Onderwijs. Prof. Edith Hooge over problemen met grootschaligheid in het onderwijs
Prof. Edith Hooge
over (=tegen) grootschaligheid in het onderwijs
(Deel uit essay: Hoge verwachting, vrije uitvoering, stevige
sturing. Een essay over onderwijsbestuur)
'Too big to succeed'
'De mens is de maat van alle dingen, van wat is dat het is,
van wat niet is dat het niet is.' Protagoras
Iedereen voelt aan dat er iets niet klopt aan de omvang van
onderwijsorganisaties en hun besturen. Daarom wil ik er in dit essay aandacht
aan besteden en vragen rondom bestuurlijke schaalgrootte ontrafelen.
De groeiende afstand
tussen onderwijsbestuurders en intern toezichthouders enerzijds en leerlingen,
ouders, personeel en partijen in de lokale omgeving anderzijds, het risico van
verlies van de menselijke maat ('dat je gezien en gehoord wordt') en de
veronderstelling dat ouders en leraren hun weg beter zouden vinden naar een
klein bestuur worden al in 2008 zowel door de Onderwijsraad (2008) als door de
minister (TK, 2008-2009) aan de orde gesteld. In 2012 vraagt de commissie
onderzoek financiële problematiek Amarantis (2012, p. 68) er opnieuw aandacht
voor en spreekt zij zelfs over 'verweesd onderwijs'.
Echter, door de consternatie over de incidenten en het
risico van 'too-big-to-fail' vinden deze zorgen onvoldoende weerklank.
Onterecht in mijn ogen, want als het bestuur zich loszingt van de
onderwijspraktijk en de menselijke maat afneemt, staat dit de realisatie van
goed onderwijs in de weg. Dit risico van 'too-big-to-succeed' is een
fundamenteel probleem.
Het gevaar van
'too-big-to-succeed' ligt in de vraagstukken van complexiteit en menselijke
maat die ontstaan als onderwijsbesturen (te) groot worden. Als de omvang
toeneemt, wordt de te besturen configuratie van organisatie en omgeving
complexer waardoor het voor bestuurders, intern toezichthouders en andere
betrokkenen bij het bestuur moeilijker is om alles te overzien. Zij kunnen
het zicht kwijtraken op wat zich afspeelt tussen de hoofdrolspelers van het
onderwijs op de scholen of opleidingen, weten niet meer hoe de
onderwijskwaliteit ervoor staat, hoe deze vorm krijgt en wordt beleefd en of
het wel de onderwijskwaliteit is die gewenst wordt. Ook wordt het lastiger om
goed in te spelen op dat wat zich in de omvangrijke en ingewikkelde
(bestuurlijke) omgeving voordoet. Daarnaast
ligt fragmentatie op de loer: aparte stafafdelingen voor financiën, ICT of
kwaliteitsbewaking en de verschillende managementlagen, aanvankelijk opgericht
om bestuur en management in goede banen te leiden en de onderwijspraktijk te
ondersteunen, dijen uit en verworden tot bolwerken, waardoor het besturen er
niet makkelijker op wordt.
De menselijke maat
kan ook verloren gaan bij onderwijsbesturen van te grote omvang (Baggerman, et
al., 2011): nabijheid, benaderbaarheid en herkenbaarheid verdwijnen dan uit de
organisatiecultuur. De hoofdrolspelers van onderwijs kunnen de
onderwijspraktijk niet meer goed overzien, herkennen zichzelf onvoldoende in de
school of opleiding en vinden het moeilijk hun eigen positie en rol te bepalen
in het (zeer) grote geheel. Als de menselijke maat verdwijnt, is er
onvoldoende mogelijkheid voor onderling persoonlijk contact en wordt
onvoldoende ruimte ervaren om invloed uit te oefenen en verantwoordelijkheid te
kunnen nemen voor het eigen handelen. Dit verlies van de menselijke maat is
natuurlijk fnuikend voor het samenspel dat nodig is voor het 'maken' van goed
onderwijs.
De problematiek van 'too-big-to-succeed' wordt des te
prangender nu de bestuurlijke omvang van onderwijsorganisaties toeneemt op een
hoger systeemniveau, namelijk op het bovenbestuurlijke niveau. Dit klinkt
ingewikkeld, en dat is het ook. Onderwijsbesturen in alle onderwijssectoren
werken namelijk in toenemende mate samen in bovenbestuurlijke netwerken, wel of
niet vrijwillig en al dan niet beleidsgestuurd. (cf. opgelegde regionale samenwerking
tussen schoolbesturen in de plannen voor de invoering van grote scholengroepen
in Vlaanderen). Zo is in het primair onderwijs een ontwikkeling naar integrale
kindcentra in gang gezet, krijgen de wettelijk verplichte
samenwerkingsverbanden passend onderwijs in primair en voortgezet onderwijs een
belangrijkere positie en worden zij direct bekostigd door de overheid, en
krijgen relaties tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven ook in bestuurlijke
zin andere vormen, zoals de Centra voor innovatief vakmanschap in het mbo en de
Centers of expertise in het hbo. De onderwerpen van de bovenbestuurlijke
samenwerking grijpen diep in in de onderwijs-, beroepsvormings- en
onderzoekspraktijk van scholen en opleidingen. De grenzen tussen de afzonderlijke onderwijsinstellingen vervagen of
verdwijnen zelfs, en zo ontstaat er een lappendeken van bestuurlijke entiteiten
van waaruit de praktijk van onderwijs wordt bestuurd.
Naarmate de
bestuurlijke omvang toeneemt, wordt het moeilijker om een onderwijsorganisatie
goed te besturen. Bij goed onderwijsbestuur worden de hoofdrolspelers van
het onderwijs namelijk nooit alleen als sturingsobjecten benaderd die met
behulp vanregels, interventies en
prikkels richting het gewenste gedrag worden gestuurd (de mogelijkheid hiervan
wordt sowieso zwaar overschat, zie wat ik schrijf over beperkte bestuurbaarheid
van onderwijsorganisaties (Hooge, 2013)). Integendeel, leerlingen, hun ouders,
leraren en direct leidinggevenden vormen het centrale onderwerp bij goed
onderwijsbestuur. Hiertoe hebben onderwijsbestuurders contact met hen nodig om
aan te kunnen sluiten bij hun gedrag, houding, percepties, interpretaties,
kennis en vaardigheden. Behoud van de menselijke maat is hiervoor een heel
belangrijke conditie. Als de organisatie en de omgeving te complex zijn
geworden en de menselijke maat in het geding is, verliezen onderwijsbestuurders
de aansluiting met de hoofdrolspelers van onderwijs. En dan speelt het
fundamentele risico van 'too-big-to-succeed'.
Onderwijs. reactie op standpunt Dirk Van Damme (OESO) over onderwijshervorming
Dirk Van Damme blaast de voorbije jaren steeds koud en warm tegelijk en spreekt ook in deze bijdrage in Trends (zie bijlage) zichzelf tegen.
Als kabinetsmedewerker en later ook kabinetschef van minister Vandenbroucke was Van Damme lange tijd een van de belangrijke pleitbezorgers van de gemeenschappelijke/brede eerste graad. Vorig jaar bleek hij plots tegenstander van de brede eerste graad, maar verwachtte hij alle heil van domeinscholen.
1. Van Damme geeft in zijn 'Trends'- bijdrage wel toe dat Ons onderwijs het in internationale vergelijkingen heel goed doet, maar hij vraagt zich niet af waarom Vlaanderen het zoveel beter doet dan landen met een gemeenschappelijke eerste graad. Het zijn niet toevallig landen met differentiatie vanaf 12 jaar als Vlaanderen, Nederlands en Zwitserland die opvallend beter scoren.
Van Damme verzwijgt ook dat het PISA- gemiddelde in praktisch alle Europese landen een stuk lager ligt dan in het verleden en dat Vlaanderen de Europese topscore van 531 punten behaalde (Finland 529, Zweden: 478). Onze tso-leerlingen die volgens de hervormers gediscrimineerd worden - behalen niet minder dan 520 punten dat is zelfs evenveel dan de gemiddelde Finse leerlinge, en 42 punten meer dan de gemiddelde Zweedse leerling (478) en die tso-leerlingen beschikken tegelijk ook al over een grote dosis technische kennis en vaardigheden. Hij verzwijgt ook dat we inzake schooluitval (leerlingen zonder diploma) een Europese topscore behalen.
2.Van Damme lamenteert over de afname van het aantal toppers, maar in het verleden stelde hij steeds samen met minister Vandenbroucke dat ons onderwijs uitstekend was voor de beste leerlingen. Toen we met de actiegroep O-ZON eind 2006 de niveaudaling en nivellering aanklaagden, ontkenden de beleidsmakers dit ten stelligste en kregen we allerhande verwijten te verduren. Vandenbroucke en co ontkenden ook dat hun eindtermen en andere hervormingen de nivellering bevorderden.
3.Van Damme stelt: Vroeger was het systeem gericht op de selectie van de beste 10 tot 20 procent. Aangezien we al sinds de start van TIMSS (1995) en PISA (2000) een topscore behalen, is het uiteraard statistisch niet mogelijk dat dit enkel te wijten is aan de uitslag van de toppers. Hij wekt de indruk tegelijk de indruk dat de nivellering van het onderwijs, het tekort aan aandacht voor excellentie, pas vrij recentelijk is.
Uit PISA-2012-wiskunde blijkt inderdaad dat het aantal toppers gedaald is zoals overigens overal in Europa. Dit belet niet dat we nog steeds de Europese topscore behalen van 25% - bijna 10% meer dan hun onderwijsparadijs Finland. We hebben ook de hoogste Europese silience-score (10,4%): = aantal leerlingen uit kansarme milieus die een hoge score behalen (= sociale doorstroming). De achteruitgang van het aantal toppers is enerzijds te wijten aan de gestage ontscholing en anderzijds aan de sterke toename van het aantal allochtone leerlingen.
4.Van Damme lamenteert over de 15% leerlingen die het niveau 2 niet behalen, maar dit is nog steeds uitgesproken beter dan in landen met een gemeenschappelijke eerste graad en dan het Europees gemiddelde (27%). Hij verzwijgt ook dat in Vlaanderen de buso-leerlingen participeren aan PISA en elders niet. Zij behoren tot die 15%. Tot die 15% behoren ook opvallend veel anderstalige leerlingen.
5. Van Damme stelt dat een hervorming van het onderwijs dringend noodzakelijk is, maar stelt tegelijk dat de 'onderwijshervorming nog een vage tekst is, waarin veel moet worden ingevuld'. Op de VLOR-studiedag van september 2013 was hij nog tegenstander van een brede en nivellerende eerste graad; 2 dagen voor de verkiezing lijkt hij weer voorstander. In de verkiezingsdebatten bleek dat niemand wist wat een brede graad concreet zou betekenen.
6. Van Damme stelt vaagjes dat de daling van de kwaliteit te maken heeft met de kwaliteit van de lerarenopleiding en van de leraren, maar ook met de structuur van het systeem. Isn't the proof of the quality of the Flemish teachers in the quality of the Flemish pupils? We kunnen niet ontkennen dat onze onderwijzers en regenten die slechts 2 of 3 jaar opleiding hebben gevolgd in PISA-2012-wiskunde bij 15-jarigen en in TIMSS-2011 bij 10-jarigen Europese topscores behaalden zelfs hoger dan in onderwijsparadijs Finland. In Finland zijn die leerkrachten gemiddeld 25 à 26 jaar als ze afstuderen, maar op basis van TIMSS en PISA kunnen we niet besluiten dat ze hogere leerresultaten behaalden bij de leerlingen.
Bijlage
Dirk Van Damme (OESO): 'Alleen het aso aanpakken is niet genoeg' Roeland Byl
vrijdag 23 mei 2014 om 11u26
De onderwijshervorming is een van de belangrijke verkiezingsthemas. Vooral N-VA wil na de verkiezingen de onderwijsplannen bijsturen. Trends sprak over het onderwijsdilemma met OESO-specialist Dirk Van Damme.
Aan de zondagse familiedis is iedereen onderwijsexpert. Maar Vlaming Dirk Van Damme is het nog net iets meer. In de eerste plaats omdat hij jarenlang onderwijskunde doceerde aan de UGent, maar vooral omdat hij vanuit Parijs voor de OESO de onderzoekscel over onderwijs leidt.
De Gentenaar bevolkte veertien jaar lang de kabinetten van opeenvolgende onderwijsministers. Hij was onderwijsexpert bij Luc Vanden Bossche (sp.a) en Marleen Vanderpoorten (Open Vld), en kabinetschef bij Frank Vandenbroucke (sp.a).
Eigenlijk gaat de discussie over een onderwijshervorming die hij de afgelopen twintig jaar mee op de rails zette. Niet verwonderlijk dat Van Damme zich dezer dagen in een opiniebijdrage her en der uitspreekt over de discussie. Als de electorale koorts is gezakt, zal de volgende minister de onderwijshervorming wel moeten uitvoeren, zegt Van Damme.
Het onderwijsdebat mag dan electorale munitie opleveren, niemand is tegen kwalitatief onderwijs. Moeten we vernieuwen om dat te bereiken of gewoon het bestaande systeem behouden?
Dirk Van Damme: Ons onderwijs doet het in internationale vergelijkingen heel goed. Maar ik zie een licht dalende tendens in een aantal segmenten. We hebben al langer problemen met de zwakkere leerlingen, maar je ziet nu ook dat onze beste leerlingen het in internationale vergelijkingen minder goed beginnen te doen. Dat baart steeds meer zorgen, omdat je zo het excellentieniveau dreigt prijs te geven. Dat is nog niet zo, maar als de beste leerlingen in de PISA-rankings (Programme for International Student Assessment, nvdr.) consistent zakken, dan moet je je afvragen hoe dat komt.
En hoe komt dat?
Dirk Van Damme: Daar zijn veel oorzaken voor. Het heeft te maken met de kwaliteit van de lerarenopleiding en van de leraren, maar ook met de structuur van het systeem. Het Vlaamse onderwijs is succesvol voor 85 procent van de leerlingen. Maar die 15 procent aan de onderkant raakt maar niet opgelost.
De discussie is verschoven naar het bovenste segment. Is dat zinnig?
Dirk Van Damme: Ideologisch zit ik aan de linkerkant van het debat, maar met progressieve onderwijssociologen die alleen focussen op de impact van sociale ongelijkheid op de onderwijskansen ben ik het oneens. Die impact is in ons land vrij groot, maar je kunt nooit een onderwijshervorming doen slagen als je het excellentieniveau er niet in betrekt. Die dimensie heeft N-VA aan het debat toegevoegd en dat juich ik toe. Een land heeft een excellentieniveau nodig dat de innovators van de kenniseconomie van morgen kan vormen.
Is dat de belangrijkste troef van een kenniseconomie?
Dirk Van Damme: De bovenste 60 procent is de motor van een kenniseconomie. De middenmoot is daarbij dus even belangrijk. Vlaanderen heeft een goed menselijk kapitaal, maar je moet wel maken dat het mee-evolueert met de economische en maatschappelijke ontwikkelingen."
Dat vergt inspanningen aan de onderkant én de bovenkant. Het discours van Bart De Wever is dus een legitieme aanvulling. Dat wil niet zeggen dat ik de visie van N-VA helemaal onderschrijf. Ze lijkt me te veel gebaseerd op de opvattingen uit de twintigste eeuw. Toen was het systeem gericht op de selectie van de beste 10 tot 20 procent. Dat model kan je volgens de OESO in de 21ste eeuw niet meer handhaven. Je moet gaan naar een onderwijssysteem dat veel meer mensen naar een veel hoger niveau van kennis en competentie brengt. Enkel het aso aanpakken, is niet genoeg.
Geen gemeenschappelijke/brede eerste graad s.o. Geen ontwrichting u...niek tso/bso. Petitie van Onderwijskrant.
1.Onze eerste graad secundair onderwijs is nog steeds de beste leerling van de Europese klas. Precies die succesvolle eerste graad - een exportproduct- moet volgens het Masterplan verdwijnen. In de landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus presteren de 15-jarigen volgens PISA-2012-wiskunde op alle vlakken zwakker dan de Vlaamse. Veelal staat de gemeenschappelijke lagere cyclus er momenteel ter discussie: in Zweden, Noorwegen, Ijsland, Engeland, Frankrijk ...en meer en meer ook in Finland. De middenschool wordt er verantwoordelijk geacht voor de lage(re) leerprestaties en de hogere schooluitval.
13.000 leraars e.a. ondertekenden twee jaar geleden de Onderwijskrantpetitie voor het behoud van onze succesvolle eerste graad en onze unieke tso/bso-opties; en dit niettegenstaande de boycot en het doodzwijgen ervan door Klasse, onderwijskoepels... De 'hervormers' bestempelen de sterke kanten van ons secundair onderwijs als knelpunten en zijn tegelijk blind voor de echte knelpunten. In het perspectief van de verkiezingen en van een nieuwe beleidsverklaring voor het Vlaams onderwijs lanceert Onderwijskrant een geactualiseerde petitie en campagne.
