Gisteren op De Afspraak beluisterden we een pleidooi van de Brusselse pedagoge Els Consuegra die stelde dat het onderwijs vooral
moet aansluiten bij de intrinsieke motivatie van elke leerling. We dachten dat die visie en het strenge onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke al lang voorbijgestreefd
was. We schreven er in 2006 nog een bijdrage over in Onderwijskrant 13, oktober 2006
Betrokkenheid op
culturele verwachtingen en wijde wereld versus leren vanuit ego-gerichte
betrokkenheid, zogezegd intrinsieke
motivatie en verlangens van elke
leerling
1 Leerkrachten moeten Bbrede belangstelling
wekken
1.1 Niet betrokken op kennis die men nog niet
bezit
Volgens de meeste leerkrachten en pedagogen kan een leerling
niet vooraf betrokken zijn op kennis die hij niet bezit; hij kan moeilijk op
voorhand weten of een bepaalde taak zinvol is. Prof. Feere Laevers en de
CEGO-mensen én andere 'moderne' pedagogen beklemtonen echter dat elke leerling
vooraf een taak al leuk en zinvol moet vinden om hem aan het werk te krijgen;
de leerkracht moet zich vooral afvragen wat elke leerling onmiddellijk leuk
vindt en uit zichzelf als zinvol beschouwt. Hij moet er bovendien ook rekening
mee houden dat dit sterk kan verschillen van leerling tot leerling en dat dus
elke leerling onderwijs op maat en naar zijn 'zin' moet krijgen. Zo beweert
CEGO-medewerker Luk Bosman zelfs dat een leerkracht S.O. vooraf moet
onderhandelen met de leerlingen over wat zij van de eindtermen, leerplandoelen,
voorgestelde thema's en teksten
zinvol vinden (zie bijdrage over EGO in
S.O.).
In de klassieke
opvatting is een leerling een oningewijde die zich laat initiëren in een
complex veld van weten en kunnen dat alles wat hij zelf spontaan nastreeft, de
spontane betrokkenheid en verlangens, ver te buiten gaat. De leerling moet
grotendeels vertrouwen op de autoriteit van diegenen die worden verondersteld
wel veel te weten en te kunnen en die dit willen doorgeven aan de nieuwkomers.
Bij kinderen speelt de (actieve) imitatiedrang overigens een centrale rol
binnen het leerproces. De school als instelling, de leerkrachten, de ouders
moeten vooral belangstelling wekken voor zaken waarop de kinderen niet spontaan
betrokken zijn.
1.2 Externe verwachtingen & gezag
De Spaanse filosoof Fernando Savater stelt dat een kind
een maatschappelijke beginneling tot op zekere hoogte slechts via extrinsieke
motivering en actieve imitatie gaat leren. Waarom is er extrinsieke motivering
nodig? "In het onderwijs kan men en moet men rekening houden met de
initiële nieuwsgierigheid die kinderen eigen is. Maar 'rekening houden met'
betekent hier vooral bijsturen en tot ont
plooiing laten komen. Volstrekte onwetendheid leidt
doorgaans niet eens tot vragen, terwijl een beetje weten dorst naar kennis
aanwakkert. Een kind weet niet wat het niet weet, het mist de kennis niet die
het niet bezit. Het is de taak van leraar om zich de onwetendheid van de leerling aan te
trekken, aangezien hij het is die de ontbrekende kennis als een positief aspect
kan onderkennen.
Niemand kan of mag van een kind eisen dat het verlangt naar
kennis over onderwerpen waarvan het zelfs geen vermoeden heeft. Leren gebeurt
uiteindelijk op grond van vertrouwen in volwassenen en van gehoorzaamheid aan hun gezag. Evenmin zal
een kind spontaan veel waardering opbrengen voor het feit dat hem moeilijke
sociale gewoonten worden opgelegd, zoals netheid, punctualiteit, respect voor
zwakkeren, en andere gedragingen die niet stroken met zijn natuurlijke
neigingen."
