Waarheen met Meten én metend
rekenen in nieuwe eindtermen en leerplannen:
in rubriek meten in eindtermen-1996 werden belangrijke
leerdoelen geschrapt ook de naam metend rekenen
Raf
Feys
In deze bijdrage hebben we het over het
leerdomein 'meten én metend rekenen' en over ingrediënten van degelijk
onderwijs voor dit leerdomein. In de vorige bijdrage wees ik er al op dat er
binnen de ontwikkelcommissie van de eindtermen-1996 nogal wat onenigheid
bestond over volgens mij toch belangrijke doelstellingen als de kennis van de
formules voor de berekening van oppervlakte en inhoud, belang van herleidingen binnen metriek stelsel, Vooral
de nefaste invloed van de onderwijsvisie van het Nederlandse Freudenthal
Instituut speelde hierbij een rol.
1 Nefaste
invloed van sympathisanten Freundenthal Instituut op de eindtermen
Bij het opstellen van het leerplan wiskunde
1998 opteerden we voor een herwaardering van het klassieke leerdomein meten en metend rekenen dat
destijds door de moderne wiskunde wat in de verdrukking was geraakt, aangevuld met een paar nieuwe accenten. Bij
de opstelling van de eindtermen kregen we jammer genoeg te maken met enkele
vurige aanhangers van de wiskundevisie van het Nederlandse Freudenthal
Instituut. Mijn visie omtrent meten en metend rekenen verschilt in
sterke mate van deze van het FI, dat vanuit de keuze voor constructivistische
en contextuele wiskunde & wiskunde
doen weinig aandacht had voor de
wiskunde als cultuurproduct/vakdiscipline -
en dus ook voor tal van leerdoelen uit de rijke traditie van het metend
rekenen.
De vertegenwoordigers van het FI lieten zich o.i. ten onrechte vernietigend uit
over het rijke verleden van het
leerdomein metend rekenen. Hans ter Heege (2001 a) schreef bv. in 2001:
Het onderdeel meten in het wiskunde
onderwijs is op de basisschool nog nauwelijks ontwikkeld. In een
andere publicatie werkt ter Heege (2001b) deze stelling verder uit. Volgens hem
kwamen nog tot voor kort nauwelijks realistische & daadwerkelijke
meetproblemen en praktische meetervaringen voor. Er was ook veel te weinig aandacht voor informele meetprocedures
met natuurlijke maten. Men startte
volgens hem te vlug met gestandaardiseerde maateenheden. In de traditionele leerboeken beperkte men
zich volgens hem vooral tot oefeningen (herleidingen) in het metriek stelsel,
die hij zelf niet echt belangrijk vond. Een liniaal was volgens hem het enige
meetapparaat dat kinderen gedurende hun basisschooltijd in handen kregen.
Het F.I. stelde ook het werken met
gestandaardiseerde maateenheden al te lang uit. Het werkte al te lang en al te
veel, met natuurlijke maateenheden voor lengte, oppervlakte en inhoud- net zoals reformpedagoog Decroly rond 1920 en
het leerplan-1936 propageerden. Ik hou straks een pleidooi voor het vrij vroeg werken met
standaardmaten als meter en centimeter, en minder lang met natuurlijke
maateenheden. Het F.I. vond ook de kennis van formules voor oppervlakteberekening e.d. overbodig
en zelfs inzichtbelemmerend. Het F.I. opteert voor contextueel rekenen
waarbij de leerlingen bv. grotendeels zelf
het oppervlakbegrip moeten construeren vertrekkende van opdrachten
als: bereken hoeveel autos kunnen
parkeren op een parking van 50 op 90
vierkante meter. Het F.I. relativeerde ook heel sterk alles wat te maken heeft
met het metriek stelsel en met herleidingen in het metriek stelsel. Volgens
medewerker van het Freudenthal Instituut Ed de Moor (1999) had dit te
maken met het feit dat prof. Hans Freudenthal een aanhanger was van het
genetische principe. Precies daarom
ook liet het FI de klassieke benaming metend rekenen vallen en koos voor
meten. Door de invloed van de constructivisten binnen de ontwikkelcommissie
sneuvelde de klassieke naam metend rekenenen werd meten overgenomen.
Het verwonderde me dus dat ter Heege en aanhangers van de visie van
het FI zich zo negatief uitlieten over het verleden van ons wiskundeonderwijs
en over de toestand van het meten en metend
rekenen. Het volstaat m.i. om even de handboeken van weleer te
bekijken of opgaven uit de kantonnale en interdiocesane proeven voor 12-jarigen,
om te beseffen dat dit geenszins het geval is. Ik beschik nog over een grote reeks opgaven
uit de periode 1960-1976. Voor de leerlingen van de hogere leerjaren bevatten
die leerboeken ook veel vraagstukken metend rekenen. In de hogere leerjaren was
er wellicht iets te weinig aandacht voor diagrammen en grafieken. Al bij al
zien we echter geen reden om zich
meewarig uit te laten over het verleden van het leerdomein 'metend
rekenen'. (Bij het opstellen van een reeks wiskundepublicaties voor de basisvorming slaagde ik er destijds niet in om Ter Heege
op andere gedachten te brengen.)
2 Nefaste
Invloed visie Freudenthalers op eindtermen en bepaalde leerplannen
Geen
metend rekenen meer, maar enkel meten
We vermeldden al de discussie omtrent de
benaming van dit leerdomein. De constructivisten wilden per se de naam meten net als de Freudenthalers en dus ook
het accent op doing mathematics. In
overeenstemming hiermee werd ook het belang van het klassieke metriek stelsel
met zijn herleidingen gerelativeerd. Zelf wou ik per se ook de naam metend
rekenen behouden, maar tevergeefs. Voor
het leerplan lager (katholiek) onderwijs van 1998 koos ik later voor de
benaming meten én metend rekenen.
Geen
formules meer voor oppervlakte e.d.
Er was ook veel discussie omtrent de formules voor berekening van
omtrek, oppervlakte en inhoud De constructivistische strekking won hier opnieuw het pleit. De twee eindtermen i.v.m.
oppervlakte en inhoud klinken dan ook minimaal: Eindterm
2.9: Op een concrete wijze aangeven hoe de oppervlakte en de omtrek van een
willekeurige vlakke figuur en van een veelhoek kan bepaald worden. Eindterm
2.10: Concreet aangeven hoe de inhoud van een balk kan bepaald worden. In de
eindtermen van de Franstalige gemeenschap waren de formules voor de
oppervlakteberekening van de rechthoek en voor de volumeberekening van de balk
wel opgenomen(Socles de compétences, 1994, p. 82). Maar de
constructivisten binnen de ontwikkelcommissie sloten zich aan bij het FI en de
formules sneuvelden.
In het leerplan dat ik mede opstelde slaagde ik er in om de formules opnieuw in te
voeren. In het OVSG-leerplan werden enkel de formules voor de oppervlakte van
de rechthoek en voor het volume van de balk behouden. In de toelichting bij het
OVSG-leerplan klonk de terughoudendheid inzake formules sterk door. We lezen
als verantwoording: Onze leerlijnen
meten monden slechts zelden uit in een formule. De hoofdzaak is om in
realistische contexten het meten functioneel te maken en kinderen daarbij de
kans te geven gestelde meetproblemen zelf op te lossen.(p. 235). Zelf vind
ik de kennis van frequent gebruikte formules wel belangrijk en heel functioneel.
Ik geloof ook niet in het zomaar zelf kunnen oplossen van het probleem van bv.
de oppervlakte van een driehoek, cirkel De tegenstanders van het opnemen van
formules als parate kennis vinden allereerst parate wiskundekennis minder
belangrijk. Ze beklemtonen vooral de probleemoplossende vaardigheden en de
eigen constructies van de leerlingen. Zij stellen ook dat de introductie van
formules nadelig is voor het verwerven van inzicht en/of dat de eigen
constructies van de leerlingen dan te weinig aan bod zullen komen.
3 Belang van formules voor oppervlakte e.d.
terug inlassen in eindtermen
Zelf vind ik en ook de meeste
praktijkmensen - dat formules om tal van redenen belangrijk blijven. Formules fungeren
vooreerst als een powerful formal tool for
generalisation. Formules zijn in de eerste plaats kernachtige
uitdrukkingen en synthese van verkorte en handige meetprocedures. De beknopte
symbolische voorstelling van de formule voor de volumeberekening van de balk (l
x b x h) is makkelijk inprentbaar en is een steun bij het vlot berekenen van
volumes. De ingeprente formules zijn achteraf ook een hulp om het
achterliggende inzicht te reconstrueren. In het Britse standaardwerk Teaching Primary Mathematics worden
formules ook voorgesteld als powerful formal tool for generalisation (Booker,
e.a., 1997).
Bij zwakkere en zelfs gemiddelde leerlingen
stelt men overigens vast dat het inzicht na zekere tijd wat wegdeemstert, maar
dat de kennis en het kunnen toepassen van formules veelal blijven. Veel
volwassenen ook van negentig jaar kunnen de formules nog toepassen , zelfs
al is het inzicht in de formules volledig of grotendeels verdwenen. Dit alles
geldt nog meer voor formules van de oppervlakte van de driehoek en van de cirkel.
Bepaalde leerlingen verwerven zelfs nooit een volledig inzicht in de formules.
We moeten dan tevreden zijn met het kennen en kunnen toepassen van de formule
voor bv. de oppervlakte van de cirkel, zonder de verbinding met het inzicht in
de formule.
Ik begrijp niet waarom constructivistenzo vlug stellen dat formules (als parate
kennis) niet functioneel zijn. Dit laatste geldt enkel voor formules die we
weinig nodig hebben, bv. voor de oppervlakteberekening van een ruit of van een
trapezium, en die werden dan ook niet opgenomen in het leerplan-1998 (katholiek
onderwijs).
4 Herwaardering rijke traditie in leerplan-1998:
strijd tegen New-Math-verdrukking én tegen constructivistische visie
Ik was verrast door de denigrerende toon
waarop ter Heege over het (verre) verleden van het onderwijs in 'meten en metend
rekenen' sprak. Zelf keek ik respectvol terug op de lessen 'metend rekenen' die
we als basisschoolleerling kregen in de periode 1952 en 1958. ik heb gedurende
de voorbije 62 jaar geregeld gebruik gemaakt van die basiskennis en zelfs
intensief toen ik een huis liet bouwen. Onze buurman schrijnwerker vertelde
destijds dat de jonge schrijnwerkers veel minder de elementaire basiskennis
'metend rekenen' onder de knie hadden dan onze generatiegenoten.
Moderne
wiskunde: metend rekenen in de verdrukking
Door de invoering van de moderne wiskunde vanaf 1976 merkten we dat de uitbreiding van het leerplan en de formalistische
benadering van de wiskunde ook nadelig was voor het domein 'metend rekenen'. In
onze kruistocht tegen de 'New Math' wezen we er herhaaldelijk op dat het
'metend rekenen' in de verdrukking kwam (Moderne wiskunde: een vlag op een
modderschuit, 1982). Dit kwam ook omdat dit leerdomein zich minder leende tot
toepassing van de verzamelingen & relatieleer.
5 Nieuw leerplan 1998 (katholiek onderwijs):
vernieuwing in continuïteit en herwaardering meten en metend rekenen.
Bij de opstelling van het leerplan- 1998
(katholiek onderwijs) ijverde ik voor een herwaardering van het klassieke leerdomein
'meten en metend rekenen'. In plaats van
de enge benaming meten in de
eindtermen werd de benaming meten én
metend rekenen. Bij de voorstelling van het VVKBaO-leerplan -1998 wees ik
de toehoorders op onze sterke traditie. Ik verwees ook naar het hoge niveau
van de interdiocesane proeven van de voorbije decennia. Ik voegde er aan toe:
In tegenstelling met de
eindtermen blijven we veel belang hechten aan
formules voor de oppervlakteberekening, aan belangrijke herleidingen met metriek stelsel,
inzichten in de relatie: vorm, afmetingen, oppervlakte, oppervlakte berekenen door verdeling in
gekende figuren, enz. Als medeontwerper van de eindtermen en van een nieuw
leerplan was onze stelling steeds: Laat
ons een aantal oude waarden herwaarderen en tegelijk nieuwe elementen en
evoluties integreren.
Inzake nieuwe elementen denken we bv. aan een
aantal nieuwe ideeën als een diepere verkenning van oppervlakte en inhoud,
iets meer aandacht voor maatgevoel en werken met diagrammen en grafieken,
vlugger werken met conventionele maten en meetinstrumenten voor lengte, . Ons
leerplan van 1998 biedt o.i. een goede
synthese van oude waarden en meer recente, vernieuwende ingrediënten. Ook in de
nieuwe wiskundemethodes kreeg metend rekenen weer meer aandacht. De Vlaamse aanpak is ook evenwichtiger en
rijker dan deze die in Nederland in de zgn. Proeve van een nationaal
programma gepropageerd wordt (Treffers e.a., 1989).
In het boek Meten en metend rekenen (Plantyn, 2002 nu ook als e-book) formuleerde ik mijn visie op dit leerdomein samen
met een uitgewerkte leergang: b.v. reeks lessen over het werken met
conventionele maten en meetinstrumenten, soorten actieve meetopdrachten,
grootte-eigenschappen, invoeren van standaardmaten, verkenning van
conventionele meetinstrumenten, verfijnen en vergroten van de standaardmaat,
indirecte metingen, courante en minder courante samengestelde maateenheden,
herleidingen, schatten op basis van referentiepunten, nauwkeurigheid van meten
en afronding, oppervlakte, omtrek en volle, tabellen, diagrammen en grafieken,
vraagstukken. begrip oppervlakte en
inzicht in de formules, herleidingen e.d. Klara Vandoyre, lector wiskunde KdG-hogeschool,
schreef een uitgebreide recensie in School- en klaspraktijk,
aflevering 177, 2003. Na een
voorstelling van de verschillende hoofdstukken besloot ze: Feys en Van
Iseghem benaderen de verschillende
invalshoeken en opvattingen rond meten en metend rekenen. Ook zij nemen een
duidelijk standpunt in over de te volgen didactische aanpak en zij motiveren hun visie aan de hand van
tal van praktijkvoorbeelden en recentere wetenschappelijke studies. Een
waardevolle handleiding die het eigen inzicht in het didactisch proces verdiept
en aanzet tot een creatieve en realistische aanpak in de klas.
6 Pleidooi
om vlugger te werken met conventionele maateenheden
Waar het Freudenthal Instituut pleit voor het
langer uitstellen van het werken met standaardmaten, pleitte ik voor het
vlugger invoeren van standaardmaten als cm e.d.
Te lang en eenzijdig werken met natuurlijke maateenheden
De invloed van Decroly op het leerplan van 1936 zorgde
ervoor dat in het leerplan expliciet
werd vermeld: 'Men zal eerst voldoende
natuurlijke maten gebruiken' (Leerplan
Ministerie van Openbaar Onderwijs, 1936). Het werken met gestandaardiseerde maateenheden
moest worden uitgesteld. Dit principe
was overigens heel populair binnen de
reformpedagogiek die het 'natuurlijke' leren propageerde en het meer
'formele' en schoolse leren wou uitstellen. Men vindt die idee terug bij
Rousseau, Dewey e.d.
Er kwam veel kritiek op het leerplan van
1936, op de propaganda voor totaliteitsonderwijs, op de Decrolyaanse aanpak van het rekenonderwijs, op de globale leesmethodiek van Decroly, op
het totaliteitsonderwijs In het
leerplan wiskunde van 1957/1958 werd de klok al vlug teruggedraaid, en kwam
het meten met meter en met centimeter
weer in het leerplan - zelfs in eerste leerjaar.
In de leerplannen van 1998 kwam de introductie van centimeter pas in het tweede leerjaar en
decimeter en millimeter soms zelfs in het vierde.
Waar komen de pleidooien voor het gedurende lange tijd alleen werken met
natuurlijke maten vandaan - en is het wel verantwoord? In de geschiedenis werd uiteraard lange tijd uitsluitend met
natuurlijke maten gewerkt, en pas later met gestandaardiseerde maateenheden en
meetinstrumenten zoals we die in het dagelijks
leven gebruiken. In de klascontext willen
sommigen deze historische genese van het meten reconstrueren. Er wordt dan lange
tijd met 'natuurlijke maateenheden' gewerkt,
en de introductie van conventionele maateenheden wordt uitgesteld. De leerlingen moeten ook zoveel mogelijk
zelfstandig de opeenvolgende historische
stappen reconstrueren.
Voor het onderwijs in 'metend rekenen' werd dus vaak uitgegaan van het zgn. 'genetische
principe' in de traditie van Dewey,
Decroly, Piaget, en recentelijk van het constructivisme.
Vanuit de stelling dat een leerling het ontstaan
van de wiskundekennis moet kunnen (re-) construeren om inzicht te verwerven,
beklemtonen ook de medewerkers van het
Freudenthal Instituut en de voorstanders van
constructivistische wiskunde echter al te sterk het belang van het
langdurig werken met natuurlijke maateenheden
voor lengte, oppervlakte, inhoud ...
In België was de bekende medicus en
reformpedagoog Ovide Decroly (1871-1932) een groot voorstander van het 'genetische principe'
binnen wiskunde, wereldoriëntatie, ...
(Liefland, 1959). Decroly dweepte volgens
Liefland met de recapitulatietheorie; voor meten en metend rekenen propageerde
hij het lange tijd werken met 'natuurlijke maateenheden' en het uitstellen van
het meer formele meten. De invloed van Decroly
op het leerplan van 1936 zorgde ervoor dat
in de tekst expliciet werd vermeld: Men
zal eerst voldoende lang natuurlijke maten gebruiken (Leerplan Ministerie van Openbaar
Onderwijs, 1936). Dit principe was overigens
heel populair binnen de reformpedagogiek
die het 'natuurlijke' leren propageerde en het meer 'formele' en schoolse leren
wou uitstellen. Men vindt die idee ook
terug bij Rousseau. Prof. Victor d'Espallier schreef in 1974 : De overgang van de natuurlijke maten
naar de conventionele, moet volgens Decroly ook door de kinderen zelf ontdekt worden. Deze
psychologische aanpassing aan het kind
kan o.i. echter maar binnen zeer
beperkte grenzen geschieden. Ook de
cultuur en de maatschappij stellen hun eisen; ze kunnen niet op het kind wachten (De
Block e.a., 1974, deel 1, p. 367).
De recapitulatietheorie had niet enkel
invloed op de leerlijn voor 'metend
rekenen' (bv. lange tijd met natuurlijke
maten werken, de ene fase in de meetleerlijn laten voortvloeien uit de
voorafgaande), maar ook op de
gepropageerde werkvormen. Het zgn.
constructivisme en het reconstructieprincipe
beklemtonen ook nu nog dat de eigen inbreng en constructie van het kind heel belangrijk zijn - in navolging
van Piaget, Decroly & Dewey. Uitdrukkingen
als leren al doende (learning by
doing) en 'wiskunde is wiskunde doen' deden hun intrede.
Constructivisten vertrekken hierbij van
de idee dat ook onze voorouders het zelf
hebben moeten ontdekken en zelf hun wiskundekennis moesten construeren. (Ze
vertellen er wel niet bij hoeveel eeuwen
het geduurd heeft alvorens de
hedendaagse wiskunde als cultuurproduct ontwikkeld werd.)
Een medewerker van het Freudenthal Instituut
Ed de Moor (1999) schreef dat ook prof. Hans Freudenthal een fervent aanhanger
was van het 'genetische principe'. Ook medewerkers
van het FI hecht(t)en te veel waarde aan het lange tijd laten meten met natuurlijke maateenheden
voor lengte, oppervlakte Zelf erkennen
we ook wel de waarde van het even werken met natuurlijke maateenheden, maar tegelijk relativeren we
het gebruik ervan. We raden dan ook aan
om vlugger te werken met conventionele
maateenheden als cm e.d.
De voorbije 25 jaar kwam er terecht veel
kritiek op het dogmatisme van dit 'genetische principe' en van het lange tijd
uitstellen van de invoering van standaardmaten. A. Peter Koops (2000) verzuchtte in dit verband: Een overbeklemtonen van het meten met
niet-standaardmaateenheden levert voor kinderen tijdverlies en moeilijkheden op
die lange tijd zijn onderschat. Op basis van onderzoek pleitte hij voor het vlugger werken met
conventionele maateenheden als cm e.d.
Vanuit mijn eigen ervaring onderschrijf
ik de relativering van het werken met natuurlijke maateenheden en van het psychologisch-genetische reconstructieprincipe. De culturele of
formele 'maten' zijn voor kinderen soms natuurlijker/bekender dan bepaalde
natuurlijke maateenheden die steeds
minder gebruikt worden.
Kritiek op de recapitulatietheorie &
uitstellen van conventionele maateenheden
Er is al lang discussie over de toepassing
van het 'genetische principe' en de
recapitulatietheorie in het onderwijzen
van wiskunde, wereldoriëntatie e.d. (Feys,
2001). Afgezien van het feit dat het genetische principe allerlei variaties
kent, bleek het ook een onvolledig en
gebrekkig instrument voor de leerplanontwikkeling.
Er wordt bv. voorbijgegaan aan de
relatie met - en de invloed van de huidige
cultuur waarin het kind opgroeit en aan de invloed van het onderwijsleerproces.
De voorbije 20 jaar kreeg de toepassing van
de recapitulatietheorie op 'meten en metend rekenen' veel kritiek te verduren, vooral waar het gaat om
grootheden zoals lengte, gewicht, inhoud waarbij de meeste kinderen al in een vroeg stadium
kennismaken met standaardmaten en standaardmeetinstrumenten. Thuis bv. zien ze
meten met lintmeter, vouwmeter, lat en
ze horen over centimeter en over hoeveel
kilometer het nog is naar oma. Ze verwerven al vroeg een beeld van een literpak melk, hun gewicht wordt in
kilos uitgedrukt ... Ze horen 'over
vijf minuten (of over een kwartier) gaan
we eten' Een aantal gestandaardiseerde maateenheden zijn a.h.w.
'natuurlijker' dan de meeste zgn. 'natuurlijke
maateenheden' die de voorouders
hanteerden.
Nogal wat leerkrachten en didactici vinden
dat voor het meten van lengte en gewicht veel vroeger gebruik gemaakt moet worden van deze voorkennis.
Lange tijd en enkel met natuurlijke maten werken is volgens hen dan ook
onnatuurlijk. In de volgende paragrafen bespreken we de kritiek op de dogmatische
genetische leerlijn voor 'metend rekenen' en op de recapitulatietheorie met de
eraan verbonden 'informele' en
zelfontdekkende aanpak
Relativering van werken met natuurlijke lengtematen en informele aanpak
De conclusies
bij een aantal onderzoeken over lengtemeting zijn de volgende:
*De kinderen komen in hun leefwereld veel
vroeger in contact met conventionele maten en meetinstrumenten dan de
aanhangers van het genetisch principe
beweren. De culturele of formele 'maten'
zijn soms natuurlijker dan natuurlijke maateenheden die steeds minder
gebruikt worden. Veel jonge kinderen gaan
soms al opmerkelijk goed met standaardmaten (bv. cm en m) en conventionele meetinstrumenten (bv. meter, liniaal) om. De
langdradige en omstandige indirecte vergelijkingsmethoden met willekeurig
gekozen maten zijn voor deze kinderen
eerder zinloos en ook moeilijker. Een niet-kritisch gebruik van
niet-conventionele maateenheden kan zelfs tot ontwikkeling van misvattingen
leiden.
* Het werken met natuurlijke lengtematen en
informele meetsituaties draagt minder bij tot het ontdekken van de basisstructuur
van elk meetsysteem dan algemeen
verwacht wordt. Vooral via gerichte verkenning
van conventionele maten als centimeter en
meter - gekoppeld aan de verkenning en het
gebruik van de liniaal - ervaren de leerlingen de drieledige structuur van het echte
meetsysteem. ° Er moet een van tijd en ruimte onafhankelijke maateenheid gevonden worden. Hierbij moet ook
verwarring tussen de maten voor lengte en oppervlakte/volume voorkomen worden.
Bij het meten van lengte met stroken of
blokjes treedt vlugger verwarring op.
*De maateenheid moet herhaald toegepast en
bijgeteld worden als het te meten object groter is dan de eenheid. Het inzicht in 'schaalverdeling'
en 'resultatief tellen' van de grootte is hierbij heel belangrijk. De eenheid moet systematisch onderverdeeld
worden wanneer er geen natuurlijk maatgetal bestaat, dat het te meten object volledig kan
omvatten. *Uit bepaalde onderzoeken
blijkt verder dat een te grote nadruk op
het meten met niet-standaardmaten problemen voor veel leerlingen oplevert die
tot nu onderschat werden. In een
Amerikaans handboek beklemtoonden
P.Wilson en A. Osborne in 1988 het volgende:
Bij het pure aftellen met
niet-conventionele, willekeurig gekozen lengtematen worden noch de betekenis van de nul, noch het
herhaalde aanleggen van lijnstukken, die
de eenheden respectievelijk de ondereenheden representeren, in het meetproces duidelijk. Dit bemoeilijkt een
werkelijk begrip van de onderliggende structuren van het meetproces. De auteurs pleiten voor
het vroeger overschakelen op
conventionele maten en meetinstrumenten.
*De kinderen zijn binnen metend rekenen te
veel gedachteloos en informeel met meten
bezig en dat levert te weinig resultaten
op. P. Bragg en L. Outhred hebben aan
het eind van de jaren 1990 in een breed
opgezette studie de kennis van
Australische basisschoolleerlingen over lengtematen onderzocht. "De
leerlingen pasten bij de toetsopgaven
twee verschillende strategieën toe: enerzijds
het tellen met informele maateenheden, markeringen
of afstanden, anderzijds het gebruik van
een liniaal en het aflezen van de schaalindeling. Beide aanpakken verwijzen volgens de
wetenschappers naar een eerder verworven instrumenteel en oppervlakkig begrip van het meetproces en
laten geen dwingende conclusies toe dat
er een diepergaand begrip van het hieraan ten grondslag liggende complexe
(drieledige) meetsysteem bestaat.
Eerder ontstaat de indruk dat voor veel
kinderen meten hetzelfde is als tellen van 'papieren voeten', lucifers of strepen. Deze louter rekenkundige
interpretatie van grootheden, die de samenhang met de aan de meting ten grondslag liggende
eenheden verwaarloost, kan de opbouw van
een realistische voorstelling van grootheden
en van een begripsvolle afbakening van lengte, oppervlakte en inhoud blijvend belemmeren (Peter-Koops, o.c.)
Bragg en Outhred stellen voor meer tijd
te besteden aan de gerichte verkenning
van de conventionele maten en meetinstrumenten
en wat minder aan het informele meten.
Voorkeur van kinderen voor conventionele maten
en meetinstrumenten bij lengtemeting
De Australische G. Boulton-Lewis (1996)
onderzocht midden de jaren tachtig de samenhang tussen de cognitieve theorieën (bv. genetische
principe, ontwikkelingspychologische
gegevens à la Piaget ) en de kennis van
lengtemeting bij basisschoolleerlingen. Zij stelde daarbij vast dat de
meeste kinderen van haar onderzoeksgroep
met succes al met een liniaal konden werken voordat ze in een situatie waren om over strategieën met
niet-conventionele meetinstrumenten te denken. Uit een aanvullend onderzoek
over lengtestrategieën bleek verder dat
leerlingen uit leerjaar 1, 2 en 3 duidelijk
de voorkeur gaven aan een conventioneel meetinstrument zelfs wanneer ze
dat nog niet volledig begrepen hadden of
dat nog niet op de juiste wijze en exact
konden toepassen. Om te kunnen zien dat
willekeurig gekozen maten en
meetinstrumenten niet betrouwbaar zijn, moet de leerling begrijpen dat de
onderscheiden lengten en maatgetallen
van de gebruikte eenheden een sluitend systeem vormen en moet hij daarbij
passende conclusies trekken. Het gebruik
van een gewone 30 -cm liniaal bij het vergelijken van twee verschillende objecten is dan ook minder lastig. Bovendien
past dit veel meer bij de alledaagse
ervaringen van de kinderen, die toch in
de regel zien hoe volwassenen bij het meten en vergelijken van lengten conventionele
- en juist niet willekeurig gekozen meetinstrumenten
- gebruiken.
T. Nunes, P. Light en J. Mason vergeleken in
een onderzoek van 1993 de handelswijzen
van leerlingen uit klas 2 bij lengtemeting - waarbij verschillende
conventionele, maar ook niet-standaard meetinstrumenten ter beschikking
stonden. Hun onderzoeksresultaten wijzen in dezelfde richting. Nunes en
haar collega's onderzochten of de leerlingen meetinstrumenten als een gewone
liniaal met onderverdeling op de juiste
manier gebruikten, voordat ze dat instrument
zelf (her)uitgevonden hadden volgens de theorie
van de didactische ordening ( = zgn. meetleerlijn). Evaluatie van de data van dit onderzoek laat zien dat de zes- tot
achtjarigen beter met conventionele meetinstrumenten voor lengte konden omgaan dan met onconventionele
(zoals een stuk touw), hoewel volgens het
leerplan in Engeland juist het werken met
onconventionele maten in klas 2 een centrale plaats heeft en vooraf dient
te gaan aan het gebruik van gestandaardiseerde
maten" (Peter-Koop, o.c.). Ook uit
actueel onderzoek van M. Nührenbörger (2001) in Duitsland blijkt dat leerlingen
uit het 2de leerjaar, aan wie gevraagd werd
- voordat ze onderwijs in lengtematen
kregen om streepjes te tekenen van 1 cm
respect 10 cm lang, zich daarbij vaak
een liniaal voorstellen en dan volgens dit
mentale beeld de streeplengtes tekenen.
