Onderwijs. Eenvoudige didactische ingrepen. P. Kirschner
Waarom ingewikkeld als het ook eenvoudig kan? door Paul Kirschner
Simpel, effectief en goedkoop. Wat wil je nog meer?
In het pas gepubliceerde artikel Integrating Science and Technology Improves Learning in a STEM Classroom (Educational Psychology Review, 2014) laten Amerikaanse onderzoekers zien hoe drie eenvoudige ingrepen indrukwekkende leerwinsten kunnen hebben. Het hele artikel is een pleidooi voor een dicht-bij-de-docent-aanpak.
Als alternatief voor de vaak dure, arbeidsintensieve ingrepen die het onderwijs gewend, maar moe is (en die vaak voor maar één situatie zijn onderzocht), zetten deze onderzoekers enkele robuuste inzichten en principes uit de cognitiewetenschappen in om het onderwijs te verbeteren. Krachtige interventies die generaliseerbaar, opschaalbaar en eenvoudig te implementeren zijn in welk curriculum dan ook, aldus de onderzoekers.
Ze hebben bestaand onderwijs aangepast en uitgebreid met de volgende bewezen effectieve technieken: geef leerlingen de kans om een aantal keer hun kennis op te halen en te gebruiken (repeated retrieval with spaced practice), en geef hun snel feedback en verplicht hen daarnaar te kijken (timely feedback with required viewing).
Deze aanpak werd afgewisseld met gewoon lesgeven: leerlingen kregen maar één gelegenheid hun kennis op te halen en te gebruiken (in dit onderzoek: een korte toets na afsluiting van een onderwerp), kregen pas na een week of later feedback en waren niet verplicht deze door te nemen.
En wat bleek? De lessen volgens de nieuwe aanpak leidden tot significant beter leren (zowel voor vrije antwoorden als voor meerkeuzevragen aan zowel een tussentijds- als een eindtentamen). Met effectgroottes die, zo merken de onderzoekers fijntjes op, een stuk hoger lagen dan ingrijpende hervorming in het lesgeven of het invoeren van instructiemethoden als probleemgebaseerd leren.
Aandacht
Nog een voorbeeld van simpel, effectief en goedkoop is een ander Amerikaans onderzoek: Everyday Attention: Variation in Mind Wandering and Memory in Lecture (Applied Cognitive Psychology, 2012). Hierin is onderzocht hoe de duur van een les (time on task) de aandacht van de lerende en diens leren beïnvloedt. Aandacht kan variëren van totale focus op iets tot totale onthechting (disengagement).
Mind wandering (afdwalende gedachten; letterlijk: gedachten die aan het wandelen gaan) is een symptoom van het loslaten van aandacht. De gedachten van de leerling dwalen af van wat de docent aan het doceren is naar andere, niet lesgebonden interne gedachten (dagdromen). Gevolg is dat zijn brein de woorden van de docent niet verwerkt en hij dus minder begrijpt en leert.
Wat de onderzoekers gevonden hebben is dat hoe langer leerlingen moesten luisteren (het ging hier om een les van een uur aan de universiteit, maar voor scholieren kan het om een les van tien tot vijftien minuten gaan), hoe meer hun gedachten gingen dwalen en hoe slechter zij leerden ofwel hoe minder zij onthielden.
De onderzoekers pleiten voor wat zij een attention aware classroom noemen, waarin leerlingen gedurende de les regelmatig pauzeren of eventjes iets anders doen (task switches).
Bovendien is het van belang de les zo op te bouwen dat niet ieder nieuw brok informatie afhankelijk is van een voorgaande (onderwerpen afwisselen) dan wel dat de leraar basisbegrippen regelmatig herhaalt en dus onder de aandacht brengt. Zo voorkom je wat de onderzoekers zo fraai omschrijven als een waterval van onoplettendheid.
Soms is wetenschap goed bruikbaar in het onderwijs, al lijken onderzoekers vaak te denken: waarom zou ik het eenvoudig zeggen als het ingewikkeld kan?
Butler, A. C., Marsh, E. J., Slavinsky, J. P., & Baranium, R. G. (2014, available online). Integrating cognitive science and technology improves learning in a STEM classroom. Educational Psychology Review. doi: 10.1007/s10648-014-9256-4
Risko, E. F., Anderson, N., Sarwal, A., Engelhardt, M, & Kingstone, A. (2012). Everyday attention: Variation in mind wandering en memory in lecture. Applied Cognitive Psychology, 26, 234-242.
Onderwijs. Mieke Van Hecke: afschieten hervorming s.o. is misdadig!?? (HLN, 28 juni)
Afschieten
hervorming s.o. =misdadig: eigenzinnige en onbesuisde uitsprakenvan Mieke Van Hecke op Kanaal-Z(7 juni) en HLN (28 juni
1Van Hecke: afschieten hervorming=misdadig!??
Op 7 juni werd Mieke Van Hecke, directeur-generaal
katholieke onderwijskoepel (VSKO),geïnterviewd op Kanaal-Z. De
hervorming van het s.o. kwam uitvoerig ter sprake. Vooral de vraag of de
hervorming niet ten koste zou zijn van de kwaliteit van het s.o. en van de
sterkere leerlingen, gaf aanleiding tot een bitsige en tegelijk eigenzinnige
verdediging van de hervorming. Van Hecke bestempeldezelfs het afschieten van de hervorming als
dodelijk voor het onderwijs. Op 28 juni noemde ze het in HLNmisdadig (Mieke Van Hecke beukt in op N-VA: Wij geven ook de zwakkeren een stem).
Zon doemdenken wekt de indruk dat ons s.o. momenteel de ondergang nabij is en
dat de hervorming de verlossing uit al die ellende betekent. Maar tegelijk gaf
doemdenker Van Hecke in het zelfde interview paradoxaal genoegtoe dat ons secundair onderwijs voor 90% goed
functioneerde. Zijn mensen die niet willen dat de sterke kanten van het s.o.
vernieldworden misdadigers? Zijn
leraars, directies, burgers die vinden dat vooral ook de zwakkere leerlingen de dupe
zouden zijn van een gemeenschappelijke eerste graad zonder technische opties
misdadigers? Ook critici van de
hervorming nemen het op voor de zwakkere leerlingen, mevrouw Van Hecke.
Van Hecke situeerde de misdadigers in het Kanaal-Z-interview,
in HLN en in Terzake vooral in het kamp van de N-VA. Ze verzweeg dat haar eigen
onderwijsnet dan ook vol misdadigers zit. Veel directeurs en leraars
katholiek onderwijs apprecieerden evenmin dat CD&V-er Van Hecke als
(afscheidnemend) chef van het katholiek onderwijs zo te keer ging tegen de
N-VA. Ex-CD&V-onder-voorzitter Ca-thy Berx was/is ook tegenstander van de
stru-tuurhervorming. Haar uitlatingen tegen de N-VA en de tegenstanders van de
hervorming beschadigen ook het imago van het katholiek onderwijs.
Van Hecke haalde hard uit naar de vele tegenstanders van de
hervorming, maar verzweeg dat ze in het verleden zelf de hervorming afschoot.
Ze reageerde vele jaren samen met ons tegen de afbraak van onze
gedifferentieerde eerste graad, maar stelt nu zelfs dat het behoud ervan
dodelijk is voor ons onderwijs (zie bijdrage over bocht van Van Hecke in
Onderwijskrant nr. 137). Van Hecke toont niet het minste respect voor de
overgrote meerderheid van de praktijkmensen die niet willen dat de hervormers
precies de sterke kanten van ons s.o. zouden afbreken.
2Geen brede consensus & vage en uiteenlopende
voorstellen
2.1Van Hecke: eensgezindheid over knelpunten!?
VH stelde in het interview zonder verpinken dat zelfs de
tegenstanders de uitgangspunten van de hervorming, de grote knelpunten,
onderschrijven. De hervormers bestempelden onze gedifferentieerde eerste graad
steeds als dé grote probleemcyclus en als de oorzaak van alle mogelijke kwalen.
Niets is volgens ons minder waar. Wij - en vele anderen met ons - hebben steeds
gesteld dat b.v. onze sterke en gedifferentieerde eerste graad ten onrechte
alsinds 1991 als dé probleemcyclus werd
voorgesteld en dit op basis van kwakkels over zittenblijvers, sociale
discrimiantiee.d.. Wij poneren eveneensdat het vroegtijdig aanbieden van technische
opties een zegen isen er voor zorgt dat
die leerlingen minder vlug afhaken, dat de zwakke en kansarme leerlingen niet
minder, maar beter presteren dan elders, dat de vlotte (her-)oriëntatie een
goede zaak is en geenszins een dramatische waterval betekent ... We verzetten
onstegen de afbraak van de sterke
kanten van onze onderwijsstructuur en hielden pleidooien voor andere prioritaire
hervormingen. Ook in landen met een gemeenschappelijke eerste graad is er in de
hogere leerjaren steeds een opsplitsing tussen algemeen vormende richtingen en
meer specifieke/beroepsgerichte. Nergens wordt gewerkt met domeinscholen.
2.2Vage en uiteenlopende voorstellen
Tijdens de verkiezingsdebatten is het opnieuw sterk
opgevallen dat iedereen een vage en uiteenlopende invulling gaf aan b.v.
deidee van een brede eerste graad.
Volgens de N-VA zou er weinig of niets veranderen, volgens de Sp.a zou er veel
veranderen. VolgensCD&V zouden de
leerlingen toch nog altijd vanaf 12 jaar kunnen kiezen voor Latijn en andere
leerlingen zouden dan naast het basispakket bijgewerkt worden voor taal en
wiskunde. Ook Van Hecke gaf op 7 juni een eigenzinnige invulling aan de brede
eerste graad.Waar b.v. de hervormers
aansturen op meer heterogene klassen dan vandaag het geval is, opteerde Van
Heckevoor meer homogene klassen. Dit
staat ook haaks op wat haar collega van het Gemeenschapsonderwijs Raymonda
Verdyck steeds propageert.
Van Hecke draaide zelfs de meest bekende slogan van de
hervorming - ons onderwijs is sterk voor de sterke leerlingen, maar zwak voor
de zwakkere, gewoon om. Ze stelde zelfs dat onze eerste graad wel een passende
differentiatie voor dezwakkere leerlingen
biedt, maar niet voor de betere die te weinig worden uitgedaagd (zie punt 5).
Ook de katholieke onderwijskoepelslaagde er de voorbije jaren niet in om de
vage hervormings-voorstellen concreet en geloofwaardig in te vullen. In het
verslag van mei-vergadering van CODIS (= vertegenwoordigers van directies s.o.)
lezen we dat het VVKSO grif toegeeft dat zijn plan voor de eerste graad nog
steeds veel te vaag is; het beperkt zich overigenstot de invulling van de optie-uren. Een
eerste voorstel voor de invulling van de optie-uren in de eerste graad lokte
veel kritiek uit bij de (Codis-)directiesen werd achteraf blijkbaar nog niet bijgewerkt (zie Onderwijskrant nr.
167). Er staat verder nog niets concreets op papier in verband met de invulling
van de tweede graad. Qua concretisering van de idee van domeinscholen staan we
officieel ook nog geen stap verder dande vage omschrijving in het Masterplan. We hebben steeds voo-speld dat
de concrete invulling van de mooi klinkende en vaak intern tegenstrijdige
principes een hachelijke en onmogelijke zaak zou worden en dat de problemen
vooral zouden blijken bij de concrete invulling van de mooie principes. Op de
Rondetafelconferentie van 2002 werden die principes al goedgekeurd, maar sindsdien
staan we inzake de concrete invulling ervan nog niet veel verder.
2.3Zelfs geen
consensus binnen Guimardstraat
Van Hecke verzweeg dat er ook geen consensus bestaat binnen
haar eigen koepelorganisatie. In mei j.l. publiceerde de secretaris-generaal
van het Vlaams Verbond Katholiek Hoger Onderwijs Wilfried Van Rompaey nog een
vrij kritische bijdrage over de hervormingsplannen s.o.: Onderwijsonderzoek en
de hervorming secundair onderwijs (Hogelijn). Tijdens vergaderingen met
vertegenwoordigers van de directies blijkt ook dat heel wat directies zich nog
steeds kritisch opstellen.
Van Rompaey neemt in zijn recente bijdrage eens te meer
afstand van de door de hervormers vooropgestelde knelpunten in de eerste graad
s.o. en van de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad (zie apart artikel).
In een bijdrage van september 2009 nam de secretaris-generaal (verbond hoger
onderwijs) ook al afstand van het hervormingsplan van Monard. Van Rompaey
schreef o.a.: Het naïeve geloof in de remediërende kracht van het puur
afschaffen van de termen aso, tso, bso en kso stoort mij al langer. Ziet men
dan niet dat studierichtingen altijd een naam zullen hebben en dat die naam
altijd bepaalde kenmerken van moei- lijker of gemakkelijker zal hebben, van
eerder theoretisch georiënteerd, dan wel eerder praktisch (of een of andere
combinatie van de beide oriëntaties). Hiermee is trouwens niets mis (Enkele
reflecties bij het plan Monard, Hogelijn, september 2009).
Van Rompaey verwees in zijn bijdrage van 2009 ook naar een
stellingname van Mieke Van Hecke (eind augustus 2009), waarin deze eveneens
stelde dat ze weinig heil verwachtte van eenstructuurhervorming s.o. en als
alternatief vurig pleitte voor het prioritair wegwerken van (taal)achterstanden
in het kleuter- en lager onderwijs. Pas in 2011 zagen we dat Mieke Van Hecke
plots een bocht maakte van 180 graden en voortaan zomaar de visie van enkele
kopstukken van het verbond van het secundair onderwijs overnam. In
Onderwijskrant nr. 167 (november 2013) schreven we al een bijdrage over de
evolutie van Mieke Van Hecke: van tegenstander (2004-2011) naar fervent
voorstander van de structuurhervorming van het s.o. In de inleiding van dit
artikel schreven we: Mieke Van Hecke is in de periode 2004-2011 nooit vragende
partij geweest voor een prioritaire en comprehensieve structuurhervorming van
het s.o. Ze bleek zelfs een tegenstander te zijn.
Onderwijs. Tracking, rankings & competitie in Fins en Zweeds onderwijs
Toch tracking
(opsplitsing in niveaus in Finland (en Zweden) en dit zowel in
leerplichtonderwijs (7-16 jaar) als in hogere cyclus s.o. + uitgesproken
rankings van scholen hogere cyclus s.o.
Dat er in Finland geen sprake is van tracking, rankings en
competitie tussen scholen is dus een van de vele fabeltjes over
onderwijsparadijs Finland.
Finland, for example, is often considered untracked.
However, visitors to Finland are sometimes surprised that the country has a
system of competitive school choice at the upper-secondary level, after age 16.
In fact, savvy students and parents are well aware of school rankings, and
lists of upper-secondary school averages on national exams are published at the
end of May each year. In addition, there is an increasing appetite for more
differentiation and choice.
In a study of student
persistence in mathematics and science, I found that students I surveyed and
interviewed in Finland and Sweden experienced ability grouping and tracking in mathematics and science during both
compulsory school (7-16 j), and upper-secondary school.
In neighboring
Sweden, comparatively liberal school choice policies and the allowance of
for-profit, publicly funded schools, have coincided with increasing social
disparities in educational outcomes.
Review of Education
Equality of access in
math and science in Finland, Sweden, and the United State
Jennifer von Reis Saari Posted on June 3, 2013 |
In a recent paper
presented at the American Educational Research Association, Moving on up? A
framework for evaluating equality of access in education, with illustrations
from Finland, Sweden and the United States, Jennifer von Reis Saari shared the
results of a study of the ways in which schools in Finland, Sweden, and the
United States, track students in math and science. In this post, von Reis Saari
briefly describes some of the current concerns about inequality in Sweden and
Finland, as well as some of the differences she has documented in the way these
countries, and the US, approach tracking.
The recent riots in Sweden are drawing attention to how the
assumption that Nordic countries, as well as their school systems, are
equitable is oversimplified. Finland, for example, is often considered
untracked.However, visitors to Finland
are sometimes surprised that the country has a system of competitive school
choice at the upper-secondary level, after age 16.In fact, despite the Finnish Minister of
Education, Krista Kiurus resistance to the publishing of league tables of individual
school performance, savvy students and parents are well aware of school
rankings, and lists of upper-secondary school averages on national exams are
published at the end of May each year. In addition, there is an increasing
appetite for more differentiation and choice.In neighboring Sweden, comparatively liberal school choice policies and
the allowance of for-profit, publicly funded schools, have coincided with
increasing social disparities in educational outcomes.In a study of student persistence in
mathematics and science, I found that students I surveyed and interviewed in
both countries experienced ability grouping and tracking in mathematics and
science during both compulsory school, and upper-secondary school. To
characterize Finnish or Swedish school systems as equal, or un-stratified,
obscures the ways these systems react to, and create, inequalities.
A closer look at the experiences of students I interviewed
in Finland, Sweden, and the United States, however, highlights how critical aspects
of these choice and tracking systems, such as the mechanism for allocation (the
how, why, and when students choose, or are selected into, particular schools or
tracks), the transparency of the system (how clear the different educational
choices and their consequences are), and the permeability (the degree of
mobility allowed between tracks and schools), can either promote or obstruct
the pathways of students who aspire to careers in mathematics and science
related fields. In particular, the Finnish education system can be described as
more permeable than either Sweden or the United States; the Finnish secondary
school students I studied could more freely choose advanced mathematics and
science courses and tracks in contrast to their counterparts in Sweden or the
United States.They could make these
choices even if they were not in advanced mathematics tracks before they
reached the secondary level.This
seemed to result in a greater retention of passionate, interested students,
particularly young men who may have struggled earlier in their school careers.
Focusing on permeability is important not only from a
standpoint of equity, but also in terms of efficiency, for retaining and
fostering skilled talent in STEM fields.The lack of permeability of math and science tracks may be a particular
concern in the United States, where the high cost of post-secondary education
and widening disparities between universities and community colleges, which
once served to increase opportunities for mobility, compounds lost
opportunities during primary and secondary school. Fostering passion for
mathematics and science among students may require structures that respond to
increasing commitment and performance by providing clear, built-in pathways for
upward mobility.
Reputation and
parental logics of action in local school choice space in Finland
DOI:10.1080/02680939.2013.844859Sonja Kosunena*
Differences in reputation between schools and in classes
within schools shape parental choice in the Finnish urban context, even if the
differences in school performance and the risks of making a bad choice are
relatively small. This study analyses the instrumental and expressive orders of
schools in a specific educational context. Two overlapping local school choice
spaces emerge: the local space of school catchment areas, and the selective
space of the city in interaction with neighbouring cities. Entry into the
selective space requires different forms of parental capital, and may reproduce
educational and social distinctions. Institutions that provide less future
exchange value according to the parental conceptions, with socially and
ethnically mixed student populations and low expectations of pupils
contentment are seen to be worth avoiding. The discussion on the choice between
good and bad schools seems to be superficial and to conceal certain
educational reproduction processes, which do not officially exist in the
Finnish education system. Choosing between classes (general and classes with
special emphasis) within a school also works as a distinction strategy.
'Onderwijsdeba't-ers Nicaise en Van Houtte blazen koud en warm tegelijk over s.o. & fnuiken debat
Onderwijsdebat-ers Nicaise & Van Houtte blazen koud en warm over secundair onderwijs en fnuiken deba.: wij socio-logen verkondigen dé wetenschappelijke waarheid, andersdenkenden enkel slogans
1 Nicaise & co: Vlaanderen kampioen sociale gelijkheid én ongelijkheid!
Enkele sociologische pleitbezorgers van radicaal comprehensief onderwijs publiceerden in mei j.l. hun standpunt in De Standaard (3 mei) en in het EPO-boek Het Onderwijsdebat. In de begin maart verspreide aankondiging van het EPO-boek schrijven Nicaise, Van Houtte, Spruyt, Kavadias: In Het Onderwijsdebat luiden onderwijskundigen (?) van de vier grote Vlaamse universiteiten de alarmbel: een grondige hervorming is broodnodig. Jongeren worden door een te vroege oriëntatie op het verkeerde spoor gezet en raken gedemotiveerd, de sociale ongelijkheid wordt uitvergroot, het voortijdig schoolverlaten in de hand gewerkt, technische en beroepsscholen gestigmatiseerd. Sterker, niks doen legt een tijdbom onder de welvaart van Vlaanderen. Ook in november j.l. orakelde Nicaise nog in De Gids: sociale discriminatie is een tijdbom onder ons secundair onderwijs.
In een aankondiging van het boek begin april poneerden Nicaise en co plots dat onze kansarme leerlingen niet slechter presteerden dan elders: We lazen dan: Jawel, het Vlaamse onderwijs behoort inzake kwaliteit tot de Europese top: de gemiddelde prestaties van onze leerlingen inzake wiskunde en wetenschappen zijn uitstekend. En jawel, zelfs achtergestelde groepen (kansarmen, migranten) doen het in Vlaanderen niet slechter dan elders. Nog groter was onze verwondering toen Ides Nicaise en Mieke Van Houtte op 3 mei in De Standaard plots toegaven: Leerlingen uit kansengroepen (zwakke en kansarme) presteren beter dan elders (zie verder bij punt 1.2).
In het boek Het Onderwijsdebat vinden we echter die positieve uitspraken over het Vlaams onderwijs niet meer terug (zie recensie, punt 2). En Nicaise en co opteren er zelfs voor een nog radicaler comprehensief onderwijs dan in het Masterplan, het liefst tot 16 jaar. Hun argument voor de grote sprong vooruit luidt: Omdat het onderwijs onze jongeren moet voorbereiden op de gemondialiseerde, post-moderne, hoogtechnologische en superdiverse samenleving van de 21ste eeuw. Het gevaar is groot dat de zelfgenoegzaamheid uitmondt in inertie, want nu reeds boeren we stilaan achteruit in internationale rankings. ... Naast de cliché-stoerdoenerij over de post-moderne en hoogtechnologische maatschappij, beginnen ze nu ook plots te lamenteren over niveaudaling alhoewel ze dat in het verleden steeds geloochend hebben en steeds stelden dat ons onderwijs sterk was voor de sterke leerlingen. Dat een lagere PISA-score mede een gevolg is van de toename van de super-diversiteit en taalproblemen, zullen ze ook wel niet toegeven.
2 Uitspraken Nicaise en Van Houtte in DS 3 mei
In De Standaard van 3 mei legdeTom Ysebaert een aantal kritische stellingen van zogezegde tegenstanders voor aan Nicaise en Van Houtte (Wetenschappers verdedigen onderwijshervorming). We bekijken even hun merkwaardige antwoorden.
*Stelling 1: Ons onderwijs creëert geen ongelijkheid. De sociaal zwakkeren scoren hier hoger dan elders.
Nicaise & Van Houtte: Het is correct dat niet alleen de sterkste leerlingen, maar ook zwakke en kansarme leerlingen beter presteren dan hun evenknieën in sommige landen. Dat relativeert voor een stuk de ongelijkheid. Nicaise en Van Houtte stelden in het verleden steeds dat Vlaanderen kampioen sociale ongelijkheid was en nu geven ze toe dat ook onze kansarme leerlingen beter presteren dan elders. Vergis je niet: in het boek zelf luidt de grote aanklacht weer: sociale discriminatie.
Nicaise en Van Houtte geven in De Standaard wel heel even toe dat ook onze kansarme leerlingen beter presteren dan elders, maar blijkbaar niet van harte. Zij voegen er onmiddellijk aan toe: Toch is dat maar een halve troost. Je moet ook naar de relatieve posities van de leerlingen kijken. Wie het minder goed doet in een sterke groep, dreigt evenzeer gefrustreerd en uitgesloten te worden als wie achteraan bengelt in een zwakke groep. ...Leerlingen uit sterkere milieus vinden we ook vaker in het aso.Nicaise en co streven dus nog steeds klassenloze participatie aan het aso, universitair onderwijs na en gelijke uitkomsten. Ze gaan er ook ten onrechte van uit dat de intellectuele aanleg evenredig verdeeld is over alle sociale klassen. In De school van de ongelijkheid (2007) beweerde Nicaise zelfs dat de democratisering al was stil gevallen na de tweede wereldoorlog. In 'Het Onderwijsdebat' beweert Mieke Van Houtte dat de opdeling in ASO, TSO en BSO louter een erfenis is uit de standenmaatschappij uit het verleden en dat het onderwijs dus een gegeven maatschappelijke hiërarchie gewoon bestendigt.