Savater wijst er
verder op dat bij kinderen veel
belangstelling kan gewekt worden voor de buitenwereld en voor anderen,
meer zelfs dan voor hun eigen, beperkte belevingswereld en voor de afgronden
van hun eigen subjectiviteit. "Luister eens naar hoe een kind zich
uitdrukt: op een enkele uitzondering na is wat hem intrigeert en fascineert de
wereld buiten hem (en uiteraard zijn
complexe relatie tot die wereld), niet zijn eigen innerlijke persoonlijkheid.
Alleen wanneer een kind wordt mishandeld, ziet men het zich in elkaar
terugtrekken. Wat een beginnend mens in de eerste plaats wil, is dat hem het
universum met alle bijkomende raadsels en avonturen wordt aangereikt, dat hem
minimale gegevens worden verstrekt over datgene wat zonder zijn toestemming en
zonder aan zijn grillen te gehoorzamen reeds bestaat. Een kind wil kortom dat
hij 'verrijkt' wordt door van ons de sleutel te ontvangen tot de wereld die hem
omringt, en dat er niet in hem wordt gevist om parels op te duiken die als
het moment eenmaal daar is ook vanzelf wel boven water zullen komen"
(Fernando Savater, De waarde van opvoeden. Filosofie van onderwijs en
ouderschap, Bijleveld, 2001, p. 92). Een leerling verwacht niet dat een
leerkracht voortdurend een appel doet op zijn belevingswereld en op zijn
allerpersoonlijkste verlangens en gevoelens. Hij verwacht nog minder dat hij
zelf moet bepalen wat er aan bod moet komen in klas.
Savater wijst er verder op dat leren de nodige externe druk
vereist en verwijst hierbij naar de filosoof
Kant. Hij schrijft: "De filosoof Kant merkte op dat het een van de
eerste en belangrijkste prestaties van een school is om kinderen te leren op
hun stoel te blijven zitten. Kortom: men kan een kind niet onderwijzen zonder
het in meer of mindere mate te dwarsbomen en druk uit te oefenen. Om zijn geest
te verlichten, moet eerst zijn wil worden omgevormd. En dat doet altijd pijn.
Het is dus belangrijk dit dwangelement dat elk onderwijs met zich meebrengt te
verzoenen met de moderne opvattingen over vrijheid.
Opdat een kind een
beginnend mens 'zichzelf' wordt, moeten onderwijs en opvoeding hem immers wel
degelijk 'vormen' tot een volwassene. En dit kan niet anders dan volgens een
vooropgezet model, hoezeer dat model ook open, tastend en vol alternatieven kan
zijn.
".
De leerkracht heeft
de belangrijke taak om belangstelling te wekken voor de vele zaken waarvoor de
leerlingen geen spontane belangstelling hebben. Toen we in de jaren vijftig
lager onderwijs volgden was de leermotivatie (betrokkenheid) waarschijnlijk nog
groter dan op vandaag. Hierbij speelde de extrinsieke motivering vanwege onze
leerkrachten en ouders een belangrijke rol. We geloofden onze leerkrachten die
stelden dat letter-klankverbindingen inoefenen, vraagstukken en huiswerk
belangrijk waren voor onze toekomst en dat we moesten leren 'doorbijten'. Onze
onderwijzers dachten er niet aan ons vooraf te vragen of dit wel aansloot bij onze
allerindividueelste leervragen en of we het automatiseren van
letterklankverbindingen en van tafels van vermenigvuldiging wel zinvol vonden.
2 Zich inleven in
verwachtingen omgeving
2.1 Wat verwacht
omgeving van mij?
Savater schrijft verder: "Het is niet zozeer de leraar/
opvoeder die moet bestuderen en observeren hoe de zgn. 'kern' van het kind tot
rijpheid komt. Het kind moet vooral leren van het goede voorbeeld dat
onderwijzers en opvoeders op hem overdragen. De leraar dient wel de bijzondere
eigenschappen en specifieke aanleg van elk kind zo goed mogelijk te begrijpen
om op de beste manier te kunnen onderwijzen, maar dat betekent niet dat hij het
kind zelf tot richtsnoer moet nemen voor datgene dat hij bij de vorming van het
kind nastreeft.