Waar zit die klaarblijkelijke attractiviteit
van conventionele meetinstrumenten voor de kinderen in? Volgens Peter-Koop (o.c.) vast en zeker in
een of andere eerdere buitenschoolse
ervaring. Zo zijn de meeste kinderen bijvoorbeeld
al meerdere malen en in verschillende
situaties gemeten en gewogen, hebben ze
zakgeld gekregen (en uitgegeven) en weten
ze precies wat de aanvangstijden en duur
van hun lievelingsprogramma's op de televisie zijn. Zij zien hun ouders
en anderen koken en iets repareren, en
hebben het nut van conventionele meetinstrumenten
op allerlei manieren direct of indirect
ervaren.
Besluiten
Bij lengtemeting e.d. is een aanpak die
gebaseerd is op de voorschoolse en
buitenschoolse ervaringen waarover de
meeste kinderen beschikken, aangewezen. Kinderen maken geen echt onderscheid
tussen 'natuurlijke maten' en 'standaardmaten'. Ook een standaardmaat is voor hen een 'natuurlijke
maat'. Meetlat, lint en liniaal zijn
heel natuurlijke meetinstrumenten die ze
al vroeg kennen.
Een quasi gelijktijdig gebruik van
conventionele en willekeurige maten, waarbij ook de voorkennis over het omgaan met gebruikelijke maten en
meetinstrumenten betrokken wordt, lijkt dus aangewezen. We denken hier bv. aan de bespreking met de kinderen van de schaalverdelingen op de hun
bekende meetinstrumenten en het tegelijk laten ontwerpen van dergelijke schaalverdelingen met
onderverdelingen bij willekeurig gekozen
maateenheden; dit laatste om de betekenis en de structuur van de gebruikelijke meetinstrumenten en maten
nog beter te kunnen doorzien en
begrijpen. Dit betekent ook dat de
leerkracht van een eerste leerjaar al
over cm mag praten. De verkenning van de
meetlat biedt overigens een goede ondersteuning van de getallenkennis (bv. ook
resultatief tellen). Een leerling moet nog niet weten dat 1 m = 100 cm om al
met cm als lengtemaat en de meetlat te
kunnen werken.
Waarheen met de nieuwe eindtermen en leerplannen wiskunde voor ons lager onderwijs?
Waarheen met de nieuwe eindtermen en leerplannen wiskunde voor het lager
onderwijs? Pleidooi voor meer en duidelijke eindtermen.
Herwaardering in nieuwe eindtermen van sterke wiskundetraditie - met bv. eerherstel voor verguisde regel
van 3, formules voor berekening oppervlakte & inhoud, klassiek vraagstukkenonderwijs. De invloed van de sympathisanten van het contextueel en constructivistisch rekenen à la Freudenthal Instituut binnen de ontwikkelcommissie van weleer moet worden teruggeschroefd.
1 (Her)waardering
van sterke wiskundetraditie en 4x in verzet tegen bedreigingen
1+1=2 zou je denken, maar de voorbije decennia
bleek dat ook het vak wiskunde een vrij controversieel vak is, onderhevig
aan elkaar afwisselende en tegengestelde modes: van het extreem van de
formalistische moderne wiskunde naar de andere extreme pool van de
aardse/contextuele en constructivistische wiskunde. De voorbije 50 jaar maakten
we ook in Vlaanderen wiskundeoorlogen mee. Ik kan me voorstellen dat er binnen
de commissie die de nieuwe eindtermen wiskunde opstelt ook wel uiteenlopende
visies aanwezig zullen zijn.
Ons lager onderwijs kent nochtans een rijke
wiskundetraditie- en ook omtrent de
methodische aanpak was er destijds een grote mate van consensus. Onze sterke
wiskundetraditie werd voorbije 50 jaar
geregeld in vraag gesteld en volledig ten onrechte als eenzijdig mechanistisch bestempeld. Ook
de ZILL-leerplanverantwoordelijken
stelden nog in 2015 dat het wiskundeonderwijs louter mechanistisch is,
eenzijdig gericht op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures
Rekenen is echter steeds ook Denkend
rekenen, rekenend denken (= naam van vroegere wiskundemethode). In de Vlaamse wiskundetraditie - en ook
in mijn eigen wiskunde-publicaties & cursussen - werd
steeds een evenwichtige visie gepropageerd, die
b.v. conceptuele kennis van bewerkingen e.d. combineert met voldoende
geautomatiseerde en gememoriseerde parate kennis. Parate kennis en het vlot
& geautomatiseerd berekenen (=
mechanistisch aspect), het inzichtelijk
werken en het leren oplossen van vraagstukken zijn drie invalshoeken die
elkaar onderling ondersteunen en versterken.
Het gaat om een drie-eenheid en om
tweerichtingsverkeer, van kennen naar kunnen en omgekeerd. Het gaat om
inspiratie én transpiratie. En hoe
jonger de leerlingen zijn, hoe belangrijker
het leren vlot (geautomatiseerd) berekenen is. Uit de vele bijdragen
over het wiskundeonderwijs uit de jaren 1930-1970 in het Vlaams Opvoedkundig
Tijdschrift (VOT) blijkt dat ook toen een evenwichtige visie
gepropageerd werd. Ook de kantonnale en interdiocesane proeven voor 12-jarigen
wijzen op de sterke en veelzijdige
wiskundetraditie in ons lager onderwijs.
Adri Treffers, een kopstuk destijds van het Nederlandse
Freudenthal Instituut, bestempelde vanaf 1980
het klassieke rekenonderwijs als louter mechanistisch. Maar in 2015 publiceerde
hij een analyse van de
wiskundemethodes uit de periode 1800 tot
heden. Daarin gaf hij toe dat de meeste klassieke methodes ook inzicht
nastreefden en veel denkvraagstukken bevatten (Adri Treffers, Weg van het
cijferen, 2015). Hij sprak b.v. lovend over de methode Functioneel rekenen
van Reijnders, waarvan we de Vlaamse versie begin de jaren 1970 ook gebruikten op
onze Torhoutse oefenschool. Die Vlaamse versie was overigens opgesteld door
onderwijzers van onze oefenschool o.l.v. collega-opleider Chris de Graeve. Torhoutse lerarenopleiders waren
overigens ook al in de jaren 1930-1970 sterk begaan met het wiskundeonderwijs. Zelf heb ik vanaf 1970 die traditie verdergezet. Als
pedagoog-lerarenopleider kon/mocht ik me
destijds gelukkig nog intens inlaten met de vakdidactiek voor rekenen, lezen,
spellen, wereldoriëntatie
Zelf heb ik de voorbije 50 jaar veel energie
besteed aan het verder optimaliseren van klassieke inhouden en aanpakken die
allang hun deugdelijkheid bewezen hebben. Ik publiceerde er vanaf 1973 een 30-tal bijdragen over , en
drie boeken: Rekenen tot honderd, Meten en
Metend rekenen, en Meetkunde (Plantyn- Mechelen, nu ook als e-book). Bij de
opstelling van het leerplan wiskunde lager katholiek onderwijs deed ik mijn best
om die wiskundetraditie te herwaarderen. Op 29 september 2010 was er een
tussentijdse evaluatiedag van dit leerplan in de Guimardstraat met een
honderdtal begeleiders en lerarenopleiders. We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig
pedagogisch begeleider wiskunde n o.a.: De
leerplanopstellers gingen er destijds van uit dat Vlaanderen al lang beschikte over een eigen stevige
traditie op het vlak van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op aankwam was zoals Raf Feys al in 1987
bepleitte de goede elementen uit deze
sterke traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt te herwaarderen, en aan te vullen
met enkele waardevolle nieuwe elementen. Ik was best tevreden dat dankzij mijn jarenlange inzet in 1998 afscheid genomen werd
van de formalistische en hemelse moderne wiskunde, en dat dit leerplan tegelijk bijna integraal afstand nam van
het andere extreem, het constructivistisch en contextueel/-aards rekenen
waarin leerlingen b.v. vooral hun
allerpersoonlijkste berekeningswijzen van 82-27 zelf moeten construeren, en
waarbij al te weinig aandacht is voor wiskunde als cultuurproduct en
vakdiscipline. Ik wist ook wel dat een terugkeer naar het juiste wiskundepad geen gemakkelijke onderneming zou.
Tegelijk moest ik de voorbije 50 jaar veel
energie investeren in de strijd tegen de bedreigingen van ons
wiskundeonderwijs: (1) vanaf 1973 tegen
de formalistische en hemelse moderne
wiskunde: na een lange strijd leidde dit tot de afschaffing in 1998; (2) vanaf 1987 tegen het andere extreem: de constructivistische en contextuele/aardse
wiskunde à la Freudenthal Instituut, het zgn. realistisch wiskundeonderwijs,
dat volgens mij allesbehalve realistisch was en tegelijk moeilijk uitvoerbaar
in de klaspraktijk (3) binnen de opstelling van de eindtermen wiskunde in 1993
en van een leerplan wiskunde lager onderwijs in 1994-1995 waar het constructivisme grote discussiepunt
was; Bij het opstellen van de
eindtermen en leerplannen van de jaren 1990 was dit een belangrijk
discussiepunt; (4) in 2015 nog tegen de
ZILL-visie: het pleidooi voor constructivistische en contextueel rekenen in Zin in wiskunde.
In een bespreking van ons boek Meten én metend rekenen'(Plantyn, Mechelen, 2002, 170 paginas, nu ook als e-book) beschreef
Hugo Gevaert onze strijd tegen extreme visies en voor de
herwaardering van onze sterke wiskundetraditie: In de Normaalschool van Torhout bleven Feys en co de voorbije decennia opteren voor
een uitgebalanceerde aanpak van het wiskundeonderwijs, waarbij men zowel
aandacht had voor oerdegelijke waarden als voor enkele nieuwe ingrediënten.
Blijkbaar vond deze aanpak, die Raf Feys ook voor andere deelgebieden van het wiskundeonderwijs
volgde (zie ook zijn boeken over rekenen en meetkunde) nogal wat aandacht.
Hierdoor blijkt duidelijk zijn realistische aanpak waardoor hij zowel aandacht
heeft voor het inzichtelijk functioneren als voor het functioneel karakter van
het wiskundeonderwijs.
In het
eerste deel van het boek met algemene beschouwingen breekt Feys eens te meer
een lans voor een guided instruction of learning. Noch formalistische New
Math, noch andere verlossende ideologieën zoals het constructivisme kunnen
bij hem op enige genade rekenen. Gebrek aan duidelijkheid kan Feys zeker niet
verwijten. De uitwerking van de leergang meten en metend rekenen in voorliggend
boek getuigt eens te meer van een uitgebalanceerde didactische aanpak . Samengevat: Een waardevol didactisch werk dat
in de basisscholen en pedagogische hogescholen best met de nodige aandacht
gelezen wordt.
2
Constructivisme & strijd bij opstelling eindtermen: belangrijke leerdoelen geschrapt
Bij de opstelling van de eindtermen wiskunde
voor het lager onderwijs in 1993-1994 kregen we
volop af te rekenen met de constructivistische strekking. Vooral de professoren Gilberte Schuyten (UGent)
& Lieven Verschaffel (KULeuven) propageerden zon aanpak: doing mathematics i.p.v. knowing mathematics. Als voorstander van een herwaardering van het klassieke rekenen deden we ons best om in de
lijst van concrete eindtermen de invloed van de constructivisten te beperken. De
constructivistische strekking slaagde er wel in om o.a. het belang van het
gestandaardiseerd berekenen, het metriek stelsel en herleidingen, het klassiek
vraagstukkenonderwijs, in sterke mate te relativeren. Ook de formules voor de
berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud sneuvelden (zie mijn pleidooi
voor formules in volgende bijdrage). De belangrijke en o.i. ook inzichtelijke regel van drie werd
ten onrechte als een mechanistisch trucje bestempeld en mocht niet opgenomen
worden. De voorbije jaren werd hier herhaaldelijk
en terecht over gelamenteerd. Ik hoop alvast dat die zaken straks in de nieuwe
eindtermen weer opgenomen worden.
Een belangrijke passage in de begeleidende
tekst bij de eindtermen die ik mede opstelde, verwijst expliciet naar de
controverse binnen de ontwikkelcommissie: Sommige
commissieleden namen het standpunt in van constructivistisch/zelfontdekkend
leren. Anderen pleitten meer voor een
geleid-ontdekkende en uitgebalanceerde benadering. Dit betekent dat
volgens de laatsten kennis deels wordt
aangereikt, de kinderen moeten niet
alles zelf ontdekken, maar toch wordt er ook denkactiviteit van hen
verondersteld. De leerlingen moeten actief meedenken en vanuit aangereikte
perspectieven leren verder denken. Ook vanuit de vrees dat het zelf
ontdekken slechts weggelegd is voor de
verstandigste kinderen, pleitten deze commissieleden voor meer structureringen voor het voldoende inoefenen en
automatiseren van actief verworven
kennis en vaardigheden. Merkwaardig
hierbij was ook dat prof. Gilberte Schuyten in haar lessen aan Gentse pedagogen
in opleiding destijds mijn kritiek op de
moderne wiskunde afwees, maar tien jaar later plots het andere extreem
omarmde.
Schuyten, prof. Lieven Verschaffel en de
vertegenwoordiger van het OVSG pleitten voor doing mathematics i.p.v. knowing
mathematics. Als mede-opsteller kreeg ik er dus in 1993 te kampen met voorstanders van
constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs. De wiskunde als
vakdiscipline was voor hen ineens niet zo belangrijk meer. In het OVSG-leerplan wiskunde-1998 werd die
constructivistische strekking zo geformuleerd: Constructief leren vergt probleemgericht onderwijs. Het klassieke model van de kennisoverdracht biedt
weinig garantie voor de mentale activiteit van de leerlingen. Die activiteit is
er wel wanneer leerlingen zelf
oplossingen zoeken voor wiskundige problemen, oplossingen die niet voorgekauwd werden maar
die ze zelf moeten construeren en
uitproberen. (OVSG-leerplan, 1998, p. 10). In de eindtermen wiskunde van
1996 werden uiteindelijk na veel
discussie een aantal belangrijke leerdoelen
jammer genoeg niet opgenomen.
In de compromistekst over de eindtermen
sneuvelden belangrijke leerdoelen als b.v. de
belangrijke regel van 3, formules voor berekening van omtrek,
oppervlakte en inhoud, enz. Volgens de constructivisten waren dit trucjes die
het inzicht belemmerden. In volgende bijdrage weerleggen we die
aantijging. In de werktekst die ik
opgesteld had voor het domein bewerkingen had ik ook het klassieke onderscheid
aangebracht tussen gestandaardiseerd en geautomatiseerd berekenen en het
hoofdrekenen, maar ook dit onderscheid sneuvelde; de constructivisten vonden
dat parate kennis (b.v. ook tafels van X)
niet meer zo belangrijk was.
3
Strijd bij de opstelling van het leerplan-1998 (katholiek onderwijs), maar
degelijk leerplan
Bij de opstelling van het nieuwe leerplan (
katholiek onderwijs, in 1994-1996) werd ik bij de start geconfronteerd met een
ontwerptekst vol constructivistische &
contextuele refreintjes als: Het
leren oplossen van problemen vanuit
contexten moet voortaan centraal staan.
De leraar kan geen kennis, inzichten en vaardigheden aanleren, maar stimuleert
enkel constructieve leerprocessen. Gestandaardiseerde en dwingende methodieken
en procedures moeten vermeden worden. Informele en intuïtieve berekeningswijzen
moeten centraal staan. Dit sloot aan bij de visie van de twee andere
commissieleden: Lieven Verschaffel en de leerplanvoorzitter s.o. André Van der
Spiegel en van de secretaris Gaby Tersago.
Ik was verrast door die eenzijdige visie
& heb die ontwerptekst sterk
bekritiseerd; voor mij was dit een breekpunt. Die tekst verdween terug in de
lade en in het leerplan zelf treft men
die stellingen in geen geval meer aan. Dit blijkt al overduidelijk uit de nauwkeurige beschrijving
van de klassieke leerstofpunten per leerjaar. Enkel in een opsomming van een
aantal ronkende domeinoverschrijdende doelstellingen komen de realistische
en constructivistische refreintjes even
tot uiting, maar dat zijn hoogdravende
formuleringen waar praktijkmensen en opstellers van leermethodes weinig
aandacht aan besteedden. Ik deed dus mijn uiterste best om de in de eindtermen
geschrapte onderwerpen weer op te nemen in het leerplan en met succes. Nog
een illustratie in verband met metend rekenen.
In tegenstelling tot de eindtermen en het Freudenthal Instituut die de
term metend rekenen lieten vallen en nog enkel spraken over meten voerden
we in het leerplan opnieuw de bredere
benaming Meten én metend rekenen in. We voerden ook opnieuw de kennis van de formules voor het berekenen van omtrek, oppervlakte & inhoud in; ook b.v.
de formule voor de oppervlakteberekening van de cirkel die nu in het nieuwe
ZILL-leerplan is weggevallen. Ook alles
wat te maken heeft met metend rekenen en herleidingen kreeg opnieuw de nodige
aandacht. Jammer genoeg kreeg ook dit keer mijn pleidooi voor het opnemen
van de regel van drie geen gehoor.
Ik illustreer nog even hoe dat leerplan de
klassieke methodiek herwaardeerde. In het
hoofdstuk over de methodiek komt
b.v. nergens het constructivistische refreintje voor dat de leerlingen hun
kennis zelf construeren vanuit contextproblemen,
grotendeels zelfontdekkend dus, met de klemtoon op het grote belang van eigen
berekeningswijzen van 82-27 e.d. In het
hoofdstuk over de methodiek schreef ik het volgende: In het wiskundeonderwijs moeten kinderen veel
soorten wiskundige kennis, inzichten, vaardigheden, strategieën en attitudes verwerven. Zon
brede waaier aan inhouden vereist tevens
een groot scala van didactische
scenarios. De leerinhoud en de concrete
doelstelling die aan de orde zijn, speelt hierbij een belangrijke rol. Denk maar
aan het verschil in aanpak bij het
verwerven van inzicht in de tafels en
anderzijds bij het automatiseren ervan. De wijze waarop de leerkracht een
onderwijsleersituatie aanpakt is verder afhankelijk van de leeftijd en de
ontwikkeling van de kinderen.
We herleidden de rol van de leerkracht
geenszins tot deze van een coach. Ook uit de omschrijving van de methodiek bleek dus dat we expliciet afstand namen van
het contextueel en constructivistisch
rekenen. In het hoofdstukje over het kleuteronderwijs stuurde ik aan op een
meer intentionele en leerkrachtgestuurde aanpak van het leren tellen e.a., maar
in het aparte ontwikkelingsplan voor het kleuteronderwijs pleitte de koepel dan
weer voor beperkte aandacht en voor ontwikkelend leren à la CEGO, enkel kunnen
tellen tot 5 e.d. Zo berispte een
inspecteur een van onze juffen omdat ze een klassikale les leren tellen
gaf; dat was volgens inspecteur Creyf in strijd met het
ontwikkelingsplan.
In het hoofdstuk met didactische wenken namen
we dus expliciet afstand van de eenzijdige constructivistische visie. In het
leerplan deden we ons best om verwijzingen naar het constructivisme te vermijden
en dit in tegenstelling tot de leerplannen van het GO! en OVSG die b.v.
uitpakten met de stelling de leerling construeert zijn eigen kennis. We besteedden ook een aparte paragraaf aan
het klassieke principe van het stapsgewijs opbouwen van kennis en vaardigheden (= progressief
compliceren, voldoende automatiseren en memoriseren) - dit mede om cognitieve
overbelasting van het werkgeheugen te voorkomen. Parate kennis en stapsgewijze aanpak ontlasten op twee wijzen
het werkgeheugen: de leerling wordt met niet te veel nieuwe zaken tegelijk
geconfronteerd en kan ook vlot zijn voorkennis uit zijn langetermijngeheugen halen. De steun vanwege de leerkracht werd er
omschreven in termen van uitleggen en demonstreren, helpen en leergesprekken
opzetten. We wezen ook op het belang van formules voor de
oppervlakteberekening e.d.
Bij de opstelling van het leerplan-1998 stuurde ik dus aan op een herwaardering van onze sterke wiskundetraditie
en op het terugbrengen van de nodige rust in het wiskundeonderwijs. Ik kon de invloed van de constructivistische
visie van de mede-opstellers in sterke mate counteren en belangrijke leerdoelen die sneuvelden in de
eindtermen, werden terug opgenomen. Het
leerplan kon op heel veel instemming
rekenen van de praktijkmensen en de inspectie, en ook vanuit de koepel en vanuit Nederland ( zie punt 6). Het
leerplan-1998 bracht een herwaardering
van onze sterke wiskundetraditie en bracht de nodige rust in het
wiskundeonderwijs. Het leerplan met
precieze leerdoelen per leerjaar, vergemakkelijkte ook de opstelling van
wiskundemethodes.
De professoren Dirk De Bock, Lieven Verschaffel & Wim Van Dooren stelden in een publicatie van 2019 dat de meeste leerkrachten heel tevreden waren over ons leerplan. Ze voegden er in aan toe: Ook uit vergelijkend internationaal
onderzoek (o.a. TIMSS 2009 & 2015) bleek de zeer hoge kwaliteit van het Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed het
ook beter dan Nederland. Ze wezen
ook op de geslaagde strijd tegen de Moderne wiskunde vanaf 1973, en achteraf ook tegen het constructivistisch wiskundeonderwijs à la
Freudenthalinstituut - waarmee ze zelf
wel sympathiseerden (in: Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools.
(In: International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics, Marja van den Heuvel-Panhuizen
Editor, 2019). (Zie ook bijlage 1 hier over).
4Strijd tegen de
ZILL-visie-2015
Ikzelf en de meeste praktijkmensen dachten na
het leerplan-1998 dat de wiskundestrijd voor lange tijd gestreden
was. Maar in 2015 werd ik totaal
onverwacht geconfronteerd met de controversiële ZILL-visie in Zin in wiskunde .Opnieuw
werd uitgepakt met constructivistisch en
contextueel rekenen. En opnieuw
bond ik de onmiddellijk strijd aan: zie bijdragen in Onderwijskrant nr. 176 op
www.onderwijskrant.be. Ik was achteraf gelukkig dat de
ZILL-verantwoordelijken er niet langer meer (durfden) mee uitpakken.
Vermoedelijk zijn er ook weinig praktijkmensen die de bijdrage van 2015 gelezen
hebben. ZILL propageerde ook totaliteitsonderwijs waarbij leerkrachten ook
zoveel mogelijk de wiskunde moesten integreren in totaalprojecten. De meeste
leerkrachten legden destijds het door het leerplan-1936 opgedrongen
totaliteitsonderwijs à la Decroly en co grotendeels naast zich neer.
Maar zoals al gezegd dook er in
2015 totaal onverwacht een nieuwe belager van ons wiskundeonderwijs op. De
ZILL-leerplanarchitecten katholiek onderwijs
beweerden plots dat het wiskundeonderwijs mechanistisch was, eenzijdig
gericht op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures, en door de
leerlingen niet als zinvol werd ervaren. Als verlossing uit de ellende pakten
ze uit met hun zogezegd nieuwe ZILL-methodiek, de constructivistische en
contextuele aanpak die in landen waar die werd ingevoerd veelal weer werd
afgevoerd. Uit de ervaring in het Nederlands onderwijs hadden de
ZILL-verantwoordelijken inmiddels ook al moeten weten dat de door het Freudenthal Instituut gepropageerde
constructivistische en contextuele aanpak er niet enkel enorm veel kritiek
kreeg, maar in de praktijk ook moeilijk toepasbaar bleek en ook weer
grotendeels verdwenen is in de klaspraktijk.
ZILL opteerde voor contextueel en
ontdekkend/constructivistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal
Instituut, precies dezelfde extreme
visie die we vanaf 1987 bestreden. Het
verwonderde ons des te meer omdat er de voorbije 20 jaar enorm veel kritiek werd geformuleerd op zon
aan pak in Nederland, VS, Canada en in het leerplan voor de eerste graad s.o. (katholiek onderwijs)..
ZILL koos in 2015 plots voor contextueel en
ontdekkend/constructivistisch en
contextueel rekenen à la Freudenthal Instituut. Dit verwonderde ons des te meer omdat er de voorbije 20 jaar
enorm veel kritiek geformuleerd werd op
zon aanpak in het leerplan voor de eerste graad s.o. en omdat dit soort rekenonderwijs in Nederland, VS en Canada al
op de terugtocht en/of al opgedoekt was.
Ik voelde me in 2015 dus geroepen
om tegen die stemmingmakerij tegen het wiskundeonderwijs en tegen het pleidooi voor contextueel,
ontdekkend en constructivistisch rekenen
kordaat te reageren (zie b.v.
Onderwijskrant nr. 176 op www.onderwijskrant.be). Met enig succes blijkbaar.
Sindsdien zwijgen de ZILL-verantwoordelijken in alle talen over hun wiskundevisie van 2015. Ik hoop en vermoed dat de directies en
leerkrachten die nefaste visie niet vlug in de praktijk zullen toepassen. Velen
zijn blijkbaar ook niet op de hoogte van
die visietekst.
Die ZILL-visie op wiskundeonderwijs sluit wel
aan op de onderwijsvisie die de ZILL-verant-woordelijken propageren. ZILL
opteerde voor een perspectiefwissel met
als slogan; Zin in leren, zin in leven. Dit wervend etiket suggereert dat de leerlingen het leren
tot nog toe te weinig zinvol ervoeren en
dat de leerlingen ook te weinig zelf naar de zin van het leren en van het leven
mochten zoeken. DE ZILL-visie slaat op zaken als ontwikkelend, actief,
intrinsiek, leerlinggestuurd, constructivistisch en werkelijkheidsnabij leren, totaliteitsonderwijs,
de leerlingen zelf leren zoeken naar de zin van het leren en het leven, geloof
in groeikracht/zelfontplooiing van de leerling, leefschool i.p.v. leerschool, Dit zijn allemaal beladen termen die behoren
tot het jargon van het naïeve progressivisme van de reformpedagogiek.
5 Grote
tevredenheid over leerplan & methodes, lof vanuit koepel & uit
Nederland
Ik denk dat ons leerplan-1998 nog altijd een
modelleerplan was en dan ook nog kan
dienen als een belangrijke leidraad bij de opstelling van nieuwe eindtermen en
leerplannen De overgrote meerderheid van
de praktijkmensen waren vrij tevreden. Ook in inspectierapporten kreeg het wiskundeonderwijs de beste score.
Na het verschijnen van het leerplan vingen we opvallend veel positieve geluiden
op ook vanwege Jan Saveyn en Marleen Duerloo van de (katholieke)
onderwijskoepel, en ook vanuit Nederland. De ZILL-leerplanarchitecten katholiek
onderwijs beweerden echter in 2015 plots dat ons wiskundeonderwijs mechanistisch
was, eenzijdig gericht op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures,
en door de leerlingen zelfs niet als zinvol werd ervaren.
Lof in
2007/2010 vanuit onderwijskoepel
Jan
Saveyn,
hoofdbegeleider van het (katholiek) lager
onderwijs, prees in 2007 eens te meer ons
leerplan wiskunde. Hij loofde het feit dat er in dit leerplan
gekozen werd voor een evenwicht in het
inhoudelijk aanbod en voor eclectisme inzake werkvormen. Saveyn schreef
verder: In de realiteit van onderwijsleerprocessen en volgens het
leerplan is er vooral veel complementariteit
van verschillende soorten doelen en verschillende
soorten leren. Het praktijkverhaal is er
een van en en en niet van of of. Dat
is ook zo voor de methodische aanpak. Die is én sturend én soms ook zelfsturend,
, altijd afhankelijk van het doelenpakket dat op een bepaald moment aan de
orde is, en van de wijze waarop de
leerlingen leren.
Op 29 september 2010 was er een tussentijdse
evaluatiedag in de Guimardstraat met een honderdtal begeleiders en
lerarenopleiders. We lazen in het
verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde veel lof
voor het leerplan. We lazen o.a. : De leerplanopstellers gingen er destijds
van uit dat Vlaanderen al lang beschikte
over een eigen stevige traditie op het vlak
van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op
aankwam was zoals Raf Feys al in 1987 bepleitte de goede elementen uit deze sterke
traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt te herwaarderen, en aan te vullen
met enkele waardevolle nieuwe elementen. Enzovoort. We begrepen dan ook niet dat de (nieuwe) verantwoordelijken voor het ZILL-leerplan plots in 2015 in het
al vermelde Zin in wiskunde beweerden
dat ons wiskundeonderwijs eenzijdig
gericht is op de reproductie van feitenkennis
en rekenprocedures. Niets is minder waar.
Ook vanuit Nederland kwam er de voorbije
decennia opvallend veel lof voor ons leerplan-1998 en mijn vakdidactische
publicaties. De Nederlandse prof. Jan
van de Craats stelde in 2008 in de media dat men zich bij het herstel van
de schade die de Freudenthal-wiskunde in
Nederland aanrichtte, het best kon
inspireren op het Vlaamse leerplan, de
Vlaamse leerboeken voor het basisonderwijs en mijn vakdidactische
publicaties. In een brief schreef van de
Craats mij in februari 2008: Ik ben blij dat Vlaanderen nog niet ten
prooi is gevallen aan de Nederlandse
wiskunde-ellende van het zgn. realistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal
Instituut,ongetwijfeld mede dankzij uw inspanningen! Op de BON-website schreef hij: Er is een makkelijke oplossing uit het rekendrama. Maak gebruik van
de (bewezen) traditionele didactiek.
