Engels onderwijsminister Nick Gibb & medewerkers hechten veel belang aan de ontwikkeling van degelijke en betaalbare leerboeken/methodes en maken daarvan een beleidsprioriteit.
Engels onderwijsminister Nick Gibb & medewerkers hechten veel belang aan de ontwikkeling van degelijke en betaalbare leerboeken/methodes en maken daarvan een beleidsprioriteit. Maar in Vlaanderen beluisterden we de voorbije 2 jaar vooral kritiek op het gebruik van methodes in klas - ook vanwege de ZILL-leerplanverantwoordelijken van het katholiek onderwijs.
In de hoogst presterende PISA-landen wordt frequent gebruik gemaakt van methodes: niet enkel in de Aziatisc...he, maar ook in Vlaanderen, Finland ...
The minister believes that the 'battle of ideas' over textbooks is about to be won
Nick Gibb has said that a teacher-led move back to textbooks will be integral to the continued success of the national curriculum. Speaking at a panel discussion this evening, hosted by the Policy Exchange thinktank, the school standards minister said: In England, only 10 per cent of teachers use maths textbooks as the basis for their teaching, compared to 70 per cent in Singapore.
The long-term movement away from textbooks is something that might be about to go into reverse The teacher-led move back to textbooks will be integral to ensuring that the national curriculum is as effective as wed hoped. He added that such changes would inevitably be led by teachers: People are writing books. Theyre attending conferences like ResearchEd. And I think the profession is taking control of the educational thinking that used to be the preserve of education professors.
Theyre taking control of the profession. Thats how we win the battle of ideas against the entrenched hostility to textbooks. 'Must be cheaper'
Challenged by audience members to explain how schools would be able to afford to buy large quantities of textbooks, Mr Gibb said: It must be cheaper to buy a textbook than to continually produce through the photocopier worksheets for children. This was backed up by other members of the panel two of whom were also authors of textbooks who spoke about their own experiences in schools. They all said that they preferred using textbooks to higher-tech alternatives.
Emma Lennard, a primary-curriculum consultant and former primary teacher, said: Id rather spend money on some books that are going to last me several years than on the technology option.
And Robert Orme, head of divinity at West London Free School, and author and editor of a new set of RE textbooks, said: Theres value still to something that can be held physical material rather than something thats all on a screen. Want to keep up with the latest education news and opinion? Follow Tes on Twitter and Instagram, and like Tes on Facebook
Verdiend & diepgaand welbevinden (na productieve inspanning) is o.i. heel iets anders dan momentaan & oppervlakkig welbevinden
Verdiend & diepgaand welbevinden(na productieve inspanning) is o.i. heel iets
anders dan momentaan & oppervlakkig welbevinden(presenteïsme)
De voorbije dagen en weken was er veel te doen rond welbevinden
in het onderwijs. We gaan er even op
in.
De voorbije 25 jaar hebben we geregeld kritiekgeformuleerd op het centraal stellen van het
'onmiddellijk welbevinden' van de leerling door Ferre Laevers & CEGO, door
topambtenaren, door minister Vanderpoorten, door een aantal onderwijskundigen Vanderpoorten poneerde al in haar eerste
'beleidsnota' dat het welbevinden centraal moest staan en niet het leren: "Het verwerven van kennis is niet
langer de hoofdopdracht van ons onderwijs" (p. 68).Leren op school moest volgens haar vooral als
'leuk' en zeker niet als 'lastig' ervaren worden. Vanderpoorten kreeg dan ook
geregeld de kritiek dat ze met haar maatregelen en keuze voor de
knuffelpedagogie de leeropdracht en het gezag van de leerkrachten,directies en besturen aantastte.
We besteedden veel aandacht aan de vele nefaste gevolgen van
het overmatig beklemtonen van het 'momentaan welbevinden'. We schreven o.a: "Een school die werkkracht en diepere
arbeidsvreugde wil stimuleren moet geleidelijk langs methodische weg en met
zachte hand een overgang bewerkstelligen tussen onmiddellijk, oppervlakkig
plezier (= voel-je-goed-nu welbevinden, presenteïsme) en een diepere
tevredenheid (arbeidsvreugde) die moeilijker te bereiken is dan onmiddellijk en
oppervlakkig plezier, maar tot een diepere en duurzamere voldoening
(welbevinden) leidt. Een echte school streeft meer het welbevinden en beloning
op termijn na dan het onmiddellijk welbevinden. Op enige afstand bekeken zijn
veel leerlingen overigens het meest tevreden over veeleisende leerkrachten
waarbij ze veel geleerd hebben." Vooral de vaststelling dat men na een
inspanning iets gepresteerd heeft, bevordert o.i. het zelfvertrouwen en het
gevoel van 'verdiend welbevinden'. Uit de ervaring en uit onderzoek blijkt dat
vooral activiteiten waarvoor mensen moeite moeten doen om ze tot een goed einde
te brengen veel meer bevrediging schenken dan de genoegens die je zonder
noemenswaardige inspanning kunt verwerven.
Diane Ravitch, prof. historische pedagogiek, betreurt dat
vanaf de jaren tachtig in de Verenigde Staten en elders 'een self-esteem
movement' ontstond waarin zelfwaardering en welbevinden niet enkel als een
middel maar ook als het ultieme doel beschouwd werden. Lage prestaties van de
leerlingen zouden volgens de pedagogen en psychologen die deze visie propageren
in de eerste plaats te wijten zijn aan een laag zelfvertrouwen en welbevinden:
"alles dat aanleiding zou kunnen geven tot hogere schoolresultaten hoge
eisen, punten, examens, huiswerk, correctie van spelling, rode balpen hield
een potentiële bedreiging in voor het zelfvertrouwen en het welbevinden van de
leerling. De leerling moet zich vooral goed in zijn vel voelen" (Left
Back. A century of failed schoolreforms, Simon & Schuster, New York, 2000).
De Amerikaanse
onderwijskundige Barbara Lerner betreurde in 1996 dat steeds meer pedagogen de
indruk wekten dat 'momentaan welbevinden' de héfboom was voor het
leerprocesZij maakte een groot
onderscheid tussen 'feel-good-now self-esteem' (voel je goed nu-welbevinden )
en anderzijds 'earned self-esteem' (verdiend welbevinden), dat het resultaat is
van productieve inspanning, doorzettingsvermogen en zelfkritiek (Barbara
Lerner, SelfEsteem and Excellence: the Choise and the Paradox', The American
Educator, Summer 1996). Er is o.i. een groot verschil tussen motivatie en
arbeidsvreugde enerzijds en anderzijds het momentaan welbevinden (= iets op dit
moment als leuk en ontspannend ervaren).
We mogen ons niet opsluiten in het presenteïsme, in het
onmiddellijk welbevinden. Door de hoge eisen die destijds gesteld werden was
ons 'onmiddellijk welbevinden' het als leuk ervaren van vraagstukken of
huiswerk wellicht vroeger iets lager, maar het maken van leervorderingen
leverde achteraf het nodige zelfvertrouwen en ('verdiend') welbevinden op. Onze
meesters zagen de toename van het welbevinden en zelfvertrouwen vooral als een
gevolg van het leerproces, van een geleverde prestatie. Ze gingen er van uit
dat vooral de drang om zelfstandig nieuwe woordjes te kunnen lezen, de
leesmotivatie bevorderde. Ze geloofden niet dat technische leesoefeningen
'leuk' en 'zinvol op zich' moesten zijn. Barbare Lerner schreef verder dat
goed-bedoelde maar misleidende welbevinden-concepten ingebed geraakten in de
schoolcultuur van tal van scholen en er een van de hoogste bedreigingen
betekenen voor de leer-en leefkansen van de kinderen. Het nastreven van de
leerdoelen wordt minder belangrijk dan het therapeutisch nastreven van het
onmiddellijk welbevinden en succes.
In een lezing op de COV-studiedag (Kortrijk, 05.04.06)
stelde prof. Van Crombrugge dat Vlaamse pedagogen, onderzoekers en
beleidsmensen al te weinig het belang van de initiatie in de cultuur en het
stellen van eisen beklemtonen, maar vooral het bevorderen van het welbevinden
van de leerling. Het pedagogisch gebeuren en het bevorderen van een goed
leerklimaat wordt veelal versmald tot de vraag "hoe bevorderen we het
(onmiddellijk) welbevinden van de leerling? .
Bij
onderwijsveranderingen gelden als pedagogische norm en criterium veelal ook het
zich goed voelen van de leerling.. Ook in hetonderwijspedagogisch onderzoek van de voorbije jaren ging de aandacht
volgens Van Crombrugge eenzijdig naar onderzoek omtrent het welbevinden van de
leerlingen. Hij verwees in dit verband naar de studie van professor N. Engels,
T. Aelterman e.a. "Graag naar school. Een meetinstrument voor het
welbevinden van leerlingen in het secundair onderwijs", 2004, Brussel, VUBpress.
De onderwijskundigen onderzoeken "hoe de leerlingen de schoolcultuur
beleven en dit wordt onmiddellijk gekoppeld aan het welbevinden van de
leerling: waar voelt de leerling zich het best. De vraag naar de meest
waardevolle schoolcultuur wordt vertaald in de vraag naar het schoolklimaat
waar het kind zich het best in zijn vel voelt. Vragen die peilen naar het
schoolklimaat luiden dan: 'Kan er op jouw school al eens gelachen worden?',
'Ben je tevreden over de schoolsfeer?', 'Heb je de indruk dat de school
hiervoor voldoende inspanningen levert?', "Is er voor jou voldoende
afwisseling tijdens de schooldag' (Voorbij schoolklimaat en welbevinden,
Schoolwijzer, 22.04.06). Terloops: ook in vragenlijsten waarbij scholen peilen
naar de beoordeling van het schoolgebeuren door de leerlingen, valt ons op dat
veelal gevraagd wordt: 'Vind je wiskunde een leuk vak' en zelden of nooit:
'vind je wiskunde een belangrijk vak'? Moet rekenen even leuk zijn als sport
en spel, vrij lezen ?
Van Crombrugge poneerde verder: " Als we kijken naar
de geschiedenis van onderwijspedagogische ontwikkelingen, dan kunnen we
vaststellen dat het welbevinden van de leerling van een voorwaarde voor goed
onderwijs meer en meer motief en norm is geworden. Men heeft de laatste jaren
zoveel nadruk gelegd op dat voortdurend zich aanpassen van de leerkracht met
als enige norm het welbevinden van de leerling, dat men dreigt te vergeten waar
het in het onderwijs om gaat: cultuur. Cultuur zowel als schoolcultuur die de
fond vormt voor het welbevinden van de leerkracht en dat van de leerling, maar
ook cultuur als datgene wat in het onderwijs al doorgevend verwerkelijkt wordt
met als doel de leerlingen te vormen." Men zou ook kunnen stellen dat
debelangrijkste taak van het onderwijs
de cultuuroverdracht via de leermeester aldus in hetgedrang komt.
De leerkracht die
vroeger zijn gedrag bijstelde, deed dat niet in de eerste plaats om zijn les
plezant of aangenaam te maken, maar "op grond van zijnervaring dat zijn methode van lesgeven niet
werkte, dat hij er niet in slaagde de leerling te brengen tot het doel dat de
leerkracht zich gesteld had (of beter geacht werd na te streven). Het motief
was en bleef dat de leerling zich bepaalde zaken die wij als volwassenen
belangrijk vinden voor zijn opvoeding zou eigen maken. Ervaringsgerichtheid,
levendig maken waren enkel middelen daartoe. Het motief was niet dat de leerling
zich goed zou voelen, niet dat hij niet gefrustreerd mocht worden, niet dat hij
zich nooit eens zou vervelen. De norm voor pedagogisch verantwoord onderwijs
was nog niet dat de leerling zich altijd en overal zou amuseren en zich goed in
zijn vel zou voelen." Volgens van Crombrugge werd het onmiddellijk
welbevinden vroeger niet als hét doel van het onderwijs gezien, maar hoogstens
als een van de voorwaarden of aandachtspunten. Men ging er ook niet van uit dat
onderwijs per se en steeds leuk kon zijn; men moest voldoende eisen stellen aan
het kind en de leerling moest ook leren om te volharden, om door een zure appel
te bijten.
Van Crombrugge
verwees in dit verband ook naar de modieuze opvatting van prof. Tonia Aelterman
(RU Gent) in haar bijdrage 'Opvoeding en school ' in H. Van Crombrugge (red.).
Opvoedend Onderwijs (2001, Gent, Academia Press). Ook in de visie van Aelterman
staan het welbevinden en de 'leerlinggerichtheid' centraal. Aelterman
beschrijft en onderschrijft de visie in de DVO-tekst uitgangspunten bij de
'basiscompetenties' voor aanstaande leerkrachten waarin resoluut gekozen wordt
voor 'leerlinggericht onderwijs' als dé emancipatorische opdracht voor de
school. Hierbij wordt de pedagogische kernopdracht van het onderwijs
losgekoppeld van leerinhoud en cultuuroverdracht.
"Het eerste wat
Aelterman als pedagogische opdracht van de leerkracht aankruist, is 'de
aandacht voor het welzijn van de leerling als persoon. 'Welbevinden op school
drukt', aldus Aelterman, 'een positieve toestand uit van het gevoelsleven
Daarbij is de 'sociaal-emotionele' begeleiding van de leerlingen heel
wezenlijk. Aandacht voor de emotionele noden van de leerling verwijst dus
vooral naar een positief leefklimaat op school." Aelterman reduceert
weliswaar onderwijs niet tot deze 'coaching', maar ons punt is dat het
pedagogische van hetonderwijs
omschreven wordt als de aandacht voor het welbevinden van de leerling, het
tegemoetkomen aan zijn behoeften, het scheppen van een aangenaam leerklimaat.
Aelterman schrijft: 'De pedagogische basis van het leraarschap gaat om de
wijze waarop de leraar de leerling als mens, als persoon benadert, los van de
inhouden die het leerplan voorschrijft. Het gaat om de affectieve band tussenleraar en leerling, de zorg om zijn
welbevinden en de ontwikkeling van een zingevend vermogen'." Ook
CEGO-medewerker Luk Bosman stelt in zijn bijdrage over het S.O. de
sociaal-emotionele begeleiding van de jongeren en de ontplooiing van de
persoonlijkheid centraal (Participatief leren en onderwijzen, Impuls, maart
2006; zie ook bijdrage over EGO in S.O.). Aan de universiteit leerden we in de
jaren zestig nog dat de kern van de pedagogische opdracht vooral te maken had
met instructie en vorming (Bildung) en niet losgekoppeld kon worden van de
leerinhoud.
Ego-centrisch welbevindenen voorkomen van falen
Een goede leerkracht
is volgens Ferre Laevers , CEGO en de
welbevindenbeweging in de eerste plaats begaan met het momentaan welbevinden en
de persoonlijke verwachtingen van de leerling; het kind moet leren als leuk
ervaren en men moet frustraties vermijden. Dit was ook de centrale gedachte
binnen de onderwijsvisie van minister Vanderpoorten. Laevers stelde onlangs nog
dat het heel slecht gesteld is met het welbevinden in het secundair onderwijw.:
"De lessen sluiten immers niet aan
bij wat de kinderen boeiend vinden. Het S.O. is nog steeds leerstof- en
prestatiegericht. Het leren is er te abstract, er moet meer aandacht gehecht
worden aan de 'intuïtieve intelligentie', aan het concrete (Interviewmet Laevers: Annemie Eeckhout, 'Onderwijs
fnuikt de creativiteit', Het Nieuwsblad, 26.04.06).
'Welbevinden' is een toverwoord waarmee je vele richtingen
uit kan. Binnen hetervaringsgericht
onderwijs van Laevers betekent hetminder eisen stellen aan de leerling, soms ook ingaan op zijn
allerindividueelste wensen. Van Herpen directeur CEGO-Nederland
illustreerde onlangs het bevorderen van het 'welbevinden' met twee
klassituaties. In een eerste casus kreeg een leerling die meer zin had om
verder in een Harry Potter-boek te lezen dan de wiskundeles te volgen, de
toestemming om de les wiskunde niet te volgen. Zon onmiddellijke beloning
verhoogt volgens Van Herpen zijn actueel welbevinden. De tweede illustratie
luidde: "In de evaluatiekring vertelt Henk (10 jaar) dat hij voor de
zoveelste keer niet goed heeft gewerkt in de rekenhoek. Hij weet dat het ook
aan hemzelf ligt. Hij neemt niet het initiatief om een andere plaats te zoeken
als hij gestoord wordt. Hij merkt op dat hij in de taalhoek meestal veel beter
werkt. Volgens Henk ligt dit aan de opstelling van de werktafeltjes in die
hoek. Hij komt met het voorstel om de opstelling van de tafeltjes in de
rekenhoek te veranderen. De leerkracht neemt dit voorstel op en vraagt Henk of
hij morgen een plattegrondje wil maken van de rekenhoek met de opstelling die
hij daar graag ziet. Henk gaat hiermee akkoord. Enige dagen later is de nieuwe
opstelling in de rekenhoek naar Henks wens gerealiseerd" (Van Herpen, EGO,
JSW, april 2006). Ook volgens CEGO-medewerker Luk Bosman moet men de leerlingen
secundair onderwijs voortdurend vragen wat ze zinvol en wenselijk vinden.
Een 'gewone'
onderwijzer heeft geen tijd in het voortdurend bespreken van de
allerindividueelste wensen van elke leerling. Verder is stellen van eisen een
belangrijke zaak; een leerling kan zich bijvoorbeeld niet zomaar onttrekken aan
de wiskundeles. In de klassieke opvatting moet een school vooralbegaan zijn met de leerprestaties, met het
eisen van inspanningen vanwege de leerlingen ook voor dingen die niet zomaar
'leuk' zijn.
De
EGO-knuffelpedagogiek komt ook tot uiting in het feit dat het EGO zich
overmatig wil moeien met het gevoelsleven van de leerling en die leerling op
dit vlak als uiterst kwetsbaar en gekwetst beschouwt. De leerkrachten moeten de
onzekere, onderdrukte, angstige, gestresseerde leerling uit zijn affectieve
ellende bevrijden. Laevers spreekt over bevrijdingsprocessen en een leraar
moet zich therapeutisch opstellen; hij overbeklemtoont de kwetsbaarheid van het
kind. De Engelse socioloog Frank Furedy drukt het zo uit: "In sommige
Amerikaanse klassen draagt elk kind een T-shirt waarop staat: 'I'm special.'
Geen enkel kind mag falen, ze worden niet meer geconfronteerd met echte
uitdagingen. Op die manier isoleer je hen voor alles wat vreemd of eigenaardig
of potentieel bedreigend is, je leert hen niet meer wat mislukken is. En zo
ontneem je hun de mogelijkheid om te leren wat het betekent mens te zijn.Risico's nemen hoort daar nu eenmaal bij
(J. De Ceulaer: 'Iedereen is kwetsbaar, 'KNACK, 24.10.04).
Reactie op voorbijgestreefd pleidooi voor vooral aanluiten bij intrindiele motivatie door Brusselse pedagoge Els Consuegra op 'DeAfspraak'
Gisteren op De Afspraak beluisterden we een pleidooivan de Brusselse pedagoge ElsConsuegra die stelde dat het onderwijs vooral
moet aansluiten bij de intrinsieke motivatie van elke leerling.We dachten dat die visie en het strenge onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke al lang voorbijgestreefd
was. We schreven er in 2006 nog een bijdrage over in Onderwijskrant 13, oktober 2006
Betrokkenheid op
culturele verwachtingen en wijde wereld versus leren vanuit ego-gerichte
betrokkenheid, zogezegd intrinsieke
motivatie en verlangens van elke
leerling
1.1Niet betrokken op kennis die men nog niet
bezit
Volgens de meeste leerkrachten en pedagogen kan een leerling
niet vooraf betrokken zijn op kennis die hij niet bezit; hij kan moeilijk op
voorhand weten of een bepaalde taak zinvol is. Prof. Feere Laevers en de
CEGO-mensen én andere 'moderne' pedagogen beklemtonen echter dat elke leerling
vooraf een taak al leuk en zinvol moet vinden om hem aan het werk te krijgen;
de leerkracht moet zich vooral afvragen wat elke leerling onmiddellijk leuk
vindt en uit zichzelf als zinvol beschouwt. Hij moet er bovendien ook rekening
mee houden dat dit sterk kan verschillen van leerling tot leerling en dat dus
elke leerling onderwijs op maat en naar zijn 'zin' moet krijgen. Zo beweert
CEGO-medewerker Luk Bosman zelfs dat een leerkracht S.O. vooraf moet
onderhandelen met de leerlingen over wat zij van de eindtermen, leerplandoelen,
voorgestelde thema's en teksten zinvol vinden (zie bijdrage over EGO in
S.O.).
In de klassieke
opvatting is een leerling een oningewijde die zich laat initiëren in een
complex veld van weten en kunnen dat alles wat hij zelf spontaan nastreeft, de
spontane betrokkenheid en verlangens, ver te buiten gaat. De leerling moet
grotendeels vertrouwen op de autoriteit van diegenen die worden verondersteld
wel veel te weten en te kunnen en die dit willen doorgeven aan de nieuwkomers.
Bij kinderen speelt de (actieve) imitatiedrang overigens een centrale rol
binnen het leerproces. De school als instelling, de leerkrachten, de ouders
moeten vooral belangstelling wekken voor zaken waarop de kinderen niet spontaan
betrokken zijn.
1.2Externe verwachtingen & gezag
De Spaanse filosoof Fernando Savater stelt dat een kind
een maatschappelijke beginneling tot op zekere hoogte slechts via extrinsieke
motivering en actieve imitatie gaat leren. Waarom is er extrinsieke motivering
nodig? "In het onderwijs kan men en moet men rekening houden met de
initiële nieuwsgierigheid die kinderen eigen is. Maar 'rekening houden met'
betekent hier vooral bijsturen en tot ont
plooiing laten komen. Volstrekte onwetendheid leidt
doorgaans niet eens tot vragen, terwijl een beetje weten dorst naar kennis
aanwakkert. Een kind weet niet wat het niet weet, het mist de kennis niet die
het niet bezit. Het is de taak van leraar om zich deonwetendheid van de leerling aan te
trekken, aangezien hij het is die de ontbrekende kennis als een positief aspect
kan onderkennen. Niemand kan of mag van een kind eisen dat het verlangt naar
kennis over onderwerpen waarvan het zelfs geen vermoeden heeft. Leren gebeurt
uiteindelijk op grond van vertrouwen in volwassenen en vangehoorzaamheid aan hun gezag. Evenmin zal
een kind spontaan veel waardering opbrengen voor het feit dat hem moeilijke
sociale gewoonten worden opgelegd, zoals netheid, punctualiteit, respect voor
zwakkeren, en andere gedragingen die niet stroken met zijn natuurlijke
neigingen."
Savater wijst er
verder op dat bij kinderen veelbelangstelling kan gewekt worden voor de buitenwereld en voor anderen,
meer zelfs dan voor hun eigen, beperkte belevingswereld en voor de afgronden
van hun eigen subjectiviteit. "Luister eens naar hoe een kind zich
uitdrukt: op een enkele uitzondering na is wat hem intrigeert en fascineert de
wereldbuiten hem (en uiteraard zijn
complexe relatie tot die wereld), niet zijn eigen innerlijke persoonlijkheid.
Alleen wanneer een kind wordt mishandeld, ziet men het zich in elkaar
terugtrekken. Wat een beginnend mens in de eerste plaats wil, is dat hem het
universum met alle bijkomende raadsels en avonturen wordt aangereikt, dat hem
minimale gegevens worden verstrekt over datgene wat zonder zijn toestemming en
zonder aan zijn grillen te gehoorzamen reeds bestaat. Een kind wil kortom dat
hij 'verrijkt' wordt door van ons de sleutel te ontvangen tot de wereld die hem
omringt, en dat er niet in hem wordt gevist om parels op te duiken die als
het moment eenmaal daar is ook vanzelf wel boven water zullen komen"
(Fernando Savater, De waarde van opvoeden. Filosofie van onderwijs en
ouderschap, Bijleveld, 2001, p. 92). Een leerling verwacht niet dat een
leerkracht voortdurend een appel doet op zijn belevingswereld en op zijn
allerpersoonlijkste verlangens en gevoelens. Hij verwacht nog minder dat hij
zelf moet bepalen wat er aan bod moet komen in klas.
Savater wijst er verder op dat leren de nodige externe druk
vereist en verwijst hierbij naar de filosoofKant. Hij schrijft: "De filosoof Kant merkte op dat het een van de
eerste en belangrijkste prestaties van een school is om kinderen te leren op
hun stoel te blijven zitten. Kortom: men kan een kind niet onderwijzen zonder
het in meer of mindere mate te dwarsbomen en druk uit te oefenen. Om zijn geest
te verlichten, moet eerst zijn wil worden omgevormd. En dat doet altijd pijn.
Het is dus belangrijk dit dwangelement dat elk onderwijs met zich meebrengt te
verzoenen met de moderne opvattingen over vrijheid. Opdat een kind een
beginnend mens 'zichzelf' wordt, moeten onderwijs en opvoeding hem immers wel
degelijk 'vormen' tot een volwassene. En dit kan niet anders dan volgens een
vooropgezet model, hoezeer dat model ook open, tastend en vol alternatieven kan
zijn. ".
De leerkracht heeft
de belangrijke taak om belangstelling te wekken voor de vele zaken waarvoor de
leerlingen geen spontane belangstelling hebben. Toen we in de jaren vijftig
lager onderwijs volgden was de leermotivatie (betrokkenheid) waarschijnlijk nog
groter dan op vandaag. Hierbij speelde de extrinsieke motivering vanwege onze
leerkrachten en ouders een belangrijke rol. We geloofden onze leerkrachten die
stelden dat letter-klankverbindingen inoefenen, vraagstukken en huiswerk
belangrijk waren voor onze toekomst en dat we moesten leren 'doorbijten'. Onze
onderwijzers dachten er niet aan ons vooraf te vragen of dit wel aansloot bij onze
allerindividueelste leervragen en of we het automatiseren van
letterklankverbindingen en van tafels van vermenigvuldiging wel zinvol vonden.
2 Zich inleven in
verwachtingen omgeving
2.1 Wat verwacht
omgeving van mij?
Savater schrijft verder: "Het is niet zozeer de leraar/
opvoeder die moet bestuderen en observeren hoe de zgn. 'kern' van het kind tot
rijpheid komt. Het kind moet vooral leren van het goede voorbeeld dat
onderwijzers en opvoeders op hem overdragen. De leraar dient wel de bijzondere
eigenschappen en specifieke aanleg van elk kind zo goed mogelijk te begrijpen
om op de beste manier te kunnen onderwijzen, maar dat betekent niet dat hij het
kind zelf tot richtsnoer moet nemen voor datgene dat hij bij de vorming van het
kind nastreeft.
Savater vervolgt:
Zelfstandigheid, sociale vaardigheden, intellectuele discipline, vrijwel alles
wat een kind zal maken tot een onafhankelijk individu en tot een gerijpt mens,
zijn niet zo maar aanwezig in de leerling maar moeten hem worden voorgelegd
en in zekere zin opgelegd als een model om aan te leren. Simpelweg denken dat
dit alles al 'in' een kind aanwezig is, leidt er juist toe dat deze
fundamentele menselijke waarden hem nooit werkelijk 'eigen' worden. "
(Savater, o.c., p. 88-92).
Het motiveren van de
leerlingen is door tal van omstandigheden wel moeilijker geworden, o.a. door de
aantasting van het gezag van de leerkracht. Onderwijs kan niet zonder de
autoriteit van de meester. Vorming kan niet zonder het bijna blindelings
vertrouwen dat datgene wat de meester (de school) aanbrengt ook belangrijk is.
Uit de vele recente studies omtrent de rol van actieve imitatie bij het leren
kunnen we afleiden dat kinderen sterk gericht zijn op (actieve) imitatie van de
kennis, intenties en attitudes van de leerkracht en van de medeleerlingen.
Volgens Savater zijn
het dus eerder de leerlingen die zich moeten inleven in de leerkracht, dan de
leerkracht die zich moet inleven in de leerling(en). Volgens Laevers moet de
leerkracht zich vooral inleven in wat elke leerling innerlijk beleeft, zinvol
vindt. Hij beschrijft de leraar vooral als een coach die aandachtig moet
observeren wat de leerling individueel bezielt en verwacht; hij moet
achterhalen welke zijn leervragen zijn. Met wat oudere leerlingen moet
permanent onderhandeld worden over wat ze al dan niet zinvol vinden. Savater en
de meeste onderwijskundigen verkondigen een andere visie: verwachtingen worden
door anderen leerkrachten, ouders, gewekt (cf. visie van Lacan).
2.2
Betrokkenheid:eerder resultaat dan voorwaarde
De prestaties van de leerlingen zitten o.i. niet zozeer op
de rug van de spontane betrokkenheid en het momentaan welbevinden, maar eerder
omgekeerd. De betrokkenheid (motivatie) en het welbevinden stijgen naarmate een
leerling er in slaagt een bepaalde prestatie te leveren bv. tot het besef
komt dat hij nieuwe woordjes al zelfstandig kan lezen. Laevers gaat er eerder
van uit dat betrokkenheid en welbevinden iets is dat al volledig moet aanwezig
zijn op het moment waarop de leerling de eerste leesoefeningen krijgt. Wij gaan
ervan uit dat betrokkenheid niet iets is dat vooraf al volledig aanwezig moet
zijn.