Savater vervolgt:
Zelfstandigheid, sociale vaardigheden, intellectuele discipline, vrijwel alles
wat een kind zal maken tot een onafhankelijk individu en tot een gerijpt mens,
zijn niet zo maar aanwezig in de leerling maar moeten hem worden voorgelegd
en in zekere zin opgelegd als een model om aan te leren. Simpelweg denken dat
dit alles al 'in' een kind aanwezig is, leidt er juist toe dat deze
fundamentele menselijke waarden hem nooit werkelijk 'eigen' worden.
"
(Savater, o.c., p. 88-92).
Het motiveren van de
leerlingen is door tal van omstandigheden wel moeilijker geworden, o.a. door de
aantasting van het gezag van de leerkracht. Onderwijs kan niet zonder de
autoriteit van de meester. Vorming kan niet zonder het bijna blindelings
vertrouwen dat datgene wat de meester (de school) aanbrengt ook belangrijk is.
Uit de vele recente studies omtrent de rol van actieve imitatie bij het leren
kunnen we afleiden dat kinderen sterk gericht zijn op (actieve) imitatie van de
kennis, intenties en attitudes van de leerkracht en van de medeleerlingen.
Volgens Savater zijn
het dus eerder de leerlingen die zich moeten inleven in de leerkracht, dan de
leerkracht die zich moet inleven in de leerling(en). Volgens Laevers moet de
leerkracht zich vooral inleven in wat elke leerling innerlijk beleeft, zinvol
vindt. Hij beschrijft de leraar vooral als een coach die aandachtig moet
observeren wat de leerling individueel bezielt en verwacht; hij moet
achterhalen welke zijn leervragen zijn. Met wat oudere leerlingen moet
permanent onderhandeld worden over wat ze al dan niet zinvol vinden. Savater en
de meeste onderwijskundigen verkondigen een andere visie: verwachtingen worden
door anderen leerkrachten, ouders,
gewekt (cf. visie van Lacan).
2.2
Betrokkenheid: eerder resultaat dan voorwaarde
De prestaties van de leerlingen zitten o.i. niet zozeer op
de rug van de spontane betrokkenheid en het momentaan welbevinden, maar eerder
omgekeerd. De betrokkenheid (motivatie) en het welbevinden stijgen naarmate een
leerling er in slaagt een bepaalde prestatie te leveren bv. tot het besef
komt dat hij nieuwe woordjes al zelfstandig kan lezen. Laevers gaat er eerder
van uit dat betrokkenheid en welbevinden iets is dat al volledig moet aanwezig
zijn op het moment waarop de leerling de eerste leesoefeningen krijgt. Wij gaan
ervan uit dat betrokkenheid niet iets is dat vooraf al volledig aanwezig moet
zijn.
Luc Ferry, filosoof
en ex-minister onderwijs, formuleert het zo: "De modieuze opvatting dat de
leerlingen eerst intrinsiek gemotiveerd moeten zijn/worden vooraleer men ze aan
het werk kan zetten, moet in vraag gesteld worden. Het is eerder het
omgekeerde: men interesseert zich maar echt en intens voor iets waaraan men
veel gewerkt heeft, aanvankelijk vaak
onder dwang (extrinsieke motivering). Veel 'moderne' pedagogen
verwachten ten onrechte alle heil van het ludieke (het onmiddellijk
welbevinden)" (Humaniser par le travail, Le Monde de l'Education, juli 2005).
Het kind verwerft volgens Ferry vooral autonomie en vrijheid via het werk, dat
tegelijk een oefening betekent in het verwerven van meer autonomie en een
confrontatie met de intellectuele en fysische wereld, die een zekere weerstand
biedt en vereist dat men een inspanning levert om die weerstand te overwinnen.
Als het kind zich inspant om de letter-klankverbindingen in te oefenen en om te
synthetiseren dan levert het resultaat ook meer autonomie en welbevinden op,
het besef dat men zelfstandig kan lezen en dat hierdoor een nieuwe wereld open
gaat.