*Stelling 2: De schooluitval is in Vlaanderen lager dan elders.
Nicaise en Van Houtte ontweken een antwoord op deze pertinente vraag met als alibi: Schooluitval valt moeilijk internationaal te vergelijken, al was het maar omdat de leerplicht verschilt. Het is een feit dat in Vlaanderen 1 op de 8 jongeren zonder diploma uitstroomt. De auteurs verzwijgen uiteraard de landenvergelijkende Eurostat-cijfers waaruit blijkt dat in Vlaanderen de schooluitval vrij laag is: voor 2013 amper 7,5% jongeren beneden de 24 jaar zonder diploma.
Nicaise, De Fraine en co gaven in De Sociale staat van Vlaanderen-2013 (december j.l.) wel toe dat de schooluitval in Vlaanderen beperkt(er) is en te vergelijken is met Finland. Ze schreven zelfs terecht dat die goede Vlaamse score vooral een gevolg is van onze gedifferentieerde eerste graad en van het vroeg aanbieden van technische opties. Nicaise verzweeg op 3 mei die vroegere uitspraak over de beperkte uitval. In de maart-aankondiging van het boek luidt het zelfs dat onze eerste graad tot een grotere schooluitval leidt. Nicaise en co verzwijgen ook dat de schooluitval vooral groot is bij anderstalige leerlingen. Bij de Vlaamse autochtone meisjes behaalt bijna iedereen een diploma. Er is bij de autochtone leerlingen opvallend minder uitval dan in Finland, een land met weinig kansarme en allochtone leerlingen en met uitstel van studiekeuze. Dit alles wijst er op dat het Masterplan en de hervormers die fantaseren dat er een opvallend hoge schooluitval is op een grote kwakkel gebaseerd is en dat precies onze vroege differentiatie schoolmoeheid en schooluitval voorkomt.
*Stelling 3: Minder goede schoolprestaties hebben niets met de sociale achtergrond van de leerlingen te maken, maar alles met taalachterstand.
De tegenstanders van de hervorming stellen dat uit PISA, TIMSS ... en uit cijfers i.v.m. schooluitval blijkt dat lage prestaties en schooluitval vrij frequent voorkomen bij anderstalige leerlingen en dus relatief veel (niet alles!) te maken hebben met taalachterstand. Zowel Nicaise en Van Houtte behoren tot het kamp van de weldenkende taalachterstandsnegationisten die steeds de invoering van intensief NT2 (taalonderwijs) bestreden hebben. We waren dan ook benieuwd naar hun antwoord op deze stelling. Nicaise en Van Houtte antwoordden: Mocht het alleen aan de taal liggen, dan was de ongelijkheid al lang opgelost, want dan volstaat het daarop in te zetten.Schoolachterstand bij allochtonen kan in belangrijke mate teruggevoerd worden tot verschillen in sociaal-economische status zeg maar opleiding en het beroep van de ouders. Niemand heeft ooit beweerd dat enkel taalproblemen een rol spelen, maar het gaat hier om een belangrijke oorzaak van de problemen en om een zaak waarop het onderwijs effectief invloed kan uitoefenen.
*Stelling 4 : Ons secundair onderwijs behoort tot de Europese top. Het hoeft niet hervormd te worden.
Nicaise & van Houtte:Het is niet omdat ons onderwijs goed scoort dat er zich geen problemen voordoen. Een probleem is de studieoriëntering op 12 jaar. Ouders kiezen eerst zo hoog mogelijk, zeg maar aso, en pas als dat misloopt, voor iets anders. Maar dat betekent voor het kind een demotie, een afdaling op de sociale ladder en een beperking van de toekomstmogelijkheden op jonge leeftijd. Daar zit een democratisch gevaar in. Die jongeren dreigen wrokkig te worden, tegenover de school, maar ook tegenover de samenleving. Zij koesteren meer ondemocratische attitudes zoals racisme. Uit zon krasse uitspraken blijkt de totale depreciatie voor ons tso/bso en voor hun leerlingen. Volgens ons en volgens prof. Roger Standaert behaalt ons tso/bso nog steeds een Europese topscore; het is nog steeds een export-product. Voor PISA-2012-wiskunde behaalden onze 15-jarige tso-leerlingen een score van 520 punten, dat is nog iets meer dan de score van de gemiddelde Finse leerling: 519 punten. Daarnaast hebben de 15-jarige tso-leerlingen ook al veel technische kennis en vaardigheden verworven wat niet het geval is bij leerlingen uit Finse middenscholen. Veel tso-leerlingen volgen later ook met succes hoger en universitair onderwijs. Het ergste nog is het feit dat de hervormers precies door het afschaffen van de technische opties in de eerste graad ons tso/bso veel minder leerlingen zou rekruteren en dat veel leerlingen al zouden afhaken in de brede lees theoretische eerste graad.
3 Wij verkondigen de wetenschappelijke evidentie, de praktijkmensen & andersdenkenden werken met slogans
De auteurs van Het Onderwijsdebat beweren dat ze een breed debat willen opstarten. Ze wekken de indruk dat er de voorbije jaren geen sprake was van een debat. Even opvallend is ook dat ze zelf de voorbije jaren het debat afremden. Ze gingen nooit openlijk in debat met mensen die er een andere opvatting op nahouden en verwezen zelden of nooit naar publicaties en argumenten van hun tegenstanders. Ze bestempelen ze wel als irrationeel en onproductief. In het Voorwoord van Het Onderwijsdebat lezen we: De geplande hervorming van het secundair onderwijs doet stof opwaaien. Dat doet ze nu al een paar jaar. Vooral bij het begin en het einde van het schooljaar worden opiniepaginas volgeschreven en laaien de debatten bij momenten hoog op. Dat debat wordt niet altijd netjes gevoerd. Onderwijs beroert. Daardoor haalt de emotie het al eens van de rede, worden argumenten vervangen door slogans en worden de grootste doembeelden van stal gehaald. Zon debat is zelden productief. Dit boek tracht de rede een grotere plaats te geven in het debat. Het is geschreven door een groep wetenschappers die de onderwijshervorming nauw volgen, die in het verleden onderzoek verrichtten naar themas die nauw aansluiten bij die hervorming, of de hervorming zelfs bepleit hebben. De afgelopen jaren is er inderdaad veel onderzoeksmateriaal verzameld over het Vlaams (secundair) onderwijs. Dat studiemateriaal kan beter gebruikt worden dan tot nog toe het geval was. Het huidige onderwijsdebat mist immers diepgang en gaat vaak voorbij aan de wetenschappelijke evidentie die voorhanden is.
In hun publicaties en in Het Onderwijsdebat houden Nicaise en co geen rekening met de visie van de leraars, docenten en professoren die massaal hun egalitaire hervormingsvoorstellen afwezen. Bij de voorstelling van hun boek in Gent, Brussel en Leuven was er ook geen enkele echte tegenstander van de hervorming als discussiant uitgenodigd. De EPO-sociologen Nicaise, Van Houtte minachten de (ervarings)kennis- en wijsheid van de praktijkmensen en pretenderen wel zelf dé wetenschappelijke waarheid te bezitten. Ze bestempelen de hervorming als een wetenschappelijke evidentie. Ze verzwijgen dat zelfs de onderwijswetenschappers het al meer dan 50 jaar oneens zijn over comprehensief onderwijs en dat de comprehensief onderwijs in tal van landen zijn deugdelijkheid in al die jaren nog steeds niet bewezen heeft.
Ook in onze talrijke en gestoffeerde analyses zouden we dus enkel met slogans gewerkt hebben. De 13.000 mensen die onze petitie ondertekenden - ook veel bekende professoren - hebben het volgens hen totaal verkeerd voor. In hun boek besteden ze dan geen aandacht aan de vele kritiek van de praktijkmensen en aan de peilingen. Ze verzwijgen angstvallig het bestaan ervan. Elders beweren ze dat collega-onderzoekers als Duyck, Van den Broeck ... met een tegengestelde analyse van PISA e.d. foutieve berekeningswijzen hanteerden. Tegelijk pretenderen de auteurs d dé waarheid pro hervorming te verkondigen en wekken ze de indruk dat er bij de echte wetenschappers (de sociologen?) eensgezindheid hieromtrent, wetenschappelijke evidentie bestaat.
4 Bemoeizucht ideologen met onderwijsbeleid
De bekende Nederlandse socioloog J. Van Doorn hekelde enkele jaren geleden al de grote bemoeizucht en pretentie van sociologen met het onderwijsbeleid en het feit dat ze zoveel invloed mochten uitoefenen op het beleid: Intellectuelen hebben zich te veel opgeworpen als ideologen, vertegenwoordigers van de wetgevende rede die de ervaringswijsheid van de gemiddelde burger bij voorbaat afdoen als een manifestatie van vooroordelen, onbegrip en onwetendheid. (NvdR: dat is precies wat Nicaise en co de praktijkmensen verwijten.)
Van Doorn: Democratie is de politiek van het menselijk tekort en in die politiek dient common sense het uitgangspunt te vormen. Maar de tendens is onmiskenbaar: de wetenschap nestelt zich meer en meer in het hart van de politiek. Het punt is echter dat voorspellen té moeilijk voor de (mens)wetenschap is. Precies daarom hebben we de politiek, die de eigen broek moet ophouden. Het is dan ook niet de politiek die steeds wetenschappelijker wordt, maar de wetenschap die zich steeds breder maakt omdat de politiek het laat lopen. Sommige wetenschap, denk ik op kwaaiere momenten, is politiek met voetnoten. Ook redacteur Sommer zette in de Volkskrant -met een verwijzing naar Van Doorn- vraagtekens bij deze gang van zaken en bij de zgn. verwetenschappelijking van het onderwijs(beleid). Sommer stelde: Iedere beginnende methodoloog weet dat naarmate wetenschappelijke uitspraken harder worden, het belang ervan met rasse schreden afneemt. Politici moeten volgens hem dan ook niet te rade gaan bij b.v. sociologen, want die kunnen niet vertellen wat goed onderwijs is. Ze moeten in de eerste plaats naar leraars en ouders luisteren. In het Rapport Dijsselbloem (2008) over de vervreemding van het onderwijsbeleid in Nederland, lezen we iets dergelijks: De beleidsmakers negeerden ten onrechte de kennis van de belangrijkste onderwijsexperts, de leraars. De praktijkmensen werden niet geraadpleegd door de beleidsmakers en hervormers.
Onderwijs. Hoofdinspecteur Engeland klaagt child-centred methods aan
Kritiek van de hoofdinspecteur onderwijs in Engeland op de
ontscholing ("child-centred" teaching methods) van het onderwijs vanaf
ide jaren 1970. De ontscholing ging gepaard met de invoering van
comprehensief onderwijs.
(Passage uit The Telegraph: Ofsted
chief attacks 'mediocrity and failure' in comprehensives Sir Michael Wilshaw,
Ofsted's chief inspector, says the damaging legacy of 70s-style trendy teaching
still exists in too many mixed-abilit
De huidige hoofdinspecteur, Sir Michael, the former head of
Mossbourne Community Academy in Hackney, east London, taught in inner-London
comprehensives from the late 60s when many schools were engaged in an
ideological battle between supporters of traditional and
"child-centred" teaching methods.
He said that in many
schools "intellectual excellence was sacrificed on the altar of social
equality. To strive, to compete, to achieve was considered reactionary".
"To show respect
was craven," he added. "To expect obedience was oppressive. Rules,
competitive sport, professional dress, uniforms were all too often ditched.
"Head teachers
were encouraged to pander to their staff and to their pupils. They were
expected to be a friend not a leader. Some even styled themselves 'convener'
rather than head. 'Call me Pete,' one urged his pupils. "I can assure you none of my students
ever called me 'Mike'."
Sir Michael said the
education system needed to find head teachers who were "prepared to
challenge the orthodoxies that have damaged education over the past 40
years" to enable more state schools in the 21st century to succeed.
He said that large
numbers of comprehensives provide a "demanding intellectual
education" for their pupils but many others "do the opposite". "They still indulge in attitudes and
practices that are far from exceptional and are a throwback to the 60s and
70s," he said. "'Informal' or individualised learning' is a case in
point.
"This
once-fashionable concept was based on the belief that children learn best by
self-discovery; that criticism and adult supervision stifle youthful
creativity.
"Its legacy still lingers in some schools today:
academic rigour is undervalued; basic literacy and numeracy are neglected;
subject specialism is relegated in favour of cross-curricula muddle. Its echoes
are particularly apparent in the continued resistance to exams and any form of
meaningful qualification."
He also attacked
teachers who claim there is more to education than testing, saying that schools
who fail to properly prepare pupils for GCSEs risked saddling them with
"four less useful letters" - NEET (not in employment, education or
training).
Sir Michael also said that head teachers have to confront
parents who refuse to take responsibility for their children, saying too many
comprehensives "ignored this partnership" which
"infantilised" large numbers of mothers and fathers.
In further comments,
Sir Michael insisted that schools "must accept that discipline is not a
dirty word", saying that too many teachers refuse to impose high standards
of behaviour.
"A good
comprehensive school is a well-disciplined school where important rules are
non-negotiable," he said. "Children are happiest in a school that is
calm and well ordered and where they feel safe. Its the only environment in
which learning can flourish. Without it, teaching becomes impossible, learning
dissolves, staff become disillusioned and too often leave."
Onderwijs. Prof. Kirschner kritisch over wiskundeonderwijs in Nederland
Prof. Paul Kirschner (blog): kritiek op realistisch/constructivistisch wiskunde-onderwijs van het Freudenthal Instituut en voorstellen voor verbetering van het wiskundeonderwijs.
Bedenking vooraf van Raf Feys: vanaf 1988 publiceerden we in Onderwijskrant en in PanamaPost veel kritische analyses van de constructivistische en contextgebonden aanpak van het Freudenthal-Instuut. Als medewerker van de eindterme...n/leerplannen wiskunde voor het basisonderwijs spanden we ons in om zo'n aanpak buiten Vlaanderen te houden. Jammer genoeg drong deze aanpak te sterk door in de eindtermen/leerplannen voor de eerste graad s.o. (Zie ook Onderwijskrant nr. 156 op www.onderwijskrant.be).
Gooi het roer om anders keert de wal het schip! 19-6-14 10:53
Ik lees de Volkskrant op mijn iPad op een camping in Toscane en kom een artikel tegen waarin de kop aangeeft dat de scholen niet klaar zijn voor de rekentoets. Dit klopt, en een deel klopt helemaal, maar het gaat veel verder en er ook andere reden zijn dan in het artikel.
Wij zitten al tijden te tobben over het rekenonderwijs. Wij stellen eisen aan PABO-studenten (maar niet aan pas afgestudeerde leerkrachten!), voeren rekentoetsen in, bestraffen leerlingen en studenten, en ga zo maar door. Maar wat is eigenlijk het probleem?
Het antwoord is een beetje een kip-ei-probleem. Docenten in het basisonderwijs hebben zelf slecht rekenonderwijs gehad en (dus) kunnen niet goed rekenen. Deze slechte rekenaars moeten het rekenen aan nieuwe generatie leerlingen leren. Deze leerlingen komen op het middelbaar onderwijs en kunnen op hun beurt niet goed rekenen. En zo gaat het cyclus alsmaar door, en voor ons onderwijs, economie en maatschappij gaat het neerwaartse spiraal steeds verder neer.
Wat is de oplossing? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden maar hier een paar suggesties over hoe te beginnen:
1. Schaf het realistisch reken (RR) af c.q. ophouden met het Freudenthal Instituut staatspedagogie in het basisonderwijs. Wij weten sinds A.D. de Groot in 1946 dat de expertise van de meester niet ligt in het dieper denken (meer schaakzetten, verder in het spel denken) maar aan de hoeveelheid snel oproepbare zetten. Instrumentele kennis en vaardigheden die eerst opgedaan moeten worden voor dat je verder kan gaan met toepassen daarvan in (nieuwe) contexten. Je leert geen problemen oplossen door ze op te lossen; je leert ze oplossen door gebruik te maken van jouw basiskennis in een situatie! Dit weten wij al lang.
2. Zorg (eis niet!) dat, als het basisonderwijs RR leerboeken en -methodes afschaft, het voortgezet onderwijs stevig het achterstand / de lacunes op het gebied van rekenen probeert op kan heffen. Dit beteken remedial rekenlessen voor alle aankomende middelbare scholieren, behalve als zij kunnen bewijzen over de basiskennis en -vaardigheden te beschikken. Pas daarna kunnen / mogen deze kinderen overgaan naar wiskunde. Pas daarna kunnen / mogen wij verwachten dat zij wiskunde leren. Het is toch absurd dat deze kinderen niet kunnen rekenen maar dat wij verwacht dat zij wiskunde kunnen leren. Misschien zou dit ook opleveren dat meer kinderen het idee krijgen dat zij de wiskunde aan kunnen en als gevolg dat meer kinderen exact kiezen? Wie weet? In ieder geval nus is het een absurde situatie.
3. Als de eerste twee stappen zijn uitgevoerd mogen wij op een fatsoenlijke wjze eisen dat men op een echte rekentoets (en niet deze veredelde / povere intelligentie- c.q. begrijpendleestoets).
4. Verander c.q. schaf sowieso de huidige rekentoets af en vervang die door een echte rekentoets; d.w.z. een toets die nagaat of iemand kan rekenen!
5. Doe hetzelfde als in punt 2 voor alle studenten die aan een lerarenopleiding beginnen: PABO, tweedegraads, en eerstegraads. Zorg dat de docenten die BO, (V)MBO en VO ongeacht het domein waarin zij lesgeven over de nodige rekenkennis en ‑vaardigheden beschikken om wiskunde, economie, koken, bouwkunde, of welke vak dan ook goed te kunnen geven. Overal is goed kunnen rekenen nodig, van het omgaan met economische werkelijkheden tot het uitbreiden van een recept die bedoeld is voor 8 mensen naar een recept voor 20.
Ik pretendeer niet dat deze 5 stappen alle problemen zullen oplossen. Ik pretendeer ook niet dat alles wat hierboven staat alles is dat moet gebeuren. Denk aan zaken als te eisen dat alle docenten in het VO een master hebben of dat alle docenten in het BO minstens een bachelor hebben eisen die net eens in de buurt komen van de eisen die in Finland worden gesteld (waar werknemers in crèches minstens een bachelordiploma moeten hebben!). Wat ik wel pretendeer is dat dit een begin zal maken in het oplossen van het grote probleem. Als wij het roer niet snel omgooien, lopen wij het risico dat de wal het schip zal keren en dat wij als Nederland schipbreuk lijden!
Zoals k zei, deze blog is geschreven in een opwelling / berisping op de camping en mijn echtgenote wordt langzamerhand ongeduldig; dus vergeef mij a.u.b. gemaakte taalfouten!
Onderwijs. Mieke Van Hecke op Knaal-Z :âAfwijzen hervorming s.o. is moordend!â Reactie van Raf Feys.
Doemdenker en verlosser Mieke
Van Hecke op Knaaal-Z (10 juni) :Afwijzen hervorming s.o. is
moordend! Reactie van Raf Feys.
1 Mieke Van Hecke: doemdenker en verlosser
Op 7 juni werd Mieke Van Hecke, directeur-generaal katholieke
onderwijskoepel (VSKO), geïnterviewd op Kanaal-Z. De hervorming van het
s.o. kwam uitvoerig ter sprake. Vooral de vraag of de hervorming niet ten koste
zou zijn van de kwaliteit van het s.o. en van de sterkere leerlingen, gaf
aanleiding tot een furieuze en bitsige verdediging van de hervorming en een
frontale aanval op de (vele) tegenstanders van de strctuurhervormingen. Op het
einde van het interview bestempelde Van Heckezelfs het afschieten van de
hervorming als moordend voor het onderwijs. Zon uitspraak wekt de indruk
dat ons s.o. momenteel de ondergang nabij is en dat de hervorming de verlossing
uit al die ellende moet en zal brengen. Maar tegelijk gaf verlosser Van Hecke paradoxaal genoeg toe dat ons secundair onderwijs voor 90% goed
was. Een grote onderscheiding dus ondanks
de (nefaste) structuur van ons onderwijs, ondanks het feit dat ons onderwijs
gered moet worden van de ondergang.
Volgens Van Hecke
beogen de vele critici van de hervorming enkel maar stilstand en ze zouden nooit alternatieven geformuleerd
hebben.Van Hecke manifesteerde zich
in dit interview als dé onderwijsexperte
bij uitstek en alsvurige pleitbezorger van de evidente hervorming.Ze haalde ongemeen hard uit naar de vele tegenstanders
van de hervorming, maar verzweeg dat ze in het verleden zelf de hervorming
afschoot.Zo poneerde ze b.v. in 2005: Het uitstellen in de eerste graad van de
keuze van leerlingen met uitgesproken technische vaardigheden en ze nog twee
jaar samen nemen in een intellectuele studie, is absoluut geen goede keuze (10
uren voor de democratische schoolvan
OVDS op 19.11.2005). Ze reageerde vele jaren samen met ons tegen de
afbraak van onze gedifferentieerde eerste graad e.d., maar stelt nu zelfs
dathet behoud ervanmoordend is voor ons
onderwijs. Van Hecke toont niet
het minste respect voor de overgrote meerderheid van de praktijkmensen die niet
willen dat de hervormers precies de sterke kanten van de structuur van ons s.o.
zouden afbrekenen die andere knelpunten en prioritaire hervormingen
voorstellen.Als criticus van de hervorming voelen we ons aangesproken om te
reageren op de vele merkwaardige en krasse uitspraken van Van Hecke.
2Geen brede
consensus, enkel vage en uiteenlopende voorstellen
2.1Enkel vage
en uiteenlopende voorstellen
Van Hecke wekte
in het Kanaal-Z-interview de indruk dater een heel grote consensus over de volgens haar vanzelfsprekende en
verlossende hervorming bestaat en dat zij en de hervormers precies weten hoe
die hervorming er in de praktijkzal
uitzien. Niets is minder waar. Tijdens de verkiezingsdebatten is het opnieuw
sterk opgevallen dat iedereen een vage en uiteenlopende invulling gaf aan b.v.
deidee van een brede eerste graad.
Volgens de N-VA zou er weinig of niets veranderen, volgens de Sp.a zou er veel
veranderen. Volgens een CD&V-er zouden de leerlingen toch nog altijd vanaf
12 jaar kunnen kiezen voor Latijn en andere leerlingen zouden dan naast het
basispakket bijgewerkt worden voor taal en wiskunde. Straks zal blijken dat ook
Van Hecke een heel eigenzinnige
invulling geeft aan de vooropgestelde knelpunten en aan de
hervormingsvoorstellen.Waar de
hervormers aansturen op meer heterogene klassen, opteert Van Hecke nu plots
voor meer homogene. Dit staat ook haaks op wat haar collega van het
Gemeenschapsonderwijs RaymondaVerdyck
steeds propageert. Van Hecke draaide
zelfs de meest bekende slogan van de hervorming - ons onderwijs is sterk voor de sterke leerlingen, maar zwak voor de
zwakkere, gewoon om. Nu stelde ze zelfs dat onze eerste graad wel een
passende differentiatie voor dezwakkere
leerlingen heeft, maar niet voor de betere.
