naar één welbepaald soort
vierhoek met de overstaande zijden evenwijdig en gelijk, maar geen rechte
hoeken
Bij een opdeelclassificatie en opbouw van rijk naar arm bestaat de relatie tussen bv. het rijkere vierkant en de armere rechthoek
in het wegvallen van een bepaald kenmerk. Vanuit de traditionele opbouw van de
vormleer, kan men aldus de verkenning van de 'mooie figuren' opnieuw starten in
de lagere leerjaren. Ook voor kleuters is het praktisch de mooie vormen te
leren kennen en benoemen, bijvoorbeeld ook voor knutselactiviteiten. Bij de
verwoording luidt het dan b.v.: We verpakken het cadeautje in een rechthoekig
doosje, We leggen het touw in een kring (cirkel) neer'; Ik gebruik een
deksel om een rondje (cirkel) te tekenen, enz.
6.Informele
ruimtelijke wereldoriëntatie in Nederland vanaf 1975: interessante
invalshoek, maar slechts 1 van de vele
In Nederland waar de klassieke meetkunde al lang niet meer
op het officiële programma van het basisonderwijs stond deed de zgn.
meetkundige wereldoriëntatie vanaf 1975 haar intrede. Het ging hoer naar eigen zeggen om een informele meetkundeleergang, los van de euclidische traditie. Freudenhtal stemde zelfs voor om wiskunde volledig te integreren binnen het vak wereldoriëntatie.
Inzake meetkundige vaardigheden en inzichten beklemtoonde
het Freudenthal Instituut (Utrecht) de ruimtelijke oriëntatie en de intuïtieve
meetkundige begrippen die ontwikkeld worden in contact met de ons omringende
wereld. Merkwaardig genoeg besteedde deze zgn. realistische meetkunde al te weinig
aandacht aan de verkenning van de klassieke meetkundige begrippen en figuren
die o.i. in het dagelijkse leven en in het beroepsleven een belangrijke rol
spelen.
Het Freudenthal Instituut -aanvankelijk: Wiskobas-groep- ontwierp - mede geïnspireerd door Angelsaksische publicaties een nieuw soort
meetkunde waarin het zich oriënteren (in brede zin) centraal staat:b.v. zich
voorstellen hoe het zij- en bovenaanzicht van een serie voorwerpen op tafel
eruit ziet; kunnen aangeven of foto's van dichtbij of van ver genomen zijn en
waar de fotograaf zich bevond, reflecteren op de vaste verhouding tussen hoogte
van voorwerpen en lengte van hun schaduwbeeld, nagaan hoe een plastic bekertje
rolt, het verschil bepalen tussen dag en nacht en tussen zomer en winter
Ze
noemden dit veelal meetkundige wereldoriëntatie'
Treffers, de Moor en Feijs (1989) schreven: In het
wiskundeonderwijs worden (wiskundige) vragen gesteld naar aanleiding van
ruimtelijke ervaringen, mede opgedaan via gestelde problemen en gedane proeven.
Waarom worden schaduwen langer als je van de lantaarnpaal
wegloopt en niet als je van de zon wegloopt? Hoe komt het dat de kerktoren
achter de huizen wegzakt als je de stad nadert?
Waarom verspringt je duim die je vlak voor je ogen houdt,
als je afwisselend het ene en het ander oog dichtknijpt? Hoe komt het dat de maan met je meeloopt?(p.8687).
Uit deze voorbeelden blijkt dat het hier om een heel brede
invulling van 'ruimtelijke oriëntatie' gaat; daarom hanteerden de
Freudenthalers de term 'ruimtelijke wereldoriëntatie'. Sommigen opperen o.i.
terecht dat een deel van dergelijke activiteiten beter binnen wereldoriëntatie
of science thuishoren.
In onze leerplannen 1998 werd dan ook maar een deel van deze
kijkmeetkundige activiteiten opgenomen.
De voorbeelden op zich en het feit dat er weinig verwezen
wordt naar bv. de klassieke vormleer, wijzen erop dat de Freudenthalers veel
minder waarde hechtten aan de traditionele onderwerpen en aan de inspiratie
vanuit de meetkunde/wiskunde als vakdiscipline & cultuurproduct, die ook verder gaat dan de informele en
intuïtieve benadering. Bij meetkunde als vakdiscipline gaat het niet zomaar om
de informele verkenning van de materiële wereld waarin we leven, maar eerder om
de regelmatige vormen in de werkelijkheid die precies omwille van hun regelmaat
binnen de wiskunde speciale namen gekregen hebben: bv. driehoek , vierkant,
cirkel, rechte lijn, lijnstuk, hoek
Er is nog een grote afstand tussen de
hoek van de klas en de wiskundige hoek.
7. Vlaamse leerplannen 1998
De eindtermen (1995) en de
leerplannen van 1998 sloten
opnieuw aan bij de leerplannen van '54/'57. De 'moderne wiskunde' is eruit
verdwenen.
Zelf werkte ik intens mee aan de opstelling van
het leerplan van 1998 (katholiek onderwijs). Het leerplan neemt volledig afstand van de abstracte en
formalistische benadering van de 'moderne wiskunde en beklemtonen het
functioneel karakter. Het sloot weer aan bij het klassieke meetkundeonderwijs. Tegelijk werd wel de nieuwe invalshoek van de
meetkundige wereldoriëntatie geïntegreerd binnen de rubriek ruimtelijke
oriëntatie.
In tegenstelling met de eindtermen voerden we ook opnieuw de
formules voor oppervlakteberekening in; andere onderwijsnetten deden dit niet.Voor de opstelling van de nieuwe
eindtermen en centrale toetsen voor het vierde en zesde leerjaar kan men m.i.
veel inspiratie & oriëntatie vinden in dit leerplan. Men kan er ook uit
afleiden wat de leerlingen m.i. al eind
vierde leerjaar moeten kennen.
Noot
Het recente ZILL-leerplan wiskunde van het katholiek onderwijs nam bijna
integraal de leerstofpunten van ons leerplan van 1998 over. (De formule voor de
oppervlakteberekening van de cirkel viel wel weg). Het leerplan duidt jammer genoeg
wel minder aan voor welk leerjaar
de leerstofpunten bestemd zijn.
In 'Zin in wiskunde (school & visie, 2015) pleitten de Z
ILL-leerplanverantwoordelijken plots voor contextueel en constructivistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal Instituut.. Ik publiceerde een scherpe reactie in
Onderwijskrant nummer 176. Sindsdien zwijgen de leerplanverantwoordelijken er
over. Ik vermoed overigens dat heel
weinig praktijkmensen de
visietekst van 2015 gelezen hebben
|