Luc Ferry, filosoof
en ex-minister onderwijs, formuleert het zo: "De modieuze opvatting dat de
leerlingen eerst intrinsiek gemotiveerd moeten zijn/worden vooraleer men ze aan
het werk kan zetten, moet in vraag gesteld worden. Het is eerder het
omgekeerde: men interesseert zich maar echt en intens voor iets waaraan men
veel gewerkt heeft, aanvankelijk vaakonder dwang (extrinsieke motivering). Veel 'moderne' pedagogen
verwachten ten onrechte alle heil van het ludieke (het onmiddellijk
welbevinden)" (Humaniser par le travail, Le Monde de l'Education, juli 2005).
Het kind verwerft volgens Ferry vooral autonomie en vrijheid via het werk, dat
tegelijk een oefening betekent in het verwerven van meer autonomie en een
confrontatie met de intellectuele en fysische wereld, die een zekere weerstand
biedt en vereist dat men een inspanning levert om die weerstand te overwinnen.
Als het kind zich inspant om de letter-klankverbindingen in te oefenen en om te
synthetiseren dan levert het resultaat ook meer autonomie en welbevinden op,
het besef dat men zelfstandig kan lezen en dat hierdoor een nieuwe wereld open
gaat.
3 Spontane en ego-gecentreerdebetrokkenheid
De voorbije jaren werd de term betrokkenheid het alpha en
de omega van het afgezwakt EGO-verhaal en van het EGO-kindvolgsysteem.
Betrokkenheid kan volgens het EGO maar bereikt worden als de leerling vanuit
zijn individueel behoeftepatroon en zijn spontane verlangens grotendeels zelf
kan bepalen wat en hoe hij leert. De term 'betrokkenheid' wordt door Laevers
heel wollig en uiteenlopend beschreven en krijgt tegelijk een enge,
egogecentreerde betekenis. Het kind vertoont volgens Laevers enkel
belangstelling (betrokkenheid) voor alles wat zijn individuele
behoeftebevrediging en verlangens in de hand werkt. In een recente bijdrage
over het S.O. schrijft ook Luk Bosman dat er moet "vertrokken worden
vanuit de leervragen van jongeren en dat elke gelegenheid te baat genomen moet
worden om jongeren te betrekken bij het vooraf bepalen van waarnaartoe gewerkt
moet worden" (Participatief leren en onderwijzen, Impuls, maart 2006).
Vooraf moet men de leerlingen vragen wat ze al dan niet zinvol vinden.
Van Herpen
directeur CEGO-Nederland stelde recent dat je alle ruimte moet geven aan de
betrokkenheid die het specifieke kind spontaan vanuit zichzelf heeft en dat je
dus geen zaken moet opleggen (Van Herpen, EGO, JSW, april 2006). Hij
illustreerdedeze uitspraak met volgend
dialoogje tussen leerkracht en leerling Harris: "Het was keileuk want de
leesmoeder heeft nog een bladzijde voorgelezen uit 'de Vuurbeker' van Harry
Potter", vertelt Harris opgewonden als hij de klas weer inkomt. En wat wil je nu graag doen?" vraag ik.
"Ik weet het niet", zegt hij. "Zou je graag zélf in Harry Potter
lezen?", vraag ik. "Hoe lang mag ik lezen?", vraagt hij?
"Tot je niet meer wilt." "Hoef ik dan niet te rekenen
vandaag?" "Zo lang je leest hoef je niks anders te doen. Dat lijkt
me niet te combineren".
Laevers en Van Herpen
verwachten alle heil van het vrij initiatief, van de intrinsieke motivatie en
de spontane exploratiedrang. De leerkracht moet dan ook de bijzondere behoeften
van elk kind zo goed mogelijk observeren. "De leidster moet uit (vaak
kleine) signalen afleiden wat een kind van binnenuit nodig heeft, wat zijn
oorspronkelijke behoeften zijn" (Werkboek voor een ervaringsgerichte
kleuterklaspraktijk, 1981 ,p. 47). Van Herpen illustreerde dit met het geval
Harris. De leerkracht leidde uit Harris 'opgewondenheid' af dat hij enkel zin
had om 'Harry Potter' te lezen en niet om de wiskundeles te volgen. Volgens Van
Herpen leidt de toestemming om verder te lezen ook tot een onmiddellijke
beloning, tot het verhogen van momentaan welbevinden. Van Herpen sluit hier
volledig aan bij Laevers (vroegere?) EGOstellingen. We moe(s)ten volgens
Laevers de kleuters zelf laten beslissen in welke speelhoek ze willen spelen.
Als een kind voortdurend in dezelfde poppen- of constructiehoek bezig was, dan
betekende dit dat het kind zich daar het meest kon ontwikkelen. Kleuters konden
volgens Laevers evenzeer leesrijp worden via spel in de poppenhoek dan via de
letterhoek. De kinderen weten volgens Laevers en Van Herpen uit zichzelf wat ze
nodig hebben voor hun ontwikkeling.
Een 'nuchtere' onderwijzer zal Harris motiveren en zelfs
verplichten om de rekenles te volgen. Hij gaat er tevens vanuit dat Harris via
de rekenactiviteiten meer belangstelling voor het rekenen zal ontwikkelen.
Volgens hem mag Harris de wiskunde-instructie niet missen en mag hij ook niet
steeds zijn zin krijgen ook al gaat dit in tegen zijn actuele verlangens. Een
nuchtere kleuterjuf weet dat een kleuter vooral leesrijp wordt via
activiteiten beginnende geletterdheid en dat precies kleuters zonder
spontaneinteresse voor letters het
meest nood hebben aan activiteiten voorbereidend lezen. Leerlingen krijgen vaak
maar zin 'al doende' en moeten zich lereninleven in de verwachtingen van de school.
Enkel leren dat
aansluit bij de persoonlijke behoeften en intrinsieke leervragen lokt volgens
de CEG-medewerkers betrokkenheid uit: "Aandacht die ontstaat omwille van
extrinsieke motieven en die helaas veel schoolactiviteiten ondersteunt, is niet
wat we met ware betrokkenheid bedoelen" (EGO in de basisschool, CEGO,
1992, p.14- 15). Bosman omschrijft in de geciteerde bijdrage 'betrokkenheid'
nogal wollig als "de toestand waarin mensen verkeren wanneer zij zeer
geconcentreerd met iets bezig zijn enhandelen vanuit verbondenheid met de eigen kwaliteiten en
opvattingen". De notie 'betrokkenheid' is verbonden met het
'ontplooiingsmodel'. Het EGO neemt dan ook het kind en zijn spontane betrokkenheid
(motivatie) als richtsnoer voor datgene wat men nastreeft dat het kind moet
worden, voor de zorgverbreding, enz. Iedereen kan het eens zijn met de stelling
dat de motivatie een belangrijke rol speelt bij het leren. Laevers en co
formuleren echter een eenzijdige en ego-gecentreerde visie op alles wat te
maken heeft met motivatie. Het rijke en veelzijdige begrip motivatie wordt
gereduceerd tot spontane betrokkenheid vanuit eigen innerlijk aanvoelen.
Laevers en co betreuren zelfs dat extrinsieke motieven een belangrijke rol
spelen. De extrinsieke motieven zijn nochtans een voorwaarde om intrinsiek
gemotiveerd te geraken voor zaken waarvan je vooraf de zinvolheid of bestaan
niet vermoedde.
Volgens de klassieke
visie is het vanzelfsprekend dat opvoeding en onderwijs ook steeds een breuk
inhouden met de spontane en individuele verlangens en interesses en met de
beperkte (voor)kennis. Dit heeft veel te maken met de complexiteit van de
cultuur en wereld waarmee een kind als nieuwkomer geconfronteerd wordt. In de
vorige bijdrage zagen we al hoe cultuuroverdracht en actieve imitatie een
centrale rol spelen. Het EGO gaat uit van een concept van het kind dat als een
subject zelf het leerproces stuurt en pleit voor het aansluiten bij zijn
specifieke leervragen. Kinderen beseffen echter maar al te goed dat ze niet
vanuit zichzelf kunnen weten wat allemaal belangrijk is voor hun ontwikkeling
en voor de toekomst van zichzelf en van de maatschappij.
4 Intens bezig zijn:
geen graadmeter
Als leerlingen
vorderingen maken, een degelijk opstel of werkstuk afleveren dan leidenleerkrachten daar ook uit af dat ze
gemotiveerd (betrokken) bezig geweest zijn. Volgens Laevers ben je echter al
zeker dat leerlingen zich optimaal ontwikkelen van zodra je merkt dat ze intens
met iets bezig zijn. Je moet niet eens kijken naar het product, maar enkel naar
het proces. In een interview stellen Laevers en Moons dat het observeren van de
betrokkenheid niet eens veel tijd vergt en dat men op basis daarvan ook
onmiddellijk merkt wie uit de boot dreigt te vallen (Misjoe Verleyen, De school
blijft zitten,
Knack, 14 februari 1995). Kinderen met een leerachterstand
die intens bezig zijn, hebben volgens hem dan ook geen nood aan zorgverbreding.
Dr. Jo Nelissen
toonde in 2002 met observaties en lesprotocollen aan dat het EGO-begrip
betrokkenheid geen betrouwbare graadmeter is voor de beoordeling van de
kwaliteit van de leerprocessen en nog minder voor de beoordeling van de
kwaliteit van de leereffecten. Hij stelde vast dat ondanks eengrote activiteit en intens bezig zijn,
leerprocessen toch vaak een ongewenst verloop kennen en weinig opleveren. Hij
poneerde verder dat de leerkracht binnen het EGO een te geringe actieve functie
toebedeeld krijgt (Het oog van de meester, De wereld van het jonge kind,
november 2002).
Een belangrijke
kritiek slaat dus op het feit dat Laevers betrokkenheid afleidt uit het intens
bezig zijn met een bepaalde activiteit, bv. met spel in een speelhoek. Actief
en affectief betrokken zijn op iets garandeert volgens Laevers dat men veel
bijleert en optimaal functioneert. Dit is volgens Nelissen en vele anderen vaak
niet het geval. De toepassing van Laevers stelling dat een kind dat intens
(betrokken) bezig is geen zorgverbreding nodig heeft, leidt er ook toe dat veel
kinderen van de nodige zorgverbreding verstoken blijven. De kansarme en
allochtone leerlingen zijn het meest de dupe van zon aanpak (zie bijdrage over
EGO en zorgverbreding).
5 Leerling als
drijvende krachtachter
leerproces?
De notie
betrokkenheid is bij Laevers verbonden met het beeld van de leerling als een
zelfstandige ondernemer. De leerling is 'de drijvende kracht achter zijn
allerpersoonlijkst leerproces, omdat hij in zich het verlangen en zelfs de
capaciteit zou bezitten om zichzelf te sturen en om te weten wat hij nodig
heeft voor zijn ontwikkeling. Ook in de al vermelde bijdrage van Luk Bosman
luidt de centrale gedachte: aansluiten bij de leervragen van elke leerling en
het voortdurend onderhandelen over wat leerlingen als leerinhoud (eindtermen,
leerplan, thema's) zinvol en niet zinvol vinden.
De meeste pedagogen
gaan ervan uit dat de wil tot leren op school vooral een relationeel fenomeen
is, waarbij de leerkrachten de leermotivatie stimuleren en belangstelling uitlokken.
Dit verlangen om te leren en om te imiteren deze leermotivatie moet ook ondersteund
en bevestigd worden door de ouders thuis, die datzelfde verlangen ondersteunen.
De extrinsieke motivering de verwachtingen van anderen zijn uiterst belangrijk
en leerlingen spiegelen zich aan die verwachtingen en aan het gedrag van de
medeleerlingen. In punt 2 maakten we ook al duidelijk dat intrinsieke motivatie
niet iets is dat vooraf aan de leerprestatie al volledig aanwezig moet en kan
zijn; naarmate men ervaart dat men een bepaalde leesprestatie kan leveren, zal
men ook meer leesmotivatie verwerven. De leerlingen moeten ook hun vele
tegenstrijdige verlangens en de belangen van de klasgroep leren afwegen; ze
moeten hierbij hun verstand gebruiken en niet louter hun 'ervaringsstroom'(onmiddellijk en affectief aanvoelen) en
'momentaan welbevinden'.
Om als leerling de
drijvende kracht te worden achter de keuze van eigen leerobjecten, moet men al
een hoog niveau aan intellectuele autonomie en bekwaamheid verworven hebben.
Een leerling in het basisonderwijs mist net als een puber in het secundair,
de maturiteit en kennis om zelf te oordelen over wat hij wil of kan en over wat
hij nodig heeft voor zijn ontwikkeling. Het belang en de mogelijkheden van het lezen
bijvoorbeeld beseft men vooral ook naarmate men al technisch kan lezen. Laevers
en co zien de leerling al te zeer als een autistisch of ego-betrokken wezen, en
te weinig als persoon-in-relatie die ondersteund en gestimuleerd wordt door de
verwachtingen van zijn omgeving de leerkrachten, alle volwassenen die met hem
in verbinding staan en de brede maatschappij die haar verwachtingen ook in
eindtermen, leerplannen e.d. kenbaar maakt. Zij overschatten de leer-kracht van
de leerlingen en nemen de leraren hun leer-kracht af; ze onderschatten ook de
imitatiedrang van de leerlingen.
Een andere kritiek luidt dat het observeren en beoordelen
van betrokkenheid en welbevinden hachelijke zaken zijn. De leerkracht moet deze
kwaliteiten op een vijfpuntenschaal beoordelen en dit op basis van uitwendig
gedrag en voor elk van de 20 leerlingen. Volgens Laevers en co is het absoluut
niet moeilijk om de betrokkenheid te achterhalen en te beoordelen op een
vijfpuntenschaal.
Dit 'observeren' en
'scoren' is o.i. niet enkel een tijdrovende, maar ook een hachelijke en
behavioristische aangelegenheid. Ook een Brugs team van kleuterleidsters kwam
tot deze conclusie. We citeren even uit een rapport van dit team:
"Betrokkenheid en welbevinden zijn moeilijk teobserveren. Dit zijn dingen die zich
binnenin het kind afspelen, maar uiterlijk geobserveerd moeten worden. Een kind
dat tijdens een verhaal zit rond te kijken of te prutsen, kan eigenlijk wel
betrokken luisteren, maar dit is niet merkbaar en bijgevolg zal het kind laag
scoren op het gebied van betrokkenheid.
Een ander kind dat men zijn mond open zit te 'luisteren',
kan met zijn gedachten ergens helemaal anders zitten. Dit kind zal wellicht
'ten onrechte' hoog scoren inzake betrokkenheid.(NvdR: het is ook bekend dat
kinderen om zich te concentreren vaak naar het plafond of naar buiten kijken.)
Verder is het cijfer dat we moeten geven van 1 tot 5 uiterst subjectief. Voor
de ene leidster is een bepaald gedrag een 3 waard, voor de andere is dit zelfde
gedrag een 4 of zelfs een 5 waard! Het is heel moeilijk om hier tot sluitende
afspraken te komen. Het KVS omschrijft wel de verschillende niveaus, maar uit
ervaring weten wij dat de verschillende mensen die beschrijvingen verschillend
interpreteren."Welbevinden zien
de EGO-mensen ook als een direct welbevinden, maar vaak is een uitgesteld
welbevinden beter. Kinderen moeten leren doorzetten. Ze moeten hun
frustratiedrempel leren verhogen en kunnen zo tot een 'uitgesteld' welbevinden
komen. Ze zullen wellicht aanvankelijk lager scoren inzake welbevinden, maar op
termijn komen ze dan toch tot een hogere score."
Deze praktijkmensen
bevestigen wat wij al meer dan 20 jaar stellen. We begrijpen dan ook geenszins
dat destijds ook veel inspecteurs dit KVS-volgsysteem propageerden. Laevers
heeft overigens in 2002 zelf aan de lijve ervaren dat hij de betrokkenheid van
zijn studentenpubliek verkeerd had ingeschat. Zijn behavioristische indruk week
sterk af van de beoordeling vanwege de studenten.
7 Besluit
Laevers stelt ten onrechte dat de leerkrachten het eens zijn
met zijn visie op betrokkenheid en dat het observeren en quoteren van
betrokkenheid een eenvoudige zaak is. Niets is minder waar. Betrokkenheid als
kernbegrip van het huidige EGO kan de toets der kritiek niet doorstaan en leidt
tot ont-intellectualisering en tot onmondige en ontschoolde mensen. In de
klassieke visie beklemtonen we meer het stimuleren van een brede belangstelling
(betrokkenheid) voor de wijde wereld. Een onderwijs dat vooral uitgaat van de
leervragen van het kind wekt al te weinig belangstelling voor zaken die de
beperkte leef- en ervaringswereld overschrijden en leidt tot ego-cratie en autisme.
Dirk Van Damme (OESO) : tweestromenland in het onderwijs : ontscholers versus herscholers e.d.
De achtergrond/inzet van de debatten over het onderwijs van de voorbije maanden werd vandaag nog eens verwoord door Dirk Van Damme (OESO) op twitter:
"Ee recente onderwijsdiscussies hebben geleerd dat we versneld evolueren naar een twee- of meerstromenland op dimensies van aspiratie, excellentie versus welbevinden, taal, pedagogische aanpak, ... sociale referentiegroep, enz. "
Dat alles zet ook de sociale mobiliteitsfunctie verder onder druk."
We schrijven in Onderwijskrant al een paar jaar dat in het huidige debat over de nieuwe eindtermen/leerplannen en de toekomst van het Vlaams onderwijs heel wat ontscholende tendensen de bovenhand halen. We vrezen dan ook dat de nieuwe eindtermen/leerplannen eens te meer tot verdere ontscholing en niveaudaling zullen leiden. En Van Damme stelt ook terecht dat opnieuw de kansarme leerlingen hiervan het meest de dupe zullen zijn.
In de nieuwe Onderwijskrant - nr. 183 -besteden we hier 4 bijdragen aan:
*Leerplancampagne Onderwijskrant: halt aan leerplan-operaties als ZILL die leiden tot ontscholing en aantasting ontwikkelingskansen
*De leerling centraal in het onderwijs? Visie van Maarten Simons & Jan Masschelein (profs pedagogiek KU Leuven)
*Negen academici tackelen heilige huisjes in onderwijs
*Beleidsverantwoordelijken Engeland, Singapore, Shanghai zweren bij kwaliteitsvolle handboeken/methodes maar hetze tegen gebruik in Vlaanderen
Dat tweestromenland en die ontscholende tendensen waarop Van Damme zinspeelt waren er ook al bij de opstelling van de eindtermen/leerplannen in de jaren negentig. Dit kwam duidelijk tot uiting in de tekst 'Uitgangspunten bij de eindtermen' opgesteld door Roger Standaert en de zijn DVO. Ik verwees gisteren nog even naar de ontscholende & cultuurrelativistische visie van Standaert.
De ex-DVO-directeur die de opstelling van de eindtermen destijds patroneerde (+ de inspectiecriteria!) poneerde ook nog in 2007 b.v. "De hoeveelheid kennis vermeerdert in een geometrische reeks De reactie van de onderwijswereld (?) op de kennisexplosie is er een geweest van die kennis niet meer op de voet te volgen en kennis te leren zoeken wanneer je die nodig hebt.
Een paar voorbeelden:
*Je kan moeilijk het volledige groene boekje uit je hoofd leren. Dus kies ik maar voor inzichtelijke kennis: ik zoek gewoon op hoe ik gedownloaded moet spellen.
*In welke mate moet je nog hoofdrekenen, met een calculator op zak?
*Waarom wordt weten wie Rubens was, hoger aangeslagen dan weten wie David Beckham
*Waarom wordt culture & parlure (AN) bourgeoise hoger gewaardeerd op school dan culture & parlure vulgaire? (Nova et Vetera, september 2007).
In de razendsnel veranderende tijden zouden de basiskennis en de basisvaardigheden geen lang leven beschoren zijn. Leerlingen zouden vooral moeten voorbereid worden om steeds nieuwe kennis en vaardigheden te construeren: leren kennis opzoeken, calculator leren gebruiken, leren leren. Dat is ook een idee dat terug opduikt in het discours over de nieuwe eindtermen/leerplannen (
GO-woordvoerder over afschaffen van gemiddelde op rapport: Gemiddelden hebben een negatief effect op het welbevinden van kinderen. zegt Laurent (GO!
En Roger Standaert, Ferre Laevers... pleiten ook voor het afschaffen van punten e.d.
Vooral dat laatste argument lokt kritiek uit bij onderwijsexperts. Kinderen moeten ook leren dat het leven niet altijd rozengeur en maneschijn is, argumenteert cognitief psycholoog Wouter Duyck (UGent). Bovendien hebben zulke ingrepen een invloed op de motivatie van jongeren. Een leerling die eens onder het gemiddelde scoort, zal de volgende keer misschien meer zijn best doen.
In Laisser-faire-mentaliteit bedreigt kwaliteit Vlaams onderwijs drukte Van Damme nog meer zijn grote bezorgdheid uit over de kritiek op alles wat te maken heeft met het evalueren van leerlingen, rapporten e.d.. Hij schreef o.a.: Als we in naam van gelijke kansen en welbevinden geen hoge eisen meer durven te stellen aan leerlingen, brengen we ons onderwijs in gevaar. Met enthousiaste leraren die de vonk kunnen doen overslaan, is een veeleisende school het beste voor alle leerlingen( DS 25.08/.2014).
Van Damme betreurde verder het in vraag stellen van alles wat te maken heeft met evalueren. Van Damme: Punten, rapporten, attesten... zijn nochtans belangrijk; ze staan voor slagen en mislukken, bepalen studie- en beroepsloopbanen, geven houvast aan ouders, legitimeren de autoriteit van leraren, bepalen de kwaliteitsperceptie van scholen. Maar al jaren is er een tegenbeweging in onderwijsland om het evalueren te milderen.
Het pas gepubliceerde boek van Roger Standaert de man die jarenlang in de Guimardstraat en later op het departement Onderwijs de pedagogische vernieuwing uitdroeg tegen de cijfercultuur in het onderwijs, blaast het debat nu nieuw leven in. Standaert pleit tegen de cijfercultus in onderwijs en voor een zachtere manier van evalueren, zonder punten en eerder gericht op stimuleren en motiveren dan op bestraffen (DS 24 augustus 2014).
Het boek doet onmiddellijk stof opwaaien en zal ongetwijfeld meegesleurd worden in het ideologische debat dat in Vlaanderen sinds kort over onderwijs gevoerd wordt.
Pleiten voor een softe evaluatiecultuur omwille van het welbevinden van leerlingen is eigenlijk zeggen dat we in onderwijs niet zulke hoge eisen mogen stellen aan leerlingen. Toen ik nog niet zo lang geleden pedagogische begeleiders hoorde zeggen dat ze in naam van gelijke kansen leraren de raad gaven wat minder streng te zijn en minder hoge eisen te stellen, besefte ik met enig afgrijzen hoe sterk deze pedagogische visie in onderwijs had wortel geschoten. Ik huiver hiervan, en zeker als gelijke kansen als argument wordt opgevoerd.
Pedagoog Dirk Van Damme drukte - op 9 juni 2017 nog eens zijn grote bezorgdheid uit. Hij schreef: Het debat over de nieuwe eindtermen en leerplannen gaat voorbij aan de essentie, namelijk dat veel uitspraken over eindtermen e.d. getuigen van vandaag achterhaalde onderwijskundige concepten: constructivisme, overtrokken pedagogisch optimisme, te radicale verwerping van kennis, naïeve visie op abstractie. Naast een algemene niveaudaling vreest hij dat daardoor ook het aantal toppers verder zal afnemen.
P.S. Uit een recente enquête bleek dat meer dan 90% van de ouders in Frankrijk voorstander is van het behoud van punten op het rapport.
Afwijzen van cijfer-rapport is vaak slecht onderdeel van een prestatie-vijandige & ontscholende onderwijsvisie -zoals bij Roger Standaert
Roger Standaert is tegestander van cijferrapporten e.d. en pleit voor groeirapporten. Dit kadert in een prestatie-vijandige & ontscholende onderwijsvisie
Zou Standaert ooit als lerarenopleider voor een rapport voor zijn studenten een groei- of vorderingenrapport opgemaakt hebben op basis van inhoudelijke criteria/normen Ik deed en kon dat niet als lerarenopleider. Roger Standaert deed en kon dat ook niet. Ik heb het dan ook nooit als ideaal voorgesteld aan mijn studenten/toekomstige onderwijzers.
De prestatie-vijandige en ontscholende opstelling van Standaert reikt veel verder:
De (ex-)DVO-directeur poneerde ook nog in 2007: "De hoeveelheid kennis vermeerdert in een geometrische reeks De reactie van de onderwijswereld op de kennisexplosie is er een geweest van die kennis niet meer op de voet te volgen en kennis te leren zoeken wanneer je die nodig hebt.
Een paar voorbeelden:
*Je kan moeilijk het volledige groene boekje uit je hoofd leren. Dus kies ik maar voor inzichtelijke kennis: ik zoek gewoon op hoe ik gedownloaded moet spellen.
*In welke mate moet je nog hoofdrekenen, met een calculator op zak?
*Waarom wordt weten wie Rubens was, hoger aangeslagen dan weten wie David Beckham
*Waarom wordt culture & parlure (AN) bourgeoise hoger gewaardeerd op school dan culture & parlure vulgaire?
In de razendsnel veranderende tijden zouden de basiskennis en de basisvaardigheden geen lang leven beschoren zijn. Leerlingen zouden vooral moeten voorbereid worden om steeds nieuwe kennis en vaardigheden te construeren: leren kennis opzoeken, calculator leren gebruiken, leren leren (Nova et Vetera, september 2007).
"Ondersteuning die we krijgen voor kinderen met beperking is druppel op hete plaat"
Kinderen met een beperking die in het gewone onderwijs terechtkomen, krijgen te weinig ondersteuning. Dat zegt de Kinderrechtencommissaris in zijn jaarrapport en het wordt bevestigd door het verhaal van de directrice van een school in Borgerhout en van een ouder.
Kevin Calluy, Belga
wo 22 nov 12:00
Sinds het M-decreet vorig schooljaar van kracht werd, mogen scholen in principe kinderen met een beperking niet meer weigeren in het gewone onderwijs. Er werden ook maatregelen genomen om die kinderen daar extra te ondersteunen, zoals bijvoorbeeld een doventolk in de klas.
Dit jaar werd die ondersteuning hertekend. Een aantal maatregelen werden gebundeld in een zogenoemd ondersteuningsnetwerk. De invoering van dat ondersteuningsnetwerk gebeurde pas laat, waardoor veel scholen bij het begin van het schooljaar geen of nauwelijks ondersteuning konden bieden aan kinderen met een beperking.
"Dit schooljaar moeilijke start voor mijn zoon" Dat de hulp te laat op gang kwam, blijkt ook uit het verhaal van onze collega Katrien Kubben. Haar zoon heeft een autismespectrumstoornis en zit in het tweede leerjaar. Pas deze maand kwam de ondersteuning op gang. "Dit jaar was voor hem een heel moeilijke start", legt Kubben uit. "Het werd in sneltempo erger en we sukkelden van crisis naar crisis. Uiteindelijk wilde hij zelfs niet meer naar school gaan." De school treft geen schuld, benadrukt ze. "De school heeft er alles aan gedaan. De ondersteuning die was beloofd, was er gewoon niet. Het systeem was niet klaar. Sinds de invoering van de ondersteuning gaat het wel beter met hem."
We sukkelden van crisis naar crisis. Uiteindelijk wilde mijn zoon niet meer naar school VRT NWS-collega Katrien Kubben De directrice van de school kan het verhaal beamen. "We waren vorig jaar heel laat op de hoogte van de verandering in ondersteuning. Alle betrokkenen zijn toen in hoogste versnelling moeten gaan en daardoor hebben we problemen ondervonden."
Intussen is er ondersteuning, maar het is te weinig, klinkt het. "De uren die we krijgen zijn onvoldoende. Wij krijgen voor 3 leerlingen 4 lesuren per week. Dat is een druppel op een hete plaat. Wij hebben niets tegen inclusief onderwijs, maar er is meer ondersteuning nodig." Kinderrechtencommissaris De problematiek blijkt ook uit het jaarrapport van de Kinderrechtencommissaris dat vandaag wordt voorgesteld. Daaruit blijkt dat zij de meeste vragen krijgen over onderwijs.
"Er zijn vandaag veel zoekende ouders", zegt Kinderrechtencommissaris Bruno Vanobbergen. "Voor ons is het vooral belangrijk dat kinderen die van het bijzonder onderwijs overstappen naar het gewone onderwijs voldoende ondersteund worden. Nu zijn er niet genoeg middelen om dat te doen."
"Niet alle ouders zetten de stap van het bijzonder onderwijs naar het gewone onderwijs door de kostprijs. Zo moeten ze zelf voor logopedie of kinesitherapie instaan, terwijl dat in het bijzonder onderwijs inbegrepen is. Vooral voor kinderen in een kansarm milieu is dat een probleem." PAB Het Kinderrechtencommissariaat kreeg het afgelopen jaar ook opvallend veel klachten over het persoonlijk-assistentiebudget (PAB), dat gezinnen met kinderen met een beperking moet ondersteunen, los van het onderwijs.
Veel ouders krijgen te horen dat ze wel voldoen aan de criteria om een PAB te ontvangen, maar het door een gebrek aan budget toch niet krijgen. "In 2016 kregen 14 minderjarigen een PAB, in 2017 werd 50 miljoen extra vrijgemaakt, waardoor 200 tot 250 extra minderjarigen aanspraak maakten. Er zijn echter nog meer dan 1.000 kinderen en jongeren aan het wachten, en die wachttijd kan oplopen tot vijf jaar", klaagt Vanobbergen aan.