In het interview
verzweeg Van Heckedat ook de
katholieke onderwijskoepel er de voorbije jaren niet in slaagde om de vage hervormingsvoorstellen
concreet en geloofwaardig in te vullen. In het verslag van mei-vergadering van
CODIS (= vertegenwoordigers van directies s.o.) lezen we dat het VVKSO grif
toegeeft dat zijn plan voor de eerste graad nog steeds veel te vaag is; het beperkt
zich overigenstot de invulling van de
optie-uren. Een eerste voorstel voor de invulling van de optie-uren in de
eerste graad lokte veel kritiek uit bij de (Codis-)directiesen werd achteraf blijkbaar nog niet
bijgewerkt (zie Onderwijskrant nr. 167).Er staat verder nog niets concreets op
papier in verband met de invulling van de tweede graad. Qua concretisering van
de idee van domeinscholen staan we ook nog geen stap verder dande vage omschrijving in het Masterplan.Van Heckeweet maar al te best dat men er niet in
slaagt om de mooi klinkende principes concreet te vertalen naar de
klaspraktijk, maar wekt de indruk dat de er al een conrete invulling van b.v.
de brede eerste graad bestaat en dat er hier een grote consensus over
bestaat. We hebben steeds voorspeld dat
de concrete invulling van de mooi klinkende en vaak intern tegenstrijdige
principes een hachelijke en onmogelijke zaak zou worden en dat de problemen
vooral zouden blijken bij de concrete invulling van de mooie principes. Op de Rondetafelconferentie van 2002 werden
die mooie principes al goedgekeurd, maar sindsdien staan we inzake de conrete
invulling ervan nog niet veel verder.
2.2Zelfs geen
consensus binnen Guimardstraat
Van Hecke verzweeg dat er ook
geen consensus bestaat binnen haar eigen koepelorganisatie. In mei j.l.
publiceerde desecretaris-generaal van het Vlaams Verbond Katholiek Hoger
OnderwijsWilfried Van Rompaey, nog
een vrij kritische bijdrage over de hervormingsplannen s.o.: Onderwijsonderzoek en de
hervorming secundair onderwijs (Hogelijn). Tijdens
Codis-vergaderingen met vertegenwoordigers van de directies blijkt ook steeds
dat heel wat directies zich nog steeds kritisch opstellen.
Van Rompaey neemt in zijn
recente bijdrage eens te meer afstand van de door de hervormers vooropgestelde
knelpunten in de eerste graad s.o. en van de invoering van een
gemeenschappelijke eerste graad (zie aparte bijdrage). In een bijdrage van
september 2009 nam de secretaris-generaal (verbond hoger onderwijs) ook al
afstand van het hervormingsplan van Monard. Van Rompaey schreef o.a.:Het
naïeve geloof in de remediërende kracht van het puur afschaffen van de termen
aso, tso, bso en kso stoort mij al langer. Ziet men dan niet dat
studierichtingen altijd een naam zullen hebben en dat die naam altijd bepaalde
kenmerken van moeilijker of gemakkelijker zal hebben, van eerder
theoretisch georiënteerd, dan wel eerder praktisch (of een of andere
combinatie van de beide oriëntaties). Hiermee is trouwens niets mis (Enkele
reflecties bij het plan Monard, Hogelijn, september 2009).
Van Rompaey verwees in zijn
bijdrage van 2009 ook naar een stellingname van Mieke Van Hecke (eind augustus 2009), waarin deze eveneens stelde
dat ze weinig heil verwachtte van een structuurhervorming s.o. en als
alternatief vurig pleitte voor het prioritair wegwerken van (taal)achterstanden
in het kleuter- en lager onderwijs. Pas in 2011 zagen we dat Mieke Van Hecke
plots een bocht maakte van 180 graden en voortaan zomaar de visie van enkele
kopstukken van het verbond van het secundair onderwijs overnam.In Onderwijskrant nr. 167 (november 2013)
schreven we al een bijdrage over de evolutie van Mieke Van Hecke van
tegenstander (2004-2011) naar fervent voorstander van de structuurhervorming
van het s.o. In de inleiding van deze bijdrage schreven we: Mieke Van
Heckeis in de periode 2004-2011 nooit vragende partij geweest voor
een prioritaire en comprehensieve structuurhervorming van het s.o. Ze bleek
zelfs een tegenstander te zijn.
3Tegenstanders
lieten zich misleiden of zijn oerconservatief!?
Interviewster
Goossens van Kanaal-Z wees er Van Hecke op dat de hervorming sterk
gepolariseerd is. De (vele) tegenstanders van de voorgestelde structuurhervormingen
zijn volgens Van Hecke ofwel onwetend,
ofwel oerconservatief. Ze beseffen niet dat hun afwijzing moordend is voor het onderwijs. In een interview van 2004met als titel 'Met onderwijs experimenteer
je niet' - poneerde Van Hecke nochtans zelf: "Ik wil niet te veel
schotten afbreken. Moeten we de studiekeuze uitstellen? Roepen we dan geen
nieuwe frustraties op bij jongeren die al perfect weten wat ze willen studeren?
Creëren we dan geen nieuwe schoolmoeheid?" (Knack 25.08.04). Ze
formuleerde net dezelfde argumenten als deze van de tegenstanders waarover ze
zich nu kleinerend uitspreekt.
Tijdens het interview weet Van Hecke
nog steeds het massaal afwijzen van de hervorming door de meeste praktijkmensen
aan het feit dat deze misleid werden door de vele oneliners in de media.Van Hecke: Ik heb minstens een kwartier nodig om 1 oneliner te weerleggen. Op
6 november op de boekenbeurs drukte ze
het zo uit: Zowel de leerkrachten als
wijzelf waren van plan om de leerkrachten nog te informeren over de knelpunten
en over de hervormingsvoorstellen. We zouden daarna vragen of de leerkrachten
zich daarin konden vinden. Maar men heeft ons in het publieke debat deze
mogelijkheid ontzegd. Op basis van oneliners in de pers zijn de leerkrachten
verontwaardigd met ons in gesprek gegaan. Om te zeggen dat deze hervormingen
niet door beugel konden. Van Hecke gaat ervan uit dat de koepel een
mandaat kreeg/bezat om zelfstandig een standpuntte bepalen. Het kwam er volgens haar enkel op
aan om achteraf de basis te overtuigen van dit standpunt.Van Hecke beseft te
weinig dat de koepel de scholen vertegenwoordigt er er ook door betaald wordt.
Van Hecke wekt de indruk dat
vooral de verdedigers van de huidige eerste graad vaak aanbod kwamen in de
pers. Niets is minder waar. Kritiek op de hervorming werd veelal angstvallig
doodgezwegen in de media, in Klasse, in de tijdschriften van de
onderwijskoepels ... Andersdenkenden werden zelden of nooit nooit uitgenodigd
voor een debat. Zo wordt uiteraard ook
de recente studie van prof. Wim Van den
Broeck- waarin de uitgangspunten
van het Masterplan weerlegd worden,doodgezwegen door VH en door het VVKSO. Van Hecke zelf ging de voorbije jaren ook nooit in op de vele
kritiek en analyses van de andersdenkenden. Niettegenstaande we zelf deel
uitmaken van het bestuur van een aantal secundaire scholen, weigerden de
VVKSO-kopstukken elk gesprek omtrent de hervorming. Van Hecke slaagde er
naareigen zeggengemakkelijk in om in gesprekken de kritische
leraars te overtuigen van hun ongelijk. Niets is minder waar. Zelf stelden we
vast dat er bij leraars een grote nood is aan juiste informatie over zaken als
PISA, de (beperktere) schooluitval, het juiste aantal zittenblijvers in de
eerste graad, de situatie en problemen in landen met een gemeenschappelijke
eerste graad ...
3Merkwaardige
uitspraken over knelpunten
3.1Van Hecke:
eensgezindheid over knelpunten!?
VH stelde in het
interview zonder verpinken dat zelfs de tegenstanders de uitgangspunten van de
hervorming, de grote knelpunten, onderschrijven. Ze poneerde tegelijk dat de
tegenstandersgeen alternatieven voor de
hervormingsplannen voorstellen. De hervormers bestempelden onze gedifferentieerde eerste graad steeds als
dé grote probleemcyclus en als de oorzaak van alle mogelijke kwalen. Niets is
minder waar. Wij en vele anderen met ons hebben steeds gesteld dat b.v. onze
sterke en gedifferentieerde eerste graad ten onrechte en sinds 1991 als dé
probleemcyclus werd voorgesteld en dit op basis van kwakkels over overzitten
e.d., dat het vroegtijdig aanbieden van technische opties een zegen is voor die
leerlingen en er voor zorgt dat ze minder vlug afhaakten, dat de zwakke en
kansarme leerlingen niet minder, maar beter presteren dan elders, dat de vlotte heroriëntatie een goede zaak
betekende en geen dramatische waterval... De critici verzetten zich tegen de
afbraak van de sterke kanten van onze onderwijsstructuur en hielden pleidooien
voor andere prioritaire hervormingen. Ook in landen met een gemeenschappelijke
eerste graad is er in de hogere leerjaren steeds een opsplitsing tussen
algemeen vormende richtingen en meer speciefe/beroepsgerichte. Nergens wordt
gewerkt met domeinscholen.
Mieke Van Hecke
en de hervormersbeweren ook dat Vlaanderen kampioen schooluitval is en dat dit vooral het gevolg is van de te vroege
differentiatiein de eerste graad. Wij
poneerdendat er niet meer, maar minder schooluitval
is en dit mede dankzij de vroege differentiatie.Eurostat
bevestigde onlangs nog dat er in 2013 slechts 7,5% uitval (= 24-jarigen zonder
einddiploma) was voor Vlaanderen minder dan in landen met een
gemeenschappelijke lagere cyclus.In De
Sociale Staat van Vlaanderen (december 2013) schreven ook de professoren
Jan Van Damme, Bieke De Fraine, Ides Nicaise ... dat er minder schooluitval is
- als gevolg van onze differentiatie (opties) in de eerste graad en van het
feit dat we vroegtijdig technische opties aanbieden. Precies door dit laatste
geraken minder theorie-gerichte leerlingen minder vlug gemotiveerd en haken ze
minder af dan in landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus die steeds
sterk theoriegericht is. Ook Mieke Van
Hecke stelde in 2005 nog dat het
afschaffen van technische opties heel nadelig zou zijn voor die leerlingen. We
vinden dus dat de differentiatie in de eerste graad belangrijk is voor een
tijdige oriëntatie en heroriëntatie. In tegenstelling met de hervormers willen
we ook de B-attesten behouden. Waar Van Hecke vroeger nog bezwaren maakte tegen
de tendentieuze term waterval, ging ze die term jammer genoeg de voorbije 2
jaar ook frequent gebruiken. We stelden ook dat ons tso en bso een heel sterke
traditie kent en nog steeds beter functioneert dan in veruit de meeste landen.
Op basisvan kwakkels in het tendentieuze rapportHet onderwijsbestel in België (1991) van
Monard en co,spande Onderwijskrant zich
al meer dan 20 jaar in om ook duidelijk te maken dat onze eerste graad weinig
zitenblijvers telt en veel kansen biedt aan kansarme leerlingen zelfs meer
dan in landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus. UitPISA-2012 bleek overigens dat onze 15-jarigen
een topscore voor resilience behaalden, dat meer kansarme leerlingen een hogere
score behalen. Dit wijst op de sociale doorstroming. Wat we de voorbije jaren
poneerden werd onlangs nog eens bevestigd in de recente PISA-studie van prof. Wim Van den Broeck (februari
2014).
3.3Sterk voor
de sterke leerlingen, zwak voor de zwakkere, of omgekeerd?
In Onderwijskrant stellen we sinds 2009 dat
de hervormers zich blindstaren op grotendeels vermeende knelpunten en precies
sterke punten van ons s.o. alsgrote
knelpunten voorstellen. We voegden er ook steeds aan toe dat ze anderzijds
blind zijn voor de echte knelpunten als b.v. de grote taalproblemen, de gestage
niveaudaling en nivellering van de voorbije 25 jaar ...
We hebben de
voorbije jaren steeds dé hervormingsslogan ons onderwijs is sterk voor de
sterke leerlingen, maar zwak voor de zwakke en de mythe van de prestatiekloof
bestreden. Ook Mieke Van Hecke stelde
nog op 1 september 2012 in De Tijd
dat vooral de kloof tussen de sterkste en de zwakste leerlingen veel te groot
was. Dit is ook nog de stelling die sociologen in hun in mei gepubliceerde Het
Onderwijsdebat (Epo) onderschreven. We hebben in Onderwijskrant steeds de
kloof-mythe bestreden. Degelijk onderwijs en met een hoog GOK-gehalte zorgt
ervoor dat alle leerlingen hun
talenten maximaal kunnen ontplooien,voor een hoge score voor zowel de betere als de zwakkere leerlingen. Dat
daardoor de prestatiekloofeerder groter
dan kleiner wordt, is nogal evident.
In Onderwijskrant stellen we ook al 20 jaar dat er wel sprake is
van een gestage niveaudaling, nivellering, ontscholing, ... We schreven ook dat
onze sterkere leerlingen zowel in het lager onderwijs als in de eerste graad
s.o. te weinig werden uitgedaagd. Toen we begin 2007 met Onderwijskrant de O-ZON-campagne tegen ontscholing,
nivellering, uitholling van de taalleerplannen ... lanceerden, werd dit nog
door de onderwijsverantwoordelijken (beleidsmakers, onderwijskoepels als VVKSO
...) ten stelligste ontkend. Het VVKSO besteedde in september 2007zelfs een themanummer van Nova et Vetera aan de bestrijding van de OZON-campagne, de
aangeklaagde niveaudaling en nivellering ... Toen 2 jaar geleden uit enquêtes
van Het Nieuwsblad en De Standaard bleek dat 75% van de
leraars en docenten gewaagde van niveaudaling en nivellering werd ditnog ten stelligste ontkend doorChris
Smits, secretaris-generaal VVKSO).
In het
Kanaal-Z-interview beweerdeVan Hecke
precies het omgekeerde van wat haar VVKSO-koepel samen en de hervormers- steeds
poneerden.Nu stelde ze dat de huidige
eerste graad vooral nefast is voor de sterke leerlingen en de middenmoot en dat
beide te weinig in relatief homogene
klassen terecht komen.Er is
volgens haar vooral voor die leerlingen te weinig differentiatie in
vergelijking met de differentiatie die er wel is voor de zwakkere leerlingen.
Vooral de sterkere leerlingen worden te weinig uitgedaagd en dit leidt ertoe
dat sommigenop het einde van het s.o.
een diploma verwerven, maar griftoegeven dat ze er niets moesten voor doen.Voor die sterkere leerlingen moeten we
volgens haarhun interessegebied, b.v.
Latijn-Grieks, sterk uitdiepen.We zijn
volgens haar de voorbije jaren teveel vergeten de sterke leerlingen uit te
dagen en dit leidt tot nivellering.
Het zijn precies
de critici van de hervorming die al lange tijd wijzen op de niveaudaling en
nivellering en dit als gevolg van een aantal hervormingen (b.v. invoering van
nivellerende eindtermen en leerplannen, en modieuze leeraanpakken als
zelfstandig en constructivistisch& competentiegericht leren. De critici poneren dat precies de grotere
gemeenschappelijkheid in de brede eerste graad tot een nog grotere niveaudaling
en nivellering zou leiden. Zelf stelden we dat er nu al te veel
gemeenschappelijkheid en te weinig differentiatie was in de eerste graad. We
pleitten voor meer differentiatie binnen de grote groep leerlingen die
momenteel de optieModerne wetenschappen kiezen, een extra sterke optie (b.v.
intens Engels).We hebben ons ook verzet tegen het feit dat het VVKSO vanaf 2009
begon met de invoering van nivellerendegemeenschappelijke leerplannen ter
vervanging van de niveaugedifferentieerde A- en B-leerplannen. We bestreden ook
de competentiegerichte en constructivistische aanpak zoals die gepropageerd
werd door de commissie-Monard en door de onderwijskoepels.
Na jarenlange
negatie van de niveaudaling en nivellering en van de echte knelpunten, pakt Van
Hecke nu plots uit met de stelling van de critici datwe vooral ook de nivellering moeten
bestrijden en eerder meer dan minder moeten differentiëren. Op 1 september 2012
verkondigde ze in de tijd nog een totaal andere visie.
3.4Te weinig
aandacht voor techniek& wetenschappen, maar technische opties afgeschaft!
Naast te vroege
schoolkeuze, te veel schooluitval ... vermeldde Van Hecke ook nog als knelpunt de onvoldoende aandacht voor
wetenschappen en techniek.Wat techniek
betreft is het vooreerst zo dat er in onze eerste graad momenteel veel meer
aandacht is voor techniek dan in andere landen met een gemeenschappelijke
lagere cyclus.De hervorming zouprecies leiden tot het afschaffen van de
belangrijke technische opties, tot een aderlating van tso/bso.
Een recent
OESO-rapport betreurt dat er in de OESO-landen in de lagere cyclus amper 0,3%
van de tijd besteed wordt aan techniek. In Vlaanderen is er voor alle
leerlingen twee uur (algemene) technologie per week en daarnaast zijn er voor
een groot deel van de leerlingen nog minstens 5 uur technische opties. Ook Roger Standaert, prof. comparatieve
pedagogiek,getuigt dat Vlaanderen
inzake tso/bso een voorbeeld is voor de andere landen. Merkwaardig is wel dat Van Hecke vindt dat er te weinig
aandacht is voor techniek, maar dat ze anderzijds de technische opties in de
eerste graad wil schrappen.De weerstand
destijds tegen het VSO ging het meest uit van de technische scholen omdat het
VSO ervaren werd als een aanslag op het tso. Gelukkig voerde minister Herman De
Croo vanaf 1976 weer de technische opties in, tot 10 uur per week in het tweede
jaar.
Inzake de
aandacht voor wetenschappen hebben wij steeds betreurd dat voor het
basisonderwijs de opstellers van de eindtermen en leerplannen wereldoriëntatiehet zaakvak
natuurkennis zomaar schrapten in de hogere leerjaren van het lager
onderwijs. Sindsdien komt natuurkennis nog enkel aan bod in verwaterde vorm. De
vroegere degelijke lessen over hefbomen, eigenschappen van de lucht, water
...werden overigens opgebouwd vanuit technische toepassingen in het dagelijks
leven. Het zijn de onderwijsverantwoordelijken die jammer genoeg het vak
natuurkennis opgedoekt hebben die nu klagen over te weinig aandacht voor
wetenschappen en technische toepassingen.We betreurden ook dat de onderwijsverantwoordelijken in de eerste graad
s.o. de vakken fysica en biologie afschaften en integreerden binnen het brede
domein wetenschappen. Ook dit leidde tot uitholling van de wetenschappen, tot
meer oppervlakkigheid. Het nieuwe vak wordt gegeven door leraars-regenten die
vaak zelf geen opleiding voor biologie of fysica hebben genoten. In de
hervormingsplannen van het VVKSO was overigens ook geregeld sprake van het
veralgemeend werken met brede leerdomeinen in de eerste graad. Laat ons alvast
maar hervormingen waardoor wetenschappen en techniek in het gedrang kwamen
terugdraaien en verzet aantekenen tegen het afschaffen van de technische opties
in de eerste graad.
4Eerste
graad:zelfde schoolpoort, maar vier
verschillende niveaus
4.1Zelfde schoolpoort als wondermiddel?
In het recente Kanaal
Z-interview kwam het er volgens Van Hecke vooral op aan dat de leerlingen allemaal
via dezelfde schoolpoort naar school komen. We hebben zelfgedurende 40 jaar van nabij het leven op een
campusschool meegemaakt waarbij alle leerlingen door een zelfde groene poort
naar binnen kwamen, maar dit betekende geenszins dat er veel contacten waren tussen
de leerlingen van de verschillende onderwijsvormen.
Momenteel is het
volgens haar zo dat een leerling die via een tso/bso-deur een school binnenkomt
als een echte loser wordt beschouwd; wie via een andere poort de school binnnenkomt
is iemand met kwaliteit. Dergelijke radicale en domme uitspraken getuigen onder meer van
een sterke onderwaardering van onstso/bso.
4.2Meer
homogene klassen : vier niveaus
Van Hecke
verwacht veel heil van door dezelfde
schoolpoort, ook al betekentdat
volgens haargeenszins door dezelfde klasdeur .Eenmaal binnen
de schoolmoeten volgens haar die leerlingen niet samen zittenin dezelfde, heterogene klas, maar met leerlingen van dezelfde talenten en
interesses. Volgens het plan-Monard, de meeste hervormers, de sociologen
... betekent een gemeenschappelijke eerste graad, nietenkel nog meer gemeenschappelijke
leerinhouden, maar ook meer gemeenschappelijke, heterogene klassen.
Van Heckegaat hier dus regelrecht in tegen het
gangbare hervormingsdiscours en hoopt wellicht zo de kritiek van de
tegenstanders te kunnen counteren. Nu stelde ze zelfs dat er in onze eerste
graad wel een passende differentiatie is voor dezwakkere leerlingen, maar niet voor de
betere. In de brede eerste graad zullen de leerlingen volgens haar dus
ingedeeld worden in relatief homogene groepen:leerlingen die talent hebben om abstract te denken brengen we samen,
ook leerlingen die meer aanleg hebben voor meer concreet denken en tussen die
tweegroepen nog tweetussenniveaus. Er zal en moet meer gedifferentieerd gewerkt
worden.Van Hecke wil een meer algemenegraad, maar tegelijk meer differentiatie en nog meer homogene groepen
van bij de start.En ze gaat er ook vanuit dat we ook kunnen uitmaken wie meer
aanleg heeft voor abstract, respectievelijk concreet denken. Dat alles staat haaks op wat de meeste hervormers
steeds gesteld hebben in v erband met gemeenschappelijkheid en uitstellen van
keuzes e.d. Het zijn precies de critici
die gepleit hebben voor het behoud en verder nog versterken van de bestaande
differentiatie in de eerste graad. Vanuit Onderwijskrant hebben we steeds
gepleit tegen de gemeenschappelijke leerplannen en gesteld dat er te weinig
differentiatie was voor de grote groep leerlingen, bijna 50%, die de optie
Moderne wetenschappen kiezen. We stelden een bijkomende sterke optie voor.
De tegenstanders
hebben steeds het gemeenschappelijk karakter van de nieuwe eerste graad
bestreden, en gepleit voor nog ietsmeer
differentiatie dan op vandaag het geval is.Als Van Hecke er mee akkoord
gaat dat de 12-jarigen al sterk verschillen qua talent en interesse dan zou ze
er ook akkoord moeten meegaan dat de leerinhoud mag verschillen en dat het dom
is dat haar VVKSO al gemeenschappelijke leerplannen invoerde.
5Besluiten
Van Hecke stelde tijdens het
interview dat de hervormingen hoogdringend waren en lamenteerde dat het
afschieten ervan moordend was voor het
onderwijs. Anderzijds gaf ze tussendoor schoorvoetend toe dat ons
onderwijs wel voor 90% goed bezig was. Wie hervormingen voorstelt moet vooraf een lijst opmaken van de sterke punten die
geconserveerd moeten worden. Als zowel
onze sterke als zwakkere leerlingen Europese topscores behalen en vooral ook
opvallend beter presteren dan in landen met een gemeenschappelijke lagere
cyclus, als we meer kansarme leerlingen hebben die een topscore behalen (= hoge
resilience score = hogere sociale doorstroming)en als we ook een Europese topscore behalen voor schooluitval (= minder
leerlingen zonder einddiploma) ... dan is dit mede een gevolg van het feit dat
de structuur van onze lagere cyclus beter ( i.p.v. slecht) functioneert dan
b.v. in landen met een gemeenschappelijke/brede eerste graad waar de leerlingen
opvallend lagere scores behalen en waar de schooluitvalgroter is. Het is geen toeval dat in landen
als Zweden, Noorwegen, Frankrijk ... die zwak presteerden voor PISA-2012
precies de gemeenschappelijke lagere cyclus in vraag wordt gesteld.