2.Uit de landenvergelijkende studies -TIMSS, PISA, PIRLS- en onlangs ook uit PISA-2012-wiskunde blijkt dat de Vlaamse 14- en 15-jarigen op alle vlakken beter presteren dan in andere (Europese) landen en vooral dan in landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus. In een recente studie op basis van PISA-2012 bevestigde ook prof. Wim Van den Broeck onlangs dat het Vlaams onderwijs meer onderwijskansen biedt aan alle soorten leerlingen.
Voor PISA-2012 behaalden onze 15-jarigen de Europese topscore van 531 punten. (We laten het kleine Lichtenstein hier buiten beschouwing.) Het 'onderwijsparadijs' Finland waarnaar de hervormers steeds als model verwijzen, een land met weinig kansarme en allochtone leerlingen, behaalde 519 punten. Vlaanderen behaalde tevens het hoogste aantal topscores: 25%, Finland behaalde 14%. Ook in de recente PISA-studie omtrent 'probleemoplossende vaardigheden' behaalde Vlaanderen een Europese topscore.
Onze 15-jarigen behaalden ook de hoogste resilience-score van 10,4% : dit is het aantal kansarme leerlingen dat toch een hoge score behaalt en tevens wijst op sociale doorstroming. Finland behaalt slechts 7,5%.
3.De invloed van de familiale achtergrond (intellectuele aanleg + culturele invloed thuismilieu) is in alle landen vrij hoog, maar is volgens Woessmann, Hofman e.a. het kleinst in landen als Vlaanderen en Nederland. Ook de Brusselse onderzoeker Wim Van den Broeck stelde op basis van PISA-2012 vast dat er een samenhang bestaat tussen het hoge gemiddelde van de Vlaamse leerlingen en de (relatief) goede prestaties van de kansarmere leerlingen. Prof. Jaap Dronkers toonde op basis van PISA-2009 aan dat Vlaanderen inzake sociale gelijkheid minstens even goed presteert als Finland.
Een aantal PISA-kopstukken, onze beleidsverantwoordelijken... baseren zich voor hun uitspraken over sociale discriminatie ten onrechte op de dubieuze prestatiekloofberekening. Zweden behaalt een gemiddelde score van amper 478 punten - ongeveer het niveau van onze zwakste 25%. Maar aangezien de kloof tussen de sterkste en de zwakste leerlingen er kleiner is dan in Vlaanderen zou Zweden volgens de prestatiekloofberekening meer onderwijskansen bieden.
4.Ook inzake schooluitval/ongekwalificeerde uitstroom behaalt Vlaanderen een topscore. Volgens Eurostat telde Vlaanderen in 2013 amper 7,5% schoolse uitval; in Finland is dit 9,5% (Uitval= aantal 24-jarigen zonder diploma.) In 'De Sociale Staat van Vlaanderen-2013' schrijven de professoren Jan Van Damme e.a. dat de beperkte uitval mede een gevolg is van onze gedifferentieerde eerste graad en het vroegtijdig aanbieden van technische opties. De schooluitval situeert zich vooral in regio's met veel anderstalige leerlingen en wordt dus ten onrechte door het Masterplan in verband gebracht met de structuur van ons s.o.
5.Vlaanderen beschikt in de eerste graad voor tso/bso-leerlingen over een uniek en geïntegreerd systeem, een combinatie van vrij veel algemene vorming met technische opties. Een gemeenschappelijke lagere cyclus is steeds een soort aso-school, bijna uitsluitend theoriegericht. De beroepsgerichte vorming start er pas na de middenschool - in Finland pas op 16-jarige leeftijd. In een recent PISA-rapport wordt betreurd dat in de lagere cyclus s.o. er gemiddeld maar 3% van de tijd besteed wordt aan techniek. In Vlaanderen is dit heel wat meer. Het tso en bso zijn volwaardige opleidingen die hun waarde voor de maatschappij meer dan bewijzen elke dag. Onze 15-jarige tso/bso-leerlingen beschikken al over een grote dosis technische kennis en vaardigheden, maar dit wordt door PISA jammer genoeg niet verrekend.Tegelijk jammeren de PISA-koptukken over het tekort aan techniek in de lagere cyclus. Het tso/bso start in Finland veel te laat; dit leidt ook tot grotere jeugdwerkloosheid.
6.Onze internationale topscores, ons beperkt aantal afhakers en zittenblijvers in de lagere cyclus, onze hoge resilience-score, onze beperktere schooluitval ... hebben alles te maken met het feit dat we in de eerste graad een grote mate van gemeenschappelijkheid combineren met een dosis differentiatie die soepele (her)oriëntering en passend onderwijs mogelijk maken, onderpresteren bij (sub)toppers én schoolmoeheid & gedragsproblemen bij minder theoriegerichte leerlingen beperken.De overgang naar het s.o. verloopt dus niet bruusk, maar vrij soepel. Onze 15-jarigen overtroeven zelfs hun leeftijdsgenoten in het 'onderwijsparadijs Finland' dat de hervormers zo graag als model voorstellen. Volgens PISA-2012 is ook hun betrokkenheid heel wat groter.
7.De hervormers en het Masterplan bestempelen dus de sterke kanten van ons s.o. als grote knelpunten. Ze zijn tegelijk blind voor de echte knelpunten: het ontbreken van intensief NT2 vanaf de eerste dag van de kleuterschool, de gestage ontscholing en niveaudaling als gevolg van een aantal nefaste hervormingen uit het verleden, de grote bureaucratisering en planlast, de uitholling van de taalvakken, de vervreemding van het beleid en de toename van afstandelijk bestuur,de stemmingmakerij tegen het onderwijs en de leraren, ...
Al sinds de Rondetafelconferentie van 2002 pleiten de beleidsmakers e.a. voor een gemeenschappelijke eerste graad; maar nog steeds is men er niet in geslaagd dat concept inhoudelijk te concretiseren Zo beluisterden we de voorbije weken de meest vage en uiteenlopende invullingen. De 'hervormers' slagen er ook niet in de idee van domeinscholen voor de 2de en 3de graad te concretiseren. Overal ter wereld werkt men overigens met een opsplitsing tussen algemeen vormende (aso-)richtingen en tso/bso-richtingen. De gevolgen van de (moeilijk te realiseren) domeinscholen zouden nog nefaster zijn dan de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad. In deze petitie laten we deze thematiek buiten beschouwing.
Besluit
Door de invoering van een brede eerste graad zou Vlaanderen zijn toppositie verliezen, zouden zowel de sterkere als de zwakkere leerlingen zwakker presteren, zou de schooluitval toenemen, zouden we straks een groter tekort aan vaklui, techniekers en exacte wetenschappers hebben, zou de sociale mobiliteit worden afgeremd ...
Voor grondige analyses van de hervormingsplannen verwijzen we naar de vele bijdragen op onze website www.onderwijskrant.be, op blog 'Onderwijskrant Vlaanderen', op fb 'Onderwijskrant actiegroep', op tweets 'Raf Feys.
Onderwijs. Onze eerste graad s.o. is exportproduct en overtroeft Fins onderwijsparadijs
Onze eerste graad is nog steeds een exportproduct & overtroeft ook Fins onderwijsparadijs
13.000 leerkrachten e.a. ondertekenden 2 jaar geleden de Onderwijskrantpetitie voor het behoud van onze succesvolle eerste graad. Zonder de boycot van de petitie zouden het er nog veel meer geweest zijn. Veel leraars deelden ons mee dat ze de petitie niet durfden ondertekenen uit vrees voor eventuele sancties.
Onze eerste graad s.o. is ook volgens PISA de beste leerling van de Europese klas, maar onze succesvolle eerste graad - een exportproduct- moet per se verdwijnen volgens de meeste politieke partijen.
Vlaanderen is ook inzake gelijkheid de beste leerling van de (Europese) klas volgens studies van Woessmann, Hofman, Van den Broeck Ook prof. Jaap Dronkers kwam vorig jaar op basis van PISA-2009 tot de conclusie dat de Vlaamse autochtone leerlingen minstens even goed presteren inzake gelijkheid als de Finse. Ook de Brusselse onderzoeker Wim Van den Broeck stelde op basis van PISA-2012 vast dat Vlaanderen aan alle leerlingen - ook de zwakkere en kansarmere - meer onderwijskansen biedt.
Vlaanderen is ook de beste leerling van de klas inzake schooluitval (geen diploma behalen):. Volgens Eurostat was er in 2013 amper 7,5% uitval; het Europees gemiddelde is 12,7% (= jongeren die op 24 jaar nog geen diploma behaalden).
In De Sociale staat van Vlaanderen schrijven de professoren Jan Van Damme, Bieke De Fraine, Ides Nicaise dat de beperktere uitval in Vlaanderen mede een gevolg is van onze gedifferentieerde eerste graad gekoppeld aan het vroeg aanbieden van technische opties.
Vlaams onderwijs overtroeft ook Fins onderwijsparadijs! Enkele cijfers.
*PISA-2012-wiskunde: 531 punten versus 519 * *PISA-wiskunde-toppers: 25% versus 14%.
*Resilience Vlaanderen: 10,3% versus 7,5% (Resilience:= aantal kansarme leerlingen dat toch een hoge score behaalt.)
*Schooluitval in 2013: officiële Eurostat-cijfers: Vlaanderen amper 7,5% -Finland 9,3% Aantal 24-jarigeVlaamse meisjes dat op 24 jaar nog geen diploma behaald heeft is verwaarloosbaar: 4%
*Grotere betrokkenheid van Vlaamse leerlingen volgens PISA-2012. De Finse 15-jarigen gaan minder graag naar school. Zij ervaren ook meer huiswerkstress dan de Vlaamse leerlingen.
*In Finland is er minder aandacht voor de sociale vorming en voor de interactie tussen de leerlingen en tussen de leraar en de leerlingen.
*Veel meer aandacht voor techniek in Vlaanderen dan in Finland en andere landen met een gemeenschappelijke eerste graad/ lagere cyclus die bijna uitsluitend theorie-gericht is. Volgens een recente PISA-studie wordt in de lagere cyclus s.o. gemiddeld amper 3% van de leertijd aan techniek besteed. In Vlaanderen is dit veel meer vooral dankzij de technische opties vanaf het eerste jaar. Ook prof. Roger Standaert stelt dat ons tso/bso nog steeds een exportproduct is, een model voor andere landen.
*Het tso/bso start in Finland veel te laat - op 16 jaar! en is minder afgestemd op de arbeidsmarkt. Dit leidt tot grotere jeugdwerkloosheid dan in Vlaanderen.
*Finland is een land met weinig allochtone en kansarme leerlingen Indien we zouden corrigeren voor de achtergrondskenmerken dan is de voorsprong van Vlaanderen nog een flink stuk groter. Voor meer gegevens en details verwijzen we naar http://www.onderwijskrant.be en naar de PISA-publicaties
Toch proberen sociologen als Jacobs, Nicaise, Spruyt, Van Houtte, Elchardus , beleidsverantwoordelijken en kopstukken van onderwijsnetten de Vlamingen nog steeds wijs te maken dat onze succesvolle eerste graad slecht functioneert, de kansarme leerlingen discrimineert en de schooluitval bevordert. Finland zou het onderwijsparadijs zijn. Niets is minder waar. Dat onze eerste graad slecht functioneert is ook de basisboodschap die Nicaise, Van houtte ... verkondigden op de EPO-debatten over het boek Het Onderwijsdebat . In de voorstelling van dit EPO-boek van begin april lazen we nochtans dat ons Vlaams onderwijs heel goed presteert en dat de Vlaamse leerlingen inzake sociale gelijkheid absoluut niet slechter presteren dan in andere landen.
P.S. De gemiddelde leraar lager secundair onderwijs start in Vlaanderen zijn loopbaan op de leeftijd van 21 à 22 jaar; in Finland is dit 25 à 26 jaar. Maar toch presteren onze leerlingen beter dan in Finland. Raar maar waar!
Onderwijs.Voor type-8 leerlingen straks geen passend onderwijs meeer!
Het afwaarderen van
kinderen in het Passend Onderwijs (Sven Snijer in trouw, 10 februari 2014)
De keerzijde van het
Passend Onderwijs:
(Toegepast op Vlaanderen: type 8-leerlingen zullengeen
passend onderwijs meer vinden= ofwel te hoog niveau van gewoon onderwijs, ofwel
te laag niveau van basisaanbod)
De-medicaliseren, normaliseren en ontzorgen zijn de
toverwoorden van het kabinet bij de Transitie. Het verdwijnen van het Speciaal
Basis Onderwijs (één niveau onder het reguliere onderwijs) is een onderdeel van
deze nieuwe filosofie. Want kinderen op het SBO hoeven zich niet meer anders te
voelen. Ze mogen nu gewoon meedoen met normale kinderen en dat ingewikkelde
gedoe met die labeltjes moet maar eens afgelopen zijn. Wat een verfrissende
kijk op een ingewikkeld probleem! Of toch niet?
Een weg omhoog, een
weg naar beneden
Als je een tussensegment wegbezuinigd (het SBO, Speciaal
BasisOnderwijs type 8), dan zijn er twee richtingen voor plaatsing van deze
kinderen, waarvan er één naar boven voert en één naar beneden. De nadruk wordt
bij het plan voor Passend Onderwijs gelegd op de weg omhoog, het
verwachtingsvolle normaliseren waar de overheid zo hoog over opgeeft.
Het normaliseren dat door veel ouders van een speciaal kind
als stigmatiserend wordt ervaren, omdat het een bagatellisering is van de
problematiek die veel van deze kinderen hebben en een miskenning van de goede
zorg die ouders (en onderwijzers) het kind geven dat wel degelijk anders is,
maar niets minder waard. Het is die weg naar beneden die mijn interesse heeft
bij de blije plannen van het kabinet, omdat je nooit hoort spreken over wat de
gevolgen zijn voor kinderen die het SBO net redden en die de overstap naar het
reguliere onderwijs niet zullen kunnen maken. Gaan die ook juichend een trapje
omláág?
Testen en inschalen
De toegankelijkheid van het onderwijs wordt helemaal niet
vergroot voor kinderen die anders zijn, als we bijvoorbeeld kijken naar de
toegenomen eisen van de overheid richting scholen om kinderen te testen op hun
vaardigheden. Want dit betekent voor veel kinderen waarvan de
sociaal-emotionele ontwikkeling wat achterloopt op hun cognitieve vaardigheden,
dat ze minder goed testbaar zijn en op grond van de testuitslagen
afgeserveerd kunnen worden naar lager onderwijsniveau. Terwijl wanneer ze iets
meer de tijd zouden hebben gehad voor hun sociaal-emotionele ontwikkeling, een
jaartje later misschien wel goed hadden gescoord. Juist bij deze kinderen is
niet altijd duidelijk wat hun echte leerniveau is (vanwege autisme, etc) en er
druk op zetten door prestatieleren maakt het niet beter, omdat dit de
werkelijke oorzaak niet serieus neemt. Moet zon kind dan maar naar een school
voor zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK)? Dat zou een degradatie inhouden
waar het kind helemaal niet bij gebaat is.
Er zijn genoeg ouders die het al vervelend vinden dat hun
kind naar Speciaal Basis Onderwijs moet, laat staan dat het door de
onmogelijkheid van plaatsing op een reguliere school zou worden teruggestuurd
naar een ZMLK.
Maar het staat natuurlijk heel mooi omschreven in de
voorlichting over het Passend Onderwijs, alsof het allemaal één grote
verbetering gaat worden:
Scholen krijgen de plicht om ervoor te zorgen dat een kind
dat niet op hun school kan worden geplaatst, elders een passende plek
vindtOm deze zogeheten zorgplicht waar
te kunnen maken, moeten schoolbesturen gaan samenwerken in een regionaal
netwerk: basisscholen gaan samenwerken met cluster 3 en 4,
Passend Onderwijs?
Wat hier eigenlijk te lezen valt is dat reguliere
basisscholen die kinderen uit het SBO krijgen die ze niet kunnen plaatsen,
mogen dumpen op cluster 3 en 4-scholen. En dit is automatisch passend, omdat
wanneer ze het normale niveau niet aankunnen (omdat het tussensegment SBO ons type
8 - waar ze eigenlijk thuis horen is weggehaald), in het nieuwe stelsel een
school met lager niveau het enige is wat voor ze overblijft. Deze kinderen moeten dus onder hun niveau
gaan functioneren, terwijl andere SBO-ers op hun tenen mogen gaan lopen op het
regulier basisonderwijs en hun autisme -of ADHD-knopje maar even moeten
uitschakelen als ze naar een klas gaan met dertig leerlingen.
Goedkoper?
Het meest lachwekkende aan deze operatie, die voor een groot
deel natuurlijk door bezuinigingen is ingegeven, is dat het SBO-onderwijs
helemaal niet zoveel duurder is dan het reguliere onderwijs, terwijl het
Speciaal Onderwijs (cluster 3 en 4) wel twee maal zoveel kost per leerling als
het SBO! Met andere woorden, de gepromoveerde kinderen worden niet veel
goedkoper, maar de gedegradeerde kinderen worden wel twee maal duurder. Knap
rekenwerk. Voor SBO-onderwijs kunnen kinderen dicht bij huis terecht en voor
speciaal onderwijs moeten ze vaak ver reizen, wat weer kosten geeft voor
busjesvervoer, etc.