Gebruik boekjes uit Vlaanderen. De klassieke
didactiek is voor leerkrachten ook veel eenvoudiger dan de didactiek van het realistisch
rekenen. In de krant De Telegraaf
van 12.02. 2008 lazen we zelfs dat Nederland
het best het Vlaamse leerplan en de
Vlaamse methodes gewoon kon overnemen. Ik werkte de voorbije decennia samen
met de Noorderburen in hun strijd tegen
de constructivistische & contextuele wiskunde van het Freudenthal Instituut
dat in Nederland een ware wiskunde-oorlog uitlokte. Ik waarschuwde de Nederlanders in 1993 in de bijdrage Laat het rekenen tot
honderd niet in het honderd lopen (in: tijdschrift voor Nascholing en
Onderzoek van het Reken/Wiskundeonderwijs, 11, 1993, nr. 3, p. 3-19.) Adri
Treffers en andere Freudenthalers waren niet opgezet met mijn kritiek.
6 Karikaturen van klassiek wiskundeonderwijs en
eenzijdige alternatieven
De nu weeral verdwenen formalistische
Moderne wiskunde werd 50 jaar geleden voorgesteld als de wiskunde van de toekomst, van de derde industriële
revolutie. Ter legitimering werd beweerd
dat het klassieke wiskundeonderwijs op
lemen voeten berustte, de
fundamenten miste van de formeel-logische verzamelingen en
relatieleer en de logisch-deductieve opbouw. Zonder het begrip vereniging (de
logische of) konden leerlingen zogezegd niet echt begrijpen wat een optelling
als 5+3 betekent, zonder de verzamelingenleer besefte een leerling niet dat
een wiskundige hoek beperkt is tot de verzameling van de punten en het
hoekpunt, zonder inzicht in relaties kon
een kind niet begrijpen dat een evenwijdige ook evenwijdig is aan zichzelf (een
reflexieve relatie voorgesteld met een lus),
Er kwam niet enkel een dosis
formalistische bovenbouw-wiskunde/grammatica
bij, maar de klassieke inhouden
werden tegelijk in het keurslijf van de verzamelingen- en relatieleer gestopt,
en beproefde didactische aanpakken kwamen in de verdrukking. Daarom
waarschuwden we al op de VLOR-startdag van 1 september 1973 voor de invoering van de moderne wiskunde in
het lager onderwijs..
Met de invoering van de Moderne wiskunde in het lager onderwijs in 1975 geraakte het
klassieke rekenonderwijs ondergewaardeerd en ondergesneeuwd. Met de publicatie
Moderne wiskunde: een vlag op een modderschuit(Onderwijskrant nr. 24) voerde
ik in april 1982 een grootscheepse en geslaagde campagne tegen de moderne
wiskunde en kon op heel veel instemming rekenen
Ik opteerde niet enkel voor het weer opdoeken van de formalistische
moderne wiskunde, maar vooral voor een
herwaardering van het klassieke rekenen,
meten en metend rekenen en meetkundeonderwijs.
Na een strijd van 20 jaar werd de moderne wiskunde weer afgevoerd
binnen de eindtermen en leerplannen die vanaf 1993 werden opgesteld.
Al vanaf de late jaren 1980 moest ik eens te
meer afrekenen met een nieuwe aanval op het wiskundeonderwijs. Dit keer vanuit
een andere extreme benadering nog meer bedreigend dan de moderne wiskunde
en een totaal tegengestelde visie. Het
Nederlandse Freudenthal Instituut pakte uit met een karikatuur van het
klassieke wiskundeonderwijs, dat als louter mechanistisch en oppervlakkig werd
bestempeld. In 1977 liet prof. Hans Freudenthal zich bij de uitreiking van een
eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam al vernietigend uit over ons
rekenonderwijs. Hij stelde: Het klassiek rekenen vertrekt van een verkeerde
mensvisie, van de leerling als een doelmatig te programmeren computer. Het
onderwijs dat wij ontwikkelen is door
een ander mensbeeld en een andere kijk op
wiskunde bepaald niet als leerstof, maar als menselijke activiteit,
aan de realiteit gelieerd, nabij de
kinderen, de mens als lerende & onderzoekende.
Het F.I. lanceerde zijn constructivistisch en
contextueel alternatief onder de misleidende naam realistisch wiskundeonderwijs alsof het klassiek wiskundeonderwijs heel weinig met de
realiteit te maken had. Prof. Hans Freudenthal hoopte zelfs dat wiskunde als
vak binnen afzienbare tijd opgenomen zou
worden binnen wereldoriëntatie, een soort totaliteitsonderwijs dus. Merkwaardig
genoeg pleit de ZILL-leerplanvisie er ook voor om wiskunde zoveel mogelijk op
te nemen binnen totaliteitsonderwijs. Tegelijk werd geopteerd voor de methodiek
van het zelfontdekkend leren; de leerling moest zelf zijn wiskundige kennis
construeren en dit vanuit contextopgaven, vertrekkende van opgaven als b.v.
zoek uit hoeveel autos er kunnen parkeren op een parking van 50 op 80 meter.
Het Freudenthal Instituut relativeerde/bekritiseerde
in sterke mate wiskunde als cultuurproduct en vakdiscipline, en dus ook het klassieke rekenonderwijs, het
klassieke metend rekenen en het klassieke meetkundeonderwijs. Vlot en gestandaardiseerd
berekenen was plots niet belangrijk meer, de leerlingen mochten hun eigen
berekenwijze voor bv. 82-27 construeren met gebruik van de getallenlijn. Ook het klassieke cijferrekenen werd
verlaten; de klassieke cijferdeling b.v. werd vervangen door langdradig
herhaald aftrekken, een soort complex hoofdrekenen. De term metend rekenen werd vervangen door de engere term meten. Veel zaken uit het klassieke
metend rekenen werden geschrapt, alle
formules voor de berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud, en
grotendeels ook de herleidingen met maateenheden en klassieke
vraagstukken.
Ook prof. Lieven Verschaffel toonde veel
sympathie voor het constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs van het
Freudenthal Instituut, en ook hij
liet zich al te vaak laatdunkend uit
over het klassiek wiskundeonderwijs. Bij de opstelling van de eindtermen
pleitte hij samen met de Gentse prof. Gilberte Schuyten voor een verschuiving
van knowing mathematics naar doing mathematics. Het Nederlands KNAW-rapport waar
Verschaffel aan meewerkte pakte in 2009 uit met
een karikatuur.(KNAW-Commissie rekenonderwijs op de basisschool).
Verschaffel en Co schreven: Onder traditioneel rekenen verstaat men rekenen
waarbij de leraar in de klas één efficiënte standaardmethode om een bepaald
type opgaven op te lossen aanreikt (in concreto: het standaardalgoritme) en
uitlegt en door alle leerlingen intens laat inoefenen tot ze het beheersen. Centraal staat steeds het individueel en op
papier inoefenen van de door de leraar gedemonstreerde methode en uitgelegde standaardaanpak voor de
betreffende opgave. Er is geen plaats voor gevarieerde en flexibele
strategiegebruik. (NvdR: in het
rekenonderwijs is er altijd naast het
gestandaardiseerd rekenen aandacht geweest voor flexibel hoofdrekenen.)
Verschaffel en co: Het klassieke rekenen
gaat er bovendien van uit dat als gevolg
van dat oefenen ook het begrip van - en inzicht in de geleerde kennis en
vaardigheden vanzelf ontstaan. Voor
concreet materiaal en contexten is er slechts een beperkte plaats. (Feys: in klassiek rekenonderwijs brengt men
ook inzicht in bewerkingen aan, maar dit
betekent niet dat je eindeloos autobusje
met opstappen en afstappen moet spelen om duidelijk te maken wat optellen en
aftrekken betekent. Het Freudenthal Instituut vond gestandaardiseerde en korte
berekenwijzen niet belangrijk, maar dreef de leerlingen minstens evenzeer in de
richting van een specifieke, maar tegelijk al te lange berekenwijze. Het F.I.
vertrok veelal van een context als ik
moet met de auto 72 km afleggen, ik heb
er al 25 afgelegd, hoeveel moet ik er nog afleggen. Door de context en het
gebruik van sprongen op de getallenlijn worden de leerlingen dan toch in de
richting van 1 bepaalde berekeningswijze geleid: 25+5=30; 30+10=40; 40+10=50; 50+10=60; 60+10=70; 70+2= 72 en dan moeten ze nog
achteraf de tussenuitkomsten optellen.
Dit is een al te omslachtige berekeningswijze en laat ook geen automatisering
toe.
Verschaffel en Co: Pas als het niveau van
vlotte beheersing van de standaardprocedure
is bereikt, is er in het klassiek wiskundeonderwijs ruimte voor contexten,
namelijk als toepassingen achteraf van het
geleerde concept. Verschaffel en co bekritiseerden ook het klassiek
vraagstukkenonderwijs. Een terechte reactie op deze laatste uitspraak van een
directeur luidde: Alsof leerlingen die klassiek rekenonderwijs krijgen,
zonder focus op realistisch rekenen à
la Freudenthal Instituut, nooit contextsommen
aangeboden krijgen en later nooit in staat zijn uit te rekenen hoeveel
euro je moet betalen als je drie bananen koopt bij de groenteboer. (Eva
Naaijkens, Schoolleider
Turingschool).
Ik begreep ook geenszins dat Verschaffel en
co het klassieke vraagstukkenonderwijs denigrerend beschreven als louter en
blind toepassen van standaardprocedures. Heel wat klassieke vraagstukken
vereisten veel denkwerk, zoveel zelfs dat heel veel leerlingen op vandaag ze
niet meer zouden kunnen oplossen. De leerlingen konden vroeger zelfs veel beter
de moeilijke vraagstukken oplossen dan op vandaag het geval is. Het alternatief
realistisch vraagstukkenonderwijs dat ook Verschaffel propageerde kan
hoogstens een aanvulling betekenen, maar geenszins een vervanging van het
klassiek vraagstukkenonderwijs. Het
drong ook weinig door.
Bijlage
1 Leuvense profs over onze geslaagde
strijd tegen constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs vanaf 1987
De professoren Dirk De Bock, Lieven Verschaffel & Wim Van Dooren beschreven in 2019
uitvoerig onze strijd tegen de moderne wiskunde en tegen constructivistisch wiskundeonderwijs in de
bijdrage: Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools.
(In: International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics, Marja van den Heuvel-Panhuizen
Editor, 2019).
Verschaffel en co beschrijven vooreerst mijn
langdurige strijd tegen de moderne wiskunde en daarna mijn kritiek op
constructivistisch wiskundeonderwijs à la F.I.
Niettegenstaande zij zelf
sympathiseren met het constructivisme van het Nederlandse Freudenthal
Instituut, besteden ze wel de nodige aandacht aan mijn strijd tegen dit soort
constructivisme. Sinds het eind van de
jaren tachtig werden in Vlaanderen ook kritische vragen gesteld over de waarde
en de haalbaarheid van realistisch wiskundeonderwijs à al Freudenthal
Instituut. Merkwaardig en opvallend
genoeg was het weer dezelfde Raf Feys die een centrale rol in deze kritiek speelde
net zoals in de strijd dus tegen de Moderne wiskunde
Feys'
kritiek richtte zich onder meer op het gebrek aan voldoende geleide constructie
van kennis, op de buitensporige vrijheid
die de leerlingen krijgen om hun eigen
oplossingsmethoden te construeren, op de
beperkte aandacht voor het proces van decontextualisering, op de verwaarlozing
van de mechanistische aspecten van het rekenen zoals het gestandaardiseerd
berekenen en het automatiseren van de
tafels van vermenigvuldiging, op de onvoldoende erkenning van de waarde van
wiskunde als cultureel product en
vakdiscipline
(Feys, 1998).
Hoewel niet alle wiskundeleraren in
Vlaanderen het eens waren met de kritiek van Feys, heeft zijn kritisch oordeel
bijgedragen tot het feit dat met name extremere elementen en aspecten van
de realistische visie niet zijn
geïmplementeerd. Ten tweede en complementair
aan het eerste element, bleek uit vergelijkend internationaal onderzoek uit die
periode de zeer hoge kwaliteit van het
Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed het zelfs beter dan
Nederland, niet alleen op grote schaal in internationale studies zoals TIMSS
(ook in TIMSS-1995) , maar ook in enkele kleinschalige vergelijkende
onderzoeken waarbij alleen Nederland en Vlaanderen betrokken waren (zie bijvoorbeeld Luyten,
2000; Torbeyns et al., 2000). Deze
resultaten verhoogden niet alleen het
zelfvertrouwen van Vlaamse wiskundeleraren/onderwijzers, en versterkten ook hun
aarzeling om een radicalere versie van het Nederlandse realistische model van
het Freudenthal Instituut te implementeren. Prof. Verschaffel en co schreven
dus in 2018 nog vrij lovend over het
Vlaams wiskundeonderwijs en over de tevredenheid van de leerkrachten. Ze
stelden ook terecht dat ik de intocht van het realistisch (constructivistisch) had
voorkomen. (Over de plotse gevoelige daling voor TIMSS-2019 schreef ik een
bijdrage in vorige Onderwijskrant.)
Bijlage
2 ZILL-wiskunde-visie 2015: pleidooi
voor contextueel & ontdekkend rekenen
Vernietigende
ZILL-kritiek wiskundeonderwijs
Het verbaasde ons ten zeerste dat er in het tijdschrift
school & visie van eind 2015 plots een vernietigende bijdrage over
ons wiskundeonderwijs verscheen - samen met een pleidooi voor
een totaal ander soort wiskunde. In de bijdrage Zin in wiskunde wordt beweerd dat ons huidig
wiskundeonderwijs niet echt zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de
leerlingen. Zin in wiskunde poneerde met grote
stelligheid: Wiskunde
is niet uit onze wereld van vandaag en morgen weg te denken. Toch vragen veel
leerlingen zich af waarom wiskunde nodig is. Ze
vinden wiskunde moeilijk en zien het verband niet tussen het dagelijks
leven en de saaie stof. De weerzin tegen wiskunde zou kunnen liggen aan de huidige
focus op reproductie van feitenkennis en
procedures, het niet doen dus... ZILL opteert dus
evenals andere voorstanders van constructivistische wiskunde voor doing
mathematics.
ZILL propageerde vervolgens als verlossend
alternatief : ontwikkelend onderwijs en een constructivistische, onderzoeksgerichte & contextuele aanpak. Hierbij mag de
leerling binnen een zgn. krachtige leeromgeving zoveel mogelijk zelf zijn eigen
kennis construeren, b.v. voor het
berekenen van 82-27 uitdokteren. Er werd dus afstand genomen De klassieke
methodische aanpakken die gepropageerd werden in het leerplan-1998 deugen
volgens ZILL blijkbaar niet meer; er wordt met geen woord over gerept.
Zin in wiskunde serveerde ook enkele
voorbeelden van zogezegd conceptuele
probleemopgaven binnen contextueel leren, in een krachtige leeromgeving waarin
leerlingen zich onderzoeksgericht opstellen. We vermelden er een paar; ze zijn
volgens mij ver gezocht.
(1) Leerlingen moeten het verschil zoeken
tussen 15 en 8. Een groepje leerlingen begint met een tekening te maken. Andere
leerlingen gebruiken tastbaar materiaal om de bewerking voor te stellen. Een andere mogelijkheid is dat ze de
volledige vergelijking 15 - 8 = ? als een verhaal concreet proberen voor te
stellen. Een vierde groepje maakt gebruik van een getallenlijn, waarop ze de getallen
en de uitkomst voorstellen.
(2)
Een onderzoeksgerichte aanpak veronderstelt
een grondige oriëntatie op het probleem. In plaats van te focussen op de gegevens leren ze zelf
actief vragen te formuleren. Het
vertrekken van fotos helpt bij het formuleren
van wiskundige onderzoeksvragen. Leerlingen beschrijven eerst wat ze zien, formuleren daarna vragen en zoeken ten slotte
naar een oplossing.
Een experiment van juf Katrien in het derde
leerjaar: onderzoeksvragen die kinderen
formuleren omtrent plaatje met vliegende
zwanen* Hoe snel kan een zwaan vliegen?*
Hoeveel zwanen zie je? *Hoeveel zwanen
zijn er ?*Kan dit? Het verlossend alternatief
van ZILL is vaag omschreven en de illustraties die ZILL eraan toevoegt komen over als tijdverspilling, gekunsteld en
weinig uitdagend. De leerlingen steken
er weinig van op. En wat heeft b.v. de
vraag hoe snel kan een zwaan vliegen
te maken met een plaatje met vliegende zwanen
en met wiskunde?
De ZILL-leerplanarchitecten wilden ook de
klassieke leerplannen en methodes/handboeken afschaffen. Ze schreven: Te vaak fungeren handboeken wiskunde als
houvast, zonder dat de professionele autonomie van de leerkracht wordt benut om
zelf zinvolle en haalbare keuzes te maken. Leerlingen die oeverloos werkblaadjes invullen, het neemt
veel tijd in beslag. De wiskunde-opgaven
in de methodes zijn in elk geval van een
hoger niveau dan de gekunstelde illustraties in Zin in wiskunde We begrijpen
ook niet dat het alles zelf laten uitzoeken door de leerkracht tot een tijdsbesparing kan
leiden. Integendeel! Wiskundemethodes en leerplannen met leerstofpunten per leerjaar blijven heel
belangrijk.
Waarheen met de nieuwe eindtermen/ontwikkelingsdoelen basisonderwijs? Nivellerende ET/OD & leerplannen moeten grondig bijgewerkt worden. Ook meer eindtermen nodig i.p.v. minder!
Waarheen
met de nieuwe eindtermen/ontwikkelingsdoelen basisonderwijs? Nivellerende ET/OD
& leerplannen moeten grondig bijgewerkt worden. Ook meer eindtermen nodig i.p.v.
minder!
1 Nieuwe eindtermen voor het basisonderwijs:
een controversiële onderneming?
Momenteel wordt gewerkt aan de opstelling van
nieuwe eindtermen en ontwikkelingsdoelen basisonderwijs. Die eindtermen zijn
ook heel belangrijk voor het opstellen van nieuwe leerplannen en methodes voor
rekenen, taal e.d. , en voor de toekomstige doorlichtingen van de inspectie. Ze zijn ook
belangrijk voor het opstellen van de
centrale toetsen voor het 4de en 6de leerjaar. De voorbije decennia
beluisterden we heel veel kritiek op de
nivellerende eindtermen en leerplannen van eind de jaren negentig. Ze worden
mede verantwoordelijk gesteld voor de niveaudaling. De ET/OD moeten o.i.
grondig bijgewerkt worden.
Bij de opstelling van de nieuwe eindtermen
had men moeten vertrekken van een kritische analyse van de vigerende
eindtermen; maar een ernstige
officiële evaluatie is er nooit gekomen. Zo is b.v. bekend dat de praktijkmensen
(leraren, docenten, professoren) de voorbije jaren massaal aandrongen op een herwaardering
van basiskennis & -vaardigheden en van de vakdisciplines, en van onze
sterke onderwijstraditie. We noteerden bv. ook veel kritiek op de uitholling
van het taalonderwijs als gevolg van de
eindtermen en van de leerplannen en leerplaninstructies i.v.m. de methodiek. Het
debat zou ook moeten starten met het oplijsten van de sterke kanten. Men heeft zelden
over de sterke kanten, ook klassieke zinsontledding en studie van de woordsoorten die terug in de nieuwe eindtermen moet opgenomen worden.
Met Onderwijskrant publiceerden we een rist kritische analyses. Al in september
1993 formuleerden we onze kritieken op de ontwerpeindtermen. Sindsdien
volgden tal van analyses. Over de
nivellerende eindtermen namen we in het O-ZON-witboek -2007 (Onderwijskrant nr.
140) veel kritische getuigenissen van leraren op. We bekritiseerden ook de
opgelegde onderwijsvisie in de tekst 'Uitgangspunten van de eindtermen' - in de
richting van constructivisme, eenzijdig vaardigheidsonderwijs,
kennisrelativisme, enz. Met Onderwijskrant
stelden we dat het hier ging om regelrechte staatspedagogiek. Veel leerplanopstellers omarmden de
tendentieuze pedagogische onderwijsvisie van de ET en namen ze ook over in hun
eigen leerplannen voor taal, wiskunde e.d. De pedagogische/methodische vrijheid
van de leerkrachten kwam in het gedrang, maar
de onderwijskoepels hadden hier blijkbaar geen problemen mee.
Minder
of meer eindtermen? Meer en concreter!
We maken ons ook al een aantal jaren zorgen over de
aangekondigde opstelling nieuwe eindtermen en leerplannen. De eindtermen kregen de voorbije 20 jaar terecht
de kritiek dat ze minimalistisch waren en te weinig steun boden, belangrijke
brokken leerstof als klassieke grammatica
lieten vallen, de taalvakken uitholden ... Ook bij het opstellen van het
leerplan wiskunde - 1998 voor het lager (katholiek) onderwijs hadden we weinig
steun aan de eindtermen. We namen heel
wat belangrijke klassieke leerstofpunten die de eindtermen hadden geschrapt
terug op. Dit leidde ook tot grote verschillen tussen de leerplannen over b.v.
de oppervlakte- en inhoudsberekening.
In het
doorlichtingsrapport-Andersen van 8 maart 2002 werd b.v. terecht gesteld dat de
eindtermen onvoldoende duidelijk geformuleerd zijn, en dat daardoor ook de inspectie haar controlerende
rol onvoldoende kon uitoefenen In het VRT- Bel10-programma van 22 juli-2015 stelden minister Crevits, Lieven Boeve &
Raymonda Verdyck ... merkwaardig genoeg dat de eindtermen en leerplannen in sterke
mate ontstoft moesten worden.
Het VLOR-advies-2015 stelde eveneens voor de eindtermen en
leerinhouden gevoelig te beperken omdat uit de ET-evaluatie bleek dat 10% of
15% van de leerlingen bepaalde leerdoelen niet echt of op een voldoende niveau
bereikten. Ook Lieven Boeve pleitte dus voor beperking van de eindtermen
én tegelijk voor (verdere) ontstoffing van de leerinhouden, en voor een
leefschool i.p.v. leerschool. De VLOR en
de koepel van het katholiek onderwijs opteerden ook voor een
perspectiefwisseling in de richting van ontwikkelend onderwijs. Ook de
ZILL-leerplanverantwoordelijken pleitten voor een perspectiefwisseling in de
richting van ontwikkelend onderwijs volgens het model van het kleuteronderwijs,
voor totaliteitsonderwijs, enz.
Eindtermen: minimalistisch en nivellerend
In zijn opiniestuk Het Vlaams onderwijs: het noorden kwijt? bestempelde de ervaren onderwijzer Jef Boden de eindtermen terecht als
veel te vaag en tegelijk minimalistisch en nivellerend. Hij beschreef uitvoerig reeksen belangrijke klassieke
leerdoelen voor de verschillende vakken die sneuvelden; zoals bv. de meeste grammaticale kennis
(VRT-website, 24 augustus 2010). De eindtermen vielen inderdaad al te
minimalistisch uit, veel belangrijke leerdoelen werden niet opgenomen. In de
ontwikkelcommissie wiskunde slaagden we
er ook niet in om b.v. de kennis van elementaire formules voor de
berekening van oppervlakte e.d. op te nemen. We hebben ze achteraf wel in het
leerplan weer opgenomen. We hebben in het leerplan-1998 (katholiek onderwijs) ook
het belangrijke onderscheid weer ingevoerd
tussen gestandaardiseerd berekenen en anderzijds hoofdrekenen/gevarieerd
rekenen. We spreken in het leerplan ook over de rubriek meten én metend rekenen en niet louter over de meer beperkte term meten in de eindtermen, omdat we nog
steeds het klassieke metend rekenen belangrijk vonden. De
eindtermen Nederlands waren nog
algemener geformuleerd dan deze van
wiskunde: Bepaalde soorten teksten kunnen lezen, het gepaste taalregister
kunnen hanteren ...
Voor
het eerst grote invloed universitaire
onderwijsexperts: vervreemding van klaspraktijk
Jef
Boden betreurde ook dat invloedrijke leden van de
ontwikkelcommissies onvoldoende het basisonderwijs en de klassieke leerdoelen
en leerplannen kenden en waardeerden. Hij schreef: De ontwikkelingsdoelen en eindtermen zijn voor een groot deel geschreven door talrijke
achtergrondmedewerkers en al dan niet zelfverklaarde onderwijsspecialisten. Het
resultaat is een surrealistische bundel die aantoont dat de lat van het
kwaliteitsniveau steeds lager gelegd wordt. Voor het eerst in de
geschiedenis werden inderdaad bij de
opstelling van de eindtermen en leerplannen universitaire onderwijsexperts
betrokken; vroeger waren het steeds ervaren leerkrachten en inspecteurs lager onderwijs.
De eindtermenoperatie van de jaren negentig
werd volledig gepatroneerd en in sterke
mate beïnvloed door de pedagoog Roger Standaert en zijn DVO, die zich
manifesteerden als propagandisten van
het kennisrelativisme , constructivisme,
eenzijdig vaardigheidsonderwijs e.d. In punt 3 gaan we hier uitvoerig op
in. Standaert & zijn DVO-medewerkers en topambtenaar Georges Monard wilden
de opstelling van de nieuwe eindtermen duidelijk aangrijpen om een
perspectiefwisseling, cultuuromslag te realiseren.
Het feit dat de universitaire
onderwijsexperts binnen de ET-ontwikkelcommissies en leerplancommissies te weinig het lager
onderwijs en de klassieke leerplannen kenden, leidde ook tot een vervreemding
van de praktijk. Bovendien pakten veel van die onderwijsexperts uit met
modieuze en simplistische onderwijsvisies als constructivisme, eenzijdig
taalvaardigheidsonderwijs, enz. In punt
4 beschrijven we de o.i. eenzijdige
onderwijsvisies die in die kringen al in de jaren 1980 circuleerden en die in
sterke mate de inhoud van de nivellering in de eindtermen en leerplannen
beïnvloedden. Binnen de ET-ontwikkelcommissies was er destijds dan ook vaak
veel controverse. In de volgende bijdrage illustreren we die controverse binnen
de wiskunde-ontwikkelcommissie, waardoor heel wat belangrijke wiskundedoelen
sneuvelden.
Noot: Tussendoor: de invloed van
universitaire onderwijsexperts bij de recente opstelling van de nieuwe
eindtermen voor het secundair onderwijs zorgde
er ook wel voor dat sommige eindtermenreeksen overladen zijn, en soms ook in een verkeerde graad geplaatst
werden. Door die invloed verwacht men nu ook bv. dat in een beperkt aantal lessen geschiedenis complexe en controversiële onderwerpen als
kolonisatie en dekolonisatie uitvoerig aan bod komen.
2 Minimale eindtermen of eerder
confrontatiedoelen Niet enkel einde 6de leerjaar
2.1
Beperkte eindtermen?
Kopstukken van bepaalde onderwijskoepels als
Lieven Boeve sturen al enkele jaren aan op minimale eindtermen en op zogenaamde
ontstoffing. Dit was ook het geval in
het VOR-advies 2015. De opgelaaide &
hevige discussie omtrent de uitgebreidheid van de eindtermen in het s.o. laat vermoeden dat dit debat er ook zal zijn
omtrent de eindtermen lager onderwijs. Volgens
ons zijn er voor de meeste vakken meer en duidelijke eindtermen nodig omdat de vigerende eindtermen
minimalistisch en vaag waren, om voldoende steun te bieden bij de opstelling
van de leerplannen, om te garanderen dat
alle leerlingen in welke school of onderwijsnet ook gelijke
ontwikkelingskansen krijgen. Die overeenstemming tussen de leerplannen moet er
ook zijn voor de vele leerlingen die van school of schoolnet veranderen.
Meer en duidelijkere eindtermen zijn ook
belangrijk en noodzakelijk in
functie van de centrale proeven voor het
4de en 6de leerjaar die ingevoerd zullen worden. Om valide en functionele centrale proeven voor leerlingen van alle
scholen en schoolnetten te kunnen
opstellen, moet er een grote mate van gemeenschappelijkheid zijn in de
leerplannen. Voor de centrale proeven
vierde leerjaar is er nu ook nood aan extra ET voor het einde van het vierde
leerjaar en aan leerplannen die de
leerdoelen einde 4de leerjaar aanduiden en leerboeken die daarop afgestemd
zijn.
Volksvertegenwoordiger Loes Vandromme
(CD&V) vroeg op 1 april j.l. aan minister Ben Weyts of het wel mogelijk was
om met centrale toetsen de leerwinst van leerlingen te meten als je weet dat
leerlingen wel eens van school en schoolnet veranderen. Ik verstuurde meteen
een bericht waarin ik stelde: Een
centrale proef 4de en 6de leerjaar
vereist in elk geval dat de eindtermen en leerplannen zorgen voor een
grote mate van gemeenschappelijkheid in de leerdoelen en leerplannen. De eindtermen moeten dan ook voldoende uitgebreid
en concreet zijn om die gemeenschappelijkheid in de leerplannen te garanderen.
En leerplannen wiskunde en taal zullen
ook voldoende moeten aanduiden wat er eind 4de leerjaar gekend moet zijn in
het ZILL-leerplan is dit b.v. onvoldoende het geval omdat de leerdoelen niet
meer per leerjaar worden aangeduid. In het leerplan wiskunde lager (katholiek) onderwijs van 1998 dat we
mede opstelden duidden we nauwkeurig de leerstofpunten per leerjaar aan. Dit
biedt zowel houvast voor de leerkrachten als voor de opstellers van methodes
voor wiskunde e.d.