In tegenstelling
met wat Mieke Van Hecke beweerde, is
er nooit sprake geweest van eensgezindheid omtrent de knelpunten tussen
hervormers en tegenstanders en bestaat er ook bij de hervormers geen
eensgezindheid omtrent de concrete invulling van b.v. een brede eerste graad.
Als tegenstanders streden we terecht voor het behoud van de sterke kanten van
ons onderwijs. De critici zijn er van overtuigd dat onze gedifferentieerde
eerste graad beter presteert dan in landen met een gemeenschappelijke lagere
cyclus.Daarnaast wezen we ook op het
feit dat de hervormers blind waren voor de echte en prioritaire knelpunten: taalproblemen,
niveaudaling, nivellering, ontscholing, uitholling van de taalvakken, modieuze
constructivistische en competentiegericht onderwijs, aantasting van gezag ...
Andy Hargreaves - 4 Lessons for the West from the East (Blog C.M. Rubin) June 17, 2014, Huffpost Education
1. Effort and Endeavor. In the West, lack of student success is often regarded as being due to lack of ability in the student, or of poor support from the school or society. In the East, lack of success is more often perceived as being the result of lack of effort, discipline and persistenc...e on the part of the student and his or her parents. Students and their families carry more responsibility for student success in the East. There, inability does not debar students from success or mastery of calculus or a musical instrument - it is time, endeavor, and practice that are critical factors. Although this "Tiger Mother" orientation has been exaggerated by the "no excuses" movement in the West, more attention to the virtues of personal responsibility, hard work, dedication and sacrifice would be no bad thing.
2. Creativity and Critical Thinking. Asian countries like Singapore have scored well on the recent PISA survey of problem solving. Problem solving, as represented in PISA, though, really amounts to questions of logic that can be broken down into smaller components of linear-sequential thinking that can be aggregated into a final solution. Creativity calls for leaps of imagination or dramatic shifts of perspective. Critical thinking involves challenging authority and questioning accepted modes of thinking. In Asia, how far will it be possible for challenges of established wisdom in business, science or engineering to be insulated from criticisms of political and bureaucratic authority?
3. Student Engagement.
Student achievement depends on students being engaged with their learning. There are basically five kinds of engagement - whether the learning is presented in such a way that makes it intrinsically interesting (fun, enjoyable, intriguing etc), whether it is seen as important (high status, canonical, worth knowing), whether it is useful (in work, life or higher education), whether it is worth the cost or the effort compared to other ways of spending one's time (dedication, perseverance, deferred gratification, etc), and whether it drives a quest for mastery, like playing the piano or running a marathon. Asian educational systems and cultures place high importance on the last two kinds of engagement more than the first three. In Japan, however, where a low birth rate has meant easy access to university, and with a curriculum that has emphasized the last two kinds of engagement over the other, students are now questioning whether the effort is worth the cost, especially if the curriculum offers no intrinsic enjoyment or pleasure. The West has sometimes offered more fun or enjoyment, and stressed that things are worth knowing for their own sake, but with many different course options available and the availability of many repeat chances, especially in America, the effort/return equation is not always as pressing as it perhaps should be compared to Asian societies.
4. Respect for Education.
One of Confucius's legendary quotes was this: "If you think in terms of a year, plant a seed; if in terms of ten years, plant trees; if in terms of 100 years, teach the people." Confucian and Buddhist traditions revere teachers and teaching. Despite the aberration of the Chinese cultural revolution which reviled teachers and intellectuals instead of revering them, and despite the decline of respect for teachers and education in nations like Japan due to the globalization of Western popular culture, teachers still command great respect in the families and societies of many Asian cultures. In high performing Singapore and Finland (which some people regard as having been heavily influenced historically by Russian values and traditions), teachers are seen as the builders of their nations, just as Confucius claimed, and they are selected and rewarded accordingly. What the West needs to learn from this influence is that teachers are important not just because they like children, or help all students reach their potential, but also because the future society depends on them.
Expliciet en direct NT2-onderwijs nodig; haaks op visie Steunpunt NT2-Leuven. Visie van prof. Catherine Snow (keynote ORD, Groningen)
Het Leuvens Steunpunt NT2 ontving in de periode 1990-2010 een 500 miljoen BFR voor het ondersteunen van NT2-onderwijs. Merkwaardig genoeg besloot het Steunpunt al na een paar jaar dat expliciet NT2-onderwijs met een specifieke methodiek overbodig was. Het vo...lstond volgens hen dat de anderstalige kleuters gewoon optrokken met de Vlaamse kleuters binnen de klas, samen spelen in de speelhoeken e.d. Volgens de Leuvense professoren Kris Van den Branden en Koen Jaspaert was er immers geen verschil tussen de aanpak van NT2 en NT1. In het handboek taal 5Acco 2004) voor de lerarenopleiding onder redactie van Van den Branden wordt er dan ook met geen woord gerept over de specifieke NT2-methodiek. Prof. Catherine Snow die vorige woensdag op de ORD-dagen in Groningen een keynote-lezing verzorgde, is het daar absoluut niet mee eens. Zij pleit voor expliciet en direct NT2-onderwijs. We citeren even uit een publicatie van Snow.
Why has the acquisition of English by non-English-speakingchildren not been more universally successful? It appears that non-English-speaking students may be having a harder and harder time learning English. Although it used to take them from five to seven years to learn English (Cummins 1981a; Klesmer, 1994), recent studies suggest it is now taking seven to ten years (Ramrez, Pasta, Yuen, Billings, & Ramey, 1991).
There are students who begin school in kindergarten classified by their school district as limited English proficient (LEP) and who leave it as LEP students 13 years later. Even highly motivated students can have considerable difficulty mastering English. The public, the press, and many educators have blamed bilingual education for the slow rate of English learning by LEP students. Whether or not LEP students manage to survive in school, few can learn English at the levels required for success in higher education or the workplace without instructional intervention. But for many years, teachers who work with these students have been unclear about what instructional role they should play in second language learning. Over the past two decades, some teacher education programs and in-service workshops have suggested that there is no need to teach English directly. Instead teachers have been told by experts that they should speak to children in ways that help them understand, and teach them subject matter using simplified English. They should use pictures, gestures, demonstrations and the like to allow children to acquire English naturally and automatically, and avoid indicating that they notice students English language errors so that learnerswill not be self-conscious and immobilized in using the language. The message is this: Direct instruction can do nothing to change the course of language development, which is determined by internal language-acquisition mechanisms that allow learners to sort things out eventually.
Are these approaches effective? Examining how children acquire English in a variety of settings, Fillmore (1982; 1991) found that certain conditions must be met if children are to be successful. They must interact directly and frequently with people who know the language well enough to reveal how it works and how it can be used. During interactions with English learners, expert speakers not only provide access to the language at an appropriate level; they also provide ample clues as to what the units in the language are and how they combine to communicate ideas, information, and intentions. Learners receive corrective feedback as they negotiate and clarify communicative intentions (Long, 1985; Pica, 1996).
The acquisition process can go awry when the conditions for language learning are not met, especially when learners greatly outnumber people who know the language well enough to support acquisition, as in schools and classrooms with high populations of English language learners.When there is no direct instruction in such situations, children can either make little progress learning English.
Onderwijs. Rijke woordenschat uiterst belangrijk voor onderwijskansen
A Wealth of Words. The
key to increasing upward mobility is expanding vocabulary. Winter 2013
Ed Hirsch over belang van woordenschat en kennis &
methodiek woordenschat- en leesonderwijs
1. Vooraf: enkele
citaten die me heel belangrijk lijken
*Early in the twentieth century, a well-meant but inadequate
conception of education became dominant in the United States. It included
optimism about childrens natural development, a belief in the unimportance of factual knowledge and book learning, and a
corresponding belief in the importance of training the mind through hands-on
practical experience. In the 1920s and 1930s, these ideas began spreading to
teacher-training institutions
*Domain-based approach to literacy (te weinig aandacht in Vl
methodes)
For the purposes of
teaching vocabulary, a domain could be defined as a sphere of knowledge in
which concepts and words are repeated over the course of two or three weeks.
Such repetition happens automatically in a classroom unit on, say, plants and
photosynthesis. Students then learn not just the theme-based words of a
domainsuch as seeds in the kindergartners lessons on farms, or empathy in
the university social-psychology classbut also the meanings of more general
words, such as however, conversely, credible, and annual.
*Te veel aandacht
voor leesstrategieën?
How-to-ism has failed because of its fundamental
misconception of skills, which considers them analogous to automated processes,
such as making a free throw in basketball. In English class, young children are
now practicing soul-deadening how-to exercises like finding the main idea in
a passage and questioning the author. These exercises usurp students mental
capacity for understanding what is written by forcing them to think
self-consciously about the reading process itself. The exercises also waste
time that ought to be spent gaining knowledge and vocabulary. The increasingly
desperate pursuit of this empty, formalistic misconception of reading explains
why our schools intense focus on reading skills has produced students who, by
grade 12, cant read well enough to flourish at college or take a good job.
*Te losse leesthema's
Another mistaken idea that must be scrapped is that
curricula dont need to build knowledge coherently and cumulatively. Consider
the topics or themes that one best-selling reading program covers in the
first grade. Theme Five, called Home Sweet Home, includes lessons called
Moving Day, Me on the Map, and The Kite. The lessons of Theme Six,
Animal Adventures, are The Sleeping Pig, EEK! Theres a Mouse in the
House, and Red-Eyed Tree Frog. Then come Theme Seven, We Can Work It Out
(That Toad Is Mine!, Lost!, If You Give a Pig a Pancake), and Theme
Eight, Our Earth (The Forest, Butterfly, Johnny Appleseed). Theme Nine,
Special Friends, and Theme Ten, We Can Do It!, contain equally
helter-skelter stories. As the names indicate, the texts have little
substantive connection with one another and therefore offer few chances to
speed word-learning through subject-matter familiarity.
2. Bijdrage van
Hirsch
A number of notable recent books, including Joseph
Stiglitzs The Price of Inequality and Timothy Noahs The Great Divergence, lay
out in disheartening detail the growing inequality of income and opportunity in
the United States, along with the decline of the middle class. The aristocracy
of family so deplored by Jefferson seems upon us; the counter-aristocracy of
merit that long defined America as the land of opportunity has receded.
These writers emphasize global, technological, and
sociopolitical trends in their analyses. But
we should factor in another cause of receding economic equality: the decline of
educational opportunity. Theres a well-established correlation between a
college degree and economic benefit. And for guidance on what helps students
finish college and earn more income, we should consider the SAT, whose power to
predict graduation rates is well documented. The way to score well on the
SATat least on the verbal SATis to have a large vocabulary. As the eminent
psychologist John Carroll once observed, the verbal SAT is essentially a
vocabulary test.
So theres a positive correlation between a students
vocabulary size in grade 12, the likelihood that she will graduate from
college, and her future level of income. The reason is clear: vocabulary size
is a convenient proxy for a whole range of educational attainments and
abilitiesnot just skill in reading, writing, listening, and speaking but also
general knowledge of science, history, and the arts. If we want to reduce
economic inequality in America, a good place to start is the language-arts
classroom.
Early in the twentieth century, a well-meant but inadequate
conception of education became dominant in the United States. It included
optimism about childrens natural development, a belief in the unimportance of
factual knowledge and book learning, and a corresponding belief in the
importance of training the mind through hands-on practical experience. In the
1920s and 1930s, these ideas began spreading to teacher-training institutions.
It took two or three decades for the new teachers and administrators to take
over from the old and for the new ideas to revolutionize schoolbooks and
classroom practices. The first students to undergo this new schooling therefore
began kindergarten in the 1950s and arrived in 12th grade in the 1960s.
Their test scores showed the impact of the new ideas. From
1945 to 1967, 12th-graders verbal scores on the SAT and other tests had risen.
But then those scores plummeted. Cornell economist John Bishop wrote in the
1980s of the historically unprecedented nature of the test score decline that
began around 1967. Prior to that year test scores had been rising steadily for
50 years. The scores reached their nadir around 1980 and have remained low
ever since.
Some scholars thought that the precipitous fall of verbal
SAT scores simply reflected the admirable increase in the percentage of
low-income students taking the SAT. But Bishop observed that the same downhill
pattern had occurred in verbal scores on the Iowa Test of Educational
Developmenta test given to all Iowa high school students, who were 98 percent
white and mostly middle-class in attitude. He argued that the declining
effectiveness of American schools was a leading indicator for the shrinking
income of the American middle class. The evidence today suggests that he was
right. The decline in the educational productivity of our schools tracks our
decline in income equality. For 30 years after 1945, Stiglitz observes,
economic equality advanced in the United States; after about 1975, it declined.
Later, another Cornell scholar, the sociologist Donald
Hayes, showed that the decline of the verbal SAT scores was indeed correlated
with a dumbing-down of American schoolbooks. Following the lead of the great literacy
scholar Jeanne Chall, Hayes found that publishers, under the influence of
progressive educational theories, had begun to use simplified language and
smaller vocabularies. Hayes demonstrated that the dilution of knowledge and
vocabulary, rather than poverty, explained most of the test-score drop.
Vocabulary doesnt just help children do well on verbal
exams. Studies have solidly established the correlation between vocabulary and
real-world ability. Many of these studies examine the Armed Forces Qualification
Test (AFQT), which the military devised in 1950 as an entrance requirement and
a job-allocating device. The exam consists of two verbal sections (on
vocabulary size and paragraph comprehension) and two math sections. The
military has determined that the test predicts real-world job performance most
accurately when you double the verbal score and add it to the math score. Once
you perform that adjustment, according to a 1999 study by Christopher Winship
and Sanders Korenman, a gain of one standard deviation on the AFQT raises ones
annual income by nearly $10,000 (in 2012 dollars). Other studies show that much
of the disparity in the black-white wage gap disappears when you take AFQT
scoresagain, weighted toward the verbal sideinto account.
Such correlations between vocabulary size and life chances
are as firm as any correlations in educational research. Of course, vocabulary
isnt perfectly correlated with knowledge. People with similar vocabulary sizes
may vary significantly in their talent and in the depth of their understanding.
Nonetheless, theres no better index to accumulated knowledge and general
competence than the size of a persons vocabulary. Simply put: knowing more
words makes you smarter. And between 1962 and the present, a big segment of the
American population began knowing fewer words, getting less smart, and becoming
demonstrably less able to earn a high income.
Why should vocabulary size be related to achieved
intelligence and real-world competence? Though the intricate details of
cognitive abilities are under constant study and refinement, its possible to
give a rough answer. The space where we solve our problems is called working
memory. For everyone, even geniuses, its a small space that can hold only a
few items in suspension for only a few seconds. If one doesnt make the right
connections within that space, one has to start over again. Hence, one method
for coping and problem solving is to reduce the number of items that one has to
make sense of at any moment. The psychologist George A. Miller called that
process chunking. Telephone numbers and Social Security numbers are good
examples. The number (212) 374-5278, written in three chunks, is a lot easier
to cope with than 2123745278.
Words are fantastically effective chunking devices. Suppose
you put a single item into your working memorysay, Pasteur. So long as you
hold in your long-term memory a lot of associations with that name, you dont
need to dredge them up and try to cram them into your working memory. The name
serves as a brief proxy for whatever aspects will turn out to be needed to cope
with your problem. The more readily available such proxies are for you, the
better you will be at dealing with various problems. Extend this example to
whole spheres of knowledge and experience, and youll realize that a large
vocabulary is a powerful coping device that enhances ones general cognitive
ability.
If vocabulary is related to achieved intelligence and to
economic success, our schools need to figure out how to encourage vocabulary
growth. They should understand, for starters, that word-learning occurs slowly
and through a largely unconscious process. Consider the word excrescence. Few
know the word; fewer still encounter it in their everyday lives. Maybe you do
know it, but imagine that you dont.
Now suppose I gave it to you in a sentence: To calculate
fuel efficiency, the aerospace engineers needed an accurate estimation of
excrescence drag caused by the shape of the planes cabin. That single
exposure to the word is probably insufficient for you to grasp its meaning,
though if you know something about aerospace engineering, youll be likelier to
make a good approximation. Heres an encounter in another context:
Excrescences on the valves of the heart have been known to cause a stroke.
Perhaps now you have a vague understanding of the word. A third meaningful
encounter will allow you to check your understanding or refine your sense of
the meaning: The wart, a small excrescence on his skin, had made Jeremy self-conscious
for years. By now, you probably have a pretty solid understanding of the word,
and one more encounter in a familiar context should verify your understanding:
At the far end of the meadow was what, at first glance, I thought a huge domed
building, and then saw was an excrescence from the cliff itself.
Youve probably figured out that the word excrescence
means an outgrowth. Thats an accelerated, artificial example of how
word-learning occurs. The sense of a word that a listener or reader gains from
multiple exposures to it isnt a fixed and definite meaning but rather a system
of meaning possibilities that get narrowed down through context on each
occasion. As Miller showed, knowledge of a word is a memory residue of several
meaningful encounters with the word in diverse contexts. We retain bits of
those past contexts in memory as part of the words meaning-potential. Almost
all the word meanings that we know are acquired indirectly by intuitively
guessing new meanings as we get the overall gist of what were hearing or
reading.
As the example also shows, it takes knowledge of surrounding
words to guess a new words connotations. Domed building and cliff helped
you guess the meaning of excrescence better than drag and valves did. And
the context for an unfamiliar word isnt just the other words surrounding it in
a text but also the situation referred to by those words. Familiarity with the
relevant subject matter ensures that a students unconscious meaning-guesses
are likely to be right.
So the fastest way to gain a large vocabulary through
schooling is to follow a systematic curriculum that presents new words in
familiar contexts, thereby enabling the student to make correct meaning-guesses
unconsciously. Spending large amounts of school time on individual word study
is an inefficient and insufficient route to a bigger vocabulary. There are just
too many words to be learned by 12th gradebetween 25,000 and 60,000. A large
vocabulary results not from memorizing word lists but from acquiring knowledge
about the social and natural worlds.
The dependence of language comprehension on specific domains
of knowledge comes into clear focus when we turn our attention from all-purpose
words like conjunctions, adverbs, and verbs, and look at nouns. We used to be
taught that a noun is the name of a person, place, or thing. That wasnt a
full definition, since it left out abstract ideas, but it was useful in
emphasizing that a noun names something in the worldtheres no escaping the
referential character of language. You cant know what the noun means without
knowing the thing that it names; conversely, you rarely know the thing without
also knowing its name.
The trick in speeding up word-learning is to make sure that
the subject matter that the words refer to has already been made familiar to
the student. The speed with which students learn new words increases
dramatically when schools create familiar subject-matter contexts within a
coherent sequential curriculum, as the cognitive scientist Thomas Landauer has
demonstrated. The fastest way to learn words is to learn about thingsand to do
it systematically.
Plenty of evidence backs up that proposition. The reading
researcher John Guthrie has shown how well a system called concept-oriented
reading instruction works. Similarly, in classrooms all over the world,
including in the United States, children and adults are successfully being
taught foreign languages through a method called content-based instruction.
The content varies with the age of the student; kindergartners may learn
another language by studying farms, while college students do it by studying
social psychology. The method has proved to be one of the most effective ways
to learn a second language.
The advantages of content-based instruction are enormous.
One is that the topic itself is interesting, so the student has a strong
motivation to understand what is being said or written. But an even more
important advantage is that immersion in a topic provides the student with a
referential and verbal context that is gradually made familiar, which
encourages correct guesses of word meanings at a much more rapid pace than
would be possible in an unfamiliar context. Psychologists refer to certain
skills as being domain-specific, so perhaps a better name for content-based
language acquisition would be domain immersion. The idea is to immerse
students in a domain long enough to make them familiar with the contextand
thus able to learn words faster.
For the purposes of teaching vocabulary, a domain could be
defined as a sphere of knowledge in which concepts and words are repeated over
the course of two or three weeks. Such repetition happens automatically in a
classroom unit on, say, plants and photosynthesis. Students then learn not just
the theme-based words of a domainsuch as seeds in the kindergartners
lessons on farms, or empathy in the university social-psychology classbut
also the meanings of more general words, such as however, conversely,
credible, and annual.
The domain-based approach to literacyusing a coherent,
content-based curriculum to teach languageis the educational policy of the
nations that achieve the best verbal results for both advantaged and
disadvantaged students and narrow the gaps between them. The Organisation for
Economic Co-operation and Development has devoted massive resources to
international comparisons of educational effectiveness, with particular
attention to gap-narrowing between demographic groups. Its most recent
Programme for International Student Assessment (PISA) report identifies the
nations that best combine excellence with equity as Korea, Finland, Japan, and
Canada. In these places, the report says, everyone knows what is required to
get a given qualification, in terms both of the content studied and the level
of performance that has to be demonstrated to earn it. In those countries
classrooms, opportunities for a student to make correct meaning-guesses and
build vocabulary occur frequently because the schools follow definite content
standards that build knowledge grade by grade, thus offering constant
opportunities to learn new words in contexts that have been made familiar.
Four decades ago, France led the world in both academic
achievement and equality of educational opportunity. Today, its absent from
the PISA list of the highest-scoring, highest-equity nations. According to my
colleagues in France, the decline began in the 1980s, when French elementary
schools, which once followed a very specific sequential curriculum, began to
diversify according to the American mode, with each elementary school
developing its own plan.
The old French system didnt just have coherent, cumulative
elementary schools; it had coherent, cumulative preschools as well. These
schools have not degenerated as the elementary schools have; indeed, the French
preschool system is still the best in the world. Nearly every child in France
attends a free public preschoolan école maternelleand some attend for three
years, starting at age two. The preschools are academically oriented from the
start. Each grade has a set curriculum and definite academic goals, and the
teachers, selected from a pool of highly qualified applicants, have been
carefully trained.
In the 1970s and 1980s, the French conducted an experiment
with 2,000 students to determine whether sending children to preschool at age
two was worth the public expense. The results were remarkable. After seven
years of elementary school, disadvantaged students who had started preschool at
age two had fully caught up with their more advantaged peers, while those who
had started at three didnt do quite as well, and those who had started at four
trailed still further behind. A good preschool, it turned out, had highly egalitarian
effects. A very early start, followed by systematic elementary schooling, can
erase much of the achievement gap, though the payoff isnt fully apparent until
the later gradesa delayed effect that is to be expected, given the slowness
and cumulativeness of word-learning.
To grasp the significance of this remarkable result, its
important to grasp the extreme difficulty of narrowing the verbal gap between
advantaged and disadvantaged students. The problem has been called the Matthew
Effect, an allusion to Matthew 25:29: For unto every one that hath shall be
given, and he shall have abundance: but from him that hath not shall be taken
away even that which he hath. Advantaged students who arrive in the classroom
with background knowledge and vocabulary will understand what a textbook or
teacher is saying and will therefore learn more; disadvantaged students who
lack such prior knowledge will fail to understand and thus fall even further
behind, relative to their fellow students. This explains why schooling often
fails to narrow the gap and may even widen it.
The French data show that the Matthew Effect can be almost
fully overcomewith an early start and curricular coherence. But how? Why
didnt the Matthew Effect sink those very early preschool children in France
who started out as cognitive have-nots? Part of the explanation is simply
quantitative: disadvantaged children at age two are at less of an absolute
disadvantage. If the more knowledgeable kids start school knowing 200 words
while the less knowledgeable know just 100, the latter may be far behind
percentage-wise, but still, theyre just 100 words behind in absolute terms.
The French preschools help fill in that gap by teaching the less knowledgeable
kids enough words and things to enable them to understand the language of the
classroom. Yes, they have to guess more meanings than their more advantaged
classmates dobut they can do so correctly because of the careful way in which
the curriculum puts all the children in the catch-up zone of content
familiarity.
The picture is complicated by the fact that the advantaged
children continue to hear and learn much more from their parents and peers
outside school. (Thats why its so much easier for less knowledgeable children
to catch up in math than in language: math is chiefly a school subject, while
language is learned constantly outside school, where differences in background
remain significant.) So again: How did the disadvantaged French children catch
up with their advantaged peers?