Tweedeling in het
onderwijs
In plaats van het normaliseren van kinderen die een beetje
anders zijn, creëert het kabinet juist een hardere scheidslijn tussen kinderen
die normaal zijn (of zich zo moeten gedragen) en de kinderen die niet normaal
zijn. Met het weghalen van het SBO (=ons type 8) is bovendien de mogelijkheid
weggenomen voor ZMLK-kinderen om door te groeien naar SBO-niveau, zodat hun
emancipatie alleen maar wordt bemoeilijkt. Een noodzakelijke tussenschakel
wegnemen die voor de broodnodige geleidelijkheid zorgt bij het opschalen en
afschalen van de onderwijsgraad voor kinderen bij wie het leren niet vanzelf
gaat, zorgt voor een tweedeling van wel of niet goed genoeg.
Onze dochter was een half jaar terug moeilijk te testen,
omdat ze het belang van een test niet inzag. Ze deed daarom een jaartje over
zodat ze meer de tijd kreeg voor het ontwikkelen van de cognitieve
vaardigheden, nadat ze sociaal-emotioneel eerst flinke vooruitgang had geboekt.
Haar leervermogen ging opeens enorm vooruit en komende test-resultaten kunnen
wij met gerust hart tegemoet zien. Dit is de school waar ze thuis hoort.
Regulier onderwijs is te hoog gegrepen, maar eenniveau lager zou haar geestelijk beschadigen,
want mijn kind is niet gedragsgestoord en ook niet dom. Nu al staan er klassen
leeg op de SBO van ons kind, omdat er geen indicaties meer worden afgegeven
voor SBO-onderwijs. Een trieste ontwikkeling waardoor veel kinderen straks
tussen de wal en het schip zullen vallen.
Onderwijs. Zorgen omtrent inclusie van kinderen met gedragsproblemen
Zorgen van ouders met
kinderen met gedragsproblemen omtrent inclusie/passend onderwijs(vergelijkbaar met M-decreet):63% van de ouders vreest dat kinderen minder aandacht zullen krijgen in gewoon
onderwijs. Het zijn analoge problemen die we zullen ervaren bij de invoering van het M-decreet op 1 september 2015.
Nota van 0udervereniging
Balans (ADHD) in samenwerking met Nederlandse
Vereniging voor Autisme
De zorgen en suggesties voor
oplossingen inzake het welslagen van passend onderwijs, van leden van Balans en
de NVA, zetten wij hieronder uiteen aan de hand van vijf themas.(waar over ouders wordt gesproken gaat het
hieronder, tenzij anders aangegeven, over ouders die lid zijn van Balans of de
NVA.) Uit de enquête blijkt namelijk o
dat hoewel een kleine meerderheid van het totaal aantal ouders (55%) vindt dat
een kind met een beperking een toegevoegde waarde heeft in het reguliere
onderwijs, 63% toch vreest dat kinderen hierdoor minder aandacht krijgen.
De themas
De zorgen van ouders over de voorwaarden bij de uitvoering van passend
onderwijs.
De specifieke problemen van leerlingen met een niet-zichtbare beperking.
De problemen van de thuiszitters.
De samenwerking met de ouders.
De rol van besturen en directies.
Zorgen
van ouders over de voorwaarden bij de uitvoering van passend onderwijs
Zoals in de brief al aangegeven
komt uit de enquête onder ca 1500 ouders naar voren dat van de 679 ouders van
Balans en de NVA bijna 50% van de Balans
of NVA ouders, de Wet passend onderwijs, geen goed idee vindt. Zij maken zich vooral zorgen over de
sociaal emotionele veiligheid van hun kinderen en het gebrek aan kennis en
vaardigheden bij leraren over de aanpak van specifieke problemen op het terrein
van leren en gedrag.
Een van de meest opvallende
uitkomsten uit de enquête is, dat 76%
aangeeft dat de leerkracht/docent niet voldoende is toegerust om een kind met
een probleem op het gebied van leren en gedrag, in een reguliere klas, les te geven.
Ook de huidige groepsgrootte is volgens hen een belemmering om deze leerlingen
onderwijs op maat te kunnen bieden. Bovendien
vrezen ze dat de extra tijd die hun kind vraagt op verzet zal stuiten bij
andere ouders. Uit de enquête blijkt namelijk ook dat hoewel een kleine
meerderheid van het totaal aantal ouders (55%) vindt dat een kind met een
beperking een toegevoegde waarde heeft in het reguliere onderwijs, 63% toch
vreest dat kinderen hierdoor minder aandacht krijgen.
Ouders noemen als oplossing meer
handen (en hoofden!) in de klas en minder administratiedruk. Een ouder
verwoordde het kernachtig met: Administratiedruk weg, aandacht voor de
leerling terug. In dat verband werd ook benadrukt dat schoolleiders en teams
elkaar maximaal dienen te ondersteunen bij de uitvoering van de Wet op het
passend onderwijs. Laat het niet over aan de enkele leraar, verzuchtte een
ouder. Er is al te veel uitval bij deze beroepsgroep.
Ouders pleiten daarom voor extra ondersteuning in de klas dan wel
(tijdens een deel van de lesweek) een kleine parallelgroep voor kinderen die
specifieke aandacht nodig hebben. Dit zou ook voor de hoogbegaafden
wenselijk zijn. Verder vinden zij dat er juist ook voor de cluster 3 en 4
kinderen voldoende mogelijkheden moeten zijn om in kleinere groepen te werken. En
ten slotte vrezen de ouders dat de zorgplicht van scholen niet volledig tot
uitvoering zal komen en scholen zich, zoals nu ook vaak het geval is, zullen
beroepen op een capaciteitsprobleem (artikel 40, lid 5 Wet primair onderwijs).
Dan staan ouders machteloos.
2.Veiligheid
Wat betreft het aspect van
veiligheid geven ouders aan dat leerlingen met een beperking vaak meer dan
gemiddeld behoefte hebben aan positieve bekrachtiging. Ouders bedoelen daarmee
een gepaste bejegening, kennis van het specifieke kind, structuur,
duidelijkheid, rust, weinig prikkels en de nadruk op wat de leerling wel goed
doet . Als praktische oplossing noemen zij het instellen van een zogenoemde
VIP ruimte. Bijvoorbeeld een eigen klaslokaal
waar de leerlingen die daar behoefte aan hebben terecht kunnen voor begeleiding,
antwoorden op hun vragen en bespreking van hun problemen. Ook wordt genoemd
een vaste coach die op gezette tijden met de leerling zijn dag/week doorneemt.
Dat wordt vooral in de eerste jaren van het voortgezet onderwijs belangrijk
gevonden.
Geef deze leerlingen de ruimte om hun schoolloopbaan op een aangepaste
manier in te vullen is het advies van de ouders. Sluit aan bij hun
specifieke leerstijl en zie in elk van hen een potentieel waardevol lid van de
maatschappij. Zie het vervolgens als een uitdaging om ze daar op voor te
bereiden. Ook noemen ze het ronde tafel gesprek met de kinderen zelf met de
vraag wat zij nodig hebben om te kunnen functioneren.
Bij passend onderwijs hoort naar
mening van de ouders ook passende toetsing. Zij zien dat niet alleen als taak
voor de scholen, maar ook voor de overheid. Ze noemen het zeer noodzakelijk dat
ook de wijze van examinering bij het centraal examen een aandachtspunt wordt.
Voorkomen moet worden dat scholen die zich nu al inzetten voor de talenten van
kinderen, in de problemen komen met de inspectie. Als voor die situatie geen
oplossing wordt geboden dan vrezen ze dat scholen wederom zullen besluiten te
discrimineren door kinderen, in verband met hun beperking, bij het examen onder
hun niveau te plaatsen.
Ouders suggereren: Herstel het
vertrouwen in docenten door hen ruimte te bieden waar het gaat om de invulling
van het onderwijs en de wijze van examinering van de leerling. Docenten hebben
de deskundigheid om te bepalen op welke wijze de kennisoverdracht kan plaatsvinden
en welke wijze van toetsen de kennis en kunde van de leerling meetbaar maakt.
Ouders constateren dat gezien de soms complexe problematiek die bij een
leerling met een beperking speelt, het soms niet mogelijk is om in alle
situaties te werken met de standaard examinering.
Competentie
Om de competentie van leraren te
stimuleren suggereren ouders: Laat alle PABO-studenten een stageperiode volgen
binnen het speciaal onderwijs. Laat leraren/docenten voorlichten door
medewerkers van het speciaal onderwijs. Laat leraren een module volgen waarin ervaringsdeskundige
ouders samen met leerkrachten uit het speciaal onderwijs ervaringen kunnen
uitwisselen en handvatten kunnen geven voor aanpak en begeleiding in de
praktijk. Ook het instellen van een registratiesysteem voor de bijscholing van
leraren op dit specifieke terrein, wordt wenselijk geacht. Evenals lessen van
ervaringsdeskundige ouders in de opleidingen.
Leerlingen
met een niet-zichtbare beperking
Ouders van kinderen met een niet-zichtbare beperking geven in de
enquête aan dat zij vaker bang zijn dat het storende gedrag van hun kind
mogelijk gedragsproblemen bij andere kinderen kan uitlokken. Ook zijn er
zorgen dat het gedrag dan niet gezien wordt als een beperking maar als gewoon
lastig gedrag. Hier ligt mogelijk een verband met het gegeven dat bijna alle
ouders in de enquête zeggen geen bezwaar te hebben tegen een blind of doof kind
of een kind met een lichamelijke beperking. Maar 33% wel bezwaar heeft tegen
een kind met het syndroom van Down en een kind met een gedragsstoornis.
Ouders noemen het essentieel dat
de leerkrachten oog hebben voor de niet-zichtbare beperkingen van deze
leerlingen en de vaardigheden bezitten om hiermee om te gaan teneinde de
talenten van deze kinderen een kans te geven. Dit zien onze ouders als de belangrijkste
voorwaarde voor het welslagen van de invoering van het nieuwe stelsel. Als die
voorwaarde niet aanwezig is, dreigt
volgens de ouders het gevaar dat hun kinderen vanwege hun gedrag (dat vaak een
signaal is van niet welbevinden), hun recht op onderwijs te verliezen en thuis
komen te zitten.
Thuiszitters
De groep kinderen die een vrijstelling heeft voor de
inschrijvingsplicht, omdat zij niet leerbaar zouden zijn, is explosief
gegroeid. Hun ouders zijn vaak ten einde raad. Enerzijds omdat hun kind wordt
uitgesloten van het schoolleven en anderzijds vanwege de te verwachten
leerachterstanden. Veel kinderen zijn geplaatst in onderwijsopvangvoorzieningen
zoals de Time-Out, Rebound, Herstart, Op de rails, waar geen sprake is van een
volwaardig onderwijsaanbod. Veel kinderen staan op een school ingeschreven maar
worden niet toegelaten tot de lessen of worden apart gezet in een lokaal alleen.
Ouders geven de suggestie: Maak experimenten en best practices inzichtelijk.
Scholen zouden zich vrij moeten voelen om met succesvolle experimenten voor
maatwerk naar buiten te treden. Nu vrezen scholen het oordeel van de
accountant, de inspectie of de leerplichtambtenaar. Voor die situaties is
volgens ouders een maatregel waarbij het geldde leerling volgt een noodzakelijke voorwaarde omdat veel scholen
alleen dan bereidblijken om een
leerling een tweede kans te bieden.
Als naast de Wet passend
onderwijs niet wordt voorzien in een reparatietraject voor de groep die nu geen
toegang heeft tot onderwijs, zullen deze kinderen door de onderwijsinstellingen
worden afgeschreven. Het dient bovendien duidelijk te worden waar ouders zich
kunnen melden als het recht van hun kind op onderwijs met voeten wordt getreden.
Kortom: De groei van het aantal thuiszitters vereist dat er een noodplan komt
voor kinderen die nu niet naar school kunnen omdat zij aansluiting met
schoolonderwijs missen.
Samenwerking
met ouders
Samenwerking tussen school en
ouders heeft bij Balans en de NVA altijd hoog op de agenda gestaan. Balans
heeft hiervoor zelfs een Award in het leven geroepen die dit jaar voor de tiende
keer uitgereikt zal worden aan de school die door de ouders wordt voorgedragen vanwege
de goede samenwerking rondom een kind dat extra aandacht nodig heeft. Tot onze grote
schrik blijkt uit de enquête van CNV onderwijs (4 april jl ), dat de helft van
de jonge docenten het onderwijs wil verlaten. Als een van de redenen noemen zij
de problemen met betrekking tot mondige respectloze ouders. Dit is voor ons
verbijsterend.
Bij het steunpunt passend
onderwijs krijgen wij van onze ouders juist signalen dat zij zich vaak geremd
voelen om extra aandacht voor hun kind te vragen en met de leerkracht ervaringen
te delen hoe hun kind in het dagelijks leven aangepakt en benaderd kan worden. Omdat
zij ook zien dat de leerkrachten vaak zwaar belast zijn. Ze voelen zich vaak
schuldig als hun kind overlast geeft en tegelijk ook machteloos omdat het
welzijn van hun kind op het spel staat. Zij hebben immers de plicht en het
recht om voor het welzijn van hun kind op te komen (artikel 2 EP EVRM). Hoewel
zij niet bepalen hoe het onderwijs wordt vormgegeven blijven ze
verantwoordelijk voor het welzijn en de ontwikkeling van hun kind, ook op
school!
Vaak voelen ouders zich juist
afhankelijkheid van de goede wil van de leraar en de school. Omdat ze hun kind
aan de school toevertrouwen verwachten ze dat de leerkracht als professional
ziet wat er voor hun kind van belang is. Het vertrouwen moet vervolgens wel door
de school en de leerkracht worden vormgegeven en waargemaakt. De conflicten met
ouders ontstaan vooral als het belang van hun kind wordt veronachtzaamd en het
kind daardoor te lijden heeft.
Om te kunnen beantwoorden aan hun
opdracht om zorg te dragen voor het welzijn en de ontwikkeling van hun kind,
zijn ouders aangewezen op de steun van scholen. Maar ook scholen kunnen het
niet alleen. Om te voorzien in een onderwijsstelsel dat voldoende ruimte biedt
voor het onderwijs aan ieder kind, zullen ouders en scholen de overheid moeten aanspreken.
Het is aan de overheid om ervoor zorg te dragen dat de onderwijswet- en regelgeving
ouders en scholen daarin niet belemmert maar ondersteunt. De schoolbesturen moeten
specifieker uitdragen in het beleid en in het handelen dat zorgleerlingen
welkom zijn in het reguliere onderwijs en niet als een door te schuiven lastig
pakketje worden gezien.
Daniel Willingham (blog) : Children
need to be taught
Please note:
A few people have told me that they have trouble finding my column on
RealClearEducation.com. If you would like an email notification when I post a
new column, please just email me, and I'll ping you when I post.
You
often hear the phrase that small children are sponges, that they constantly
learn. This sentiment is sometimes expressed in a way that makes it sound like
the particulars dont matter that much; as long as there is a lot to be learned
in the environment, the child will learn it. A new study shows that for one
core type of learning, its more complicated. Kids dont learn important
information thats right in front of them, unless an adult is actively teaching
them.
The core type of learning is categorization.
Understanding that objects can be categorized is essential for kids thinking.
Kids constantly encounter novel objects; for example, each apple they see is an
apple theyve never encountered before. The child cannot experiment with each
new object to figure out its properties; she must benefit from her prior
experience with other apples, so that she can know, for example, that this
object, since its an apple, must be edible.
But how can a child tell which properties of
the apple are incidental (e.g., it has a long stem) and which properties are
true of all apples (its edible)?The
child must ignore many incidental properties, and hold on to the important
properties that are true of all apples.
Previous research shows that by age three or
four, children are sensitive to linguistic cues about this matter. They
appropriately attach significance to the difference between This apple has a
long stem and Apples are good for eating. This apple signifies that the
information provided applies only to this particular apple; Apples indicates
a generalization about all apples.
A recent study (Butler & Markman, 2014)
examined whether there are cues outside of language that guide children in
resolving this problem. The researchers tested the possibility that children
are sensitive to adults teaching them; if an adult deliberately highlights a
property for the childs benefit, that presumably is a property of some
importance, and one that is characteristicof all objects of this sort.
Children (aged 4-5) were shown a novel object
and were told that it was a spoodle. There was a brief test to be sure that
the child got the name right, and then another, irrelevant task. The
experimenter began to clean the materials from this other task, and this is
when the special property of the spoodle came into play; spoodles are magnetic.
In the pedagogical condition, the experimenter
said Look, watch this and used the spoodle to pick up paperclips. In the
intentional condition, the experimenter used the spoodle to pick up paperclips,
but did not request the childs attention or make eye contact. In the
accidental condition, the experimenter feigned accidentally dropping the
spoodle on the clips. In all of the conditions, the experimenter held the
spoodle with the paper clips clinging to it and said wow!
Next, the child was presented 16 objects and
was asked to say which were spoodles. Half were identical to the original
spoodle, and half were another color. In addition, half of each color were
magnetic and half were not.
So the question is which property kids think
makes an object a spoodle: appearance (i.e., color) or function (i.e.,
magnetism). The data are shown here:
Picture
These
children were clearly quite sensitive to the non-verbal teaching. Recall that
in the Intentional condition, the adult used the spoodles function
purposefully. The child could easily infer that magnetism is an important
property of spoodles. But the children didnt. Appearance made a spoodle a
spoodle for these kids.