Het Kinderrechtencommissariaat roept op om een beroepsinstantie te installeren en het wil ook dat er werk wordt gemaakt van het recht op een persoonlijke toelichting. Ook een doorzichtig beslissingsproces over de toekenning van de PAB's moet er komen, klinkt het. lees ook
De taal- en maatschappijvisie van taalrelativisten & superdiversiteitideologen Van Avermaet, Blommaert & vele anderen
De taal- en
maatschappijvisie van taalrelativisten & superdiversiteitideologen Van
Avermaet, Blommaert & vele anderen:
*integratie is niet
zo belangrijk & zelfs onmogelijk in zo'n diverse maatschappij; de kennis
van het Nederlands is dus ook niet zo belangrijk *
En dus verzetten Piet
Van Avermaet en zijn GOK-Steunpunt zich dus ook al lang tegen de invoering van
intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs; tegen de vele
lessen Nederlands binnen OKAN en NT2-cursussen voor volwassenen ., tegen de
taaloproepen van de ministers Vandenbroucke, Smets en Crevits, En tegelijk pleiten ze dan voor het intens gebruik van de moedertaal op school,
voor het eerst leren lezen en rekenen in het Tuks (cf. experiment in Gent
o.l.v. Van Avermaet)
Wiens Nederlands?
Over taalnaïviteit in het beleid. (Jan Blommaert en Piet Van Avermaet)
13 januari 2013
Citaat vooraf: Foute opvattingen liggen aan de grondslag
van het beleid rond Nederlands aan migranten. Men gaat ervan uit dat Vlaanderen
een eentalig Nederlands gebied is, dat men zonder Nederlands onmogelijk kan
functioneren in dit land, dat kennis van het Nederlands allerhande mogelijkheden
opent die er anders niet zouden zijn. Men gaat er eveneens van uit dat de talen
van de migrant een obstakel zijn voor inburgering, dat ze bijvoorbeeld een
negatieve invloed hebben op de leerresultaten van allochtone kinderen, dat die
kinderen vanuit hun achtergrond een taalprobleem hebben
Wanneer we de feiten volgen en erkennen dat Vlaanderen een
meertalige samenleving is, dan zien we nu twee dingen Ten eerste, we zien
dat de Vlaamse nadruk op ééntaligheid een ideologische nadruk is, geen
feitelijke. De suggestie dat men enkel een goeie buur kan zijn wanneer men
Nederlands spreekt gaat uit van de veronderstelling dat men Nederlands nodig
heeft in die buurt, en dat die buurt normaal gezien eentalig Nederlands is. Op
de feitelijke sociolinguïstische structuur van die buurten komen we verder nog
terug, maar we kunnen hier al melden dat die buurten vanzelfsprekend
door-en-door meertalig zijn. De ideologische norm mag dan eentaligheid zijn,
het hier gegeven empirische perspectief keert deze norm op zn kop: de
feitelijke norm is meertaligheid. Er is dus een groot verschil tussen de
taalideologische norm en de sociolinguïstische norm. Een gezond beleid zou de
laatste als uitgangspunt moeten nemen.
We zien echter nog een tweede zaak. De norm is selectieve
meertaligheid. De meertaligheid van de ene wordt gezien als een verrijking, als
een belangrijk instrument, terwijl die van de andere wordt gezien als een
probleem, als een obstakel voor een goede sociale cohesie en vlotte gang van
zaken. Het is een welbekend fenomeen: niet elke taal is gelijk, en slechts
enkele talen tellen mee als positieve qualificaties. We zien dus een
onderscheid tussen goeie en slechte meertaligheid, en noteer dat goeie
meertaligheid gewoonlijk niet als meertaligheid gezien wordt: het zijn gewoon
extra qualificaties van mensen die zichzelf doorgaans als volmaakt eentalig
beschouwen. We hebben hiervoor zelfs een andere term: taalkennis. Een Vlaming
kent zijn talen, maar is naar eigen zeggen en zelfbeeld eentalig, niet
meertalig, en de Vlaamse Regering beschouwt zichzelf niet minder eentalig
Vlaams omdat ze zich van een Engelstalige propagandamachine bedient. Dat soort
reële meertaligheid is derhalve een blinde vlek in ons denken, een typisch
ideologisch effect: we geloven in de norm, ook al wijzen alle feiten in een
andere richting.
Ons eigen onderwijssysteem is hiervan (letterlijk) een
schoolvoorbeeld. Onderzoek in de opvangklassen voor anderstalige nieuwkomers
in een aantal Vlaamse scholen toonde aan dat de meertaligheid van die anderstalige
nieuwkomers geen enkele waarde had als taalbagage. Concreet: een kind dat
Russisch, Georgisch en wat Engels spreekt, en vlot kan schrijven in het
Cyrillische alfabet, werd gezien als een taal-loos en ongeletterd kind, een
kind dat geen taal spreekt om een courant Vlaams gezegde te hanteren. De zeer
ontwikkelde taalbagage van dat kind werd eenvoudigweg weggetoverd, want het
kind ontbeerde één reeks zeer specifieke taalmiddelen: Nederlands. Zolang het
kind geen Nederlands kende was het taal-loos en ongeletterd, ook al was het
perfect in staat om lange en complexe uiteenzettingen te doen, mondeling en
geschreven, in andere talen.[4] Dat soort meertaligheid is dus ongeldig.
Het doel van dit opvang-onderwijs (OKAN) is de kinderen
uiteindelijk te mainstreamen, ze in de gewone klassen te kunnen opnemen, waar
ze dan na enige tijd naast Nederlands ook Frans en Engels aangeleerd krijgen,
en zo een nieuw meertalig individu worden. Dat laatste soort meertaligheid is
geldig, en het danst op een solide vloer van Nederlandse eentaligheid.
Slotsom: we leven in een meertalige samenleving, die echter
een onderscheid maakt tussen goede en slechte meertaligheid. Het zelfbeeld
van eentaligheid, zowel als het onderscheid tussen goeie en slechte
meertaligheid zijn allebei ideologische fenomenen. In realiteit hebben ze geen
enkele relevantie: we zijn niet eentalig, en ook slechte meertaligheid is
belangrijke meertaligheid voor zij die ze gebruiken, zoals we verder nog zullen
zien. Maar één brok naïviteit hopen we uit de wereld te hebben geholpen: de
idee van de eentalige norm.
Welk Nederlands?
Een tweede brok naïviteit gaat over taal zelf: datgene wat
men verstaat onder een term zoals het Nederlands. Noteer dat namen van talen
steeds in het enkelvoud staan: het Nederlands, mijn Frans, zijn Engels.
Dat is op zich een uiting van een andere taalideologie: dat elke taal kan
gezien worden als één coherente brok elementen woorden en structuren (de grammatica). Een
moedertaalspreker wordt geacht al die dingen volledig te beheersen, en we
zullen van een anderstalige zeggen dat hij/zij de taal goed spreekt wanneer
we weinig grammaticale fouten en een rijke woordenschat menen te bespeuren.
Meertaligheid wordt dan ook vaak gezien als volledige beheersing van twee of
meer dergelijke systemen, en het aanleren van een taal heeft vaak dat doel voor
ogen: de taal leren beheersen zoals een moedertaalspreker. Het is een axioma in
onze samenleving dat migranten dit doel niet bereiken en derhalve verschillende
vormen van taalachterstand hebben dit axioma is onderliggend aan dozijnen
inburgerings- of integratie maatregelen. Die taalachterstand gaat men dan pogen te remediëren door
taalonderwijs, en de Huizen van het Nederlands zullen hierbij een steeds belangrijker
rol gaan spelen.
Welk Nederlands heeft
men echter voor ogen? Wanneer men zegt dat een migrant taalachterstand heeft,
welk specifiek brokje Nederlands ontbreekt dan? Want daar gaat het om:
meertalige competentie is in de regel specifiek georganiseerde competentie, een
competentie die ontwikkeld is voor bepaalde specifieke communicatietaken maar
niet voor andere. Wie ons in een universitair auditorium bezig hoort zal de
indruk hebben dat hier een zeer competent spreker van het Engels staat; de
loodgieter of de magazijnier van de supermarkt zal evenwel de indruk hebben dat
we Engels-onkundige buitenlanders zijn.
Meertalige repertoires zijn zo gevormd, ze bestaan niet uit
talen maar uit specifieke stukken taal: genres, stijlen van taalgebruik,
bepaalde speciale registers voor bepaalde themata, enzovoort.[5] Het is een
fenomeen dat we allemaal kennen: we verstaan gesproken Duits maar kunnen het
niet schrijven, spreken een mondje Spaans maar kunnen het niet lezen, kennen
genoeg Italiaans om ons ongehavend door een maaltijd in Italië te loodsen maar
niet genoeg om een theatervoorstelling bij te wonen. En dat geldt evenzeer voor
onze moedertaal
Wanneer we nu stellen dat migranten een taalachterstand
hebben, of stellen dat een goede kennis van het Nederlands essentieel is voor
de sociale kansen van migranten, dan moet meteen de vraag gesteld worden over
welk stuk Nederlands men het heeft. Immers, wat we uit onderzoek opmaken is dat
migranten vaak specifieke Nederlandstalige competenties hebben in een
migrantenbuurt is het niet ongewoon dat men een Turkse bakker zijn Russische of
Congolese klant in het Nederlands hoort aanspreken. De taalcompetenties zijn
echter beperkt en specifiek taakgericht: ze dekken onmiddellijk relevante
communicatietaken op de werkvloer, in de onmiddellijke buurt, in winkels en in
contacten met openbare diensten. Nieuwkomers zijn vaak perfect in staat zich in
het Nederlands staande te houden als winkelbediende, kelner of chauffeur, of
tegenover bedienden van het ziekenfonds, de politie of het OCMW. Ze hebben
echter niet de specifieke competenties die nodig zijn om een gesprek met een
CLB-psychologe te volgen, om het huiswerk rekenen van hun kinderen te
begeleiden of om de les aardrijkskunde op te vragen in het vooruitzicht van de
toets van morgen. Dat betekent niét dat ze Nederlands-onkundig zijn; ze zijn
onkundig in het specifieke Nederlands dat deze taken vereisen, en dit is een
probleem van dezelfde orde dan dat van een hoog opgeleide Vlaming die de
technische uitleg van een bacterioloog niet begrijpt.
De meertaligheid van migranten is dus specifiek
georganiseerd en meestal zit het Nederlands op een bepaalde plaats in het
repertoire. Waar moeten we beginnen om dit te onderzoeken? De beste plaats is
de buurt waarin ze vertoeven. We weten allemaal dat migranten zich niet
eender waar huisvesten, maar in de regel belanden in goedkope segmenten van de
huisvestingsmarkt: in migrantenbuurten. In die buurten zien we een zeer
ingewikkelde meertaligheid aan het werk, waarbij de verschillende talen van
migranten de slechte meertaligheid van hierboven uiterst belangrijke
functies vervullen voor het opbouwen en in stand houden van essentiële
economische en sociale netwerken.[7] Immers, de etnische homogeniteit (in
zoverre die bestond) van migrantenbuurten heeft in de jaren negentig plaats
gemaakt voor een veel diverser populatie, zowel etnisch als sociaal-economisch,
en dat heeft op zijn beurt geleid tot een veel ingewikkelder samenspel van
talen en taalcompetenties.
Wanneer een Nigeriaan
immigreert in de Gentse Rabotwijk, een buurt waar de autoriteitsfiguren de
lokale middenklasse van handelaars en een opkomende generatie van
intelligentsia overwegend Turks zijn, dan is kennis van het Turks voor die
Nigeriaan vaak belangrijker dan kennis van het Nederlands. Zijn huisbaas is
immers Turks, en kennis van een beetje Turks kan hem een baantje opleveren in
één van de vele Turkse handelszaken in de buurt. Onze Nigeriaan heeft
bovendien een aantal verwanten en kennissen in Antwerpen, Rijsel en London, en
daarmee communiceert hij via de GSM in Nigeriaans Pidgin-Engels en in Yoruba,
zijn thuistalen.[8] Het publieke domein van die Nigeriaan kan daarenboven
gedomineerd worden door MTV en CNN, niet door VRT en VTM, en daardoor is Engels
een belangrijker taal dan Nederlands. Nederlands heeft in zon buurt zeer
beperkte functies die bepaalde variëteiten van het Nederlands vereisen, en die
variëteiten geen andere gaan deel uitmaken van het repertoire van onze
Nigeriaan. Zijn leven speelt zich immers niet af in Vlaanderen in het
algemeen maar in de Rabotwijk van Gent, en de daar heersende taalpatronen zijn
degene die aanpassing afdwingen. De migrant past zich aan aan zn reële
habitat, de migrantenbuurt, niet aan Sint-Martens Latem of Brasschaat, en die
habitat vereist slechte meertaligheid. Wie de woonkamer van onze Nigeriaan
binnenkomt zal dan ook taalvermenging horen. De TV staat op MTV en schalt
luidkeels Engelstalige songs. Met zn vrouw spreekt de Nigeriaan Yoruba
vermengd met Pidgin-Engels; de kinderen worden aangesproken in Pidgin-Engels
vermengd met Nederlands (yu wan do huiswerk?) maar antwoorden in vlekkeloos
Nederlands met een Afrikaans accentje (straks mijn huiswerk doen!). Op tafel
ligt een exemplaar van de Nederlandstalige Metro, en met ons spreekt de
Nigeriaan een mengsel van Nederlands en Engels. Het is hoog tijd dat men de
retoriek inzake thuistaal versus schooltaal herziet in het licht van dit
soort intense meertaligheid: ze is de regel en niet de uitzondering in een
globaliserende samenleving.
Men kan dit betreuren,
maar het is een feit: Nederlands is voor veel migranten in ons land lang niet
de belangrijkste taal en zal dat ook niet snel worden. De reden is niet onwil
of onkunde om het Nederlands te leren, en evenmin is het een verkeerde keuze
vanwege de migranten. Het is een effect van elementaire sociologische
processen die ervoor zorgen dat bepaalde groepen van mensen in bepaalde buurten
(moeten!) gaan samenwonen, daar netwerken vormen, en economische, sociale,
culturele en politieke processen in gang zetten. De zogeheten onkennis van het Nederlands, of de taalachterstand van
migranten, is dan ook een gevolg van een bepaalde sociale positie, van
marginaliteit, of wat we ietwat handiger zouden kunnen omschrijven als een
volmaakte integratie in de marge van onze samenleving. Het is een indicator van
een sociaal probleem, geen oorzaak ervan, en die vergissing lijken onze
beleidsmakers steeds vaker te begaan.
Samenvattend:
Vlaanderen is geen eentalig gebied, maar het maakt een ideologisch onderscheid
tussen goeie en slechte meertaligheid. De taalachterstand van migranten
is een gevolg van hun marginale sociale positie, en slaat in de regel op de
afwezigheid van zeer specifieke taalcompetenties uit het meertalige repertoire
van migranten. Die taalrepertoires (vaak opgebouwd uit slechte
meertaligheid) bieden een diagnose van de situatie van migranten: doorheen de
structuur van die repertoires leest men de sociale netwerken van de migrant af,
zn reële taalbehoeften en mogelijkheden, en ook slechte meertaligheid blijkt
daarin een cruciale rol te spelen. Die
slechte meertaligheid is dan ook geen probleem maar een probleemoplossend
instrument voor de migrant. En bijgevolg bestaat er geen algemeen geldend
recept voor de remediëring van taalachterstand: zon remedies moeten
gebaseerd zijn op een realistische en accurate inschatting van de behoeften,
mogelijkheden en gebreken. Zoniet biedt men mensen een volkomen nutteloos
instrument aan: een paar rolschaatsen om zich tegen de regen te beschermen. Zolang onze Nigeriaan in de Rabotwijk blijft
wonen en niet naar Sint-Martens Latem kan verhuizen, en zolang de Turkse
migrantengemeenschap zich sociaal-economisch verder emancipeert in die buurt
(wat men moeilijk kan bestrijden) zal hij Turks nodig hebben.
Wiens Nederlands?
Een laatste element van taalkundige naïviteit slaat op de
wijze waarop mensen taal gaan gebruiken.. Met andere woorden, de kwestie is
hier: wat gebeurt er wanneer onze migranten wél Nederlands kennen?
Twee elementaire zaken moeten eerst aangegeven worden. Ten
eerste, het Nederlands is vanzelfsprekend in realiteit een bonte collectie
van varianten, van accenten, registers en stijlen. Er zijn geen twee mensen die
precies hetzelfde Nederlands spreken. ..Ten tweede: elke vreemde taal wordt
aangeleerd met een accent, want net dezelfde wetten gelden in die vreemde taal.
Migranten die Nederlands leren, leren het dus met een accent, en dat is
normaal. De uitkomst van dit leerproces is dan ook het ontstaan van nieuwe
taalvarianten in het Nederlands, nieuwe dialecten zo men wil: Turks-Nederlands,
Marokkaans-Nederlands, Georgisch-Nederlands, Congolees-Nederlands, noem maar
op. En elk van die varianten kan op zijn beurt nog regionaal gekleurd zijn,
want iedereen leert Nederlands in een bepaalde plaats. We krijgen dus
Georgisch-Nederlands met een Antwerps, Gents, Hasselts accent. Die varianten
bestaan reeds, en hoe meer en meer diverse migranten er zijn, hoe verder het
Nederlands zich diversifieert. Het is dan immers niet langer enkel van ons,
maar ook van hen.[9] Het is hun taal geworden en dat was net wat we wilden,
maar we moeten beseffen dat dit met een prijskaartje komt: het Nederlands van
nà de migratie is een ander Nederlands dan dat van voor de migratie. Dat
Nederlands kan bijvoorbeeld vermengd zijn met elementen uit de thuistalen van
de sprekers het kan onzuiver zijn, en net daaraan zijn efficiëntie als
communicatie-instrument ontlenen. Dàt
vermengde Nederlands is vaak de voertaal onder allochtone schoolkinderen, we
komen daar verder nog op terug.
Als we dit gegeven nu samenvoegen met de vorige elementen,
dan staan we voor de volgende sociolinguïstische situatie: veel migranten
spreken specifieke taakgerichte vormen van Nederlands, met een accent dat hun
afkomst en leeftraject weergeeft. Dit is, zoals we eerder aangaven, een succes
van aanpassing, en het is een aanpassing aan een reële reeks maatschappelijke
contexten. Nu kunnen we twee zaken doen. Ofwel beschouwen we die nieuwe
varianten als fout en slecht Nederlands, ofwel beschouwen we ze als wat ze
in werkelijkheid zijn: nieuwe, specifieke en nuttige varianten van het
Nederlands, die als probleemoplossend instrument dienen voor degenen die ze
hebben ontwikkeld.
Helaas gebeurt het eerste. Een migranten-accent is een slecht accent, een gestigmatiseerd
accent, en ook al is wàt men in dat accent zegt volmaakt steekhoudend en
intelligent, leerkrachten zullen het vaak interpreteren als een zoveelste
bewijs van de taalachterstand van hun leerlingen.En die leerlingen weten dat, ze zijn zich bewust van het stigma dat op
hun accent rust en ze spelen dit uit. Het baanbrekende onderzoek van Jürgen
Jaspers toonde aan hoe Antwerps-Marokkaanse leerlingen uit het secundaire
beroepsonderwijs (typische probleemjongerenmet andere woorden) een uitgebreid
repertoire aan accenten en taalvarianten beheersten, gaande van illegaal
Nederlands (hilarische imitaties van het Nederlands van nieuwe migranten) en
mengvormen van thuistalen en Nederlands over vlekkeloos Antwerps tot
imitaties van gepolijst Hollands of nieuwslezer-Nederlands.[10] Voor elk
van deze accenten bleken ze zich bewust van de symboolwaarde ervan: sommige
accenten symboliseerden de seutigheid die ze met autochtone
middenklasse-Vlamingen associeerden, andere droegen connotaties van stoer
mannelijk adolescentengedrag, nog andere illegaals bijvoorbeeld dienden
om de marginalisatie van nieuwe migranten gestalte te geven.
Ze waren zich acuut
bewust van het stigma dat door hun leerkrachten gehecht werd aan
migranten-Nederlands: Nederlands
met een zwaar Marokkaans accent, met hier en daar een Arabisch of Berber woord
tussen, en met de klassieke fouten tegen lidwoorden of aanwijzende
voornaamwoorden (ik wil die werk niet). De jongeren kenden deze variant en
speelden hem vaak uit tegen leerkrachten, als bevestiging van de negatieve
stereotypen die zij bij die leerkracht meenden te herkennen ze gedroegen
zich, met andere woorden, naar het beeld dat die leerkracht van hen had.
Maar noteer: dit migranten-Nederlands was niet de enige variant die ze spraken,
ze zaten er niet in gevangen maar waren perfect in staat om grammaticaal
correcte en complexe standaard-Nederlandse volzinnen te brouwen. Ze spraken
migranten-Nederlands strategisch, als specifiek instrument voor het bereiken
van bepaalde effecten. En dat effect lag voor de hand: leerkrachten waren ervan
overtuigd dat de jongeren een taalprobleem hadden, want tegen hen spraken ze
migranten-Nederlands. Dat migranten-Nederlands verborg echter (of was een
effect van) een virtuose taalcompetentie die allerhande varianten van het
Nederlands op een vernuftige manier kon ontplooien en met elkaar vermengde,
vaak nog met behulp van elementen uit het Arabisch en uit Berbertalen, alsook
Engels en Frans. Deze jongeren hadden
echter wel degelijk een probleem met het Nederlands. Ze hadden ernstige
problemen met geschreven vormen: hun mondelinge virtuositeit stond haaks op
zeer zwakke resultaten voor zowat elke schriftelijke schoolopdracht. Dit is
echter een geletterdheidsprobleem, geen taalprobleem en nog minder een probleem
van botsende culturen. En het was een probleem dat ze deelden met de
autochtone klasgenoten in hun beroepsopleiding.
Het is in het licht van dit soort gegevens, zoals we eerder
zegden, de hoogste tijd dat we de retoriek inzake thuistaal en schooltaal
aanpassen aan de werkelijkheid. Die is noodzakelijk veel complexer: er is
waarschijnlijk meer dan één thuistaal en meer dan één schooltaal, en wellicht
overlappen beide registers gedeeltelijk. Eén ding is zeker: migranten doen
allerlei zeer merkwaardige en creatieve zaken met onze taal. Vaak zijn die
dingen positief, het zijn hulpmiddelen waarvan we de finaliteit moeten
begrijpen we moeten weten welke specifieke behoefte ze dekken. Ze beschouwen als negatief, als
taalachterstand, getuigt van een verregaande onwetendheid over hoe taal werkt
in die delen van onze samenleving en van weinig respect voor de manier waarop
zij met onze taal omgaan. Het betreft hier een taalpotentieel dat nog
grotendeels onbegrepen is maar dat voor hen duidelijk van het grootste belang
is. Het is hùn Nederlands, het verschilt stevig van het onze, maar dat neemt
niet weg dat het als zodanig moet worden begrepen.
Samenvattend: migratie verandert de sociolinguïstische
context van onze samenleving, en één van de elementen daarin is het ontstaan
van nieuwe varianten van het Nederlands bij migranten. Die varianten worden
doorgaans negatief bestempeld, als vormen van taalachterstand, terwijl ze
voor de migranten net een positief, functioneel ingrediënt van hun meertalige
repertoires zijn.
Welk doel hebben we?
De kern van dit alles is dit. We gaan in onze samenleving
uit van het beginsel dat taal uniform is, en dat heel de samenleving zich op
uiteenlopende manieren van deze uniforme structuur bedient en moet bedienen.
Deze (alweer ideologische) idee is onderliggend aan heel het denken over
taalniveaus (basis intermediair gevorderd) en taaltesting: men gaat ervan
uit dat er algemeen geldende niveaus van bekwaamheid en kennis zijn, die op
dezelfde wijze verworven kunnen worden en dus ook eenvormig kunnen getetst
worden. Dit beginsel is volkomen fout: taal lijkt alleen maar uniform maar is
altijd een uiterst divers complex, en deze diversiteit neemt enkel toe wanneer
migratie en toenemende sociale diversificatie toenemen. Niemand heeft precies
dezelfde taalachtergronden, behoeften, mogelijkheden en bekwaamheden, en hoe
men ook probeert, men zal dit niet kunnen uniformiseren.
Een categorie zoals anderstalige nieuwkomers toont dit
aan. Op het eerste zicht lijkt ze voor de hand liggend: alle kinderen in die
categorie kennen geen Nederlands, en moeten dus aan een (uniform) traject van
NT2 onderworpen worden. De eerder vermelde wegdefiniëring van de taalbagage van
die kinderen past in dit plaatje. Maar er is natuurlijk een groot verschil
tussen een kind dat er al ettelijke jaren formeel en kwalitatief aanvaardbaar
onderwijs heeft opzitten (zoals kinderen uit de voormalige Sovjet-Unie) en
kinderen die nog nooit een leslokaal van binnen hebben gezien (zoals kinderen
van vluchtelingen uit Sierra Leone). De eerste groep weet wat geletterdheid is,
weet waarvoor het dient, kent het verloop van een schooldag, is vertrouwd met
de rollenpatronen in een leslokaal, enzovoort. De tweede groep wordt vaak voor
het eerst geconfonteerd met de discipline van een school, heeft nog nooit een
pen vast gehouden, is op geen enkele manier vertrouwd met de rolpatronen en
gedragsverwachtingen in een leslokaal, enzovoort. Beide groepen worden
simpelweg bij elkaar gezet, want ze zijn allebei anderstalige nieuwkomers.
Maar geen enkele pedagogische ingreep kan die fundamentele verschillen
overbruggen, en als bij wonder scoren kinderen uit de eerste groep hoger dan
kinderen uit de tweede iets wat dan vaak verklaard wordt door verwijzingen
naar cultuurverschillen: harde werkers versus luiaards.[11]
Wanneer we dit
terugkoppelen naar het beleid, dan rijst de vraag: wat is het doel van de
campagne rond Nederlands voor migranten? Welk soort Nederlands moeten ze kennen?
En vanaf welk punt spreken we van een succes in dit proces? Of nog: wanneer
oordeelt men dat een migrant genoeg Nederlands spreekt om ingeburgerd te
zijn? Of nog: zijn we er zeker van dat het specifieke Nederlands dat we hen
aanleren echt van nut is voor de migrant? En dat we dus onze
inburgeringsdoelstellingen bereiken met dat soort Nederlandse les? En wat doen
we indien het antwoord op die vraag negatief is?
We zijn er zeker van dat het beleid die vragen niet stelt,
laat staan dat ze er antwoorden op heeft. De hele campagne rond
Nederlands-als-sociale-panacee is immers gebaseerd op uiterst naïeve visies op
taal in de samenleving, op wat het is en hoe het werkt, en op hoe mensen taal
gebruiken. Het is gebaseerd op sociolinguïstische speculaties, niet op feiten.
Dat is een ernstige zaak, want van een deugdelijk beleid mag men verwachten dat
het zich baseert op feiten, op een grondige kennis van het veld waarin het
opereert, en op aanneemlijke criteria voor succes en falen .
Een beleid dat nadrukkelijk op taal leunt om zijn
doelstellingen te bereiken zou taal ernstig moeten nemen en geen genoegen mogen
nemen met de eigen door allerlei sociale factoren bepaalde intuïtieve
opvattingen erover.
Dat soort (foute)opvattingen
liggen aan de grondslag van het beleid rond Nederlands aan migranten. Men gaat ervan uit dat Vlaanderen een
eentalig Nederlands gebied is, dat men zonder Nederlands onmogelijk kan
functioneren in dit land, dat kennis van het Nederlands allerhande
mogelijkheden opent die er anders niet zouden zijn. Men gaat er eveneens van uit dat de talen van de migrant een obstakel
zijn voor inburgering, dat ze bijvoorbeeld een negatieve invloed hebben op de
leerresultaten van allochtone kinderen, dat die kinderen vanuit hun achtergrond
een taalprobleem hebben. En tenslotte gaat men ervan uit dat mensen normaal
gesproken eentalig zijn, dat het de universele regel is dat de moedertaal van
het kind overeenstemt met die van beide ouders, dat het Nederlands dat men in
NT2 cursussen leert ouders meteen in staat stelt het huiswerk van hun kinderen
te begeleiden of de uitleg van de CLB-consulent te begrijpen, dat
taalvermenging een bewijs is van gebrekkige taalkennis, en dat iedereen
gelukkig zou zijn indien onze migrantenbuurten eentalig Nederlands zouden zijn.
Als ze al niet eenvoudigweg fout zijn, schreeuwen al die
uitgangspunten om empirische bewijsvoering. In hun huidige staat is geen enkele
ervan een wetenschappelijke zekerheid. Voor ons eigen land bestaat er
nauwelijks enig onderzoek hierover, en de snippers die we hebben wijzen
systematisch in heel andere richtingen. Maar men begrijpt de impact van dit
alles: wanneer een beleid steeds meer gewicht verleent aan iets waarvan de
uitgangspunten zeer twijfelachtig zijn, dan kan men weinig vertrouwen hebben in
de mogelijke uitkomsten. Zowel het Gelijke Kansen beleid als het
Inburgeringsbeleid staan op drijfzand, en wie het goed meent met onze
samenleving moet zich hierover ernstige zorgen maken.