Heres how. Systematic schooling using a coherent and
cumulative curriculum covers a wide range of domains as the years go by. The
cognitive scientist Keith Stanovich has shown that the vocabulary of the
classroom and of books is far richer than that of everyday conversation even
among highly educated groups. Hence, as schooling covers more and more
subjects, it imparts an ever-broader vocabulary. Under those conditions,
disadvantaged students do have to keep successfully guessing more words than
their advantaged peers do. But eventually, the knowledge and vocabulary gap is
virtually closed.
To make the necessary school changes in the United States,
an intellectual revolution needs to occur to undo the vast anti-intellectual
revolution that took place in the 1930s. We cant afford to victimize ourselves
further by continued loyalty to outworn and mistaken ideas. Of these, the idea
that most requires overturning is how-to-ismthe notion that schooling should
concern itself not with mere factual knowledge, which is constantly changing,
but rather with giving students the intellectual tools to assimilate new
knowledge. These tools typically include the ability to look things up, to
think critically, and to accommodate oneself flexibly to the world of the
unknowable future.
How-to-ism has failed because of its fundamental
misconception of skills, which considers them analogous to automated processes,
such as making a free throw in basketball. In English class, young children are
now practicing soul-deadening how-to exercises like finding the main idea in
a passage and questioning the author. These exercises usurp students mental
capacity for understanding what is written by forcing them to think
self-consciously about the reading process itself. The exercises also waste time
that ought to be spent gaining knowledge and vocabulary. The increasingly
desperate pursuit of this empty, formalistic misconception of reading explains
why our schools intense focus on reading skills has produced students who, by
grade 12, cant read well enough to flourish at college or take a good job.
Another mistaken idea that must be scrapped is that
curricula dont need to build knowledge coherently and cumulatively. Consider
the topics or themes that one best-selling reading program covers in the
first grade. Theme Five, called Home Sweet Home, includes lessons called
Moving Day, Me on the Map, and The Kite. The lessons of Theme Six,
Animal Adventures, are The Sleeping Pig, EEK! Theres a Mouse in the
House, and Red-Eyed Tree Frog. Then come Theme Seven, We Can Work It Out
(That Toad Is Mine!, Lost!, If You Give a Pig a Pancake), and Theme
Eight, Our Earth (The Forest, Butterfly, Johnny Appleseed). Theme Nine,
Special Friends, and Theme Ten, We Can Do It!, contain equally
helter-skelter stories. As the names indicate, the texts have little
substantive connection with one another and therefore offer few chances to
speed word-learning through subject-matter familiarity.
Well, you might say, thats just first grade; surely more
coherence will come later. Actually, no. Theme One of fourth grade is
Journeys (Akiak, Grandfathers Journey, Finding the Titanic, By the
Shores of Silver Lake), and Theme Two is American Stories (Tomas and the
Library Lady, Tanyas Reunion, Boss of the Plains, A Very Important
Day). In sixth grade, Theme One is Courage (Hatchet, Passage to Freedom,
Climb or Die, The True Confessions of Charlotte Doyle), followed by Theme
Two, What Really Happened? (Amelia Earhart, First Lady of Flight, The Girl
Who Married the Moon, Dinosaur Ghosts).
Since large parts of the school dayusually two morning
hoursare spent teaching literacy, the opportunity costs of such incoherence
and fragmentation, especially for disadvantaged students, are easy to imagine.
The misguided approach fails to do what domain immersion does: repeat words and
concepts steadily, teaching students not only the subject under study but also
an abundance of words.
Because vocabulary is a plant of slow growth, no quick fix
to American education is possible. That fact accounts for many of the
disappointments of current education-reform movements. For example, the
founders of the KIPP charter schools, which have greatly helped disadvantaged
children, recently expressed concern that only 30 percent of their graduates
had managed to stay in college and gain a degree. But note that KIPP schools
typically start in fifth or sixth grade, and while KIPPs annual reports show
that their students achieve high scores in math, they score significantly lower
in reading. I interpret those facts to signify that middle school is too late
to rectify disadvantaged students deficits of vocabulary and knowledge.
Word-learning is just too slow a process to close those initial gaps in time
for college. The work of systematic knowledge- and word-building has to begin
earlier.
I would make three practical recommendations to improve
American students vocabularies, and hence their economic potential: better
preschools, run along the French lines; classroom instruction based on domain
immersion; and a specific, cumulative curriculum sequence across the grades,
starting in preschool. Of these, the last is the most important but also the
toughest to achieve politically. But the new Common Core State Standards for
language arts, now adopted by more than 40 states, may offer a ray of hope (see
The Curriculum Reformation, Summer 2012). One statement in the new standards
reads: By reading texts in history/social studies, science, and other
disciplines, students build a foundation of knowledge in these fields that will
also give them the background to be better readers in all content areas.
Students can only gain this foundation when the curriculum is intentionally and
coherently structured to develop rich content knowledge within and across
grades. A second encouraging passage: The Common Core Standards do
notindeed, cannotenumerate all or even most of the content that students
should learn. The Standards must therefore be complemented by a well-developed,
content-rich curriculum.
These two statements are big steps forward from the failed
how-to approaches of the recent past. Their sentiments should be imported into
all state and district standards and then followed up concretely. My hope is
that some influential district superintendent will require a specific grade-by-grade
knowledge sequence. The striking success of one major urban district could
transform practice throughout the nation.
The best schools and teachers have already taken some of the
steps that Ive advocated. After James S. Coleman and his colleagues completed
Equality of Educational Opportunity (1966), he became distressed that the only
lesson people took from his great work was that American schools of the 1960s
made far less difference to educational outcomes than family and economic
status did. There was another finding at least as important: exceptionally good
schools, though better for all students, were especially valuable for
disadvantaged ones. Inferior schools, by contrast, harmed disadvantaged
students much more than they harmed advantaged ones.
Distressed by the oversimplification of his work, Coleman
proceeded to do important research on the success of Catholic schools in
raising all students, rich or poor, to high levels of achievement. He found
that a key factor in their success was their strong focus on subject-matter
knowledge. Many other factors were at work: discipline, focus, expectations,
all the many complexities that help determine school outcomes. But at the heart
of the matter were the lessons themselves, which, in these Catholic schools,
followed a cumulative sequence. The schools employed domain immersion avant la
lettre.
It isnt overstating the case to say that the most secure
way to predict whether an educational policy is likely to help restore the
middle class is to focus on the question: Is this policy likely to expand the
vocabularies of 12th-graders? The physicist Max Planck once said that
professors never change their minds. But teachers and principals can, when
shown a better way. Educators and policymakers should inform themselves about
the critical importance of factual knowledge and about the need for a specific
and coherent yearly curriculum to impart that knowledge and language
effectively. That wont just improve students vocabularies; it will help restore
the Jeffersonian ideal of equality of opportunity.
E. D. Hirsch, Jr. is a professor emeritus of education and
humanities at the University of Virginia and the founder of the Core Knowledge
Foundation.
Onderwijskrant. Verzet van Leuvense rector Torfs & Onderwijskrant tegen dure en nefaste accreditatie
Leuvense Rector Torfs organiseert verzet tegen dure & nefaste visitatiecommissies van NVAO & verzet van Onderwijskrant
1. Verzet van Leuvense rector Torfs
In een interview in Knack (11 juni) formuleert de Leuvense rector Rik Torfs felle kritiek op de accreditatie(commissies) van de NVAO. Ze kosten volgens hem niet enkel te veel tijd en geld, maar tasten vooral ook de kwaliteit en identiteit van de oplei...dingen aan. Visitaties dringen niet door naar de kern van de zaak, ze kijken uitsluitend naar externe zaken.
Vanuit Onderwijskrant zijn we best tevreden met de kritiek van Torfs en met het feit dat hij van plan is om het verzet tegen de accreditatie-visitaties te organiseren. Het verwondert ons enkel maar dat het zolang geduurd heeft alvorens verantwoordelijken in verzet gaan tegen het accreditatiesysteem. Met Onderwijskrant hebben we van meet af aan zon systeem betwist en opgeroepen tot massaal verzet. Torfs bevestigt de kritiek die we al vele jaren formuleren. Rik Torfs is alvast van plan om samen met een Utrechtse rector Bert van der Zwaan verzet te organiseren tegen dure en nefaste visitatiecommissies van NVAO. We raden Torfs aan om hier ook de vele opleidingen hoger van de Associatie Leuven bij te betrekken. Zijn kritiek op de accreditatie in het universitair onderwijs, geldt o.i. minstens evenzeer voor het hoger onderwijs.
We citeren even enkele belangrijke passages uit het interview met Torfs. De geviseerde faculteit moet de visitatie uitgebreid voorbereiden en een zelfevaluatierapport opstellen voor de commissie. Het is een bijzonder bureaucratische klus, zegt rector Torfs. Je loopt bovendien het risico dat het officiële rapport oplevert die niet erg aansluiten bij wat er op de academische vloer gebeurt. Het grootste probleem is dat die visitatoren vaak andere wetenschapsparadigmas hanteren, dan wij. Visitaties zijn formalistisch en dringen niet door tot de kern van de zaken. Ze kijken uitsluitend nar externe en meetbare parameters. Daarom ervaren veel docenten die toetsing als een vervreemding, meer dan als een wezenlijke feedback die de opleiding naar een hoger niveau tilt.
Commentaar van RF: De accreditatie valt niet enkel duur en tijdrovend uit, maar tast inderdaad ook de kwaliteit en identiteit van de opleidingen aan. Mijn eigen (ex-)lerarenopleiding kreeg telkens (2x dus) een Nederlander als voorzitter. De eerste keer was de man in kwestie een sympathisant van de anti-autoritaire Eigen-Wijs-scholen en de tweede keer was de vrouw-voorzitster een propagandiste van het constructivistisch( kantelend') leren' en van het werkplekleren (Raf Feys).
Torfs: Aan dit alles hangt ook een fikse factuur vast. Voor de visitatie van de kleine faculteit kerkelijk recht (met 60 studenten), kostte het de universiteit samen ruim 65.000 euro. Dit jaar zijn vijf bezoeken gepland met een prijskaartje van 231.806 euro. Maar dit is slechts de helft van het verhaal. Alle je er onze kosten nog eens bijrekent, verdubbelen de bedragen.
Torfs vermeldt ook met een kwinkslag dat de visitaties nogal eens worden uitgevoerd door gepensioneerde Nederlandse professoren die hier graag komen tafelen. Torfs vermeldt niet dat er ook Vlaamse (al dan niet gepensioneerde) professoren en docenten bij betrokken zijn die ook graag de royale accreditatievergoeding opstrijken.
2. Onderwijskrant over accreditatie & niveaudaling in hoger onderwijs
In Onderwijskrant nr. 160 (januari 2012) formuleerden we eens te meer kritiek op de accreditatie. We vonden dat de accreditatie niet enkel in Nederland, maar ook in Vlaanderen tot een niveaudaling leidde. Enkele citaten. In verband met de nieuwe accreditatie-doorlichtingen in het hoger onderwijs klaagden we vanaf 2005 in Onderwijskrant en elders aan dat de doorlichters weinig of geen aandacht besteedden aan de productcontrole, aan de leerresultaten en aan het niveau van de studenten en van de opleidingen. We betreurden ook dat de NVAO en de doorlichters/visitators vooral procesgerichte criteria hanteerden die ontleend waren aan een competentiegerichte en constructivistische onderwijsvisie - die mede verantwoordelijk is voor de niveaudaling in het hoger onderwijs in Nederland en Vlaanderen.
Op 30 november 2011 sprak NVAO-voorzitter Karl Dittrich zich plots heel kritisch uit over de niveaudaling in het Nederlands hoger onderwijs en over de nefaste invloed van de competentiegerichte aanpak in het bijzonder ('Kwaliteit vraagt om kwaliteitscultuur', toespraak ter gelegenheid van Nationaal Hoger Onderwijs Congres, Rotterdam 30 november 2011). De malaise en niveaudaling in het hoger onderwijs zijn volgens Dittrich vooral ook een gevolg van de invoering van competentiegericht onderwijs, gecombineerd met al te grote verwachtingen rond de zelfstandigheid van studenten; de visie op de docent als coach i.p.v. inhoudsdeskundige en docent en de onderwaardering van kennis.. We zijn het eens met Dittrich, maar betreuren dat precies zijn accreditatie-organisatie die competentie-gerichte procescriteria bij de visitatie heeft opgelegd.
In het Nederlands hoger onderwijs vond de competentie-gerichte aanpak vroeger ingang dan in Vlaanderen en de invloed van Nederland op de accreditatie-beoordelingscriteria was vrij groot is. Het is ook vaak zo dat in Vlaanderen een Nederlandse visitator - met een vaak andere visie op degelijk hoger onderwijs als voorzitter fungeert binnen de visitatiecommissies. In mijn eigen (ex-)opleiding was dit overigens telkens (al 2x) het geval. Bij accreditatie-doorlichtingen op Vlaamse lerarenopleidingen hoger onderwijs stelden we zelfs vast dat er vaak geen enkele visitator over enige ervaringsdeskundigheid binnen de lerarenopleiding beschikte. Het verwondert ons ten zeerste dat die opleidingen dit lijdzaam hebben ondergaan.
Niet enkel in Nederland, maar ook in Vlaanderen kregen lerarenopleidingen die barnumreclame maakten met hun doorgeschoten competentiegerichte aanpak en met quasi schrappen van het lesgeven bij de eerste accreditatieronde veelal de hoogste accreditatie-score. Opleidingen die minder de competentiegerichte toer opgingen en beter de leerprestaties bewaakten, werden door de doorlichters veelal aangespoord meer competentiegericht te werken. De accreditatie-doorlichting en de overheid die bij de hervorming van het hoger onderwijs en bij de accreditatie de competentiegerichte aanpak oplegden, zijn dus in sterke mate verantwoordelijk voor de niveaudaling in het hoger onderwijs. Gelukkig waren er in Vlaanderen heel wat docenten die lippendienst bewezen aan de opgelegde aanpak. In het Zelfevaluatierapport dat aan de doorlichters werd voorgelegd, probeerde men dat wel zoveel mogelijk te verdoezelen. De accreditatie-komedie viert hoogtij! Het is hoog tijd voor een massaal protest.
Onderwijs.¨Prof. Biesta: modieuze taal van het 'leren' verdringt de taal van het 'onderwijzen'
Een van de inzichten die Biesta in zij recent boek The Beautiful Risk Of Education. heeft verduidelijkt is de ideologie van de taal van het leren. Volgens Biesta vormt the language of learning een bedreiging voor the language of education. Zelf omschreven we de verdringing van de taal van het onderwij...zen in Onderwijskrant vaak ook in termen van ontscholing. We besteedden er heel veel bijdragen aan (zie www.onderwijskrant.be).
Over de opkomst van de taal van het leren schrijft Biesta o.a.:
The rise of the new language of learning is the result and perhaps we should say the partly unintended outcome of a numer of developments. These include (1) the impact of new theories of learning, particularly constructivist theories ( ); (Commentaar: vanaf 1988 bestreden we Onderwijskrant het constructivisme en zijn toepassingen binnen het wiskundeonderwijs, de taalvakken...
(2) the (postmodern) critique of authoratian forms of teaching;
(3) what John Field (2000) has called the silent explosion of learning, that is, the fact that more and more people are engaged in more and more different forms and modes of learning, particularly nonformal and informal ones;
(4) the indivualizing impact of neoliberal policies and politics of education ( ). Biesta: 2014 p. 63
Ook in zijn artikel uit 2012, Giving teaching back to education, legt Biesta uit hoe de leraar en het onderwijzen uit het onderwijs zijn verdwenen. Dat zien we aan woorden als: het nieuwe leren, krachtige leeromgeving, samenwerkend leren, constructivistisch leren en leergemeenschappen.
Prof.-socioloog Jules Peschar: Passend onderwijs (cf. inclusie-M-decreet) wordt een ramp op 1 augustus & macht in het onderwijs is verschoven naar (grote) besturen (Didactief)
Passend onderwijs = Experimenteel theater spelen
Wat is de toekomst van passend onderwijs? Emeritus-hoogleraar Jules Peschar adviseerde over het te volgen beleid. 'Wat de samenwerkingsverbanden precies vanaf 1 augustus moeten doen, is volstrekt onduidelijk.'
De metafoor die Jules Peschar gebruikt is mooi. Dat moet je hem nageven. Het oud-lid van de Evaluatie Commissie Passend Onderwijs, met gevoel voor drama: 'Passend onderwijs is als een toneelstuk dat straks in 152 theaters op even zoveel verschillende manieren zal worden opgevoerd. Binnen vijf jaar zal dat leiden tot rechtszaken. Let maar op.'
Als lid van de ECPO moest Peschar met zijn collega´s het beleid evalueren en adviseren op het gebied van passend onderwijs. De commissie produceerde verschillende kritische rapporten tot haar opheffing op 31 december 2013.
We spreken Peschar in het kader van onze terugblik op onderwijsbeleid sinds de commissie Dijsselbloem. Wat ziet de emeritus-hoogleraar onderwijssociologie als hij achterom kijkt? 'Het idee was destijds natuurlijk dat er draagvlak moest zijn voor onderwijsvernieuwing en zeggenschap over onderwijsdoelen. Daar is weinig van terechtgekomen.'
´Na Dijsselbloem beleed iedereen met de mond dat er meer autonomie moest komen voor leraren, maar in de machtsstructuren is sindsdien niets veranderd. De macht bleef bij de besturen.' Dat is volgens hem een kwestie van regie, of liever 'gebrek aan regie', bij de overheid. ´Onderwijs is een soort experimenteel toneel, waarbij de regisseur in de zaal zit en iedereen zelf mag zeggen hoe het stuk eruit gaat zien.´
Bij de eerste de beste onderwijsvernieuwing na Dijsselbloem - operatie passend onderwijs - geldt dat gebrek aan sturing op veel vlakken, aldus Peschar. 'Er zijn nu 152 samenwerkingsverbanden primair onderwijs gevormd die het moeten gaan doen. Maar wat dat het is, is onduidelijk.'
´De overheid zegt: de samenwerkingsverbanden weten wel wat goed is. Van te voren landelijk vastgelegde criteria ontbreken.´ Er klinkt ongeloof en verontwaardiging in Peschars stem. 'Zowel het Centraal Planbureau als de Algemene Rekenkamer hebben om die reden gezegd dat passend onderwijs niet te evalueren is. Ze zeggen eigenlijk: we kunnen er niks mee. Is het dan wel verstandig zo'n grote vernieuwingsoperatie door te zetten?'
'Evidence based' zou na Dijsselbloem een voorwaarde voor vernieuwing worden en de term echode nog een tijdje na. Maar er is niet aan voldaan bij passend onderwijs. Peschar: 'Er zijn op kleine schaal wat experimenten gedaan, maar die liepen af in december 2013. Toen was passend onderwijs al wettelijk vastgesteld. Bovendien waren dat experimenten waarvoor mensen zichzelf konden aanmelden, dus experimenteel onderzoek in technische zin is nooit gebeurd.'
Peschar is behoorlijk pessimistisch over passend onderwijs. Zoveel is duidelijk. En hij wijst als schuldige vooral naar de politiek en het ministerie. 'Het kabinet had de tien geboden van Dijsselbloem boven zijn bed moeten hangen. En toen het in gebreke bleef bij het handhaven van die leefregels, had het ministerie de bewindslieden daaraan moeten herinneren.' En dan: 'Op het moment dat OCW dat nalaat, is wat mij betreft de professionaliteit van zo'n departement in het geding. Een staatssecretaris moet toch kunnen vertrouwen op zijn ambtenaren?.'
De inspectie is nu bezig een nieuw toezichtskader te ontwikkelen voor het basisonderwijs. Kan dat geen soelaas bieden? Peschar reageert een beetje cynisch. '"Is bezig te ontwikkelen" ja. Maar de operatie passend onderwijs gaat op 1 augustus van start. Scholen weten dan dus nog niet waar ze aan toe zijn en waar ze uiteindelijk op afgerekend worden. Er wordt nu gezegd dat zorgleerlingen straks op dezelfde manier beoordeeld zullen worden als "gewone" leerlingen in het regulier onderwijs. Dat zal een negatief effect hebben op de gemiddelde resultaten van reguliere scholen.' In de evaluatiecommissie is gewaarschuwd dat zo'n gelijke behandeling contraproductief zal gaan werken: scholen zullen zorgleerlingen uit de weg gaan, omdat die de resultaten drukken. Tevergeefs, zegt Peschar. De overheid doet niks.
Wie Peschar goed beluistert, krijgt het gevoel dat we straks met z'n allen een donkere kamer binnenstappen. ´Het gekke is´, zegt Peschar, ´passend onderwijs is niet per 1 augustus gerealiseerd, nee, dan begint het pas. Het is een majeure vernieuwingsoperatie, maar er staat niemand klaar om de boel te evalueren* en bij te sturen: de ECPO is opgeheven. De directie Jeugd Onderwijs en Zorg binnen OCW die over speciaal onderwijs gaat, bestaat niet meer. Er is dus geen organisatorische eenheid meer binnen het ministerie die het proces straks bewaakt. Mensen die lastige vragen kunnen stellen, zijn onvindbaar. Als je al geen twijfels zou hebben bij dit proces, dan zouden dit soort dingen die twijfel toch oproepen? Ik voorspel een parlementaire enquête naar passend onderwijs in 2020.´
LE FIGARO : Extraits choisis par Guillaume Perrault: Publiéle 07/02/2014
L'école est en crise. Dans leur ouvrage, Transmettre,
apprendre (Stock), en librairie le 12 février, le philosophe et historien
Marcel Gauchet et ses coauteurs veulent réconcilier les avancées des dernières
décennies avec l'enseignement d'autrefois. Le Figaro en publie en exclusivité
de larges extraits.
Rupture dans la transmission?
«On le voit, le paradoxe de la transmission aujourd'hui,
c'est qu'elle perdure avec vigueur, bien qu'elle soit par principe récusée, en
particulier en matière de pédagogie. Dans ce domaine, certains observateurs
parlent même d'évitement de la transmission, à l'instar de cette formatrice
en arts plastiques qui voit les jeunes enseignants valoriser pour leurs élèves
la démarche expérimentale et la confrontation aux matériaux, plutôt que les
savoirs et savoir-faire qu'ils ont eux-mêmes reçus de leurs maîtres, en matière
de dessin par exemple. ( )
Ce qui frappe l'observateur contemporain, c'est un retrait
significatif des adultes, parents ou enseignants, de l'acte de transmission au
profit de la liberté de choix et de l'expérimentation par soi-même. Toute appartenance
ou affiliation est vue comme un obstacle à la liberté et à la créativité,
perçue comme un déterminisme inacceptable ou comme l'imposition d'un réseau
d'obligations et de dettes à l'égard de crimes que les nouveaux n'ont pas
commis. Elle est rejetée pour son incompatibilité avec le présupposé
individualiste de la démocratie: L'individu est fils de ses uvres. Elle est
refusée en tant que facteur d'inégalité, au même titre que l'ancienne
transmission des charges, privilèges et places sociales. Aucune hiérarchie
entre les êtres n'est plus admissible. Or la transmission, qui repose sur la
différence des générations, est implicitement soupçonnée d'asseoir la
supériorité des anciens. Chaque génération devrait commencer sa trajectoire
pour son propre compte. ( )
Pourquoi les mêmes familles qui souhaitent tellement
transmettre leurs biens propres évitent de transmettre le reste, en particulier
ce qui leur vient d'un passé commun ou de la tradition? Tentons d'examiner ce
qui s'est produit. Il faut d'abord prendre en compte une mutation immense,
celle de la famille ( ), l'esprit dans lequel elle élève les enfants a changé.
