De taal- en
maatschappijvisie van taalrelativisten & superdiversiteitideologen Van
Avermaet, Blommaert & vele anderen:
*integratie is niet
zo belangrijk & zelfs onmogelijk in zo'n diverse maatschappij; de kennis
van het Nederlands is dus ook niet zo belangrijk *
En dus verzetten Piet
Van Avermaet en zijn GOK-Steunpunt zich dus ook al lang tegen de invoering van
intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs; tegen de vele
lessen Nederlands binnen OKAN en NT2-cursussen voor volwassenen
., tegen de
taaloproepen van de ministers Vandenbroucke, Smets en Crevits,
En tegelijk pleiten ze dan voor het intens gebruik van de moedertaal op school,
voor het eerst leren lezen en rekenen in het Tuks (cf. experiment in Gent
o.l.v. Van Avermaet)
Wiens Nederlands?
Over taalnaïviteit in het beleid. (Jan Blommaert en Piet Van Avermaet)
13 januari 2013
Citaat vooraf: Foute opvattingen liggen aan de grondslag
van het beleid rond Nederlands aan migranten. Men gaat ervan uit dat Vlaanderen
een eentalig Nederlands gebied is, dat men zonder Nederlands onmogelijk kan
functioneren in dit land, dat kennis van het Nederlands allerhande mogelijkheden
opent die er anders niet zouden zijn. Men gaat er eveneens van uit dat de talen
van de migrant een obstakel zijn voor inburgering, dat ze bijvoorbeeld een
negatieve invloed hebben op de leerresultaten van allochtone kinderen, dat die
kinderen vanuit hun achtergrond een taalprobleem hebben
Wanneer we de feiten volgen en erkennen dat Vlaanderen een
meertalige samenleving is, dan zien we nu twee dingen Ten eerste, we zien
dat de Vlaamse nadruk op ééntaligheid een ideologische nadruk is, geen
feitelijke.
De suggestie dat men enkel een goeie buur kan zijn wanneer men
Nederlands spreekt gaat uit van de veronderstelling dat men Nederlands nodig
heeft in die buurt, en dat die buurt normaal gezien eentalig Nederlands is. Op
de feitelijke sociolinguïstische structuur van die buurten komen we verder nog
terug, maar we kunnen hier al melden dat die buurten vanzelfsprekend
door-en-door meertalig zijn. De ideologische norm mag dan eentaligheid zijn,
het hier gegeven empirische perspectief keert deze norm op zn kop: de
feitelijke norm is meertaligheid. Er is dus een groot verschil tussen de
taalideologische norm en de sociolinguïstische norm. Een gezond beleid zou de
laatste als uitgangspunt moeten nemen.
We zien echter nog een tweede zaak. De norm is selectieve
meertaligheid. De meertaligheid van de ene wordt gezien als een verrijking, als
een belangrijk instrument, terwijl die van de andere wordt gezien als een
probleem, als een obstakel voor een goede sociale cohesie en vlotte gang van
zaken. Het is een welbekend fenomeen: niet elke taal is gelijk, en slechts
enkele talen tellen mee als positieve qualificaties.
We zien dus een
onderscheid tussen goeie en slechte meertaligheid, en noteer dat goeie
meertaligheid gewoonlijk niet als meertaligheid gezien wordt: het zijn gewoon
extra qualificaties van mensen die zichzelf doorgaans als volmaakt eentalig
beschouwen. We hebben hiervoor zelfs een andere term: taalkennis. Een Vlaming
kent zijn talen, maar is naar eigen zeggen en zelfbeeld eentalig, niet
meertalig, en de Vlaamse Regering beschouwt zichzelf niet minder eentalig
Vlaams omdat ze zich van een Engelstalige propagandamachine bedient. Dat soort
reële meertaligheid is derhalve een blinde vlek in ons denken, een typisch
ideologisch effect: we geloven in de norm, ook al wijzen alle feiten in een
andere richting.
Ons eigen onderwijssysteem is hiervan (letterlijk) een
schoolvoorbeeld. Onderzoek in de opvangklassen voor anderstalige nieuwkomers
in een aantal Vlaamse scholen toonde aan dat de meertaligheid van die anderstalige
nieuwkomers geen enkele waarde had als taalbagage. Concreet: een kind dat
Russisch, Georgisch en wat Engels spreekt, en vlot kan schrijven in het
Cyrillische alfabet, werd gezien als een taal-loos en ongeletterd kind, een
kind dat geen taal spreekt om een courant Vlaams gezegde te hanteren. De zeer
ontwikkelde taalbagage van dat kind werd eenvoudigweg weggetoverd, want het
kind ontbeerde één reeks zeer specifieke taalmiddelen: Nederlands. Zolang het
kind geen Nederlands kende was het taal-loos en ongeletterd, ook al was het
perfect in staat om lange en complexe uiteenzettingen te doen, mondeling en
geschreven, in andere talen.[4] Dat soort meertaligheid is dus ongeldig.