Bijlage: Een reactie van leraar Philip Clerick op deze uitspraken van Van Avermaet en Blommaert: op zijn blog en op Doorbraak De sociolinguïstiek in het geweer tegen Hilde Crevit: 12 maart 2017
Enkele jaren geleden schreef Piet van Avermaet, die van Gent dus, samen met Jan Blommaert, ook van Gent, een lang stuk over het Nederlands van de allochtonen. In dat stuk van Jan en Piet staat allerlei interessant nieuws. Zo leer ik dat sociolinguïstiek in dit land nauwelijks wordt gestimuleerd. Daar ben ik niet rouwig om. Als die sociolinguïsten allemaal zijn zoals Jan en Piet doen zij mij te veel uit de hoogte. Zij zijn de enigen die de echte taal bestuderen als feitelijkheid en iedereen die dat niet doet, of niet doet op hun manier, bezondigt zich aan ideologie, speculatie of minstens aan naïeviteit.
En wat hebben ze voor waardevols ontdekt door de echte taal als feitelijkheid te bestuderen? Dat Vlaanderen een meertalig land is, want Vlaamse geleerden publiceren in het Engels, Vlaamse studenten lezen Engelse studieboeken, de televisie zendt Engelstalige films uit, de Vlaamse regering heeft een Engelstalige website, oudere jongeren die niet seutig willen zijn, gebruiken woorden als babes en celebs, en in advertenties worden Engelstalige woorden gebruikt als junior account manager. Ik neem aan dat dat allemaal op onderzoek is gebaseerd. En anders geloof ik het ook. Ik heb er ook geen bezwaar tegen behalve tegen die babes, die celebs en die junior account managers en ben dan ook blij dat Jan en Piet dat allemaal goede meertaligheid noemen.
Daarnaast bestaat ook slechte meertaligheid. Niet Jan en Piet vinden die slecht, maar andere mensen, bekrompen mensen. Die slechte meertaligheid is dan die van een Nigeriaan die in de Gentse Rabotwijk woont en een beetje Turks kent om met zijn Turkse huisbaas te onderhandelen, in het Yoruba telefoneert met kennissen in Rijsel, naar Engelstalige zenders als MTV en CNN luistert, en met zijn kinderen Pidgin-Engels spreekt, vermengd met Nederlands (Yu wan do huiswerk?). En nu besluiten Jan en Piet over die hele situatie als echte sociolinguïsten: Men kan dit betreuren, maar het is een feit.
De lezer krijgt sterk de indruk dat Jan en Piet de toestand in de Rabotwijk helemaal niet betreuren. Misschien juichen ze die zelfs toe, maar dan heel stilletjes, want als sociolinguïsten moeten ze zich aan de feiten houden. En ikzelf? Kijk, ik betreur niet dat die Nigeriaan Yoruba spreekt met landgenoten of naar Engelstalige zenders luistert. Maar ik zou het fijn vinden als hij daarnaast vorderingen zou maken in het Nederlands en ik zou het nog fijner vinden als zijn kinderen later goed Nederlands zouden kennen. Daarnaast mogen ze ook nog Engels en Yoruba en Turks en Frans en Duits en Grieks en Latijn kennen, maar toch eerst en vooral goed Nederlands.
Ik heb daar geen onderzoek voor nodig om te weten dat ik dat fijn zou vinden. Als sociolinguïsten met alle geweld iets willen onderzoeken, kunnen ze proberen te achterhalen hoeveel Vlamingen dat net als ik fijn zouden vinden. Zon gezamenlijke wens van heel veel Vlamingen en daar zullen wel wat Nieuwe Vlamingen bij zijn* zou dat ook geen feitelijkheid zijn?**
Eerst en vooral goed Nederlands dus. Onze sociolinguïsten zullen dat goed van goed Nederlands echter moeilijk verteren vrees ik. Goed is een waardeoordeel. Goed is geen feitelijkheid. Goed hoort niet thuis in hun wetenschap. Want wat is immers goed Nederlands? Het Nederlands dat je nodig hebt als je een arts raadpleegt? Als je met de loodgieter praat? Als je een toneelvoorstelling wilt bijwonen? Als je een stuk wilt schrijven over het Nederlands van de allochtonen?
Jan en Piet stellen het voor alsof je in al die situaties een andere taal nodig hebt. Ik meen dat ze daarin sterk overdrijven. Als mijn dokter een woord gebruikt dat ik niet begrijp, kan ik om uitleg vragen. Als een loodgieter iets uitlegt dat ik niet kan volgen, kan ik nog net genoeg volgen om te weten dat ik het eigenlijk niet wil volgen. Bij een toneelvoorstelling begrijp ik inderdaad niet alles, maar dat komt omdat ik wat doof ben. En als ik een stuk wil schrijven over het Nederlands van de allochtonen, ja, dan moet ik hard mijn best doen, en nadenken, en opzoeken of ik een woord wel correct gebruik. Maar het lukt. En ik hoop voor de toekomstige generatie Nigerianen in de Rabotwijk hetzelfde. En voor de toekomstige generatie Turken ook.
* In 2014 verscheen een studie van Agirdag en Van Houte waarin de houding van de Nieuwe Vlamingen werd aangeraakt. Blijkt dat Turkse ouders willen dat hun kinderen op school zoveel mogelijk Nederlands spreken en zo weinig mogelijk Turks. De antiracistische onderzoekers leggen dat uit als een gevolg van indoctrinatie door de Vlaamse leidende klasse.
** Kan zon gezamenlijke wens de feitelijke taalsituatie in allochtone wijken beïnvloeden? Misschien wel, als die in onderwijsbeleid vertaald wordt. Jan en Piet lijken ervan uit te gaan dat alleen nieuwe communicatieve situaties tot taalontwikkeling leiden. Als onze Nigeriaan naar Sint-Martens-Latem verhuist, zal hij volgens hen wel Nederlands leren. Dat geloof ik graag. Maar ik geloof ook dat het onderwijs, liefst vanaf de kleuterklas, kan bijdragen tot een taalontwikkeling die niet aan buitenschoolse communicatieve situaties gebonden is.
Krasse uitsprake (nonsens) van onze 'wetenschappelijke' experts inzake taalproblemen allochtone leerlingen. Algemene teneur: taalproblemen zijn vooral fictieve, 'aangeprate' problemen
Krasse uitsprake (nonsens) van onze 'wetenschappelijke' experts inzake taalproblemen allochtone leerlingen. Algemene teneur: taalproblemen zijn vooral fictieve, 'aangeprate' problemen en de kennis van het Nederlands is niet eens zo belangrijk binnen onze superdiverse maatschappij
Van Avermaet :Men gaat er ten onrechte van uit dat veel immigranten onvoldoende Nederlands kennen om te functioneren in onze samenleving
Van Avemaet: We hebben voorbije decennia gezien hoe het naïeve beeld ( de ideologie) van het belang van Nederlands zich steeds comfortabeler heeft genesteld in de publieke opinie. "
Van Avermaet: Minister Vandenboucke gelooft volgens hem te sterk en te naïef in de taalstimulering als een belangrijke hefboom (Wiens Nederlands? Over taalnaïviteit in het beleid, Sampol, maart 2006).
Ico Maly : Nederlands leren bij allochtonen is niet emanciperend, maar discriminerend. Eddy Bonte repliceerde: De waarheid luidt dat het valse discours van Ico Maly, Jan Blommaert, Piet Van Avermaet e.a. invloedrijke allochtonen er ook toe aanzet de kennis van het Nederlands te contesteren en zo de derde en binnenkort de vierde generatie verder het getto zal induwen.
Meyrem Almaci Groen) bestempelde in 2003 de vraag voor meer NT2 als een vorm van taalfetisjisme vanuit vele scholen, dat averechts werkt in de emotionele binding met de taal.
Koen Jaspaert, de eerste directeur van het Steunpunt NT2 en ex-directeur Taalunie stelde in 2014 nog in DS: Het probleem van het Nederlands spreken wordt aangepraat als een probleem. Ook de huidige pedagogische directeur van de katholieke onderwijskoepel, Machteld Verhelst, die voorheen bij het Steunpunt NT2 werkte, stemde daar in een reatie volmondig mee in.
*Op 8 december 2016 relativeerde Orhan Agirdag in DS in sterke mate het belang van kennis Nederlands: Slecht presteren komt niet door taalachterstand. Wie de kloof in het onderwijs wijt aan taalachtergrond, maakt de ongelijkheid alleen maar groter. In HUMO van 31 januari 2017 repliceerde Van Damme: De taal speelt wel een grote rol. Ik wordt lichtjes ongemakkelijk als ik mensen hoor pleiten voor meer Arabisch of Turks in het onderwijs, omdat dat betere resultaten zou opleveren. De meeste pedagogen zijn het er toch over eens dat hoe vlugger een kind meertalig wordt, hoe beter het presteert. Dat zou dan gelden voor iedere taal, behalve voor het Nederlands? Zonder een grondige kennis van het Nederlands hypothekeer je je kansen van kinderen die thuis een andere taal spreken.
* Dirk Jacobs publiceerde op 8 december in demorgen.be : "Onderwijs is net iets te belangrijk voor vluchtige analyses, leerlingtovenaars of partijpolitieke spelletjes". Hierin ging hij heftig te keer gaat tegen het feit dat de psychologen Wouter Duyck , Wim Van den Broeck geenszins akkoord gaan met zijn PISA-analyse en wezen op de invloed van het onvoldoende beheersen van het Nederlands.
Van Avermaet: "De suggestie dat men enkel een goeie buur kan zijn wanneer men Nederlands spreekt gaat uit van de veronderstelling dat men Nederlands nodig heeft in die buurt, en dat die buurt normaal gezien eentalig Nederlands is .
Van Avermaet heeft zich steeds verzet tegen de taaloproepen van de minister Vandenbroucke, Smets en Crevits en tegen de invoering van intensief NT2-taalonderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. We citeren even: " "In 2006 belijden onze regering en minister Frank Vandenbroucke heviger dan elke voorganger dat er buiten het Nederlands geen heil is, en dat onze samenleving slechts harmonieus kan zijn indien ze eentalig is en zo min mogelijk diversiteit kent. " *Wanneer we stellen dat migranten een taalachterstand hebben, of stellen dat een goede kennis van het Nederlands essentieel is voor de sociale kansen van migranten, dan moet meteen de vraag gesteld worden over welk stuk Nederlands men het heeft.
Wanneer een Nigeriaan immigreert in de Gentse Rabotwijk, een buurt waar de autoriteitsfiguren de lokale middenklasse van handelaars en een opkomende generatie van intelligentsia overwegend Turks zijn, dan is kennis van het Turks voor die Nigeriaan vaak belangrijker dan kennis van het Nederlands. Zijn huisbaas is immers Turks, en kennis van een beetje Turks kan hem een baantje opleveren in één van de vele Turkse handelszaken in de buurt."
Eddy Bonte repliceerde: De waarheid luidt dat het valse discours van Ico Maly, Jan Blommaert, Piet Van Avermaet e.a. invloedrijke allochtonen er ook toe aanzet de kennis van het Nederlands te contesteren en zo de derde en binnenkort de vierde generatie verder het getto zal induwen.
*Taalexperts? Van Avermaert &Van den Branden in 2004 : Van zodra kinderen van een andere etnische afkomst slechter presteren (b.v. minder goed Ned kennen), is er sprake van systematische kansenongelijkheid en discriminatie. leerpotentieel is immers gelijk verdeeld." Reactie Pprof. Bea Cantillon op een KBS-studiedag '07: De specifieke taalproblemen worden jammer veelal ontkend of sterk gerelativeerd. Deze waarheid past niet binnen het politiek correcte denken" (van Agirdag, Van Avermaet, Jacobs, Nicaise, Van den Branden ..."
*Steven Delarue Vanuit Gents Ond.centrum stimuleren we ouders die thuis geen Nederlands spreken net om enkel hun thuistaal te gebruiken met hun kind" en dus niet ook Nederlands te spreken
*Orhan Agirdag: poneerde in juni 2013: Met de pleidooien voor het aanleren van het Nederlands is het voorlopige hoogtepunt van taalracisme bereikt: de ongegronde overtuiging dat het gebruik en kennis van witte talen superieur zijn aan het gebruik en kennis van zwarte talen. In tijden waar het biologisch racisme alle politieke geloofwaardigheid heeft verloren, bedient de uitsluitingspolitiek zich uitvoerig van het taalracisme, Taalbadmodel van Bart De Wever is diefstal, De Wereld Morgen, 25.06.13)."
*Agirdag: "Het komt niet zelden voor dat kleuters een plakkertje op hun mond krijgen of dat leerlingen moeten nablijven voor strafstudie wanneer ze betrapt worden op het spreken van hun moedertaal." Commentaar: Deze uitspraak is van de pot gerukt. In de praktijk reageren de leerkrachten heel begripsvol en mild! Dit bleek onlangs ook nog uit een studie van J. Jaspers in Pedagogische Studiën, 2015, nr. 4. Hij weerlegt in deze bijdrage de straffe beschuldigingen aan het adres van de leerkrachten.
*Agirdag en Van Houtte stelden in een eigen studie (2014) vast dat de Gentse Turkse ouders verwachten dat hun kinderen op school zoveel mogelijk aangespoord worden om Nederlands (en GEEN Turks) te spreken. Ook Turkse leerkrachten in Gentse scholen verdedigen dit standpunt. Maar Agirdag en Van Houtte leggen de conclusies van de studie naast zich neer en beweren dat de ouders net als de leerkrachten een foute perceptie hebben omdat ze die geïndoctrineerd zijn door de Vlaamse leidende klasse.
*Ides Nicaise en Co verzetten zich tegen het beleidsplan van het du Vandenbroucke-Van Daam om veel meer aandacht te besteden aan het aanleren van het Nederlands aan allochtone kleuters. "Het talenbeleidsplan ademt volgens hen de verderfelijke assimilatiegedachte uit. De jonge allochtonen zijn taalkundig niet gehandicapt, het gaat enkel om achterstelling in de maatschappij en op school (De school van de ongelijkheid, EPO, 2007, p. 153).
*Op een studiedag van het Minderhedenforum (18.11.03) stelde Hilde De Smedt (De Foyer) dat er te veel gefocust werd op het taalprobleem. Spreekster Meyrem Almaci (VUB, Groen) sprak daarna zelfs over een vorm van taalfetisjisme vanuit vele scholen, dat averechts werkt in de emotionele binding met de taal
In september 2006 publiceerde het Platform onderwijs van het Vlaams Minderhedencentrum de brochure Meertaligheid als meerwaarde. Visietekst met be-trekking tot het constructief omgaan met thuistalen in onderwijs en opvoeding. In deze en in andere publicaties treffen we nooit pleidooien aan voor het aanleren van het Nederlands. We lezen zelfs dat de stelling dat het kennen van het Nederlands een belangrijke factor van het schoolsucces, heel betwistbaar is
In 2005 organiseerde de Stichting in Gent het colloquium Onderwijs onderweg in de immigratiesamenleving en ze publiceerde een gelijknamig boek bij Academia Press (2006). Veel experts inzake deze thematiek namen deel aan het debat: Koen Pelleriaux, Ides Nicaise, Koen Jaspaert, Kaat Delrue (Steunpunt), Mieke Van Houtte De zgn. experts geven wel toe dat hun adviezen voor meertalig onderwijs ingaan tegen de gangbare opvattingen. Zo besteden ze geen aandacht aan het wegwerken van de taalachterstand van de allochtone leerlingen, aan het belang van intensere taalstimulering in het kleuteronderwijs Integendeel. De auteurs bekritiseren de buitensporig hooggespannen verwachtingen omtrent de rol van taalonderricht in de bestrijding van onderwijsachterstanden.
Rik Torfs kritisch over GO!-richtlijn over meertalig onderwijs vandaag 28 november in HLN
Rik Torfs kritisch over GO!-richtlijn over meertalig onderwijs vandaag 28 november in HLN
Anderstalige leerlingen mogen hun moedertaal spreken, vindt
het gemeenschapsonderwijs. In de klas blijft Nederlands de norm, maar
leerlingen krijgen ruimte voor groepswerk in hun eigen klas. (Commentaar: of
mogen b.v. Turks spreken in de speelhoeken in het kleuteronderwijs). Experts
juichen, voelen zich er betrokken en ontwikkelen een beter zelfbeeld, luidt
het. Wie ben ik om deskundigen die zich hun hele leven over dit onderwerp
hebbenkapot gestudeerd, tegen te
spreken.
Toch maken we een vreemde evolutie mee. Terwijl tot voor
kort integratie en verbondenheid over zowel ethische als sociale tegenstellingen
als essentieel golden, primeren nu de
betrokkenheid en het zelfbeeld van de leerlingen. Ze voelen zich beter als er
hun eigen taal mogen spreken. Ook als dat leidt tot een wankele kennis van het
Nederlands waardoor ook hun kansen op de arbeidsmarkt verminderen? Zeggen dat
wie zich beter in zijn vel voelt, vlotter talen leert, is al te simpel. Ik ken
Franstalige politici met een positief zelfbeeld zonder dat zulks enige weerslag
heeft op hun beheersing van het Nederlands.
Er is ook nog iets anders, je ziet zo al voor je de kliekjes
die op de speelplaats een gesprek voeren in hun moedertaal. Enigszins spotttend,
lichtjes grijzend kijken ze naar een wat verlegen kind dat alleen op de
speelplaats staat, geen woord van het gesprek begrijpt, maar voelt dat het
bespot wordt, en beschimpt. Dat kind uitlachen, deden we niet, we spraken over
voetbal, spreekt de anderstalige tegen de leraar. Spottende ogen zeggen dat de
jongen liegt, maar de leraar staat machteloos. De taal van het grijzende groepje
begrijpt hij niet. Ik weet niet of experts ook daaraan denken. Aan de voor
anderen onverstaanbare moedertaal als
vrijplaats voor spot en pesten op school. Waar schuchtere, onzekere leerlingen
met neergeslagen ogen buigen voor de
taal van de sterkste.
Fins onderwijs geen aards paradijs meer In zijn boek Finnish Lessons pakte Pasi Sahlberg uit met de hoge PISA-score voor Finland. Maar nu die score spectaculair daalde vindt hij dat PISA weinig zegt omtrent de kwaliteit van het Fins onderwijs
In zijn boek Finnish Lessons pakte Pasi Sahlberg uit met de hoge PISA-score voor Finland. Maar nu die score spectaculair daalde vindt hij dat PISA weinig zegt omtrent de kwaliteit van het Fins onderwijs
Fins onderwijs geen aards paradijs meer
In zijn boek Finnish lessons voor de andere landen pakte Pasi Sahlberg uit met de hoge PISA-scores (voor wiskunde wel nog steeds lager dan de Vlaamse!) om uit te pakken met het Fins onderwijs en de grote sociale gelijkheid. Nu de PISA-scores sterk gedaald zijn en ook de SES-correlatie sterk is toegenomen, stelt hij dat PISA-scores al bij al niet zoveel zeggen over de toestand van het onderwijs in Finland. Hij relativeerde gisteren ...de grote achteruitgang van Finland voor PISA (met inbegrip van de grote SES-correlaatie) met de stelling dat de PISA-uitslag heel relatief is: Onderwijs is zoveel meer da PISA-scores. Die achteruitgang en ook de grote SES-correlatie kunnen veroorzaakt zijn door tal van factoren, net zoals de toename van PISA-scores door heel wat factoren kan veroorzaakt zijn. Zo wijst Sahlberg naar de toename van het aantal allochtone leerlingen in Finland. (Dit aantal is nog steeds veel groter in Vlaanderen.) Hij verwijst ook naar de toename van het TV-kijken naar TV en smartphone gebruik bij jongeren.
Leraar Greg_Ashman reageert terecht als volgt: In het verleden (in uw boek Finnish Lessons) pakte Shalberg steeds uit met de vele zegeningen van het Fins onderwijs op basis van de hoge PISA-score.
Nu die score spectaculair gedaald is zegt Sahlberg plots dat dat PISA heel relatief is. En verder stelt Ahsman: : comparing a single country (Finlanf) with its past performance (en vaqstellen dat is far more valid than comparing different countries with different cultures and social contexts. PISA placed Finland in the spotlight and now it's declining. Waarom zouden we nu nog zoveel volgens Sahlberg zoveel van Finland kunnen leren?
Taalrelativisten als Piet VanAvermaet & Co vertrekken vanuit een superdiversiteitsideologie die afstand neemt van de integratie-doelen en van het belang van de kennis van het Nederlands hierbij
Superdiversiteit i.v.p. integratie? Multiculturalisme in het
kwadraat? Is/was integratie als beleidsconcept niet zinvol?
Situering bijdrage
In een opiniebijdrage in De Morgen (Zijn we in oorlog?
Niet in de klassieke zin) schrijft Torfs terecht: Progressieve geesten waren altijd voor de multiculturele samenleving,
zonder veel inhoudelijke verduidelijking. Hij stelt o.a. Er is enkel ruimte voor multiculturaliteit
binnen de democratische rechtsstaat. Een paar jaar geleden pleitten heel
wat progressieve geesten voor superdiversiteit, een radicalisering van
multiculturalisme Volgens propagandisten van de superdiversiteit was het
niet langer duidelijk aan welke opvattingen en gebruiken minderheden zich
zouden moeten aanpassen. Het klassieke integratieproject en zelfs de notie
multiculturaliteit zouden voorbijgestreefd zijn. Volgens de de
superdiversiteit-propagandisten betekent het radicaal opdoeken van het
integratie-concept tevens betekent dat de kennis van het Nederlands nog veel
minder belangrijk geworden is en zelfs de emancipatie van de allochtone burgers
hindert i.p.v. bevordert.
De superdiversiteitideologie komt o.a. tot uiting in
uitspraken als:
Ico Maly : Nederlands leren bij allochtonen is niet
emanciperend, maar discriminerend.
Van Avermaet :Men gaat er ten onrechte van uit dat veel
immigranten onvoldoende Nederlands kennen om te functioneren in onze
samenleving
Van Avemaet: We hebben voorbije decennia gezien hoe het
naïeve beeld (de ideologie) van het belang van Nederlands zich steeds
comfortabeler heeft genesteld in de publieke opinie. "
Van Avermaet: Minister Vandenboucke gelooft volgens hem te
sterk en te naïef in de taalstimulering als een belangrijke hefboom (Wiens Nederlands?
Over taalnaïviteit in het beleid, Sampol, maart 2006).
In 2008 poneerde Van Avermaet in zijn verzet tegen de
taalplannen van minister Vandenbroucke, dat hij het absoluut NIET eens was met
volgende stellingen: *dat migrantenkinderen vanuit hun achtergrond vaak een
taalprobleem hebben *en dat dit een negatieve invloed heeft op hun
leerprestaties *dat men zonder Nederlands onmogelijk goed kan functioneren; dat
kennis van het Nederlands allerhande mogelijkheden opent die er anders niet
zouden zijn. (Taal, Onderwijs en de samenleving, 2008).
We plaatsten in 2014 op ons facebook en blog al een bijdrage
over superdiversiteit, als reactie op twee recente en radicale pleidooien voor
superdiversiteit. Er was vooreerst het pleidooi van de Nederlandse prof.
Maurice Crul tegen integratie en voor zgn. superdiversiteit
(Multiculturalisme is dood, DM, 18 januari 2014. De Leuvense prof. Kris Van den Branden, ex-directeur
Steunpunt NT2 Leuven en momenteel van het Leuvens Centrum voor taal en
onderwijs, schaarde zich in zijn blog Over superdiversiteit,
onderwijs en erbij horen van 2 februari 2014 enthousiast achter de
superdiversiteitsideologie en tegen het streven naar integratie. We citeren
nog eens onze reactie (februari 2014) op deze twee superdiversiteitspleidooien.
Onze reactie op
superdiversiteit van februari 2014
In een aantal recente pleidooien voor superdiversiteit
wordt de indruk gewekt dat door de multiculturaliteit de thematiek van de
integratie en het belang hierbij van de kennis van het Nederlands niet zo
belangrijk meer zijn. De Vlaamse samenleving en schoolbevolking zijn inderdaad
in tal van regios superdivers geworden. Dit is o.i. geen argument om het
belang van d.e kennis van het Nederlands te minimaliseren; integendeel: een
gemeenschappelijke taal is nog belangrijker in een superdiverse maatschappij en
school. Pleidooien voor superdiversiteit gaan vaak samen met pleidooien voor
het relativeren van het belang van integratie en van de kennis van het
Nederlands.
Ook prof. Maurice Crul, pleit in zijn boek
Superdiversiteit. Een nieuwe visie op integratie voor het radicaal verlaten
van de klassieke visie op integratie. Dit kwam ook tot uiting in zijn
opiniebijdrage in De Morgen van zaterdag 18 januari 2014: j.l.:
Multiculturalisme is dood, rechts-populisme is achterhaald. Volgens Crul en
andere propagandisten van de superdiversiteit is het niet langer duidelijk aan
welke opvattingen en gebruiken minderheden zich moeten aanpassen. Het
klassieke integratieproject zou totaal voorbijgestreefd zijn.
Kris Van den Branden, ex-directeur Steunpunt NT2 Leuven,
schaarde zich in zijn blog Over
superdiversiteit, onderwijs en erbij horen van 2 februari 2014 achter de
superdiversiteitsideologie. Hij nam vooreerst afstand van de visie van minister
Geert Bourgeois die de integratie en de kennis hierbij van het Nederlands heel
belangrijk vindt. Van den Branden is steeds tegenstander geweest van
NT2-onderwijs en concludeerde in dezelfde lijn: Zou het kunnen dat de verdere
kwaliteitsverhoging van het Vlaamse onderwijs minder afhangt van didactische
spitsvondigheden dan van ons vermogen om elke leerder het gevoel te geven dat
hij/zij erbij hoort? Over NT2 repte hij met geen woord; het zou volstaan dat
die leerlingen het gevoel krijgen erbij te mogen horen. Hieruit trekken
sommigen de conclusie dat het opdoeken van de integratie-idee ook betekent dat
de kennis van het Nederlands veel minder belangrijk geworden is. Ook de
Leuvense prof. Ides Nicaise fulmineerde al in De school van de ongelijkheid
(2007) tegen het verderfelijke assimilatiespoor en tegen NT2. Van den
Branden ontving met zijn Steunpunt NT2-Leuven in de periode 1990-2010
niet minder dan 12,5 miljoen euro ter ondersteuning van de uitbouw van
intensief NT2. Het Leuvens Steunpunt concludeerde al na een paar jaar dat
NT2 overbodig was in het basisonderwijs en dat NT2=NT1.
In het rapport Biedt
het concept integratie nog perspectief? (december 2013) nam het Nederlands
Sociaal en Cultureel Planbureau terecht afstand van het schrappen van het
integratie-concept vanwege superdiversiteit-ideologen. Het Planbureau wil niet
zomaar het belang van integratie en van de kennis van het Nederlands hierbij
laten vallen. We citeren even. Dat vanwege superdiversiteit niet langer
duidelijk is aan welke opvattingen en gebruiken minderheden zich moeten
aanpassen, en dat daardoor iedereen zich aan iedereen gaat aanpassen lijkt ons
een vreemde voorstelling van zaken. Alsof verschuivende getalsmatige
verhoudingen ertoe leiden dat centrale elementen van een cultuur van de
ontvangende samenleving als vanzelf en zonder problemen mee gaan schuiven.
Superdiversiteit strijkt cultuurverschillen niet glad
en met superdiversiteit zijn de discussies over de betekenis van verschillende
normen niet beslecht. In Europees verband bestaan er tal van activiteiten,
zowel beleidsmatig als in het onderzoek, die vertrekken vanuit het concept
integratie. Het is belangrijk om hierop te kunnen blijven aansluiten.
Integratie als (beleids)concept is nog steeds waardevol. Deze argumenten voor
en tegen afwegend zijn wij van mening dat integratie als (beleids-) concept in
ere gehouden moet worden. Het integratievraagstuk speelt nog in volle omvang,
en dan is het vreemd om dit niet als zodanig te benoemen. We merken overigens
dat prof. Crul wel de superdiversiteit verdedigt, maar zich tegelijk geen
tegenstander toont van intensief NT2.
In een recent debat wees de ruimdenkende filosoof
Philippe Van Parijs terecht op het belang van het kennen van de taal van de
streek - ook voor de sociale integratie en cohesie: Sprekers van nieuwe talen
met lagere status leren best de taal van de streek waar ze gaan wonen omdat
anders de sociale cohesie, de maatschappelijke samenhang onder druk dreigt te
komen. Mensen die elkaars taal niet kennen, kunnen moeilijk samen-leven. Het
gebrek aan kennis van de lokale taal, werkt ook de sociale mobiliteit van de
nieuwkomers tegen, wat leidt tot economische achterstand. Tenslotte is de
kennis van het Nederlands noodzakelijk om volwaardig burger te kunnen zijn in
Vlaanderen en bijvoorbeeld het politieke en maatschappelijke debat te kunnen
volgen, laat staan er aan deel te nemen." (Meer uitvoerig in E-book
1-Google: The linguistic territoriality principle: right violation or parity of
esteem?)
Bijlage 1
In 2009 manifesteerde de Gentse academicus ICO Maly
(momenteel: KifKif)zich als een radicale taalachterstandnegationist.
Docent Eddy Bonte (Hogeschool Gent & later NVAO-medewerker) ergerde
zich mateloos aan de sterke relativering van de kennis van het Nederlands,
zoals dit o.a. tot uiting kwam in Ico Malys boek De beschavingsmachine. Wij
en de Islam (EPO, 2009) en in standpunten van Jan Blommaert. Een
verontwaardigde Eddy Bonte schreef op zijn blog als reactie: Ico Maly vertelt
een wansmakelijk verhaal: Nederlands leren werkt bij allochtonen niet
emanciperend, maar discriminerend. Ja, lees het opnieuw: allochtonen die
Nederlands kennen hebben geen werktuig van emancipatie maar van discriminatie
in handen. Hoe Maly dat bewijst? Simpel: in bepaalde gevallen is kennis van het
Nederlands een voorwaarde, bijv. om een sociale woning te kunnen huren.