3 Spontane en ego-gecentreerde betrokkenheid
De voorbije jaren werd de term betrokkenheid het alpha en
de omega van het afgezwakt EGO-verhaal en van het EGO-kindvolgsysteem.
Betrokkenheid kan volgens het EGO maar bereikt worden als de leerling vanuit
zijn individueel behoeftepatroon en zijn spontane verlangens grotendeels zelf
kan bepalen wat en hoe hij leert. De term 'betrokkenheid' wordt door Laevers
heel wollig en uiteenlopend beschreven en krijgt tegelijk een enge,
egogecentreerde betekenis. Het kind vertoont volgens Laevers enkel
belangstelling (betrokkenheid) voor alles wat zijn individuele
behoeftebevrediging en verlangens in de hand werkt. In een recente bijdrage
over het S.O. schrijft ook Luk Bosman dat er moet "vertrokken worden
vanuit de leervragen van jongeren en dat elke gelegenheid te baat genomen moet
worden om jongeren te betrekken bij het vooraf bepalen van waarnaartoe gewerkt
moet worden" (Participatief leren en onderwijzen, Impuls, maart 2006).
Vooraf moet men de leerlingen vragen wat ze al dan niet zinvol vinden.
Van Herpen
directeur CEGO-Nederland stelde recent dat je alle ruimte moet geven aan de
betrokkenheid die het specifieke kind spontaan vanuit zichzelf heeft en dat je
dus geen zaken moet opleggen (Van Herpen, EGO, JSW, april 2006). Hij
illustreerde deze uitspraak met volgend
dialoogje tussen leerkracht en leerling Harris: "Het was keileuk want de
leesmoeder heeft nog een bladzijde voorgelezen uit 'de Vuurbeker' van Harry
Potter", vertelt Harris opgewonden als hij de klas weer inkomt.
En wat wil je nu graag doen?" vraag ik.
"Ik weet het niet", zegt hij. "Zou je graag zélf in Harry Potter
lezen?", vraag ik.
"Hoe lang mag ik lezen?", vraagt hij?
"Tot je niet meer wilt." "Hoef ik dan niet te rekenen
vandaag?"
"Zo lang je leest hoef je niks anders te doen. Dat lijkt
me niet te combineren".
Laevers en Van Herpen
verwachten alle heil van het vrij initiatief, van de intrinsieke motivatie en
de spontane exploratiedrang. De leerkracht moet dan ook de bijzondere behoeften
van elk kind zo goed mogelijk observeren. "De leidster moet uit (vaak
kleine) signalen afleiden wat een kind van binnenuit nodig heeft, wat zijn
oorspronkelijke behoeften zijn" (Werkboek voor een ervaringsgerichte
kleuterklaspraktijk, 1981 ,p. 47). Van Herpen illustreerde dit met het geval
Harris. De leerkracht leidde uit Harris 'opgewondenheid' af dat hij enkel zin
had om 'Harry Potter' te lezen en niet om de wiskundeles te volgen. Volgens Van
Herpen leidt de toestemming om verder te lezen ook tot een onmiddellijke
beloning, tot het verhogen van momentaan welbevinden. Van Herpen sluit hier
volledig aan bij Laevers (vroegere?) EGOstellingen. We moe(s)ten volgens
Laevers de kleuters zelf laten beslissen in welke speelhoek ze willen spelen.
Als een kind voortdurend in dezelfde poppen- of constructiehoek bezig was, dan
betekende dit dat het kind zich daar het meest kon ontwikkelen. Kleuters konden
volgens Laevers evenzeer leesrijp worden via spel in de poppenhoek dan via de
letterhoek. De kinderen weten volgens Laevers en Van Herpen uit zichzelf wat ze
nodig hebben voor hun ontwikkeling.
Een 'nuchtere' onderwijzer zal Harris motiveren en zelfs
verplichten om de rekenles te volgen. Hij gaat er tevens vanuit dat Harris via
de rekenactiviteiten meer belangstelling voor het rekenen zal ontwikkelen.