Het doel van dit opvang-onderwijs (OKAN) is de kinderen
uiteindelijk te mainstreamen, ze in de gewone klassen te kunnen opnemen, waar
ze dan na enige tijd naast Nederlands ook Frans en Engels aangeleerd krijgen,
en zo een nieuw meertalig individu worden. Dat laatste soort meertaligheid is
geldig, en het danst op een solide vloer van Nederlandse eentaligheid.
Slotsom: we leven in een meertalige samenleving, die echter
een onderscheid maakt tussen goede en slechte meertaligheid. Het zelfbeeld
van eentaligheid, zowel als het onderscheid tussen goeie en slechte
meertaligheid zijn allebei ideologische fenomenen. In realiteit hebben ze geen
enkele relevantie: we zijn niet eentalig, en ook slechte meertaligheid is
belangrijke meertaligheid voor zij die ze gebruiken, zoals we verder nog zullen
zien. Maar één brok naïviteit hopen we uit de wereld te hebben geholpen: de
idee van de eentalige norm.
Welk Nederlands?
Een tweede brok naïviteit gaat over taal zelf: datgene wat
men verstaat onder een term zoals het Nederlands. Noteer dat namen van talen
steeds in het enkelvoud staan: het Nederlands, mijn Frans, zijn Engels.
Dat is op zich een uiting van een andere taalideologie: dat elke taal kan
gezien worden als één coherente brok elementen woorden en structuren (de grammatica). Een
moedertaalspreker wordt geacht al die dingen volledig te beheersen, en we
zullen van een anderstalige zeggen dat hij/zij de taal goed spreekt wanneer
we weinig grammaticale fouten en een rijke woordenschat menen te bespeuren.
Meertaligheid wordt dan ook vaak gezien als volledige beheersing van twee of
meer dergelijke systemen, en het aanleren van een taal heeft vaak dat doel voor
ogen: de taal leren beheersen zoals een moedertaalspreker. Het is een axioma in
onze samenleving dat migranten dit doel niet bereiken en derhalve verschillende
vormen van taalachterstand hebben dit axioma is onderliggend aan dozijnen
inburgerings- of integratie maatregelen. Die taalachterstand gaat men dan pogen te remediëren door
taalonderwijs, en de Huizen van het Nederlands zullen hierbij een steeds belangrijker
rol gaan spelen.
Welk Nederlands heeft
men echter voor ogen? Wanneer men zegt dat een migrant taalachterstand heeft,
welk specifiek brokje Nederlands ontbreekt dan? Want daar gaat het om:
meertalige competentie is in de regel specifiek georganiseerde competentie, een
competentie die ontwikkeld is voor bepaalde specifieke communicatietaken maar
niet voor andere.
Wie ons in een universitair auditorium bezig hoort zal de
indruk hebben dat hier een zeer competent spreker van het Engels staat; de
loodgieter of de magazijnier van de supermarkt zal evenwel de indruk hebben dat
we Engels-onkundige buitenlanders zijn.