Een aantal medewerkers van de Leuvense
onderzoeksgroep Onderwijs en maatschappij mengden zich recentelijk in het
debat: ook zij opteerden jammer genoeg voor minimale eindtermen met een beperkte functie en spraken zich tegelijk ook vierkant uit tegen het invoeren van centrale toetsen
en dit allemaal in naam van de pedagogische vrijheid van de school en van de leerkrachten. Maar met beperkte eindtermen
dreigen de leerinhouden van de scholen en schoolnetten al te sterk van elkaar
te verschillen en dus ook geen gelijke ontwikkelingskansen te garanderen voor elke leerling. Het is merkwaardig en jammer dat de Leuvense pedagogen hier geenszins
rekening mee houden en blijkbaar ook weinig voeling hebben met de
klaspraktijk. Ze beseffen ook niet dat
de pedagogische/methodische vrijheid van
de leerkrachten de voorbije decennia niet gekortwiekt werden door de
eindtermen, maar door de methodische instructies die de meeste leerplannen
propageerden en oplegden veelal ook
eenzijdige en controversiële methodieken als constructivistisch en contextueel
rekenen, eenzijdig communicatief taalonderwijs, enz.
2.2 Verschil tussen strikte eindtermen
en confrontatiedoelen
Het werken met minimale en vage eindtermen met resultaatsverbintenis, met ET dus die bijna door elke leerling bereikt moeten
worden, lijkt ons niet aangewezen. Zo
werd b.v. destijds gesteld dat de klassieke grammatica (lijdend en meewerkend voorwerp, persoonlijk
en bezittelijk voornaamwoord ) niet mocht opgenomen worden omdat heel wat
leerlingen moeite hadden met die leerdoelen. Ook zwakkere leerlingen die bepaalde doelen
maar deels bereiken, hebben er o.i. baat bij dat ze bv. al in het lager
onderwijs geconfronteerd worden met breukrekenen, de regel van 3, lijdend en meewerkend
voorwerp, ... Het kennen van de regels voor breukrekenen, de formules voor de
oppervlakteberekening, zonder volledig
inzicht , is op zich ook al belangrijk
en functioneel. Die partiële kennis kan ook in het secundair onderwijs nog
bijgewerkt worden. Ze is ook belangrijk voor het later leven: bv. om later als ouder enigszins te weten waarover het gaat als
de eigen kinderen met zon opgaven op school geconfronteerd worden. In die zin zijn heel
wat doelen niet zozeer einddoelen met resultaatsverbintenis, maar eerder confrontatie-of
nastreefdoelen, doelen waarvan we weten dat ze niet door alle leerlingen ten volle bereikt zullen worden..
In de klassieke leerplannen ging het steeds
en terecht om essentiële leerinhouden/doelstellingen waarmee alle leerlingen
geconfronteerd moeten worden, om confrontatiedoelen. De naam eindterm die 20
jaar geleden werd ingevoerd, werd jammer genoeg
geassocieerd met minimale doelen in de betekenis van doelen die bijna
elke leerling moet bereiken. Minimum-eindtermen met resultaatsverbintenis voor
alle leerlingen leidden/leiden al te vlug tot het schrappen van leerdoelen die
zwakkere leerlingen slechts partieel
kunnen bereiken.
2.3 Enkel eindtermen einde 6de
leerjaar is niet voldoende
Eindtermen moeten voldoende houvast bieden
voor leerkrachten, voor opstellers van leerplannen, voor methodeontwerpers,
voor inspectie, Voor het secundair onderwijs werden er
eindtermen opgesteld per graad, maar voor het lager onderwijs waren er enkel
eind lager onderwijs. Roger Standaert vond destijds dat die ET eind zesde leerjaar
toch voldoende houvast boden; hij vond leerplannen zelfs overbodig. Met
eindtermen eind zesde leerjaar
weten leerkrachten van de leerjaren 1 tot en met 5 nog niet wat ze
precies moeten aanbieden in hun klas en wat de leerlingen al in de vorige
leerjaren geleerd hebben. Zo vermelden ET
Nederlands wel dat de 12-jarigen een aantal soorten teksten
begrijpend moeten kunnen lezen, maar er wordt met geen woord gerept over het
technisch lezen in het eerste en de daarop volgende leerjaren. Eindtermen per
graad zoals in het s.o. zijn o.i.
wenselijk. Maar dit keer zal men vermoedelijk ook omwille van de
centrale toetsen eind 4de leerjaar eindtermen moeten opstellen.
We hebben dus voor het lager onderwijs meer
en meer duidelijke ET nodig. We hopen
ook dat de nieuwe eindtermenoperatie zal leiden tot het terug opnemen van
belangrijke doelstellingen die sneuvelden in de vorige eindtermenoperatie: als basisgrammatica (persoonlijk en
bezittelijk voornaamwoord, lijdend en meewerkend voorwerp ...) in het lager
onderwijs, formules voor oppervlakte en inhoud, belang van dictee Frans i.p.v.
enkel Franse woordjes kunnen kopiëren.
3 Roger Standaert en DVO drongen
kennisrelativisme en constructivisme op
Toen ik merkte dat Monard in 1991 een beroep
deed op kennisrelativist Roger Standaert
als DVO-directeur, en hem de opstelling van de eindtermen en van de doorlichtingscriteria van de inspectie
toevertrouwde, wist ik ongeveer hoe laat het was. In het blad Klasse van april 1993 stelde de
DVO-directeur Roger Standaert de controversiële uitgangspunten voor het
opstellen van de nieuwe eindtermen voor.
In de bijdrage DE KNOPEN en hoe ze worden doorgehakt omschreef hij de uitgangspunten zo:
(1)
Minder accent op kennis en het
cognitieve, meer op waarden, het affectieve en de persoonlijkheidsvorming. (2)
Minder theorie en zuiver intellectualisme: meer praktijk, toepassing en
aandacht voor het levensechte.
(3) Minder mikken op het
geheugen, onmiddellijk resultaat op de korte termijn, meer aandacht voor wat
beklijft op lange termijn.
(4) Minder
specialisatie en meer brede basisvorming. (5) Een andere grote vernieuwing is de
vakoverschrijdende aandacht. In het basisonderwijs spreken we niet meer over
vakken. Er blijven slechts vijf leergebieden over. (6)
Vijf vakkenoverschrijdende themas: vorming tot burgerschap, milieuopvoeding,
sociale vaardigheden, leren leren en gezondheidszorg.
Standaert beweerde dat die keuzes/doorgehakte
knopen tot stand gekomen waren na veel denk- en studiewerk. Pas nadat de
eindtermen opgesteld waren stelden Standaert en de DVO de zgn. Uitgangspunten van de eindtermen voor,
een verdere bewerking van de keuzes uit de tekst van 1993, met nog meer de
klemtoon op de constructivistische en competentiegerichte aanpak. De DVO stelde
ten onrechte voor alsof de ontwikkelcommissies al bij de start van de opstelling van de eindtermen deze tekst in
handen gekregen hadden. Dit was niet het geval.
De DVO legitimeerde achteraf zijn controversiële opstelling ook
zo: Er
was een verschuiving nodig van het traditionele doceren' naar vormen van open leren die (bijna)
volledig leerlinggestuurd zijn. In
tegenstelling tot de traditionele opvatting, waarbij de leraar werd beschouwd
als de overdrager van kennis, wordt de leerling vandaag actief betrokken bij
het leerproces. Bij actief leren wordt
in veel mindere mate gefocust op overdracht van
feitenkennis. Leerinhouden moeten ook ingebed zijn in concrete, en voor de leerling herkenbare
contexten (in DIROO-boek: Is de
leraar een coach?, Academia Press -2004)
Standaert
legitimeerde
de filosofie achter de opstelling van de eindtermen in 2007 in termen die nog explicieter wezen op zijn
radicaal kennisrelativisme: Bij de
opstelling van de eindtermen was de reactie van de beleidsmakers en de onderwijswereld(?) op de kennisexplosie van die kennis niet meer op de
voet te volgen. Moet je nog wel kunnen
hoofdrekenen, met een calculator op zak?
Ik zoek toch gewoon op hoe gedownloaded gespeld moet worden. Waarom wordt weten wie Rubens
was, hoger aangeslagen dan weten wie David
Beckham is? Het is geen schande als je een
technische analfabeet bent, maar dat is het wel als je je nogal direct
uitdrukt in een gesprek: la parlure vulgaire,
contre la parlure bourgeoise van de Franse
sociologen (in: Nova et Vetera, Sept. 2007). Standaert sloot zich hier ook aan bij het kennis en cultuurrelativisme van de Franse
socioloog Pierre Bourdieu. In zijn
standpunten over examens, punten, rapporten, centrale toetsen stelde Standaert zich ook steeds prestatievijandig op.
Nog een paar illustraties van Standaerts
kennisrelativisme. Tijdens de startvergadering van de ontwikkelcommissie
wiskunde stelde Standaert ook meteen dat
volgens hem b.v. ook breukenonderwijs in
de lagere school te moeilijk was voor de meeste leerlingen. Hij stelde verder
dat er niet teveel eindtermen mochten zijn; enz. Ik repliceerde dat volgens mij het
breukenonderwijs grotendeels moest behouden blijven, en dat hij
de opstelling van de eindtermen
aan de commissieleden zelf moest overlaten. Ik nam me alvast voor om
zelf geen rekening te houden met de
visie van Standaert en de DVO, en om
weerwerk te bieden aan commissieleden waarvan ik wist dat ze het
constructivisme omarmden. Zelf kwam ik op voor onze sterke wiskundetraditie in
het lager onderwijs - zowel inhoudelijk als qua methodiek. Begin 1993 nodigde
een DVO-medewerker mij uit voor een advies omtrent de eindtermen voor wereldoriëntatie en de
zaakvakken. Ik stelde voor om in de hogere leerjaren naast rijke themas
minstens de helft van de leertijd te behouden voor systematisch/cursorisch
onderwijs voor natuurkennis, geschiedenis en aardrijkskunde, maar merkte dat
dit niet de visie van de DVO was. Standaert & de DVO stelden ook samen met
prof. Ferre Laevers de inspectiecriteria op. De controversiële en nivellerende visie in de tekst Uitgangspunten van de eindtermen werd
de bijbel van de inspecteurs; en zo werden de inspecteurs mede verantwoordelijk voor de nivellering en niveaudaling. Zo kregen leerkrachten die voor Frans nog dictees gaven vaak onder de voeren omdat in de eindtermen en leerplannen nog enkel sprake was van kopiëren van woordjes. In de inspectieverslagen lazen we de voorbije 20 jaar ook geregeld dat er te veel lesgegeven werd, dat er teveel aandacht was voor kennis, enz.
3 Al
veel controverse, kennisrelativisme
& methodiekstrijd voor start opstelling ET in 1990
Ik wist eigenlijk al in de jaren 1980, jaren dus voor de start van de
opstelling van de eindtermen en leerplannen, dat dit
een delicate en moeilijke aangelegenheid zou worden. Onze sterke Vlaamse
onderwijstraditie en didactische aanpakken die hun deugdelijkheid/effectiviteit
al lang bewezen hadden, werden door veel zgn. onderwijsexperts radicaal in
vraag gesteld, en allerhande vormen van ontscholing werden gepropageerd. Al in
de jaren tachtig deden we ons best om die ontscholingsdruk te bestrijden en
met enig succes.
Enkele
illustraties.
*In haar licentiaatsonderzoek toonde Katrien
Staessen aan dat ook nog in 1985 het zelfontplooiingsdenken en vocabularium volop aanwezig waren in de
meeste pedagogische publicaties, en dus niet enkel in de publicaties van Ferre
Laevers & CEGO en van de methodescholen ook bv. in teksten van onderwijskoepels over
hun pedagogisch project. Ook uit het
rapport Zicht op kwaliteit van de Nederlandse Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994) bleek dat ook dat in de jaren tachtig het zelfontplooiingsmodel
centraal stond in Nederland; ook in
Vlaanderen was dit het geval. De Leuvense prof. Ferre Laevers schreef al vanaf
1976 dat hij niet begreep hoe onze kleuters en leerlingen lager onderwijs het
konden uithouden in een schoolomgeving waarin hun behoeften en verlangens
werden onderdrukt.
*Vanaf 1998 stelde topambtenaar Georges
Monard dat het Vlaams onderwijs op alle
niveaus totaal verouderd was en dat Kurieren
am Symptom geen soelaas meer kon bieden. Het onderwijs moest totaal
hervormd worden. Al vlug bedachten Monard en co dat er in functie van die
beoogde copernicaanse hervorming het best nieuwe eindtermen en leerplannen werden opgesteld.
Ik merkte dat die innovatiemanie en
bevlogenheid van Monard gunstig onthaald werd vanuit het vernieuwingsestablishment,.
Ik maakte ime grote zorgen en ging in het verweer. In mei 1992 liet ik Monard op
studiedag van de administratie in Nieuwpoort weten dat ik me grote zorgen
maakte over de revolutionaire bevlogenheid van de topambtenaren, hun gebrek aan
waardering voor onze sterke onderwijstraditie en hun beeldenstormerij. In De Standaard van 28 september 1992
waarschuwde ik voor de toenemende
vervreemding van de klasvloer
vanwege het onderwijsbeleid en het steeds groter wordende vernieuwings- en
ondersteuningsestablishment. Ik citeer
even: Het aantal beleidsmakers,
universitaire adviseurs en vrijgestelden allerhande voor de permanente
vernieuwing/hervorming van het onderwijs is sterk aan het toenemen. Het zijn
die mensen die elkaar in Brussel in
allerhande clubs frequenteren, de spelregels bepalen en spijts alle beloften
voor meer autonomie voor de scholen en leerkrachten regulerend en sterk
moraliserend optreden. Zo zal de kloof tussen de top en de basis, tussen
de vele beleidsbepalers en de
veldwerkers alsmaar grote worden. (Noot: en die kloof werd inderdaad steeds maar groter!) Ook de macht/invloed van veel
praktijkvreemde en idealistische beleidsadviseurs neemt toe en de invloed van
de meer realistische praktijkmensen
wordt verder ingeperkt. De beleidsverantwoordelijken, vrijgestelden allerhande,
academische adviseurs, vormen een onderwijsvreemd, eng en gesloten clubje,
met eigen clubbladen als Klasse, goede
contacten met supporters in kwaliteitsbladen), rapporten en
hoorzittingen voorbehouden voor het eigen deelparlement. Het geheel van beleid, administratie en
advisering wordt steeds meer een
zelfreferentiële organisatie los van de
ervaringswijsheid en visie van het onderwijsveld.
Ik stelde in 1991 ook vast dat Monard ervoor zorgde dat
kennisrelativist Roger Standaert directeur werd van de nieuwe
DVO-overheidsdienst , Dienst voor onderwijsontwikkeling, en hem meteen
belastte met de opstelling van de eindtermen en (samen met prof. Laevers) voor
de opstelling van de criteria voor de
doorlichting van de inspectie.
* Inspecteur-generaal Peter Michielsens
poneerde: In de 21ste eeuw zullen
individuen vanaf de jonge leeftijd hun eigen leerprocessen zelf sturen. Geen
enkele overheid, onderwijzer of professor zal
nog in staat zijn om dwingend anderen voor te schrijven wat geleerd moet worden.(Wat
wil ik leren op school?, Impuls, juni
1999, p. 381)
*Voor het vak Nederlands werd al in leerplannen van de jaren tachtig de eenzijdige communicatie aanpak
gepropageerd, met communicatieve
competentie als toverwoord. In het jaar 1988 liet een van onze kritische
oefenschoolleerkrachten als sinterklaas de directeur tien maal na elkaar communicatieve competentie
uitspreken. Ook het belang van de
klassieke grammatica werd toen al in
vraag gesteld.
De
leerplanvoorzitter katholiek onderwijs Ides Callebaut b.v. liet zich al in de
jaren 1980 denigrerend uit over het klassiek taalonderwijs. Hij pakte in 2010
uit met de stelling dat de nieuwe visie in het leerplan-1998 ook al aanwezig was in de leerplannen
Nederlands van de jaren tachtig en ook
perfect aansloot bij de visie van prof.
Jaap ter Horst in het Einde van de
standaardtaal. Callebaut publiceerde in 2009 een bijdrage waarin hij opteerde
voor het quasi afschaffen van de standaardtaal: Wat doen we met ons
taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is? Volgens Callebaut is er zonder
standaardtaal zelfs beter taalonderwijs mogelijk. (School- en klaspraktijk, nr.
199, 2009; ingekorte versie in VONK, dec. 2009.) Hij ging er prat op dat zijn
visie aansluit bij deze van prof. Van der Horst in zijn boek Het einde van de
standaardtaal. Hij poneerde ook: De leerplanmakers en de taaldidactici
propageren al lang het poststandaardtaal-Nederlands. Hij betreurde tegelijk
dat de meeste leerkrachten zijn visie niet genegen zijn. Ook in de methodische richtlijnen van de leerplanvoorzitters katholiek secundair onderwijs van 1994, dus nog voor de opstelling van de eindtermen, werd al eenzijdig gepleit voor vaardigheidsgericht onderwijs, en voor veel minder aandacht voor kennis (woordenschat, spelling, grammatica). De controversiële 60/40%-regel werd ook al ingevoerd. Lieven Boeve stelt dus
ten onrechte dat het niet de leerplannen, maar de eindtermen zijn die
verantwoordelijk zijn voor de niveaudaling
*Het spellingonderwijs staat ook al heel lang
onder druk. In de jaren 1970 opteerden de VON-redactieleden-neerlandici van
VONK zelfs voor de odeklonjespelling; en
dus ook afschaffing van de werkwoordspelling. De VON-neerlandici bekritiseerden
ook de klassieke methodiek voor
begrijpend lezen met zijn uitgekiende en gestructureerde leesteksten en
goeddoordachte (denk)vragen. De teksten moesten voortaan aansluiten bij de
leef- en ervaringswereld van de
kinderen. Leerkrachten moesten de leerlingen vooral leren om zelf een tekst te bevragen.
Het is geen toeval dat het niveau van begrijpend lezen de voorbije jaren fel is
gedaald. De gevolgen zijn gekend. Ik pleitte in 1991 in Onderwijskrant voor de
herwaardering van de klassieke methodiek - aangevuld met het doordacht
aanleren van leesstrategieën.
*De jaren tachtig waren ook de jaren van de
whole-language- visie en van het zgn. normaal-functioneel taalonderwijs. Zo was het aanleren van een term als ventiel
niet langer meer normaal-functioneel omdat de leerlingen bij de fietsenmaker
toch normaal het woord soupape gebruikten. De Leuvense prof. Koen Jaspaert
sloot zich daarbij aan en bestempelde het klassiek taalonderwijs als
ouderwets en totaal voorbijgestreefd. Jaspaert en zijn Leuvens taalcentrum kozen
voor communicatief en constructivistisch totaalonderwijs, en tegen systematisch onderwijs voor
woordenschat, spelling, grammatica . En
later kozen ook de eindtermen voor normaal-functioneel taalonderwijs centraal.
*Voor de zaakvakken natuurkennis, geschiedenis
en aardrijkskunde werd in de jaren
tachtig mede vanuit Nederland de thematische aanpak en het open
projectonderwijs gepropageerd, enkel nog thematische wereldoriëntatie i.p.v. het
zaakvakkennonderwijs in de hogere klassen. Op de Nationale Onderwijsdag van
1981 in de Blandijnberg kwamen twee Nederlandse sprekers het open
projectonderwijs propageren en de methodescholen pakten er eveneens uit met
ervaringsgericht projectonderwijs & totaliteitsonderwijs i.p.v. cursorisch zaakvakkenonderwijs. Op die
nationale onderwijsdag sprak ik me kritisch uit over open projectonderwijs,
ervaringsgericht en zelfontdekkend leren, totaliteitsonderwijs. Er kwam veel
kritiek op cursorisch en systematisch onderwijs, en veel propaganda voor een louter
thematische en projectmatige aanpak b.v.
in publicaties van methodescholen - ook in een boek van 1986 van Carl
Medaer: Kabouter tussen reuzen: leven en
leren in een totaliteit van projecten (uitgeverij EPO), met als
basisprincipes: zelfdirectiviteit, ervaringsleren, totaliteitsonderwijs. Zelf
bleven we het belang van voldoende cursorisch onderwijs voor natuurkennis,
geschiedenis en aardrijkskunde in de hogere klassen propageren.
Al voor de start van de opstelling van de ET
waren ook het constructivisme & ermee verbonden kennisrelativisme in
opmars. Ik waarschuwde b.v. al in 1987 in Onderwijskrant voor de nieuwe mode
van het constructivistisch en contextueel rekenen à la Freudenthal
Instituut. Ik poneerde: Het komt er
volgens mij nu op aan de vele goede elementen uit onze sterke wiskundetraditie,
die door de moderne wiskunde onder het stof zijn geraakt,
te herwaarderen, en aan te vullen met enkele waardevolle nieuwe
elementen. De professoren Eric De
Corte en Lieven Verschaffel betreurden dat de Torhoutse pedagoog Raf Feys in Onderwijskrant al lange tijd van leer trok tegen zaken als het
constructivisme die nochtans vanuit
onderwijswetenschappelijke hoek op de practici afkomen (in het tijdschrift Impuls, 2001). Ik merkte al in de jaren tachtig dat heel wat
mensen het extreem van de formalistische en hemelse moderne wiskunde wilden
inruilen voor het andere extreem van het constructivistisch, contextueel/aards
en hemels rekenen, en tegelijk een
karikatuur ophingen van het klassiek
wiskundeonderwijs. Ook prof. Lieven Verschaffel stelde het klassieke
wiskundeonderwijs al te vlug als mechanistisch voor.
Op het colloquium Welke wiskunde voor 5-à 15-jarigen in 1983 steunde de Nederlandse prof. Hans Freudenthal
me in mijn strijd tegen de formalistische moderne wiskunde. Maar over de
middag liet ik hem in een tafelgesprek al verstaan dat ik niet zomaar akkoord
ging met zijn alternatieve visie, met zijn keuze voor constructivistisch en
contextueel rekenen, met al te weinig
aandacht voor de sterke wiskundetraditie, voor wiskunde als vakdiscipline en
cultuurproduct, en voor sturing door de leerkracht. Ik pleitte in 1987 in Onderwijskrant voor een
herwaardering van onze sterke onderwijstraditie , aangevuld met enkele nieuwe
leerdoelen, b.v. i.v.m. driedimensionele
ruimtelijke oriëntatie. Wat later schreef de Gentse prof. Leo Apostel me dat
hij ook vond dat Freudenthal al te weinig waarde hechtte aan wiskunde als
cultuurproduct/vakdiscipline met zijn vaste waarden en leerstofdoelen.
Deze illustraties wijzen erop dat we in die
tijd al volop af te rekenen kregen met
de propaganda voor een constructivistische en competentiegerichte aanpak, voor
kennisrelativisme, eenzijdig vaardigheidsgericht
taalonderwijs, enz. Voor het wiskundeonderwijs was er de sterke invloed van de
constructivistische en contextuele aanpak van het Nederlandse Freudenthal
Instituut; ik nam er al in een bijdrage in 1987 expliciet afstand van.
5 Besluit
De opstelling van de
nieuwe eindtermen en leerplannen voor het basisonderwijs wordt heel belangrijk
voor de toekomst van het Vlaams onderwijs. We besteedden er de vorige jaren al heel wat aandacht aan. In de volgende bijdragen formuleren we nog een
aantal aandachtspunten en voorstellen voor de nieuwe eindtermen en leerplannen voor een aantal vakken.
De voorbije jaren lanceerden we ook
campagne voor de dringende optimalisering
van het kleuteronderwijs (zie www.onderwijskrant.be)
Onderwijskrantcampagne voor terugkeer essentiële grammatica in de nieuwe eindtermen en leerplannen Nederlands en Frans in het lager onderwijs
Onderwijskrantcampagne
voor terugkeer essentiële grammatica in
de nieuwe eindtermen en leerplannen Nederlands en Frans in het lager onderwijs
1 Over
belang van grammatica-onderwijs en sterke achteruitgang
1.1
Sterke en rijke grammatica-traditie
Prof.
Rita Rymenans
drukte in 2005 haar grote voldoening uit over het feit dat een aantal Vlaamse
taaldidactici erin geslaagd waren om in de eindtermen en leerplannen de klassieke grammatica grotendeels te
schrappen ('Weg met de grammatica', De Morgen, 20.01.05). Het interview
eindigde met de stelling: De
leerlingen kennen niet langer meer het verschil tussen lijdend en meewerkend
voorwerp, tussen 'jou' en 'jouw' 'maar
ze weten voortaan tenminste waarover ze het hebben. Ze staat niet alleen met haar opvatting.
Ook tal van andere neerlandici,
leerplanvoorzitters en begeleiders delen dezelfde mening. En in het boek Taal
verwerven op school (Acco, 2004) voegden de neerlandici Kris Van den Branden
(CTO-Leuven) en prof. Frans Daems (prof.
UA en VON) er nog aan toe dat expliciet onderwijs van grammatica, spelling
en woordenschat niet effectief is (p. 17). In dit boek van 335 paginas
wordt er ook in het hoofdstuk taalbeschouwing niet de minste aandacht aan de
klassieke grammatica besteed. Opvallend is ook dat tegenstanders van klassieke
grammatica ook vaak ijveren voor de
afschaffing van de werkwoordspelling, en voor nog andere vormen van uitholling
van het taalonderwijs, met inbegrip van het relativeren van het AN.
Voor het basisonderwijs werden in de
eindtermen voor zinsontleding van 1996 enkel nog onderwerp en persoonsvorm behouden. De
meeste begrippen werden geschrapt: koppelwerkwoord en gezegde, lijdend en
meewerkend voorwerp, bijvoeglijk naamwoord en bijvoeglijke bepaling,
voorzetsel, voegwoord, persoonlijk, bezittelijk en betrekkelijk voornaamwoord, telwoord,
bijwoord en bijwoordelijke bepaling, vervoeging van de werkwoorden ... Ze
werden vervangen door moderne taalbeschouwing met eindtermen als De
leerlingen zijn bereid binnen een concrete taalcontext te reflecteren over het
gebruik van standaardtaal, regionale en sociale taalvariëteiten ... Dit
laatste ging vaak gepaard met de relativering van het belang van AN door
leerplanopstellers als Ides Callebaut en
Masquillier.
In
2010 werd een kleine aanpassing van de eindtermen voor taalbeschouwing
(+ aangepaste leerplannen) ingevoerd. In
de beperkte aanpassing van de eindtermen
Nederlands -2010 voor het basisonderwijs werd het aantal grammaticale termen en
begrippen eens te meer drastisch beperkt. In het syntactische domein staan
amper vijf termen/begrippen meer: zin, zinsdeel, onderwerp, persoonsvorm en
woordgroep. Onder de rubriek syntactisch domein 1ste graad s.o. werden er in
de aangepaste eindtermen Nederlands voor
de A-stroom nog maar vier zinsdelen genoemd: onderwerp, persoonsvorm, lijdend
en meewerkend voorwerp. In de recentste nieuwe eindtermen en leerplannen 1ste graad s.o. wordt dit
gelukkig wel gecorrigeerd, maar ook in het lager onderwijs moeten m.i. de
nieuwe eindtermen en leerplannen weer de grammatica in eer herstellen.
En wat was het lot van grammatica in het
leerplan Frans basisonderwijs -1998? We lazen:
In het vreemdetalenonderwijs belast grammaticaonderricht onnodig de
leerlingen. Het verhoogt niet altijd het leerrendement. Toch kunnen bepaalde
grammaticale verbanden voor de leerlingen een hulp zijn om efficiënter Frans te
leren. Maar de terminologie is alleen bedoeld voor de leerkracht en niet voor
de leerlingen. Waar mogelijk hanteert het leerplan de gangbare terminologie uit
de taalbeschouwing van de moedertaal. Tussendoor:
voor spelling Frans werd ook het dictee afgeschaft; leerlingen moesten enkel
een aantal woorden kunnen kopiëren.
Met Onderwijskrant lanceerden we al enkele jaren geleden in het perspectief
van de nieuwe eindtermen en leerplannen voor het lager en secundair onderwijs een
grammatica-campagne. In het perspectief van de nieuwe eindtermen Nederlands en
Frans die momenteel worden opgesteld voor het lager onderwijs besteden we er nog
eens een bijdrage aan. In de nieuwe eindtermen Nederlands en Frans voor het
secundair onderwijs is er gelukkig weer meer aandacht voor grammatica. We merken echter dat veel zaken die nu voorzien zijn
voor de eerste graad s.o. vóór 1989 leerstof
waren voor de hogere klassen lager onderwijs. Zo kenden ik en de meeste van
mijn klasgenoten veel grammatica toen we 1958 de lagere school verlieten .
We besteedden eens te meer een bijdrage aan
grammatica omdat we vrezen dat de vertegenwoordigers van bepaalde
onderwijsnetten en taalexperts binnen de ontwikkelcommissies voor Nederlands en
Frans de invoering van de klassieke grammatica binnen eindtermen en leerplannen
voor het lager onderwijs wellicht zullen tegenwerken. De recente
ZILL-leerplannen van het katholiek onderwijs sturen daar ook geenszins op aan. Ex-leerplanvoorzitter Nederlands Ides
Callebaut en de huidige taalbegeleider Bart Masquillier spraken zich
overigens rond 2010 nog vernietigend uit over de klassieke grammatica
(zie punt 3).