Yet when the adult did the exact same thing,
but also made plain to the child her actions were for the childs benefit, that
she was teaching, then the child understood that magnetism held special
significance for spoodle-hood.
I think this study has an interesting implication
for differences in kids preparedness for schooling, associated with their home
environment. We tend to focus on differences in the richness of experiences
available to kids. Thats important, but this experiment provides a concrete
example of small differences in parenting may have important consequences for
childrens learning. Little sponges dont learn certain types of information,
even in a rich environment. They have to be taught.
Reference:
Butler, L. P., & Markman, E. M. (2014).
Preschoolers use pedagogical cues to guide radical reorganization of category
knowledge. Cognition, 130,116-127.
Onderwijs. Open brief aan alle leraars - De leraar spreekt ...
Open brief aan alle leraars - De leraar spreekt...
OPEN BRIEF AAN ALLE LERAARS
De leraar spreekt
Mei 2014
Beste collegas,
Ik wil graag tot u spreken. Diep verontwaardigd ben ik over enkele wansmakelijke uitspraken die onlangs in de pers verschenen over de leraar: leraren zouden niet bekwaam genoeg zijn. Leraren hebben een te laag intellectueel niveau. Een onderzoek van de Vlaamse Scholierenkoepel concludeerde in de pers dat leraren ongemotiveerd en uitgeblust zouden zijn. De Nederlandse schrijver Herman Koch schreef in de Morgen: Mensen met een persoonlijkheid worden geen leraar.
Ja natuurlijk, sommige van deze uitspraken werden achteraf gekaderd, genuanceerd en gemilderd. Maar ze waren toen al uitgesproken of gepubliceerd. Ik voel mij zeer beledigd en gekleineerd door deze uitspraken: ze treffen mij niet alleen als leraar, maar ook als mens. Heel mijn zijn wordt onderuit gehaald omdat ik als uitgeblust en als iemand zonder persoonlijkheid word afgeschilderd. En ik zeg u: ik pik dit niet. Ik kan dit niet pikken: ik heb te veel zelfrespect en ik ben te trots op wat ik doe. Mijn beroepseer en meer nog, wie ik zelf ben, staan hier op het spel.
Eind 18de eeuw publiceerde de filosoof Immanuel Kant zijn antwoord op de vraag: Wat is Verlichting? Verlicht was volgens hem de mens die uit zijn onmondigheid treedt. Met andere woorden: de mens dient te spreken, dient mondig te zijn. Volgens Kant ben je zelf schuldig aan die onmondigheid. Want om te spreken heb je moed nodig! Wel, ik wil graag spreken.
Eind april verscheen het verslag De staat van het onderwijs van de onderwijsinspectie in Nederland. En ja, ik weet het, het Nederlandse onderwijs verschilt van het onze. Maar de conclusie zal u bekend, ja zelfs herkenbaar in de oren klinken: de Nederlandse leerling gaat met plezier naar school, maar kan weinig enthousiasme opbrengen voor het leren. De innerlijke motivatie van de leerling ontbreekt of is slechts beperkt aanwezig. Beste collegas, ligt daar niet het failliet van het onderwijs?
De Nederlandse schrijver Tommy Wieringa publiceerde dan weer een essay over het failliet van de roman. Om te schrijven, aldus Wieringa, heb je nochtans weinig nodig: een potlood en een stuk papier en je kunt beginnen. De vergelijking is snel gemaakt. Om les te geven, heb je in essentie ook niet veel nodig. Ik denk hierbij spontaan aan het (geromantiseerde) beeld dat ik heb van Socrates. De leraar die in een eenvoudig gewaad de straat optrok om in dialoog te treden met leerlingen en hen zo tot bepaalde inzichten bracht. Een leermeester en een leerling, bij elkaar gebracht op basis van een wil, een innerlijke motivatie. Het is een minimum, een noodzakelijk minimum. Socrates, de archetypische leraar, was niet bekommerd om het materiële, maar onderwees onbezoldigd.
En - in de woorden van Quintilianus - Is het de plicht van leraren om onderwijs te geven; van de studenten wordt verwacht dat zij zich leergierig opstellen. De ene plicht kan niet zonder de andere. Dat is het noodzakelijke minimum. Als een van beiden het laat afweten, stopt het verhaal, stopt de les. Dan tuimelen ze samen als ongeleide projectielen de duisternis in. Leraar, leerling of beiden hebben hun plicht verzuimd. De leraar wordt dan de verdorde ambtenaar die vlucht in routine. De leerling verzuimt het leergierig te zijn: hij wentelt zich in lamlendigheid. De hartstocht is ver weg. Hoe is het zover kunnen komen?
De moed om te spreken. Wie durft luidop zeggen, dat de overgang van inhoudsgericht onderwijs naar vaardigheidsonderwijs een mislukking is geweest? Dat het zelfstandig begeleid leren met de leraar als coach misschien een verkeerd idee was? Wie durft luidop zeggen, dat wij en onze leerlingen als proefkonijnen worden ingezet? Kijk naar de verwarring en onwetendheid rond bijvoorbeeld onderzoekscompetenties met alle gevolgen van dien.
Het zal inderdaad geen toeval zijn, dat het toekomstige leraars soms aan inhoud ontbreekt, want zij worden voortdurend opgeleid rond het HOE, maar niet rond het WAT. En zou dat ook niet een oorzaak van het gebrek aan innerlijke motivatie bij onze leerlingen kunnen zijn?
Bovendien, en nu verwijs ik even naar iets uit mijn eigen ervaring, wat te denken van een leerplan (voor mij geschiedenis) dat bestaat uit tientallen bladzijden in een apart soort taal gesteld. Een leerplan vol onleesbare zinnen en met onbegrijpelijke en dus onuitvoerbare doelstellingen, dat de test van verstaanbaarheid niet zou doorstaan? Wat moeten we daarmee? En tegelijk wordt van mij verwacht dat ik aan taalbeleid doe. Deze situatie is zeker herkenbaar. Het zijn allemaal stroppen om onze nek, die wellicht ook onze innerlijke motivatie en liefde aanvreten. Is dit het onderwijs dat wij willen?
De moed om te spreken. De stroppen om onze nek, zoals de economisering van het onderwijs. De Pisarapporten bijvoorbeeld: sinds 2001 tekenen ze de krijtlijnen van ons onderwijs mee uit. Alleen, die berusten op zuiver economische lees meetbare - criteria en zo wakkeren ze de concurrentie tussen de landen om het beste onderwijs aan. En o jee, het onderwijswalhalla Finland is gezakt in de ranking. Nu komt het denken over onderwijs in economische termen, doelgericht en efficiënt. Nu streven ze naar grote, gefuseerde onderwijsinstellingen met managers aan het hoofd. Liever leerlingen opleiden tot nuttige, volgzame en in slaap gewiegde burgers die kunnen worden ingezet in de samenleving. Liever dat dan hen intellectueel uit te dagen, intrinsiek en algemeen te vormen tot kritische mensen met een vrije geest. Heeft iemand van ons ooit voor het onderwijs gekozen uit economische doelstellingen? Ik denk het niet. Noem mij een bedrijf waar je als werknemer je eigen schrijfgerei en papier meebrengt of misschien zelfs je iPad of laptop. Zijn wij van nature steriele bureaucraten? Ik denk het niet. De klachtenstroom over de eeuwige administratieve strop om onze nek is niet nieuw. Wordt er echt naar ons geluisterd? Ik denk het niet.
Hoe naïef ben ik geweest te denken dat nu net het onderwijs één van de weinige onafhankelijke domeinen is in een democratische samenleving. Een domein waar niet de eenheidsworst, maar de diversiteit primeert. Wel, ik heb mij vergist. Hoe kunnen wij leraars, directie en scholen, ons werk doen, wanneer de juridisering van het onderwijs, de psychologisering van de maatschappij en de competentiegerichtheid van het onderwijs ons dat belemmeren? Erger nog: dit alles getuigt van een wantrouwen tegenover ons. En welk resultaat levert dit op? Jongeren die innerlijk minder gemotiveerd zijn en de ongelijkheid die toeneemt in plaats van afneemt. De privéscholen zijn in opmars, net als thuisonderwijs. Heb je nog langer een school nodig om te leren?
Geef de leraar zijn klas terug schrijft filosofe Joke Hermsen. Laat leraars leraars blijven aldus Mia Doornaert. Roepende stemmen in de woestijn. Toen onze minister van onderwijs zich onlangs liet ontvallen dat niet alle doelstellingen bereikt hoeven te worden, dacht ik: Schaf ze dan af, want ze staan onze vindingrijkheid in de weg, ze verwarren ons en verstikken ons mateloos. Schrijf duidelijke leerplannen van enkele bladzijden lang en geef ons onze autonomie terug. Vertrouw in ons kunnen en luister naar wat wij denken over wat goed onderwijs is vanuit de concrete praktijk en onze jarenlange ervaring. En neen, wij willen niet aan de kant staan in de klas. Wij willen als mensen van vlees en bloed centraal aanwezig zijn in de klas en tussen de leerlingen staan om hen te bezielen met de liefde voor ons vak vanuit wie wij zijn.
Beste collegas, ik keer even terug naar het begin. Wordt het niet eens tijd dat wij, de leraars, die zeer talrijk zijn, de moed vinden om te spreken? Wordt het geen tijd om ons te verenigen en om zelfs ongehoorzaam te zijn uit zelfrespect, uit fierheid en uit liefde voor ons beroep? Ik durf zeggen: 'Ik wil opnieuw maatschappelijke waardering voor mijn beroep krijgen. Ik durf zeggen: Ik ben bekwaam en ik heb wel degelijk persoonlijkheid. En read my lips: ik ben nog lang niet uitgeblust, wel integendeel, ik zit vol vuur en passie! En ik hoop jullie met mij!
Ook EPO-sociologen Nicaise, Van Houtte â¦minachten (ervaringskennis) van leerkrachten
Belangrijkste
onderwijsexperts, de leraars, buiten spel bij onderwijshervormingen. Ook EPO-sociologen Nicaise, Van Houtte minachten
(ervaringskennis) van leerkrachten
1.Negatie
van (ervarings)kennis van praktijkmensen
In het Rapport Dijsselbloem over de vervreemding van het
onderwijsbeleid in Nederland, lezen we: De beleidsmakers negeerden de kennis van de
belangrijkste onderwijsexperts, de leraars. De praktijkmensen werden niet geraadpleegd door de beleidsmakers
en hervormers. Ook in de context van de hervormingsplannen
voor ons secundair onderwijs - tijdens de vele hoorzittingen en bij het opstellen
van de hervormingsplannen - werden
deleraars, de praktijkmensen, niet
geraadpleegd. Tijdens de hoorzittingen
b.v. werden een 20-tal experts uitgenodigd, maar geen enkele leraar.
De bekende Nederlandse
socioloog Van Doorn hekelde enkele jaren geleden alde grote bemoeizucht van sociologen e.d. met
het onderwijsbeleid en het feit dat ze zoveel invloed uitoefenden op het beleid
: Intellectuelen hebben zich te veel
opgeworpen als ideologen, vertegenwoordigers van de wetgevende rede die de
ervaringswijsheid van de gemiddelde burger bij voorbaat afdoen als een
manifestatie van vooroordelen, onbegrip en onwetendheid. Democratie is de
politiek van het menselijk tekort en in die politiek dient common sense het
uitgangspunt te vormen. Maar de tendens is onmiskenbaar: de wetenschap nestelt
zich meer en meer in het hart van de politiek. Het punt is echter dat
voorspellen té moeilijk voor de (mens)wetenschap is. Precies daarom hebben we
de politiek, die de eigen broek moet ophouden. Het is dan ook niet de politiek
die steeds wetenschappelijker wordt, maar de wetenschap die zich steeds breder
maakt omdat de politiek het laat lopen. Sommige wetenschap, denk ik op kwaaiere
momenten, is politiek met voetnoten.
Ook Sommer zette
in de Volkskrant met een verwijzing naar Van Doorn vraagtekens bij deze gang
van zaken en bij de verwetenschappelijking
van het onderwijs(beleid). Sommer
stelde: Iedere beginnende methodoloog
weet dat naarmate wetenschappelijke uitspraken harder, worden, het belang ervan
met rasse schreden afneemt, (Vk, 7.4.09). Hij zette vraagtekens bij wat
hij de nieuwe hype noemde : de
verwetenschappelijking van het onderwijs. Politici moeten volgens hem dan
ook niet te rade gaan bij b.v. sociologen, want die kunnen niet vertellen wat
goed onderwijs is. Ze moeten, aldus ook
Sommer, in de eerste plaats naar leraars
en ouders luisteren.
2.EPO-sociologen
Nicaise, Van Houtte minachten de (ervarings)kennis- en wijsheid van de leerkrachten
en pretenderen dé waarheid te bezitten
De sociologen Van Houtte en Nicaise schrijven in het Voorwoord
van hun EPO-boek Het Onderwijsdebat dat de vele kritiek op de hervormingsplannen - vooral vanwege de
leraars - irrationeel en onproductief
is. Tegelijk pretenderen zij de wetenschappelijke
evidentie pro hervorming te verkondigen en dat er bij de wetenschappers
eensgezindheid hieromtrent bestaat. Zij werken met argumenten en de
tegenstanders van de hervorming met slogans. We citeren even hun betoog in het Voorwoord.
Nicaise, Van Houtte, Spruyt & Kavadias stellen zich voor
als onderwijsdeskundigen en beweren: De
geplande hervorming van het secundair onderwijs doet stof opwaaien. Dat doet ze nu al een paar jaar.
Vooral bij het begin en het einde van het schooljaar worden opiniepaginas
volgeschreven en laaien de debatten bij momenten hoog op. Dat debat wordt niet altijd
netjes gevoerd. Onderwijs beroert. Daardoor haalt de emotie het al eens van de
rede, worden argumenten vervangen door slogans en worden de grootste
doembeelden van stal gehaald. Zon debat is zelden productief. Dit boek tracht
de rede een grotere plaats te geven in het debat. Het is geschreven door een
groep wetenschappers die de onderwijshervorming nauw volgen, die in het
verleden onderzoek verrichtten naar themas die nauw aansluiten bij die
hervorming, of de hervorming zelfs bepleit hebben. De afgelopen jaren is er
inderdaad veel onderzoeksmateriaal verzameld over het Vlaams (secundair) onderwijs.
Dat studiemateriaal kan beter gebruikt worden dan tot nog toe het geval was.
Het huidige onderwijsdebat mist immers diepgang en gaat vaak voorbij aan de
wetenschappelijke evidentie die voorhanden is.
Onderwijs. Grootschalige scholengroepen & enveloppefinanciering: grootste bedreiging van kwaliteit Vlaams onderwijs
Vooraf:
in de verkiezingsdebatten komt de geplande invoering van grootschalige
scholengroepen en enveloppefinanciering jammer genoeg zelden of nooit ter
sprake. Het is nochtans de grootste bedreiging van de kwaliteit van het Vlaams
onderwijs.
Grootschalige
scholengroepen en eveloppefinanciering: veel meer nadelen dan voordelen
Rector
Rik Torfs: schaalvergroting in het onderwijs leidt veelal tot vervreemding.
Prof. Peter Vlerick: hoorzitting
loopbaanpact 17 jan 2013
Schaalvergroting heeft, theoretisch gezien wellicht een aantal positieve economische
effecten, bijvoorbeeld budgettair. Tegelijk kunnen er evenwel heel wat minder
positieve sociale effecten opduiken. Uit wetenschappelijk onderzoek en
ervaring in de ziekenhuissector waarin schaalvergroting welbekend is, weet de
spreker dat schaalvergroting in het onderwijslandschap, om redenen van bestuurlijke
efficiëntie, gepaard kan gaan met een verhoogde mate van formalisatie of bureaucratisering (bijvoorbeeld
regels, procedures enzovoort), een toename van de horizontale complexiteit
(bijvoorbeeld grotere teams of werkeenheden/meerstudenten/meer personeel) en verticale
complexiteit (bijvoorbeeld meer hiërarchische niveaus). Dit alles neemt toe, terwijl tegelijk elke
school deels afstand moet doen van de
eigen autonomie en cultuur, met implicaties ook voor de arbeidscontext van
de leerkrachten (bijvoorbeeld jobvereisten). Prof. Vlerick vreest dan ook op
termijn voor nog meer demotivering bij
de praktijkmensen. Hij ziet ook weinig gegadigden om in een dergelijk
multinational-concept als CEO op te treden.
2. Prof. Eric Verbist: minder i.p.v. meer pedagogisch
leiderschap (dec. 2013)
Volgens minister Smet
en het VSKO zal de bestuurlijke schaalvergroting er vooral toe leiden dat de
directeurs zich meer kunnen inlaten met
hun pedagogische taak. In de praktijk merken we echter precies het omgekeerde.Prof. Eric Verbist getuigde op een
recente VVKBaO-studiedag dat de ervaringen in Nederland met schaalvergroting
veelal een omgekeerd effect sorteren (Forum, december 2013, p. 8). We
citeren even: In functie van het takenpakket van de directeur was er
inderdaad de verwachting dat de bestuurlijke schaalvergroting voor de directeur
een taakverlichting zou meebrengen. Zo zou de directeur zich vooral op het
kernproces van het onderwijs kunnen richten: het onderwijsleerproces. Maar
bijhet realiseren van de bestuurlijke
schaalvergroting liep het evenwel mis.