Meertalige repertoires zijn zo gevormd, ze bestaan niet uit
talen maar uit specifieke stukken taal: genres, stijlen van taalgebruik,
bepaalde speciale registers voor bepaalde themata, enzovoort.[5] Het is een
fenomeen dat we allemaal kennen: we verstaan gesproken Duits maar kunnen het
niet schrijven, spreken een mondje Spaans maar kunnen het niet lezen, kennen
genoeg Italiaans om ons ongehavend door een maaltijd in Italië te loodsen maar
niet genoeg om een theatervoorstelling bij te wonen. En dat geldt evenzeer voor
onze moedertaal
Wanneer we nu stellen dat migranten een taalachterstand
hebben, of stellen dat een goede kennis van het Nederlands essentieel is voor
de sociale kansen van migranten, dan moet meteen de vraag gesteld worden over
welk stuk Nederlands men het heeft. Immers, wat we uit onderzoek opmaken is dat
migranten vaak specifieke Nederlandstalige competenties hebben in een
migrantenbuurt is het niet ongewoon dat men een Turkse bakker zijn Russische of
Congolese klant in het Nederlands hoort aanspreken. De taalcompetenties zijn
echter beperkt en specifiek taakgericht: ze dekken onmiddellijk relevante
communicatietaken op de werkvloer, in de onmiddellijke buurt, in winkels en in
contacten met openbare diensten. Nieuwkomers zijn vaak perfect in staat zich in
het Nederlands staande te houden als winkelbediende, kelner of chauffeur, of
tegenover bedienden van het ziekenfonds, de politie of het OCMW. Ze hebben
echter niet de specifieke competenties die nodig zijn om een gesprek met een
CLB-psychologe te volgen, om het huiswerk rekenen van hun kinderen te
begeleiden of om de les aardrijkskunde op te vragen in het vooruitzicht van de
toets van morgen. Dat betekent niét dat ze Nederlands-onkundig zijn; ze zijn
onkundig in het specifieke Nederlands dat deze taken vereisen, en dit is een
probleem van dezelfde orde dan dat van een hoog opgeleide Vlaming die de
technische uitleg van een bacterioloog niet begrijpt.
De meertaligheid van migranten is dus specifiek
georganiseerd en meestal zit het Nederlands op een bepaalde plaats in het
repertoire. Waar moeten we beginnen om dit te onderzoeken? De beste plaats is
de buurt waarin ze vertoeven. We weten allemaal dat migranten zich niet
eender waar huisvesten, maar in de regel belanden in goedkope segmenten van de
huisvestingsmarkt: in migrantenbuurten. In die buurten zien we een zeer
ingewikkelde meertaligheid aan het werk, waarbij de verschillende talen van
migranten de slechte meertaligheid van hierboven uiterst belangrijke
functies vervullen voor het opbouwen en in stand houden van essentiële
economische en sociale netwerken.[7] Immers, de etnische homogeniteit (in
zoverre die bestond) van migrantenbuurten heeft in de jaren negentig plaats
gemaakt voor een veel diverser populatie, zowel etnisch als sociaal-economisch,
en dat heeft op zijn beurt geleid tot een veel ingewikkelder samenspel van
talen en taalcompetenties.
Wanneer een Nigeriaan
immigreert in de Gentse Rabotwijk, een buurt waar de autoriteitsfiguren de
lokale middenklasse van handelaars en een opkomende generatie van
intelligentsia overwegend Turks zijn, dan is kennis van het Turks voor die
Nigeriaan vaak belangrijker dan kennis van het Nederlands. Zijn huisbaas is
immers Turks, en kennis van een beetje Turks kan hem een baantje opleveren in
één van de vele Turkse handelszaken in de buurt. Onze Nigeriaan heeft
bovendien een aantal verwanten en kennissen in Antwerpen, Rijsel en London, en
daarmee communiceert hij via de GSM in Nigeriaans Pidgin-Engels en in Yoruba,
zijn thuistalen.[8] Het publieke domein van die Nigeriaan kan daarenboven
gedomineerd worden door MTV en CNN, niet door VRT en VTM, en daardoor is Engels
een belangrijker taal dan Nederlands. Nederlands heeft in zon buurt zeer
beperkte functies die bepaalde variëteiten van het Nederlands vereisen, en die
variëteiten geen andere gaan deel uitmaken van het repertoire van onze
Nigeriaan. Zijn leven speelt zich immers niet af in Vlaanderen in het
algemeen maar in de Rabotwijk van Gent, en de daar heersende taalpatronen zijn
degene die aanpassing afdwingen. De migrant past zich aan aan zn reële
habitat, de migrantenbuurt, niet aan Sint-Martens Latem of Brasschaat, en die
habitat vereist slechte meertaligheid. Wie de woonkamer van onze Nigeriaan
binnenkomt zal dan ook taalvermenging horen. De TV staat op MTV en schalt
luidkeels Engelstalige songs. Met zn vrouw spreekt de Nigeriaan Yoruba
vermengd met Pidgin-Engels; de kinderen worden aangesproken in Pidgin-Engels
vermengd met Nederlands (yu wan do huiswerk?) maar antwoorden in vlekkeloos
Nederlands met een Afrikaans accentje (straks mijn huiswerk doen!). Op tafel
ligt een exemplaar van de Nederlandstalige Metro, en met ons spreekt de
Nigeriaan een mengsel van Nederlands en Engels. Het is hoog tijd dat men de
retoriek inzake thuistaal versus schooltaal herziet in het licht van dit
soort intense meertaligheid: ze is de regel en niet de uitzondering in een
globaliserende samenleving.