Vlaanderen kende tot in 1998 een sterke
traditie inzake grammaticaonderwijs met inbegrip van de vele
zinsconstructieoefeningen, het vervoegen van de werkwoorden, de woordleer, enz. Uit de uitslagen van de
kantonnale en interdiocesane proeven van weleer blijkt dat de meeste leerlingen
op het eind van de lagere school al die basiskennis voor grammatica meester
waren. Als 12-jarige werd ik op het examen voor het behalen van een studiebeurs
met heel complexe grammatica-opgaven geconfronteerd. Mensen die destijds enkel lager onderwijs
hadden gevolgd, maakten ook dankzij hun
grammaticakennis vaak weinig dt-fouten. Als lerarenopleider heeft een van
ons ook sinds 1970 tijdens honderden
lessen in de lagere school kunnen vaststellen dat grammaticalessen boeiend
kunnen zijn, en tegelijk probleemoplossend gedrag stimuleerden. We merkten ook
hoe die grammaticakennis goed van pas kwam in de lessen vreemde talen. Zelf
maken we nog dagelijks bij het schrijven gebruik van de grammaticalessen die we
destijds genoten.
Docenten uit de lerarenopleiding en uit het
universitair onderwijs getuigden de voorbije decennia dat de grammaticakennis voor de invoering van
de eindtermen en de nieuwe leerplannen van de jaren negentig behoorlijk was,
maar sindsdien jammer genoeg sterk is
gedaald. In landen als Engeland en Frankrijk wordt in het lager onderwijs de
voorbije 20 jaar weer veel meer aandacht besteed aan de klassieke
grammatica dan voorheen.
We staan niet alleen met onze grammaticacampagne.
Leerkrachten, leerlingen en taalkundigen betreuren al sinds de invoering van de
eindtermen Nederlands en Frans in 1996 en de leerplannen van 1998 het wegvallen van belangrijke grammatica-begrippen.
In de Onderwijskrant van september 1993 was dit al een van onze fundamentele kritieken op de (ontwerp)eindtermen voor
Nederlands en Frans en met collegas van de Torhoutse lerarenopleiding protesteerden we in mei 1993 in een schrijven
tegen het schrappen van basisgrammatica.
In het Taalpeilonderzoek
(2007) van de Nederlandse Taalunie pleitten leerkrachten, ouders en ook leerlingen voor meer aandacht voor het verwaarloosde
grammatica-onderwijs.. In hun reactie op dit taalpeilonderzoek betreurden Taalunie-medewerkers dat er nog
zoveel belang werd gehecht aan klassieke grammatica. Dit onderzoek bevestigde wat we al lang
wisten. De meeste leerkrachten, docenten en ouders opteerden b.v. voor het
terug invoeren van elementaire termen zoals lijdend en meewerkend voorwerp in
het lager onderwijs. Bijna iedereen was er ook van overtuigd dat leerlingen die
vanaf 10 jaar starten met het leren van Frans een basisgrammatica moeten kennen
als belangrijke steun bij het verwerven van taalvaardigheid in de vreemde
talen. Ook veel ervaren leerkrachten en directeurs basisonderwijs vinden dat de
basisgrammatica in ere hersteld moet worden.
De bekende grammatica-specialist Richard Hudson
publiceerde hier veel bijdragen over. Grammatica is volgens hem belangrijk voor de moedertaal, maar ook in
functie van het leren van een tweede taal. Hij schreef in 2007 dat de grammatica weer in sterke mate
aan bod kwam in Engelse leerplannen voor
het lager en secundair onderwijs en dit sinds 1998. Hij stelde:De communicatieve aanpak van destijds leidde tot het doorslaan van de
slinger. Een groot aantal Engelse praktijkmensen en academici zijn het er
momenteel over eens dat het meer beklemtonen van klassieke waarden als grammatica,
woordenschat ... ook een positieve
bijdrage levert in het aanleren van
een tweede taal. Wat we nodig
hadden was een pleidooi voor een pluriformiteit inzake methodische aanpakken.
In de late jaren negentig maakten we in Engeland een terugkeer mee naar een
slinger in evenwicht die zowel klassieke waarden als expliciete en klare
grammatica en woordenschatonderwijs omvat als communicatieve aanpakken. Deze
veranderingen drongen door in de
leerplannen en methodes, en we zien nu hun positieve effecten op de
leerlingresultaten (Why are foreign
languages in trouble? January 2007 zie Internet).
In bijlage 1 bieden we een uitgebreid overzicht van grammatica in het oude leerplan
Nederlands versus het leerplan-1998. Dit overzicht wil vooral de opstellers van
nieuwe eindtermen en leerplannen
inspireren. We beschikken ook nog over grammaticaschriften van weleer
waarin de degelijke methodiek duidelijk tot uiting komt. Bij het bekijken van
die schriften kom je onder de indruk van de grammaticale kennis waarover
12-jarigen destijds beschikten. In
bijlage 2 een overzicht van de uitgebreide doelstellingen grammatica in het
Franse lager onderwijs indrukwekkend.
1.2 Kritiek op verwaarlozing grammatica-onderwijs
Veel leerkrachten getuigden de voorbije jaren
over de verwaarlozing van de grammatica in de eindtermen en leerplannen van het basis- en het secundair onderwijs.
De ervaren onderwijzer Jef Boven betreurde in een
stuk over Taalbeschouwing: enkel
onderwerp en persoonsvorm in de eindtermen: onvoorstelbaar: De
eindtermen vermelden enkel onderwerp en persoonsvorm Iets minder geurend, maar zeker niet
helderder, is de taalbeschouwing. Het kan/mag dus niet de bedoeling zijn om kinderen nog
lastig te vallen met de zinsontleding van de onwaarschijnlijkste, kreupele en
dubieuze zinnen. Dat wil niet zeggen dat
de taalbeschouwelijke begrippen rond een zin moeten beperkt blijven tot de
termen zinsdeel, onderwerp, persoonsvorm en woordgroep. Toch is dat zo voor het
Nederlands. Hilarisch, of om te huilen, is de situatie wanneer dezelfde eindtermenbundel
vermeldt dat voor het vak Frans de leerlingen bezittelijke voornaamwoorden
functioneel kunnen hanteren. Mag men veronderstellen dat zelfs zonder echte
grammaticalessen (want zo goed als verboden) enige verklaring over het gebruik
van die bezittelijke voornaamwoorden als nuttig en leerrijk zal worden ervaren?
Probeer dat eens wanneer het begrip voornaamwoord voor het vak Nederlands
geschrapt is. Het veronderstelde onderwijs: gewoon verwaarlozing. (Ook b.v. geen lijdend en meewerkend voorwerp
meer.) In
het hoger onderwijs stelt men vast dat al te veel leerlingen moeite hebben met
de spelling van de werkwoordsvormen, en
zelfsmet de vervoeging van de sterke werkwoorden (=leerstof destijds vooral
voor de 2de graad l.o.).
Onderwijzer Paul Hermans, getuigde op de
website van Taalschrift als reactie op een 'spellingrelativerende' visie van Ides
Callebaut: Ik ben onderwijzer en
sta al 32 jaar in het basisonderwijs. Als ik al die jaren in ogenschouw neem,
dan wordt duidelijk dat de huidige generatie veel meer spellingsfouten schrijft
dan vroeger. Vroeger werden meer regels ingeoefend. Spraakkunstlessen zijn
verder een afgietsel van vroeger geworden; er schiet niet veel meer van over in
de 'eindtermen basisonderwijs'. Ook de leerplanmakers hebben te veel met het
badwater weggegooid.
In Brandpunt (COC-ledenblad) van juni 2006
lazen we o.m.: De 12-jarige leerlingen
kennen na hun basisonderwijs nog nauwelijks het verschil tussen een werkwoord,
een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord,
enzovoort. De leerlingen zelf zijn hier niet verantwoordelijk voor, wel de
eindtermen en leerplannen waar de inspectie altijd mee zwaait. Er is een totaal
gebrek aan grammaticale onderbouw in het basisonderwijs. De toestand is
hopeloos. De leerlingen komen uit het basisonderwijs zonder echte notie van
spraakkunst (moedertaal). Het zijn de 'pedagoochelaars' in Brussel die nu al
tientallen jaren lang het hele systeem naar de vaantjes helpen. Na 34 jaar
taalonderwijs staat het voor mij vast: een vlotte beheersing van spraakkunst en
woordenschat leidt tot vlotte communicatie. In het kader van onze
O-ZON-campagne-2007 ontvingen we met Onderwijskrant veel klachten over de
gebrekkige kennis van grammatica en de werkwoordspelling en getuigenissen van
taalleerkrachten over het belang van grammatica: zie b.v. Onderwijskrant nr.
140 op www.onderwijskrant.be.
Valerie
Van Vooren en Filip Devos (Hogeschool Gent) stelden in een onderzoek van 2009 vast
dat het slecht gesteld is met de grammaticakennis van aso-leerlingen. Ze
concludeerden dat het onderwijs te weinig aandacht besteedt aan grammatica en
te eenzijdig aan de ontwikkeling van de verbale communicatie . De pendel moet
volgens hen terug in het midden. In het interview in Het Nieuwsblad
formuleerden de onderzoekers volgende conclusies: Vanwaar dat bedroevende resultaat? 'Het onderwijs besteedt gewoon te
weinig aandacht aan grammatica', zegt Van Vooren. Waar is al die
grammaticakennis voor nodig, zal iemand zich wel afvragen. 'Woordsoorten kennen is o.a. van belang om foutloos te kunnen spellen.Hetzelfde geldt voor de zinsontleding.
Als je die niet onder de knie hebt, kun je ook geen correcte zinnen bouwen.
'Als je niet correct schrijft
bijvoorbeeld als je dt-fouten schrijft in pakweg een sollicitatiebrief sla je
een mal figuur.Wie niet foutloos
schrijft, mist bovendien overtuigingskracht in wat hij schrijft. Dankzij
zinsontleding kun je ook zinnen helderder lezen en makkelijker begrijpen.
Moraal van het verhaal? Valerie Van Vooren: Het
onderwijs staat voor een serieuze uitdaging. Er is werk aan de winkel.
Het Vlaams
Expertisecentrum voor Handicap en Hoger Onderwijs schreef in 2007 dat leerplannen en eindtermen
vooral ook zwakke leerlingen en dyslectici benadelen. We lazen: Als
je naar de evolutie van de leerplannen en eindtermen voor talen kijkt, dan merk
je dat in het basisonderwijs de grammaticale onderbouw veel minder expliciet
voorkomt dan in de voorbije decennia. Dit betekent dat studenten woordsoorten
en zinsdelen nu minder expliciet kennen. In het secundair onderwijs ligt
bovendien steeds meer nadruk op communicatieve vaardigheden. En in technische
richtingen wordt nauwelijks nog nadruk gelegd op de geschreven taal. Bij de
taalvakken in het hoger onderwijs worden studenten dan ook geconfronteerd met
begrippen die ze niet herkennen en regels die ze niet vlot kunnen hanteren.
Deze evoluties spelen ook in het nadeel van studenten met dyslexie (Steeds
meer studenten hebben dyslexie, KLASSE,
juni 2007).
Professor-linguïst
Folkert Kuiken
getuigde in Het Parool van 17 mei
2008: Vergeleken met twintig jaar kunnen
veel studenten niet meer taalkundig en redekundig ontleden. Driekwart van mijn
studenten haalde dit jaar een onvoldoende voor een toets over ontleden. Ze
hadden moeite met het benoemen van het onderwerp, lijdend- of meewerkend
voorwerp. We hebben nu op de universiteit een ontleedklasje in het leven
geroepen, terwijl dat in de jaren tachtig echt niet nodig was. Ik had zelfs een
student die 'leidend' voorwerp schreef. Terwijl het hier nota bene om studenten
Nederlands gaat. Ze hebben gewoon geen ontleden gekregen op de basis- of
middelbare school.
De Engelse taalkundigen Richard Hudson & John Walmsley sommen een aantal doelstellingen
op voor het grammatica-onderwijs. Het zijn volgens hen ook deze doelstellingen
die aan de basis liggen van de nieuwe curricula van 1998 in Engeland (The English Patient: English Grammar and teaching in the twentieth
century; zie internet).
Leerlingen hebben volgens de auteurs nood aan
grammatica:
*Om hun grammaticale competentie uit te breiden. Expliciet
bewustzijn van grammaticale structuren helpt de leerlingen immers om hun
competentie uit te breiden naar de vele grammaticale patronen die niet zomaar
te vinden zijn in de alledaagse conversatie van kinderen.
*Om die grammaticale competentie te kunnen gebruiken in functie van vaardigheden als schrijven en
spellen, lezen, spreken en luisteren.
*Om
het leren van vreemde talen te ondersteunen.
Het leren van een vreemde taal & grammatica verloopt ook veel
vlotter als de leerlingen al over grammaticale kennis van hun eigen moedertaal
beschikken..
* Omwille van de algemeen vormende en culturele waarde van de
grammatica-kennis. If it is important
for children to understand their bodies and their social environment, it is at
least as important for them to understand the (language) faculty which makes
social life possible. Moreover, most people find language interesting.
* Om
onderzoeksvaardigheden te ontwikkelen. Als grammatica onderwezen wordt door
onderzoek van de al verworven kennis en via hypotheseformulering, dan is dit
een goede vorm van onderzoeksgericht leren.
*Om het eigen denkvermogen te
ontwikkelen en te waarderen.
*Om een gedeelde metataal (b.v. persoonlijk en
bezittelijk voornaamwoord, lijdend en meewerkend voorwerp, bijvoeglijk
naamwoord en lidwoord helpt de
leerkrachten en leerlingen ook om te communiceren omtrent de taalproducten van
de leerlingen en fouten aan te wijzen.
*Om
een kritische houding te kunnen aannemen ten aanzien van de wijze waarop taal
gebruikt wordt in het dagelijks leven.
De auteurs stellen verder: expliciete instructie
van grammatica is sinds de leerplannen van 1998
een belangrijke aanpak van het nieuwe grammatica-onderwijs in Engeland.
Grammatica is een logisch opgebouwd systeem en als het goed onderwezen wordt
dan merkt men dat de meeste leerlingen daar ook van houden. Tussendoor: bollebozen kregen
destijds van de leerkracht als vorm van verrijkende leerstof ook nogal eens
extra moeilijke ontleedopgaven aangeboden.
Veel mensen wijzen ook op de culturele waarde
van de grammatica-kennis. Als kinderen geconfronteerd worden met kennis rond de
opbouw, onderdelen en functies van piramides e.d., dan mag men ze toch minstens evengoed confronteren
met kennis omtrent de opbouw en onderdelen van de grammatica van hun eigen taal
en van vreemde talen. Taal is een van de meest typische aspecten van de mens.
Een grondige analyse van taalsystemen lijkt dan ook belangrijk en boeiend.
Prof. Hudson en vele anderen weerleggen in de vermelde publicatie ook de vele mythes
die de tegenstanders van grammaticaonderwijs graag formuleren zoals te
moeilijk, geen invloed op taalgebruik en schrijfvaardigheid, louter
formalistisch en niet betekenisvol, enz. Hiervoor verwijst Hudson ook naar een
aantal studies die de invloed op de schrijfvaardigheid aantonen.
De Leuvense prof. Filip Droste betreurde dat
de taalrelativisten de klassieke grammatica denigrerend en ten onrechte als
formeel en zinloos bestempelen. Droste stelt dat precies termen als
onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp ... vooral functies benoemen en relaties
op het niveau van de betekenis: Een benoeming als lijdend voorwerp maakt dit
al duidelijk (In: Ik zeg wat ik denk, en ik doe wat ik zeg, in: Filosofie, nr.
5, 2009).
In verband met de grammatica in het secundair
onderwijs wijzen veel auteurs en leerkrachten er terecht op dat we hier wel een
onderscheid moeten maken naargelang de studierichting die de leerlingen volgen.
Zo zal voor aso-leerlingen grammatica een meer belangrijke functie vervullen
dan voor de meeste tso-bso-leerlingen.
De recente eindtermen voor het s.o.
houden hier te weinig rekening mee.
CITO-studie
over belang grammatica voor schrijfvaardigheid & spelling werkwoordsvormen
Het Nederlandse CITO-instituut wees in 2005
het belang van de grammatica voor het schrijven: Al te veel kromme formuleringen en spelfouten, zwakke interpunctie en grammaticaliteit
(Balans van taalkwaliteit in schrijfwerk
uit het primair onderwijs, CITO, 2005). J. van de Gein taalkundige en
verantwoordelijke voor dit CITO-onderzoek stelde dat de lage kwaliteit het
gevolg is van het verwaarlozen van aanpakken die in het verleden hun
deugdelijkheid bewezen hebben.
Schrijfvaardigheid vereist volgens haar
bijvoorbeeld ook voldoende grammaticaal inzicht: Met grammatica maak je verbanden tussen woorden en woordgehelen
duidelijker; de leerlingen krijgen een beetje meer gevoel voor taal. Als
kinderen relaties zien, kunnen ze ook beter de leestekens plaatsen De kinderen
hoeven geen grote stilisten te worden, maar door goed grammaticaonderwijs krijgen
ze een beetje meer gevoel voor taal (J.E. Grezel, CITO-rapporten over
schrijfonderwijs op de basisschool, Onze Taal, 2005, nr. 4, p. 91).
Uit problemen met de
werkwoordspelling leidde Van de Gein ook af dat de leerlingen de nodige
spellingregels niet beheersen en bij gebrek aan grammaticale kennis van
begrippen als persoonsvorm b.v. ook hondt' en rondt schrijven.
Van de
Gein
stelde verder: Interpunctie, spelling en
grammaticaliteit zijn belangrijke vormaspecten. Een kromme formulering, een
joekel van een spelfout, een verkeerd geplaatst punt ze werken als een
vetvlek op een mooi kostuum. Leestekens dienen om grammaticale samenhang aan te
geven. Aan het eind van de basisschool hebben kinderen geen flauw idee hoe ze
hoofdletters, punten, vraagtekens en uitroeptekens moeten gebruiken als ze
die al gebruiken.
3 Eindtermen-1996
& leerplannen: weg met klassieke grammatica
3.1 Roger
Standaert en DVO: klassieke grammatica is nutteloos en te moeilijk
DVO-directeur Roger Standaert die de
opstelling van de eindtermen patroneerde,
poneerde in 1993 dat het wetenschappelijk bewezen was dat zinsontleding
te moeilijk was voor het lager onderwijs (Eindtermen: een meerwaarde voor ons
onderwijs?, Verslag Studiedag Lod. de Raet-Stichting, oktober 1993).
En in juni
1993 stelde Standaert triomfantelijk in KLASSE: Zinsontleding in het lager onderwijs is een regelrechte ramp. Daardoor
mislukken er ook veel leerlingen. Bij de nieuwe eindtermen is alvast het
voorstel: heel weinig grammatica. Aandacht besteden hieraan was volgens
Standaert puur tijdverlies.
De sterke traditie inzake
grammatica-onderwijs werd dus bruusk onderbroken met de invoering van de eindtermen
vanaf 1996 en van de erbij aansluitende leerplannen. We vermeldden al dat uit herhaalde studies van o.a. in de Hogeschool
Gent de voorbije jaren bleek dat de
grammaticakennis van aso-leerlingen beneden alle peil is. Volgens de
onderzoekers is dit het gevolg van de invoering van de eindtermen en nieuwe
leerplannen die het grammaticaonderwijs totaal uitholden.
3.2 Ex-leerplanvoorzitter Nederlands Callebaut: weg met klassieke grammatica &
werkwoordspelling
Ook in de leerplannen grammatica/taalbeschouwing
lager (katholiek) onderwijs werd de meeste grammatica geschrapt. Ides Callebaut, ex-leerplanvoorzitter en begeleider Nederlands, manifesteerde zich de voorbije decennia als
een radicale tegenstander van de klassieke grammatica, Hij wou het liefst ook
de werkwoordspelling afschaffen, en relativeerde ook in sterke mate het belang
van spelling. Zo lezen we in het leerplan-1908: Spellingafspraken raken de essentie van de taal niet. Een slechte
spelling maakt een taal niet slechter, en een goede spelling maakt een taal
niet beter.
Het onderscheid tussen lijdend &
meewerkend voorwerp, tussen bijwoord en bijvoeglijk naamwoord, tussen
persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
... is blijkbaar niet langer belangrijk ook niet voor het leren van
het Frans e.d.Callebaut poneerde tegelijk dat de nieuwe taalbeschouwing over b.v. zender-boodschap-ontvangeren taalvariëteiten wel normaal-functioneel is, maar klassieke grammatica niet
omdat dit voor het werkelijke leven geen nut heeft (Taaldidactiek voor
basisonderwijs en eerste graad secundai, Acco, 2004, p. 286).
Toch merkwaardig dat opvallend veel
leerkrachten, burgers, docenten en professoren ... begrippen als lijdend en
meewerkend voorwerp,, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord wel belangrijk
vinden, maar dat mensen als Callebaut dit zomaar naast zich neerleggen. En
waarom heeft Callebaut in het leerplan-1998 de term voorwerp dan toch
toegevoegd aan de eindtermen die enkel de begrippen onderwerp en persoonsvorm
opleggen. De algemene term voorwerp is voor de leerlingen abstracter dan
lijdend en meewerkend voorwerp. En als de leerlingen toch al die zinsdelen
intuïtief kennen, waarom zou het dan zo moeilijk zijn om daar een grammaticaal
etiket op te plakken?
Callebaut schreef ook dat hij niet begreep dat zoveel
leerkrachten zich zorgen maakten
over het schrappen van de meeste grammaticabegrippen en de hiermee verbonden problemen voor het vak
Frans in de derde graad. Volgens hem was
er geen probleem voor het Frans: Het leerplan Nederlands s.o. is perfect afgestemd op het leerplan van
de lagere school. Voor het onderwijs van het Frans en het Engels in het s.o.
geldt ook dat de spraakkunstproblemen van die vakken niet in de Nederlandse
lessen van de lagere school opgelost hoeven te worden. Wanneer we die
eindtermen voor Frans van het basisonderwijs bekijken, dan gaat het uitsluitend
om situaties waarin kinderen redelijkerwijze kunnen terechtkomen. Daarin moeten
ze eenvoudige zaken kunnen begrijpen, zoals hoe iemand heet, waar hij woont
(luisteren), eenvoudige opschriften, aanwijzingen kunnen begrijpen (lezen),
iets kunnen zeggen en vragen: hoe ze heten, wat ze graag eten, hoe laat het is,
(spreken). Wat schrijven betreft, moeten ze enkel veelvuldig voorkomende
basiswoorden en taalstructuren kunnen kopiëren (geen dictee dus). Van
spraakkunst op zich is er geen sprake. Conclusie: er zijn geen gegronde redenen
om zich over spraakkunst in de lagere school zorgen te maken. Niet voor ouders
en niet voor leerkrachten.
Ook in de
VVSKO-visietekst 2007 over moderne talen s.o. werd het belang van
grammaticaonderwijs sterk geminimaliseerd. Het systematisch grammatica-onderwijs
van weleer was volgens de leerplanvoorzitters voorbijgestreefd en grammaticale beschouwingen mochten enkel in
communicatieve contexten aan bod komen.
3.3 Minachting vanwege begeleider Nederlands Bart
Masquillier
Bart
Masquillier,
al lange tijd begeleider Nederlands
katholiek onderwijs, liet zich in 2007 eens te meer laatdunkend uit over alles
wat te maken heeft met klassieke
grammatica. Masquillier's visie is een
echo van die van zijn voorganger en leermeester Ides Callebaut. We citeren even
de belangrijkste passages uit Masquilliers vurig betoog Wat hebben taalbeschouwers en automecaniciens gemeen? in: VVKBaO:
Onderwijsinhoudelijk aanbod: taalopvoeding Nederlands, 02. 2007. Het is mede
een antwoord op de kritiek op de verwaarlozing van het
grammatica-onderwijs.
Masqullier schreef in zijn inleiding: De discussie over de kennis van
taalstructuren en taalkennis laait weer hoog op. Mijn mentor Ides Callebaut
heeft al honderden bladzijden aan het thema taalsystematische kennis besteed,
en nog wordt het niet ten volle begrepen. Masquillier probeerde vervolgens
de leerkrachten te overtuigen via een gemene taaltruc, een vergelijking: Misschien kunnen we het eens uitleggen aan
de hand van een vergelijking. Wat hebben taalbeschouwers en automecaniciens
gemeen?
M. wees in de inleiding van zijn bijdrage op het feit dat de discussie over de kennis van taalstructuren en taalkennis weer hoog
oplaait en dat niettegenstaande zijn voorganger Callebaut al
herhaaldelijk het quasi schrappen van de grammatica heeft verantwoord. Hij
verwijst ook naar een passage uit de talenbeleidsnota van minister
Vandenbroucke: De keuze om het
traditionele grammaticaonderwijs te vervangen door het huidige
taalbeschouwingsonderwijs werd gestoeld
op de overweging dat: het traditionele grammaticaonderwijs een te hoog
abstractieniveau heeft voor de kinderen van basisschoolleeftijd; het
traditionele grammaticaonderwijs weinig effect heeft op de taalvaardigheid van
leerlingen.
Over het klassieke spraakkunstonderwijs
schrijft Masquillier minachtend: In de
jaren zestig tot tachtig beschouwden we taalstructuren en zinnen op een
analytische, structuralistische manier. Wij leerkrachten waren blij als de
leerlingen op het einde van de basisschool de verschillende onderdelen in
zinnen konden aanduiden. En daar staken we heel veel tijd in, om dan achteraf
nog te horen dat de leerlingen er niets van bakten in het s.o.. En collectief
dachten we dat de leerlingen op deze wijze inzicht kregen in de werking en de
structuur van onze taal. Maar dat was niet zo, want de ontleding gebeurde te
technisch en er werd geen rekening gehouden met de betekenis van zinnen,
wat toch wel merkwaardig is. Hadden zinnen toen wel een structuur maar geen
betekenis? .
We raden Masquillier aan om eens te kijken
naar de resultaten voor grammatica op de vroegere interdiocesane toetsen.
Masquillier houdt geen rekening met deze toetsresultaten, met de ervaring en de
mening van de praktijkmensen.. Hij wekt
de indruk dat de domme leerkrachten destijds niet inzagen dat
grammatica nutteloos was. Masquillier stelt
verder: Ik wil dit even vergelijken met een opleiding automechaniek. Zouden we
op het einde van de opleiding tot auto-mecanicien ook blij mogen zijn als de
student automechaniek perfect zou kunnen aanduiden welke de verschillende
onderdelen zijn van de automotor, maar geen inzicht in die motor zou hebben? Of
zouden we verlangen dat de toekomstige automecanicien vaardig en vlot zou weten
te ontdekken wat er juist fout gaat bij onze motor en die ook zou kunnen
herstellen? M.a.w. zouden we ook een mecanicien willen die niet alleen de
onderdelen zou kunnen benoemen, maar die ook inzicht in onze motor zou hebben?
Vandaag de dag verwachten we van een leerling op het einde van de basisschool
dat hij inzicht krijgt in hoe mensen zinnen en teksten opbouwen en vaardig
wordt in het ontdekken van structuren in onze taal. Dat is meer en waardevoller
dan het exact kunnen benoemen van alle delen van een zin.
M. schoffeert al die duizenden leerkrachten
van vroeger door te stellen dat ze de leerlingen enkel zinsdelen zinloos lieten benoemen - los van
het inzicht in de structuur van de zinnen. Met de grammatica bereikten ze
precies dat de leerlingen ook inzagen waarom het jou of jouw was, waarom het
kom je naar huis was en komt je vader naar huis, recentelijk als bijwoord
en recent als bijvoeglijk naamwoord, ... De kritiek luidt precies dat de
leerlingen nu minder inzicht hebben in de structuur van de zinnen dan vóór de
invoering van het leerplan van 1998.
Vervolgens omschrijft de leerplanvoorzitter
de nieuwe aanpak van taalbeschouwing idyllisch als volgt: De bedoeling van het nadenken over zinnen bestaat erin de kinderen
inzicht te geven in de structuren van onze taal, zoals we ook inzicht proberen
te krijgen in bomen, het dierenrijk, de werking van ons lichaam. Het is een
poging om onze eigen taal te beschrijven. Kinderen uit de basisschool worden
met die simplistische spraakkunst wel geen betere taalgebruikers. Een
taalbegeleider die ten stelligste beweert dat grammatica niets te maken heeft
met beheersing van de moedertaal en van vreemde talen, lijkt hoogst
merkwaardig. Daarna poneert M. dat
enkel de zelfontdekkende, informele en inductieve aanpak zaligmakend is. Vervolgens verduidelijkt M. dat de weinige
zinsontleding die nog overblijft, b.v. onderwerp en gezegde, niet apart, maar enkel in de context van de
werkwoordspelling aan bod mag komen en dit enkel omdat de grammaticafreaks zo fanatiek waren dat ze de werkwoorden anders
spelden dan de gewone woorden.
M. opteerde overigens net als zijn
leermeester Callebaut voor het radicaal afschaffen
van de specifieke werkwoordspelling & dt-regels. Masquillier schrijft: Enkel bij de werkwoordspelling heb ik graag dat leerlingen snel en
accuraat de persoonsvorm en het onderwerp vinden. ... De ontwerpers van de
werkwoordspelling hebben die immers gebaseerd op de overeenkomst tussen
onderwerp en persoonsvorm. Ze hadden dat beter niet gedaan en het gehouden bij
de weergave van de correcte uitspraak en eventueel bij de gelijkvormigheid (ik
antwoord wegens wij antwoorden). Maar ze waren waarschijnlijk grammaticafreaks
en ze wilden dus ook analogie in de werkwoordspelling (hij antwoordt, wegens
hij werkt). Precies daardoor is de Nederlandse werkwoordspelling zo moeilijk. De tegenstanders van klassieke grammatica
zijn overigens ook vaak tegenstander van de werkwoordspelling.