Conclusie van Maly: hier spreekt men Nederlands wordt gebruikt om te
discrimineren . Nederlands kennen werkt o.i. wel emanciperend, zoals de kennis
van elke taal altijd emanciperend werkt. Natuurlijk kan men de voorwaarde
kennis van het Nederlands contesteren, zoals men het bezit van papieren als
noodzakelijke voorwaarde kan contesteren, maar dat doet niets af aan het feit
dat wie Nederlands kent daar in Vlaanderen zijn voordeel mee doet.
Jammer genoeg wordt deze opinie ook gesteund door een andere
Gentse academicus, met name Jan Blommaert, en de groep KifKif, zodat veel
zichzelf progressief noemende Vlamingen in deze open val trappen. In de VS
twijfelt niemand aan het nut van de Engelse taal: wie niet slaagt voor de
taaltest TOEFL, kan het vergeten. In Nederland hoor je het discours van Maly en
Blommaert niet, in Frankrijk is het Frans de taal van de République, in Spanje
leert elke vreemdeling meteen Spaans.
... De waarheid luidt dat het valse discours van Maly
en Blommaert invloedrijke allochtonen ertoe zal aanzetten de kennis van het
Nederlands te contesteren en zo de derde en binnenkort de vierde generatie
verder het getto zal induwen ... De waarheid luidt dat een bepaald soort
Vlamingen de allochtonen in deze zelfcastratie steunt, hun slachtofferrol
voedt, hun achterstand vergoelijkt (nu met een academisch sausje) en ze
paternalistisch behandelt als een bende achterlijke tsjoek-tsjoeks. Daarom noem
ik het een wansmakelijk verhaal. No pasaran.
Bijlage 2
Veel politiek correct denkenden, propagandisten van de victimisation
en pleitbezorgers van superdiversiteit i.p.v. integratie, hebben integratie
veelal bestreden - ook kennis van het Nederlands was volgens hen niet
belangrijk. Wie pleitte voor kennis van het Nederlands en voor het invoeren van
intensief NT2-onderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs, werd
zelfs als taalracist bestempeld.
Malika Sorel (ex-lid Hoge Raad Migratie Frankrijk) stelt dat
precies propagandisten van de victimisatie mede-verantwoordelijk zijn voor de
'actes de violences contre la société. Qui a participé à déresponsabiliser les
migrants et leurs descendants et qui a, fait naître puis croître un
ressentiment envers la France et les Français - lequel engendre de la
souffrance, mais aussi des actes de violences contre notre société..... Le
modèle français d'intégration n'a pas échoué, il n'a guère été appliqué :
...Les politiques de diversité, qui rendent plus attrayante la revendication
dappartenance à une communauté étrangère plutôt quà la communauté nationale
française".
Taalrelativist Piet Van Avermaet is mede verantwoordelijk voor taalproblemen van allochtone leerlingen
Taalrelativist prof. Van Avermaet had het deze morgen weer voor het zeggen in Hautekiet.
Taalrelativist Piet Van Avermaet is mede verantwoordelijk voor de taalproblemen van allochtone leerlingen, maar heeft het in Vlaanderen al 20 jaar voor het zeggen inzake taalbeleid/taaladvisering, ook deze morgen weer in 'Hautekiet' .
De maat is vol, maar minister Crevits stelde daarnet in Hautekiet dat ze akkoord ging met de visie van Van Avermaet die nochtans ook haar recente taaloproepen als nonsens bestempelde.
Ook Dirk Van Damme (OESO-expert) weerlegde daarnet op twitter de visie van Van Avermaet (en van Crevits?)
Hij poneerde: Visie van Piet Van Avermaet is slechts één stroming in sociolinguïstiek. Onderzoek is duidelijk: bij jonge kinderen is meertaligheid perfect mogelijk en kan moedertaal tot op zekere hoogte helpen bij verwerving onderwijstaal. Maar te tolerant zijn in vervolg schoolloopbaan is nefast. Ambitie voor Nederlands hoog houden!
Gebruik moedertaal op school kan snel leiden tot segregatie. Onderwijstaal is ook middel om ouders tot leren en gebruik Ndl aan te zetten. Kennis van het Nederlands bij anderstalige gezinnen is in VL te laag." (Ook opvallend lager dan in Nederland) In Vlaanderen is verschil in PISA score tussen migrantenlln die thuis Ndl spreken en die thuis een andere taal spreken 51 punten, één van de hoogste verschillen. Is het dan aangewezen de moedertaal in de school te brengen, of eerder ambitieus te zijn in het verwerven van Ndl?, aldus nog steeds Van Damme.
We citeren vooreerst een paar van zijn uitspraken uit 2006
We hebben voorbije decennia gezien hoe het naïeve beeld ( de ideologie) van het belang van Nederlands zich steeds comfortabeler heeft genesteld in de publieke opinie. "
Van Avermaet heeft zich steeds verzet tegen de taaloproepen van de minister Vandenbroucke, Smets en Crevits en tegen de invoering van intensief NT2-taalonderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. We citeren even:
Van Avermaet: "De suggestie dat men enkel een goeie buur kan zijn wanneer men Nederlands spreekt gaat uit van de veronderstelling dat men Nederlands nodig heeft in die buurt, en dat die buurt normaal gezien eentalig Nederlands is .
In 2006 belijden onze regering en minister Frank Vandenbroucke heviger dan elke voorganger dat er buiten het Nederlands geen heil is, en dat onze samenleving slechts harmonieus kan zijn indien ze eentalig is en zo min mogelijk diversiteit kent.
*Wanneer we stellen dat migranten een taalachterstand hebben, of stellen dat een goede kennis van het Nederlands essentieel is voor de sociale kansen van migranten, dan moet meteen de vraag gesteld worden over welk stuk Nederlands men het heeft. Wanneer een Nigeriaan immigreert in de Gentse Rabotwijk, een buurt waar de autoriteitsfiguren de lokale middenklasse van handelaars en een opkomende generatie van intelligentsia overwegend Turks zijn, dan is kennis van het Turks voor die Nigeriaan vaak belangrijker dan kennis van het Nederlands. Zijn huisbaas is immers Turks, en kennis van een beetje Turks kan hem een baantje opleveren in één van de vele Turkse handelszaken in de buurt." Eddy Bonte repliceerde: De waarheid luidt dat het valse discours van Ico Maly, Jan Blommaert, Piet Van Avermaet e.a. invloedrijke allochtonen er ook toe aanzet de kennis van het Nederlands te contesteren en zo de derde en binnenkort de vierde generatie verder het getto zal induwen.
Is het normaal dat een taalrelativist als Van Avermaet die medeverantwoordelijk is voor de taalproblemen van allochtone leerlingen al 25 jaar door de overheid dik betaald wordt als GOK-Steunpunt Diversiteit en als leider van alle mogelijke studies over de taalproblematiek.
Daarnet in Hautekiet beweerde Van Avermaet nog dat b.v. kinderen die thuis enkel b.v. Turks spreken ook nog de kans moeten krijgen om Turks te leren/spreken op school. Volgens een recent onderzoek hebben Vlaamse kleuters al voor de start van de kleuterschool een 4 miljoen woorden beluisterd. Ze kregen ook enorm veel kans om Nederlands te spreken - vaak ook in een 1-1-relatie. En ze krijgen ook achteraf nog veel kans.
Allochtone kleuters die nog geen Nederlands kennen hebben dus een enorme achterstand. Het aantal uurtjes per week dat zo'n allochtone kleuter de kans krijgt om daadwerkelijk Nederlands te spreken en te oefenen is al bij al heel beperkt en veel beperkter dan de kansen die zo'n kind thuis, op straat, in de islam-school tijdens het weekend ... krijgt om zijn eigen moedertaal verder te oefenen. Als zo'n kleuter tijdens de groepswerkjes, in de kleuterspeelhoeken ook nog gestimuleerd wordt om Turks te spreken, dan blijven er nog weinig oefenkansen over. Die Turkse leerlingen zullen in de Gentse scholen b.v. ook geneigd zijn om samen met Turkse samen te werken/spelen. Uit een studie van Agirdag en Van Houtte bleek overigens dat vooral ook de Turkse ouders in Gentse scholen het heel belangrijk vinden dat hun kinderen in de klas, maar ook buiten de klas gestimuleerd worden om Nederlands te spreken. Maar ook die studie verzweeg Van Avermaet.
De drie GOK-steunpunten bestreden samen de invoering van NT2-onderwijs. Het is dan ook niet verwonderlijk dat telkens opnieuw blijkt dat veel allochtoen leerlingen grote taalproblemen hebben. De 3 GOK-Steunpunten proclameerden samen in 2004 nog, dat er geen verschil was tussen de NT2-en de NT1-aanpak, dat expliciet onderwijs van woordenschat e.d. niet rendeerde, dat een specifieke aanpak van NT2-leerlingen niet deugde. Het Steunpunt NT2-Leuven van Kris Van den Branden liet later zelfs de term NT2 in zijn naam vallen en werd Centrum voor taalonderwijs (CTO). Je kunt o.i. NT2-leerlingen geen taalprogramma bieden alsof het Nederlandssprekende kinderen zijn. Vlaamse leerlingen kennen al duizenden woorden bij de start van de kleuterschool. De beginsituatie is totaal anders. En het aantal uren dat een anderstalig kind tijdens een schoolweek effectief Nederlands kan spreken en oefenen is vrij beperkt.
In de visietekst van de GOK-Steunpunten van Van Avermaet, Van den Branden en Laevers werd het weigeren van de invoering van intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuter als volgt vergoelijkt: Met het verschijnen van de eindtermen beschikte het basisonderwijs over minimumdoelstellingen die ze met alle leerlingen, ongeacht hun etnische of socio-economische afkomst, moesten halen. Aangezien (a) die doelstellingen voor allochtonen en autochtonen dezelfde waren, (b) allochtonen en autochtonen mekaar konden ondersteunen bij het verwerven van die minimaal vereiste schoolse taalvaardigheid, en er (c) ook geen fundamenteel onderscheid viel op te maken tussen de manier waarop allochtonen taal verwerven en autochtonen dat doen, leek het onderscheid tussen NT1 en NT2 irrelevant en maakten de beide afkortingen in de loop der jaren 90 ook in de omzendbrieven van OVB en ZVB, plaats voor een andere, overkoepelende afkorting: TVO: Taalvaardigheidsonderwijs (Breder, beter en met meer kleur. Een terugblik en suggesties voor de toekomst, 2004).
Op het Lerarenforum getuigde onderwijzeres Dominike Vanbesien: Ik woon en werk in Brussel. Ik vind het hemeltergend hoe er alsmaar gedaan wordt alsof anderstalige kinderen helemaal vanzelf een nieuwe taal leren. Bovendien is het voor een gewone juf of meester niet te doen om, naast al het andere wat in de klas moet gebeuren, ook nog eens iemand een taal aan te leren.
Referenties Referenties: Van Avermaet: Wiens taal men spreekt (2006) Piet Van Avermaet en Jan Blomaaert: Taalonderwijs en de samenleving. De kloof tussen beleid en realiteit (EPO, 2008)
GOK-Steunpunten: Breder, beter en met meer kleur. Een terugblik en suggesties voor de toekomst, 2004). --------
Bijlage: Een kort overzicht van de negatie van het belang van de kennis van het Nederlands en van de bestrijding van de invoering van intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs
1.Koen Jaspaert, de eerste directeur van het Steunpunt NT2 stelde in 2014 nog: Het probleem van het Nederlands spreken wordt aangepraat als een probleem. Ook de huidige pedagogische directeur van de katholieke onderwijskoepel die voorheen bij het Steunpunt NT2 werkte, stemde daar volmondig mee in. Als eerste directeur van het Steunpunt NT2-Leuven poneerde Jaspaert al in 1995 dat hij tegenstander was van de invoering van NT2-taalonderwijs vanaf de kleuterschool. Ook als directeur Taalunie verkondigde hij dit standpunt. Het Steunpunt NT2 kreeg gedurende 20 jaar (1990-2010) per jaar een 25 miljoen BFR om al heel vroeg te poneren dat NT2 (vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs) totaal overbodig was. Prof. Kris Van den Branden en het Steunpunt misbruikten de vele centen om hun nefaste taakgerichte en constructivistische visie op het taalonderwijs te propageren.
2.Prof. Ides Nicaise (HIVA) poneerde in 2007: De jonge allochtone leerlingen zijn taalkundig niet gehandicapt; het gaat enkel om achterstelling in de maatschappij en op school. NT2 is gebaseerd op het deficit-model, op de theorie van de socioculturele handicap (De School van de Ongelijkheid).
3. Volgens Ico Maly (UGent; KifKif) werd hier spreekt men Nederlands gebruikt om te discrimineren. Volgens hem en veel taalachterstandsnegationisten werkt het Nederlands leren bij allochtonen niet emanciperend, maar discriminerend. Dergelijke uitspraken lokten terecht veel verontwaardiging uit bij leerkrachten en bij veel burgers.
Eddy Bonte repliceerde: De waarheid luidt dat het valse discours van Ico Maly, Jan Blommaert e.a. invloedrijke allochtonen er ook toe aanzet de kennis van het Nederlands te contesteren en zo de derde en binnenkort de vierde generatie verder het getto zal induwen.
4..Volgens de Gentse socioloog Orhan Agirdag was met de pleidooien voor het aanleren van Nederlands het voorlopige hoogtepunt van taalracisme bereikt: de ongegronde overtuiging dat het gebruik en kennis van witte talen superieur zijn aan het gebruik en kennis van zwarte talen. In tijden waar het biologisch racisme alle politieke geloofwaardigheid heeft verloren, bedient de uitsluitingspolitiek zich uitvoerig van het taalracisme, Taalbadmodel van Bart De Wever is diefstal, De Wereld Morgen, 25.06.13). Voorstanders van NT2 - ook Onderwijskrant - worden door Agirdag bestempeld als mensen die allochtonen willen uitsluiten, als taalracisten.
5..Op initiatief van Agirdag verspreidden niet minder dan 21 universitaire taalachterstandsnegationisten verspreidden in 2009 een petitie met als titel: Gok Van Pascal: mythes over taalachterstand en onderwijs (DM, 30.10. 09). De ondertekenaars - sociologen van UGent, HIVA-Leuven en UA, medewerkers van GOK-steunpunten, neerlandici ... gingen niet akkoord met de stelling dat veel anderstalige leerlingen een grote taalachterstand hebben en onder meer omwille hiervan opvallend minder presteren. Ook zij herleiden de problemen tot sociale discriminatie en bestreden acties voor meer Nederlands.
6..De directeurs van de drie GOK-steunpunten (Kris Van den Branden, Piet Van Avermaet & Ferre Laevers) ontkenden resoluut de specifieke taal- en leerproblemen bij heel wat allochtone leerlingen. Volgens hen was NT2 perfect overbodig. NT2=NT1. In een gezamenlijke publicatie van 2004 luidde het zo: Van zodra kinderen van een andere etnische afkomst slechter presteren (b.v. minder goed Nederlands kennen), is er sprake van systematische kansenongelijkheid en discriminatie. Het leerpotentieel en de bereidheid leerinspanningen te leveren zijn immers gelijk verdeeld over de verschillende volkeren en bevolkingslagen (Steunpunt GOK, Beter, breder en met meer kleur, 2004).
Het was dan ook niet verwonderlijk dat de drie Steunpunten Zorgverbreding/GOK geen effectief voorrangs- en achterstandsonderwijs uitwerkten en de invoering van NT2 tegenwerkten. En in het handboek taal (Acco) voor de lerarenopleiding (2010) stelden Kris Van den Branden en Co dat er in dit handboek met opzet geen aandacht werd besteed aan de vakdidactiek/methodiek voor NT2, omdat daar niets specifieks over te vertellen viel. Gewoon taalonderwijs samen met de andere leerlingen was voldoende.
Prof. Bea Cantillon stelde op een KBS-studiedag (2007) dat het herleiden van de problemen van de allochtone leerlingen tot sociaaleconomische discriminatie een heel grote vergissing is. De problemen zijn ook cultureel, religieus, levensbeschouwelijk. Verder zijn er ook de taalproblemen. Kleuters beginnen al met een grote achterstand. De leerproblemen hebben verder ook te maken met het feit dat de ouders niet geïntegreerd zijn of zich niet laten integreren. Zij vormen een gesloten gemeenschap.
Deze specifieke problemen worden jammer veelal ontkend of sterk gerelativeerd. Deze waarheid past niet binnen het politiek correcte denken over de multiculturele samenleving en over gelijke kansen. Politica Zuhal Demir (Turkse roots) betreurde in Knack van 22 januari 2015: Vandaag zijn er allochtone leerlingen van de derde generatie die slecht Nederlands spreken, dat kunnen we niet dulden. Ze voegde er aan toe: Ik geloof sterk in het belang van inburgering.
Meer ondersteuning directie basisonderwijs: Ja!, Maar het gaat o.i. evenzeer en om andere ingrepenÂ
Meer ondersteuning directie basisonderwijs: Ja!, Maar het gaat o.i. evenzeer en om andere ingrepen
PS1: Men moet vooral het leiden van een school veel minder complex maken: vroeger was er zelfs weinig of geen administratieve omkadering en toch haakten veel minder directeurs af. Maar de taak werd en wordt steeds complexer: ook door M-decreet, ZILL-leerplannen die al te veel teamoverleg en schoolleerplanning vergen, voortdurend vergaderen ...
Stijn De Paepeþ
School zoekt hoofd
Het gezeur. Het gespeur
naar de nieuwste teneur
door pedagogen die het beter weten.
De rigueur en de sleur,
de papieren terreur
vanwege doorlichtingen en decreten.
De slameur en 't labeur
van de schooldirecteur
zijn dezer tijden met geen maat te meten.
P.S. 2 Er moet m.i. ook meer geïnvesteerd worden in het optimaliseren van de ontwikkelingskansen van leerlingen in het basisonderwijs
*meer uitgebalanceerd kleuteronderwijs
*verhoging van de kwaliteit van de methodes
* opstellen van degelijke informatieve (w.o.)- leesteksten vanaf de lagere klassen lager onderwijs
*intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs
*Dus: veel meer informatieve wereldoriënterende teksten - ook in lagere klassen lager onderwijs
*Toetsen begrijpend lezen afstemmen op teksten/thema's waar de leerlingen mee gedonfronteerd werden
*Veel energie/geld investeren in het opstellen van dergelijke leesteksten
Americans are not good readers. Many blame the ubiquity of digital media. Were too busy on Snapchat to read, or perhaps internet skimming has made us incapable of reading serious prose. But Americans trouble with reading predates digital technologies.
The problem is not bad reading habits engendered by smartphones, but bad education habits engendered by a misunderstanding of how the mind reads.
Just how bad is our reading problem? The last National Assessment of Adult Literacy from 2003 is a bit dated, but it offers a picture of Americans ability to read in everyday situations: using an almanac to find a particular fact, for example, or explaining the meaning of a metaphor used in a story. Of those who finished high school but did not continue their education, 13 percent could not perform simple tasks like these. When things got more complex in comparing two newspaper editorials with different interpretations of scientific evidence or examining a table to evaluate credit card offers 95 percent failed. Theres no reason to think things have gotten better. Scores for high school seniors on the National Assessment of Education Progress reading test havent improved in 30 years.
Many of these poor readers can sound out words from print, so in that sense, they can read. Yet they are functionally illiterate they comprehend very little of what they can sound out. So what does comprehension require? Broad vocabulary, obviously. Equally important, but more subtle, is the role played by factual knowledge.
All prose has factual gaps that must be filled by the reader. Consider I promised not to play with it, but Mom still wouldnt let me bring my Rubiks Cube to the library. The author has omitted three facts vital to comprehension: you must be quiet in a library; Rubiks Cubes make noise; kids dont resist tempting toys very well. If you dont know these facts, you might understand the literal meaning of the sentence, but youll miss why Mom forbade the toy in the library.
Knowledge also provides context. For example, the literal meaning of last years celebrated fake-news headline, Pope Francis Shocks World, Endorses Donald Trump for President, is unambiguous no gap-filling is needed. But the sentence carries a different implication if you know anything about the public (and private) positions of the men involved, or youre aware that no pope has ever endorsed a presidential candidate.
You might think, then, that authors should include all the information needed to understand what they write. Just tell us that libraries are quiet. But those details would make prose long and tedious for readers who already know the information. Write for your audience means, in part, gambling on what they know.
These examples help us understand why readers might decode well but score poorly on a test; they lack the knowledge the writer assumed in the audience. But if a text concerned a familiar topic, habitually poor readers ought to read like good readers.
In one experiment, third graders some identified by a reading test as good readers, some as poor were asked to read a passage about soccer. The poor readers who knew a lot about soccer were three times as likely to make accurate inferences about the passage as the good readers who didnt know much about the game.
That implies that students who score well on reading tests are those with broad knowledge; they usually know at least a little about the topics of the passages on the test. One experiment tested 11th graders general knowledge with questions from science (pneumonia affects which part of the body?), history (which American president resigned because of the Watergate scandal?), as well as the arts, civics, geography, athletics and literature. Scores on this general knowledge test were highly associated with reading test scores. Current education practices show that reading comprehension is misunderstood. Its treated like a general skill that can be applied with equal success to all texts. Rather, comprehension is intimately intertwined with knowledge. That suggests three significant changes in schooling.
Veel meer informatieve teksten e.d. in lagere klassen
First, it points to decreasing the time spent on literacy instruction in early grades. Third-graders spend 56 percent of their time on literacy activities but 6 percent each on science and social studies. This disproportionate emphasis on literacy backfires in later grades, when childrens lack of subject matter knowledge impedes comprehension.
Another positive step would be to use high-information texts in early elementary grades. Historically, they have been light in content.
Second, understanding the importance of knowledge to reading ought to make us think differently about year-end standardized tests. If a child has studied New Zealand, she ought to be good at reading and thinking about passages on New Zealand. Why test her reading with a passage about spiders, or the Titanic? If topics are random, the test weights knowledge learned outside the classroom knowledge that wealthy children have greater opportunity to pick up.
Third, the systematic building of knowledge must be a priority in curriculum design. The Common Core Standards for reading specify nearly nothing by way of content that children are supposed to know the document valorizes reading skills.
State officials should go beyond the Common Core Standards by writing content-rich grade-level standards and supporting district personnel in writing curriculums to help students meet the standards. Thats what Massachusetts did in the 1990s to become the nations education leader. Louisiana has recently taken this approach, and early results are encouraging.
Dont blame the internet, or smartphones, or fake news for Americans poor reading. Blame ignorance. Turning the tide will require profound changes in how reading is taught, in standardized testing and in school curriculums. Underlying all these changes must be a better understanding of how the mind comprehends what it reads.
Daniel T. Willingham (@DTWillingham) is a professor of psychology at the University of Virginia and the author, most recently, of The Reading Mind: A Cognitive Approach to Understanding How the Mind Reads. Follow The New York Times Opinion section on Facebook and Twitter (@NYTopinion), and sign up for the Opinion Today newsletter. A version of this op-ed appears in print on November 26, 2017, on Page SR6 of the New York edition with the headline: How to Get Your Mind to Read. Today's
Cyrille Offermans over âDe ongelukkige klas en leraarâ: ont-scholing en grootschalige scholengroepen die betrokkenheid aantasten
Cyrille Offermans
over De ongelukkige klas en leraar: ont-scholing en grootschalige
scholengroepen die betrokkenheid aantasten
Citaat vooraf: De
leraar is niet meer iemand die zijn vak beheerst en dat met gezag en soms zelfs
liefde doceert, maar de neutrale bewaker van het leerproces, de organisator,
administrator, loopjongen, het manusje-van-alles En na zijn restyling geeft de
leraar geen les meer, maar hij treedt op als begeleider, gedegradeerd tot
minder dan lesboer
In eenessay
beschrijft en bekritiseert ook Cyrille Offermans, bekend publicist en leraar
s.o, de ont-scholende evolutie in het
onderwijs: De ongelukkige klas, Vrij Nederland,13 januari 2001).
Scholen zijn enorme
bureaucratische instellingen geworden, log en overgeorganiseerd, waarin steeds
meer oude vanzelfsprekendheden op de mestvaalt van de geschiedenis zijn
gestort. Niets mag meer informeel of improviserenderwijs worden afgehandeld,
voor alles zijn er commissies en bijzondere functionarissen, over alles moet
eindeloos onderhandeld en vergaderd worden.
De vrijheid van de docent om goeddeels naar eigen inzicht en
op eigen verantwoordelijkheid te werken, is zozeer aan banden gelegd dat velen
met beide handen de mogelijkheid aangrijpen om toe te treden tothet submanagement of het middenkader.
Intellectuele bevrediging zal dat werk niet onmiddellijk opleveren, misschien
wel een paar tientjes per maand.
Je zou, dit slagveld van ijdele, door geen greintje scepsis
getemperde vernieuwingswoede overziend, haast vergeten dat scholen toch
allereerst onderwijsinstellingen zijn. Waarschijnlijkis dat ook de bedoeling. De harde werkelijkheid
is dat scholen niet meer in de eerste plaats gericht zijn op het geven van
onderwijs, maar op het instandhouden van zichzelf, dat er relatief steeds meer
geld naar zo- genaamde managements- en steeds minder naar zogenaamde
onderwijstaken gaat.
Met verontrustende snelheid verdwijnt binnen het
bedrijfsmodel ook de klassieke opvatting van vakkennis uit het pakket.
Belangrijker dan kennis wordt de emotionele of pragmatische verhouding tot die
kennis geacht, het welbevinden e.d.. Leerlingen hoeven niet veel te weten,
aldus de nieuwe onderwijsideologie. Misschien is het zelfs het handigst als hun
hoofd volkomen leeg is, des te wendbaarder en opener zal het zijn als het erom
gaat nieuwe data te vinden, op te slaan of toe te passen.
De leraar is niet meer iemand die zijn vak beheerst en dat
met gezag en soms zelfs liefde doceert, maar de neutrale bewaker van het
leerproces, de organisator, administrator, loopjongen, het manusje-van-alles
En na zijn restyling geeft de leraar geen les meer, maar hij treedt op als
begeleider, gedegradeerd tot minder dan lesboer
Wat heeft onderwijsvernieuwers ertoe gebracht de leraren op
die manier te diskwalificeren?Zodra de
school zich helemaal van klassieke, autonome kennisvoorstellingen heeft bevrijd
en volledig is omgeschakeld op de willekeur en de inwisselbaarheid van de
nieuwe, economisch liefst onmiddellijk bruikbare kennis, komt het ideaal van
de school als bedrijf steeds meer in zicht.
Een teken aan de wand is de vanzelfsprekende manier waarop
de computer een centrale plaats krijgt toebedeeld in de scholen. Onder het
paranoïde motto: De kennis van vandaag is morgen verouderd, moet hij op jacht
naar de nieuwste informatie. Wat hij daarmee kan of moet, is een tweede zaak.
De ideologievan de zelfstudie heeft geleid
tot een soms absurd ver doorgevoerde formalisering en explicitering van de
leerstof.
Toen veel scholen door schaalvergroting en fusieverplichting
tot een bedrijfsmatige organisatie van de school verplicht werden, gedwongen
werden, boden ze geen verzet van betekenis. Ook toen de onderwijsvakbond Abop
zich in 1989 onverbloemd bij de bedrijfsmatige aanpak van de schoolaansloot, hieldende leraren de kaken stijf op elkaar. De
Abop-vakbondpubliceerdezelf een lijvig rapport, de bedrijvige
school. Een visie op het onderwijs van de toekomst, waarin een onderwijs wordt
bepleit dat uitsluitend is afgestemd op de eisen van het bedrijfsleven.
Het rapport de bedrijvige schoolbepleitteorganisatorische en didactische maatregelen: schaalvergroting,
concurrentie tussen de scholen, professioneel management, meer efficiency op
alle fronten, flexibele programmas met centraal vastgestelde eindtermen en
(ter wille van een als vooruitstrevend voorgestelde individualisering) een
heel andere didactiek, waarin de computer een centrale rol krijgt toebedeeld
(Tussendoor: in Nederland is er momenteel heel veel kritiek op de opstelling
van de grote ABOP-vakbond die in het verleden meestal meeheulde met de beleidsmensen;
er werd ook een alternatieve opgericht.)
De leraar die desondankshet liefst lesgeeft, krijgt nu te maken met een stortvloed van regels en
voorschriften. Zo worden zijn werkzaamheden in het kader van het
taakbelastingsbeleid opgedeeld in een onwaarschijnlijke hoeveelheid deeltaken.
Niet ten onrechte wordt ervan uitgegaan dat er in de
moderne, de bedrijvige school, geen vanzelfsprekende vormen vanloyaliteit en solidariteit meer bestaan. Als
elke stap voorgeschreven, gemeten, gewogen en beoordeeld wordt, zet niemand
meer een stap te veel. Leraren zijn net leerlingen. Tot in de details
georganiseerd is ook het lesprogramma: parallelklassen(en dat zijn er tegenwoordig nogal wat)
krijgen een uniform programma, dat ter wille van de objectiviteit op
hetzelfde moment uniform dient getoetst of afgesloten.
Leraren zijn nu meer tijd kwijt met plannen en overleggen
dan met lesgeven.Wir aber, schreef
Nietzsche in zijn Fröhliche Wissenschaft, wollen die Dichter unseres Lebens
sein. Daar denkt de school anders over. Boekhouder van je leven, dat zul je
worden! Docent en leerling wordt die oerburgerlijke maxime in gelijke mate
ingepeperd.