Men kan dit betreuren,
maar het is een feit: Nederlands is voor veel migranten in ons land lang niet
de belangrijkste taal en zal dat ook niet snel worden. De reden is niet onwil
of onkunde om het Nederlands te leren, en evenmin is het een verkeerde keuze
vanwege de migranten. Het is een effect van elementaire sociologische
processen die ervoor zorgen dat bepaalde groepen van mensen in bepaalde buurten
(moeten!) gaan samenwonen, daar netwerken vormen, en economische, sociale,
culturele en politieke processen in gang zetten. De zogeheten onkennis van het Nederlands, of de taalachterstand van
migranten, is dan ook een gevolg van een bepaalde sociale positie, van
marginaliteit, of wat we ietwat handiger zouden kunnen omschrijven als een
volmaakte integratie in de marge van onze samenleving. Het is een indicator van
een sociaal probleem, geen oorzaak ervan, en die vergissing lijken onze
beleidsmakers steeds vaker te begaan.
Samenvattend:
Vlaanderen is geen eentalig gebied, maar het maakt een ideologisch onderscheid
tussen goeie en slechte meertaligheid. De taalachterstand van migranten
is een gevolg van hun marginale sociale positie, en slaat in de regel op de
afwezigheid van zeer specifieke taalcompetenties uit het meertalige repertoire
van migranten. Die taalrepertoires (vaak opgebouwd uit slechte
meertaligheid) bieden een diagnose van de situatie van migranten: doorheen de
structuur van die repertoires leest men de sociale netwerken van de migrant af,
zn reële taalbehoeften en mogelijkheden, en ook slechte meertaligheid blijkt
daarin een cruciale rol te spelen. Die
slechte meertaligheid is dan ook geen probleem maar een probleemoplossend
instrument voor de migrant. En bijgevolg bestaat er geen algemeen geldend
recept voor de remediëring van taalachterstand: zon remedies moeten
gebaseerd zijn op een realistische en accurate inschatting van de behoeften,
mogelijkheden en gebreken. Zoniet biedt men mensen een volkomen nutteloos
instrument aan: een paar rolschaatsen om zich tegen de regen te beschermen. Zolang onze Nigeriaan in de Rabotwijk blijft
wonen en niet naar Sint-Martens Latem kan verhuizen, en zolang de Turkse
migrantengemeenschap zich sociaal-economisch verder emancipeert in die buurt
(wat men moeilijk kan bestrijden) zal hij Turks nodig hebben.
Wiens Nederlands?
Een laatste element van taalkundige naïviteit slaat op de
wijze waarop mensen taal gaan gebruiken.. Met andere woorden, de kwestie is
hier: wat gebeurt er wanneer onze migranten wél Nederlands kennen?
Twee elementaire zaken moeten eerst aangegeven worden. Ten
eerste, het Nederlands is vanzelfsprekend in realiteit een bonte collectie
van varianten, van accenten, registers en stijlen. Er zijn geen twee mensen die
precies hetzelfde Nederlands spreken. ..Ten tweede: elke vreemde taal wordt
aangeleerd met een accent, want net dezelfde wetten gelden in die vreemde taal.
Migranten die Nederlands leren, leren het dus met een accent, en dat is
normaal. De uitkomst van dit leerproces is dan ook het ontstaan van nieuwe
taalvarianten in het Nederlands, nieuwe dialecten zo men wil: Turks-Nederlands,
Marokkaans-Nederlands, Georgisch-Nederlands, Congolees-Nederlands, noem maar
op. En elk van die varianten kan op zijn beurt nog regionaal gekleurd zijn,
want iedereen leert Nederlands in een bepaalde plaats. We krijgen dus
Georgisch-Nederlands met een Antwerps, Gents, Hasselts accent. Die varianten
bestaan reeds, en hoe meer en meer diverse migranten er zijn, hoe verder het
Nederlands zich diversifieert. Het is dan immers niet langer enkel van ons,
maar ook van hen.[9] Het is hun taal geworden en dat was net wat we wilden,
maar we moeten beseffen dat dit met een prijskaartje komt: het Nederlands van
nà de migratie is een ander Nederlands dan dat van voor de migratie. Dat
Nederlands kan bijvoorbeeld vermengd zijn met elementen uit de thuistalen van
de sprekers het kan onzuiver zijn, en net daaraan zijn efficiëntie als
communicatie-instrument ontlenen. Dàt
vermengde Nederlands is vaak de voertaal onder allochtone schoolkinderen, we
komen daar verder nog op terug.