In de praktijk blijkt dat nogal wat grote schoolbesturen zelf voor planlast en
werkdruk bij de schooldirecteurs zorgen. Concreet dienen schooldirecteurs
toch nog eenzelfde taken-pakket als voorheen in te vullen. Maar directies zelf
gaan ook niet steeds vrijuit. Directeurs
gingen zich soms meer op administratieve taakgebieden focussen. Proberen ze
zo de moeilijkere aspecten van het educatief leiderschap wat te ontvluchten?
Prof. Verbist concludeerde: Een structurele ingreep, zoals een
bestuurlijke schaalvergroting, is dus geen garantie om het onderwijskundig
leiderschap van de directeur meer gewicht te geven.We voegen
er aan toe: het tegendeel is waar. Zelfs de invoering van de
scholengemeenschappen had al een negatief effect. Directeurs geven momenteel
minder pedagogische leiding, er zijn veel minder klasbezoeken, minder
niveaucontrole via door de directeur zelf afgenomen testjes voor spelling, e.d.
3. Adviesbureau
Berenschot: minder i.p.v. meer bestuurlijke efficiëntie & geldverspilling
Twee onderzoekers van
het Nederlands adviesbureau Berenschot
stelden vorig jaar vast dat er bij onderzoek van grootschalige
scholengroepen in Nederland bleek dat er geen bestuurlijke schaalvoordelen
optraden en dat de (bestuurlijke) overhead-efficiency niet hoger, maar
zelfs lager is (Rapport: Wie heeft de overhead gezien?, zie Internet).
Schaalvergroting
zorgde dus niet voor meer bestuurlijke efficiëntie. In grote scholengroepen wordt altijd een bovenlaag (koepel, overhead)
gecreëerd waar veel geld naar toe gaat ten koste van het lesgebeuren,
aldus de onderzoekers. Erger nog dan de
grotere bestuurlijke omvang is de wijze waarop bestuurd wordt het afstandelijk bestuur, en dus ook minder
betrokkenheid bij de organisatie, al te vaak onbeschaamd graaien aan de top ...
Ook politici beseften dat de schaalvergroting te ver was doorgeschoten en veel
nadelige effecten en bestuurlijke problemen opleverde. Het begrip de
menselijke maat en small is beautiful deden hun herintrede in politieke
milieus. Er is ook een streven naar defusie
en er werd een fusietoets ingevoerd. Volgens het subsidiariteitsprincipe moeten
de verantwoordelijkheden op een zo laag mogelijk niveau liggen.
Uit de invoering van grootschalige
hogescholen blijkt dat schaalvergroting er leidden tot afstandelijk bestuur en
tot omvangrijke hogeschoolkoepels, tot
complexiteit allerhande, tot vervreemding, tot demotivering van docenten, vaak ook
geldverspilling, schoolbesturen die weinig afweten van hoger onderwijs ...Volgens
de concepttekst van het VSKO zal men ook net als in het hoger onderwijs
werken met enveloppefinanciering die rechtstreeks toegekend wordt aan het
bovenschools bestuur. De vooropgesteldeenveloppefinanciering leidde in het hoger onderwijs tot besparingen en
tot allerlei perverse effecten als b.v. minder bevoegde docenten.
De 7 lerarenopleidingen in Nederland die
autonoom bleven (met 600 à 900 studenten) presteren stukken beter dan deze die
toetraden tot multisectorale hogescholen: de beste accreditatie-beoordeling,
meer docenten en centen, meer democratisch en nabij bestuur, bestuursleden die
iets afweten van de lerarenopleiding (ook in Vlaamse hogescholen is dit laatste
veelal niet het geval). Geen enkele van de 7 lerarenopleidingen denkt eraan toe
te treden tot een hogeschool. Dit jaar slaagde een 8ste Nederlandse lerarenopleiding
erin omweer autonoom te worden.
5.
Bezorgde DIVO-directeurs (vrij s.o.) (DIVO-bulletin: juni 2013)
Wat zal de inbreng van directies in degeabsorbeerde
schoolbesturen nog kunnen en mogenzijn?Wat zal
de relatie van de pedagogisch gedreven en verantwoordelijke
directeur/directieteamzijn ten opzichte
van de zich vernieuwend professionaliserende raden van bestuur?Gaan de schoolbesturen niet alleen vanuit
patrimonium - waarvoor administratieve oplossingen bestaan - maar ook vanuit
opvoedingsprojecten en studieaanbod reageren?
6. F.
Brinckman: Lid directiecomité Jezuïetencollege Turnhout
Voor het hervormingsplan grote scholengroepen
is er bij de achterban geen draagvlak. De leerkrachten vrezen onduidelijkheid en chaos. Schoolbesturen van
heel wat vrije scholen zijn bezorgd dat hun pedagogisch project en dus ook de
vrije keuze van onderwijs verloren gaat. Bovendien is er geen wetenschappelijke
onderbouw voor grote bestuurlijke entiteiten. ... Onderzoeken naar de goede
schoolgrootte, zowel uit economisch-financieel als uit pedagogische oogpunt,
verwerpen unaniem supergrote schoolentiteiten van duizenden leerlingen. In te
grote scholen (groepen) neemt de sociale cohesie af. Wanneer dit cement
afbrokkelt, neemt ook het welbevinden en dus ook de leermotivatie af. Ook in
Nederland komt men terug van de té grote scholengroepen. Je hoort meer en meer
het woord 'defusie'. Ervaring en onderzoek wijzen uit dat megascholen er meer
nadelen opleveren dan voordelen, niet alleen economisch, maar ook pedagogisch.
... De commissie Dijsselbloem (2008) die enkele jaren geleden het tanende
Nederlandse onderwijs doorlichtte, was ook niet mals voor de managers aan de
top van de piramide.
... Naast een financieel-economische en een
pedagogische reden, is er nog een derde argument dat tegen té grote
scholengroepen pleit. Omdat alle scholen binnen die grote scholengroep zullen verplicht
worden om één financieel beleid te voeren, verliezen die scholen hun financiële
autonomie - de werkingsmiddelen worden immers in één pot gestoken. Hierin
verschillen de nieuw op te richten scholengroepen van de huidige
scholengemeenschappen. De top van de
piramide die over de werkingsmiddelen beschikt, kan haar eigen directieven
opleggen aan de lokale directies, die slechts uitvoerders worden. Wie niet
financieel autonoom is, kan immers geen eigen pedagogisch beleid voeren,
inspelend op de concrete noden.
7. Prof/
Edith Hooge: slechte band tussen werkvloer en onderwijsbestuur
Op 21 juni 2013 hield Edith Hooge haar oratie als bijzonder hoogleraar Multi-governance
of educational organisations getiteld Besturing
van autonomie, over de mythe van bestuurbare onderwijsorganisaties. Hooge
stelt hierin dat je onderwijs niet kunt besturen als een manager. Het proces is
immers heel indirect, onvolkomen en moeilijk beheersbaar. Een pleidooi voor
een meer realistisch en vruchtbaar perspectief op onderwijsbestuur.Hooge
pleit voor een betere verbinding tussen onderwijsbestuur en werkvloer dan
momenteel het geval is. Het onderwijsbestuur zou moeten aansluiten bij de
kennis, ervaring en inzichten van diegenen die worden bestuurd: leraren, hun
leidinggevenden, leerlingen, ouders en andere lokale betrokkenen bij
onderwijs.... Het vertrouwen in het
bestuurlijk vermogen en de integriteit van onderwijsbestuurders lager dan ooit.
mede vanwege incidenten zoals bij InHolland en de Vrije Universiteit Amsterdam. Door de mythe van de bestuurbare
onderwijsorganisatie door te prikken staat de weg open voor de zoektocht naar
een realistisch en vruchtbaar perspectief op onderwijsbestuur, meent Hooge.
Tussendoor: in het onderwijsparadijs
Finland staat kleinschaligheid centraal!
8.Massaal verzet tegen schaalvergroting en enveloppefinanciering in 1995-1996
In de Beleidsprioriteiten
1995-1996 van het duo Van den Bossche-Monard (gesteund door A. Boone, secr.-generaal. VVKSO) was de
centrale gedachte schaalvergroting s.o. gekoppeld
aan enveloppefinanciering naar het model van het hoger onderwijs. We
citeren even uit de beleidsbrief School
maken in Vlaanderen: Naar analogie
van de financiering van de hogescholen wordt ook in het secundair onderwijs een
systeem van enveloppenfinanciering ingevoerd. Scholen of samenwerkingsverbanden
van scholen zullen één globaal bedrag ontvangen waarover ze zelfstandig kunnen
beschikken. Ze moeten zelf uitmaken hoe ze dat bedrag zullen aanwenden en over
verschillende posten personeel, werking, uitrusting zullen verdelen.
Rekening houdend met dit nieuwee gegeven (de schoolleiding als enige
verantwoordelijke) kan men een onderscheid maken tussen de pedagogische leiding
enerzijds en het materieel-technische beheer anderzijds. Wat dit laatste
betreft moet gedacht worden aan een voldoende grote schaal.
Er kwam in1995-96 massaal
protest vanwege schoolbesturen en scholen, de onderwijsvakbonden, de ACV-vakbond,
het ABVV en de ACLVB . Schaalvergroting en enveloppefinanciering waren ook belangrijk
thema van de betoging en staking in februari 1996.
In Brandpunt (COC-vakbond) van november 1995 lazen we in het edito: Het is voor minister Luc Van den Bossche
onvoldoende duidelijk gebleken dat de onderwijsvakbonden, COC voorop, zich radicaal
uitspraken tegen enveloppefinanciering in het secundair onderwijs. Het zwijgen
van de onderwijskoepels over de voorgestelde nieuwe financieringsvorm was
nochtans veelbetekenend. Of zou de minister hier verhullend zwijgen als
instemmen geïnterpreteerd hebben? In dat geval heeft de minister wel geluisterd
naarde koepels, maar niet naar dedirecteurs. Een eenstemmig afwijzen van de
enveloppefinancieringin het secundair onderwijs
door het Vlaams interprofessioneel vakbondsfront (ACV-ABVV-ACLVB) werd gewogen,
maar dus te licht bevonden om er mee rekening te houden. Een overduidelijke uitspraak
van ACW-voorzitter Theo Rombouts (Visie 20.10.95) met als ondertoon de plicht
van de overheid om verantwoordelijkheid op te nemen en niet af te schuiven , mocht
evenmin baten.
In Brandpunt van november
1966 lazen we: Ook het ACV heeft
duidelijk de techniek van de budget- of enveloppefinanciering in het onderwijs
afgewezen. Dit is sinds het ACV-congres van 19 oktober 1966 een krachtig en
duidelijk ACV-standpunt. De
techniek van de budgetfinanciering is voor het COC onaanvaardbaar. In dezelfde bijdrage werd verwezen naarop de negatieve ervaring met de
enveloppefinanciering in het hoger onderwijs.
Het bestuur en de directies
van het St. Jozefsinsituut van Torhoutschreven in die tijd een vlammende brief naar de leden van de
Vlaamse Raad en de onderwijsverantwoordelijken van de eigen onderwijskoepel (A.
Boone e.a.). De Torhoutse scholengroep schreef o.a.: De geplande schaalhervorming is te weinig onderbouwd met degelijk
studie- en cijfermateriaal dat de effecten op macro-, meso- en micro-gebied
kwalitatief en kwantitatief beschrijft. ...Enveloppefinanciering kan ook enkel begrepen worden als een blinde
maatregel die de onmacht van de Vlaamse Gemeenschap tot uiting brengt om het
onderwijs volgens een rationeelnormenplan te beheren. ...
Onderwijs. Beste politici, Vlaams onderwijs overtroeft uw Fins onderwijsparadijs!
Beste politici, Vlaams onderwijs overtroeft uw Fins onderwijsparadijs!
PISA-2012-wiskunde: 531 punten versus 519
PISA-wiskunde-toppers: 25% versus 14%
Resilience: 10,3% versus 7,5% (Resilience:= aantal kansarme leerlingen dat toch een hoge score behaalt.)
.Schooluitval in 2013: officiële Eurostat-cijfers: Vlaanderen amper 7,5% -Finland 9,3% Aantal 24-jarigeVlaamse meisjes dat op 24 jaar nog geen diploma behaald heeft is verwaarloosbaar: 4%
Finland is een land met weinig allochtone en kansarme leerlingen en met de zo geprezen gemeenschappelijke lagere cyclus s.o. Indien we zouden corrigeren voor de achtergrondskenmerken dan is de voorsprong van Vlaanderen nog een flink stuk groter.
Finland wordt nog steeds voorgesteld als hét modelland door Masterplan, EPO-sociologen, koepels onderwijsnetten
Onderwijs. Succesvolle eerstge graad biedt meer onderwijskansen en leidt tot minder schooluitval
Vlaams onderwijs en vooral ook onze eerste graad s.o. de beste leerlingen van de Europese klas, maar succesvolle eerste graad moet per se verdwijnen
Vlaanderen is ook inzake gelijkheid de beste leerling van de (Europese) klas volgens studies van Woessmann, Hofman, Van den Broeck ... Ook prof. Jaap Dronkers kwam vorig jaar op basis van PISA-2009 tot de conclusie dat de Vlaamse autochtone leerling...en minstens even goed presteren inzake gelijkheid als de Finse.
Vlaanderen is ook de beste leerling van de klas inzake schooluitval (geen diploma behalen):. Volgens Eurostat was er in 2013 amper 7,5% uitval; het Europees gemiddelde is 12,7% (= jongeren die op 24 jaar nog geen diploma behaalden).In 'De sociale staat van Vlaanderen' schrijven de professoren Jan Van Damme, Bieke De Fraine, Ides Nicaise ... dat de beperktere uitval in Vlaanderen mede een gevolg is van onze gedifferentieerde eerste graad gekoppeld aan het vroeg aanbieden van technische opties.
Toch proberen sociologen als Jacobs, Nicaise, Spruyt, Van Houtte, Elchardus ..., beleidsverantwoordelijken en kopstukken van onderwijsnetten de Vlamingen nog steeds wijs te maken dat onze succesvolle eerste graad slecht functioneert, de kansarme leerlingen discrimineert en de schooluitval bevordert. Niets is minder waar.
Dat onze eerste graad heel slecht functioneert is ook de basisboodschap die de sociologen verkondigen op de EPO-debatten over het boek 'Het Onderwijsdebat' . In de voorstelling van dit EPO-boek van begin april lazen we nochtans dat de Vlaamse leerlingen inzake ongelijkheid absoluut niet slechter presteren dan in andere landen. De titel 'Onderwijsdebat' is ook totaal misleidend omdat de socio-logen geen gesprek/debat met andersdenkenden/critici willen/durven aangaan.
Tim Walker, Amerikaans onderwijzer in Finland,, over The Finnish Problems
1.Low Engagement and Joy at School
As I mentioned earlier, Finnish students still perform very well on PISA but when surveyed, they report low engagement and joy at school compared to their international peers. This is very concerning (Ook volgens PISA-2012 lager welbevinden en minder graag naat school gaan dan Vlaamse leerlingen.).
2. More Inequality : veel allochtone leerlingen geraken niet in hogere cyclus s.o. Finland telt wel heel weinig allochtone en kansarme leerlingen.
Marjo Kyllönen, the superintendent of Helsinki comprehensive schools, alerted the Oppi audience to a fourth emerging problem in Finnish education: young immigrants in the Helsinki area struggle to advance to high school in relation to their peers. A recent study by the City of Helsinki supports Marjos claim. A prerequisite of admission into Finnish high school (= hogere cyclus s.o.) is the completion of compulsory education, which spans grades one to nine. For some immigrants, completing it is close to impossible. Thereby, also their entry into further education (= hoger onderwijs) will become more difficult," said Liisa Pohjolainen, Director of Youth and Adult Services at the Helsinki Education Department. (Source: YLE News)
(Als we abstractie maken van de groep allochtone leerlingen scoort Vlaanderen inzake equity (gelijkheid) beter dan Finland. In de hogere cyclus s.o. komen de prestatieverschillen tussen de Finse leerlingen nog veel duidelijker tot uiting dan in de (nivellerende) en gemeenschappelijke) lagere cyclus waarin de sterkere leerlingen onderpresteren. Dit verklaart ook waarom Finland bij de 15-jarigen veel minder toppers telt dan Vlaanderen: Vlaanderen 25%, Finland: 14%. Als we enkel de autochtone leerlingen verrekenen dan zijn er 2x zoveel toppers in Vlaanderen dan in Finland. Finland heeft veel minder allochtone en kansarme leerlingen en toch is de schooluitval (=ongekwalificeerde uitstroom) er iets groter dan in Vlaanderen dat een Europese topscore behaalt (Eurostatberekening: voor 2013: amper 7,8%).
3. Less community: minder sociale opvoeding en groepsgevoel..
I feel strongly that social and emotional learning is extremely important, too but I dont see the same emphasis in the Finnish National Core Curriculum.
4.Lack of Tech Integration in Schools.
Finland is very technologically advanced in comparison to other countries and yet, theres a low level of technology use in Finnish education.
5. Gender Inequality: meisjes presteren veel beter dan jongens. Its not clear why Finnish boys are not performing as well as the Finnish girls. But it points to inequality.