Zijn finest hour beleeft de bedrijvige school tijdens de
open deur dag, die ergens in het voorjaar wordt gehouden, tegen een tijd dat de
leerlingenhun keuzes moeten maken voor
een vervolgopleiding. De school dient zich te profileren, haar sterke
punten te tonen, te suggereren dat ze heel bijzondere waar in de aanbieding
heeft. Dat leidt tot pijnlijke taferelen, vooral voor de als clown of wijnboer vermomde
docenten, die zich het liefst en masse aan deze kijkdagen zouden
onttrekken.De school is omgebouwd tot
een soort bazaar Elke sectie heeft zijn eigen kraam, elk vak zijn eigen
kermisattractie. Aan het eind van de dag maakt de directie de balans op en de
publiekwaarderingscijfers per sectie..
Zo bevestigt ook de open dag het beeld van de nieuwe
leerling, dat past bij dat van de bedrijvige en concurrerende school: de
leerling als consument en klant. De leerling als consument: daarmee lijkt hij
ook psychologisch adequaat getypeerd. Al vroeg heeft de leerling-klant geleerd
zijn eigen pakket te kiezen en in zijn toekomst te investeren, eigenlijk is hij
van meet af aan een kleine zelfstandige. Hij zal wel uitkijken ooit iets te
doen wat niet verplicht is. Als hij van iéts op de hoogte is, dan van de
exameneisen en van de evaluatiemethodieken.
En dat alles wreekt zich. Met de leerling als consumenten klant wordt ookde leerling als onderhandelaar binnengehaald.
Die leerling wordt voortdurend en kindvriendelijk naar zijn
hoogstpersoonlijke mening gevraagd, ook als hij van toeten noch blazen weet, en
dat heeft tot een opmerkelijke kennistheoretische opwaardering van de mening en
een even snelle devaluatie van de kennis en het inzicht geleid. In zijn brein
heeft elke inval de status van een mening, per definitie evenveel waard als die
van een ander, welke mening het wint is een kwestie van onderhandelen of van de
grootste mond.
Dat zijn de omstandigheden waarin een culture of
complaint(Robert Hughes) kan ontstaan,
de cultuur van de lange tenen, de om de haverklap klinkende eis voor respect en
het bijbehorende bangelijke en ridicuul eufemistische taalgebruik. En de
terechte angst voor een verregaande juridisering van de pedagogische
verhoudingen.
Nu elke rode streep de inzet kan worden van eindeloos en
redeloos gekrakeel tot in de rechtszaal, zal hij het op zijn minst
betreurenooit te hebben ingestemd met
de opvatting van de school als bedrijf en kennis als product, en dus met de
installatie van het consumentenmodel van de waarheid
Alle pr-retoriek en alle profileringsdrang ten spijt: de
school is geen bedrijf. Scholen zijn nog altijd plaatsen waar wordt geprobeerd
jongeren iets te léren.Ze zijn er nog
de inspirerende leerkrachten, de leerlingen die kennis verwachten. Maar dat
dreigt verleden tijd te worden, na jaren van schaalvergroten en bezuinigen. Het
onderwijs is in verval, de scholier een twistzieke consument, de leraar een
onwetende bedrijfsleider. We gaan saaiere tijden tegemoet, scholen met nog meer
gefrustreerde leraren en leerlingen.
Studie over zelfontplooiingsdenken binnen Ervaringsgericht onderwijs van Laevers (CEGO)
Katrien Staessens (KULeuven) over zelfontplooiingsdenken binnen Ervaringsgericht onderwijs van Laevers (CEGO)
Bijdrage uit Onderwijskrant krant 110 januari 2000
Reeks over reformpedagogiek: deel 16
1. Inleiding
Katrien Staessens maakte een studie van het zelfontplooiingsdenken zoals het tot uiting kwam in Vlaamse tijdschriften tussen 1965 en 1985 (De pedagogische relevantie van de zelfontplooiingstendens in onze maatschappij: een kritische analyse. Verhandeling K.U.-Leuven, 1986, 194 paginas.)
Dit zelfontplooiingsdenken sluit in vele opzichten aan bij de reformpedagogiek, maar hanteerde een jargon dat sterk beïnvloed was door vertegenwoordigers van de humanistische psychologie, vooral Rogers en Maslow.
Staessens trof het zelfontplooiingsmodel in meerdere tijdschriften aan, maar het sterkst in bijdragen van de werkgroep ervaringsgericht kleuteronderwijs, geschreven door Ferre Laevers en Luc Depondt (1981-1985) in 'Kleuters en ik' e.d. We citeren even uit de studie van Staessens, maar beperken ons tot uitspraken van Laevers en Depondt. We vinden in hun bijdragen de typische betoogtrant en het jargon aan van de reformpedagogen; het jargon is evenwel aangevuld met vooral Rogeriaanse termen.
Na de analyse van Staessens voegen we er ook nog een stukje aan toe over het ontplooiingsmodel van Carl Medaer die lange tijd begeleider was van de Leefscholen binnen de Argo.
2. Kritiek van Laevers en co op traditionele school: 1981-1985
Staessens: Volgens Laevers is het traditionele schoolgebeuren bijna uitsluitend bekommerd om de onderwijsgevende en de leerstof. Het gevolg hiervan is dat het onderwijs is ingericht naar de eisen van het leerprogramma. Vermits doelstellingen en leerinhouden op voorhand gepland worden, is eenvormigheid het hoogste ideaal. Er is geen plaats voor creatieve diversiteit.
Het EGKO wijst ook op de nefaste invloed van het vooraf formuleren van doelstellingen en plannen van activiteiten. Een strikte planning valt niet te verzoenen met het inspelen op de individuele ervaringen en behoeften van elk kind (p. 48).
Op school wordt het kind in zijn diepe affectieve noden weinig beluisterd. Het patroon dat volgens het EGKO naar voor komt vertoont volgende kenmerken. Vooreerst worden heel wat gedragingen bij de opvoedeling, zoals agressie, verdriet, enz. niet aanvaard. De opvoeder komt er niet toe zich in te leven in de wereld van de opvoedeling. Depondt verwoordt het als volgt: Het is voor de kleuter meestal niet mogelijk om zelf te ervaren of te bepalen welke de betekenis is van zijn gedrag of van zijn gevoelens, omdat de betekeniswerelden van kleuter en leidster nu eenmaal verschillen, en de leidster zich vaak in haar betekeniswereld opsluit.. Volgens Depondt wordt een laagje vernis over de reële gevoelens uitgesmeerd (p. 53).
Volgens het EGKO geldt de eerbied voor het gezag in de traditionele opvoeding als een autoritaire eis. Vaak krijgt gezag er de vorm van gehoorzaamheid. Wat men van kinderen schijnt te verwachten is dat zij in hun ontwikkeling een soort automatische reactie van onderworpenheid zouden ontwikkelen (p. 56). Bovendien creëert het traditionele onderwijs een innerlijke onvrijheid, omdat gevoelens systematisch in de doofpot worden gestoken. Volgens Depondt wordt de opvoedeling een ja-knikker in wie alle initiatief wordt gedood.
Volgens Laevers brengt een dergelijke strakke opvoeding, die op blinde gehoorzaamheid is gericht, alleen makke kinderen voort. Door middel van repressie, dogma en frustratie, gaat de opvoeder immers in tegen de oorspronkelijke behoeften van het kind. De opvoeder gaat niet uit van de eigen exploratiedrang van het kind, waardoor het van zijn eigen, innerlijke groeiproces vervreemdt. Het unieke, individuele kind, met zijn eigen behoeften en ervaringen dreigt verloren te gaan omdat er geen ruimte is om de eigen ontwikkelingsdrang te volgen.
Het fundament van deze problematische elementen zit volgens Laevers in de vooronderstelling die in de traditie besloten ligt, namelijk dat de mens in wezen slecht is. Als opvoeder moet men a.h.w. het kind helpen zijn natuurlijke neigingen te bestrijden Dit leidt ertoe dat het kind een deel van zijn natuur, zeg maar een deel van zichzelf, gaat verwerpen.
3. Kritiek van Laevers: 1992-1995
Staessens heeft enkel publicaties van Laevers tussen 1981 en 1985 geanalyseerd. We voegen er nog een paar recentere uitspraken van Laevers aan toe. De Standaard, 19 juni 1992: Het lager onderwijs lijkt op een kantoor dat vandaag nog met een mechanische schrijfmachine werkt Het zittenblijven is de top van de ijsberg; een heleboel kinderen die niet blijven zitten werden enkel trucjes geleerd
Laevers en zijn Leuvense medewerkers verbazen zich nog elke dag erover, hoe kinderen het uithouden in een school die wat sfeer en discipline betreft niet inspeelt op hun zijnswijze en ontwikkelingsniveau Het hele klassikale systeem is frustrerend. Een grondige en algemene vernieuwing is nodig.
In Knack van 14 februari 1995 herhaalt Laevers nog eens dit standpunt en voegt er aan toe dat uit een onderzoek blijkt dat de leerkrachten geen oog hebben voor de positieve kanten van de leerlingen. De interviewster voegt eraan toe: Een ergere blamage van ons onderwijssysteem valt moeilijk te verzinnen. Het is ook in dit interview dat Laevers stelt dat onze leerlingen niet weten dat 500 Fr voldoende is als ze een CD van 499 Fr willen kopen (NOOT: voor TIMSS-1995 behaalden onze 10-jarigen een topscore!).
Dit interview lokte een felle reactie uit van Knacklezer M. Mellen. M. Mellen stelde dat Laevers onzin verkondigde en betichtte hem van lerarenhaat.
.4. Alternatief: zelfontplooiing, vrijheid, eigen initiatief, rijk milieu
(In de volgende paragrafen laten we opnieuw Katrien Staessens aan het woord.)
Mede vanuit de kritiek op de traditie, wordt gestalte gegeven aan een nieuw alternatief opvoedingsdenken waarin de zelfontplooiing als kernbegrip wordt beschouwd. In de pedagogische parabel van het EGKO komt dit goed tot uiting.
We vatten de parabel kort samen. Drie hoveniers ontvangen elk een bloembol van een vreemdeling. Zowel bij de eerste, als bij de tweede hovenier kwijnt de bloem weg. De eerste had elke toelichting van de vreemdeling weggewuifd, omdat hij het zelf beter dacht te weten. De tweede mishandelde de bloem door ze naar zijn eigen hand te dwingen. Alleen de derde hovenier slaagde erin een mooie bloem te kweken. Hij liet de plant immers groeien uit eigen kracht, zonder ze te forceren. Een levende bloem had zichzelf geopenbaard. Het ingrijpen van de leerkracht moet zich richten op de omgeving van de plant - cf. principe van rijk milieu(pagina 69).
Laevers en co propageren het naturalistisch groeimodel. Laevers spreekt over de aanwezigheid in het kind van een onuitputtelijke drang om te groeien, om de wereld en zichzelf steeds meer te verkennen en verder te ontwikkelen en te beheersen. Deze innerlijke drijfkracht is een soort ingebouwd kompas dat het organisme leidt naar maximale ontplooiing.
In het EGKO wordt dit vertrouwen vertaald in het geloof dat het kind op elk moment datgene kiest wat zijn ontwikkeling het meest bevordert (cf. principe van het vrij initiatief). Elk kind komt via zijn eigen weg en een eigen reeks activiteiten tot ontwikkeling. De ontwikkelingsdrang drijft het kind op een bepaald moment naar activiteiten van een andere, hogere orde. Deze spontane exploratiedrang, als rijke bron van energie, is de beste garantie voor de verdere ontwikkeling van het kind. De ontwikkeling wordt immers gestuurd vanuit een innerlijke wetmatigheid (p. 72). Het einddoel van de ervaringsgerichte omgang werd oorspronkelijk omschreven als zelfrealisatie en later als emancipatie.
Volgens het EGKO kan de opvoeder dan ook niet zomaar vanuit zijn denken, zijn theorie of gewoon vanuit de traditie, het leren van het kind plannen. In het zelfontplooiingsdenken wordt het beroep op de traditie uitgeschakeld. Geen enkele theorie of denken kan de opvoeder leiden in dit project. De opvoeder moet zijn rol voor een groot deel aflezen uit wat zich in het kind op een bepaald moment afspeelt. Er is geen leidraad te geven buiten het kind zelf. De allerindividueelste ontwikkelingsbehoefte van elk kind is de enige basis waarop de opvoeder kan steunen. Op deze behoefte moet het milieu afgestemd worden. De opvoeder wordt dus in een ahistorisch vacuüm geplaatst.
Het geloof in de innerlijke groeimotivatie van de opvoedeling is de basis van het leerproces. Dan zal de leerling intrinsiek gemotiveerd zijn om te leren. Het natuurlijk leren, eigen aan elk menselijk wezen, moet gerespecteerd worden. Individualisering wordt dan geplaatst in het kader van de zelfontplooiing. De grondhouding van de leerkracht berust volgens Depondt op het geloof in de groeikrachten van de mens (p. 87). Depondt geeft hierbij expliciet aan dat hij steunt op de theorie van Carl Rogers en Gendlin, leerling en medewerker van Rogers. Aan de basis van het zelfontplooiingsdenken ligt een groeimodel. De zelfontplooiingsbehoefte is in essentie een instinctoïde behoefte. Daarom kunnen we dit model als naturalistisch bestempelen.
5. Carl Medaer: Keyfigure van de Leefscholen
In de Gids voor het Basisonderwijs van juni 1994 haalde ook Carl Medaer, begeleider van de Argo-leefscholen, vernietigend uit naar de gewone school (in: Basiskenmerken van methodescholen): De gewone school doet slechts aan methodische vernieuwingen en die worden gebruikt in een onveranderd kader Men probeert er de efficiëntie mee te verhogen maar het blijft even niet-kindvriendelijk.
Volgens Medaer is het jaarklassenverband enkel geschikt voor een cognitieve aanpak en voor frontaal onderricht en dus totaal verwerpelijk.
Over zijn alternatief en methode doet Medaer volgende stellige uitspraken: Op ervaringsgerichte scholen of leefscholen treffen we niet-directieve houdingen van begeleiders aan en zelfdirectieve gedragingen van kinderen. De school werkt met leefgroepen (=stamgroepen van drie leeftijden) die zelf hun projecten aanbrengen Er zijn geen vakken meer Medaer stelde ook dat hij zich sterk liet inspireren door de opvattingen van Rogers (Vossen), Maslow en Freud.
Het was ook uitgerekend verlosser Medaer die het hoge woord mocht voeren op het laatste Forum Basisonderwijs van de VLOR (1998). Medaer herhaalde o.a. dat de kinderen op de Argo-Leefscholen zelf beslissen waarover ze het willen hebben. Ze kunnen dus vrijuit projectonderwerpen aandragen De kinderen bepalen ook de doelstellingen van het project en maken ook zelf een planning op en voeren het project uit
7. Prof. Koops : Is de eeuw van het kind eindelijk voorbij?
Prof. W. Koops schreef in 1992 een bijdrage met als titel Is de eeuw van het kind eindelijk voorbij? (Nederlands tijdschrift voor de Psychologie 47,1992, p. 264-277).We gaan er even op in. Volgens de Amsterdamse prof. Koops is het onderwijs de laatste jaren alleen maar verder geïnfantiliseerd. De sterk kind-gerichte benadering biedt de verkeerde context aan en daardoor worden de kinderen onvoldoende gestimuleerd om hun verstandelijke en sociale competenties te ontwikkelen.
De huidige gepropageerde aanpak in de Nederlandse basisschool gaat uit van een natuurlijke, van binnenuit gestuurde, ontwikkeling. Een verkeerde voorstelling van zaken die teruggaat op de achttiende-eeuwse denker J.J. Rousseau, de oervader van de pedagogiek. Volgens het Rousseaueaanse gedachtegoed was het kind aanvankelijk een soort primitieve, maar onschuldige wilde, dicht bij de natuur. Het onschuldige kind moest via een gefaseerd proces tot het denken, de beschaving komen. (Het hoofdprincipe van de natuurlijke opvoeding is dat het kind moet leren door ervaring, die wordt opgedaan in het vrij spel van krachten, dat het kind in het door de natuur gegeven milieu ontmoet. De natuur zal het kind tot enige gids zijn. We moeten het kind zijn eigen oplossingen laten zoeken en de opvoeder mag enkel tussenkomen als het kind volledig vastloopt.
In het denken over opeenvolgende fasen en opklimmende kennis overheerst het vooruitgangsoptimisme. Uit een primitieve toestand ontwikkelen zich via opeenvolgende fasen allengs complexere, hogere en meer hoogstaande niveaus. Op deze wijze dacht later ook de invloedrijke ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget. Zo diende ook de leerinhoud aangepast te worden aan de verschillende ontwikkelingsfasen. Later onderzoek heeft uitgewezen dat Piagets opvattingen over het leeftijdsgebonden karakter van kunnen en kennen, niet houdbaar is. De traditionele Rousseau/Piaget-visie op het jonge kind als een incompetent, irrationeel, sentimenteel, extreem onvolwassen wezen, moet meer en meer naar het rijk der fabelen worden verwezen, aldus Koops.
Hij wijst verder ook op de invloed van de populaire interpretatie van Freuds gedachtegoed op de infantilisering van de opvoeding. Men wil b.v. ook absoluut voorkomen dat de kindjes gefrustreerd worden.
Koops ergert zich er vooral aan dat door de alom aangehangen ontwikkelingsopvatting het onderwijs steeds meer is geïnfantiliseerd. Kinderen worden, vrij vertaald, langer dom gehouden dan nodig is. In deze pedagogiek op de knieën worden leerstof, didactiek en presentatie naar beneden aangepast. Leerstof die te hoog zou grijpen, zou immers als zand op rotsige bodem vallen en niet aanslaan.
Volgens Koops belichaamt de almaar vernieuwde basisschool, die alsmaar kindgerichter moest zijn, deze houding. Een houding die stoelt op de zijns inziens opmerkelijke, want nooit nader toegelichte, aanname van veel ontplooiers dat zij precies weten welke behoeften kinderen hebben en dus kunnen aansluiten bij de behoeften van elk kind.
Volgens Koops heeft het grote niveauverschil tussen het onderwijs in Japan en Taiwan in vergelijking b.v. met het Amerikaanse ook alles te maken met het feit dat de didactiek in landen als Japan en Taiwan niet uitgaat van een natuurlijk ontwikkelingsverloop, maar van een schier onbegrensd vertrouwen in het effect van oefening en daarbij leert onderzoek volgens hem dat de Aziatische kinderen ook met meer plezier naar school gaan dan de Amerikaanse. Koops heeft het ook over de Calvinistische hypocrisie: Japan en het prestatie-onderwijs verdoemen, maar tegelijk stiekem genieten van het eigen hoogbegaafde kind dat alleen maar speelgoed uit het Early Learning Centre kreeg en met zes maanden al liep.
Koops stelt dus dat het denken à la Rousseau, Ellen Key, Piaget, reformpedagogiek en het zelfontplooiingsdenken de infantilisering van opvoeding en onderwijs hebben gestimuleerd. Dit is nagenoeg dezelfde conclusie als deze van prof. Lea Dasberg.
Psycholoog Wouter Duyck en socioloog Jaap Dronkers over uitstekende eerste graad s.o. in Vlaanderen
Socioloog Jaap Dronkers over uitstekende eerste graad s.o. Vl onderwijs: unieke en effectieve vorm van differentiatie. Dronkers is het dus eens met Duyck, Van den Broeck, Feys ....
De Nederlandse professoren Jaap Dronkers enTijana Prokic-Breuer concludeerden in hun studie: "Het Vlaams onderwijs slaagt erin een hoge mate van sociale gelijkheid te combineren met effectief onderwijs" Een uniek kenmerk van het Vlaams onderwijs is dat als gevolg van de relatief beperkte selectiviteit bij de start van het s.o de meerderheid van de leerlingen toegelaten wordt to enter highest educational track = sterke richtingen/opties. ...
Het "niet te hoge, maar ook niet te lage" niveau van differentiatie bij de start van het s.o. - combinatie van het beste van twee oplossingen: sterke selectie versus gemeenschappelijke start - en de hoge mate van mobiliteit binnen scholen en tussen de richtingen (=verandering van richting) onderling speelt optimaal in op de capaciteiten en leerprestaties van de leerlingen . Dit bevordert efficiënt leren en leidt tot hoge scores. Zo'n vorm van differentiatie bij de start van het s.o. versterkt de ambitie van de leerling en de kwaliteit van het onderwijs, wat bij uitstek de leer prestaties van de leerlingen ten goede komt ".
We vermelden in deze bijdrage belangrijke conclusies voor Vlaanderen uit de studie The high performance of Dutch and Flemish 15-year-old native pupils: explaining country different math scores between highly stratified educational systems (Tijana Prokic-Breuer & Jaap Dronkers, Maastricht University, 2012). De onderzoekers wilden nagaan hoe Vlaanderen erin slaagde een (relatief) hoge mate van sociale gelijkheid te combineren met effectief onderwijs (= een hoge-PISA-score). Uit een ander onderzoek van prof. Dronkers was al gebleken dat het niveau van sociale gelijkheid bij autochtone Vlaamse leerlingen (relatief) hoog was, even hoog zelfs als bij de Finse 15-jarigen. Dat werd ook in tal van andere studies vanaf 1995 (TIMSS & PISA) vastgesteld.
De onderzoekers vertrokken van de volgende hypothese: We stellen vast dat het Vlaams onderwijssysteem gelijke kansen tussen de leerlingen bevordert zonder daarbij afbreuk te doen aan de effectiviteit (cf. b.v. Europese topscore voor PISA2012-wiskunde).
We veronderstellen dat dit bereikt wordt door het plaatsen van een groot deel van de leerlingen in hogere richtingen (higher track) van bij de start van het secundair onderwijs. (Veel leerlingen dus die kiezen voor sterke richtingen, de opties Latijn en Moderne Wetenschappen vanaf de eerste graad). Een uniek kenmerk van het Vlaams onderwijs is dat als gevolg van de relatief beperkte selectiviteit bij de start van het s.o de meerderheid van de leerlingen toegelaten wordt to enter highest educational track (= sterke richtingen). Dat een zekere selectie niet belet dat tegelijk heel veel leerlingen mogen starten in sterke richtingen die hoge eisen stellen, is volgens de onderzoekers heel belangrijk. In tegenstelling tot comprehensieve onderwijssystemen - met een gemeenschappelijke lagere cyclus - is het tevens zo dat in Vlaanderen het tegelijk bestaan van lagere onderwijsrichtin-gen (lowest tracks) de mogelijkheid biedt van downward mobility during secondary education (=tijdige en soepele heroriëntering naar meer passende opties is mogelijk.) Naast de voordelen die de grote deelname aan de sterkere richtingen oplevert - inzake gelijkheid en sociale doorstroming, gaan we er tevens van uit dat de motivatie van de leerlingen om in de sterke richtingen te blijven hoger is dan de motivatie om een lagere richting te verlaten. Daardoor kunnen de onderwijsprestaties van alle leerlingen bevorderd worden. (We argue that next to equity benefits related to the bigger size of the highest tracks, the motivation of students to stay in the highest track is higher than the motivation to exit from the lowest track; therefore, the educational performance of all pupils can be increased.)
Dronkers en Prokic-Breuer stelden vervolgens in hun studie vast dat hun hypotheses grotendeels bevestigd werden. De eindconclusie luidt: The high Flemish scores can be partly explained by the high curriculum mobility (as indicated by the highest level of medium entrance selection).
The Flemish educational system has relatively open entrance at each curriculum level in secondary school, but a high level of internal (downward) curriculum mobility (cascade model) as well. The not too high but not too low level of entrance selection (trying to combine the best of two solutions) and the high level of curriculum mobility within schools and between tracks improve the matching of pupils to their educational attainment and achievement. This can improve efficient learning and thus leads to high scores. Some entrance selection by schools can be useful to strengthen their ambition and quality, which influence the performance of their pupils.
Prof. Wouter Duyck over onze effectieve eerste graad s.o.
Interactief klassikaal onderwijs & jaarklas: traditie en (veel) toekomst
Interactief klassikaal
onderwijs:
traditie en toekomst
Bijdrage uit Onderwijskrant 110 -2000
Inleiding: nu ook de ZILL-leerplan-kopstukken zich onlangs uitspraken tegen de jaarklas, voelen we ons geroepen om nog eens een pleidooi pro jaarklas te publiceren.
1.Klassikaal
graan heeft al twee
eeuwen
orkaan doorstaan
In de Vlaamse Gemeenschap werd vanaf 1 september 1997
door de invoering van het nieuwe decreet Basisonderwijs de verplichte indeling in jaarklassen en graden afgeschaft. Bepaalde
beleidsmensen drukten hierbij de verwachting uit dat hiermee ook het
jaarklassensysteem zou verdwijnen. We zijn er echter van overtuigd dat het klassikaal graan ook in de 21ste
eeuw de orkaan zal doorstaan. Het continueren van dit systeem en de verdere
optimalisering ervan is sinds dertig jaar een van onze belangrijkste
bekommernissen.
In deze bijdrage vragen we ons af of het
jaarklassensysteem wel het prototype was/is van toenemende disciplinering en
verschoolsing zoals veel pedagogen (b.v. Depaepe, Ellen Key in 1900) en
sociologen beweren. Het jaarklassensysteem met zijn klassikale interactie en
indeling van de (cursorische) leerstof in zes leerjaren is volgens velen
verantwoordelijk voor vele kwalen en voor de inertie in het onderwijs.
Wijzelf beschouwen de invoering van de jaarklas als
één van de meest revolutionaire vernieuwingen van de voorbije tweehonderd jaar.
Het jaarklassensysteem bestaat in ons land al bijna twee eeuwen en werd bijna
veralgemeend vanaf 1850. Het mooiste voorbeeld van een oerdegelijke en
permanente vernieuwing lijkt ons de invoering
en optimalisatie van het jaarklassensysteem dat in de 19de eeuw
als een revolutionaire vernieuwing in de volksschool
werd ingevoerd en in ons land vooral sinds het begin van deze eeuw
volwaardig kon toegepast worden. Sindsdien vinden bijna alle leerkrachten en
ouders dit systeem veruit het beste. Waar men hier en daar genoodzaakt is
graadklassen te organiseren, merken we dat er vooral met een dubbel
jaarklassensysteem wordt gewerkt of dat men enkel in de namiddag met een
graadklas werkt.
2.Hetze o.l.v. Freudenthal-Lutter en Doornbos
(1968)
Het jaarklassensysteem werd/wordt door de Ellen Keys,
de methodescholen al meer dan 100 jaar vervloekt. Meer recent werd de hetze
tegen het jaarklassensysteem in Nederland en Vlaanderen vooral gevoed door twee
publicaties. We denken vooreerst aan Naar
de school van morgen van Suus
Freudenthal-Lutter (1968) die stellig beweerde dat met de invoering van
verticale stamgroepen (drie leerjaren samen zoals in Jenaplanscholen) alle
problemen meteen opgelost waren. (Terloops: de stichter van de Jenaplanscholen,
Peter Petersen wilde driejarige stamgroepen vanuit zijn heimwee naar het
ambachtelijk systeem: het kind was dus een jaar onderdanige leerling, dan gezel en vervolgens autoritaire meester).
Naast Freudenthal-Lutter predikte ook de orthopedagoog Klaas Doornbos de kruistocht tegen de jaarklas in zijn Opstaan tegen het zittenblijven
(1971). Het voorkomen van het zittenblijven, van leerproblemen e.d. was voor
Doornbos heel simpel: de leerkracht moest gewoon individualiseren en voor elk kind een eigen potje koken,
onderwijs op maat van elk kind en werken met stamgroepen à la Jenaplanschool.
De meeste Vlaamse onderwijskundigen hebben in die tijd
klakkeloos die kritieken en verlossingsfabeltjes geloofd en overgenomen. Zij
verdrongen merkwaardig genoeg dat hun eigen hoger onderwijs en ook het
secundair nog meer klassikale trekjes vertoonden en dat daar al veel vroeger
dit systeem werd toegepast. Het was in de jaren zeventig amper mogelijk om op
te boksen tegen al deze onderwijskundige
luchtfietserij die eigenlijk ver van de onderwijspraktijk werd bedreven en
op een wijze die voor die praktijk door en door beledigend was. De radicale
individualisatie die door de luchtfietsers gepropageerd werd was onwenselijk en
vaak ook onhaalbaar (b.v. individueel handelingsplan van Doornbos). We
begrijpen dat in het klimaat van de jaren zeventig ook Depaepe bij het
schrijven van zijn licentiaatsverhandeling over de Interne organisatie van het
lager onderwijs in de 19de eeuw (1977) zomaar alle kritieken op
gezag van Freudenthal, Doornbos en zijn eigen Leuvense professoren overnam. Het
is wel verwonderlijk dat hij anno 2000 nog niet echt tot inkeer gekomen is.
Het doorbreken van de jaarklas en radicale
differentiatie waren ook centrale doelstellingen bij de start van het VLO in 1973. Mede daarom stuurden we
aan op het VLO-startcolloquium van 1 september 1973. We stelden er al dit
luchtkastelenwerk aan de orde en wezen op de gevaren van de radicale
individualisatie; we pleitten voor doordachte differentiatie binnen een
overwegend klassikaal model dat voldoende klassikale interactie toeliet.
Sindsdien zijn we de grote pleitbezorger van het klassikaal systeem gebleven en
werkten we verder aan de optimalisering, zowel organisatorisch als
vakdidactisch.
Onze visie in 1973 was door tal van factoren
beïnvloed. Vooral door de vele klasbezoeken tijdens demonstratielessen en
stagebezoeken en door ons bezig zijn met de curricula en de vakdidactieken.