Als we dit gegeven nu samenvoegen met de vorige elementen,
dan staan we voor de volgende sociolinguïstische situatie: veel migranten
spreken specifieke taakgerichte vormen van Nederlands, met een accent dat hun
afkomst en leeftraject weergeeft. Dit is, zoals we eerder aangaven, een succes
van aanpassing, en het is een aanpassing aan een reële reeks maatschappelijke
contexten. Nu kunnen we twee zaken doen. Ofwel beschouwen we die nieuwe
varianten als fout en slecht Nederlands, ofwel beschouwen we ze als wat ze
in werkelijkheid zijn: nieuwe, specifieke en nuttige varianten van het
Nederlands, die als probleemoplossend instrument dienen voor degenen die ze
hebben ontwikkeld.
Helaas gebeurt het eerste. Een migranten-accent is een slecht accent, een gestigmatiseerd
accent, en ook al is wàt men in dat accent zegt volmaakt steekhoudend en
intelligent, leerkrachten zullen het vaak interpreteren als een zoveelste
bewijs van de taalachterstand van hun leerlingen. En die leerlingen weten dat, ze zijn zich bewust van het stigma dat op
hun accent rust en ze spelen dit uit. Het baanbrekende onderzoek van Jürgen
Jaspers toonde aan hoe Antwerps-Marokkaanse leerlingen uit het secundaire
beroepsonderwijs (typische probleemjongerenmet andere woorden) een uitgebreid
repertoire aan accenten en taalvarianten beheersten, gaande van illegaal
Nederlands (hilarische imitaties van het Nederlands van nieuwe migranten) en
mengvormen van thuistalen en Nederlands over vlekkeloos Antwerps tot
imitaties van gepolijst Hollands of nieuwslezer-Nederlands.[10] Voor elk
van deze accenten bleken ze zich bewust van de symboolwaarde ervan: sommige
accenten symboliseerden de seutigheid die ze met autochtone
middenklasse-Vlamingen associeerden, andere droegen connotaties van stoer
mannelijk adolescentengedrag, nog andere illegaals bijvoorbeeld dienden
om de marginalisatie van nieuwe migranten gestalte te geven.
Ze waren zich acuut
bewust van het stigma dat door hun leerkrachten gehecht werd aan
migranten-Nederlands: Nederlands
met een zwaar Marokkaans accent, met hier en daar een Arabisch of Berber woord
tussen, en met de klassieke fouten tegen lidwoorden of aanwijzende
voornaamwoorden (ik wil die werk niet). De jongeren kenden deze variant en
speelden hem vaak uit tegen leerkrachten, als bevestiging van de negatieve
stereotypen die zij bij die leerkracht meenden te herkennen ze gedroegen
zich, met andere woorden, naar het beeld dat die leerkracht van hen had.
Maar noteer: dit migranten-Nederlands was niet de enige variant die ze spraken,
ze zaten er niet in gevangen maar waren perfect in staat om grammaticaal
correcte en complexe standaard-Nederlandse volzinnen te brouwen. Ze spraken
migranten-Nederlands strategisch, als specifiek instrument voor het bereiken
van bepaalde effecten. En dat effect lag voor de hand: leerkrachten waren ervan
overtuigd dat de jongeren een taalprobleem hadden, want tegen hen spraken ze
migranten-Nederlands. Dat migranten-Nederlands verborg echter (of was een
effect van) een virtuose taalcompetentie die allerhande varianten van het
Nederlands op een vernuftige manier kon ontplooien en met elkaar vermengde,
vaak nog met behulp van elementen uit het Arabisch en uit Berbertalen, alsook
Engels en Frans. Deze jongeren hadden
echter wel degelijk een probleem met het Nederlands. Ze hadden ernstige
problemen met geschreven vormen: hun mondelinge virtuositeit stond haaks op
zeer zwakke resultaten voor zowat elke schriftelijke schoolopdracht. Dit is
echter een geletterdheidsprobleem, geen taalprobleem en nog minder een probleem
van botsende culturen. En het was een probleem dat ze deelden met de
autochtone klasgenoten in hun beroepsopleiding.