P.S. Walker vermeldt niet dat veel Finnen zich nog het meest zorgen maken omdat de 15-jarigen volgens de evaluatiestudies van de universiteit van Helsinki zwak scoren voor alle basisvakken. Hij verzwijgt ook dat er al meer dan 10 jaar veel klachten zijn van docenten hoger onderwijs over het laag niveau van de instromende studenten. (Wegens de geringe bevolkingsdichtheid kan Finland minder differentiëren in de lagere cyclus s.o. die meestal een aanhangsel is van het lager onderwijs.)
Onderwijs. Kritiek op egalitaire ideologie en analyses van sociologen als Jacobs en Nicaise bevestigd door prof. Jaap Dronkers
Prof.Jaap Dronkers
bevestigt kritiek op egalitaire ideologie en dubieuze SES-
interpretaties van sociologen & beleidsverantwoordelijken
1Debat over sociale discriminatie,
GOK-aanpak e.d.
1.1Debat in stroomversnelling
In de vorige Onderwijskrant nr. 168 (februari 2014) besteedden we eens te meer
aandacht aan het weerleggen van de egalitaire ideologie en dubieuze
SES-interpretaties over sociale (on)gelijkheid in het onderwijs vanwege
onderwijssociologen en beleidsverantwoordelijken. De voorbije maanden kregen we
steun vanuit de universitaire hoek, vanwege professoren psychologie: Wim
Van den Broeck (VUB) en Wouter Duyck (UGent). In de vorige bijdrage stelden
we de studie van Van den Broeck voor waarin de Brusselse onderzoeker aantoonde
dat het Vlaams onderwijs op basis van PISA-2012 meer (i.p.v. minder)
onderwijskansen biedt.
Ook de Nederlandse sociologen Jaap Dronkers en Herman Van de Werfhorst mengden zich in begin maart in het Vlaams GOK-debat. Waar Van de Werfhorstin zijn blog bijdrage aan de Vlaamse discussie nog iets probeerde af te dingen
op de conclusies uit het onderzoek van Van
den Broeck, maakte Dronkers
duidelijk dat de kritiek op de egalitaire ideologie van de (Vlaamse) onderwijssociologen,
op hun kwistig omspringen met SES-correlaties e.d. terecht was. Dronkers
publiceerde op 8 maart j.l. de opiniebijdrage Intelligentie en schoolprestaties: primaire en secundaire effecten van
ouderlijk milieu op de blog stukroodvlees
(zie Internet voor de volledige bijdrage en voor de verwijzingen en tabellen).
Dronkers verduidelijkt dat de sociologen zelf aanleiding gaven tot de kritiek
dat ze ervan uitgaan dat ouderlijk milieu en intelligentie niet samenhangen en
dat ze al te vlug stellige uitspraken doen over SES-correlaties, sociale
discriminatie en onderwijsstelsels b.v. omtrent de vele zegeningen van een
gemeenschappelijke lagere cyclus s.o. en van het werken met heterogene klassen.
1.2Steun van socioloog Dronkers e.a.
In zijn recente opinieblog onderschrijft
Dronkers de belangrijkste kritieken die we formuleerden in de vorige Onderwijskrant en die ook deels in de
recente studie van prof. Wim Van den
Broeckaan bod komen (zie vorige
bijdrage). In onze kritiek op de defaitistische reproductie-theorie van de
Franse socioloog Pierre Bourdieu en
op Vlaamse (onderwijs)sociologen Jacobs, Nicaise ... hebben we in het verleden
ook al een beroep gedaan op Nederlandse sociologen als Wout Ultee en Jaap Donkers
en op Franse sociologen als Raymond Boudon, Nathalie Bulle, Georges
Snyders ... In de vorige Onderwijskrantschreven we: Nederlandse sociologen als Wout Ultee, Jaap Dronkers en Anton
Wesseling namen allang afstand van het verkrampt gelijkheidsdenken en de prestatiekloof-mythe.Dronkers b.v.
bekritiseerde de egalitaire ideologie als volgt:
Vanaf de jaren zestig bestaat er al een taboe op verschillen in intelligentie
en intellectuele aanleg. Er zijn ook nog steeds mensen die niet aannemen dat
momenteel de gemiddelde intelligentiescore van (autochtone) leerlingen uit de
lagere klassen substantieel lager is dan die van kinderen in hogere klassen. Het
onderwijsbeleid en de GOK-ideologie gaan ook nog altijd uit van dat vele
ontginbare talent uit de lagere klassen.
In Onderwijskrant nummer 4 van 1978, 36
jaar geleden, formuleerde Onderwijskrant al een analoge kritiek op de
stelling dat de intellectuele aanleg gelijk verdeeld is over alle bevolkingslagen.We toonden ook aan dat het Vlaams
onderwijswel al een sterke
democratisering had meegemaakt en dat de sociale mobiliteit al in de jaren
zestig vrij groot was.Begin van de
jaren zeventig namen we al afstand van Bourdieus defaitistische
reproductie-theorie.In de vorige Onderwijskrant toonden we
aan dat sociologen als Jacobs & Nicaise, beleidsmakers, de directeurs van
het ex-Steunpunt GOK ... dit bleven/blijven verkondigen. We citeren straks de
belangrijke passages uit Dronkers opiniebijdrage en confronteren die met onze
visie.
2 Milieu-determinisme én negatie nature-invloed
2.1Milieudeterminisme en negatie van
erfelijke aanleg en invloed nature
In het belangrijkste deel van zijn analyse
vraagt Dronkers zich af waar de kritiek op de sociologen vandaan komt. Zijn
belangrijkste stelling luidt: Het
modieuze radicalisme van de tweede helft van de 20ste eeuw zag de structuur
of de maatschappij als dé oorzaak van bijna alle individuele verschillen
tussen individuen. Binnen de sociologie en aanpalende disciplines werd het als
politiek incorrect gezien om die individuele verschillen (b.v. leerprestaties,
crimineel gedrag...) los hiervan te analyseren. Destructuur van de maatschappij en van het onderwijs -en vooral de sociale discriminatie - waren de
oorzaken van het feit dat minder (hand)arbeiderskinderen participeerden aan het
aso, enz.
VolgensDronkers bleek het afwijzen van de invloed van de erfelijke aanleg en
intelligentie en het milieudeterminisme bijvoorbeeld
uit het tumult rondom het boek The Bell Curve van Herrnstein en Murray, uit de
grofheid van de aanvallen van sociologen op deze personen. (Dit boek wees
o.a. op de grote invloed van de erfelijke aanleg op het IQ.) Dit tumult maakte onderwijssociologen terughoudend
om met hun analyses naar de relaties tussen ouderlijk milieu en intelligentie
naar buiten te komen. Mijn heranalyse van het boek The Bell Curve met superieure
Nederlandse data werd gepubliceerd in het psychologen-tijdschrift Psychologie
en Maatschappij (87:152-165), buiten het zicht van medesociologen en
buitenstaanders...De nasleep van het
modieuze radicalisme in de sociologie duurde lang en is nog steeds niet geheel
verdwenen. Zo wordt intelligentie in de belangrijkste Nederlandse datasets die
sociologen gebruiken niet gemeten, in tegenstelling tot het behaald
opleidingsniveau. Het is dus niet vreemd dat buitenstaanders denken dat
onderwijssociologen intelligentieverschillen onbelangrijk vinden.
Elders betreurt Dronkers - net als wij - dater ook nog steeds veel mensen en sociologen zijn die niet
aannemen dat momenteel de gemiddelde intelligentiescore van autochtone
leerlingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die van kinderen in
hogere klassen. We
voegden er geregeld nog aan toe dat precies als gevolg van de democratisering
van het onderwijs (sociale mobiliteit) de beroepspositie van de ouders vandaag
in sterkere mate verdeeld is volgens intelligentie dan vroeger het geval was en
dat daardoor ook jammer genoeg de (hand)arbeidersklasse intellectueel werd
afgeroomd. De Engelse socioloog Michael Young (senior) voorspelde dat al
in zijn The Rise of Meriotocracy (1958). Als de relatie tussen de
intellectuele aanleg van de leerlingen en het scholingsniveau & de
beroepspositie van de ouders vrij groot is, dan kan men de correlatie tussen de
schoolprestaties en het ouderlijk milieu niet zomaar toeschrijven aan het feit
dat leerlingen uit lagere milieus minder onderwijskansen krijgen.
3Cultureel kapitaal van Bourdieu als
panacee
Egalitaire ideologen pakken ook al te graag
uit met het symbolisch geweld dat zou uitgaan van het burgerlijk curriculum (à
la Bourdieu).Dronkers
betreurt - net als wij - dat veel sociologen zich aansloten/aansluiten bij de
dubieuze visie van de bekende Franse socioloog Pierre Bourdieu. Dronkers: De
Franse socioloog Pierre Bourdieu introduceerde het al dan niet bezitten van het
juiste culturele kapitaal als een belangrijke verklaring van de relatie tussen
ouderlijk milieu en onderwijsprestaties, naast financieel en sociaal kapitaal.
Dit begrip werd al snel een panacee voor veel sociologen om alle onderwijsongelijkheid
mee te verklaren. Daarmee verdwenen andere verklaringen, zoals de relatie
tussen ouderlijk milieu en intelligentie, uit het zicht.
In Onderwijskrant
en elders formuleren we al meer dan 30 jaar een analoge kritiek op Bourdieus
theorie van het cultureel kapitaal, op het ermee verbonden symbolisch geweld en
op de dubieuze conclusies die sociologen en anderen hieruit trekken. Via het
opleggen van de hoge cultuur (abstracte leerstof, standaardtaal ...) zou de
dominante klasse haar greep op het onderwijs uitoefenen en de leerlingen uit
lagere milieus discrimineren omdat deze niet van huis uit over die hoge
cultuur en cultureel kapitaal beschikken. Het burgerlijk en abstract curriculum
zou sociaal geweld op de kansarme leerlingen
uitoefenen.
Ook de Vlaamse onderwijskundige Roger Standaert, destijds DVO-directeur,
verbond de meest absurde en ontscholende conclusies aan Bourdieus theorie over
cultureel kapitaal en symbolisch geweld.Standaert schreef b.v.: Kennis die bij een bepaald gevormde elite
hoort, wordt jammer genoeg hoger aangeslagen dan de kennis die circuleert in
het volkshuis. Weten wie Rubens was, wordt hoger aangeslagen dan weten wie
David Beckham is. De kritische socioloog Bourdieu heeft boeken volgeschreven
over la distance inégale à la culture van een grote meerderheid van kinderen
op school. Vaak is die dominantie ook te vinden in de verbale sector. De
verbale cultuur wordt torenhoog hoger geacht dan de technische cultuur. Het
foutloos beheersen van de regels van de uitgangen d en dt, wordt waardevoller
aangezien dan de kennis van de automotor (Nova et Vetera, september 2007). In het kader van de opstelling van
de eindtermen stuurde Standaert dan ook aan op een sterke afslanking
(nivellering) van de leerinhouden.
Dronkers wijst er vervolgens
op dat op basis van de PISA-data vaak dubieuze vergelijkingen tussen landen
worden gemaakt. Hij stelt o.a. : Sinds
2000 zijn cross-nationale data beschikbaar gekomen, die meer bruikbaar zijn om
effecten van onderwijsstelsels te meten dan nationale longitudinale datasets.
De bekendste zijn de PISA-data. Het grote bezwaar van deze cross-nationale data
is echter dat ze een momentopname vormen en dat een aantal politiek gevoelige
kenmerken, waaronder (invloed van ) intelligentie en religie, niet worden
gemeten. Daardoor verdwijnt in de analyses het onderscheid tussen het primaire,
secundaire en tertiaire effect van ouderlijk milieu en lijken alle
onderwijsverschillen verklaard te worden door ouderlijk milieu en
onderwijsstelsels.De politieke
afhankelijkheid bij cross-nationale data leidt ook tot foute schattingen van de
relaties tussen ouderlijk milieu en taal- en rekenvaardigheden in OESO-landen.
De officiële PISA-rapporten en sociologische analyseshouden veelal geen rekening met de grote verschillen
in achtergrondskenmerken van de leerlingen, in de samenstelling van de
leerlingenpopulatie. Zo telt Finland b.v. veel minder kansarme & allochtone
leerlingen dan de VS en Vlaanderen. In een paar Amerikaanse staten met een
hogere SES behalen de leerlingen zelfs hogere resultaten dan in Finland. In
Vlaamse regios met een even hoge SES als in Finland presteren Vlaamse
leerlingen een heel stuk beter. Jammer genoeg krijgen we nooit regionale
PISA-scores voor Vlaanderen.
Vanaf PISA-2000 hebben we gesteld dat de PISA-kopstukken,
onze beleidsverantwoordelijken en onderwijssociologen bij de interpretatie geen
rekening hielden met de grote verschillen in de leerlingenpopulatie en in de
populatie allochtone leerlingen.Studies
zoals deze van Hofman e.a. waarin men
abstractie maakte van de allochtone leerlingen wezen b.v. uit dat Vlaanderen
ook een topscore behaalde inzake sociale gelijkheid. Een analoge studie van Jaap Dronkers op basis van PISA-2009
stelde vast dat de sociale gelijkheid in Vlaanderen en Nederland minstens even
hoog is als in Finland. Ook de Duitse socioloog Woessmann stelde in een studie
dat Vlaanderen inzake gelijkheid een topscore behaalde. Vlaamse
onderwijssociologen, veel beleidsmakers en zelfsonderwijskoepels poneerden steeds ten
onrechte dat Vlaanderen kampioen sociale ongelijkheid was. In zijn recente
studie toonde ook prof. Van den Broeck
aan dat dit vermeende knelpunt ten onrechte werd gebruikt als legitimatie voor
de hervorming.
5 Heterogeniteit migrantenpopulaties
niet erkend
Dronkers wijst er vervolgens nog
op dat in de officiële PISA-vergelijkingen er ook geen rekening gehouden wordt
met de enorme verschillen tussen de allochtone leerlingen. Dronkers: De officiële PISA-publicaties behandelen
alle migranten als een homogene groep. Er wordt geen rekening gehouden met de
herkomstlanden van migrantenleerlingen en van hun ouders. Minder politiek
correct onderzoek met deze PISA-data laat zien dat verschillen in
herkomstlanden belangrijker zijn voor de verklaring van onderwijsprestaties van
migrantenleerlingen dan verschillen in bestemmingslanden. (Dronkers
verwijst naar eigen onderzoek.) Ook
blijken onderwijsstelsels voor migrantenleerlingen andere gevolgen te hebben
dan voor autochtone leerlingen. Hierdoor verschillen de relaties tussen
ouderlijk milieu en taalvaardigheid van 15-jarige leerlingen nogal tussen
autochtone en allochtone leerlingen in de verschillende OESO- landen. In
sommige landen is die relatie voor autochtone leerlingen zwakker dan voor
allochtone leerlingen (Zweden, Noorwegen, Italië, Catalonië), terwijl het in
andere landen (Wallonië, Frankrijk, Israel, Engeland, Duitsland, Verenigde
Staten, Nederland) precies andersom is: daar is de relatie tussen ouderlijk
milieu en taalvaardigheid voor autochtone leerlingen juist sterker dan voor
allochtone leerlingen.
Dronkers: Dit verschil kan komen omdat in het eerste geval de migranten in dat
land erg heterogeen zijn in sociaal-economisch opzicht en/of hun land van
herkomst, terwijl in het tweede geval de migranten juist meer homogeen zijn.
Ook komt het voor dat de relatie tussen ouderlijk milieu en taalvaardigheid
voor alle leerlingen hoger is dan de afzonderlijke relaties voor de autochtone
en allochtone leerlingen (Oostenrijk, Luxemburg, Vlaanderen). Dat laatste kan
komen doordat allochtone leerlingen in dat land een erg laag ouderlijk milieu
hebben of veel afkomstig zijn uit herkomstlanden met lage onderwijsprestaties.
Op de Brusselse
persconferentie van 15 mei 2006 proclameerde PISA-kopman Andreas Schleicher dat in Vlaanderen de prestaties van de
allochtone leerlingen zwakker waren dan in andere landen. Minister
Vandenbroucke sloot zich al te graag aan bij de conclusie van Schleicher en
concludeerde: Nergens is de
prestatiekloof tussen de leerlingen uit allochtone en autochtone gezinnen voor
wiskunde zo groot als in Vlaanderen. Dat is moreel onaanvaardbaar. In onze
repliek in Onderwijskrant nummer 143
(november 2007) verwezen we naar studies van prof. Dronkers uit 2005 en 2006. Dronkers
concludeerde o.a. dat Vlaanderen een van
de weinige landen is waarin er na gelijkstelling van de achtergrondskenmerken
vooral SES-status geen betekenisvol verschil is tussen autochtone leerlingen
en migranten die voldoende de landstaal kennen. In Frankrijk, Zweden, Denemarken,
Engeland ... blijven de scores van die groep allochtonen minstens 20 punten
achter (Dronkers Jaap, Verschillen
in wiskundekennis in hoog ontwikkelde landen van Europa &, Australië en
Nieuw Zeeland, 2005). Dronkers beklemtoonde tevens dat de grootte van de
achterstand van migrantenleerlingen sterk samenhing met de regio waaruit zij of
hun ouders afkomstig waren en met de ermee samenhangende achtergrondskenmerken
op intellectueel, sociaal, cultureel en talig vlak. In Canada, een land met een
selectief en actief immigratiebeleid, scoren de vele Aziatische
migrantenleerlingen zelfs veelal hoger dan de autochtone leerlingen. Vlaanderen
telt b.v. veel Marokkaanse en Turkse migrantenleerlingen en die scoren overal
zwak.