Veel belangrijke en/of nieuwe leerinhouden en methodieken vereisen immers
voldoende klassikale interactie en een begeleidende leerkracht. We hadden ook
het geluk dat we al in het begin van de jaren zeventig kennis maakten met de
argumentatie van de oorspronkelijke pleitbezorgers van het jaarklassensysteem,
en tegelijk ook al kritieken lazen over de nefaste gevolgen van radicale
individualisatie en differentiatie. Verder hebben we beiden ook een aantal
leerkrachten in de eigen familie.
3.Return to interactive whole- class-teaching
Pas de laatste jaren is het tij in pedagogische
kringen grotendeels aan het keren. Het jaarklassensysteem wordt veel minder
aangevallen en wordt veelal weer openlijk geprezen. In Engeland waar de
klassikale interactie vanaf de late jaren zestig verlaten werd in de zgn.
informal schools, voert men nu een groot hervormingsoffensief onder het motto: return to interactive whole-class-teaching.
Het kindvolgend systeem en de informele aanpak leidden er tot lage
leerresultaten en grote leerproblemen, maar ook tot disciplineproblemen,
egocentrisch gedrag, tekort aan betrokkenheid op de groep en op de leerkracht.
Ook in de Verenigde Staten kwam er een sterke reactie op het informele,
kindvolgende en individugerichte leermodel. In het Nederlandstalig taalgebied
staan we als pedagoog ook niet meer alleen met onze visie. Vooral progressieve
Nederlandse onderwijskundigen (Vernooy, Maas, Nelissen, Verhoeven, Treffers,
Jungbluth ) pleitten de voorbije jaren voor meer interactief klassikaal onderwijs. En de bekende Engelse
leerpsycholoog N. Mercer verwacht vooral heil van The guided construction of knowledge (zie vorige Onderwijskrant). Uit
vele onderzoeken bleek ook telkens dat al de vormen van individualisatie en
differentiatie die de klassikale interactie onmogelijk maakten of
minimaliseerden vrij nefaste gevolgen hadden.
4.Klassikaal onderwijs als prototype van
externe disciplinering ?
Ook vanuit de meer sociologische hoek werd de voorbije
decennia kritiek geformuleerd op het jaarklassensysteem. In de vorige bijdrage
zagen we hoe Depaepe samen met Ariès e.d. het invoeren van de jaarklas en het klassikaal
onderwijs als prototype van externe disciplinering en verschoolsing afschilderen.
Voor commentaar op deze Foucaultiaanse interpretatie verwijzen we naar de
vorige bijdrage. We toonden er aan datzulke
vooringenomen sociologische Spielerei (à la Foucault) pedagogisch
contraproductief werkt en nogal nihilistisch klinkt. We troffen een dergelijke
duiding jammer genoeg destijds ook aan in Groeien en onderwijzen (Wolters,
Leuven).
Een Italiaanse collega van Depaepe, prof. Genovesi,
vindt het jaarklassensysteem de evidentie zelf. Hij wil wel nagaan welke onderwijsexterne factoren hebben bijgedragen
tot het lange tijd uitstellen van de invoering van het jaarklassensysteem en de
jaarklascurricula, niettegenstaande vele theoretici, te beginnen bij Comenius,
gewezen hadden op de evidente didactische belangrijkheid ( Liber Amicorum
prof. M. De Vroede, p. 69). Comenius schreef al in 1657 in zijn Didactica
Magna dat slechts één arbeid met de geheele klasse gedaan mag worden en dat
alles van den grond af behandeld moet worden, kort en pittig (p. 188).
5.Pleitbezorgers van
interactief klassikaal onderwijs
Het jaarklassensysteem staat in de hogere pedagogiek
en bij veel onderwijskundigen al een eeuw onder verdenking. Het wordt vooral
ook sinds de jaren zeventig overal beschreven als een veelkoppige draak die
verantwoordelijk is voor alle mogelijke kwalen en die met alle middelen moet
bekampt worden.
In de cursussen van de pedagogen vind men zelden iets
over de geschiedenis van de jaarklas en over de argumenten van de grote
pleitbezorgers, Comenius (1592-1670), de
La Salle (1651-1719), Maatschappij Tot Nut van t Algemeen (vanaf 1784), Van
Nerum (Gent, 1838) en de zovele anderen. Men houdt het bij de kritiek van
de tegenstanders. In Frankrijk kende het gelijktijdig of klassikaal onderwijs
van de Broeders van de Christelijke Scholen, gesticht in 1679 door J.B. de La
Salle, al gedurende de 18de eeuw relatief veel bijval. Ook in
Nederland koos men al op het einde van de 18de eeuw voor het
jaarklassensysteem, waarbij de onderwijzer veelal les gaf aan één
leeftijdsgroep en de andere twee klassen stil werk opgaf. In Nederland speelden
ook de ideeën van eigen mensen als Prinsen, Nieuwold en Visser een belangrijke
rol (H. van Tichelen, Uit het verleden
van opvoeding en onderwijs, Hoogstraten, 1942).
In Onderwijskrant nr. 64 (november 1990) schreven we
al een en ander over de historiek van
het jaarklassensysteem. Vooral vanaf 1780 werd het jaarklassensysteem in
Nederland en naderhand ook bij ons als een revolutionaire onderwijsvernieuwing
gepropageerd en als de kans bij uitstek om het lamentabele volksonderwijs
drastisch te verbeteren. De kinderen van gegoede ouders genoten dan al lang in
de voorbereidende afdelingen van de colleges en athenea goed gestructureerd
onderwijs in kleinere groepen. De voorstanders pleitten er voor om de groepen
van 70 en meer te verkleinen, zodanig dat er klassikaal-gelijktijdige instructie mogelijk werd, ook al moest men
in de 19de eeuw nog met combinatiegroepen van 50 leerlingen werken.
Het Nederlands bewind (1815-1830) heeft mede bijgedragen tot de verspreiding in
onze gewesten. Toen België de Nederlanders wandelen stuurde, vonden sommigen
het jammer genoeg ook nodig om alles wat uit Nederland kwam te verbannen en dat
remde de invoering en de veralgemening van het klassikaal systeem tijdelijk af.
De
voordelen werden rond 1800 al vrij goed omschreven in publicaties in Nederland
en wat later door de Gentse onderwijzer Van Nerum (1838). We vatten ze even
samen: In tegenstelling met de oude
school waar kinderen maar af en toe eens naar s meesters lessenaar konden
komen om overhoord of gecontroleerd te worden, worden de leerlingen voortaan in
jaarklassen ingedeeld, zodat ze gelijktijdig en intensief onderwezen, begeleid en verhoord kunnen worden. De
leerkracht kan nu door de socratische
instructiewijze de leerlingen richten op begripsvorming en niet langer op
het domweg uit het hoofd leren van weleer. De leerlingen moeten voortaan geen
onbegrepen betekenissen meer memoriseren en opdreunen, maar hun verstandelijke
vermogens worden opgekweekt en gescherpt. De meester kan nu alles uitleggen en
stapsgewijs tot de kern van de leerstof doordringen. De leerlingen leren de
stof in een kortere tijd en het is aangenamer .
Elders werden de argumenten als volgt samengevat: (1) Verbetering en uitbreiding van het
volksonderwijs; (2) de instructie is economischer: elke leerling krijgt meer
mondeling les dan bij hoofdelijk onderwijs; (3) er is meer interactie mogelijk;
(4) het klassikale model vergemakkelijkt de organisatie van de leerinhoud en de
discipline; (5) de leerkracht werkt doelgerichter: klassikaal onderwijs voert
tot ene grotere didactische inspanning; de onderwijzer moet namelijk de juiste
methode en de geschikte leermiddelen zoeken zodat de leerstof ineens aanslaat.
Door zijn begeleiding en vraagstelling komen de leerlingen meer tot
inzichtelijk leren; (6) het sociaal motief: de gezamenlijke beleving verdiept
de gevoelens. Ook is de leerkracht meer gestimuleerd en geanimeerd dan bij
uitleg aan een individuele leerling; (7) het principe der algemene gelijkheid:
alle leerlingen trekken gelijk op.
In het boek Dag
Meester (Lannoo,1984) schetst ook prof. F. Simon analoge verheven
doelstellingen en dit op basis van Belgische publicaties rond 1838 (Van Nerum, C.J., Essai sur
linstruction primaire. Gent, 1838). Van Nerum vermeldt argumenten zoals
hierboven en gaat zelfs nog een stap verder: Onderwijs zonder opvoeding kon niet meer. In plaats van blindelingse onderwerping stelde men intelligent
gehoorzamen en plichtsbesef voorop. Hier treedt de nieuwe leerkracht met
nieuwe inhouden en methoden in het blikveld: de onderwijzer-opvoeder van het simultaan onderwijs in plaats van de
onderwijzer-sergeant van het mutueel onderwijs of de onbevoegde
schoolmeester in zijn wanordelijk lokaal. Een beroepsmens als Van Nerum stelt
expliciet als ideaal dat de onderwijzer zijn lessen volledig afstemde op de
antwoorden en reacties van de leerlingen Aldus bracht men het kind ertoe te redeneren, terwijl het tevoren gedoemd
was te luisteren en alles klakkeloos te aanvaarden (p. 186-187). We merken
dat van bij de start de klemtoon lag op de grotere
interactie met- en betrokkenheid op- de leerlingen. De bekende
leerpsycholoog N.Mercer noemt dit nu the guided construction of knowledge en
sluit sterk aan bij argumenten die 200 jaar oud zijn.
In de bespreking van Dag Meester betreurde prof.
Marc Depaepe destijds (1985) dat Simon de invoering van het jaarklassensysteem
niet uitlegde met de theorie van de disciplinering en orde van Foucault
(Pedagogisch Tijdschrift,1985, p. 66). De
Foucaultianen interesseren zich in de argumenten pro jaarklas enkel voor
uitspraken over meer rust, discipline en een betere organisatie. Maar ook
rust en discipline lijken ons uiterst belangrijk. Het behoort verder ook tot de
opdracht van de didactiek om het onderwijs effectiever en efficiënter te maken.
Dit vereist dat men alles goed kan structureren en organiseren. Naast voldoende
klassikale instructie en interactie is ook de indeling van de cursorische
leerstof in zes leerjaren b.v. uiterst belangrijk. Een nieuw leerplan wiskunde
dat voor het eerst werkt met een indeling per graad, krijgt ook veel kritiek
vanwege de leerkrachten en auteurs van wiskundemethodes.
Het klassikaal systeem had destijds ook al enige
aandacht voor zorgverbreding; het werd geprezen als meer tegemoet komend aan de
individuele behoeften van het kind. Men sprak toen al over het inbouwen van
extra zorgverbreding binnen de klassikale grondoriëntatie: Naast de klassikale instructie is het ook goed van tijd tot tijd, en
wel zo vaak als voor de onderwijzer doenlijk is, de uitschieters naar boven en
beneden voor enen kleinen uitleg bij elkaar te nemen.
Wat de pleitbezorgers van het klassikaal systeem 170
tot 230 jaar geleden als argumenten naar voren schoven waren en blijven stuk
voor stuk progressieve en valabele motieven, met inbegrip van het nastreven van
meer discipline en concentratie. Wat buitenstaanders en beleidsmensenhet meestkan overtuigen van de vele voordelen van het interactief klassikaal
onderwijs, is de lezing van het boek Schoolland
(1925), dagboeknotitiesvan de
onderwijzer en auteur Theo Thijssen.
Thijssen zag een klas als sociale werkgemeenschap, met de onderwijzer als de
goede lesgever, tactvolle begeleider en animator. Hij verzette zich tegenhet "amateurisme van dereformpedagogiek en tegen het oprichten van
elitaire methodescholen.
6.Politieke agitatie tegen Nederlandse invloed
Hoe
komt het nu dat het klassikaal systeem in België later werd ingevoerd en
veralgemeend dan in Nederland en elders? We stelden al dat vele Belgen het nodig
vonden om alles wat uit Nederland kwam tegen te werken en bij de
onafhankelijkheid weer te verbannen. Van Tichelen schrijft hierover: Edoch, die initiatieven, -die werkelijk
opbouwende initiatieven, -gingen uit van Nederland, d.i. van het land dat te
onzent garnizoenen onderhield en vooral verplichtingen had aangegaan tegenover
de kinderen van eigen militairen en beambten. En kom daar maar mee af in
gewesten, die grotendeels naar Frankrijk georiënteerd waren en voor zijn minst
politiek los en vrij wilden zijn van hun Nederlandsche Noorderburen! (p.
68)
Die oriëntering naar Frankrijk had ook als gevolg dat
het alternatief voor hoofdelijk (individueel) onderwijs vaak ook daar werd
gezocht, vooral door beleidsmensen e.d. Die mensen kozen echter niet zozeer
voor de klassikale leerwijze van de Broeders, maar voor de Lancastermethode of het mutueel onderwijs, dat circa 1815 ook naar
Frankrijk was overgewaaid en vrij goedkoop leek. De Lancasteraanpak botste in
België echter op veel kritiek. Van Tichelen:
(1)De meester mechaniseerde zijn taak en
droeg deze voor het grootste deel op zijn moniteurs of helpers over. De meester
hield er een heel stelsel van bevelen op na en drilde zijn moniteurs en overige
leerlingen om zich op vaste tijden en in een streng bepaalde orde naar de
halve cirkels (waarin de kinderen gingen staan om van de wandborden allerlei
teksten af te lezen) te begeven;
(2)Een tweede verwijt geldt de schreeuwende
onbevoegdheid van de moniteurs.
(3) de algemene sfeer in de klas is er een van
onuitstaanbaar rumoer.
De invoering van de klassikale of gelijktijdige aanpak
werd dus vertraagd door buitenschoolse, vooral politieke, invloeden. Van
Tichelen schrijft dat onderwijzers, die
via de Nederlanders het gelykstandig onderwijs toepasten, bij de Omwenteling
gedwongen werden om te kiezen voor het primitiefste dat men kende, het
bijzonder (of individueel) onderwijs (p. 75-76). Volgens Van Tichelen
was dit alles onvoorstelbaar dom: Onze
toenmalige leiders inzake onderwijs hadden voor één keer wat minder voortvarend
mogen zijn en, eer ze hun kostelooze Lancaster volksschool openden, aan de hand
van een korte, zakelijke studie moeten leeren, dat er iets beters, iets heel
wat beters was tot stand te brengen, al inspireerde het zich voor de
gelegenheid bij de Broeders der Christelijke scholen of bij anderen (p.
50).
Dit alles verklaart mede waarom het klassikaal onderwijs
pas vanaf 1840 steeds meer ingang vond.
Volgens het verslag van Nothomb in de Kamer van
Volksvertegenwoordigers (1842) over het onderwijs in 1840 waren er toen
welgeteld 5532 leerkrachten. We vernemen verder:* dat de primitieve individueele leerwijze nog werd toegepast door
2003 leerkrachten; *dat de onderlinge leerwijze (Lancaster) gebruikt werd door
606 leerkrachten; * dat de gelijktijdige (= klassikale) leerwijze werd
aangewend door 2923 leerkrachten.
We merken dus dat vooral politieke motieven en
financiële besparingen de invoering afremden.
7.Besluit: lang leve
interactief klassikaal onderwijs
Eén van de belangrijkste vernieuwingen van de 19de
eeuw, de invoering van het jaarklassensysteem met de vele mogelijkheden op het
gebied van klassikale interactie en zorgverbreding, wordt ook op het einde van
de 20ste eeuw nog algemeen gewaardeerd en toegepast. Dit getuigt o.i. niet van
conservatisme, maar van het feit dat het gaat om een belangrijke en vaste
waarde. In de loop van de 20ste eeuw werd het klassikaal systeem
verder geoptimaliseerd.
De voorbije dertig jaar zijn we zelf voortdurend bezig
geweest met de uitbouw van de zorgverbreding: kleinere groepen, betere
methodieken en leerplannen, betere interactie, betere preventieve en
remediërende zorgverbreding, uitbreiding van de basics Zo waren we ook de
eersten om de extra-omkadering te bepleiten zodat de leerkracht meer met
afzonderlijke leerlingen of een groepje zwakkere leerlingen kan werken. In de
voorbije jaargangen van O.Kr. formuleerden we trouwens al een aantal bijdragen over recente optimaliseringen van dit systeem
om nog beter de zorgverbreding te kunnen waarmaken. We hadden het ook
herhaaldelijk over de nefaste gevolgen van radicale individualisatie die
klassikale interactie onmogelijk maakt.
Wijzelf beschouwen de blijvende aandacht voor het
steeds effectiever en efficiënter organiseren en plannen van het onderwijs
geenszins als verschoolsing en toenemende disciplinering. Zo maakte precies het
invoeren van de jaarklassen en de klassikale interactie enorm veel zaken
mogelijk: de interactie, het beter plannen van het onderwijs, de uitbouw van
gestructureerde curricula, het verhogen van de resultaten, het verzachten van
de zeden, het verbeteren van de leerhulp en van het leerklimaat, de
zorgverbreding
Is het Vlaams onderwijs hopeloos verouderd  zoals Klasse in 2000 en  VLOR-voorzitter Kris Van den Branden momenteel uitbazuint
Geven we nog steeds les als honderd jaar geleden? Is het Vlaams onderwijs hopeloos verouderd zoals Klasse in 2000 en VLOR-voorzitter Kris Van den Branden momenteel
uitbazuint
Woord vooraf: We vroegen ons in
deze bijdrage van februari 2000 af of er de voorbije eeuw eerder sprake was vernieuwing in continuïteit of van inertie en toenemende disciplinering en
verschoolsing zoals het tijdschrift Klasse in januari 2000 beweerde, en zich hierbij beriep op analyses van prof.
Marc Depaepe. Nu het boegbeeld van de
nieuwe eindtermen/leerplannen & VLOR-voorzitter Kris Van den Branden overal
gaat verkondigen dat het Vlaams onderwijs hopeloos verouderd is, de kritiek op het jaarklassensysteem weer toenam
in de ZILL-onderwijsvisie e.d. is de
bijdrage uit 2000 nog steeds actueel.
1.Inleiding: aanleiding en overzicht
1.1.
Aanleiding: Klasse bloklettert: Ambiorix voor de klas
We bekijkenken de eerste Klasse
van 2000. Het voorbladtrekt onze
aandacht: de teksthet
onderwijs van de eeuw met de
foto van een ruïne er boven afgebeeld. Verder ook de synthese van het
vizierartikel: De leraar geeft nog altijd les als honderd jaar geleden, vervolgensde vizier-kop Ambiorix voor de klas
en de illustraties over de Gulden
sporenslag, de naam Tegenbos(ch)
samen met de boodschapGeen enkel onderwijssysteem is zo schools
als hetonze En ook nog
onder de colofon drie nullen over lachen
mag nog altijd niet op school. Bij het dichtklappen lezen we nog in een
schicht achteraan: De school versterkt bestaande waardenen slechts vier leerkrachten op
tien zijn opvoeders( hèt onderzoek van de maand). Op de achterflap
tenslotte drukt Klasse uit dat zij
hoopt dat de 21 ste eeuw eindelijk de eeuw van het kind zal worden. Onder de
tekst De wens van het millennium staat een spelend kind afgebeeld
en er boven een mooie zonnebloem in lichte kleuren. De tekst het onderwijs van
de eeuw en de afbeelding op de voorflap suggereren dus dat we nog altijd het
onderwijs van de vorige eeuw genieten en niet kindgericht werken.
Hoofredacteur Leo Bormans wil bij de start van het
jaar 2000 blijkbaar niet onderdoen voor de heisa rond het nieuwe millennium en
voor de stormen die over Europa raasden. Hij compileerde een overwegend vernietigende balans van het klashouden in
de vorige eeuw, zoals Ellen Key in 1900 in haar pamflet De eeuw van het
kind (zie afzonderlijke bijdrage). Het verwondert ons dat Vanderpoorten niet
prompt gereageerd heeft. We reageren dan maar zelf op het vizierartikel Ambiorix voor de klas, de ondersteunende
afbeeldingen en advance organisers inbegrepen.
Is er nog leven na Ambiorix voor de klas?In Klasse
van hoofdredacteur Bormans lezen we dat de mentale opvattingen van de
onderwijsmensen anno 2000 teruggaan naar het verre verleden, dat de
verschoolsing en infantilisering veel erger zijn in Vlaanderen dan elders, dat
het jaarklassensysteem jammer genoeg de algemene regel blijft en dat we niet
kindgericht werken Wat de Vlamingen sinds een tijdje zelf doen, doen ze
blijkbaar nog slechter dan hun Waalse broeders.
Que
faire? Abdiceren en resigneren? Wie
durft nog leerkracht worden? Wie durft nog kinderen verwekken die straks de
marteling van de disciplinering, verschoolsing en infantilisering ondergaan?
Heeft de historische pedagogiek van Depaepe nog zin, nu de pedagogiek geen
vooruitgang opleverde en de geschiedenis zich enkel herhaalde? We weigeren
onderdanig het hoofd te buigen en zo vlug als mogelijk op prepensioen te gaan.
Uitgedaagd door Klasse maken we een eigen eeuwbalans op.
1.2. Overzicht
We vragen ons in deze bijdrage af of er de voorbije
eeuw eerder sprake was van vernieuwing in continuïteit of vooral van inertie en
toenemende disciplinering en verschoolsing zoals Klasse en ook prof. Marc
Depaepe in het januarinummer van Klasse
beweren We staan hierbij vooral stil bij de conclusies van prof. Depaepe in het
recente boek Orde in vooruitgang, Alledaags handelen in de Belgische lagere
school : 1880-1970 (Universitaire Pers Leuven, 1999, 272 p.) waarvan de auteur,
prof. Depaepe, volgens Klasse een synthese bracht in Klasse. Dit boek bevat rijk bronnenmateriaal, maar met een aantal
interpretaties hiervan en met de conclusies in Klasse zijn we het niet eens. We hebben vooral veel moeite met de
twee centrale begrippen verschoolsing en pedagogisering die vrij rekbaar
zijn en vooral negatieve associaties oproepen en betreuren dat Depaepe vanuit
het a priori interpretatiekader van Foucault vertrekt.
Vervolgens formuleren we een eigen oordeel over
evoluties op het vlak van de omgang met de leerlingen die door Depaepe
beschreven worden: vooral over de (gezagsvolle) omgang met de leerlingen en het
jaarklassensysteem dat volgens Depaepe het prototype is van verschoolsing en
disciplinering. Dan wordt b.v. ook duidelijk dat wat Depaepe beschouwt als
orde (inertie) in vooruitgang, wij vaak eerder beschouwen als vooruitgang in
orde (continuïteit).
1.3.Verborgen agenda van Leo Bormans en
Klasse
Vooraf willen we toch nog iets
kwijt over de verborgen agenda van Klasse.
Hoofdredacteur Leo Bormans wist uiteraard heel goed wie hij bereid zou vinden
om zijn eigen pessimistische boodschap te verkondigen. Iedereen weet b.v. dat
Tegenbos een groot aandeel heeft in het slecht imago van ons onderwijs en lijdt
aan lerarenhaat. Dus mocht Tegenbos nog eens zijn slecht-nieuws-show brengen.
Leo stelt vriend Guy voor als een rechtvaardig en onafhankelijk rechter, als journalist bij de Standaard en al jaren
onderwijswatcher. Hij verzwijgt dat Guy ook (ex)-woordvoerder is van de
verantwoordelijke uitgever Georges Monard (en van wijlen minister Coens). Leo
laat vooral ook Marc Depaepe opdraven, professor in de historische pedagogiek.
In dit interview herleidt Depaepe zijn boek Orde in vooruitgang tot enkele
vernietigende uitspraken over de voorbije eeuw. Dit lijkt niet zo paeps, maar
het staat er; een slechtere reclame voor Orde in vooruitgang is moeilijk
denkbaar. Ook ons oordeel over dat boek is er door getekend.
Bormans is blijkbaar van plan om in de volgende eeuw
de leraars nog meer als sukkels voor te stellen. Lidy Gevers besloot haar boze
lezersbrief in dezelfde Klasse met de
zucht: Wanneer komt er eens iets
positiefs over leerkrachten in Klasse? Het cynisch antwoord van Bormans
luidt nu: Wat baten kaars en bril als de
uil niet zien en wil?. .. We moeten
ook oog hebben voor de pijnlijke realiteit. Wat baten kaars en bril als
Bormans niet zien en wil? Bormans
weet wel dat weinig of geen praktijkmensen, lerarenopleiders, professoren,
ouders het eens zijn met zijn vernietigend bilan, maar hij voelt zich
untouchable met de ruggensteun van de verantwoordelijke uitgever.
2. Orde in vooruitgang
2.1 Orde in vooruitgang
Orde in vooruitgang is
geschreven door Mark Depaepe, in samenwerking met andere professoren en vooral
met Maurits De Vroede en Frank Simon. Deze drie verdienstelijke professoren in
de historische pedagogiek verzamelden en synthetiseerden de voorbije dertig
jaar enorm veel concreet historisch materiaal, vooral syntheses van wat er
destijds in de pedagogische pers verscheen. Dit materiaal biedt een schat aan gegevens,
een belangrijke bron voor verdere reflectie op onze onderwijsgeschiedenis. In
de bijdrage over de eeuw van het kind blijkt het belang dat wij hechten aan
b.v. hun beschrijving van het reformpedagogische gedachtegoed in Belgische
tijdschriften anno 1930.
Het boek draagt verder wel de volledige stempel van
professor Depaepe, gezien de overeenkomst met de interpretatieschemas in zijn
vorige boek De pedagogisering achterna.
Depaepe probeert in Orde en vooruitgang
vooral de kenmerken van de pedagogische interactie en van de leerinhoud te
typeren tussen 1880 en 1970 en dit zowel via de classroom history als via de
curriculum history. Hij heeft hiervoor indirecte bronnen geraadpleegd; hij
maakte een selectie uit de pedagogische publicaties, vooral uit bijdragen over
klashouden in algemeen pedagogische tijdschriften en uit leerplanpublicaties en
commentaren erbij.
In deze bijdrage interesseert ons enkel de wijze
waarop Depaepe zijn bronnenmateriaal interpreteert. We zijn het met veel
interpretaties van Depaepe eens (b.v. over de leerplannen van 1936 en 1958, de
retoriek in reformpedagogisch getinte bijdragen rond 1930,enz.). Maar we zijn
het hoegenaamd niet eens met een aantal veralgemenende conclusies die hij in
Klasse samen plaatst en waardoor zijn balans van de vorige eeuw vernietigend
klinkt en een ware belediging betekent voor de leerkrachten.
Niettegenstaande onze sympathie voor Depaepe en voor
zijn interessante publicaties, voelen we ons verplicht om te reageren. Onze
kritiek wil geenszins afbreuk doen aan de uitzonderlijke
verdiensten van Depaepe voor de geschiedschrijving van
opvoeding en onderwijs. Ook prof. em. Henk Van Daele wees op deze verdiensten,
maar dit belette ook hem niet om analoge kritiek te formuleren op bepaalde
voorstellingen (zie paragraaf 3). We zullen later terugkeren op de zaken
waarover we het wel eens zijn met Depaepe en raden de leerkrachten e.a. aan om
Orde en vooruitgang en De pedagogisering achterna toch te lezen en zich
niet blind te staren op de jammerlijke compilatie in Klasse.
2.2.Depaepe: niets fundamenteel
gewijzigd in klashouden
In Klasse (januari 2000) lezen we volgende synthese van Orde in
vooruitgang: De conclusie van
Depaepe: In de omgang met leerlingen en
leerstof is de voorbije honderd jaar niets fundamenteel gewijzigd. Het bevoogdende en schoolse karakter van weleer is taai. Vanaf 1880 ontstond een formeel
schoolsysteem waarbij alle kennis vanuit de leerkracht vertrok In
opvoeding en onderwijs blijken taaie basismechanismen werkzaam te zijn waarop
onderwijsvernieuwing nauwelijks vat heeft. Dat
is nog altijd zo, zegt Depaepe. Ondanks
recente vernieuwingen, zoals het lestijdenpakket, de zorgverbreding en de
eindtermen, wordt het onderwijs nog altijd gestuurd door de negentiende-eeuwse
grammaticas van pedagogisering en verschoolsing. De trede is weg en de banken
zijn verplaatst, maar de omgang met
kinderen wordt beheerst door mentale opvattingen en kindbeelden die naar het
verleden teruggaan.
De synthesetekst op de
reclamefolder van het boek klinkt wat genuanceerder, maar vertoont anderzijds
toch ook veel gelijkenis: De omgang met
het kind en met de leerstof lijkt in de loop van honderd jaar niet fundamenteel
te zijn veranderd In het boek wordt aangetoond dat in de eigenlijke onderwijs-
en opvoedingssituatie van de lagere school een aantal taaie basismechanismen aan het werk zijn, waarop de
onderwijsvernieuwing nauwelijks vat heeft gehad. De onderzoekers gewagen
van het bestaan van een aantal formele regels die de verschoolsing van het
onderwijs zowel als de pedagogisering van het opvoeden hebben mogelijk gemaakt
en tegelijk de inertie van
pedagogisch-didactische innovaties helpen verklaren.Ook in het algemeen besluit bij het
boek wordt dik in de verf gezet dat het onderwijs steeds ver achterop blijft in
vergelijking met de maatschappelijke ontwikkeling en wordt het taaie jaarklassensysteem anno 2000
afgeschilderd als het prototype van externe disciplinering en verschoolsing.