Het is in het licht van dit soort gegevens, zoals we eerder
zegden, de hoogste tijd dat we de retoriek inzake thuistaal en schooltaal
aanpassen aan de werkelijkheid. Die is noodzakelijk veel complexer: er is
waarschijnlijk meer dan één thuistaal en meer dan één schooltaal, en wellicht
overlappen beide registers gedeeltelijk. Eén ding is zeker: migranten doen
allerlei zeer merkwaardige en creatieve zaken met onze taal. Vaak zijn die
dingen positief, het zijn hulpmiddelen waarvan we de finaliteit moeten
begrijpen we moeten weten welke specifieke behoefte ze dekken. Ze beschouwen als negatief, als
taalachterstand, getuigt van een verregaande onwetendheid over hoe taal werkt
in die delen van onze samenleving en van weinig respect voor de manier waarop
zij met onze taal omgaan. Het betreft hier een taalpotentieel dat nog
grotendeels onbegrepen is maar dat voor hen duidelijk van het grootste belang
is. Het is hùn Nederlands, het verschilt stevig van het onze, maar dat neemt
niet weg dat het als zodanig moet worden begrepen.
Samenvattend: migratie verandert de sociolinguïstische
context van onze samenleving, en één van de elementen daarin is het ontstaan
van nieuwe varianten van het Nederlands bij migranten. Die varianten worden
doorgaans negatief bestempeld, als vormen van taalachterstand, terwijl ze
voor de migranten net een positief, functioneel ingrediënt van hun meertalige
repertoires zijn.
Welk doel hebben we?
De kern van dit alles is dit. We gaan in onze samenleving
uit van het beginsel dat taal uniform is, en dat heel de samenleving zich op
uiteenlopende manieren van deze uniforme structuur bedient en moet bedienen.
Deze (alweer ideologische) idee is onderliggend aan heel het denken over
taalniveaus (basis intermediair gevorderd) en taaltesting: men gaat ervan
uit dat er algemeen geldende niveaus van bekwaamheid en kennis zijn, die op
dezelfde wijze verworven kunnen worden en dus ook eenvormig kunnen getetst
worden. Dit beginsel is volkomen fout: taal lijkt alleen maar uniform maar is
altijd een uiterst divers complex, en deze diversiteit neemt enkel toe wanneer
migratie en toenemende sociale diversificatie toenemen. Niemand heeft precies
dezelfde taalachtergronden, behoeften, mogelijkheden en bekwaamheden, en hoe
men ook probeert, men zal dit niet kunnen uniformiseren.
Een categorie zoals anderstalige nieuwkomers toont dit
aan. Op het eerste zicht lijkt ze voor de hand liggend: alle kinderen in die
categorie kennen geen Nederlands, en moeten dus aan een (uniform) traject van
NT2 onderworpen worden. De eerder vermelde wegdefiniëring van de taalbagage van
die kinderen past in dit plaatje. Maar er is natuurlijk een groot verschil
tussen een kind dat er al ettelijke jaren formeel en kwalitatief aanvaardbaar
onderwijs heeft opzitten (zoals kinderen uit de voormalige Sovjet-Unie) en
kinderen die nog nooit een leslokaal van binnen hebben gezien (zoals kinderen
van vluchtelingen uit Sierra Leone). De eerste groep weet wat geletterdheid is,
weet waarvoor het dient, kent het verloop van een schooldag, is vertrouwd met
de rollenpatronen in een leslokaal, enzovoort. De tweede groep wordt vaak voor
het eerst geconfonteerd met de discipline van een school, heeft nog nooit een
pen vast gehouden, is op geen enkele manier vertrouwd met de rolpatronen en
gedragsverwachtingen in een leslokaal, enzovoort. Beide groepen worden
simpelweg bij elkaar gezet, want ze zijn allebei anderstalige nieuwkomers.
Maar geen enkele pedagogische ingreep kan die fundamentele verschillen
overbruggen, en als bij wonder scoren kinderen uit de eerste groep hoger dan
kinderen uit de tweede iets wat dan vaak verklaard wordt door verwijzingen
naar cultuurverschillen: harde werkers versus luiaards.[11]
Wanneer we dit
terugkoppelen naar het beleid, dan rijst de vraag: wat is het doel van de
campagne rond Nederlands voor migranten? Welk soort Nederlands moeten ze kennen?
En vanaf welk punt spreken we van een succes in dit proces? Of nog: wanneer
oordeelt men dat een migrant genoeg Nederlands spreekt om ingeburgerd te
zijn? Of nog: zijn we er zeker van dat het specifieke Nederlands dat we hen
aanleren echt van nut is voor de migrant? En dat we dus onze
inburgeringsdoelstellingen bereiken met dat soort Nederlandse les? En wat doen
we indien het antwoord op die vraag negatief is?