Volgens hem mag Harris de wiskunde-instructie niet missen en mag hij ook niet
steeds zijn zin krijgen ook al gaat dit in tegen zijn actuele verlangens. Een
nuchtere kleuterjuf weet dat een kleuter vooral leesrijp wordt via
activiteiten beginnende geletterdheid en dat precies kleuters zonder
spontane interesse voor letters het
meest nood hebben aan activiteiten voorbereidend lezen. Leerlingen krijgen vaak
maar zin 'al doende' en moeten zich leren
inleven in de verwachtingen van de school.
Enkel leren dat
aansluit bij de persoonlijke behoeften en intrinsieke leervragen lokt volgens
de CEG-medewerkers betrokkenheid uit: "Aandacht die ontstaat omwille van
extrinsieke motieven en die helaas veel schoolactiviteiten ondersteunt, is niet
wat we met ware betrokkenheid bedoelen" (EGO in de basisschool, CEGO,
1992, p.14- 15). Bosman omschrijft in de geciteerde bijdrage 'betrokkenheid'
nogal wollig als "de toestand waarin mensen verkeren wanneer zij zeer
geconcentreerd met iets bezig zijn en
handelen vanuit verbondenheid met de eigen kwaliteiten en
opvattingen". De notie 'betrokkenheid' is verbonden met het
'ontplooiingsmodel'. Het EGO neemt dan ook het kind en zijn spontane betrokkenheid
(motivatie) als richtsnoer voor datgene wat men nastreeft dat het kind moet
worden, voor de zorgverbreding, enz. Iedereen kan het eens zijn met de stelling
dat de motivatie een belangrijke rol speelt bij het leren. Laevers en co
formuleren echter een eenzijdige en ego-gecentreerde visie op alles wat te
maken heeft met motivatie. Het rijke en veelzijdige begrip motivatie wordt
gereduceerd tot spontane betrokkenheid vanuit eigen innerlijk aanvoelen.
Laevers en co betreuren zelfs dat extrinsieke motieven een belangrijke rol
spelen. De extrinsieke motieven zijn nochtans een voorwaarde om intrinsiek
gemotiveerd te geraken voor zaken waarvan je vooraf de zinvolheid of bestaan
niet vermoedde.
Volgens de klassieke
visie is het vanzelfsprekend dat opvoeding en onderwijs ook steeds een breuk
inhouden met de spontane en individuele verlangens en interesses en met de
beperkte (voor)kennis. Dit heeft veel te maken met de complexiteit van de
cultuur en wereld waarmee een kind als nieuwkomer geconfronteerd wordt. In de
vorige bijdrage zagen we al hoe cultuuroverdracht en actieve imitatie een
centrale rol spelen. Het EGO gaat uit van een concept van het kind dat als een
subject zelf het leerproces stuurt en pleit voor het aansluiten bij zijn
specifieke leervragen. Kinderen beseffen echter maar al te goed dat ze niet
vanuit zichzelf kunnen weten wat allemaal belangrijk is voor hun ontwikkeling
en voor de toekomst van zichzelf en van de maatschappij.
4 Intens bezig zijn:
geen graadmeter
Als leerlingen
vorderingen maken, een degelijk opstel of werkstuk afleveren
dan leiden leerkrachten daar ook uit af dat ze
gemotiveerd (betrokken) bezig geweest zijn. Volgens Laevers ben je echter al
zeker dat leerlingen zich optimaal ontwikkelen van zodra je merkt dat ze intens
met iets bezig zijn. Je moet niet eens kijken naar het product, maar enkel naar
het proces. In een interview stellen Laevers en Moons dat het observeren van de
betrokkenheid niet eens veel tijd vergt en dat men op basis daarvan ook
onmiddellijk merkt wie uit de boot dreigt te vallen (Misjoe Verleyen, De school
blijft zitten,
Knack, 14 februari 1995). Kinderen met een leerachterstand
die intens bezig zijn, hebben volgens hem dan ook geen nood aan zorgverbreding.