We bekritiseerden ook
het KBS-rapport Prestaties van de
leerlingen van buitenlandse herkomst in België van 2007 waarin gewezen
werd op die discriminatie. In dit rapport stelde de socioloog Dirk Jacobs ook dat we zeker niet mochten veronderstellen dat er
een verschil in aanleg kan zijn tussen autochtone en allochtone leerlingen: Intelligentie komt immers in alle lagen van
de samenleving op een vergelijkbare wijze voor arme kinderen zijn niet minder
intelligent dan rijke kinderen (p 38). De belangrijkste conclusie van
Jacobs en co luidde: Zoals al
decennialang blijkt, blijft de school de maatschappelijke ongelijkheid omzetten
in onderwijsongelijkheid, nu ook voor de migrantenleerlingen (p. 47).
6Voorbarige conclusies omtrent middenschool,
tracking e.d.
In het verlengde van de stelling dat
sociologen e.a. al te vlug conclusies trekken uit de correlatie tussen
onderwijsprestaties en sociale afkomst/SES, hekelt Dronkersook het al te vlug trekken van conclusies nopens de superioriteit
van bepaalde onderwijsstelsels als comprehensieve middenschool en werken met
heterogene klassen.
Dronkers
stelt
vooreerst: Al deze verschillen in de
relatie tussen ouderlijk milieu en onderwijsprestaties hoeven dus niet samen te
hangen met een bepaald onderwijsstelsel (b.v. al dan niet comprehensief
onderwijs). Ze kunnen bijvoorbeeld het gevolg zijn van de
verschillen in heterogeniteit van migranten tussen landen. Als er dus onvoldoende met b.v. die
heterogeniteit van migranten rekening wordt gehouden, leidt dat tot foutieve
schattingen van de relaties tussen onderwijsstelsels en ongelijke
onderwijskansen. Ook daardoor kan de indruk ontstaan dat sociologen alleen oog
hebben voor het effect van ouderlijk milieu op onderwijsprestaties, en dus
andere aspecten (intelligentie, herkomstland) verwaarlozen.
Dronkers vervolgt in deze
context: Socioloog Van de Werfhorst
merkt aan het eind van zijn blog van maart j.l. terecht op dat het onderzoek
naar de relatie tussen onderwijsstelsels en het secundaire en tertiaire
milieueffect nog niet ver gevorderd is. Hij legt vervolgens uit hoe men in
de toekomst tot meer valabele conclusies omtrent de relatie met onderwijsstelsels
zou kunnen komen. Maar op dit vlak staan we o.i. nog niet ver. De Vlaamse
onderwijssociologen, Nico Hirtt, de beleidsmakers en voorstanders van de
structuurhervorming in het s.o. beweren dat zij met grote wetenschappelijke
stelligheid kunnen aantonen dat b.v. de differentiatie en opties in onze eerste
graad tot minder kansen voor kansarme
leerlingen leiden en dat heterogene klassen beter zijn dan minder heterogene. Prof.
Wim Van den Broeckkwam in zijn
studie tot de conclusiedat onze
kansarme leerlingen meer kansen krijgen en dat de differentiatie in de eerste
graad voordelig is. In een bijdrage in De Gids (nov. 2013) lamenteren Nicaise
en co over onze eerste graad, maar in De
staat van Vlaanderen -2013 schrijven Jan Van Damme, Bieke De Fraine, Ides Nicaise ... dat precies de
differentiatie in de eerste graad en het vroegtijdig aanbieden van technische
opties tot minder schooluitval en leerlingen zonder einddiploma leiden (zie
bijdrage over schooluitval).
7Verdoezeling verschil primaire &
secundaire effecten én nature-invloed
In de inleiding van zijn blogbijdrage sluit Dronkers zich aan bij het belangrijk
onderscheid dat Raymond Boudon destijds
maakte tussen primaire en secundaire effecten van ouderlijk milieu en hij betreurt
dat tal van sociologen dat niet doen. Dronkers: Het primair effect van ouderlijk milieu is de samenhang tussen
jeugdige intelligentie (of schoolgeschiktheid) en ouderlijk milieu (opleiding,
beroep, inkomen). Het secundair effect is de samenhang tussen de keuze voor een
hoge stroom binnen het onderwijs en ouderlijk milieu, bij gelijke
intelligentie. In gestratificeerde onderwijsstelsels zoals het Nederlandse is
deze hoge stroom het vwo (= ons aso); in middenschoolstelsels zoals het Zweedse
is dit de academische klas of differentiatie. (NvdR:Zweden kent in de gemeenschappelijke lagere
cyclus geen gedifferentieerde opties, maar werkt wel met niveaugroepen en
niveauklassen.)
Dronkers
en Boudon stellen
dat een aantal sociologen b.v. geen rekening houden met de samenhang tussen
intelligentie (of schoolgeschiktheid) en b.v. opleidingsniveauvan de ouders, met primaire
effecten/oorzaken die niets te maken hebben met het schoolsysteem. De
correlatie met de SES van de leerlingen wordt vaak zomaar geïnterpreteerd als
een vorm van sociale discriminatie. En dat b.v. meer leerlingen van hoger
geschoolde/getalenteerde ouders op 12 jaar meer kiezen voor de opties Latijn of
Moderne Wetenschappen schrijft men veel te vlug op naam van ongelijkheid of
sociale discriminatie, niettegenstaande dit grotendeels een gevolg is van
hogere intelligentie/schoolgeschiktheid.
Boudon nam ook al eind de
jaren zestig afstand van Bourdieus simplistische verklaring van de zgn.
sociale ongelijkheid in het onderwijs en van zijn reproductie-theorie. Toen en
ook nu nog was de visie van Bourdieu
heel dominant binnen de Vlaamse sociologie. Onderwijskrant
is één van de weinigen die al 35 jaar scherpe kritiek op Bourdieu publiceerde. Die
primaire effecten - invloed van aanleg en van ouderlijk milieu op de cognitieve
ontwikkeling en leerprestaties - betekent ook geenszins dat de school
verantwoordelijk is voor dat soort effecten. Dat mede door de invloed van het
onderwijs de intelligentie-verschillen in de loop van de schoolloopbaan kunnen
toenemen, kan men ook niet op naam schrijven van negatieve discriminatie door
de leerkrachten. Zelfs met doorgedreven positieve discriminatie kan men dat
niet voorkomen.
Noot: we merken dat de sociologen Boudon/Dronkers zowel de primaire als de
secundaire effecten als milieu-effecten benoemen. Zelf vinden we het wat
misleidend om b.v. de samenhang tussen intelligentie en ouderlijk milieu
(b.v. scholingsniveau van de ouders) zomaar als een milieu-effect te omschrijven. Het gaat hier in de eerste plaats om
een nature-invloed en pas secundair om de invloed van het milieu op de
ontwikkeling van de intellectuele aanleg.
8Negatie invloed van erfelijke aanleg en IQ
8.1Negatie van cognitieve verschillen en
erfelijke aanleg
In punt 2 en 7 zagen we dat prof. Dronkers
betreurt dat in de meeste sociologische studies en PISA geen rekening wordt
gehouden met de factor intellectuele verschillen en/of cognitieve aanleg, met
de invloed van nature. Wij stellen al
sinds PISA-2000 dat het PISA-hoofdkwartier van Schleicher, sociologen als
Nicaise, Jacobs, Elchardus ... en veel beleidsmakers geen rekening houden met
intelligentieverschillen en met het feit dat die voor een aanzienlijk deel
erfelijk zijn. Dat is ook een fundamentele kritiek vanwege de psychologen
Wouter Duyck (UGent) en Wim Van den Broeck (VUB). Bruce Saterdote concludeerde in een studie met uit Korea
geadopteerde kinderen dat genetische factoren 44% van de variatie in
schoolresultaten bepaalden en de variatie in de adoptiefamilies slechts 14% (How large are the effects from changes in
family environment. A study of Korean American adoptees; zie Internet). Wouter
Duyck schreef onlangs nog: G.Shakeshaft
e.a. publiceerden in 2013 een longitudinale studie met 11.117 (!) tweelingen,
die aantoont dat de variatie in schoolresultaten voor 58 procent door
cognitieve aanleg bepaald worden: Strong
Genetic Influence on a UK Nationwide Test of Educational Achievement at the End
of Compulsory Education at Age 16 (De Tijd, jan. 2014). Hoe
groot de invloed van nature op de
leerresultaten precies is, zullen we wel nooit precies kunnen uitmaken, maar de
meeste cognitieve psychologen geloven dat de invloed van de intellectuele
kenmerken van de gezinnen groter is dan de invloed van de sociale en
economische kenmerken. Bij de invloed van de familiale achtergrond zou nature dus belangrijker zijn dan nurture. En naarmate kinderen met een hogere aanleg ook meer kans hebben in een meer
stimulerend milieu op te groeien, zal de invloed van die aanleg nog toenemen
wegens de invloed van de omgeving op de ontwikkeling van de genetische
aanleg.
Schleicher, Nicaise, Jacobs en co schrijven
de verschillen in leerprestaties, studiekeuze ... enkel toe aan omgevingsfactoren als sociale en economische
aspecten van de familiale achtergrond,onderwijsstructuur, vooroordelen van leerkrachten...Ides Nicaise en Nico Hirtt poneerden in
2007 in navolging van Bourdieu: De verouderde theorie over aanleg leidt een
hardnekkig bestaan. IQ meet geen aangeboren capaciteit, maar enkel aanpassing
aan de IQ-test'. Het is de bedoeling van egalitair onderwijs dat elke bevolkingsgroep
evenredig participeert aan alle onderwijsniveaus (De School van de Ongelijkheid, EPO, 2007 p. 88 e.v.). Wie het niet
eens was, werd beschuldigd van sociaal
racisme.Socioloog Dirk Jacobs schreef in een KBS-studie
van 2009: Het is onverantwoord te
veronderstellen dat kinderen van laaggeschoolde ouders gemiddeld minder
intellectuele aanleg hebben.Prof.
Mark Elchardus poneerde op 28.06.12 in De
Morgen: Een storend element dat
opduikt in het hervormingsdebat s.o. betreft de erfelijkheid van cognitieve
vaardigheden. Dat cognitieve vaardigheid sterk genetisch bepaald is, is louter
een veronderstelling. Desociologen
die wel de grote invloed van intelligentie en erfelijke aanleg expliciet erkennen
- zoals Dronkers en Ultee - kregen veel kritiek vanwege hun vakcollegas. Dit
lot was ook Onderwijskrant
toebedeeld.
Als reactie op de
sociologische SES-correlatie-analyses poneren we in Onderwijskrant al vele jaren dat getalenteerde ouders niet enkel
betere jobs bekleden en meer boeken hebben thuis, maar dat ze (gemiddeld) ook
meer getalenteerde kinderen ter wereld brengen. Een behoorlijk deel van de
variatie in leerresultaten, van de SES-correlatie ... is dus genetisch bepaald.
De term sociale & economische
statusverdoezeld de nature-invloed.
Naarmate de toegang tot het onderwijs gedemocratiseerd werd en steeds meer de
intellectuele aanleg tot betere leerresultaten en abstractere onderwijsvormen
leidde, spelen binnen de SES-correlatie economische factoren als welvaart een
mindere rol, en de aanlegfactor een grotere rol.
In zijn recente Socioblog van 4 maart j.l. geeft de Nederlandse socioloog Van de Werfhorst wel aarzelend toe dat
we bij de studie van sociale (on)gelijkheid en bij de beleidsdiscussie
idealiter zouden moeten rekening houden met de verschillen inzake
intelligentie. Van de Werfhorst
blaast eigenlijk warm en koud tegelijk. Enerzijds doet hij zijn uiterste best
om de invloed van de erfelijke aanleg te minimaliseren en de psychologische
kennis hieromtrent in twijfel te trekken. Dit staat haaks op stellingen omtrent
de relatief grote invloed van de erfelijke aanleg in de wetenschappelijke
literatuur en op de standpunten van de psychologen Duyck en Van den Broeck. De socioloog beweert zelfs: dat de verklaringkracht van de erfelijke
intelligentie-aanleg beperkt is tot 2% van de variantie in het bereikt
onderwijsniveau. Dat is totaal in strijd methet wetenschappelijk intelligentie-onderzoek.
Van de Werfhorst voegt er merkwaardig
genoeg aan toe: Dit gezegd zijnde,
hoeven we niet uit te sluiten dat SES en intelligentie samenhangen, niet alleen
omdat SES van invloed is op het intelligentieniveau maar ook omdat, als gevolg
van de meritocratiseringstendens in veel westerse landen, de beroepspositie van
de ouders in toenemende mate verdeeld is op basis van hun intelligentie. Als
een deel van de intelligentie erfelijk is, kan dat leiden tot een toenemende
overdracht van ongelijkheid. Hiermee neemt Van de Werft afstand van de
stelling dat er gemiddelde evenveel intellectuele aanleg is bij kinderen van
laaggeschoolde ouders en onderschrijft hij zelfs de intellectuele afroming van
de (hand)arbeidersklasse. Maar waarom bestempelt hij tegelijk de invloed van nature als minimaal en ook misleidend
als overdracht van ongelijkheid:
toch geen overdracht door het onderwijs, een uiting van sociale discriminatie?
Is het onderwijs verantwoordelijk voor de invloed van de verschillen in aanleg?
8.2Foute SES-interpretatie en school is
niet almachtig
Sociologen misbruiken
de al brede en misleidende koepelterm SES (sociaal-economische status); die benaming wekt de indruk dat het enkel gaat
om louter sociale en economische factoren die de leereffecten e.d.beïnvloeden. De SES-factor scholingsniveau
van de ouders correleert b.v. in sterke mate met de intellectuele aanleg van de
kinderen (en van de ouders). Een andere component van de SES-berekening is het
aantal boeken thuis; leerlingen met meer boeken thuis presteren beter. Maar dat
er boeken in huis zijn is vooral ook het gevolg van het feit dat de ouders
slimmer zijn en zelf graag boeken lezen. Naast de nature-factor, bevordert ook
de stimulering vanuit de thuisomgeving (praten met kinderen,
boeken voorlezen, stimuleren om te lezen, uitleg geven bij huiswerk, grotere
ambitie ...) de schoolresultaten. De familiale achtergrond heeft dus een
aanzienlijke invloed via nature (erfelijke factoren), maar tegelijk ook via
intellectuele ondersteuning e.d. Beide leiden tot verschillen of ongelijkheid
inzake leerresultaten, maar ze situeren zich beide buiten de invloed van de
school. Men mag de verschillen qua famililale achtergrond niet zomaar als
discriminatie door de school interpreteren, maar dat gebeurt voortdurend. Veel sociologen en
andere taalachterstandsnegationisten beweren zelfs dat de taal- en
leerproblemen van veel allochtone leerlingen in grotendeels een gevolg zijn van
sociale discriminatie of dat de taalproblemen gewoon zijn aangepraat (zie
bijdrage over NT2 e.d.in dit nummer).
Als de relatie van de intellectuele aanleg van
de kinderen met het scholingsniveau, de beroepspositie van de ouders ...vrij groot is, dan kan men de correlatie
tussen de schoolprestaties van de leerlingen en het scholingsniveau en beroep
van de ouders niet zomaar toeschrijven aan het feit dat leerlingen uit lagere
milieus minder onderwijskansen krijgen. In de officiële PISA-studies en in de publicaties
van sociologen als Jacobs, Nicaise, en
van de Waalse fysicaleraar Nico Hirtt worden verschillen in leerprestaties,
studiekeuze ... steeds integraal op naam geschreven van sociale factoren, van
discriminatie vanwege de maatschappij en de school, van sociale discriminatie
van leerlingen uit lagere milieus. Men verdoezelt in het bijzonder de grote invloed
van de intelligentie en aanleg en de invloed van het thuisfront op de verdere
ontwikkeling van de intelligentie en op de schoolresultaten.
De sociologen en veel beleidsmensen gaan er hierbij ook ten onrechte van uit dat de
school almachtig is, in staat is/moet zijn om zowel de familiale nature als nurture invloeden op de ontwikkeling van de leerlingen weg te
werken: de erfelijke aanleg, de voorschoolse invloed op de (taal)ontwikkeling,
de invloed van de ambitie van de ouders op de studiekeuze, de steun en
stimulering tijdens de schoolloopbaan vanuit het thuisfront... De school zou in staat moeten zijn om via
positieve discriminatie tekorten in de familiale achtergrond(in de brede zin van het woord) te
compenseren. De GOK-ideologen gaan er ook vanuit dat de verschillen in
leerprestaties kunnen uitgevlakt worden door het verhogen van de kwaliteit van
het onderwijs. Maar het is precies door het verhogen van die kwaliteit dat de
verschillen meestal groter worden, omdat slimme kinderen daar nog het meest
profijt kunnen uit halen.