We zijn er zeker van dat het beleid die vragen niet stelt,
laat staan dat ze er antwoorden op heeft. De hele campagne rond
Nederlands-als-sociale-panacee is immers gebaseerd op uiterst naïeve visies op
taal in de samenleving, op wat het is en hoe het werkt, en op hoe mensen taal
gebruiken. Het is gebaseerd op sociolinguïstische speculaties, niet op feiten.
Dat is een ernstige zaak, want van een deugdelijk beleid mag men verwachten dat
het zich baseert op feiten, op een grondige kennis van het veld waarin het
opereert, en op aanneemlijke criteria voor succes en falen
.
Een beleid dat nadrukkelijk op taal leunt om zijn
doelstellingen te bereiken zou taal ernstig moeten nemen en geen genoegen mogen
nemen met de eigen door allerlei sociale factoren bepaalde intuïtieve
opvattingen erover.
Dat soort (foute)opvattingen
liggen aan de grondslag van het beleid rond Nederlands aan migranten. Men gaat ervan uit dat Vlaanderen een
eentalig Nederlands gebied is, dat men zonder Nederlands onmogelijk kan
functioneren in dit land, dat kennis van het Nederlands allerhande
mogelijkheden opent die er anders niet zouden zijn. Men gaat er eveneens van uit dat de talen van de migrant een obstakel
zijn voor inburgering, dat ze bijvoorbeeld een negatieve invloed hebben op de
leerresultaten van allochtone kinderen, dat die kinderen vanuit hun achtergrond
een taalprobleem hebben. En tenslotte gaat men ervan uit dat mensen normaal
gesproken eentalig zijn, dat het de universele regel is dat de moedertaal van
het kind overeenstemt met die van beide ouders, dat het Nederlands dat men in
NT2 cursussen leert ouders meteen in staat stelt het huiswerk van hun kinderen
te begeleiden of de uitleg van de CLB-consulent te begrijpen, dat
taalvermenging een bewijs is van gebrekkige taalkennis, en dat iedereen
gelukkig zou zijn indien onze migrantenbuurten eentalig Nederlands zouden zijn.
Als ze al niet eenvoudigweg fout zijn, schreeuwen al die
uitgangspunten om empirische bewijsvoering. In hun huidige staat is geen enkele
ervan een wetenschappelijke zekerheid. Voor ons eigen land bestaat er
nauwelijks enig onderzoek hierover, en de snippers die we hebben wijzen
systematisch in heel andere richtingen. Maar men begrijpt de impact van dit
alles: wanneer een beleid steeds meer gewicht verleent aan iets waarvan de
uitgangspunten zeer twijfelachtig zijn, dan kan men weinig vertrouwen hebben in
de mogelijke uitkomsten. Zowel het Gelijke Kansen beleid als het
Inburgeringsbeleid staan op drijfzand, en wie het goed meent met onze
samenleving moet zich hierover ernstige zorgen maken.
Bijlage: Een reactie van leraar Philip Clerick op deze uitspraken van Van Avermaet en Blommaert: op zijn blog en op Doorbraak De sociolinguïstiek in het geweer tegen Hilde Crevit: 12 maart 2017
Enkele jaren geleden schreef Piet van Avermaet, die van Gent dus, samen met Jan Blommaert, ook van Gent, een lang stuk over het Nederlands van de allochtonen. In dat stuk van Jan en Piet staat allerlei interessant nieuws. Zo leer ik dat sociolinguïstiek in dit land nauwelijks wordt gestimuleerd. Daar ben ik niet rouwig om. Als die sociolinguïsten allemaal zijn zoals Jan en Piet doen zij mij te veel uit de hoogte. Zij zijn de enigen die de echte taal bestuderen als feitelijkheid en iedereen die dat niet doet, of niet doet op hun manier, bezondigt zich aan ideologie, speculatie of minstens aan naïeviteit.
En wat hebben ze voor waardevols ontdekt door de echte taal als feitelijkheid te bestuderen? Dat Vlaanderen een meertalig land is, want Vlaamse geleerden publiceren in het Engels, Vlaamse studenten lezen Engelse studieboeken, de televisie zendt Engelstalige films uit, de Vlaamse regering heeft een Engelstalige website, oudere jongeren die niet seutig willen zijn, gebruiken woorden als babes en celebs, en in advertenties worden Engelstalige woorden gebruikt als junior account manager. Ik neem aan dat dat allemaal op onderzoek is gebaseerd. En anders geloof ik het ook. Ik heb er ook geen bezwaar tegen behalve tegen die babes, die celebs en die junior account managers en ben dan ook blij dat Jan en Piet dat allemaal goede meertaligheid noemen.