Dr. Jo Nelissen
toonde in 2002 met observaties en lesprotocollen aan dat het EGO-begrip
betrokkenheid geen betrouwbare graadmeter is voor de beoordeling van de
kwaliteit van de leerprocessen en nog minder voor de beoordeling van de
kwaliteit van de leereffecten. Hij stelde vast dat ondanks een grote activiteit en intens bezig zijn,
leerprocessen toch vaak een ongewenst verloop kennen en weinig opleveren. Hij
poneerde verder dat de leerkracht binnen het EGO een te geringe actieve functie
toebedeeld krijgt (Het oog van de meester, De wereld van het jonge kind,
november 2002).
Een belangrijke
kritiek slaat dus op het feit dat Laevers betrokkenheid afleidt uit het intens
bezig zijn met een bepaalde activiteit, bv. met spel in een speelhoek. Actief
en affectief betrokken zijn op iets garandeert volgens Laevers dat men veel
bijleert en optimaal functioneert. Dit is volgens Nelissen en vele anderen vaak
niet het geval. De toepassing van Laevers stelling dat een kind dat intens
(betrokken) bezig is geen zorgverbreding nodig heeft, leidt er ook toe dat veel
kinderen van de nodige zorgverbreding verstoken blijven. De kansarme en
allochtone leerlingen zijn het meest de dupe van zon aanpak (zie bijdrage over
EGO en zorgverbreding).
5 Leerling als
drijvende kracht achter
leerproces?
De notie
betrokkenheid is bij Laevers verbonden met het beeld van de leerling als een
zelfstandige ondernemer. De leerling is 'de drijvende kracht achter zijn
allerpersoonlijkst leerproces, omdat hij in zich het verlangen en zelfs de
capaciteit zou bezitten om zichzelf te sturen en om te weten wat hij nodig
heeft voor zijn ontwikkeling. Ook in de al vermelde bijdrage van Luk Bosman
luidt de centrale gedachte: aansluiten bij de leervragen van elke leerling en
het voortdurend onderhandelen over wat leerlingen als leerinhoud (eindtermen,
leerplan, thema's) zinvol en niet zinvol vinden.
De meeste pedagogen
gaan ervan uit dat de wil tot leren op school vooral een relationeel fenomeen
is, waarbij de leerkrachten de leermotivatie stimuleren en belangstelling uitlokken.
Dit verlangen om te leren en om te imiteren deze leermotivatie moet ook ondersteund
en bevestigd worden door de ouders thuis, die datzelfde verlangen ondersteunen.
De extrinsieke motivering de verwachtingen van anderen zijn uiterst belangrijk
en leerlingen spiegelen zich aan die verwachtingen en aan het gedrag van de
medeleerlingen. In punt 2 maakten we ook al duidelijk dat intrinsieke motivatie
niet iets is dat vooraf aan de leerprestatie al volledig aanwezig moet en kan
zijn; naarmate men ervaart dat men een bepaalde leesprestatie kan leveren, zal
men ook meer leesmotivatie verwerven. De leerlingen moeten ook hun vele
tegenstrijdige verlangens en de belangen van de klasgroep leren afwegen; ze
moeten hierbij hun verstand gebruiken en niet louter hun 'ervaringsstroom' (onmiddellijk en affectief aanvoelen) en
'momentaan welbevinden'.
Om als leerling de
drijvende kracht te worden achter de keuze van eigen leerobjecten, moet men al
een hoog niveau aan intellectuele autonomie en bekwaamheid verworven hebben.
Een leerling in het basisonderwijs mist net als een puber in het secundair,
de maturiteit en kennis om zelf te oordelen over wat hij wil of kan en over wat
hij nodig heeft voor zijn ontwikkeling. Het belang en de mogelijkheden van het lezen
bijvoorbeeld beseft men vooral ook naarmate men al technisch kan lezen. Laevers
en co zien de leerling al te zeer als een autistisch of ego-betrokken wezen, en
te weinig als persoon-in-relatie die ondersteund en gestimuleerd wordt door de
verwachtingen van zijn omgeving de leerkrachten, alle volwassenen die met hem
in verbinding staan en de brede maatschappij die haar verwachtingen ook in
eindtermen, leerplannen e.d. kenbaar maakt. Zij overschatten de leer-kracht van
de leerlingen en nemen de leraren hun leer-kracht af; ze onderschatten ook de
imitatiedrang van de leerlingen.