Elle se préoccupe moins de leur donner les armes qui les rendront capables dans
le futur de participer à la vie sociale et d'y jouer un rôle. Elle pense avant
tout à favoriser au présent l'épanouissement de l'enfant, autour duquel elle se
bâtit désormais, et tend à rejeter les normes et codes qui, bien
qu'indispensables à tout processus de socialisation, pourraient brimer la
spontanéité: Pourquoi le forcer à dire bonjour, s'il ne le sent pas?.
En réalité, tout ce qui est de l'ordre des contraintes
imposées par la vie sociale est disqualifié. C'est pourquoi, ce qui tend à
s'affaiblir et même à disparaître, ce sont en priorité les transmissions des
croyances et les normes léguées par la tradition, ainsi que les appartenances
institutionnelles (politiques ou religieuses par exemple). La rupture la plus
patente, selon Danièle Hervieu-Léger, concerne la transmission de la religion,
dans laquelle la foi personnelle et l'adhésion à une institution collective
sont étroitement liées: Dans ce domaine plus que dans les autres, la capacité
de l'individu à choisir l'orientation qu'il donne à sa vie tend à prendre le
pas sur la fidélité à l'héritage reçu ( ).
Une autre explication serait à rechercher dans les immenses
transformations technologiques et sociales, en particulier en matière de
communication. Le sentiment de rupture s'est exprimé dès les années 1950, avec
l'explosion des médias de masse, radio et télévision, opérant une diffusion
massive de valeurs nouvelles, individualistes et consuméristes. À partir des
années 1970, un certain nombre d'auteurs analysent la troisième révolution
industrielle comme une véritable révolution culturelle. Cette révolution
silencieuse a fait émerger des valeurs dites post-matérialistes (bonheur,
famille, authenticité, épanouissement, qualité de vie) qui manifestent un
remaniement global des références collectives. Il s'agirait là de véritables
fractures qui atteignent en profondeur les identités, le rapport au monde et
les capacités de communication des individus.
« Quand s'efface le
passé et que l'avenir s'obscurcit, le présent devient l'horizon indépassable,
et l'on assiste à un détachement du passé qui a d'immenses répercussions sur la
transmission. »
Margaret Mead, en 1970, est sans doute celle qui a le mieux
décrit les trois temporalités du passage de relais entre générations:
déterminée par le passé, projetée vers l'avenir, ou encore focalisée sur le
présent. Or, après la Grande Guerre, la rapidité des changements dans les
moyens de communication, mais aussi dans les murs et les loisirs, a donné le
sentiment que tous les savoirs et savoir-faire établis depuis des siècles
devenaient obsolètes, donc inutiles à transmettre. C'est à ce moment que s'est
enclenché un processus de discrédit de la tradition et que s'est creusé ce que
Margaret Mead a nommé Le Fossé des générations. Quand s'efface le passé et que
l'avenir s'obscurcit, le présent devient l'horizon indépassable, et l'on
assiste à un détachement du passé qui a d'immenses répercussions sur la
transmission. C'est en partie le sens de ces répliques si fréquentes dans les
classes de philosophie d'aujourd'hui: Mais que peuvent avoir à nous dire des
hommes qui sont morts depuis longtemps? C'est le succès, à l'inverse, pour
tenter de conjurer ce déni de ce qui nous a fait ce que nous sommes, de l'appel
à un lancinant devoir de mémoire, en réalité peu propice à renouement avec le
passé tant il est dissocié d'une véritable démarche historique ( ).
Maîtres et disciples
La relation entre maître et disciple mobilise enfin cet
autre puissant ressort symbolique qu'est le don. Le maître est celui qui donne,
au sens le plus fort du terme, gratuitement, sans que rien ne l'y oblige, et
qui donne non seulement du savoir, mais de lui-même - c'est la particularité de
son don: il s'y implique. Il ne se borne pas à transmettre du savoir, il fait
don de ce qu'il a appris. Le disciple est celui qui sait qu'il a la chance de
recevoir. Celui, partant, qui sur la base de ce legs dont il mesure la portée,
peut trouver l'énergie de donner à son tour afin de rendre ce qu'il a reçu.
C'est en fonction de cette chaîne des générations conçue
idéalement pour ne pas s'interrompre que la transmission acquiert sa
signification dernière, au-delà de ses protagonistes actuels. Elle vient
d'avant et elle est destinée à se poursuivre après. Et il n'y a que le don qui
soit un ressort assez puissant pour activer ce lien de succession qui constitue
l'âme du progrès du savoir dans le temps.
Personne n'apprend que par lui-même et pour lui-même en vue
de sa seule utilité, contrairement à l'illusion qu'entretient l'individualisme
contemporain. Apprendre, en dernier ressort, symboliquement parlant, c'est
toujours apprendre de quelqu'un pour transmettre à quelqu'un ( ).
Autant de significations agissantes, le plus souvent
dissimulées sous des considérations plus triviales, voire carrément contraires,
qui émergent en se cristallisant sous les traits du maître. Elles sont
présentes à l'arrière-fond de toute relation d'enseignement, dès son plus
humble niveau. On s'en aperçoit lorsqu'elles disparaissent ( ). Chez cet
individu érigé en maître de ses curiosités, la motivation tend à s'étioler,
l'appétit chute. Ces savoirs censés avoir été rendus à leur véritable raison d'être
ne suscitent pas le désir. C'est qu'ils tiraient une bonne partie de leur sens
d'ailleurs. La mystérieuse désaffection qui les frappe au milieu d'une société
qui célèbre leur efficacité comme nulle autre avant elle trouve ici l'une de
ses sources ( ).
Lire, écrire, compter
Le problème le plus profond de l'école d'aujourd'hui est
qu'elle ne sait plus ce que veut dire apprendre. L'école dite traditionnelle
croyait le savoir, par une manière d'évidence, sans trop se poser la question.
Ses conceptions, qui étaient plutôt des présuppositions, n'ont pas résisté à
l'examen. Elles ont été balayées par les rénovateurs du XXe siècle, qui ont cru
faire entrer la pédagogie dans l'âge positif ( ).
Le contexte historique et social a consacré ces
orientations, à la faveur du grand tournant des années 1970. Il leur a donné
une force hégémonique qu'elles n'avaient pas, en dissolvant le support tacite
qui les maintenait malgré elles dans l'orbite traditionnelle. Cette fois, la
rupture avec le moule invisible de la société de tradition a été consommée pour
de bon, en même temps que la rupture avec le mode de socialisation qui allait
avec ( ).
Si audacieuses qu'elles pouvaient être, les propositions des
réformateurs continuaient de s'inscrire dans ce cadre, qu'elles entendaient
simplement transformer de l'intérieur. L'individualisation radicale qui a
résulté de la ruine de ce cadre, individualisation à la fois sociale et
idéologique, a changé la donne. Elle a non seulement assuré le triomphe des
conceptions réformatrices, en en faisant des évidences partagées (au point de
renvoyer dans l'oubli le nom de leurs promoteurs), mais elle leur a aussi conféré
en pratique une radicalité qu'elles ne comportaient pas.
Elle a imposé une idée de ce que veut dire apprendre où il
n'y a plus que des appropriations individuelles possibles et concevables, sur
la base des motivations, des intérêts et des besoins de chacun, là où le souci
des pédagogues, conscient ou non, était de préserver un équilibre entre la
précédence des savoirs et leur nécessaire conquête personnelle.
Vieille expérience: une chose est la production des idées,
autre chose sont les conditions de leur succès et de leur concrétisation. En
l'occurrence, le grossissement déformant qu'elles subissent en étant devenues
la vulgate dominante oblige à les réinterroger. Il en fait ressortir les
limites. Les éléments de vérité qu'elles comportent ne permettent pas de s'en
contenter, tellement pour le reste elles passent à côté de la réalité,
tellement elles laissent l'école désarmée devant sa tâche. Il est chaque jour
plus manifeste que les choses ne se passent pas de cette façon. Nous entrons,
volens nolens, dans une troisième étape, celle de la critique de la critique.
Il ne peut plus être question de se contenter de ce qui se révèle être une
mythologie sociale tout aussi trompeuse, pour finir, que celle qu'elle a
supplantée ( ). Nous sommes à la recherche d'un équilibre que l'on devine
difficile ( ).
À l'heure d'Internet
Ce qu'il y a de nouveau, avec l'arrivée
d'Internet, c'est la brutale contestation des apprentissages scolaires, soudain
frappés d'obsolescence: méthodes archaïques déclarées inadaptées aux digital
natives, outils périmés, savoirs soudainement dépouillés de l'intérêt qu'ils
pouvaient encore susciter il y a trente ans. Cette fois-ci, apparaît au grand
jour ce que peu osaient dire auparavant: il est impossible à l'école, au risque
de se détruire, d'être complètement en phase avec le contemporain. Sa fonction
de tradition lui impose d'être toujours en décalage avec les mutations sociales
et techniques, ainsi d'ailleurs qu'avec l'événement, aussi dramatique fût-il:
Maintenant, je commence la leçon de calcul, enchaînait l'instituteur de Jules
Romains en 1908, immédiatement après avoir annoncé à ses élèves l'imminence de
la guerre en Europe. L'institution scolaire est dans une autre temporalité,
faite de rapport au passé, d'anticipation raisonnée du futur, et de lenteur
dans l'acquisition des savoirs ( ). Nous savons que les écrans occupent
aujourd'hui les 9-16 ans trois heures et demie par jour en moyenne (pour le
couple télévision-Internet), hors du temps scolaire. Que savons-nous réellement
de leurs effets cognitifs? Une telle enquête devrait amener une société qui
prend soin de sa jeunesse à se poser au moins une question très simple: est-il
bon d'augmenter encore le temps d'exposition des enfants aux écrans?»
Onderwijs. Van cultuuroverdacht naat leren & kennismaatschappij
"Transmettre, apprendre" - recension de l'ouvrage de Marie-Claude Blais, Marcel Gauchet et Dominique Ottavi
21/05/2014 - 18:37 Julien Gautier Revue Skhole:
Basisidee:overgang van cultuuroverdracht naar leren & kennismaatschappij : la mission directrice de lécole, désormais, ne serait plus dassurer dabord la socialisation par linculcation du passé, lhéritage de la mémoire sociale, mais de contribuer à lép...anouissement des individus, et cest pourquoi « le fait dapprendre a pris le dessus sur une démarche de transmission jugée rétrograde, tant du point de vue de ses attendus politiques que de sa vision de lacquisition dun savoir
Après Pour une philosophie politique de léducation (2002) et Conditions de léducation (2008), Marie-Claude Blais, Marcel Gauchet et Dominique Ottavi publient leur troisième ouvrage commun, qui vient ainsi prolonger et approfondir un travail de grande ampleur pour penser léducation à lépoque contemporaine, et dont il faut saluer lexistence et limportance.
Ce volume, intitulé Transmettre, apprendre, issu dun séminaire de deux ans au Collège des Bernardins[1], propose de condenser dans ces deux verbes et dans leurs relations le « problème intellectuel » de lécole daujourdhui. « Transmettre » désigne ici de manière générale lopération qui consiste à assurer le transfert de certains acquis dune génération à une autre, lhéritage dun passé, plus précisément dun ensemble de symboles et de savoirs, quil sagit dabord de recevoir : léducation envisagée du point de vue de la tradition. « Apprendre », de son côté, renvoie au contraire à lacte dapprendre envisagé du point de vue de lacteur qui apprend, et désigne dabord dans louvrage une certaine conception et orientation de lenseignement mettant laccent sur lauto-construction individuelle des savoirs, et refusant lidée dinculcation. Transmettre versus apprendre, cest la première signification du titre. Mais ce que sefforce finalement détablir le livre, cest la nécessité de penser ensemble ces deux dimensions de léducation humaine, de repenser leur lien fondamental, une fois pris acte de léchec théorique et pratique de leur opposition unilatérale. En cela, ces deux termes condensent le « problème intellectuel » de lécole daujourdhui, et aussi, dune certaine manière, les voies de sa résolution.
Problème danalyse dabord : la crise actuelle de linstitution scolaire sexpliquerait par le fait que si lunivers de la transmission est « mort et bien mort », lunivers de lapprendre qui lui a succédé, malgré ses intentions et son triomphe, nest pas parvenu jusquici à fonder une nouvelle école motivante, efficace et juste. Lunivers de la transmission est bien mort, mais pas la transmission elle-même (ni sa réalité, ni sa nécessité), lunivers de lapprendre domine mais ne tient pas ses promesses et désespère, montrant en cela son insuffisance (de fait et de droit). Ceci est déjà vrai au niveau scolaire, mais lun des intérêts de louvrage est de chercher à comprendre ces phénomènes sur le fond dun arrière plan beaucoup plus large. Le crise de lécole nest pas essentiellement imputable aux errements pédagogiques des trente dernières années, mais à des tendances beaucoup plus profondes qui travaillent la modernité depuis ses origines et qui se seraient entièrement actualisées dans le seconde moitié du XXe siècle : le passage « définitif » mais problématique dune « société de tradition » à une « société de la connaissance ». Problème de perspective ensuite : ce quindique aussi cette crise le triomphe paradoxal de lapprendre, la persistance refoulée de la transmission -, cest la nécessité de repenser ensemble ces deux dimensions irréductibles lune à lautre de léducation humaine et elle incite en cela à trouver les moyens de les articuler pratiquement. Elle permet de dessiner les contours dun programme théorique et pratique en vue dune régénération de lentreprise scolaire et de la pédagogie quelle requiert.
Ce « problème intellectuel » de lécole trouve à travers cinq parties une série déclairages sous plusieurs angles et focales, qui font la richesse de cet ouvrage à plusieurs mains, et dont nous voudrions maintenant présenter les dimensions les plus importantes à nos yeux. Sy articulent en effet une approche historique et anthropologique de large envergure[2], une approche plus sociologique des conditions contemporaines déducation (rôle des familles, persistance des figures « magistrales », nouvelles technologies)[3], des éléments pour une histoire intellectuelle des idées éducatives au XXe siècle[4], enfin une réflexion philosophique dordre épistémologique, conceptuelle et phénoménologique sur la nature de lapprendre[5]. Nous nous concentrerons essentiellement sur la première et la dernière.
Le paradoxe de la modernité scolaire
Louvrage débute par une analyse des racines de la transformation profonde quont connu les systèmes éducatifs depuis les années 70, analyse dont le cadre général est celui dune certaine histoire de la « modernité », conçue essentiellement comme un long processus à la fois socio-politique et épistémique de « détraditionnalisation » et d « individualisation » : à ce titre, Transmettre, apprendre se situe clairement dans le prolongement de luvre de Marcel Gauchet qui, depuis Le désenchantement du monde (1985), développe une vaste et complexe analyse de la modernité comprise comme « sortie de la religion » et avènement problématique - dun monde où les hommes ambitionnent de se gouverner eux-mêmes. Dans ce cadre, la naissance et lévolution de lécole moderne sont retracées à grand traits comme celles dun « compromis » historique, instable mais longtemps résistant, entre la volonté explicite de construire un système éducatif nouveau formant des sujets autonomes à la rationalité méthodique et critique, et le maintien tacite des exigences de la tradition et de lautorité du passé, à travers les contenus enseignés et les démarches pédagogiques[6]. Au fond, lécole était jusquà la fin du XXe siècle linstitution moderne paradoxale qui, tout en promouvant les idées modernes de connaissance méthodique et dindividu rationnel, « prolongeait jusque dans la modernité avancée lâme des anciennes société de tradition »[7] : « apprendre » et « transmettre » sy articulaient tant bien que mal. A partir des années 70, ce compromis se serait « définitivement disloqué », au profit exclusif de la tendance moderne, marquant ainsi lavènement dune « société de la connaissance » désormais affranchie de la « société de tradition ». Devenue dès le début du XXe siècle, avec le développement des « pédagogies nouvelles » et de « léducation progressive », lobjet dune critique politique et technique, et sous la pression plus générale dune nouvelle poussée de lindividualisme démocratique, lécole moderne, qui était en fait restée jusque là profondément « traditionnelle » dans son esprit et ses pratiques, fut finalement conduite à changer de paradigme : la mission directrice de lécole, désormais, ne serait plus dassurer dabord la socialisation par linculcation du passé, lhéritage de la mémoire sociale, mais de contribuer à lépanouissement des individus, et cest pourquoi « le fait dapprendre a pris le dessus sur une démarche de transmission jugée rétrograde, tant du point de vue de ses attendus politiques que de sa vision de lacquisition dun savoir »[8].
Mais la thèse originale de Transmettre, apprendre consiste à mettre en lumière le paradoxe de cette victoire des idées modernes déducation et du « sacre de lapprenant » qui laccompagne, victoire en trompe-lil dont lensemble du livre sattache à montrer les limites : ce que révèlerait et signifierait la « crise » persistante de lécole contemporaine, dans ses différents aspects, cest finalement léchec patent, et dans une certaine mesure inévitable, dune institution éducative qui sest efforcée déliminer, sans pouvoir y parvenir, toute dimension de « transmission ». Dune part, quarante ans après le tournant des années 70, il faut se rendre à lévidence : les faits montrent que, contrairement aux objectifs quelle sest donnée et malgré les réformes successives destinées à les réaliser, lécole nest parvenue ni à remobiliser ses acteurs, ni à redonner sens aux contenus scolaires, ni à combattre efficacement léchec scolaire, ni surtout à réduire les inégalités scolaires et leurs effets de reproduction sociale. Pour expliquer ce paradoxe, louvrage souligne à juste titre la réalité persistante et limportance de mécanismes informels et invisibles de transmission qui, pour ainsi dire refoulés par lécole, continuent néanmoins de produire leur effets sur les jeunes générations, de manière dautant plus prégnante que le système scolaire sen est officiellement détourné : dans le cadre familial en particulier, mais aussi à travers les medias et les relations entre pairs, toute une série de transmissions « clandestines » opèrent, sur les plans psychique, moral et cognitif, hors du contrôle de linstitution mais conditionnant largement, de lextérieur, son propre fonctionnement[9]. Ainsi, si la transmission a été en quelque sorte bannie de lécole, elle na pu lêtre de la société elle-même : la conséquence en est que lécole sest delle-même privée des moyens dagir sur ces déterminismes sociaux et les fortes inégalités qui les caractérisent : « Si lécole, ainsi, échoue à réduire les inégalités, cest quelle achoppe sur la puissance des transmissions informelles ( ) qui conditionnent dautant plus les performances des élèves que laccent est mis sur leur démarche individuelle. »[10] Doù la douloureuse impasse et la profonde désorientation dans laquelle elle se trouve désormais, sans en avoir tout à fait conscience. Mais ce que soutient dautre part louvrage cest que cette persistance de fait témoigne, plus profondément, de la nécessité anthropologique de la transmission qui, en ce sens, ne saurait être éliminée de léducation humaine au profit de la seule activité de lapprendre conçue comme auto-construction individuelle : parce que lhomme serait intrinsèquement un être de culture et dhistoire, un être dhéritage, il ne saurait se construire comme un individu singulier et tourné vers lavenir sans se rapporter à un passé collectif, à une « précédence » sociale quil lui faut adopter pour pouvoir se trouver. Ce qui revient à dire aussi, semble-t-il, que le processus de la « modernité » lui-même ne peut tout à fait saccomplir, un résidu de « tradition » - et donc de « religion » ? paraissant inéliminable des relations interhumaines, et dont la tâche éducative, que personne na encore osé déclarer tout à fait périmée[11], constitue en un sens le noyau dur.
Le sens de lapprendre
Cette interprétation historique de létat critique de lécole contemporaine conduit les auteurs du livre à vouloir reprendre sur cette base la question de léducation scolaire, à travers une analyse fondamentale de ce en quoi consiste et de ce que signifie « apprendre », analyse qui donne à louvrage sa densité philosophique en même temps que sa dimension programmatique : « Tout est à reprendre, à commencer par lopposition supposée entre activité de lélève et transmission du savoir »[12]. La quatrième partie du livre en particulier, ainsi que le chapitre consacré aux maîtres et disciples, développent ainsi une approche à la fois phénoménologique, épistémologique et conceptuelle, qui conduit à établir la complémentarité de fait et de principe entre apprendre et transmettre. Comment se présente en effet le savoir à lenfant, tel quil sincarne dans les contenus scolaires des plus élémentaires jusquaux plus élaborés, cest le point de départ et lenjeu principal de la 4e partie de louvrage intitulée « Pour une phénoménologie de lapprendre ». Ce qui ressort globalement de cette analyse, cest que la nature « résistante » de lobjet à conquérir les savoirs dispensés à lécole rend lacte dapprendre en lui-même « difficile », en fait une expérience « à part » et qui ne va pas de soi, en discontinuité à légard de lexpérience naturelle de lenfant : « cet objet ne sajuste pas spontanément à la logique de lappropriation personnelle ; il la défie, voire la contredit. »[13] Or ceci exclut en principe la possibilité dapprendre ces objets naturellement de soi-même et par soi-même - lidée dune auto-construction des savoirs par lélève - et montre au contraire limpérieuse nécessité dune action de transmission. La phénoménologie de lapprendre permet en effet de souligner les traits essentiels qui font la difficulté de lintroduction dun sujet dans lunivers du savoir, traits et difficulté que la conception moderne de la connaissance (affirmant le primat du sujet connaissant) et les théories pédagogiques dominantes au XXe siècle (en particulier celle de Jean Piaget) auraient conduit, conjointement, à négliger voire à refouler. Apprendre à lire, à écrire, à compter, comme, plus tard, apprendre les champs des disciplines scolaires (physique, histoire, géographie, etc.), cest chaque fois sefforcer de pénétrer dans des totalités déjà constituées, des « labyrinthes » de significations sédimentées, qui se présentent dabord nécessairement au sujet qui les aborde comme singulièrement abstraits, artificiels et même « ésotériques », et qui réclament de sa part une forme de décentrement par rapport au reste de son expérience personnelle ces totalités ne font pas sens immédiatement : « Apprendre, cest devoir entrer dans un système de significations cohérent quil faudrait idéalement pouvoir sapproprier dun coup parce quil est cohérent, précisément, et que cest sa dimension densemble qui lui procure sa portée. Ainsi toute entrée de ce genre se solde-t-elle chez les impétrants par le sentiment décourageant que lentrée est impossible. La partie que lon parvient à appréhender est dérisoire et le tout est hors datteinte. Arrivé au pied de la forteresse, elle apparaît imprenable. Je ny arriverai jamais : cette impression dun combat sans espoir est structurelle ; elle ne tient pas à la psychologie individuelle, mais à la nature de la tâche. »[14] Ainsi, lapprentissage (en particulier scolaire, mais pas seulement) consiste nécessairement, pourrait-on dire, en lexpérience dune forme de « transcendance », celle des objets de savoir dont il faut être à même, si lon veut les apprendre, dendurer justement lobjectivité leur extériorité, leur antériorité, leur consistance et leur globalité jamais entièrement saisissables -, et dobjets dont il est donc par avance exclu quun sujet puisse les constituer demblée et entièrement par soi-même[15]. La langue, par excellence, représente un tel objet transcendant, en tant quelle précède et dépasse toujours le sujet parlant, qui doit dabord la recevoir et sy insérer pour pouvoir parler lui-même en première personne, ce qui en toute rigueur naura jamais tout à fait lieu : « nous nen avons jamais fini dapprendre à parler »[16]. Mais ce qui est vrai de la langue parlée lest aussi, sous des formes et à des degrés divers, de tout objet à apprendre, quil sagisse des savoir-faire dun métier ou encore de lunivers des symboles écrits, qui est le champ plus particulier de léducation scolaire. Et cest pourquoi une médiation directrice, une certain genre dinitiation, une forme de transmission savèrent chaque fois nécessaires - à la réalité de cette trans-cendance répond la nécessité dune trans-mission : « Il est besoin de passeurs qui font le pont avec cette autre rive qui semble inaccessible. Il faut pouvoir compter sur des complices qui vous apportent à la fois la sécurité due à leur contrôle du point darrivée et la compréhension du chemin à parcourir. »[17] Pour parvenir à apprendre, et même à être « actif » dans son apprentissage, il faut avant tout être soutenu et accompagné par un « maître » capable de trouver les moyens dintroduire à des objets et à des champs qui sinon resteraient largement étrangers, capable de faire profiter lélève de laisance personnelle quil a lui-même, de la même manière, acquise. Transmettre, en ce sens, ce nest pas inculquer autoritairement les contenus normés une fois pour toutes dune tradition sacralisée, et louvrage insiste pour que lon ne confonde pas lidée de transmission avec les modalités particulières que celle-ci a pu prendre dans lhistoire. Transmettre, ici, cest dabord faire surmonter la difficulté dapprendre, cest libérer la faculté dapprendre en organisant habilement lintroduction dans lunivers des objets de savoir, en les rendant peu à peu familiers.