Masquillier eindigt zijn betoog
met een uithaal naar de critici, methodemakers en leerkrachten die zich niet
zomaar neerleggen bij de eindtermen en leerplannen, een eigen methodiek volgen
en af en toe iets meer aanbieden dan het leerplan. Hij schrijft: De methodemakers zouden best rekening houden
met wat het leerplan voorschrijft. Dit warrige betoog van de begeleider
Nederlands toont o.i. aan hoe diep de crisis binnen het grammaticaonderwijs wel
is. Het is ook heel verwarrend voor de leerkrachten. Masquillier en Callebaut stellen ook dat hun
opvatting aansluit bij de visie van de
Leuvense prof Jaap ter Horst in Het
einde van de standaardtaal, en dat analoge
opvattingen ook al gepropageerd werden in hun taalleerplannen van de
jaren 1980. Ze betreuren ook beiden dat veel leerkrachten de officiële visie van de leerplannen Nederlands niet
genegen zijn.
3.2 Ook neerlandici van VON & Leuvens
taalcentrum nekten klassieke grammatica
Vooral als gevolg van de grammatica-allergie
van DVO-directeur Standaert en van enkele bevlogen taalkundigen werd in de
eindtermen Nederlands en ook in de leerplannen de klassieke grammatica quasi
geschrapt en vervangen door moderne taalbeschouwing. De invloedrijkste
commissieleden propageerden al enkele jaren de communicatieve en vaardigheidsgerichte aanpak samen met hun
afkeer voor systematisch onderwijs in grammatica, woordenschat en spelling. Het
valt op dat het vooral een handvol bevlogen taalkundigen sinds de jaren
negentig steeds weer het belang van grammatica, spelling, woordenschat, ...
sterk relativeren en daarmee ook het vak Nederlands uithollen.
De kritiek op de grammatica kwam er vooral
ook vanuit de kringen van de universitaire lerarenopleiding, van mensen die
weinig of geen ervaring hadden met (grammatica)onderwijs in het lager en het
lager secundair onderwijs. Taalkundigen van de UA en kopstukken van de VON en het Steunpunt NT2-Leuven
bestempelden klassieke grammatica als louter tijdverlies en als te moeilijk.
Rita
Rymenans, prof. UA & VON-bestuurslid, sprak in 2005 haar grote voldoening
uit over het feit dat enkele taalkundigen erin geslaagd waren om in de
eindtermen en leerplannen bijna alle
grammatica te schrappen. Volgens haar was het
aanleren van grammatica tijdverkwisting ('Weg met de grammatica', DM,
20.01.05). Het interview eindigde met de stelling dat de leerlingen niet langer meer het verschil tussen lijdend en
meewerkend voorwerp, tussen jou'en jouw zullen kennen, maar dat ze
voortaan tenminste zullen weten waarover ze het hebben. Prof. Johan Taeldeman (RUG) tilde in 2005 heel zwaar aan
de sterke relativering van de grammatica en spelling in de eindtermen &
leerplannen en het standpunt van prof. Rita Rymenans (UA & VON) die stelde
dat grammatica tijdverspilling betekende. Taeldeman repliceerde o.a.: Dt-fouten vind ik zware fouten, want dit is
allemaal mooi beregelbaar én beregeld. Hierbij komt wel de zinsontleding op de
proppen. Kom je, maar Komt je vader, want daar heb je een bezittelijk
voornaamwoord. En zo vinden we veel fouten door gebrek aan zinsontleding. Het
grammaticaonderwijs laat op dat vlak enorm te wensen over. Op een basis die
niet deugt, kun je geen huis bouwen. Het vak Nederlands besteedt te weinig tijd
aan degelijke taalkundige, grammaticale vorming (Interview in Over
Taal, december 2005).
Op 25 november 2007 beweerde ook prof. Frans
Daems in Klasse on line dat
grammatica niet belangrijk is: Er zijn immers massas mensen die heel
behoorlijk kunnen lezen en schrijven, of spreken en luisteren, die m.a.w. zeer
goed hun taal en dus de systematiek ervan beheersen, zonder dat ze de
schoolgrammatica kennen.
Als reactie op onze O-ZON-campagne -2007 liet
Jan TSas, in die tijd VON-kopstuk, assistent lerarenopleiding Nederlands en eindredacteur
Klasse, zich destijds eveneens vernietigend
uit over grammatica: De meeste
leerlingen hebben een hekel aan grammatica en elk jaar zijn ze alles weer
vergeten. Het resultaat is dat leerlingen zich stierlijk vervelen in zon les,
het nut niet inzien van de leerstof en geen enkele relevantie zien met hun
taalgebruik, laat staan met het dagelijks leven. En in het basisonderwijs
kunnen kinderen van 10 à 12 jaar ook nog niet voldoende abstract denken om vat
te krijgen op de zin en zijn onderdelen (Wanneer willen leerlingen
grammatica leren? - VONK, juli 2007). In
een andere reactie op de kritiek van O-ZON poneerde VON-medewerker prof. Frans
Daems in KLASSE on line (25.11.07)
eveneens dat grammatica niet belangrijk is.
In de VON-visietekst van 2006 lazen
we: Taalbeschouwing moet geïntegreerd
worden in literatuur- of taalvaardigheidslessen en vormt geen onderdeel op
zich. Het drillen van vaardigheden doet elke zin en motivatie teniet. ... Dus
hier ook geen losstaande of
levensvreemde situaties, maar verbanden met een werkelijkheid, al of niet uit
het leven van de leerlingen gegrepen.
4 Vlaamse en wereldwijde herwaardering van
grammatica
In Engeland b.v. maakten we de voorbije 15
jaar de spectaculaire terugkeer mee van systematisch onderwijs in grammatica,
woordenschat en spelling. De eenzijdige communicatieve aanpak werd er
verlaten. Ook in Vlaanderen pleitten de leerkrachten en docenten, de ouders en
veel taalkundigen voor het terug invoeren van meer grammatica - zowel voor
Nederlands als voor vreemde talen. In het Taalpeilonderzoek (2007) van de
Nederlandse Taalunie vroegen zowel de leerkrachten als de leerlingen en ouders meer
aandacht voor grammatica, tot ongenoegen van de kopstukken van de Taalunie,
VON, CTO-Leuven ... Die vraag kwam ook tot uiting in de vele getuigenissen in
het O-ZON-witboek (zie Onderwijskrant nr. 140 op www.onderwijskrant.be).
Ook een toenemend aantal Vlaamse taalkundigen
verklaarde de voorbije 15 jaar dat een focus op grammatica een belangrijke rol
speelt bij het verwerven van de moedertaal en van vreemde talen: Taeldeman,
Roegist, Decoo, Vanneste, Debrock, Droste, Hiligsmann,... Prof. Eugeen Roegist,
vakgroep taal en communicatieRUG, betreurde: Jongeren zijn op school onvoldoende gevormd om een taal (ook hun eigen
taal) grammaticaal te analyseren. Dit heeft ook gevolgen voor het vreemde
talenonderwijs en voor het juist toepassen van regels zoals dt. Ook voor het
aanleren van vreemde talen is grammatica-onderwijs van fundamenteel belang. Het
tekort hieraan verklaart mede de achteruitgang van vreemde talenkennis bij
Vlaamse jongeren in vergelijking met vorige generaties, vooral van die talen
waarin grammaticale regels belangrijk zijn om ze correct te gebruiken, zoals
Frans en Duits (Stel een vraag aan een wetenschapper, 2 oktober 2008).
Op een studiedag van onze Koninklijke Academie
voor Nederlandse Taal- en Letterkunde wees ook prof. Philippe Hiligsmann (UCL)
op het grote belang van grammatica: Nadat
grammaticaonderwijs jarenlang naar de schroothoop werd verwezen, gaan hoe
langer hoe meer toegepast taalkundigen, en in hun kielzog didactici, er vandaag
de dag van uit dat de bewuste aandacht voor formele aspecten in het algemeen en
de bewuste aandacht voor de verschillen en overeenkomsten tussen de moedertaal
en de vreemde taal in het bijzonder een positief effect hebben op het verwervingsproces
van de vreemde taal(Recente ontwikkelingen in het contrastief taalonderzoek
Nederlands-Frans, Gent: 29 mei 2008). Ook volgens prof. Guido Vanden Wyngaerd
(KU Brussel) is grammatica belangrijk voor het leren van vreemde talen.
De bekende grammatica-specialist Filip Droste
(KU Leuven) betreurde dat velen de indruk wekken dat grammatica enkel te maken
heeft met de vorm, met het formele. Droste schreef dat termen als onderwerp,
gezegde, enz. feitelijk vooral functies
benoemen, relaties op het niveau van de betekenis. Een benoeming als lijdend
voorwerp maakt dat al duidelijk (F. Droste, Ik zeg wat ik denk, en ik doe wat
ik zeg, Filosofie, nr. 5, 2008).
Standpunt prof. Wilfried Decoo
Bij klassieke grammatica gaat het ook volgens
prof. Wilfried Decoo (UA) niet om taalkennis die los zou staan van de taalvaardigheid
en weinig functioneel zou zijn. Het gaat volgens hem om vaardigheidskennis
kennis van taalelementen om makkelijker de stap naar vaardigheid te zetten én
om kennisvaardigheid de vaardigheid om op kennis van taalelementen terug te
vallen bij taalgebruik. Decoo
concludeerde in 2003 in verband met grammaticaonderwijs: Na de eerder natuurlijke
spraakkunstintegratie van de communicatieve aanpak in de jaren 1980, is vanuit
de onderzoekliteratuur gezien, de aanbreng en integratie van grammatica een
punt dat opnieuw grondig in vraag wordt gesteld. Sinds het begin van de jaren
1990 schenkt gespecialiseerde literatuur opnieuw uitgebreid aandacht aan de
plaats en functie van spraakkunst in het taalverwerven. Men onderzoekt tal van
aspecten: de ideale graad van aandacht voor spraakkunst (focus on form), het
moment en de wijze van het cognitief isoleren van de vormfenomenen (processing
instruction), het manipuleren van de teksten (input enhancement), de impact
van comprehensible input zodat de leerling niet nodeloos
probleemoplossend moet werken, enz. De nadruk ligt nu opnieuw op expliciet en systematisch.
In een
referaat lichtte Decoo op 14 april 2008 o.a. deze uitspraken over
grammatica-onderwijs uitvoerig toe: Vaardigheidskennis
en kennisvaardigheid: antwoorden uit onderzoek ( zie Internet). In dit referaat
formuleerde Decoo een uitgebalanceerd standpunt over de rol van grammatica en
de veelzijdige methodiek voor grammatica. Inzake de aanbreng van grammatica
onderscheidde hij drie vormen: systematisch & planmatig vanuit taalopbouw en
incidenteel vanuit communicatie.
Al in de late jaren tachtig weerklinkt in Engeland, Canada, Australië ... de kritiek
dat 18-jarige studenten weinig of niets afwisten over elementaire grammatica en
taalstructuren. In de recente leerplannen in Engeland en Frankrijk deden de beproefde
waarden inzake grammatica-onderwijs weer hun intrede. In het Verenigd
Koninkrijk kreeg grammatica een belangrijke plaats in de curricula van 1989 en
nog meer in deze van 1998.
In Frankrijk was de herintrede van de klassieke
grammatica in de leerplannen basisonderwijs van 2008 vrij spectaculair. Vanaf
de eerste graad lager onderwijs wordt er veel aandacht aan besteed Deze
evolutie werd ondersteund door het rapport Lenseignement
de la grammaire de la maternelle au collège(= lagere cyclus s.o.) van
Alain Bentolila van 2006 (zie Internet). Bentolila is een bekende linguïst van
de Sorbonne. In zijn rapport verwoordde
prof. Bentolila de vele kritiek op de verwaarlozing van systematisch
grammatica-onderwijs in Frankrijk. Volgens Bentolila en co heeft men destijds
de stapsgewijze en logische progressie de enige garantie voor een effectief
leerproces laten vallen en vervangen door een toevallige ontmoeting met
grammatica in leesteksten. Grammatica vertoont echter een interne logica die
gaat van het meest simpele naar het meest complexe, van het meest frequente
naar het meer zeldzame. Er is geen sprake van dat men de logisch-geprogrammeerde
analyse zou mogen overslaan onder het voorwendsel dat de observatie van de
taalmechanismes enkel als doel heeft de structuur van toevallige teksten te
formaliseren. Men behandelt ook ten onrechte leerlingen als experts.Ce nest en effet que lorsquun élève a
dominé lanalyse des structures, des procédures et des catégories de la langue,
qualors, à la lecture dun texte, il découvrira la virtuosité dun auteur à
les utiliser; alors la reconnaissance des faits grammaticaux mis en oeuvre éclaira
la construction du sens dun texte. ... De lessen grammatica moeten weer grotendeels aparte lessen worden met
elk een specifiek analysedoel dat zich inschrijft in een logisch geprogrammeerd
geheel. Voor zon lessen vertrekt de leerkracht van enkele passende zinnen die
een specifiek leerstofpunt belichten, hij laat de leerlingen hierop reflecteren
en het nieuwe begrip afleiden. Hij laat de leerlingen spelen met woorden en
zinnen. Ten slotte last de leerkracht systematische oefeningen in om dit grammaticaal
begrip volledig in de vingers te krijgen. We lezen verder dat het voor de leerkracht
ook onmogelijk en ineffectief is om grammatica en spelling te verbinden aan de
individuele en toevallige fouten van leerlingen.
Bijlage
1: Overzicht van grammatica in oude leerplan Nederlands versus leerplan-1998
Hopelijk slagen de nieuwe eindtermen (en leerplannen)
erin om belangrijke grammaticale begrippen als lijdend en meewerkend voorwerp terug op te
nemen in het taalprogramma van de lagere school. In functie daarvan vergelijken
we even de zinsleer in taalleerplan
basisonderwijs 1998 met de zinsleer in het
leerplan 1969
In de eindtermen
bleef er maar een beperkt onderdeel van de traditionele basisgrammatica meer
over. Voor het basisonderwijs beperkt tot de kennis van zelfstandig naamwoord
(+ lidwoord), verkleinwoord, werkwoord, stam, uitgang, voor- en achtervoegsel,
onderwerp, persoonsvorm, zinsdeel, kopje, alinea. De leerplannen hebben daar
een paar zaken aan toegevoegd, maar schrapten b.v. voor zinsleer lijdend en
meewerkend voorwerp, bijwoordelijke en bijvoeglijke bepaling, ... en de
interessante zinsconstructie-oefeningen. We illustreren nu even hoe resterende
begrippen als onderwerp, persoonsvorm en bepaling anders worden aangepakt in de
leerplannen & methodes dan in het leerplan van 1969.
*Vroeger vertrok men
van zorgvuldig gekozen voorbeeldzinnen. Nu moet in principe gewerkt worden met
zinnen van leerlingen, zinnen uit teksten in kranten, advertenties ...
Leerkrachten getuigen echter dat deze ofwel te weinig gestructureerd zijn,
ofwel te complex zijn. De meeste zijn voorstander van het opnieuw vertrekken
van voorbeeldzinnen.
*In de nieuwe aanpak
spreekt men niet meer over ontleden. Vroeger werden zinnen stap voor stap
inzichtelijk ontleed. Er werd ook veel gespeeld en geoefend met het anders
structureren van de zinnen, met het spelen met zinsdelen. Ook in functie van
het stellen waren herstructureeropdrachten heel belangrijk.
*We lezen nu dat dit zinloze ontleden werd opgedoekt en vervangen door nadenken over hoe zinnen
in elkaar zitten. Monique van Kerckhove (Pedic) verwoordt dit als volgt: We onderzoeken nu zinnen en gebruiken het
taalmodel: wie heeft dat gezegd, aan wie, met welke bedoeling, hoe, langs welke
weg, in welke omstandigheden, waarover gaat de zin eigenlijk, wat is de reactie
daarop? Er werd o.i. vroeger veel meer nagedacht over de structuur en
variabele opbouw van de zinnen. Ontleden was voor de leerlingen allesbehalve
een zinloze of gedachteloze activiteit.
*Vroeger werd veel
aandacht besteed aan het opzoeken van de zinskern en aan de persoonsvorm.
In De meester
vertelde de leerlingen gisteren een mooi verhaal, was de meester vertelde de
zinskern en vertelde de persoonsvorm. We zochten de persoonsvorm ook door van
de zin een ja/nee-vraag te maken. Vertelde onze meester de leerlingen gisteren
een mooi verhaal? Vertelde staat vooraan en is de persoonsvorm.
Om het onderwerp te
vinden, keken we naar de zinskern en werkten o.m. we met de vraag: over wie of
waarover wordt in de zinskern iets gezegd? Maar het onderwerp werd ook bekeken
als het zinsdeel dat samen met de persoonsvorm van getal kan wisselen. In
functie van het stellen en bij het verbeteren van stelwerken wezen we er ook op
dat als het onderwerp in het meervoud staat, het werkwoord dan ook in het
meervoud moet staan. Als we b.v. van vertelde vertelden maken, moest onze
meester ook vervangen worden door een meervoud, b.v. de meesters vertelden - en
omgekeerd.
*Nu leren de kinderen
meteen dat een zin bestaat uit onderwerp en gezegde. Bij het opzoeken van het onderwerp
stelt men de vraag over wie of waarover wordt in deze zin iets gezegd? Onze
meester = onderwerp. In de zin Jan gaf de meester een geschenk kan echter
evenzeer geantwoord worden dat iets gezegd wordt over de meester. Het opzoeken
van de zinskern en de correspondentie-aanpak was o.i. toch wel belangrijk zowel
om het onderwerp te vinden als om te weten of de persoonsvorm in het enkelvoud
of meervoud moet staan.
Het begrip gezegde
heeft een heel andere en ruimere betekenis gekregen dan vroeger het geval was.
Wat wordt er over de meester gezegd? Dat hij de leerlingen gisteren een mooi
verhaal vertelde. Wat over het onderwerp (onze meester) gezegd wordt = gezegde:
vertelde de leerlingen gisteren een mooi verhaal.
Vernemen we in deze
zin wat/hoe het onderwerp is, of wat het doet/wat ermee gebeurt? We vernemen
wat hij doet: Onze meester vertelde. Het is dus een zin met een werkwoordelijk
gezegde: vertelde = ww.gezegde. In de zin De meester was gisteren ziek is
was ziekhet naamwoordelijk gezegde.
Veel leerkrachten
beweren dat gezegde en het onderscheid tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk
gezegde abstract en moeilijk zijn voor de leerlingen. Vroeger was vertelde een
werkwoord in een doe-zin en is een koppelwerkwoord in een is-zin. Bij een
koppelwerkwoord hoorde een gezegde (ziek) net zoals in het Frans.
*Vroeger werd de zin
in zinsdelen verdeeld. De persoonsvorm en de zinskern hadden een centrale
betekenis. Er is een handeling, dat is de spil van de zin, uitgedrukt in het
vervoegd werkwoord. Maar daar staan meestal nog andere zinsdelen om heen
(onderwerp en lijdend voorwerp, of onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend
voorwerp ...). Daarvoor keken we welke delen voor de per-soonsvorm kunnen
komen. Onze meester/ vertelde/ de leerlingen/ gisteren/een mooi verhaal. Dit
ging ook gepaard met het spelen met zinnen (zinsdelen). Nu ligt de klemtoon
op het onderscheid tussen onderwerp en gezegde.
*De leerlingen
leerden vroeger zinsdelen als lijdend en meewerkend voorwerp. Sommige
werkwoorden vereisen een lijdend voorwerp (soms aanvankelijk iets- of
wat-deeltje genoemd): ik vond een boek. Bij veel werkwoorden is er naast een
lijdend voorwerp ook een meewerkend voorwerp dat aanduidt aan wie iets wordt
gegeven, enz. Dat is een meewerkend voorwerp.
In de nieuwe aanpak
wordt enkel het algemene begrip voorwerp angeleerd: Je vertelt altijd iets
aan iemand: een mooi verhaal = voorwerp; de leerlingen is ook voorwerp. Volgens
de leerkrachten komt de term voorwerp te algemeen, abstract en gekunsteld
over. In de oude aanpak keken we of er bij de zinskern nog aanvullingen horen:
het iets- of iemanddeeltje dat in de hogere klassen lijdend voorwerp werd
genoemd. Onze meester vertelde iets, wat? Een mooi verhaal = lijdend voorwerp.
We leerden daarna dat (aan) de leerlingen een meewerkend voorwerp was. Dit
onderscheid is overigens ook nodig voor de lessen Frans in de 3de
graad in zinnen als je lui donne un livre (complément indirect & direct). Het onderscheid blijft ook
belangrijk voor het Nederlands (b.v. ik zie hen graag en niet ik zie hun
graag, maar wel ik zal hun het boek geven).
Er blijven nog
zinsdelen over: gisteren.
Klassieke aanpak: dit
wanneer-deel noemen we een bijwoordelijke bepaling van tijd. Daarnaast zijn er
nog bijwoordelijke bepalingen van plaats e.d. In de nieuwe aanpak wordt enkel
de algemene term voorwerp gehanteerd. Men zegt b.v. : Er wordt nog bijkomende
informatie gegeven. We vernemen wanneer de meester vertelde. Gisteren =
bepaling.
Noot: We staan hier
niet stil bij het belang van de woordsoorten en woordleer. Om bijvoorbeeld uit
te leggen dat het jouw boek moet zijn en niet jou boek is het interessant
als de leerlingen weten wat een bezittelijk voornaamwoord is, en voor die/dat
wat een betrekkelijk voornaamwoord is. Maar dit alles moet nu niet langer
gekend zijn. Ook aan de vervoeging van de werkwoorden zou weer meer
systematisch aandacht moeten worden
besteed en dit vanaf de tweede graad lager onderwijs.
Lenseignement de la
grammaire a pour finalité de favoriser la compréhension des textes lus et
entendus, daméliorer lexpression en vue den garantir la justesse, la
correction syntaxique et orthographique. Il porte presque exclusivement sur la
phrase simple. Des activités spécifiques visent à la description et à la
memorisation des mécanismes de la langue française. Lélève apprend à
identifier les types et formes de phrase, les principales classes et fonctions
des mots, à maîtriser lutilisation des temps verbaux, à mémoriser et à
appliquer les règles qui prévalent dans la langue française écrite. Il acquiert
progressivement le vocabulaire grammatical qui se rapport aux notions étudiées.
Il mobilise ses connaissances dans les activités décriture.
La phrase
- Connaissance et
emploi pertinent des phrases déclarative, interrogative, injonctive et
exclamative, des formes affirmative et négative, active et passive. -
Utilisation adéquate des signes de ponctuation usuels (point, point
dinterrogation, point dexclamation, virgule, point-virgule, deux points
introduisant une énumération ou des paroles rapportées, guillemets encadrant
des paroles rapportées).
(1)Les classes de
mots
- Identification,
selon leur nature, des mots suivants : les verbes, les noms, les déterminants
(articles - définis et indéfinis -, determinants possessifs, démonstratifs,
indéfinis, interrogatifs, exclamatifs), les adjectifs qualificatifs, les
pronoms (personnels, possessifs, démonstratifs, indéfinis, interrogatifs,
relatifs), les adverbes, les prépositions, les conjonctions de coordination,
les conjonctions de subordination. - Utilisation adéquate de la substitution
pronominale, ainsi que des conjonctions de coordination et autres mots de
liaison (adverbes). - Compréhension et expression correcte des degrés de
ladjectif et de ladverbe (comparatif, superlatif).
(2)Les fonctions des
mots
- Identification du
verbe, de son sujet (nom propre, groupe nominal ou pronom), et des compléments
du verbe : complément dobjet direct et indirect, complément dattribution,
compléments circonstanciels (de lieu, de temps, de manière et de cause),
complément dagent. - Compréhension de la notion de circonstance : distinction
entre les compléments dobjet et dattribution dune part, les compléments
circonstanciels dautre part. - Identification de lattribut du sujet. -
Identification des éléments du groupe nominal et de leurs fonctions :
déterminant, adjectif qualificatif épithète ou apposé, complement du nom,
proposition relative complément du nom.
(3)Le verbe
- Connaissance et
utilisation du vocabulaire relatif à la morphologie des temps verbaux (radical,
terminaison ; personne, nombre ; temps, mode, voix ; auxiliaire). -
Compréhension de la valeur temporelle des temps verbaux : temps verbaux du
passé, du présent, du futur ; antériorité dune action par rapport à une autre.
- Conjugaison des verbes des premier et deuxième groupes, dêtre et avoir,
daller, boire, dire, faire, partir, pouvoir, prendre, rendre, savoir, venir,
voir, vouloir aux modes et temps suivants de la voix active : indicatif
(présent, futur simple, imparfait, passé simple, passé composé, futur
antérieur, plus-que-parfait, passé antérieur), conditionnel présent, subjonctif
présent, impératif présent, infinitif présent, participe présent et passé. -
Conjugaison des verbes des premier et deuxième groupes à lindicatif présent et
futur de la voix passive. - Utilisation à bon escient des temps et modes
étudiés.
(4)Les accords
Connaissance et
utilisation - des règles et des marques de laccord dans le groupe nominal :
accord en genre et en nombre entre le déterminant, le nom et ladjectif
qualificatif ; - des règles de laccord en nombre et en personne entre le sujet
et le verbe ; - des règles de laccord du participe passé construit avec être
et avec avoir (cas dun complément dobjet direct postposé) ; - des règles de
laccord de ladjectif qualificatif, quil soit épithète, apposé ou attribut du
sujet.
(5)Les propositions
- Connaissance de la
distinction entre phrase simple et phrase complexe; entre proposition
indépendante (coordonnée, juxtaposée), proposition principale et proposition
subordonnée. Utilisation de la phrase complexe en percevant ses articulations. -
Connaissance et emploi pertinent de la proposition relative (dans le groupe nominal),
de la proposition conjonctive par que (complement dobjet direct).
Waarheen met nieuwe eindtermen en leerplannen voor het lager onderwijs? + Strijd destijds tegen kennisrelativisme, constructivisme ...
Waarheen
met de nieuwe eindtermen, leerplannen wiskunde
lager onderwijs?
Hopelijk:
herwaardering
sterke wiskundetraditie - met bv. eerherstel voor verguisde regel van 3,
formules voor berekening oppervlakte & inhoud, klassiek vraagstukkenonderwijs, enz. Vaarwel invloed van constructivisme op de methodiek?
Raf
Feys
1 Inleiding
Momenteel wordt gewerkt aan de opstelling van
nieuwe eindtermen lager onderwijs ook voor wiskunde. Er komen straks ook voor het
eerst centrale toetsen voor het 4de en 6de leerjaar. Die
eindtermen zijn ook heel belangrijk voor het opstellen van leerplannen en
methodes. Zal er dit keer meer
overeenstemming zijn binnen de commissie die de eindtermen ontwikkelt dan 27 jaar
geleden het geval was. Hopelijk worden
een aantal belangrijke doelen die sneuvelden in de vorige eindtermen terug opgenomen. Met deze bijdrage over het wiskundeonderwijs, en met
de erop volgende bijdragen over respectievelijk Meten & metend rekenen en
meetkunde, willen we hierop aansturen.
De recent opgelaaide discussie omtrent de
uitgebreidheid en concreetheid van de eindtermen in het s.o. laat vermoeden dat
dit debat er ook zal zijn/is omtrent de eindtermen lager onderwijs. Een aantal medewerkers van de Leuvense
onderzoeksgroep Onderwijs en maatschappij mengde zich recentelijk in het
debat over de eindtermen: ze opteerden voor minimale eindtermen met een beperkte functie en spraken zich uit tegen het invoeren van centrale toetsen en dit in
naam van de pedagogische vrijheid van de school en de leerkrachten. Ze
verzetten zich tegelijk tegen de invoering van centrale toetsen. Maar daarmee dreigen de leerinhouden van de
scholen en schoolnetten al te sterk van elkaar te verschillen en dus ook geen
gelijke ontwikkelingskansen te bieden.
Het is merkwaardig dat de Leuvense pedagogen daar geenszins rekening mee
houden.
Voldoende en duidelijke eindtermen zijn ook
belangrijk in functie van de centrale proeven
voor het 4de en 6de leerjaar die ingevoerd zullen
worden. Om valide en functionele centrale proeven voor leerlingen van alle
scholen en schoolnetten te kunnen
opstellen, moet er een grote mate van gemeenschappelijkheid zijn in de
leerplannen. Voor de centrale proeven vierde
leerjaar is er nu ook nood aan extra ET voor het einde van het vierde leerjaar
en aan leerplannen die de leerdoelen
einde 4de leerjaar aanduiden en leerboeken die daarop afgestemd
zijn.
Volksvertegenwoordiger Loes Vandromme (CD&V)
vroeg op 1 april aan minister Ben Weyts of het wel mogelijk was om met centrale
toetsen de leerwinst van leerlingen te meten als je weet dat leerlingen wel
eens van school en schoolnet veranderen. Ik verstuurde meteen een bericht
waarin ik stelde: Een centrale proef 4de en
6de leerjaar vereist in elk geval dat de
eindtermen en leerplannen zorgen voor een grote mate van gemeenschappelijkheid
in de leerdoelen en leerplannen. De eindtermen moeten dan ook voldoende
uitgebreid en concreet zijn om die gemeenschappelijkheid in de leerplannen te
garanderen. En leerplannen wiskunde en
taal zullen ook voldoende moeten aanduiden wat er eind 4de leerjaar gekend moet
zijn in het ZILL-leerplan is dit b.v. onvoldoende het geval.