6 Beoordeling betrokkenheid/intrinsieke
motivatie: dubieus
Een andere kritiek luidt dat het observeren en beoordelen
van betrokkenheid en welbevinden hachelijke zaken zijn. De leerkracht moet deze
kwaliteiten op een vijfpuntenschaal beoordelen en dit op basis van uitwendig
gedrag en voor elk van de 20 leerlingen. Volgens Laevers en co is het absoluut
niet moeilijk om de betrokkenheid te achterhalen en te beoordelen op een
vijfpuntenschaal.
Dit 'observeren' en
'scoren' is o.i. niet enkel een tijdrovende, maar ook een hachelijke en
behavioristische aangelegenheid. Ook een Brugs team van kleuterleidsters kwam
tot deze conclusie. We citeren even uit een rapport van dit team:
"Betrokkenheid en welbevinden zijn moeilijk te observeren. Dit zijn dingen die zich
binnenin het kind afspelen, maar uiterlijk geobserveerd moeten worden. Een kind
dat tijdens een verhaal zit rond te kijken of te prutsen, kan eigenlijk wel
betrokken luisteren, maar dit is niet merkbaar en bijgevolg zal het kind laag
scoren op het gebied van betrokkenheid.
Een ander kind dat men zijn mond open zit te 'luisteren',
kan met zijn gedachten ergens helemaal anders zitten. Dit kind zal wellicht
'ten onrechte' hoog scoren inzake betrokkenheid.(NvdR: het is ook bekend dat
kinderen om zich te concentreren vaak naar het plafond of naar buiten kijken.)
Verder is het cijfer dat we moeten geven van 1 tot 5 uiterst subjectief. Voor
de ene leidster is een bepaald gedrag een 3 waard, voor de andere is dit zelfde
gedrag een 4 of zelfs een 5 waard! Het is heel moeilijk om hier tot sluitende
afspraken te komen. Het KVS omschrijft wel de verschillende niveaus, maar uit
ervaring weten wij dat de verschillende mensen die beschrijvingen verschillend
interpreteren." Welbevinden zien
de EGO-mensen ook als een direct welbevinden, maar vaak is een uitgesteld
welbevinden beter. Kinderen moeten leren doorzetten. Ze moeten hun
frustratiedrempel leren verhogen en kunnen zo tot een 'uitgesteld' welbevinden
komen. Ze zullen wellicht aanvankelijk lager scoren inzake welbevinden, maar op
termijn komen ze dan toch tot een hogere score."
Deze praktijkmensen
bevestigen wat wij al meer dan 20 jaar stellen. We begrijpen dan ook geenszins
dat destijds ook veel inspecteurs dit KVS-volgsysteem propageerden. Laevers
heeft overigens in 2002 zelf aan de lijve ervaren dat hij de betrokkenheid van
zijn studentenpubliek verkeerd had ingeschat. Zijn behavioristische indruk week
sterk af van de beoordeling vanwege de studenten.
7 Besluit
Laevers stelt ten onrechte dat de leerkrachten het eens zijn
met zijn visie op betrokkenheid en dat het observeren en quoteren van
betrokkenheid een eenvoudige zaak is. Niets is minder waar. Betrokkenheid als
kernbegrip van het huidige EGO kan de toets der kritiek niet doorstaan en leidt
tot ont-intellectualisering en tot onmondige en ontschoolde mensen. In de
klassieke visie beklemtonen we meer het stimuleren van een brede belangstelling
(betrokkenheid) voor de wijde wereld. Een onderwijs dat vooral uitgaat van de
leervragen van het kind wekt al te weinig belangstelling voor zaken die de
beperkte leef- en ervaringswereld overschrijden en leidt tot ego-cratie en autisme.
|