Ainsi repensés, transmettre et apprendre ne sopposent en effet plus lun à lautre, un nouvelle alliance entre eux est concevable, et une nouvelle pédagogie imaginable, dont louvrage indique la direction générale rendre possible et faciliter lapprendre : « Son objet stratégique est de construire les progressions permettant de surmonter le hiatus structurel entre le sens densemble et le caractère inévitablement fragmentaires des acquisitions. Cest cela transmettre. Tâche éminemment difficile qui consiste à aménager des paliers donnant une idée globale du domaine concerné dans les limites dune connaissance parcellaire. Car cest sur cette tension interne que bute à tous les moments lacte dapprendre. Elle est son obstacle intime, son incitation autochtone au renoncement : elle fait que, plus vous apprenez, plus vous entrevoyez létendue de ce qui vous manque, et plus vous avez limpression de reculer au fur et à mesure que vous avancez. La tâche de la pédagogie est de renverser ce facteur dinhibition en facteur dappel, grâce à des cheminements bien conçus, qui savent donner lidée du but à quelque échelle modeste que ce soit. »[18] Cette conclusion programmatique a le mérite de proposer une voie de sortie hors des impasses du sempiternel débat entre partisans « traditionnels » du savoir et de linstruction et promoteurs « progressistes » de lactivité de lélève. Lécole « traditionnelle » avait tendance à concevoir la transmission comme linculcation autoritaire dun passé immuable et sacré, sans se préoccuper de savoir comment ces contenus pouvaient être effectivement appropriés individuellement par les sujets de lécole : elle appelait sa critique, et de ce point de vue les pédagogies nouvelles et les théories du développement de lenfant ont joué au XXe siècle un rôle salutaire qui reste à cet égard un acquis. Mais, parce que celles-ci ont souvent péché elles aussi par leur unilatéralisme, elles rendent aujourdhui nécessaire une « critique de la critique »[19], une nouvelle étape de la pensée éducative moderne : « une étape consistant à articuler ces termes, transmettre et apprendre, posés longtemps dans un antagonisme qui a dispensé den interroger sérieusement la teneur. »[20]
Cest donc un ouvrage dense et stimulant que nous proposent Marie-Claude Blais, Marcel Gauchet et Dominique Ottavi, et qui mérite non seulement dêtre lu mais aussi dêtre prolongé et discuté par tous ceux qui, philosophes ou non, souhaitent faire avancer la réflexion collective sur lécole daujourdhui et demain. Sur le plan de lanalyse historique de la modernité et de ses conséquences scolaires, les thèses sont claires et soutenues avec force, mais on pourrait néanmoins regretter quaucune place substantielle ne soit faite à une approche socio-économique : pour le dire brutalement, tout ce qui est ici pensé comme les marques de la « modernité » et de ses contradiction internes (« détraditionalisation », « individualisation », « désenchantement », présentisme/futurisme, règne de la rationalité instrumentale, perte de sens des savoirs, puissance des médias, etc.) na-t-il pas quelque chose à voir, de manière essentielle, avec le capitalisme et son évolution ?[21] Plus spécifiquement, pour comprendre lévolution critique des systèmes scolaires dans la seconde moitié du XXe siècle nest-il pas indispensable de tenir compte aussi du passage à un « capitalisme cognitif » dans lequel la vie symbolique humaine toute entière tend à être intégrée au système de production, lui-même livré à linnovation permanente et au consumérisme ? Sur le plan dautre part de la philosophie de léducation et de ses conséquences pédagogiques, on pourrait trouver parfois excessif laccent mis sur le caractère « ésotérique » et « transcendant » du savoir, et corrélativement sur la difficulté et les mystères de lacte dapprendre, au risque peut-être de compromettre la synthèse théorique et pratique recherchée entre modernité et transmission : plus largement, lidée de « savoir » nest-elle pas présentée dans louvrage de manière un peu trop abstraite, centrale et « monumentale », sans que soient assez précisés ses contenus pour lécole daujourdhui, ni assez pris en compte les capacités quils auraient vocation à former, cest-à-dire ce que les élèves daujourdhui pourraient espérer en retirer pour eux-mêmes ? Nous ne pouvons développer davantage ici ces questions, mais peut-être feront-elles lobjet de discussions lors de la table-ronde du Mardi 3 Juin prochain, organisée autour de cet ouvrage en présence des auteurs.
[2] Celle-ci imprègne lensemble de louvrage, et se trouve en particulier développée dans la première partie « le sacre de lapprenant ».
[3] Deuxième partie, intitulée « Résistances de la transmission », et cinquième partie, intitulée « Faut-il encore apprendre à lheure dInternet ? ».
[4] Troisième partie, intitulée « Comment apprend-on ? Théories et débats ».
[5] En particulier dans la quatrième partie, intitulée « Pour une phénoménologie de lapprendre », mais aussi dans la sous-partie intitulée « Maîtres et disciples » (87-111).
[6] La note de la page 22 souligne le rôle durable du latin dans léducation moderne du XVIe au XXe siècle et le présente comme un exemple paradigmatique de ce « compromis scolaire entre lesprit de tradition et lesprit des savoirs méthodiques » : « Lébranlement, le lent affaiblissement, puis la disparition de cet empire du latin au XXe siècle sont à lire comme des manifestations caractéristiques de la décomposition du compromis qui inscrivait la formation des esprits à la méthode à lintérieur du lien avec une origine inaltérable. Lexemple montre au mieux comment cette conjonction si durable a fini par devenir intenable. »
[7] Ibid., 15. Déjà, dans Conditions de léducation, on pouvait lire : « Lécole aura été ( ) linstitution ambiguë par excellence dans la modernité. Dun côté, elle se construit contre la tradition. Elle en appelle à la méthode et à la transmission raisonnée contre le mode dacquisition par imprégnation qui allait de pair avec le règne social de lautorité du passé. Mais cela, de lautre côté, tout en sétayant dans son fonctionnement quotidien sur cette dimension de tradition quelle récuse en principe. Cest sous langle de ce compromis secret entre raison et tradition quil faudrait écrire lhistoire de linstitution scolaire en Occident depuis la Renaissance, compromis régulièrement renégocié, mais solidement maintenu jusquen plein XXe siècle. » (p. 71).
[8] Ibid., 26.
[9] Cf. en particulier la deuxième partie de louvrage intitulée « Résistances de la transmission », ainsi que la cinquième partie consacrée à « lheure dInternet ».
[10] Ibid., 8.
[11] Même les thèses radicales dIvan Ilitch dans Deschooling Society, exmainées dans la 2e section de la première partie du livre, nallaient pas jusque là. Et, plus près de nous, Michel Serres déclare certes quil ny a plus aucun besoin de « transmettre », non déduquer. Cf. ici-même notre lecture critique de Petite Poucette : http://skhole.fr/petite-poucette-la-douteuse-fable-de-michel-serres
[12] 4e de couverture.
[13] Ibid., 189.
[14] Ibid., 205.
[15] Sur cette idée de « transcendance » de lobjet denseignement, et sur ses ambivalences possibles, nous renvoyons aux précisions utiles de Denis Kambouchner, dans LEcole, question philosophique, p. 96-102, où se trouve cité Marcel Gauchet.
[16] Ibid., 192.
[17] Ibid., 205.
[18] Ibid., 206. Nous soulignons.
[19] Ibid., 188.
[20] Ibid., 252.
[21] Plus brièvement encore : quid du lien entre modernité et capitalisme ?
Onderwijs. Kritiek op radicaal inclusief onderwijs in Duitsland
Kritiek op radicale
inclusie n.a.v. Duitse moeder van kind met Down-syndroom die vindt dat Henri
toegang moet krijgen tot Gymnasium (aso)
Nicht jedes Kind kann auf eine normale Schule gehen Frankfurter
Allgemeine:19.05.2014, von Christian
GeyerKritiek van Günther Jauch
Die Inklusion ist bei Günther Jauch angekommen. Ein Kind
mit Behinderung kann nicht immer aufs Gymnasium gehen. Nicht nur das Kind
selbst könnte davon überfordert sein, auch Lehrer und Mitschüler.
Henri hat das Down-Syndrom - seine Mutter will, dass er auf
ein normales Gymnasium geht.
Um es vorwegzunehmen: Die paradoxen Effekte, die das wie
es im Juristendeutsch heißt Recht von behinderten Menschen auf Teilhabe an
allen gesellschaftlichen Prozessen hervorruft, wurden in dieser Sendung
überdeutlich. Paradoxe Effekte, weil ein gleiches Recht für alle, was auch für
alle mit gleichen Mitteln durchgesetzt werden soll, unter Umständen die
Benachteiligung noch verschärft, die man doch verhindern will. Und zwar dann
eine Benachteiligung für alle: für Menschen mit und ohne Behinderungen.
Immer wieder drängte sich in der Jauch-Talkrunde am
Sonntagabend als Leitfrage auf, was der Moderator an einer Stelle sinngemäß so
formulierte: Möchte man nicht der Frau Ehrhardt Recht geben, die als Mutter
dafür kämpft, dass ihr elfjähriger Sohn Henri trotz Down-Syndrom ein ganz
bestimmtes normales Gymnasium in ihrer Nähe besuchen darf, also eine Regel-,
keine Förderschule? Und muss man, so Jauch weiter, nicht aber dem Herrn Kraus
Recht geben, der vom Kindeswohl ausgehend die Differenzierung der Fälle fordert
und sagt: je nachdem. Je nachdem, um welche Art von Behinderung es sich
handelt, muss im konkreten Fall über Regel- oder Förderschule entschieden
werden.
Unterricht in Mini-Gruppen
Sein behinderter Neffe etwa, so der
Lehrerverbandsvorsitzende Kraus, sei heute ein selbstbewusster Student, der in
einer inklusiven Wohngemeinschaft mit Nicht-Behinderten zusammenlebt, weil er
seinerzeit auf eine Förderschule gegangen und ihm dort all die Widmung und
kompetente Unterstützung, aber auch eine gewisse geschützte Atmosphäre zuteil
wurden, die ein spezieller Unterricht in Mini-Gruppen ermöglicht. Das bedeute:
Um das Ziel der Inklusion zu erreichen, sei je nach Situation das Spektrum
etwa beim Down-Syndrom ist breit, es gibt leichte und schwere Ausprägungen
nicht immer auch Inklusion das gebotene Mittel.
Diese Je-nachdem-Argumentation, die nicht nur vor einer
Diskriminierung der Förderschule und ihrem Personal warnte, sondern generell
vor falscher Gleichmacherei eben auch bei der gebotenen Gewährleistung von
Gleichberechtigung - einer solche Argumentation konnte sich Jan-Martin Klinge
in weiten Teilen anschließen. Klinge unterrichtet als Gesamtschul-Lehrer in
einer Klasse, in der auch Behinderte lernen und erdete die Diskussion immer
wieder mit dem Hinweis, dass die eigentlich gewünschte und auch von ihm, Klinge,
vehement geforderte Inklusion an einer Schule nur in dem Umfang hergestellt
werden könne, in dem auch die dafür notwendigen Mittel (an Personal,
Lehrmaterial) bereitstünden.
Anderenfalls verfalle man einem Wunschdenken, das niemandem
helfe: weder den Kindern mit Behinderung, die nicht mitkommen, noch den Kindern
ohne Behinderung, die mit der inklusiven Schulsituation nicht zurechtkommen,
weil sie nicht ihren Fähigkeiten entsprechend lernen können.
Er müsse schließlich die Förderung all seiner Schüler im
Auge behalten, erklärte Klinge: also jene mit und jene ohne Behinderung. Und er
gab zu bedenken, dass sich diese beiden Schülergruppen von der siebten, achten
Klasse an rasant auseinanderentwickeln, was die Anforderungen an eine
Inklusion noch einmal erheblich steigere, zumal wenn, wie Klinge es erlebt, das
zusätzliche Förderpersonal in höheren Regelschulklassen sich mitunter auch
selbst nicht mehr in der Lage sieht, den Anschluss an schwierige Fächer wie
Physik und Chemie zu halten. Damit war der Ball an die Politik zurück gespielt,
wo er zweifellos zunächst auch hingehört.
Wer ideologisiert die Debatte?
Was Malu Dreyer, die Ministerpräsidentin von
Rheinland-Pfalz, zur Debatte beisteuerte, klang da freilich nur sehr
eingeschränkt Vertrauen erweckend. Ihre kategorische Mahnung, nicht nach
Behinderungsarten (zu) differenzieren, musste für Praktiker des inklusiven
Unterrichts unverständlich bleiben. Ihre Warnung, die Debatte nicht zu
ideologisieren, fiel teilweise auf sie selbst zurück. Wie möchte sie eigentlich
verhindern, dass ein unbedingt zu erfüllendes Wahlrecht der Eltern, was die
Schule des behinderten Kindes angeht, im Einzelfall dem Kindeswohl schadet
statt nutzt?
In diesem Sinne hatte der Auftritt von Henris Mutter
bisweilen etwas erschreckend Maßloses; ihr einfaches Wegwischen von Warnungen,
Kinder mit Behinderungen auf einer Regelschule womöglich von einer Enttäuschung
in die nächste zu schicken, ihr kompromissloses Beharren auf einer Regelschule
in nächster Nähe ihrer Wohnung (nach dem Motto: in dieses Gymnasium gehen auch
Henris Freunde), all dies ließ für Henri nicht unbedingt nur Gutes erwarten
(sein Fall hätte im übrigen noch viel genauer beleuchtet werden müssen, um ihn
wirklich beurteilen zu können).
Es war der Lehrer Klinge, der Frau Ehrhardt darauf hinwies:
Unser Schulsystem basiert nicht darauf, dass wir mit unseren Freunden zusammen
sind. Das Thema, da hatte Günther Jauch sicher recht, wird seiner Sendung auf
absehbare Zeit erhalten bleiben.Auch Inklusion hat Grenzen - besonders in der
Schule
Reacties van lezers
*SoPäd: Es geht in der UN-Konvention darum, Menschen mit
Behinderungen Zugang zum staatlichen Bildungssystem zu geben, nicht um eine
hundertprozentige inklusive Beschulung. Zugang haben sie in Deutschland längst.
Viele Eltern haben mit Förderschulen und deren Fachkräften, mit kompetenten
Diagnosen und individuellen Förderplänen gute Erfahrungen gemacht. Man darf
diese anerkannten und akzeptierten Angebote nicht übereilt über Bord werfen,
bevor sie an den übrigen Schulen in vergleichbarer Qualität vorhanden sind. Und
das wird eine genau so große Herausforderung, wie der Traum von einer
gewaltfreien Gesellschaft.
*Marina Wiese: Auch ich habe eine Schwerbehinderung. Diese
Behinderung hat mich nicht daran gehindert, die Allgemeine Hochschulreife zu
machen (vor elf Jahren). Der Punkt ist aber, dass ich in der Lage war, mich in
die Klasse auch leistungsmäßig zu integrieren und dass ich - trotz Behinderung
- mal abgesehen vom Sportunterricht, wo ich bestimmte Sachen einfach nicht
machen konnte/durfte, niemals eine "Extrawurst" bekommen habe. Ich
bin froh und stolz, Abitur zu haben und mich auf einem "normalen"
Gymnasium durchgebissen zu haben, aber ich weiß auch, dass das nicht für jeden
der Fall sein kann. Deshalb sehe ich eine Inklusion von geistig Behinderten in
den Gymnasien als sehr sehr kritisch. Irgendwo müssen auch die gleichen
Maßstäbe bei Behinderten und Nicht-Behinderten angesetzt werden. Sonst - wie
bereits einige meiner Vorkommentatoren treffend bemerkt haben - kann man das
Abitur gleich abschaffen. Weil der eigentliche Sinn an diesem Schulabschluss
verloren geht.
* :"Als inclusie voor alle leerlingen geldt, dan moet
ook het onderscheid tussen onderwijsvormen (aso, tso, bso) worden
opgedoekt." Taranis : Unverständnis
Wenn das Konzept der Inklusion das Bessere für alle
Beteiligten wäre, dann bräuchten wir auch keine unterschiedlichen Schultypen
für die sogenannten "Normalen". Könnte man garantieren, daß eine
heterogene Klasse keinen Schüler ausbremst, wozu dann Real- und Hauptschule
sowie Gymnasium? Wer entscheidet dann welches Kind welches Lernziel hat und wie
wird gemessen an dem Lernziel bewertet? Was ist die individuelle Note dann
überhaupt wert, wenn es keinen Vergleich mehr gibt?
Verstehen Sie mich
nicht falsch, ich möchte behinderte Kinder nicht ausschließen, weil sie den
schlauen Kindern vermeintlich zu dumm oder so langsam sind. Allein die
Argumentation Jeder würde davon profitieren geht nicht auf. Der
Klassenschlüssel ist jetzt schon für eine optimale Förderung des Nachwuchses zu
groß. Wenn die Aufgaben des Lehrer durch Individualisierung nun noch mehr
erweitert werden, sehe ich hier eher einen Nachteil für alle Kinder egal ob
"normal" oder behindert.
*Robert Hoerner:Was mit dem Jungen passiert ist der Versuch,
ihn in eine privilegierte Position zu bringen, auf Kosten aller anderen. Jeder
andere, "normale", Schüler muss die Noten bringen, sonst bleibt er
"sitzen" und fliegt beim zweiten Mal "Sitzenbleiben" von der
Schule. So sind die Regeln.Dieser Junge soll aber, egal welche Noten er
schafft, in jedem Fall bis zur Klasse 13 mitgeschleppt werden, damit er bei
seinen Sandkastenfreunden bleiben kann.
Das ist keine Inklusion, das ist Exklusion. Er wird aus dem
Klassenverband ausgeschlossen und zum Maskottchen oder Quälgeist, jedenfalls
nicht zum Mitschüler. Die Mitschüler entwickeln sich weiter, schneller als
Henri. Sie werden in kurzer Zeit in die Pubertät kommen, erwachsen werden,
geistig reifen und ganz andere Interessen entwickeln als eine
Sandkastenfreundschaft geben kann.
*Thomas Mainka : Es ist sicher schön, wenn Behinderte und
Nichtbehinderte zusammen lernen könnten. Jeder könnte von dem Anderen lernen.
Es ist aber leider so, dass der langsamste immer den Takt vorgibt und es am
Ende der Schulzeit ein Abschlusszeugnis, was den weiteren Lebensweg sehr stark
prägen wird.
Nach kurzer Zeit wird
das Mitgefühl der Mitschüler sinken und es wird ein Ungerechtigkeitsgefühl,
bzw. Neid aufkommen. Das soziale Verhalten von Jugendlichen lässt sich nicht
mit gutgemeinten Gesetzen durchsetzen. Der Alltag an einer Schule ist schon
jetzt eine starke soziale Herausforderung für Schüler und Lehrer. Ich bin mir sicher, dass eine abgestimmte
Schule in einem geschützten Raum für den Jungen und auch für seine
nichtbehinderten Mitschüler den größeren Lernerfolg bringen wird. Am Ende habe
ich das Gefühl, dass die Mutter ihr Kind als Werkzeug missbraucht. Wir sind
nicht alle gleich, aber gleich viel wert.
*Das System soll sich den "Henries" anpassen! Und
alle anderen Kinder auch! Reinhold Wuest
Da sind wir wieder
mal von der Lehrerschaft am Gymnasium enttäuscht. Das ist unterste Schublade!
Frau Erhardt hat keine Ahnung, redet aber drüber. Auch wenn es altbacken
klingt, das Gymnasium - die letzte Burg der Mittelschicht - wird geschliffen,
es bereitet nicht mehr auf das Studium vor, es wird eine Spiel-und
Therapieschule - moderne Aufbewahrungsanstalt. Für die "nicht
benachteiligten" Schüler wird nichts mehr getan, nur die
föderungsbedürftigen "Minderheiten" bringen uns voran. Der
"Schulfrieden" in NRW ist längst Makulatur, nach dem Rotgrün mit
Freuden die UN-Konvention über die Rechte von Menschen mit Behinderungen
aufgenommen und für seine Ziele instrumentalisiert hat. Bitte keine
"Leistung" mehr, das ist wie "rechtsradikal" oder
"AfD". Verantwortungsvolle Eltern werden ihren Kindern das
Privatgymnasium finanzieren, denn die 100,- im Monat haben sie dafür übrig.
Und wenn man 375 Schüler hat, redet man nicht mehr über individuelle Förderung
- das wäre eine Lü
*Bildungsauftrag der Schule nicht vergessen: Cornelius Fiala
Bei der ganzen Diskussion bei Jauch blieb ein wichtiger
Aspekt draußen vor: Der Bildungsauftrag der Schule. Der besteht eben nicht nur
darin, die Möglichkeiten des Zusammenlebens in der Gesellschaft zu erlernen
sondern aus ganz banalen Dingen: Mathematik, Deutsch, Fremdsprachen,
Naturwissenschaften, Gesellschaftswissenschaften. Dieser Bildungsauftrag ist -
zumindest in der Regelschule - ernst zu nehmen, denn hier wird die Grundlage
für den Lebenserfolg von über 90 % der Kinder und Jugendlichen gelegt. Und der
Lehrer hat eben auch eine fachliche Verpflichtung und ist nicht nur
Integrationsbeauftragter.
Man hatte den
Eindruck, dass es bei Jauch der Frau Erhardt gar nicht um das Wohl ihres Kindes
ging sondern darum, ihren eigenen Standpunkt durchzuprügeln, koste es was es
wolle. Anspruch auf Gymnasium für alle. Wir haben bzw. müssen uns ja alle lieb
haben. Weil Frau Dreyer und Frau Eckhardt das so wollen.
*Markus Bachmann: Generell tut man gut daran, zu einem
Problem Fachleute und Betroffene zu befragen. Und da sieht es beim Thema
Inklusion so aus, dass die heilpädagogischen Fachkräfte eine pauschale
Eingliederung von geistig Behinderten in Regelschulen sehr kritisch sehen bzw.
für unsinnig halten. Betroffene Eltern wollen das mehrheitlich ebenfalls nicht,
wenn man einmal von Einzelfällen wie der um ihre eigene Aufmerksamkeit bemühten
Journalistin absieht. Verbleibt die Frage, weshalb sich einzelne Vetreter von
ideologischen Randgruppen derartig in den Vordergrund spielen, um ihre
individuellen Experimentierwünsche zu bewerben. Hier herrscht die Verdrängung
und die Abwehr der Tatsache, dass es Unterschiede zwischen Menschen gibt im
Hinblick auf ihre Veranlagungen, Ressourcen und Neigungen und damit im Hinblick
auf ihre Entwicklungsmöglichkeiten. Auch wenn einige das nicht gerne hören,
weil es nicht der Tonfall der allgemeinen Kuschelillusion ist; aber es ist
immer ein Fehler, Tatsachen zu ignorieren.
*Wem wird die Inklusion gerecht? Ina Ast: Die Klassen meiner
Kinder auf dem Gymnasium sind mit 32 Kindern gefüllt. Allen diesen soll der
Lehrer gerecht werden und noch zusätzlich Behinderte integrieren. Diese werden
von Sozialpädagogen begleitet, die wiederum eine Sondersituation bedeuten. Das
behinderte Kind bekommt immer mit, dass es dem Stoff nicht folgen kann. Wem ist
damit geholfen?