2 Opstelling ET en leerplannen jaren 90 onder
controversieel gesternte
2.1 Al veel controverse, kennisrelativisme & methodiekstrijd al voor
start opstelling ET in 1990
Ik wist al vóór de start van de opstelling van de eindtermen en leerplannen
in 1993 dat dit een delicate en
moeilijke aangelegenheid zou worden. Zo was het constructivisme & ermee verbonden
kennisrelativisme al een tijdje volop in opmars. Voor het vak Nederlands
werd al in bepaalde leerplannen van rond 1985 de eenzijdige communicatie aanpak
gepropageerd, met communicatieve competentie als toverwoord. Ook het belang van
de klassieke grammatica werd al in vraag gesteld. De leerplanvoorzitter
katholiek onderwijs Ides Callebaut liet zich al lang denigrerend uit over het
klassiek taalonderwijs en stelde in 2010 dat de visie in het leerplan-1998 en
de visie van prof Ter Horst in het Einde van de standaardtaal ook al aanwezig
was in het leerplan van 1986.
Het Leuvens taalcentrum van prof. Koen
Jaspaert nam in die tijd ook al afstand van het klassiek taalonderwijs en
opteerde voor communicatief en constructivistisch totaalonderwijs en tegen
systematisch onderwijs voor woordenschat, spelling en grammatica. Voor de zaakvakken natuurkennis, geschiedenis
en aardrijkskunde werd mede vanuit
Nederland de thematische aanpak en projectonderwijs gepropageerd. Op de
Nationale Onderwijsdag van 1981, veertig jaar geleden, in de Blandijnberg kwamen twee Nederlandse
sprekers het open projectonderwijs propageren en de methodescholen pakten
eveneens uit met projectonderwijs & totaliteitsonderwiijs i.p.v. cursorisch zaakvakkenonderwijs. Ook voor vakken als fysica, geschiedenis,
economie in het s.o. pleitten
leerplanverantwoordelijken voor het centraal stellen van
onderzoeksvaardigheden.
Ik waarschuwde al vanaf 1987 in
Onderwijskrant voor de nieuwe mode van het constructivistisch en contextueel rekenen,
en poneerde: Het komt er volgens mij nu op aan de vele goede elementen uit onze
sterke wiskundetraditie, die door de moderne wiskunde onder het stof zijn geraakt,
te herwaarderen, en aan te vullen met enkele waardevolle nieuwe
elementen. De professoren Eric De
Corte en Lieven Verschaffel betreurden in 2001 in Impuls dat de Torhoutse pedagoog Raf Feys in
Onderwijskrant al lange tijd van leer
trok tegen zaken als het constructivisme die nochtans vanuit onderwijswetenschappelijke hoek op
de practici afkomen
Op het colloquium Welke wiskunde voor 5-à
15-jarigen in 1983 steunde de Nederlandse prof. Hans Freudenthal me in mijn
strijd tegen de formalistische moderne wiskunde, maar over de middag liet ik
hem in een tafelgesprek al verstaan dat ik niet zomaar akkoord ging met zijn
alternatieve visie die m.i. al te weinig aandacht schonk aan de sterke
wiskundetraditie in het Vlaams lager onderwijs , aan wiskunde als vakdiscipline
en aan de sturing door de leerkracht. Ik
pleitte er in 1983 voor een herwaardering van onze sterke onderwijstraditie ,
aangevuld met enkele nieuwe leerdoelen, b.v.
i.v.m. driedimensionele ruimtelijke oriëntatie à la Freudenthal
Instituut. Wat later schreef de Gentse
prof. Leo Apostel me dat hij ook vond dat Freudenthal al te weinig waarde hechtte
aan wiskunde als cultuurproduct/vakdiscipline met zijn vaste waarden en
leerstofdoelen.
2.2 Roger Standaert en DVO drongen voor ET kennisrelativisme en constructivisme op
In het blad Klasse van april 1993 stelde de DVO-directeur Roger Standaert die
de eindtermenoperatie patroneerde de uitgangspunten voor het opstellen van de nieuwe eindtermen
voor. In de bijdrage DE KNOPEN en hoe ze
worden doorgehakt omschreef
Standaert de uitgangspunten voor het opstellen van de eindtermen: (1) Minder accent op kennis en het cognitieve, meer op waarden,
het affectieve en de persoonlijkheidsvorming. (2) Minder theorie en zuiver intellectualisme:
meer praktijk, toepassing en aandacht voor het levensechte. (3) Minder mekken
op het geheugen, onmiddellijk resultaat op de korte termijn, meer aandacht voor
wat beklijft op lange termijn.(4) Minder specialisatie en meer brede
basisvorming. (5) Een andere grote
vernieuwing is de vakoverschrijdende aandacht. In het basisonderwijs spreken we
niet meer over vakken. Er blijven slechts vijf leergebieden over. (6) Vijf
vakkenoverschrijdende themas: vorming tot burgerschap, milieuopvoeding,
sociale vaardigheden, leren leren en gezondheidszorg. Standaert beweerde dat die
keuzes/doorgehakte knopen tot stand gekomen waren na veel denk- en studiewerk.
Pas nadat de eindtermen al opgesteld waren stelden Standaert en de DVO de zgn.
Uitgangspunten van de eindtermen voor, een verdere bewerking van de keuzes
uit de tekst van 1993, met nog meer de klemtoon op de constructivistische en
competentiegerichte aanpak. De DVO stelde het achteraf ten onrechte voor alsof
de ontwikkelcommissies al bij de start van de
opstelling van de eindtermen deze tekst in handen gekregen hadden.
De DVO legitimeerde zijn opstelling ook zo: Er
was een verschuiving nodig van het traditionele 'doceren', naar vormen van 'open leren' die (bijna)
volledig leerlinggestuurd zijn. In
tegenstelling tot de traditionele opvatting, waarbij de leraar werd beschouwd
als de overdrager van kennis, wordt de leerling vandaag actief betrokken bij
het leerproces. Bij actief leren wordt
in veel mindere mate gefocust op overdracht van
feitenkennis. Leerinhouden moeten ook ingebed zijn in concrete, en voor de leerling herkenbare
contexten (in DIROO-boek: Is de
leraar een coach?, Academia Press -2004)
Tijdens de startvergadering van de
ontwikkelcommissie wiskunde stelde
DVO-directeur Roger Standaert b.v. ook dat volgens hem b.v. breukenonderwijs in de lagere school te moeilijk was voor de
meeste leerlingen. Hij stelde verder dat er niet teveel eindtermen mochten
zijn. Ik repliceerde dat volgens mij het
breukenonderwijs grotendeels moest behouden blijven, en dat hij
de opstelling van de eindtermen
aan de commissieleden zelf moest overlaten. Ik nam me alvast voor om
zelf geen rekening te houden met de
visie van Standaert en de DVO, en om
weerwerk te bieden aan commissieleden waarvan ik wist dat ze het
constructivisme omarmden. Zelf kwam ik op voor onze sterke wiskundetraditie in
het lager onderwijs - zowel inhoudelijk als qua methodiek. Begin 1993 nodigde
een DVO-medewerker mij uit voor een advies omtrent de eindtermen voor wereldoriëntatie en de
zaakvakken. Ik stelde voor om in de hogere leerjaren naast rijke themas
minstens de helft van de leertijd te behouden voor systematisch/cursorisch
onderwijs voor natuurkennis, geschiedenis en aardrijkskunde, maar merkte dat
dit niet de visie van de DVO was. .
Dit alles wijst erop dat we in die tijd al volop af te rekenen kregen met de
propaganda voor een constructivistische en competentiegerichte aanpak, voor
kennisrelativisme, eenzijdig
vaardigheidsgericht taalonderwijs, enz. Voor het wiskundeonderwijs was
er de sterke invloed van de constructivistische en contextuele aanpak van het Nederlandse
Freudenthal Instituut; ik nam er al in een bijdrage in 1987 expliciet afstand
van.
3 Pleidooi voor
(her)waardering van sterke wiskundetraditie en 4x in verzet tegen bedreigingen
1+1=2 zou je denken, maar de voorbije
decennia bleek dat ook het vak wiskunde een vrij controversieel vak is, onderhevig
aan elkaar afwisselende en tegengestelde modes: van het extreem van de
formalistische moderne wiskunde naar de andere extreme pool van de
aardse/contextuele en constructivistische wiskunde. De voorbije 50 jaar maakten
we ook in Vlaanderen wiskundeoorlogen mee. Ik kan me voorstellen dat er binnen
de commissie die de nieuwe eindtermen wiskunde opstelt ook wel uiteenlopende
visies aanwezig zullen zijn.
Ons lager onderwijs kent nochtans een rijke
wiskundetraditie- en ook omtrent de
methodische aanpak was er destijds een grote mate van consensus. Onze sterke
wiskundetraditie werd voorbije 50 jaar
geregeld in vraag gesteld en volledig ten onrechte als eenzijdig mechanistisch bestempeld. Ook
de ZILL-leerplanverantwoordelijken stelden
nog in 2015 dat het wiskundeonderwijs louter mechanistisch is, eenzijdig
gericht op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures Rekenen is
echter steeds ook Denkend rekenen,
rekenend denken (= naam van vroegere wiskundemethode). In de Vlaamse wiskundetraditie - en ook
in mijn eigen wiskunde-publicaties & cursussen - werd
steeds een evenwichtige visie gepropageerd, die
b.v. conceptuele kennis van bewerkingen e.d. combineert met voldoende
geautomatiseerde en gememoriseerde parate kennis. Parate kennis en het vlot
& geautomatiseerd berekenen (=
mechanistisch aspect), het inzichtelijk
werken en het leren oplossen van vraagstukken zijn drie invalshoeken die
elkaar onderling ondersteunen en
versterken. Het gaat om een drie-eenheid en om
tweerichtingsverkeer, van kennen naar kunnen en omgekeerd. Het gaat om
inspiratie én transpiratie. En hoe
jonger de leerlingen zijn, hoe belangrijker
het leren vlot (geautomatiseerd) berekenen is. Uit de vele bijdragen
over het wiskundeonderwijs uit de jaren 1930-1970 in het Vlaams Opvoedkundig
Tijdschrift (VOT) blijkt dat ook toen een evenwichtige visie gepropageerd
werd. Ook de kantonnale en interdiocesane proeven voor 12-jarigen wijzen
op de sterke en veelzijdige
wiskundetraditie in ons lager onderwijs.
Adri
Treffers, een kopstuk destijds van het Nederlandse Freudenthal Instituut, bestempelde vanaf 1980 het klassieke rekenonderwijs als louter
mechanistisch. Maar in 2015 publiceerde
hij een analyse van de
wiskundemethodes uit de periode 1800 tot
heden. Daarin gaf hij toe dat de meeste klassieke methodes ook inzicht
nastreefden en veel denkvraagstukken bevatten (Adri Treffers, Weg van het cijferen, 2015). Hij sprak ho.m. lovend over de methode Functioneel rekenen
van Reijnders, waarvan we de Vlaamse versie begin de jaren 1970 ook gebruikten op
onze Torhoutse oefenschool. Die Vlaamse versie was overigens opgesteld door
onderwijzers van onze oefenschool o.l.v. collega-opleider Chris de Graeve. Torhoutse lerarenopleiders waren
overigens ook al in de jaren 1930-1970 sterk begaan met het wiskundeonderwijs. Zelf heb ik vanaf 1970 die traditie verdergezet. Als
pedagoog-lerarenopleider kon/mocht ik me
destijds gelukkig nog intens inlaten met de vakdidactiek voor rekenen, lezen,
spellen, wereldoriëntatie
Zelf heb ik de voorbije 50 jaar veel energie
besteed aan het verder optimaliseren van klassieke inhouden en aanpakken die
allang hun deugdelijkheid bewezen hebben. Ik publiceerde er vanaf 1973 een 30-tal bijdragen over , en
drie boeken: Rekenen tot honderd, Meten en
Metend rekenen, en Meetkunde (Plantyn- Mechelen, nu ook als e-book). Bij de
opstelling van het leerplan wiskunde lager katholiek onderwijs deed ik mijn
best om die wiskundetraditie te herwaarderen. Op 29 september 2010 was er een
tussentijdse evaluatiedag van dit leerplan in de Guimardstraat met een
honderdtal begeleiders en lerarenopleiders.
We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig
pedagogisch begeleider wiskunde n o.a.: De
leerplanopstellers gingen er destijds van uit dat Vlaanderen al lang beschikte over een eigen stevige
traditie op het vlak van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op aankwam was zoals Raf Feys al in 1987
bepleitte de goede elementen uit deze
sterke traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt te herwaarderen, en aan te vullen
met enkele waardevolle nieuwe elementen.
Ik was tevreden dat dankzij mijn jarenlange inzet afscheid genomen werd
van de formalistische en hemelse
moderne wiskunde en dat dit leerplan tegelijk bijna integraal afstand nam van
het andere extreem, het constructivistisch en contextueel/aards rekenen
waarin leerlingen b.v. vooral hun
allerpersoonlijkste berekeningswijzen van 82-27 zelf moeten construeren, en
waarbij al te weinig aandacht is voor wiskunde als cultuurproduct en
vakdiscipline.
Tegelijk moest ik de voorbije 50 jaar veel
energie investeren in de strijd tegen de bedreigingen van ons
wiskundeonderwijs: (1) vanaf 1973 tegen
de formalistische en hemelse moderne
wiskunde: na een lange strijd leidde dit tot de afschaffing in 1998; (2) vanaf 1987 tegen het andere extreem: de constructivistische en contextuele/aardse
wiskunde à la Freudenthal Instituut, het zgn. realistisch wiskundeonderwijs,
dat volgens mij allesbehalve realistisch was en tegelijk moeilijk uitvoerbaar
in de klaspraktijk (3) binnen de opstelling van de eindtermen wiskunde in 1993
en van een leerplan wiskunde lager onderwijs in 1994-1995 waar het constructivisme grote discussiepunt
was; Bij het opstellen van de
eindtermen en leerplannen van de jaren 1990 was dit een belangrijk
discussiepunt; (4) in 2015 nog tegen de
ZILL-visie: het pleidooi voor constructivistische en contextueel rekenen in Zin in wiskunde.
In een bespreking van ons boek 'Meten én metend rekenen' (Plantyn, Mechelen, 2002, 170 paginas, nu ook als e-book) beschreef
Hugo Gevaert onze strijd tegen extreme visies en voor de
herwaardering van onze sterke wiskundetraditie: In de Normaalschool van Torhout bleven Feys en co de voorbije decennia opteren voor
een uitgebalanceerde aanpak van het wiskundeonderwijs, waarbij men zowel
aandacht had voor oerdegelijke waarden als voor enkele nieuwe ingrediënten.
Blijkbaar vond deze aanpak, die Raf Feys ook voor andere deelgebieden van het wiskundeonderwijs
volgde (zie ook zijn boeken over rekenen en meetkunde) nogal wat aandacht.
Hierdoor blijkt duidelijk zijn realistische aanpak waardoor hij zowel aandacht
heeft voor het inzichtelijk functioneren als voor het functioneel karakter van
het wiskundeonderwijs.
In het
eerste deel van het boek met algemene beschouwingen breekt Feys eens te meer
een lans voor een guided instruction of learning. Noch formalistische New
Math, noch andere verlossende ideologieën zoals het constructivisme kunnen
bij hem op enige genade rekenen. Gebrek aan duidelijkheid kan Feys zeker niet
verwijten. De uitwerking van de leergang meten en metend rekenen in voorliggend
boek getuigt eens te meer van een uitgebalanceerde didactische aanpak . Samengevat: Een waardevol didactisch werk dat
in de basisscholen en pedagogische hogescholen best met de nodige aandacht
gelezen wordt.
4
Constructivisme & strijd bij opstelling eindtermen: belangrijke leerdoelen geschrapt
Bij de opstelling van de eindtermen wiskunde
voor het lager onderwijs in 1993-1994 kregen we
volop af te rekenen met de constructivistische strekking. Vooral de professoren Gilberte Schuyten (UGent)
& Lieven Verschaffel (KULeuven) propageerden zon aanpak : doing mathematics
i.p.v. knowing mathematics. Als
voorstander van een herwaardering van
het klassieke rekenen deden we ons best
om in de lijst van concrete eindtermen de invloed van de constructivisten te
beperken. De constructivistische
strekking slaagde er wel in om o.a. het belang van het gestandaardiseerd
berekenen, het metriek stelsel en herleidingen, het klassiek
vraagstukkenonderwijs, in sterke mate te relativeren. Ook de formules voor de
berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud sneuvelden (zie mijn pleidooi
voor formules in volgende bijdrage). De
belangrijke en o.i. ook inzichtelijke
regel van drie werd ten onrechte als een mechanistisch trucje bestempeld en
mocht niet opgenomen worden. De voorbije
jaren werd hier herhaaldelijk en terecht over gelamenteerd. Ik hoop alvast dat die zaken straks in de
nieuwe eindtermen weer opgenomen worden.
Een belangrijke passage in de begeleidende
tekst bij de eindtermen die ik mede opstelde, verwijst expliciet naar de
controverse binnen de ontwikkelcommissie: Sommige
commissieleden namen het standpunt in van constructivistisch/zelfontdekkend
leren. Anderen pleitten meer voor een
geleid-ontdekkende en uitgebalanceerde benadering. Dit betekent dat
volgens de laatsten kennis deels wordt
aangereikt, de kinderen moeten niet
alles zelf ontdekken, maar toch wordt er ook denkactiviteit van hen
verondersteld. De leerlingen moeten actief meedenken en vanuit aangereikte
perspectieven leren verder denken. Ook vanuit de vrees dat het zelf
ontdekken slechts weggelegd is voor de
verstandigste kinderen, pleitten deze commissieleden voor meer structureringen voor het voldoende inoefenen en
automatiseren van actief verworven
kennis en vaardigheden. Merkwaardig
hierbij was ook dat prof. Gilberte Schuyten in haar lessen aan Gentse pedagogen
in opleiding destijds mijn kritiek op de
moderne wiskunde afwees, maar tien jaar later plots het andere extreem
omarmde.
Schuyten, prof. Lieven Verschaffel en de
vertegenwoordiger van het OVSG pleitten voor doing mathematics i.p.v. knowing
mathematics. Als mede-opsteller kreeg ik er dus in 1993 te kampen met voorstanders van
constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs. De wiskunde als vakdiscipline
was voor hen ineens niet zo belangrijk meer. In
het OVSG-leerplan wiskunde-1998 werd die constructivistische strekking
zo geformuleerd: Constructief leren
vergt probleemgericht onderwijs. Het
klassieke model van de kennisoverdracht biedt weinig garantie voor de
mentale activiteit van de leerlingen. Die activiteit is er wel wanneer
leerlingen zelf oplossingen zoeken voor
wiskundige problemen, oplossingen die
niet voorgekauwd werden maar die ze zelf
moeten construeren en uitproberen. (OVSG-leerplan, 1998, p. 10). In de
eindtermen wiskunde van 1996 werden uiteindelijk na veel discussie een aantal belangrijke leerdoelen jammer genoeg niet
opgenomen.
In de compromistekst over de eindtermen
sneuvelden belangrijke leerdoelen als b.v. de
belangrijke regel van 3, formules voor berekening van omtrek,
oppervlakte en inhoud, enz. Volgens de constructivisten waren dit trucjes die
het inzicht belemmerden. In volgende bijdrage weerleggen we die
aantijging. In de werktekst die ik
opgesteld had voor het domein bewerkingen had ik ook het klassieke onderscheid
aangebracht tussen gestandaardiseerd en geautomatiseerd berekenen en het
hoofdrekenen, maar ook dit onderscheid sneuvelde; de constructivisten vonden
dat parate kennis (b.v. ook tafels van X)
niet meer zo belangrijk was.
5
Strijd bij de opstelling van het leerplan-1998 (katholiek onderwijs), maar
degelijk leerplan
Bij de opstelling van het nieuwe leerplan (
katholiek onderwijs, in 1994- 1997) werd ik bij de start geconfronteerd met een
ontwerptekst vol constructivistische &
contextuele refreintjes als: Het
leren oplossen van problemen vanuit
contexten moet voortaan centraal staan.
De leraar kan geen kennis, inzichten en vaardigheden aanleren, maar stimuleert
enkel constructieve leerprocessen. Gestandaardiseerde en dwingende methodieken
en procedures moeten vermeden worden. Informele en intuïtieve berekeningswijzen
moeten centraal staan. Dit sloot aan bij de visie van de twee andere
commissieleden: Lieven Verschaffel en de leerplanvoorzitter s.o. André Van der
Spiegel en van de secretaris Gaby Tersago.
Ik was verrast door die eenzijdige visie
& heb die ontwerptekst sterk
bekritiseerd; voor mij was dit een breekpunt. Die tekst verdween terug in de
lade en in het leerplan zelf treft men
die stellingen in geen geval meer aan. Dit blijkt al overduidelijk uit de nauwkeurige beschrijving
van de klassieke leerstofpunten per leerjaar. Enkel in een opsomming van een
aantal ronkende domeinoverschrijdende doelstellingen komen de realistische
en constructivistische refreintjes even
tot uiting, maar dat zijn hoogdravende
formuleringen waar praktijkmensen en opstellers van leermethodes weinig
aandacht aan besteedden. Ik deed dus mijn uiterste best om de in de eindtermen
geschrapte onderwerpen weer op te nemen in het leerplan en met succes. Nog
een illustratie in verband met metend rekenen.
In tegenstelling tot de eindtermen en het Freudenthal Instituut die de
term metend rekenen lieten vallen en nog enkel spraken over meten voerden
we in het leerplan opnieuw de bredere
benaming Meten én metend rekenen in. We voerden ook opnieuw de kennis van de formules voor het berekenen van omtrek, oppervlakte & inhoud in; ook b.v.
de formule voor de oppervlakteberekening van de cirkel die nu in het nieuwe
ZILL-leerplan is weggevallen. Ook alles
wat te maken heeft met metend rekenen en herleidingen kreeg opnieuw de nodige
aandacht. Jammer genoeg kreeg ook dit keer mijn pleidooi voor het opnemen van de regel van drie geen gehoor.
Ik illustreer nog even hoe dat leerplan de
klassieke methodiek herwaardeerde. In het
hoofdstuk over de methodiek komt
b.v. nergens het constructivistische refreintje voor dat de leerlingen hun
kennis zelf construeren vanuit
contextproblemen, grotendeels zelfontdekkend dus, met de klemtoon op het grote
belang van eigen berekeningswijzen van 82-27 e.d. In het hoofdstuk over de methodiek schreef ik
het volgende: In het wiskundeonderwijs
moeten kinderen veel soorten wiskundige kennis, inzichten, vaardigheden, strategieën en attitudes verwerven. Zon
brede waaier aan inhouden vereist tevens
een groot scala van didactische
scenarios. De leerinhoud en de concrete
doelstelling die aan de orde is, speelt hierbij een belangrijke rol. Denk maar
aan het verschil in aanpak bij het
verwerven van inzicht in de tafels en
anderzijds bij het automatiseren ervan. De wijze waarop de leerkracht een
onderwijsleersituatie aanpakt is verder afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkeling
van de kinderen.
We herleidden de rol van de leerkracht
geenszins tot deze van een coach. Ook uit de omschrijving van de methodiek bleek dus dat we expliciet afstand namen van
het contextueel en constructivistisch
rekenen. In het hoofdstukje over het kleuteronderwijs stuurde ik aan op een
meer intentionele en leerkrachtgestuurde aanpak van het leren tellen e.a., maar
in het aparte ontwikkelingsplan voor het kleuteronderwijs pleitte de koepel dan
weer voor beperkte aandacht en voor ontwikkelend leren à la CEGO, enkel kunnen
tellen tot 5 e.d. Zo berispte een
inspecteur een van onze juffen omdat ze een klassikale les leren tellen
gaf; dat was volgens inspecteur Creyf in strijd met het
ontwikkelingsplan.
In het hoofdstuk met didactische wenken namen
we dus expliciet afstand van de eenzijdige constructivistische visie. In het
leerplan deden we ons best om verwijzingen naar het constructivisme te vermijden
en dit in tegenstelling tot de leerplannen van het GO! en OVSG die b.v.
uitpakten met de stelling de leerling construeert zijn eigen kennis. We besteedden ook een aparte paragraaf aan
het klassieke principe van het stapsgewijs opbouwen van kennis en vaardigheden (= progressief
compliceren, voldoende automatiseren en memoriseren) - dit mede om cognitieve
overbelasting van het werkgeheugen te voorkomen. Parate kennis en stapsgewijze aanpak ontlasten op twee wijzen
het werkgeheugen: de leerling wordt met niet te veel nieuwe zaken tegelijk
geconfronteerd en kan ook vlot zijn voorkennis uit zijn langetermijngeheugen
halen. De steun vanwege de leerkracht
werd er omschreven in termen van uitleggen en demonstreren, helpen en
leergesprekken opzetten. We wezen ook op het belang van formules voor de
oppervlakteberekening e.d.
Bij de opstelling van het leerplan-1998 stuurde ik dus aan op een herwaardering van onze sterke wiskundetraditie
en op het terugbrengen van de nodige rust in het wiskundeonderwijs. Ik kon de invloed van de constructivistische
visie van de mede-opstellers in sterke mate counteren en belangrijke leerdoelen die sneuvelden in de
eindtermen, werden terug opgenomen. Het
leerplan kon op heel veel instemming
rekenen van de praktijkmensen en de inspectie, en ook vanuit de koepel en vanuit Nederland ( zie punt 6). Het
leerplan-1998 bracht een herwaardering
van onze sterke wiskundetraditie en bracht de nodige rust in het
wiskundeonderwijs. Het leerplan met
precieze leerdoelen per leerjaar, vergemakkelijkte ook de opstelling van
wiskundemethodes.
De professoren Dirk De Bock, Lieven Verschaffel & Wim Van Dooren stelden in een publicatie van 2019 dat de meeste leerkrachten heel tevreden waren over ons leerplan. Ze voegden er in aan toe: Ook uit vergelijkend internationaal
onderzoek (o.a. TIMSS 2009 & 2015) bleek de zeer hoge kwaliteit van
het Vlaamse wiskundeonderwijs.
Vlaanderen deed het ook beter dan Nederland. Ze wezen ook
op de geslaagde strijd tegen de Moderne wiskunde vanaf 1973, en achteraf ook tegen het constructivistisch wiskundeonderwijs à la
Freudenthalinstituut - waarmee ze zelf
wel sympathiseerden (in: Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools.
(In: International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics, Marja van den Heuvel-Panhuizen
Editor, 2019). (Zie ook bijlage 1 hier over).
4Strijd tegen de
ZILL-visie -2015
Ikzelf en de meeste praktijkmensen dachten na
het leerplan-1998 dat de wiskundestrijd voor lange tijd gestreden
was. Maar in 2015 werd ik totaal
onverwacht geconfronteerd met de controversiële ZILL-visie in Zin in
wiskunde. Opnieuw werd uitgepakt met constructivistisch en contextueel rekenen. En opnieuw bond ik de onmiddellijk strijd
aan: zie bijdragen in Onderwijskrant nr. 176 op www.onderwijskrant.be. Ik was
achteraf gelukkig dat de ZILL-verantwoordelijken er niet langer meer
(durfden) mee uitpakken. Vermoedelijk zijn er ook weinig praktijkmensen die de
bijdrage van 2015 gelezen hebben. ZILL propageerde ook totaliteitsonderwijs
waarbij leerkrachten ook zoveel mogelijk de wiskunde moesten integreren in
totaalprojecten. De meeste leerkrachten legden destijds het door het
leerplan-1936 opgedrongen totaliteitsonderwijs à la Decroly en co grotendeels
naast zich neer.
Maar zoals al gezegd dook er in
2015 totaal onverwacht een nieuwe belager van ons wiskundeonderwijs op. De
ZILL-leerplanarchitecten katholiek onderwijs
beweerden plots dat het wiskundeonderwijs mechanistisch was, eenzijdig
gericht op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures, en door de
leerlingen niet als zinvol werd ervaren. Als verlossing uit de ellende pakten
ze uit met hun zogezegd nieuwe ZILL-methodiek, de constructivistische en
contextuele aanpak die in landen waar die werd ingevoerd veelal weer werd
afgevoerd. Uit de ervaring in het Nederlands onderwijs hadden de
ZILL-verantwoordelijken inmiddels ook al moeten weten dat de door het Freudenthal Instituut gepropageerde
constructivistische en contextuele aanpak er niet enkel enorm veel kritiek
kreeg, maar in de praktijk ook moeilijk toepasbaar bleek en ook weer
grotendeels verdwenen is in de klaspraktijk.
ZILL opteerde voor contextueel en
ontdekkend/constructivistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal
Instituut, precies dezelfde extreme
visie die we vanaf 1987 bestreden. Het
verwonderde ons des te meer omdat er de voorbije 20 jaar enorm veel kritiek werd geformuleerd op zon
aan pak in Nederland, VS, Canada en in het leerplan voor de eerste graad s.o. (katholiek
onderwijs)..
ZILL koos in 2015 plots voor contextueel en
ontdekkend/constructivistisch en
contextueel rekenen à la Freudenthal Instituut. Dit verwonderde ons des te meer omdat er de voorbije 20 jaar
enorm veel kritiek geformuleerd werd op
zon aanpak in het leerplan voor de eerste graad s.o. en omdat dit soort rekenonderwijs in Nederland, VS en Canada al
op de terugtocht en/of al opgedoekt was.