Daarnaast bestaat ook slechte meertaligheid. Niet Jan en Piet vinden die slecht, maar andere mensen, bekrompen mensen. Die slechte meertaligheid is dan die van een Nigeriaan die in de Gentse Rabotwijk woont en een beetje Turks kent om met zijn Turkse huisbaas te onderhandelen, in het Yoruba telefoneert met kennissen in Rijsel, naar Engelstalige zenders als MTV en CNN luistert, en met zijn kinderen Pidgin-Engels spreekt, vermengd met Nederlands (Yu wan do huiswerk?). En nu besluiten Jan en Piet over die hele situatie als echte sociolinguïsten: Men kan dit betreuren, maar het is een feit.
De lezer krijgt sterk de indruk dat Jan en Piet de toestand in de Rabotwijk helemaal niet betreuren. Misschien juichen ze die zelfs toe, maar dan heel stilletjes, want als sociolinguïsten moeten ze zich aan de feiten houden. En ikzelf? Kijk, ik betreur niet dat die Nigeriaan Yoruba spreekt met landgenoten of naar Engelstalige zenders luistert. Maar ik zou het fijn vinden als hij daarnaast vorderingen zou maken in het Nederlands en ik zou het nog fijner vinden als zijn kinderen later goed Nederlands zouden kennen. Daarnaast mogen ze ook nog Engels en Yoruba en Turks en Frans en Duits en Grieks en Latijn kennen, maar toch eerst en vooral goed Nederlands.
Ik heb daar geen onderzoek voor nodig om te weten dat ik dat fijn zou vinden. Als sociolinguïsten met alle geweld iets willen onderzoeken, kunnen ze proberen te achterhalen hoeveel Vlamingen dat net als ik fijn zouden vinden. Zon gezamenlijke wens van heel veel Vlamingen en daar zullen wel wat Nieuwe Vlamingen bij zijn* zou dat ook geen feitelijkheid zijn?**
Eerst en vooral goed Nederlands dus. Onze sociolinguïsten zullen dat goed van goed Nederlands echter moeilijk verteren vrees ik. Goed is een waardeoordeel. Goed is geen feitelijkheid. Goed hoort niet thuis in hun wetenschap. Want wat is immers goed Nederlands? Het Nederlands dat je nodig hebt als je een arts raadpleegt? Als je met de loodgieter praat? Als je een toneelvoorstelling wilt bijwonen? Als je een stuk wilt schrijven over het Nederlands van de allochtonen?
Jan en Piet stellen het voor alsof je in al die situaties een andere taal nodig hebt. Ik meen dat ze daarin sterk overdrijven. Als mijn dokter een woord gebruikt dat ik niet begrijp, kan ik om uitleg vragen. Als een loodgieter iets uitlegt dat ik niet kan volgen, kan ik nog net genoeg volgen om te weten dat ik het eigenlijk niet wil volgen. Bij een toneelvoorstelling begrijp ik inderdaad niet alles, maar dat komt omdat ik wat doof ben. En als ik een stuk wil schrijven over het Nederlands van de allochtonen, ja, dan moet ik hard mijn best doen, en nadenken, en opzoeken of ik een woord wel correct gebruik. Maar het lukt. En ik hoop voor de toekomstige generatie Nigerianen in de Rabotwijk hetzelfde. En voor de toekomstige generatie Turken ook.
* In 2014 verscheen een studie van Agirdag en Van Houte waarin de houding van de Nieuwe Vlamingen werd aangeraakt. Blijkt dat Turkse ouders willen dat hun kinderen op school zoveel mogelijk Nederlands spreken en zo weinig mogelijk Turks. De antiracistische onderzoekers leggen dat uit als een gevolg van indoctrinatie door de Vlaamse leidende klasse.
** Kan zon gezamenlijke wens de feitelijke taalsituatie in allochtone wijken beïnvloeden? Misschien wel, als die in onderwijsbeleid vertaald wordt. Jan en Piet lijken ervan uit te gaan dat alleen nieuwe communicatieve situaties tot taalontwikkeling leiden. Als onze Nigeriaan naar Sint-Martens-Latem verhuist, zal hij volgens hen wel Nederlands leren. Dat geloof ik graag. Maar ik geloof ook dat het onderwijs, liefst vanaf de kleuterklas, kan bijdragen tot een taalontwikkeling die niet aan buitenschoolse communicatieve situaties gebonden is.
|