Rollstuhlfahrer wären auch auf unserem Geymnasium
hochwillkommene, aber diese sind ja nicht behinderten gerecht. Auf der anderen
Seite wird ein gut funktionierendes Förderschulsystem zerstört!
Inklusion heißt auch, dass hoch aggressive, psychisch
gestörte Kinder an einer normalen Schule unterrichtet werden. Darüber wurde
gestern geschwiegen, denn der Unterricht wird durch diese Kinder gestört. Das
haben wir erlebt! Sogar die Lehrer wurden geschlagen, ohne sich wehren zu
können! Wie kann man Kindern zumuten über 8 Stunden jeden Tag mit hochgradig
gestörten Mitschülern verbringen zu müssen, etwas, dass niemand von Erwachsenen
verlangen würde!
*Wie sagte Frau Erhardt doch? Michael Weiss
Henri wird sicher kein Abitur machen, und auch keinen
Realschulabschluß. Er soll mit seinen Freunden zusammen bleiben und im Rahmen
seiner Möglichkeiten lernen. Man dürfe nicht immer alles auf Leistung
ausrichten. Sehr geehrte Frau Erhardt, vlt ist es Ihnen entgangen, aber unsere
ganze Gesellschaft fußt auf dem Leistungsprinzip. Wer später auf eigenen Beinen
stehen und eine Familie versorgen will, der MUSS Leistung bringen. Leistung in
der Schule ist die Grundlage dafür und wird in Noten gemessen. Diese Noten sind
In vielen Fächern relevant für die Studienplatzvergabe. Wie egoistisch sind sie
eigentlich, wenn Sie das alles für Henris Freunde gefährden, nur damit er mit
ihnen zusammenbleiben kann? Er soll im Rahmen seiner Möglichkeiten mit ihnen
lernen, und stellt dabei eine Gefahr für das Lernen seiner Freunde dar, tolle
Einstellung. Hauptsache er darf aufs Gymnasium direkt vor der Haustüre. Was
glauben Sie, wo das endet, wenn sich selbst die Lehrer damit überfordert
fühlen?
*Nicht jedes Kind kann auf eine normale Schule " Dr.
Hans Juergen Gruener
Eine triviale Tatsache (s. Titel) wird hinterfragt. Dass
diese Tatsache hinterfragt wird, zeigt, wie viele unter uns es geschafft haben,
statt in eine Förderschule gesteckt zu werden, den Betrieb an einer
Nicht-Förderschule aufgehalten zu haben und die wirklich Interessierten und
Befähigten davon abgehalten zu haben, ihren Werdegang zügig und erfolgreich
absolvieren zu können.
Man kann somit in letzter Konsequenz Abschlüsse und
akamdemische Grade gleich automatisch in die Geburtsurkunde eintragen.
*younanni : Aber lassen wir das Gymnasium beiseite und
kommen zu Grund- und Gesamtschulen zurück. Auch der Unterricht an diesen
Schulen setzt bestimmte Fähigkeiten voraus. Wenn ein Kind von Natur aus diese
Fähigkeiten nicht mitbringt und aufgrund naturgegebener Einschränkungen nicht
in der Lage ist, dem Unterricht zu folgen - was ist dann der Sinn dahinter,
dieses Kind dennoch in diesen Klassenraum zu setzen? Wenn ich mich jetzt in
einen Vorlesungssaal von fortgeschrittenen Jura-Studenten oder in einen
Chinesisch-Kurs für Fortgeschrittene setzen würde, würde ich auch nicht die
Bohne verstehen und es würde mich nicht voranbringen. Der Unterricht muss schon
auf die Bedürfnisse und die Möglichkeiten des Kindes abgestimmt sein. Hinzu
kommt, dass geistig behinderte Kinder den Unterricht stören können. Klar, jede
Klasse hat ihren "Klassenclown", aber auch hierzu gab es in der ZEIT
schon mehrere Erfahrungsartikel, wie ein geistig behindertes Kind z.B. ständig
laute Geräusche im Unterricht macht oder einfach aufsteht etc. Selbst wenn man
so einem Kind für die gesamte Unterrichtszeit eine 1:1-Betreuung zur Verfügung
stellen würde, würde der/die Betreuer/in dem Kind wohl kaum den Mund zuhalten
oder es festbinden. Das aber bedeutet, dass der normale Unterricht gestört wird
und der Rest der Klasse das Nachsehen hat. In dem entsprechenden ZEIT-Artikel
war die Rede von bis zu einem Jahr Unterrichtsstoff, den die gesamte Klasse
hinterherhinkt.
Onderwijs. Veters leren knopen en integralen leren oplossen in dezelfde inclusieve klas volgens het VN-verdrag
Hardliner Annelies DEspallier (KU Leuven) over inclusief
onderwijs & VN-verdrag
We illustreren even hoe radicaal hardliners denken over inclusief onderwijs en
over het M-decreet. Annelies DEspallier, assistente Rechten KULeuven,
publiceerde onlangs nog een boek over het VN-verdrag over de rechten van
personen met een handicap.
Het interview met DEspallier deze week in het weekblad
TERTIO (28 mei) heeft als titel: Impact
gehandicaptenverdrag VN. Drempels zijn verlaagd niet weggenomen. Als hardliner stelt deze Leuvense academica: Cru gesteld, is het volstrekt aanvaardbaar dat in een klas een leerling
zijn veters leert knopenterwijl zijn
klasgenoten zich over integralen buigen.
Volgens DEspallier hanteert het M-decreet nog te veel het
curriculum als criterium om jongelui met beperking toegang tot het regulier onderwijs te ontzeggen. De eindtermen
fungeren als mathematische ondergrens en dit is volgens DEspallier volstrekt
onaanvaardbaar.
(Het M-decreet stelt jammer genoeg niet zon strikt criterium, maar daar willen
we het nu niet over hebben. )
Grootvader Victor DEspallier, destijds mijn Leuvense prof. pedagogiek, zou het
volgens mij absoluutniet eens geweest zijn met zijn kleindochter. Prof. DEspaller
was vele jaren onderwijzer geweest en verkondigde een nuchtere kijk op het
onderwijs. Door die praktijkervaring wijs geworden, dweepte hij ook veel minder
met nieuwlichterij dan momenteel vaak het geval is bij professoren die geen
ervaring hebben met de klaspraktijk.
Onderwijs. Hoe lager de afstudeerleeftijd van de leraars, hoe hoger de leerresultaten van hun leerlingen?
Waren en zijn de leerresultaten van de leerlingen recht evenredig met de afstudeerleeftijd van de leraars?
Aanleiding voor deze reflectie is een recent OESO-rapport van Dirk Van Damme: EDUCATION INDICATORS 2014 (OESO) At what age do university students earn their first degree? The median age of first graduation ranges from around 22 in Belgium and the United Kingdom to over 27 in Iceland and I...srael (Finland: 24,5 jaar).
We voegen er volgende bedenking aan toe: de mediaan-afstudeerleeftijd van de Vlaamse leerkrachten die les geven in het lager onderwijs en in de lagere cyclus s.o. is 20 jaar (afgestudeerden tot 1986), resp 21 jaar. In Finland is dit 24,5 jaar. Toch scoren onze 15-jarige leerlingen voor PISA-wiskunde hoger dan de Finse en tellen we meer toppers. Onze 10-jarigen scoorden voor TIMSS-wiskunde even hoog. (Finland is een land met weinig allochtone en kansarme leerlingen.)
Voor 1970 was de afstudeerleeftijd van Vlaamse leerkrachten lager onderwijs 19 jaar- enkelen waren pas 18 jaar. Behaalden de leerlingen lagere leerresultaten dan anno 2014? Behaalden leerlingen die in 1920 afstudeerden lagere resultaten? In de Nederlandse wiskunde-methode 'Rekenen uit het hoofd' voor leerlingen uit de 'Middelste en Hoogste Klasse eener Lagere School' die dateert van 1875 staan heel wat opgaven en vraagstukken die de gemiddelde 12- en zelfs 14-jarige op vandaag niet zou kunnen oplossen. Kunnen we hier iets uit leren?
P.S. Wat als onze toekomstige leraars even lang zouden moeten studeren als de Finse (tot 25 jaar) en straks 42 of zelfs 45 jaar zouden moeten lesgeven?
Onderwijs. Prof. Edith Hooge over problemen met grootschaligheid in het onderwijs
Prof. Edith Hooge
over (=tegen) grootschaligheid in het onderwijs
(Deel uit essay: Hoge verwachting, vrije uitvoering, stevige
sturing. Een essay over onderwijsbestuur)
'Too big to succeed'
'De mens is de maat van alle dingen, van wat is dat het is,
van wat niet is dat het niet is.' Protagoras
Iedereen voelt aan dat er iets niet klopt aan de omvang van
onderwijsorganisaties en hun besturen. Daarom wil ik er in dit essay aandacht
aan besteden en vragen rondom bestuurlijke schaalgrootte ontrafelen.
De groeiende afstand
tussen onderwijsbestuurders en intern toezichthouders enerzijds en leerlingen,
ouders, personeel en partijen in de lokale omgeving anderzijds, het risico van
verlies van de menselijke maat ('dat je gezien en gehoord wordt') en de
veronderstelling dat ouders en leraren hun weg beter zouden vinden naar een
klein bestuur worden al in 2008 zowel door de Onderwijsraad (2008) als door de
minister (TK, 2008-2009) aan de orde gesteld. In 2012 vraagt de commissie
onderzoek financiële problematiek Amarantis (2012, p. 68) er opnieuw aandacht
voor en spreekt zij zelfs over 'verweesd onderwijs'.
Echter, door de consternatie over de incidenten en het
risico van 'too-big-to-fail' vinden deze zorgen onvoldoende weerklank.
Onterecht in mijn ogen, want als het bestuur zich loszingt van de
onderwijspraktijk en de menselijke maat afneemt, staat dit de realisatie van
goed onderwijs in de weg. Dit risico van 'too-big-to-succeed' is een
fundamenteel probleem.
Het gevaar van
'too-big-to-succeed' ligt in de vraagstukken van complexiteit en menselijke
maat die ontstaan als onderwijsbesturen (te) groot worden. Als de omvang
toeneemt, wordt de te besturen configuratie van organisatie en omgeving
complexer waardoor het voor bestuurders, intern toezichthouders en andere
betrokkenen bij het bestuur moeilijker is om alles te overzien. Zij kunnen
het zicht kwijtraken op wat zich afspeelt tussen de hoofdrolspelers van het
onderwijs op de scholen of opleidingen, weten niet meer hoe de
onderwijskwaliteit ervoor staat, hoe deze vorm krijgt en wordt beleefd en of
het wel de onderwijskwaliteit is die gewenst wordt. Ook wordt het lastiger om
goed in te spelen op dat wat zich in de omvangrijke en ingewikkelde
(bestuurlijke) omgeving voordoet. Daarnaast
ligt fragmentatie op de loer: aparte stafafdelingen voor financiën, ICT of
kwaliteitsbewaking en de verschillende managementlagen, aanvankelijk opgericht
om bestuur en management in goede banen te leiden en de onderwijspraktijk te
ondersteunen, dijen uit en verworden tot bolwerken, waardoor het besturen er
niet makkelijker op wordt.
De menselijke maat
kan ook verloren gaan bij onderwijsbesturen van te grote omvang (Baggerman, et
al., 2011): nabijheid, benaderbaarheid en herkenbaarheid verdwijnen dan uit de
organisatiecultuur. De hoofdrolspelers van onderwijs kunnen de
onderwijspraktijk niet meer goed overzien, herkennen zichzelf onvoldoende in de
school of opleiding en vinden het moeilijk hun eigen positie en rol te bepalen
in het (zeer) grote geheel. Als de menselijke maat verdwijnt, is er
onvoldoende mogelijkheid voor onderling persoonlijk contact en wordt
onvoldoende ruimte ervaren om invloed uit te oefenen en verantwoordelijkheid te
kunnen nemen voor het eigen handelen. Dit verlies van de menselijke maat is
natuurlijk fnuikend voor het samenspel dat nodig is voor het 'maken' van goed
onderwijs.
De problematiek van 'too-big-to-succeed' wordt des te
prangender nu de bestuurlijke omvang van onderwijsorganisaties toeneemt op een
hoger systeemniveau, namelijk op het bovenbestuurlijke niveau. Dit klinkt
ingewikkeld, en dat is het ook. Onderwijsbesturen in alle onderwijssectoren
werken namelijk in toenemende mate samen in bovenbestuurlijke netwerken, wel of
niet vrijwillig en al dan niet beleidsgestuurd. (cf. opgelegde regionale samenwerking
tussen schoolbesturen in de plannen voor de invoering van grote scholengroepen
in Vlaanderen). Zo is in het primair onderwijs een ontwikkeling naar integrale
kindcentra in gang gezet, krijgen de wettelijk verplichte
samenwerkingsverbanden passend onderwijs in primair en voortgezet onderwijs een
belangrijkere positie en worden zij direct bekostigd door de overheid, en
krijgen relaties tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven ook in bestuurlijke
zin andere vormen, zoals de Centra voor innovatief vakmanschap in het mbo en de
Centers of expertise in het hbo. De onderwerpen van de bovenbestuurlijke
samenwerking grijpen diep in in de onderwijs-, beroepsvormings- en
onderzoekspraktijk van scholen en opleidingen. De grenzen tussen de afzonderlijke onderwijsinstellingen vervagen of
verdwijnen zelfs, en zo ontstaat er een lappendeken van bestuurlijke entiteiten
van waaruit de praktijk van onderwijs wordt bestuurd.
Naarmate de
bestuurlijke omvang toeneemt, wordt het moeilijker om een onderwijsorganisatie
goed te besturen. Bij goed onderwijsbestuur worden de hoofdrolspelers van
het onderwijs namelijk nooit alleen als sturingsobjecten benaderd die met
behulp vanregels, interventies en
prikkels richting het gewenste gedrag worden gestuurd (de mogelijkheid hiervan
wordt sowieso zwaar overschat, zie wat ik schrijf over beperkte bestuurbaarheid
van onderwijsorganisaties (Hooge, 2013)). Integendeel, leerlingen, hun ouders,
leraren en direct leidinggevenden vormen het centrale onderwerp bij goed
onderwijsbestuur. Hiertoe hebben onderwijsbestuurders contact met hen nodig om
aan te kunnen sluiten bij hun gedrag, houding, percepties, interpretaties,
kennis en vaardigheden. Behoud van de menselijke maat is hiervoor een heel
belangrijke conditie. Als de organisatie en de omgeving te complex zijn
geworden en de menselijke maat in het geding is, verliezen onderwijsbestuurders
de aansluiting met de hoofdrolspelers van onderwijs. En dan speelt het
fundamentele risico van 'too-big-to-succeed'.
Onderwijs. reactie op standpunt Dirk Van Damme (OESO) over onderwijshervorming
Dirk Van Damme blaast de voorbije jaren steeds koud en warm tegelijk en spreekt ook in deze bijdrage in Trends (zie bijlage) zichzelf tegen.
Als kabinetsmedewerker en later ook kabinetschef van minister Vandenbroucke was Van Damme lange tijd een van de belangrijke pleitbezorgers van de gemeenschappelijke/brede eerste graad. Vorig jaar bleek hij plots tegenstander van de brede eerste graad, maar verwachtte hij alle heil van domeinscholen.
1. Van Damme geeft in zijn 'Trends'- bijdrage wel toe dat Ons onderwijs het in internationale vergelijkingen heel goed doet, maar hij vraagt zich niet af waarom Vlaanderen het zoveel beter doet dan landen met een gemeenschappelijke eerste graad. Het zijn niet toevallig landen met differentiatie vanaf 12 jaar als Vlaanderen, Nederlands en Zwitserland die opvallend beter scoren.
Van Damme verzwijgt ook dat het PISA- gemiddelde in praktisch alle Europese landen een stuk lager ligt dan in het verleden en dat Vlaanderen de Europese topscore van 531 punten behaalde (Finland 529, Zweden: 478). Onze tso-leerlingen die volgens de hervormers gediscrimineerd worden - behalen niet minder dan 520 punten dat is zelfs evenveel dan de gemiddelde Finse leerlinge, en 42 punten meer dan de gemiddelde Zweedse leerling (478) en die tso-leerlingen beschikken tegelijk ook al over een grote dosis technische kennis en vaardigheden. Hij verzwijgt ook dat we inzake schooluitval (leerlingen zonder diploma) een Europese topscore behalen.
2.Van Damme lamenteert over de afname van het aantal toppers, maar in het verleden stelde hij steeds samen met minister Vandenbroucke dat ons onderwijs uitstekend was voor de beste leerlingen. Toen we met de actiegroep O-ZON eind 2006 de niveaudaling en nivellering aanklaagden, ontkenden de beleidsmakers dit ten stelligste en kregen we allerhande verwijten te verduren. Vandenbroucke en co ontkenden ook dat hun eindtermen en andere hervormingen de nivellering bevorderden.
3.Van Damme stelt: Vroeger was het systeem gericht op de selectie van de beste 10 tot 20 procent. Aangezien we al sinds de start van TIMSS (1995) en PISA (2000) een topscore behalen, is het uiteraard statistisch niet mogelijk dat dit enkel te wijten is aan de uitslag van de toppers. Hij wekt de indruk tegelijk de indruk dat de nivellering van het onderwijs, het tekort aan aandacht voor excellentie, pas vrij recentelijk is.
Uit PISA-2012-wiskunde blijkt inderdaad dat het aantal toppers gedaald is zoals overigens overal in Europa. Dit belet niet dat we nog steeds de Europese topscore behalen van 25% - bijna 10% meer dan hun onderwijsparadijs Finland. We hebben ook de hoogste Europese silience-score (10,4%): = aantal leerlingen uit kansarme milieus die een hoge score behalen (= sociale doorstroming). De achteruitgang van het aantal toppers is enerzijds te wijten aan de gestage ontscholing en anderzijds aan de sterke toename van het aantal allochtone leerlingen.
4.Van Damme lamenteert over de 15% leerlingen die het niveau 2 niet behalen, maar dit is nog steeds uitgesproken beter dan in landen met een gemeenschappelijke eerste graad en dan het Europees gemiddelde (27%). Hij verzwijgt ook dat in Vlaanderen de buso-leerlingen participeren aan PISA en elders niet. Zij behoren tot die 15%. Tot die 15% behoren ook opvallend veel anderstalige leerlingen.
5. Van Damme stelt dat een hervorming van het onderwijs dringend noodzakelijk is, maar stelt tegelijk dat de 'onderwijshervorming nog een vage tekst is, waarin veel moet worden ingevuld'. Op de VLOR-studiedag van september 2013 was hij nog tegenstander van een brede en nivellerende eerste graad; 2 dagen voor de verkiezing lijkt hij weer voorstander. In de verkiezingsdebatten bleek dat niemand wist wat een brede graad concreet zou betekenen.
6. Van Damme stelt vaagjes dat de daling van de kwaliteit te maken heeft met de kwaliteit van de lerarenopleiding en van de leraren, maar ook met de structuur van het systeem. Isn't the proof of the quality of the Flemish teachers in the quality of the Flemish pupils? We kunnen niet ontkennen dat onze onderwijzers en regenten die slechts 2 of 3 jaar opleiding hebben gevolgd in PISA-2012-wiskunde bij 15-jarigen en in TIMSS-2011 bij 10-jarigen Europese topscores behaalden zelfs hoger dan in onderwijsparadijs Finland. In Finland zijn die leerkrachten gemiddeld 25 à 26 jaar als ze afstuderen, maar op basis van TIMSS en PISA kunnen we niet besluiten dat ze hogere leerresultaten behaalden bij de leerlingen.
Bijlage
Dirk Van Damme (OESO): 'Alleen het aso aanpakken is niet genoeg' Roeland Byl
vrijdag 23 mei 2014 om 11u26
De onderwijshervorming is een van de belangrijke verkiezingsthemas. Vooral N-VA wil na de verkiezingen de onderwijsplannen bijsturen. Trends sprak over het onderwijsdilemma met OESO-specialist Dirk Van Damme.
Aan de zondagse familiedis is iedereen onderwijsexpert. Maar Vlaming Dirk Van Damme is het nog net iets meer. In de eerste plaats omdat hij jarenlang onderwijskunde doceerde aan de UGent, maar vooral omdat hij vanuit Parijs voor de OESO de onderzoekscel over onderwijs leidt.
De Gentenaar bevolkte veertien jaar lang de kabinetten van opeenvolgende onderwijsministers. Hij was onderwijsexpert bij Luc Vanden Bossche (sp.a) en Marleen Vanderpoorten (Open Vld), en kabinetschef bij Frank Vandenbroucke (sp.a).
Eigenlijk gaat de discussie over een onderwijshervorming die hij de afgelopen twintig jaar mee op de rails zette. Niet verwonderlijk dat Van Damme zich dezer dagen in een opiniebijdrage her en der uitspreekt over de discussie. Als de electorale koorts is gezakt, zal de volgende minister de onderwijshervorming wel moeten uitvoeren, zegt Van Damme.
Het onderwijsdebat mag dan electorale munitie opleveren, niemand is tegen kwalitatief onderwijs. Moeten we vernieuwen om dat te bereiken of gewoon het bestaande systeem behouden?
Dirk Van Damme: Ons onderwijs doet het in internationale vergelijkingen heel goed. Maar ik zie een licht dalende tendens in een aantal segmenten. We hebben al langer problemen met de zwakkere leerlingen, maar je ziet nu ook dat onze beste leerlingen het in internationale vergelijkingen minder goed beginnen te doen. Dat baart steeds meer zorgen, omdat je zo het excellentieniveau dreigt prijs te geven. Dat is nog niet zo, maar als de beste leerlingen in de PISA-rankings (Programme for International Student Assessment, nvdr.) consistent zakken, dan moet je je afvragen hoe dat komt.
En hoe komt dat?
Dirk Van Damme: Daar zijn veel oorzaken voor. Het heeft te maken met de kwaliteit van de lerarenopleiding en van de leraren, maar ook met de structuur van het systeem. Het Vlaamse onderwijs is succesvol voor 85 procent van de leerlingen. Maar die 15 procent aan de onderkant raakt maar niet opgelost.
De discussie is verschoven naar het bovenste segment. Is dat zinnig?
Dirk Van Damme: Ideologisch zit ik aan de linkerkant van het debat, maar met progressieve onderwijssociologen die alleen focussen op de impact van sociale ongelijkheid op de onderwijskansen ben ik het oneens. Die impact is in ons land vrij groot, maar je kunt nooit een onderwijshervorming doen slagen als je het excellentieniveau er niet in betrekt. Die dimensie heeft N-VA aan het debat toegevoegd en dat juich ik toe. Een land heeft een excellentieniveau nodig dat de innovators van de kenniseconomie van morgen kan vormen.
Is dat de belangrijkste troef van een kenniseconomie?
Dirk Van Damme: De bovenste 60 procent is de motor van een kenniseconomie. De middenmoot is daarbij dus even belangrijk. Vlaanderen heeft een goed menselijk kapitaal, maar je moet wel maken dat het mee-evolueert met de economische en maatschappelijke ontwikkelingen."
Dat vergt inspanningen aan de onderkant én de bovenkant. Het discours van Bart De Wever is dus een legitieme aanvulling. Dat wil niet zeggen dat ik de visie van N-VA helemaal onderschrijf. Ze lijkt me te veel gebaseerd op de opvattingen uit de twintigste eeuw. Toen was het systeem gericht op de selectie van de beste 10 tot 20 procent. Dat model kan je volgens de OESO in de 21ste eeuw niet meer handhaven. Je moet gaan naar een onderwijssysteem dat veel meer mensen naar een veel hoger niveau van kennis en competentie brengt. Enkel het aso aanpakken, is niet genoeg.