Ik voelde me in 2015 dus geroepen
om tegen die stemmingmakerij tegen het wiskundeonderwijs en tegen het pleidooi voor contextueel,
ontdekkend en constructivistisch rekenen
kordaat te reageren (zie b.v.
Onderwijskrant nr. 176 op www.onderwijskrant.be). Met enig succes blijkbaar.
Sindsdien zwijgen de ZILL-verantwoordelijken in alle talen over hun wiskundevisie van 2015. Ik hoop en vermoed dat de directies en
leerkrachten die nefaste visie niet vlug in de praktijk zullen toepassen. Velen
zijn blijkbaar ook niet op de hoogte van
die visietekst.
Die ZILL-visie op wiskundeonderwijs sluit wel
aan op de onderwijsvisie die de ZILL-verant-woordelijken propageren. ZILL
opteerde voor een perspectiefwissel met
als slogan; Zin in leren, zin in leven. Dit wervend etiket suggereert dat de leerlingen het leren
tot nog toe te weinig zinvol ervoeren en
dat de leerlingen ook te weinig zelf naar de zin van het leren en van het leven
mochten zoeken. DE ZILL-visie slaat op zaken als ontwikkelend, actief,
intrinsiek, leerlinggestuurd, constructivistisch en werkelijkheidsnabij leren, totaliteitsonderwijs,
de leerlingen zelf leren zoeken naar de zin van het leren en het leven, geloof
in groeikracht/zelfontplooiing van de leerling, leefschool i.p.v. leerschool, Dit zijn allemaal beladen termen die behoren
tot het jargon van het naïeve progressivisme van de reformpedagogiek.
6 Grote
tevredenheid over leerplan & methodes, lof vanuit koepel & uit
Nederland
Ik denk dat ons leerplan-1998 nog altijd een
modelleerplan was en dan ook nog kan
dienen als een belangrijke leidraad bij de opstelling van nieuwe eindtermen en
leerplannen De overgrote meerderheid van
de praktijkmensen waren vrij tevreden. Ook in inspectierapporten kreeg het wiskundeonderwijs de beste score.
Na het verschijnen van het leerplan vingen we opvallend veel positieve geluiden
op ook vanwege Jan Saveyn en Marleen Duerloo van de (katholieke)
onderwijskoepel, en ook vanuit Nederland. De ZILL-leerplanarchitecten katholiek
onderwijs beweerden echter in 2015 plots dat ons wiskundeonderwijs mechanistisch
was, eenzijdig gericht op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures,
en door de leerlingen zelfs niet als zinvol werd ervaren.
Lof in
2007/2010 vanuit onderwijskoepel
Jan Saveyn, hoofdbegeleider van het
(katholiek) lager onderwijs, prees in
2007 eens te meer ons leerplan wiskunde.
Hij loofde het feit dat er in dit leerplan gekozen werd voor een
evenwicht in het inhoudelijk aanbod en
voor eclectisme inzake werkvormen. Saveyn schreef verder: In de realiteit van onderwijsleerprocessen en volgens het
leerplan is er vooral veel complementariteit
van verschillende soorten doelen en verschillende
soorten leren. Het praktijkverhaal is er
een van en en en niet van of of. Dat
is ook zo voor de methodische aanpak. Die is én sturend én soms ook zelfsturend,
, altijd afhankelijk van het doelenpakket dat op een bepaald moment aan de
orde is, en van de wijze waarop de
leerlingen leren.
Op 29 september 2010 was er een tussentijdse
evaluatiedag in de Guimardstraat met een honderdtal begeleiders en
lerarenopleiders. We lazen in het
verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde veel lof
voor het leerplan. We lazen o.a. : De leerplanopstellers gingen er destijds
van uit dat Vlaanderen al lang beschikte
over een eigen stevige traditie op het vlak
van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op
aankwam was zoals Raf Feys al in 1987 bepleitte de goede elementen uit deze sterke
traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt te herwaarderen, en aan te vullen
met enkele waardevolle nieuwe elementen. Enzovoort. We begrepen dan ook niet dat de (nieuwe) verantwoordelijken voor het ZILL-leerplan plots in 2015 in het
al vermelde Zin in wiskunde beweerden
dat ons wiskundeonderwijs eenzijdig
gericht is op de reproductie van
feitenkennis en rekenprocedures. Niets is minder waar.
Ook vanuit Nederland kwam er de voorbije
decennia opvallend veel lof voor ons leerplan-1998 en mijn vakdidactische
publicaties. De Nederlandse prof. Jan
van de Craats stelde in 2008 in de media dat men zich bij het herstel van
de schade die de Freudenthal-wiskunde in
Nederland aanrichtte, het best kon
inspireren op het Vlaamse leerplan, de
Vlaamse leerboeken voor het basisonderwijs en mijn vakdidactische
publicaties. In een brief schreef van de
Craats mij in februari 2008: Ik ben blij dat Vlaanderen nog niet ten
prooi is gevallen aan de Nederlandse
wiskunde-ellende van het zgn. realistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal
Instituut,ongetwijfeld mede dankzij uw inspanningen! Op de BON-website schreef hij: Er is een makkelijke oplossing uit het rekendrama. Maak gebruik van
de (bewezen) traditionele didactiek.
Gebruik boekjes uit Vlaanderen. De klassieke
didactiek is voor leerkrachten ook veel eenvoudiger dan de didactiek van het realistisch
rekenen. In de krant De Telegraaf
van 12.02. 2008 lazen we zelfs dat Nederland
het best het Vlaamse leerplan en de
Vlaamse methodes gewoon kon overnemen. Ik werkte de voorbije decennia samen
met de Noorderburen in hun strijd tegen
de constructivistische & contextuele wiskunde van het Freudenthal Instituut
dat in Nederland een ware wiskunde-oorlog uitlokte. Ik waarschuwde de Nederlanders in 1993 in de bijdrage Laat het rekenen tot
honderd niet in het honderd lopen (in: tijdschrift voor Nascholing en
Onderzoek van het Reken/Wiskundeonderwijs, 11, 1993, nr. 3, p. 3-19.) Adri
Treffers en andere Freudenthalers waren niet opgezet met mijn kritiek.
5 Karikaturen van klassiek wiskundeonderwijs en
eenzijdige alternatieven
De nu weeral verdwenen formalistische
Moderne wiskunde werd 50 jaar geleden voorgesteld als de wiskunde van de toekomst, van de derde industriële
revolutie. Ter legitimering werd beweerd
dat het klassieke wiskundeonderwijs op
lemen voeten berustte, de
fundamenten miste van de formeel-logische verzamelingen en
relatieleer en de logisch-deductieve opbouw. Zonder het begrip vereniging (de
logische of) konden leerlingen zogezegd niet echt begrijpen wat een optelling
als 5+3 betekent, zonder de verzamelingenleer besefte een leerling niet dat
een wiskundige hoek beperkt is tot de verzameling van de punten en het
hoekpunt, zonder inzicht in relaties kon
een kind niet begrijpen dat een evenwijdige ook evenwijdig is aan zichzelf (een
reflexieve relatie voorgesteld met een lus),
Er kwam niet enkel een dosis
formalistische bovenbouw-wiskunde/grammatica
bij, maar de klassieke inhouden
werden tegelijk in het keurslijf van de verzamelingen- en relatieleer gestopt,
en beproefde didactische aanpakken kwamen in de verdrukking. Daarom
waarschuwden we al op de VLOR-startdag van 1 september 1973 voor de invoering van de moderne wiskunde in
het lager onderwijs..
Met de invoering van de Moderne wiskunde in
het lager onderwijs in 1975 geraakte het klassieke rekenonderwijs
ondergewaardeerd en ondergesneeuwd. Met de publicatie Moderne wiskunde: een
vlag op een modderschuit( Onderwijskrant nr. 24) voerde ik in april 1982 een
grootscheepse en geslaagde campagne tegen de moderne wiskunde en kon op heel
veel instemming rekenen Ik opteerde niet
enkel voor het weer opdoeken van de formalistische moderne wiskunde, maar
vooral voor een herwaardering van het
klassieke rekenen, meten en metend
rekenen en meetkundeonderwijs. Na een
strijd van 20 jaar werd de moderne wiskunde weer afgevoerd binnen de
eindtermen en leerplannen die vanaf 1993 werden opgesteld.
Al vanaf de late jaren 1980 moest ik eens te
meer afrekenen met een nieuwe aanval op het wiskundeonderwijs. Dit keer vanuit
een andere extreme benadering nog meer bedreigend dan de moderne wiskunde
en een totaal tegengestelde visie. Het
Nederlandse Freudenthal Instituut pakte uit met een karikatuur van het
klassieke wiskundeonderwijs, dat als louter mechanistisch en oppervlakkig werd
bestempeld. In 1977 liet prof. Hans Freudenthal zich bij de uitreiking van een
eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam al vernietigend uit over ons
rekenonderwijs. Hij stelde: Het klassiek rekenen vertrekt van een verkeerde
mensvisie, van de leerling als een doelmatig te programmeren computer. Het
onderwijs dat wij ontwikkelen is door
een ander mensbeeld en een andere kijk op
wiskunde bepaald niet als leerstof, maar als menselijke activiteit, aan
de realiteit gelieerd, nabij de
kinderen, de mens als lerende & onderzoekende.
Het F.I. lanceerde zijn constructivistisch en
contextueel alternatief onder de misleidende naam realistisch
wiskundeonderwijs alsof het klassiek wiskundeonderwijs heel weinig met de
realiteit te maken had. Prof. Hans Freudenthal hoopte zelfs dat wiskunde als
vak binnen afzienbare tijd opgenomen zou
worden binnen wereldoriëntatie, een soort totaliteitsonderwijs dus. Merkwaardig
genoeg pleit de ZILL-leerplanvisie er ook voor om wiskunde zoveel mogelijk op
te nemen binnen totaliteitsonderwijs. Tegelijk werd geopteerd voor de methodiek
van het zelfontdekkend leren; de leerling moest zelf zijn wiskundige kennis
construeren en dit vanuit contextopgaven, vertrekkende van opgaven als b.v.
zoek uit hoeveel autos er kunnen parkeren op een parking van 50 op 80 meter.
Het Freudenthal Instituut relativeerde/bekritiseerde
in sterke mate wiskunde als cultuurproduct en vakdiscipline, en dus ook het klassieke rekenonderwijs, het
klassieke metend rekenen en het klassieke meetkundeonderwijs. Vlot en
gestandaardiseerd berekenen was plots niet belangrijk meer, de leerlingen
mochten hun eigen berekenwijze voor bv. 82-27 construeren met gebruik van de
getallenlijn. Ook het klassieke cijferrekenen
werd verlaten; de klassieke cijferdeling b.v. werd vervangen door langdradig
herhaald aftrekken, een soort hoofdrekenen. De term metend rekenen werd vervangen door de engere term meten. Veel zaken uit het klassieke metend rekenen
werden geschrapt, alle formules voor de
berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud, en grotendeels ook de
herleidingen met maateenheden en klassieke vraagstukken.
Ook prof. Lieven Verschaffel toonde veel
sympathie voor het constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs van het
Freudenthal Instituut, en ook hij
liet zich al te vaak laatdunkend uit
over het klassiek wiskundeonderwijs. Bij de opstelling van de eindtermen
pleitte hij samen met de Gentse prof. Gilberte Schuyten voor een verschuiving
van knowing mathematics naar doing mathematics. Het Nederlands KNAW-rapport waar
Verschaffel aan meewerkte pakte in 2009 uit met
een karikatuur.(KNAW-Commissie rekenonderwijs op de basisschool).
Verschaffel en Co schreven: Onder traditioneel rekenen verstaat men rekenen
waarbij de leraar in de klas één efficiënte standaardmethode om een bepaald
type opgaven op te lossen aanreikt (in concreto: het standaardalgoritme) en
uitlegt en door alle leerlingen intens laat inoefenen tot ze het beheersen. Centraal staat steeds het individueel en op
papier inoefenen van de door de leraar gedemonstreerde methode en uitgelegde standaardaanpak voor de
betreffende opgave. Er is geen plaats voor gevarieerde en flexibele
strategiegebruik. (NvdR: in het
rekenonderwijs is er altijd naast het
gestandaardiseerd rekenen aandacht geweest voor flexibel hoofdrekenen.)
Verschaffel en co: Het klassieke rekenen
gaat er bovendien van uit dat als gevolg
van dat oefenen ook het begrip van - en inzicht in de geleerde kennis en
vaardigheden vanzelf ontstaan. Voor
concreet materiaal en contexten is er slechts een beperkte plaats. (Feys: in klassiek rekenonderwijs brengt men
ook inzicht in bewerkingen aan, maar dit
betekent niet dat je eindeloos autobusje
met opstappen en afstappen moet spelen om duidelijk te maken wat optellen en
aftrekken betekent. Het Freudenthal Instituut vond gestandaardiseerde en korte
berekenwijzen niet belangrijk, maar dreef de leerlingen minstens evenzeer in de
richting van een specifieke, maar tegelijk al te lange berekenwijze. Het F.I.
vertrok veelal van een context als ik
moet met de auto 72 km afleggen, ik heb
er al 25 afgelegd, hoeveel moet ik er nog afleggen. Door de context en het
gebruik van sprongen op de getallenlijn worden de leerlingen dan toch in de
richting van 1 bepaalde berekeningswijze geleid: 25+5=30; 30+10=40; 40+10=50; 50+10=60; 60+10=70; 70+2= 72 en dan moeten ze nog
achteraf de tussenuitkomsten optellen.
Dit is een al te omslachtige berekeningswijze en laat ook geen automatisering
toe.
Verschaffel en Co: Pas als het niveau van
vlotte beheersing van de
standaardprocedure is bereikt, is er in het klassiek wiskundeonderwijs
ruimte voor contexten, namelijk als toepassingen achteraf van het geleerde concept. Verschaffel en co
bekritiseerden ook het klassiek vraagstukkenonderwijs. Een terechte reactie op
deze laatste uitspraak van een directeur luidde: Alsof leerlingen die klassiek
rekenonderwijs krijgen, zonder focus op realistisch rekenenà la Freudenthal Instituut, nooit contextsommen aangeboden krijgen en later nooit in staat
zijn uit te rekenen hoeveel euro je moet betalen als je drie bananen koopt bij
de groenteboer (Eva Naaijkens,
Schoolleider Turingschool).
Ik begreep ook geenszins dat Verschaffel en
co het klassieke vraagstukkenonderwijs denigrerend beschreven als louter en
blind toepassen van standaardprocedures. Heel wat klassieke vraagstukken
vereisten veel denkwerk, zoveel zelfs dat heel veel leerlingen op vandaag ze
niet meer zouden kunnen oplossen. De leerlingen konden vroeger zelfs veel beter
de moeilijke vraagstukken oplossen dan op vandaag het geval is. Het alternatief
realistisch vraagstukkenonderwijs dat ook Verschaffel propageerde kan
hoogstens een aanvulling betekenen, maar geenszins een vervanging van het
klassiek vraagstukkenonderwijs. Het
drong ook weinig door.
Bijlage
1 Leuvense profs over onze geslaagde
strijd tegen constructivistisch en contextueel wiskundeonderwijs vanaf 1987
De professoren Dirk De Bock, Lieven Verschaffel & Wim Van Dooren beschreven in 2019
uitvoerig onze strijd tegen de moderne wiskunde en tegen constructivistisch wiskundeonderwijs in de
bijdrage: Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools.
(In: International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics, Marja van den Heuvel-Panhuizen
Editor, 2019).
Verschaffel en co beschrijven vooreerst mijn
langdurige strijd tegen de moderne wiskunde en daarna mijn kritiek op
constructivistisch wiskundeonderwijs à la F.I.
Niettegenstaande zij zelf
sympathiseren met het constructivisme van het Nederlandse Freudenthal
Instituut, besteden ze wel de nodige aandacht aan mijn strijd tegen dit soort
constructivisme. Sinds het eind van de
jaren tachtig werden in Vlaanderen ook kritische vragen gesteld over de waarde
en de haalbaarheid van realistisch wiskundeonderwijs à al Freudenthal
Instituut. Merkwaardig en opvallend
genoeg was het weer dezelfde Raf Feys die een centrale rol in deze kritiek speelde
net zoals in de strijd dus tegen de Moderne wiskunde.
Feys'
kritiek richtte zich onder meer op het gebrek aan voldoende geleide constructie
van kennis, op de buitensporige vrijheid
die de leerlingen krijgen om hun eigen
oplossingsmethoden te construeren, op de
beperkte aandacht voor het proces van decontextualisering, op de verwaarlozing
van de mechanistische aspecten van het rekenen zoals het gestandaardiseerd
berekenen en het automatiseren van de
tafels van vermenigvuldiging, op de onvoldoende erkenning van de waarde van
wiskunde als cultureel product en
vakdiscipline
(Feys, 1998).
Verschaffel en co:Hoewel niet alle wiskundeleraren in
Vlaanderen het eens waren met de kritiek van Feys, heeft zijn kritisch oordeel
bijgedragen tot het feit dat met name extremere elementen en aspecten van
de realistische visie niet zijn
geïmplementeerd. Ten tweede en
complementair aan het eerste element, bleek uit vergelijkend internationaal
onderzoek uit die periode de zeer hoge kwaliteit van het Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed
het zelfs beter dan Nederland, niet alleen op grote schaal in internationale
studies zoals TIMSS (ook in TIMSS-1995) , maar ook in enkele kleinschalige
vergelijkende onderzoeken waarbij alleen Nederland en Vlaanderen betrokken waren (zie bijvoorbeeld Luyten,
2000; Torbeyns et al., 2000). Deze
resultaten verhoogden niet alleen het
zelfvertrouwen van Vlaamse wiskundeleraren/onderwijzers, en versterkten ook hun
aarzeling om een radicalere versie van het Nederlandse realistische model van
het Freudenthal Instituut te implementeren.
Prof. Verschaffel en co schreven
dus in 2018 nog vrij lovend over het
Vlaams wiskundeonderwijs en over de tevredenheid van de leerkrachten. Ze
stelden ook dat ik de intocht van het realistisch (constructivistisch) had
voorkomen. (Over de plotse gevoelige daling voor TIMSS-2019 schreef ik een
bijdrage in vorige Onderwijskrant.)
Bijlage
2 ZILL-wiskunde-visie 2015: pleidooi
voor contextueel & ontdekkend rekenen
6.1
Vernietigende ZILL-kritiek wiskundeonderwijs
Het verbaasde ons ten zeerste dat er in het tijdschrift
school & visie van eind 2015 plots een vernietigende bijdrage over
ons wiskundeonderwijs verscheen - samen met een pleidooi voor
een totaal ander soort wiskunde. In de bijdrage Zin in wiskunde wordt beweerd dat ons huidig
wiskundeonderwijs niet echt zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de
leerlingen. Zin in wiskunde poneerde met grote
stelligheid: Wiskunde
is niet uit onze wereld van vandaag en morgen weg te denken. Toch vragen veel
leerlingen zich af waarom wiskunde nodig is. Ze
vinden wiskunde moeilijk en zien het verband niet tussen het dagelijks
leven en de saaie stof. De weerzin tegen wiskunde zou kunnen liggen aan de huidige
focus op reproductie van feitenkennis en
procedures, het niet doen dus... ZILL opteert dus
evenals andere voorstanders van constructivistische wiskunde voor doing
mathematics.
ZILL propageerde vervolgens als verlossend
alternatief : ontwikkelend leren en een constructivistische, onderzoeksgerichte & contextuele aanpak. Hierbij mag de
leerling binnen een zgn. krachtige leeromgeving zoveel mogelijk zelf zijn eigen
kennis construeren, b.v. voor het
berekenen van 82-27 uitdokteren. Er werd dus afstand genomen De klassieke
methodische aanpakken die gepropageerd werden in het leerplan-1998 deugen
volgens ZILL blijkbaar niet meer; er wordt met geen woord over gerept.
Zin in wiskunde serveerde ook enkele
voorbeelden van zogezegd conceptuele
probleemopgaven binnen contextueel leren, in een krachtige leeromgeving waarin
leerlingen zich onderzoeksgericht opstellen. We vermelden er een paar; ze zijn
volgens mij ver gezocht.
(1) Leerlingen moeten het verschil zoeken
tussen 15 en 8. Een groepje leerlingen begint met een tekening te maken. Andere
leerlingen gebruiken tastbaar materiaal om de bewerking voor te stellen. Een andere mogelijkheid is dat ze de
volledige vergelijking 15 - 8 = ? als een verhaal concreet proberen voor te
stellen. Een vierde groepje maakt gebruik van een getallenlijn, waarop ze de getallen
en de uitkomst voorstellen.
(2)
Een onderzoeksgerichte aanpak veronderstelt
een grondige oriëntatie op het probleem. In plaats van te focussen op de gegevens leren ze zelf
actief vragen te formuleren. Het
vertrekken van fotos helpt bij het formuleren
van wiskundige onderzoeksvragen. Leerlingen beschrijven eerst wat ze zien, formuleren daarna vragen en zoeken ten slotte
naar een oplossing.
Een experiment van juf Katrien in het derde
leerjaar: onderzoeksvragen die kinderen
formuleren omtrent plaatje met vliegende
zwanen* Hoe snel kan een zwaan vliegen?*
Hoeveel zwanen zie je? *Hoeveel zwanen
zijn er ?*Kan dit? Het verlossend alternatief
van ZILL is vaag omschreven en de illustraties die ZILL eraan toevoegt komen over als tijdverspilling, gekunsteld en
weinig uitdagend. De leerlingen steken
er weinig van op. En wat heeft b.v. de
vraag hoe snel kan een zwaan vliegen
te maken met een plaatje met vliegende zwanen
en met wiskunde?
De ZILL-leerplanarchitecten wilden ook de
klassieke leerplannen en methodes/handboeken afschaffen. Ze schreven: Te vaak fungeren handboeken wiskunde als
houvast, zonder dat de professionele autonomie van de leerkracht wordt benut om
zelf zinvolle en haalbare keuzes te maken. Leerlingen die oeverloos werkblaadjes invullen, het neemt
veel tijd in beslag. De wiskunde-opgaven
in de methodes zijn in elk geval van een
hoger niveau dan de gekunstelde illustraties in Zin in wiskunde We begrijpen
ook niet dat het alles zelf laten uitzoeken door de leerkracht tot een tijdsbesparing kan
leiden. Integendeel! Wiskundemethodes en leerplannen met leerstofpunten per leerjaar blijven heel
belangrijk.
Leraar Johan De Donder: schitterende analyse van het verdriet van het Vlaams onderwijs-mede veroorzaakt door de nivellerende eindtermen en leerplannen eind de jaren 1990
Johan De Donder: Als de leraar niet mag lesgeven , in DS 5 april 2019
(Leraar en leerlingenbegeleider in het Maria-Boodschap lyceum Brussel)
De ervaren lerarenopleider De Donder slaagde erin om in een opiniebijdrage het verdriet van het Vlaams onderwijs te schetsen en verantwoordelijken voor de ontscholing aan te wijzen.
Passages uit opiniebijdrage.
Dat de kwaliteit van het Vlaams onderwijs daalt, is een dramatisch bericht, maar ook een perfect voorspelbaar. Het klinkt cynisch, maar het is helaas de bittere realiteit : in de lerarenkamers zaten veel van mijn collegas en ikzelf er moedeloos en machteloos op te wachten. Vanaf het begin 2000 zagen wij met lede ogen aan hoe de ene na de andere modernisering passeerde. Zo was de ontstoffing van de leerplannen en de diabolisering van de kennis definitief ingezet.
Geïntegreerde vaardigheden werd het toverbegrip. De nieuwe leerplannen, gestoeld op nieuwe pedagogische en wetenschappelijke inzichten, moesten een radicale breuk met het verleden bewerkstelligen.
Ik citeer lukraak uit de leerplannen van mijn onderwijsvakken. In het leerplan economie (katholiek onderwijs) las ik met verbijstering: In de nieuwe aanpak zal de leraar zich steeds minder moeten bezighouden met het overdragen van kennis en meer met het begeleiden van leerprocessen. Het accent komt te liggen op zelfontdekkend en zelfsturend leren, want het is een feit dat kennis vlug veroudert.
In het leerplan Nederlands werden de woorden leren en kennen door reflectie en kunnen vervangen. Een breed lexicon opbouwen of spelling- of grammaticaregels leren, werden marginale doelstellingen. Een leerling mocht taalbeschouwing een eufemisme voor grammatica niet meer gebruiken om beter Nederlands te leren, maar wel om vrijblijvend over te reflecteren.
We mochten taalvaardigheden bovendien ook niet langer geïsoleerd evalueren. In één oefening moesten we altijd twee of meer vaardigheden integreren waardoor leerlingen zo minder intensief konden oefenen. En literatuur? Er ging minder aandacht naar begrijpend, indringend lezen en meer naar genietend lezen.
(NVDR: ik voeg er nog aan toe: dat taalkennis volgens de leerplanvoorzitters van de Guimardstraat altijd in de context van vaardigheidsopdrachten aan bod moest komen, dat kennis getoetst moest worden in de context van vaardigheidstaken, dat minstens 60% van de punten moest gaan naar de vaardigheden spreken e.d. Pas na een actie van Onderwijskrant in 2007 in de O-ZON-campagne werd de 60-40%-regel geschrapt, maar er werd verder niet geraakt aan de opgelegde eenzijdige taalvisie van de koepel die mede geleid heeft tot de uitholling van het taalonderwijs.)
De Donder vervolgt: Ondanks de onheilspellende signalen het kwaliteitsverlies is al een poos aan de gang bleven er maar nieuwigheden bijkomen. Onderzoeksvaardigheidwerd het nieuwe walhalla. Handboeken overstelpen je met onderzoeksopdrachten.
(Noor Raf Feys: het leerplan wiskunde eerste graad s.o. trok jammer genoeg volledig de kaart van de constructivistische aanpak à la Nederlandse Freudenthalinstituut. En dan werd er ook nog in 2009 een gemeenschappelijk leerplan ingevoerd i.p.v. de A- en B- leerplannen van weleer: te gemakkelijk voor veel leerlingen, en te moeilijk voor veel leerlingen uit bepaalde tsp/bso-opties. En dit leidde tot een niveaudaling voor wiskunde.)
De Donder: Tijdens de talrijke bijscholingen schudden veel van mijn collegas dan ook meewarig met het hoofd. Uiteraard bevatten de leerplannen positieve elementen, maar wij vonden dat de slinger was doorgeslagen en het evenwicht tussen kennis en vaardigheden zoek raakte.
En wij zwegen. Was die houding van ons dan schuldig verzuim? Niet helemaal. Bezorgde leraar , zoals ikzelf, trokken in opiniepaginas, in debatten en op websites zoals het oog van de meester herhaaldelijk aan de alarmbel. Wij werden op hoongelacht onthaald en als nostalgische aanbidders van het verleden weggezet. Maar ik stel vast dat ons onderwijs vroeger tot de wereldtop behoorde en vandaag in de rankings blijft zakken.
Kennisverwerving kan via meerdere strategieën en kanalen en vaardigheden hebben zeker hun plaats. Maar de theorie moet het fundament blijven. Leerlingen moeten zich die theorie eigen maken door ze ook te automatiseren, te memoriseren en te oefenen. Dat blijft cruciaal voor een kwaliteitsvolle opleiding. Het probleem zat dus in de radicale breuk en de negatie van het heiige principe : behoud wat goed is, verbeter wat beter kan en evolueer op een redelijke, verstandige manie.
.
De leraar als coach
Voor dat kwaliteitsverlies in het onderwijs is er een tweede grote oorzaak: de functie van de leraar is uitgehold. Hij kreeg de afgelopen jaren de boodschap dat hij geen lesgever meer mag zijn, maar een toekijkende coach moet zijn, onder meer tijdens dat zelfontdekkend leren. Uitleggen, vaardigheden tonen, inhoud overbrengen, cultuurdrager zijn, leerlingen voor een vak enthousiasmeren, didactisch omgaan met kennen en kunnen, - kortom lesgeven zijn taboe geworden. Aansluiting vinden bij de leefwereld van jongeren en fun zijn/waren belangrijker dan de leerstof.
Bedenkelijke brede eerste graad en controversiële vakoverschrijdende eindtermen burgerschap e.d.
Als er tijd over is kunnen burgerzin, financiële geletterdheid, mondiale vorming of gezondheid aan bod komen. Maar een school is geen sleutel om allerlei maatschappelijke problemen op te lossen: dat behoort iet tot haar corebusiness. Toch is dat, net zoals de bedenkelijke brede eerste graad, door de strot van onderwijzend Vlaanderen geduwd.
Commentaar van Raf Feys
Bij het verschijnen in 1993 van de ontwerpeindtermen kroop ik al onmiddellijk in de pen om met collega's van de lerarenopleiding en ook van Onderwijskrant te protesteren tegen de nivellerende eindtermen voor Nederlands en Frans, voor wiskunde in de 1ste graad s.o. ...
We protesteerden ook tegen de simplistische tekst 'Uitgangspunten bij de eindtermen ' -achteraf opgesteld door Roger Standaert en zijn DVO. Bij het verschijnen van de leerplannen in 1997-1998 waarschuwden we eveneens voor niveaudaling. We riepen ook de scholen en onderwijzers op om toch nog voldoende met cursorisch onderwijs te werken in de hogere leerjaren voor natuurkennis, geschiedenis en aardrijkskunde. We spoorden de uitgeverijen van taalmethodes aan om toch nog systematische leerplakketten voor spelling samen te stellen