3.Taaie
basismechanismen: pedagogisering en verschoolsing
3.1. Taaie verknechtende basismechanismen
We bekijken eerst de vaste
basismechanismen die verantwoordelijk zijn voor de orde en de inertie: de
grammatica van de pedagogisering van de opvoeding en de grammatica van de
verschoolsing van het onderwijs. De basisstelling van Depaepe en co luidt dat de ontwikkeling van het onderwijs op
vrij stabiele grondslagen berust. We zijn het daar op een eerste gezicht
grotendeels mee eens en voegen eraan toe: gelukkig maar. We vrezen echter dat
bij lezing van Klasse de meesten
orde en continuïteit eenzijdig zullen interpreteren als starheid en
oubolligheid en geenszins als continuïteit
in vernieuwing. Door te vertrekken van de a priori-opvatting van de
toenemende pedagogisering en verschoolsing, legt Depaepe eenzijdig het accent
op het eerste deel van de titel van zijn boek, op de orde, en verdwijnt het tweede deel van zijn titel, vooruitgang, in de mist. En door het
gebruik van pedagogisering in de betekenis van toenemende disciplinering krijgt
orde enkel de negatieve connotatie van toenemende disciplinering en
onderwerping en niet van continuïteit en nog veel minder van behoud van
vaste en oerdegelijke waarden. Ook verschoolsing klinkt heel pejoratief.
3.2.Pedagogisering en verschoolsing: passe-partout-begrippen à la Foucaul
3.2.1. Disciplineringsdenken à la Foucault!?
In Orde in vooruitgang en ook in het boek De pedagogisering achterna meent Depaepe in de meest
verschillende en soms zelfs tegengestelde verschijnselen en evoluties steeds de
oprukkende pedagogisering en
verschoolsing te onderkennen. Dit is de rode (doem)draad in zijn boek.
We kunnen deze termen enkel
begrijpen tegen de achtergrond van het structuralistisch disciplineringsdenken van de filosoofMichel Foucault. Foucault en zijn volgelingen zochten en vonden in
alle mogelijke maatschappelijke instellingen en evoluties (gevangeniswezen,
psychiatrie ) uitingen van toenemende disciplinering, opsluiting, toezicht,
normalisering, gelijkschakeling, verschoolsing De controle en bestraffing
evolueerde volgens Foucault in de loop der tijd van brutale macht (tirannie)
naar rationele, geraffineerde bestraffing, ook genormaliseerde macht genoemd.
Steeds meer worden het totale lichaam en
het totale gedrag onder controle gebracht door de controle van de geest en
wordt de totale persoonlijkheid gekneed door de miljoenen regeltjes. Het
individu wordt het gedisciplineerde en gereglementeerde object van de
maatschappij en van de maatschappelijke instellingen. Moderne gevangenissen
naar het model van het Panopticum van Bentham (b.v. St. Gillis, Brussel) zijn
het symbool van de algemene drang om alles te controleren; de surveillanten kunnen
alles zien, maar niet omgekeerd en één bewaker in de centrale toren volstaat.
Als je in navolging van Foucault
(en Rousseau) alle vormen van gezag en macht altijd veroordeelt als misbruik
van gezag en macht, als disciplinering en normalisering, kun je geen onderscheid meer maken tussen
rechtmatige vormen van gezag en onderdrukkende. Straks zullen we merken dat
ook Depaepe in die val trapt en aldus tot de conclusie komt dat er weinig
veranderd is in de omgang met de leerlingen en met de leerinhoud. Filosofen à
la Foucault wordt dan ook verweten dat ze leven in een wereld van abstracte Spielerei. Dit doet Luuk van
Middelaer ertoe besluiten dat filosofen als Foucault ondanks hun radicaliteit,
contraproductief op het functioneren van de samenleving hebben ingewerkt (Politicide. De moord op de politiek in de
Franse filosofie, Van Gennep).
Op basis van Foucault werden door
hemzelf en zijn volgelingen positieve evoluties binnen het gevangeniswezen, de
psychiatrie, het onderwijs telkens als verdacht en als schijnhumanisering voorgesteld, enkel bedoeld om het individu
verder te disciplineren, te normaliseren, te reglementeren. Vanuit deze visie
formuleerden ook de radicale inclusieven
forse kritiek op het opsluiten en
normaliseren van kinderen in scholen voor buitengewoon onderwijs.
OokDepaepe ontdekte (toenemende) pedagogisering, disciplinering,
verschoolsing en infantilisering (opvoeden door kleinhouden). Depaepe geeft
toe dat hij zich niet volledig wil losmaken van structuralistische
interpretaties à la Foucault en niet
zomaar bereid is de inspirerende
interpretatiekaders van disciplinering op te geven (p. 15).
In deze context begrijpen we dat
prof. em. Henk Van Daele grote problemen heeft met de term pedagogisering.
Hij schrijft dat Depaepe in De
pedagogisering achterna geen heldere definitie van deze term aanreikt: Schrijven dat met pedagogisering de
toegenomen invloed van het pedagogische op het dagelijks leven van kinderen
en jongeren wordt bedoeld (blz. 10)
kan bezwaarlijk als (wetenschappelijke) bepaling gelden. Bovendien bestaat er
kans op verwarring met andere verwante
en eveneens in hoofdstuk 1 vermelde begrippen, zoals verschoolsing,
infantilisering, pédagogisation intégrale de la société (Persoon
en Gemeenschap, april 1999, p. 300).
Depaepe weet natuurlijk ook dat
velen de simplistische analyses van de filosoof M. Foucault niet lusten. Hij
dekt zich tegelijk wat in waar hij wat afstand neemt van de structuralistische interpretaties van de
jaren zeventig en tachtig, die in de lijn van Foucaults gedachtegoed van de
grote opsluiting, eenzijdig de nadruk legden op de school als overweldigend
machtsinstituut (p. 15). Depaepe blaast warm en koud tegelijk; hij
schippert een beetje maar in zijn eindconclusies klinkt vooral Foucault door
(zie 3.2.3).
3.2.3.
Pedagogisering: disciplinering, kleinhouden à la Foucault
In Orde in vooruitgang omschrijft Depaepe pedagogisering vooreerst vrij neutraal als de toegenomen educatieve actie sinds de moderne tijd (p. 15). Op
zich lijkt pedagogisering dan een positief begrip waarbij wij dan spontaan
denken aan de grotere aandacht voor het pedagogische en voor het kind, of aan
positieve evoluties als de externe en interne democratisering van het onderwijs,
de steeds grotere investering, de verhoging van het pedagogisch comfort, de
invoering en verlenging van de leerplicht Maar op dezelfde pagina blijkt dat
Depaepe pedagogisering vooral verbindt met de term disciplinering in de negatieve en verknechtende betekenis die
Foucault eraan geeft.
Zo schrijft Depaepe op pagina 15:
Op het eerste gezicht worden de
vormingsprocessen in de schoolse ruimte overwegend gekarakteriseerd door disciplinaire interventies. Men
constateert er allerlei
machtsinterventies waarmee kinderen worden kleingehouden: straf en
beloning, dreiging, emotionele chantage, kleineren, enzovoort. De toegenomen
educatieve actie sinds de moderne tijd lijkt op zich niet een grotere
autonomie, laat staan mondigheid van het individu te kunnen garanderen.
Helemaal in de denktrant van
Foucault gaat hij op pagina 16 verder met de omschrijving van de termen
pedagogisering en verschoolsing die daar als synoniemen worden voorgesteld en
volledig geïnterpreteerd in termen van disciplinering of orde. Hij stelt
vooreerst dat ook de maatschappij hoe langer hoe schoolser werd (cf. Foucault)
en dan: Als meest essentiële kenmerk van de gepedagogiseerde, schoolse
samenleving, valt de zucht naar orde en regelmaat op, waarnaar uiteindelijk onze boventitel verwijst
(Orde in vooruitgang). Vervolgens
wordt deze uitspraak weer wat afgezwakt : Alle
continuïteit van orde en discipline ten spijt, ontwikkelde het
pedagogisch-didactisch handelen zich hoe dan ook tegen de achtergrond van de
maatschappelijke vooruitgang. Maar enkele regels hoger heeft Depaepe de
maatschappelijke evolutie- net als Foucault- beschreven in termen van
toenemende verschoolsing, disciplinering en zucht naar orde. Als ook de
maatschappelijke evolutie aan een toenemende disciplinering en verknechting ten
prooi is (cf. Foucault), dan zal die slechte evolutie in de maatschappij enkel
een versterkend effect hebben op de disciplinering en verschoolsing van het
onderwijs en zo krijgen we verschoolsing in het kwadraat.
3.2.4Bestraffing,
verborgen controle en chantage
De verwantschap tussen
pedagogisering en disciplinering à la Foucault blijkt ook uit de sterke
concentratie op de problematiek van straffen en belonen. Met betrekking tot de
periode rond 1930 luidt het dan
b.v.: Binnen de meer traditionele
pedagogiek was er dus wel aandacht voor nieuwere vormen van tucht, maar die
werden er steevast met het sierlint van de pedagogische liefde verpakt in de
welbekende pedagogische trukendoos van schijnheiligheid, die naar emotionele
chantage rook. (p. 214). De brutale macht evolueert dus net zoals bij
Foucault in de richting van meer geraffineerde disciplinering en verknechting.
Ook in de jaren zestig nam Depaepe geen echte revolutie waar en geen vormen
van democratisering. Met instemming citeert hij Bruce Curtis. Curtis heeft, al onder de invloed van
Foucault, de schijn van vrijheid die
leerkrachten als een rookgordijn aanwenden om leerlingen beter te controleren,
uitgelegd in termen van tactiek, herziene beheersingsstrategie. (p. 240) In
de Belgische lagere scholen waren weinig
sporen van vrijheid te vinden. De
status van de leerlingen was er in al die tijd niet op vooruit gegaan Dat
de lijfstraf intussen steeds minder pedagogisch aanzien genoot, deed eigenlijk
niet veel ter zake. Er bleven als losprijs voor de ingebeelde autonomie en dus
superioriteit van de volwassen leerkracht genoeg mogelijkheden tot emotionele chantage. Kinderen hadden in
hun eeuw op school al bij al, weinig
democratische rechten weten te verwerven: hun leerkrachten konden ze niet verkiezen, hun directie evenmin
(sic!). Inspraak in de curriculumconstructie, de evaluatiecriteria en de
tuchthuishouding ontbrak. De vrijheid die men hen op school aanbood,
bijvoorbeeld om te gaan plassen als de nood zich voordeed, leek niet echt.
(p. 242).
Dan volgt een paragraaf over psychologische manipulatie van emoties
als professioneel aura met een knipoog naar Foucault: Samengevat, ook in het Belgisch lager onderwijs werd het gebruik van
fysieke onderwerping van leerlingen door leerkrachten steeds meer als
inefficiënt ervaren, althans in theorie, en vervangen door andere technieken
zoals bijvoorbeeld symbolische
kleinering of demotivering van het ongewenste gedrag (p. 1960). En
met vaak losse zinnetjes uit allerlei pedagogische geschriften uit die tijd
probeert Depaepe te bewijzen dat hij en Foucault gelijk hebben, en dat de
macht, disciplinering en verknechting enkel maar geraffineerde en verborgen
vormen aannamen. Op die manier kan iedereen zijn gelijk bewijzen.
4.Klassikaal onderwijs als prototype van
externe disciplinering
Vanuit zijn Foucault-bril ziet
Depaepe ook in de evolutie van de organisatie
van het schoolleven en van de leerinhoud (= het didactische terrein) vooral
toenemende verschoolsing. De term
verschoolsing roept enkel negatieve connotaties op. Bij deze term denken we
spontaan aan de pleidooien van Illich e.a. voor een ontscholing (deschooling) van onderwijs en maatschappij. Depaepe
wijst trouwens ook terloops op de toenemende verschoolsing van de maatschappelijke
instellingen, net als Illich en Foucault.
De termen pedagogisering en
verschoolsing krijgen in het boek van Depaepe ook soms andere betekenissen en
connotaties, maar we zijn het eens met prof. Van Daele dat deze termen heel
sterk naar disciplinering en infantilisering verwijzen. In het boek De pedagogisering achterna (Acco,
1998) wijdt Depaepe trouwens een lange paragraaf aan het Klassikaal onderwijs als
prototype van externe disciplinering; de invloed van Foucault is hier letterlijk voelbaar.
Depaepe verwijst daar niet naar
de argumenten van de pleitbezorgers van het jaarklassensysteem en naar de
mening van de leerkrachten en ouders, maar houdt het bij de Foucaultachtige
interpretaties van Ariès, Leenders, Snyders Volgens Depaepe, Ariès beoogde
de jaarklas vooral de externe
disciplinering van de leerlingen, of anders uitgedrukt: De moderne zucht naar analyse en
classificatie, standaardisering en hiërarchisering. De voorheen schier ongebreidelde vrijheid van de scholier (sic), moest,
volgens het inzicht van Ariès, plaatsmaken voor een meer gedisciplineerde
omgang. De moderne zucht naar analyse en classificatie maakte een einde aan
het ontbreken van de leeftijdindeling in het didactische proces. De school mat
zich van dan af een bijna militaire discipline aan, een kazernestijl die in de
loop van de 19de eeuw een steeds strakker en harder uitzicht zou
krijgen.
In het algemeen besluit in Orde en vooruitgang waagt Depaepe zich
aan een extrapolatie van zijn onderzoek (1880-1970) naar het jaar 2000. Ook de voorbije dertig jaar waren er volgens hem
geen fundamentele wijzigingen. Het duidelijkste bewijs dat op vandaag de
disciplinering, starheid, infantilisering en verschoolsing nog niet zijn
afgenomen, blijkt volgens Depaepe uit het
succes van hetjaarklassensysteem:Het overheersende model in de praktijk
van alledag lijkt anno 1999 nog altijd dat te zijn van de leeftijdsgebonden
klasgroep met één vaste titularis, die voor het gros van de gemeenschappelijke
en klassikale activiteiten instaat. Ook in deze lijkt een sterke grammatica van verschoolsing aan het werk te zijn. Hij
zoekt hier ook steun bij een recente publicatie van prof. R. Vandenberghe
waarin deze vaststelt dat momenteel praktisch alle leerkrachten het klassikaal
systeem toepassen, ook in Nederland.
Ferre Laevers die al lang de
onderdrukkende discipline en de klassikale aanpak aan de kaak stelt (b.v. De
Standaard, 19 juni 1992), lijkt hier bevestigd te worden door zijn collega
Depaepe. Dit is echter niet zo, want ook
bij het ervaringsgericht werken à la Rogers en co staat volgens Depaepe wellicht nog een sterke grammatica van de
pedagogisering kindgerichte ervaringen in de weg (p. 253). En ook de reformpedagogiek liet zich
destijds probleemloos invoegen in de pedagogische traditie van de negentiende
eeuw. (p. 251). Er is niets dat deugt: hij is noch voorstander van de
gezagsvolle aanpak, noch van een anti-autoritaire, noch van een
ervaringsgerichte, noch van een vaste klasleerkracht, noch van een
gestructureerde indeling van de cursorische leerstof in leerjaren, noch Hij
bestempelt veelal de reformpedagogische ideeën (terecht) als retoriek, maar
zijn eigen alternatief klinkt even vaag en infantiliserend. Depaepe pleit voor kindgerichte
ervaringen.
We begrijpen nog veel minder dat
Ariès en Depaepe zelfs suggereren dat er heel kindgericht gewerkt werd in het hoofdelijk onderwijs van de 18de
eeuw/eerste helft 19de, waar de volkskinderen van een ongebreidelde vrijheid zouden
genoten hebben, opgestapeld
nochtans in beperkte ruimtes met vaak 80 of meer leerlingen. Ze hadden het
blijkbaar in hun hoofdelijke volksschool veel beter dan hun gefortuneerde
broeders die in het secundair en zelfs al vanaf de voorbereidende (lagere)
afdeling de jaarklashel meemaakten. Laat ons dan terug het tweestromenland van
weleer invoeren en het jaarklassensysteem voorbehouden voor de elite. Wil
Depaepe terug naar de 18de eeuw en vindt hij de minder verschoolste maatschappij van vroeger
beter? Hopelijk niet, maar dan moet hij ook consequent zijn en zo geen nonsens
neerschrijven. Het hoofdelijk onderwijs was enorm strak en mechanistisch!
5. Foucaultpaardenbril of ziende blind
Net als M. Foucault spoort ook
Depaepe graag historische constanten (of grammaticas) op en de
structuralistische methode vergemakkelijkt dit streven. Ook hij wil in de meest
verschillende verschijnselen (de klasorganisatie, de relatie met de leerlingen,
de curricula ) eenzelfde verklarende grondstructuur of grammatica ontdekken.
Depaepe spreekt voortdurend over de grammatica
van de pedagogisering en van de verschoolsing. We merken dat Depaepe vanuit
zijn Foucaultbril de evolutie op het vlak van de omgang met de leerlingen, de
invoering en perfectionering van het jaarklassensysteem enkel maar kan zien
als een symptoom van toenemende disciplinering en orde. Zulke vooringenomen en abstracte Spielerei (à la Foucault)
werkt pedagogisch contraproductief en klinkt nogal nihilistisch.
Wie ver genoeg zoekt, vindt
overal formele of grammaticale overeenkomsten. Ook Depaepe ontdekte aldus in
alle mogelijke pedagogische zinnen
(uitspraken) lijdende voorwerpen, leerlingen die lijden aan de toenemende
verschoolsing, disciplinering en infantilisering. Een grammaticaal
structuralist en formalist is blind voor de wezenlijke verschillen en stelt
a.h.w. dat mensen net kippen (zonder pluimen) zijn. Zo ontdekten de
formalistische New Mathematicians na het laten wegvallen van de essentiële
verschillen tussen de begrippen evenwijdig en veelvoud van, dat beide
grammaticaal niet echt verschilden, het waren beide reflexieve relaties, ze
zochten enkel maar naar de grammaticale lusovereenkomst.Om
dit te doen kloppen moest men wel voortaan elke rechte als evenwijdig met
zichzelf beschouwen.
Depaepe benoemt grammaticale
structuren in de meest verschillende verschijnselen met de termen (toenemende)
pedagogisering en verschoolsing. Deze twee termen worden dan veelal als
synoniem van disciplinering en infantilisering gehanteerd. Zo komen alle vormen
van omgang met de leerlingen doorheen de voorbije eeuw(en) uiteindelijk neer op
disciplinering en infantilisering, zelfs de anti-autoritaire of de
ervaringsgerichte à la Rogers. Vanuit
zijn Foucault-paardenbril vindt Depaepe blijkbaar de grote verschillen tussen
uiteenlopende vormen van gezag en van omgang met leerlingen weinig belangrijk.
Grammaticaal komen al die vormen volgens hem op hetzelfde neer, het gaat om
vormen van disciplinering, om vormen (zinnen) met een lijdend voorwerp, het
lijdende kind. Met een Foucaultbril op
ben je ziende blind, je ziet enkel nog abstracte, formalistische kenmerken.
De Foucaultianen interesseren zich in de
oorspronkelijke argumenten pro jaarklas ook enkel voor uitspraken over meer
discipline en een betere organisatie en
vergeten dat de pioniers vooral de grotere interactie met de leerlingen
beklemtoonden.In de hierop volgende
bijdrage bespreken we deze kwestie en weerleggen we verder ook de kritiek van
Depaepe en vele anderen. Het mooiste voorbeeld van een oerdegelijke en
permanente vernieuwing lijkt ons de invoering
en optimalisatie van het jaarklassensysteem. In een volgende paragraaf gaan
we dieper in op evoluties in de omgang met de leerlingen en op de evolutie van
het gezag.
6.Gezag en omgang met de leerlingen
6.1.Asymmetrie, geen onderhandelingshuishouding,
gezagsvolle leider
Depaepe ontdekte ook een grote
continuïteit inzake omgang met de leerlingen. Hij beweert b.v. dat het luisterbereide oor van de dialogale
of emancipatorische pedagogiek maar schijn is omdat de asymmetrische blik van de leider niet werd opgeheven (p. 252).
Hij stelt ook dat de leerkracht merkwaardig genoeg nog steeds voorgesteld wordt
als gezagsvolle leider en ervaren gids
(p.249). Dit alles wijst op het bevoogdend en disciplinerend karakter (Klasse, p. 6).
Hij spreekt tevens over de pedagogische paradox, de spanning
tussen de leerling die zich moet emanciperen, maar hierbij tegelijk sterk afhankelijk is van de goed uitgekiende
hulp van de leerkracht en de leerinhoud (p. 249). Wij zien deze dialectische
synthese van emancipatie én beïnvloeding niet als een nefaste paradox, maar als
een gewone paradox, een schijntegenstelling dus. We bekijken emancipatie en
beïnvloeding niet als onverenigbare en conflicterende polen, maar als een
dialectisch proces waarbij beide zaken op elkaar betrokken zijn.
We lezen ook dat het onderwijsna de jaren zestig noch koos voor blinde gehoorzaamheid, noch voor teugelloze vrijheid,
maar voor vrijheid in gebondenheid (p. 249) en voor het compromis tussen
führen en wachsenlassen. Wij zien in dit compromis en in de asymmetrische
relatie niet een symptoom van starheid en noch veel minder een symptoom van
verschoolsing of emotionele chantage. Dit verwijst o.i. naar de
onverwoestbare essentie van opvoeden en onderwijzen. Zo zal een leerkracht
altijd gezag moeten hebben, maar in de loop der tijden veranderde wel de vorm
die het gezag aanneemt. De meeste onderwijsmensen gebruikten gewoon hun gezond
verstand: ze gedroegen zich niet als tirannen, maar heulden evenmin mee met de
anti-autoritaire visie en met het ontplooiingsmodel; ze beseften dat gezag, het
stellen van grenzen en normen uiterst belangrijk waren.
6.2.Geen
omslag van bevels- naar onderhandelingshuishouding
Depaepe betreurt ook dat er vanaf
de jaren zestig niet een plotse omslag
kwam van bevels- naar
onderhandelingshuishouding:
kinderen moesten tot gemak van hun opvoeders in belangrijke mate onschuldig en
dus ook ten dele onmondig gehouden
worden(p. 251).
De onderhandelingshuishouding à la
Gordon werd/wordt op veel lerarenopleidingen aangeprezen en de film Opvoeding
tot ongehoorzaamheid van G. Bott (over anti-autoritaire opvoeding in
Berlijnse kleuterscholen) werd op de Vlaamse televisie (1971) op applaus
onthaald door de Leuvense professoren Leirman en Tistaert. Maar de meeste
onderwijzers en ouders waren het daarmee gelukkig niet eens en in hun dagelijks
handelen (met studenten) pasten de propagandisten meestal hun eigen
onderhandelings- theorie niet toe. Onlangs maakten we nog mee hoe
hogeschoolstudenten zelf die onderhandelingshuishouding categoriek afwezen. De
algemeen directeur wou dit opnemen in het tuchtreglement. De studenten zelf
protesteerden tegen het verbod om een leerling de klas uit te sturen, tegen de
verplichting om eerst eens lekker Gordoniaans te onderhandelen over het eigenaarschap
van het probleem e.d.
6.3.Democratisering
en inspraak, vooral vanaf de jaren zestig
Zelf
beschouwen we de nieuwe vormen van gezag en omgang die zich de voorbije eeuw en
vooral na1960 ontwikkelden, als een belangrijke evolutie. Dit werd ook op onze
normaalschool als een cultuuromslag ervaren.
Ook mei 68 wierp dus zijn
positieve vruchten af, waar ook Depaepe achteraf van profiteerde, als scholier
op ons college en later als student te Leuven. Enkel mensen met een Foucaultbril op hun neus zien die
democratiseringsprocessen niet en ze scheren tegelijk de verschillende
omgang met de leerlingen over dezelfde disciplineringskam.
Illustere personen als Leo
Tindemans, Manu Ruys, de Leuvense professoren Kriekemans, Verhack, Peeters verweten de leerkrachten zelfs dat het er
te democratisch aan toe ging in het onderwijs. In onze reactie op het boek Geen zachte hand stelden we dat prof.
Verhack terecht de anti-autoritaire en naïef-ervarings-gerichte aanpak (à la
Rogers en Laevers) bekritiseerde, maar dat hij jammer genoeg alle mogelijke
democratiserende vernieuwingen op het vlak van onderwijs en maatschappij dacht
te moeten bestrijden en de indruk wekte dat de meeste pedagogen het
gedachtegoed van de anti-autoritairen en het marxisme/communisme propageerden
(Onderwijskrant, nr. 33, april 1984). Wij kozen voor opvoeden met zachte hand en moesten ons zowel verzetten tegen de
restaurateurs als tegen degenen die het gezag en de professionele opstelling
van de leerkracht wilden ondermijnen.
Depaepe kan toch moeilijk
ontkennen dat als gevolg van allerlei invloeden en omstandigheden (b.v.
kleinere gezinnen, verbetering van de materiële leeromstandigheden in kleinere
klassen ) meer democratische
omgangsvormen ontstonden. De inbreng van het kind thuis en van de
leerlingen en studenten nam toe; onderdrukkende disciplinering en betutteling
namen af. Er kwam verder meer inspraak
van leerlingen, scholieren, studenten, ouders en leerkrachten. We stelden
gedurende de voorbije dertig jaar ook een opvallende verbetering vast van de
sfeer in de lerarenkorpsen, van de relaties van leerkrachten met directie en
met de collegas. Wie de ogen sluit en enkel redeneert als Foucault zal ook
hierin louter vormen van zoethouden en verborgen chantage projecteren.
Depaepe heeft o.i. te weinig oog voor de vooruitgang.
Hij toont tegelijk te weinig waardering voor de relatief stabiele
basiskenmerken van gezagsvol schoolhouden. De relatie leerkracht-leerling bleef volgens Depaepe asymmetrisch en ook dat stond
kindgerichte ervaringen (sic) in de weg. Verwachtte Depaepe dat de
leerkrachten de anti-autoritaire refreintjes van de hogere pedagogiek hadden
gevolgd waarbij gezag overbodig is en waarbij de relatie leerkracht-leerling
totaal symmetrisch en zelfs vriendschappelijk is?
Gelooft hij zichzelf waar hij stelt dat het onderwijs
nog niet veranderd is omdat de leerlingen nog altijd hun leerkrachten en hun
directeur niet mogen kiezen en omdat er nog altijd geen symmetrische relatie
is? Mogen Depaepes studenten soms zelf hun leerstof
kiezen of moeten ze zijn boeken bestuderen? Past zijn ervaringsgerichte collega
Laevers zijn EGO-principes van het vrij initiatief en rijk milieu toe bij zijn
eigen studenten? Nee toch, ook bij professoren is er nog gezond verstand als
het gaat om hun eigen alledaags handelen. Er is jammer genoeg een grote kloof
tussen het spreken van veel pedagogen over het wenselijk gedrag van de
leerkrachten basisonderwijs en hun eigen leraarsgedrag. En is het niet zo dat
de leerkrachten van het lager onderwijs meer rekening (kunnen) houden met het
welzijn en de ervaringen van hun leerlingen, dan Depaepe en co op het niveau
van het hoger onderwijs?
De keuze voor teugelloze vrijheid, wachsenlassen, zou
een keuze geweest zijn voor discontinuïteit, maar we beschouwen ze daarom nog niet als een wenselijke en
progressieve keuze. Op het moment waarop momenteel zowat iedereen vindt dat het
gezag en de professionaliteit van de leerkracht te sterk werden aangetast,
ervaren we nog beter de legitimiteit van gezag en proberen velen ook deze
vaste waarde in ere te herstellen.
We juichen dus de democratisering
toe. We hebben er voor gestreden in 68 en eraan meegewerkt op de eigen
normaalschool. Jammer genoeg sloeg de slinger ook hier en daar door.
Betreurenswaardig was/is dat door de anti-autoritaire opvoeding, het
zelfontplooiingsmodel, de onderhandelingshuishouding à la Gordon, de
antipedagogiek, de zelfconstructivistische leerpsychologie het gezag en de
professionaliteit van de leerkracht-opvoeder al te zeer in vraag werden/worden
gesteld. Het zoeken naar optimale omgangsvormen, organisatievormen, werkvormen
is een moeizaam proces waarbij het gevaar van slingerbewegingen vrij reëel
is.
6.4. Leraar: passief radertje in een
goedgeoliede dresseringsmachine ?
Foucaultianen lopen niet hoog op
met de morele autoriteit en met de professionaliteit van de leerkracht. Een
leerkracht is voor hen een radertje in het disciplinerend systeem, iemand van
wie geen enkel werkelijk initiatief mag verwacht worden. Een leerkracht is een gezagsgetrouwe functionaris, passief
radertje in een goedgeoliede dresseringsmachine.
Depaepe kan moeilijk beweren dat
de leerkracht niet onderworpen is aan de grammaticale
disciplineringswetmatigheden. Hij blijft heel vaag over de verantwoordelijkheid
van de leerkracht.
De grondstructuur van het
pedagogisch-didactisch handelen moet volgens Depaepe worden gezocht in het professionele aura dat de leerkrachten
zich in de loop van de tijd hebben
aangemeten (p. 252). Aangemeten?
Het gaat toch om de essentie van onderwijzen en heeft niets te maken met de
loop van de tijd. Volgens de filosoof C. Verhoeven is de oersituatie van het
onderwijs: een deskundige die lesgeeft
aan een geïnteresseerde. Interesse
is betrokkenheid bij de verworvenheden van de soort, de cultuur (Tractaat over het spieken, p. 40). Ook
de leerkrachten, de ouders en de leerlingen achten de intentionele en professionele initiatie in de
cultuur(goederen) heel belangrijk. Maar ook dit lijkt verdacht. Alle kennis
vertrekt volgens Depaepe van de leerkracht en de leerkracht gebruikt enkel
vragen om het juiste antwoord uit te lokken (Klasse, p. 6).
Depaepe stelt verder ook dat de pedagogische autoriteit van de
leerkracht op vanda