Herman
van de Werfhorst
schrijft in zijn al vermelde Socioblog van maart j.l. dat zelfs indien de SES
niet lager een effect zou hebben op de leerprestaties, dan nog secundaire
effecten als de invloed van de verschillende ambitieniveaus van de ouders
blijven bestaan en de keuze voor een onderwijsrichting in het s.o. kunnen
beïnvloeden. Hij - en ook de Vlaamse onderwijssociologen trekken hier uit dan
de stellige conclusie dat dat het gaat om sociale ongelijkheid/discriminatie.
Volgens ons is de school niet zomaar in staat om de heel wat secundaire
effecten te voorkomen of uit te vlakken:b.v. het effect van het verschil in ambitieniveau bij de keuze van een
onderwijsvorm s.o. of de invloed van de stimulering thuis op de
schoolprestaties. Jacobs en co en de beleidsverantwoordelijken wekken de indruk
dat het onderwijs almachtig is, in staat is zomaar het grote verschil inzake
milieu-invloeden uit te vlakken. Ouders uit hogere of meer geschoolde milieus
zullen b.v. omwille van de hogere ambitie voor hun twijfel-12- of 14-jarigen toch
nog vlugger een aso-optie kiezen dan ouders uit lagere milieus. Dat betekent
niet dat de school/de leerkrachten leerlingen uit hogere milieus meer kansen
wil bieden. In tegendeel: veelal wordt dit door de school afgeraden.
9 Causaliteit uit correlaties persen
Dronkers zegt in zijn
bijdrage wel niets over het feit dat veel onderzoekers al te vlug correlaties
als oorzakelijke verbanden voorstellen. Wij betreuren de constante verwarring
tussen statistische correlaties en oorzakelijke verbanden; niet bewezen
verbanden worden vaak als oorzakelijk beschouwd. Op 4 maart 2013 schreef de
Nederlandse psycholoog Paul Kirschner
hier nog een blog over: Knollen voor
citroenen verkopen oftewel causaliteit uit correlaties persen. Hij hekelt
de nieuwerwetse hang naar (sociologisch) onderzoek waarbij (zonder
controlegroepen) statistische technieken gebruikt worden als een soort
vervanging van een goed experimenteel design met controlegroepen. In een
bijdrage van 2011 hekelden de Nederlandse sociologen Peter Achterberg en Dick
Houtman eveneens het Lekker
rotzooien met relaties tussen variabelen bij het onderzoeken van het effect
van variabelen op elkaar. Zo schrijven ze: Statistische
effecten van variabelen op andere variabelen zijn in de praktijk meestal
helemaal geen causale effecten maar simpelweg relaties tussen variabelen
niet niets, maar wel minder dan men vaak pretendeert. Een sociologie die zich
slechts druk maakt over de effecten van variabelen op andere variabelen is
intellectueel gezien sowieso geen knip van de schaar waard.
Onderwijs. Aantijgingen van Jacobs, Nicaise ...& Masterplan op kwakkels gebaseerd: deel 1
Aantijgingen sociologen Jacobs, & Nicaise ... & Masterplan gebaseerd op kwakkels: sterke kanten lagere cyclus s.o. als knelpunten bestempeld
Ook uit PISA-studie van prof. Wim Van den Broeck blijkt dat onze gedifferentieerde eerste graad goed functioneert en meer onderwijskansen biedt (Onderwijskrant nr. 169 :reactie ook op Nicaise, Jacobs, Van Houtte ...).
1 Studie Van den Broeck bevestigt ...Masterplan-kwakkels
In vorige Onderwijskranten toonden we aan dat het Masterplan eens te meer de sterke kanten van ons s.o. als knelpunten voorstelde en dat de hervormers PISA-2012 ten onrechte voor hun hervormingskar spanden. In een nieuwe wetenschappelijke studie stelde professor-psycholoog Wim Van den Broeck vast dat Vlaamse zwakke en kansarme leerlingen ook volgens PISA-2012 meer onderwijskansen krijgen dan in andere landen (VUB, februari) De Brusselse onderzoeker toont ook aan dat er een hoog verband bestaat tussen de gemiddelde prestatie van een land en de prestaties van de zwakke leerlingen. Onze Europese topscore voor PISA-wiskunde gaat samen met het bieden van meer onderwijskansen aan de zwakke en kansarme leerlingen.
Van den Broeck weerlegt de vele kwakkels waarop het Master-hervormingsplan gebaseerd is: kampioen sociale discriminatie en ongelijke onderwijskansen; sterk voor de sterke leerlingen, maar zwak voor de zwakkere; ... Hij doorprikt de prestatiekloofmythe en de dwaze slogan de kloof dempen. De studie van Van den Broeck bevat een aantal nieuwe statistische berekeningswijzen die deugdelijker zijn dan de kloof- en SES-correlatieberekeningen waarmee Nicaise, Jacobs, ... uitpakken. Hij reikt ook nieuwe denkpistes en berekeningswijzen aan die veel relevanter zijn dan de klassieke berekeningswijzen van de PISA-kopstukken die zich voor hun uitspraken over (on)gelijkheid ten onrechte blind staren op het prestatieverschil tussen sterke en zwakke leerlingen, tussen kansrijke en kansarme leerlingen, enz. We merken dat de conclusies van prof. Van den Broeck overeenstemmen met deze die we zelf in Onderwijskrant sinds PISA-2000 en als reactie op de hervormingsplannen formuleerden. In deze bijdrage stellen we de nieuwe studie voor. In onze commentaar laten we wel een aantal vrij technische kanten van de statistische berekeningswijzen en bewijsvoering buiten beschouwing De studie zelf staat integraal te lezen op de universitaire website Van den Broeck.
2 Meer onderwijskansen voor alle leerlingen en resilience-topscore
2.1 Ook leerlingen die zwak zijn en/of kansarm presteren beter! Voor PISA-2012-wiskunde behaalde Vlaanderen de Europese topscore: 531 punten, Finland 519, comprehensief Zweden: amper 478. De leerlingen uit lagere milieus (488 punten) als uit hogere milieus presteren beter dan in anderen landen. Binnen Europa behaalt Vlaanderen ook het hoogste aantal toppers 25,6%; Finland 14% & OESO-gemiddelde:12,6%. Het welbevinden van de 15-jarigen is ook een flink stuk hoger dan van de Finse. Ook voor de aparte PISA-test probleemoplossend vermogen behaalde Vlaanderen de Europese topscore: 525 punten. In Finland zijn er heel weinig allochtone en kansarme leerlingen. Na correctie voor de factor socio-economische status wordt de voorspong van Vlaanderen op (onderwijsparadijs)Finland nog een stuk groter. De landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus presteren alle een stuk minder dan Vlaanderen. Vlaanderen, Zwitserland en Nederland, drie landen zonder gemeenschappelijke eerste graad, behalen de hoogste PISA-score. Toch vinden onze beleidsmakers, onderwijskoepels, ... dat PISA-2012 bevestigt dat de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad hoogdringend is. Raar maar waar.
Volgens ons en volgens Van den Broeck wijzen die PISA-scores uit dat ons Vlaams onderwijs niet minder, maar meer onderwijskansen biedt. Van den Broeck toont in zijn studie ook aan dat er een hoog verband bestaat tussen de gemiddelde prestatie van een land en de prestaties van de zwakke leerlingen. Onderwijs met een hoog gemiddelde score - zoals Vlaanderen - trekt alle leerlingen mee. Aan deze wetmatigheid wordt geen aandacht besteed. Je kan moeilijk een hoog gemiddelde behalen als je zwakke leerlingen zwak scoren en als je weinig toppers kent. Dit betekent ook dat de prestaties van alle kinderen, zowel die van de zwakste als van de knapste leerlingen, zeer sterk afhangen van het algemene niveau van een land. Zwakke leerlingen scoren dus niet laag en blijven ook niet ter plaatse trappelen als het algemeen niveau hoog stijgt. Zo is het lot van de sterkste en van de zwakste leerlingen (van alle leerlingen ) heel sterk met elkaar verbonden. De beleidsslogan ons onderwijs is enkel sterk voor de sterke leerlingen, maar zwak voor de zwakke leerlingen gaat dus geenszins op. Dat landen met een onderwijssysteem waar de prestatieverschillen kleiner zijn - b.v. Zweden, tegelijk een hoog (hoger) algemeen niveau behalen, berust op een kwakkel. De Vlaamse leerlingen behalen gemiddeld een veel hogere score dan de Zweedse (531 punten versus 478), de leerlingen uit de hoogste, de laagste en de middelste sociale klassen presteren beter dan de Zweedse, Vlaanderen telt een veel groter aantal toppers (25,6%), ook voor de test probleemoplossend vermogen scoort Vlaanderen stukken beter... We kunnen stellen dat het Vlaams onderwijs duidelijk meer leerkansen biedt dan comprehensief Zweden. En hetzelfde geldt voor praktisch alle comprehensieve landen. Zweden werd vorig jaar door het HIVA en Bieke De Fraine nog opgehemeld als het land waar het opdoeken van het zittenblijven heel succesvol gebleken was. Dit was ook een argument om in het Masterplan het overzitten na het eerste jaar s.o. te verbieden en in de hogere jaren moeilijker te maken. Veel meer 15-jarigen die op leeftijd zitten zou logisch gezien moeten leiden tot een hogere PISA-score, maar niets is minder waar. Van den Broeck stelde hieromtrent overigens vast: In de OESO-landen is er geen significant verband tussen het percentage zittenblijvers en de gemiddelde wiskunde-score. In Zweden en andere comprehensieve landen worden de lage scores steeds meer toegeschreven aan de gemeenschappelijke lagere cyclus. Ook het in sterke mate verminderen van de prestatiedruk bij leerlingen en leerkrachten door het officieel afschaffen van het zittenblijven, zal wel mede de zwakke score beïnvloed hebben.
Van den Broeck concludeert in zijn opiniebijdrage in De Morgen (28 februari): Vanuit een sociale bezorgdheid zou men precies mogen verwachten dat men vooral begaan is met de reële kansen van jongeren die toch vooral voortvloeien uit hun reële kennis en vaardigheden. Kleine verschillen in prestaties tussen de zwakste en de sterkste leerlingen of tussen sociale klassen, maar telkens op een laag niveau, zijn veel minder goed nieuws voor kansarme leerlingen dan indien die verschillen wat groter zouden zijn maar de prestaties op een hoger niveau liggen. Een kleine kloof tussen de zwakste en sterkste leerlingen, maar met een laag gemiddelde is slechter nieuws voor de kansarme leerlingen dan grotere verschillen met hogere gemiddelde prestaties. Opvallend is b.v. ook dat onze migrantenscholieren bijna even sterk presteren op de wiskundetest als de gemiddelde Zweed (= 478 punten). Ook de Gentse professor-psycholoog Wouter Duyck wees er op dat Vlaanderen in PISA-2012 de Europese topscore behaalde en de leerlingen meer onderwijskansen biedt: Voor PISA-2012 scoorde Vlaanderen opnieuw zeer goed. Wat wiskunde betreft, scoort geen enkel Europees land zelfs beter. Enkel Aziatische landen doen beter. Wie PISA 2012 aanhaalt als motivatie voor de onderwijshervorming moet zich dan ook onmiddellijk de vraag stellen: welke onderwijshervorming? (Huiswerk voor volgende minister van Onderwijs, Doorbraak december). Sinds PISA-2000 schrijven we al dat de voorstanders van comprehensief onderwijs PISA totaal ten onrechte voor hun hervormingskar spanden.
Van den Broeck stelt verder vast dat in het meest recente PISA-2012-rapport voor het eerst een nieuwe en interessantere maat voor PISA-wiskunde toegevoegd is, de 'resilience' (veerkracht). Dat is het percentage jongeren uit de laagste sociale klasse (percentiel 25) van een land dat toch hoog scoort op de prestatiemaat - over alle landen heen. Dit criterium is uiteraard tevens een aanduiding van de sociale doorstroming; maar in de officiële voorstellingen van PISA-2012 werd het weggemoffeld.
Van den Broeck: Ook nu nog heeft Vlaanderen het hoogste percentage veerkrachtige leerlingen van heel Europa. Hiermee doen we het aanzienlijk beter dan alle comprehensieve Europese landen (met late studiekeuze). ...10,3 % van de 25% leerlingen uit het laagste SES-kwartiel behaalt een hoge score. En slechts 3,6 procent van hen noteert de laagste score. De hoge resilience-score draagt er toe bij dat Vlaanderen binnen Europa ook het hoogste aantal toppers kent. De gemiddelde PISA-score voor resilience is 6%. Finland, een land met weinig anderstalige en arme leerlingen, scoort 7,5%. Ook Canada waar minister Smet zich de laatste tijd zo graag op beriep, behaalt 8%.
3 Kritiek op klassieke PISA-(on)gelijkheidsmaten
De reële kennis en vaardigheden, de absolute maten van de prestaties van de (kansarme) leerlingen, zijn de belangrijkste maten. Van den Broeck toont in zijn studie ook statistisch aan dat de klassieke maten van ongelijkheid, de prestatiekloof en de samenhang van de SES met prestatieverschillen, al te sterk onderhevig zijn aan schaaleffecten. Een illustratie van dit laatste punt. Als men de prestaties van de Vlaamse en Zweedse leerlingen grafisch voorstelt met op de y-as de scores en op de x-as de SES, dan merkt men dat de hellingsgraad van de curve voor de Vlaamse leerlingen steiler is dan deze voor Zweedse, en dan trekken de PISA-kopstukken, onze sociologen ... hier de conclusie uit dat Vlaanderen dus meer de kansarme leerlingen discrimineert. PISA-kopstukken, onderwijssociologen ... werken met gebrekkige maten en misleidende grafische voorstellingen. Van den Broeck stelt in dit verband: Het probleem is dat men zich in de meeste studies bijna uitsluitend baseerde op deze ongelijkheidsmaten, die slechts een heel beperkte waarde hebben. Men hield er b.v. nooit rekening mee dat ze in sterke mate afhankelijk zijn van de sociale diversiteit van een land en ook van de moeilijkheidsgraad van de toets die ervoor kan zorgen dat een hoog gemiddelde van een land vanzelf samengaat met grotere verschillen. Een voorbeeld. Als voor PISA-2012-wiskunde een grotere spreiding in een land samengaat met een hoger gemiddelde van dat land (b.v. Vlaanderen) is het logisch dat naarmate de spreiding groter is, er ook meer leerlingen zijn die resilient zijn en de gemiddelde score van de zwakste leerlingen van dat land ook hoger ligt. ... Bovendien heeft men in de bestaande analyses nooit rekening gehouden met het feit dat de verschillen in SES van de leerlingen in sommige maatschappelijk homogene landen (b.v. Finland) b.v. heel klein zijn, en in maatschappelijk heterogene landen (b.v. Vlaanderen) groot zijn. Zo leiden grotere maatschappelijke verschillen o.a. tot een sterker verband tussen SES en de prestaties.... Daar men niet controleert voor deze maatschappelijke diversiteit, komt men al gauw tot verkeerde conclusies inzake sociale ongelijkheid. We voegen er nog aan toe: als nivellerend onderwijs leidt tot het onderpresteren van de betere leerlingen, dan zijn er uiteraard ook minder prestatieverschillen. Zo stelt men vast dat de prestatieverschillen in de Finse hogere cyclus s.o. veel groter zijn dan in de lagere cyclus en even hoog als in andere landen. Voor verdere uitleg bij andere kritieken op de klassieke maten en voorstellingswijzen, verwijzen we naar het onderzoeksrapport zelf.
Als de OESO- en PISA-kopstukken terecht de nieuwe resilience-berekening invoeren en ze belangrijk vinden, dan zouden ze tegelijk vraagtekens moeten plaatsen bij hun klassieke berekeningswijzen - b.v. de prestatiekloof-scores die tot tegengestelde conclusies leiden, maar ze doen dat niet. James Thompson betreurt op zijn blog Rather than rethinking their theory, they keep the theory but argue that some people are exceptions because of some mystical resilience. (Sociological Comments - Is PISA arguing equitably 11 december). Merkwaardig hierbij is ook dat Dirk Van Damme, OESO-topman onderwijs, op 1 maart twitterde: Rapport van Wim Van den Broeck is een interessant rapport dat aansluit bij mijn eerder genuanceerde analyse van de sociale ongelijkheid volgens de PISA-resultaten. Als Van Damme de conclusies van Van den Broeck onderschrijft, dan moet hij ook afstand nemen van de dubieuze PISA-berekenings- en voorstellingswijzen, maar dat doet hij geenszins. Volgens de officiële PISA-voorstelling scoort Vlaanderen zwak voor sociale gelijkheid en Van Damme steunt ook als OESO-topman de manke PISA-berekeningswijzen. Als kabinetschef van minister Vandenbroucke lamenteerde hij destijds (2004-2006) overigens zelf over de sociale discriminatie en dit met een verwijzing naar PISA. Het duo Vandenbroucke-Van Damme lanceerde ook de dwaze slogan de kloof dempen.
4 Verwaarlozing cognitieve verschillen/aanleg
Van den Broeck besteedt ook aandacht aan een andere foutieve aanname bij de uitspraken over sociale discriminatie op basis van SES-correlaties. De variabele (socio-economische status SES) werd/wordt door de PISA-kopstukken, onze beleidsverantwoordelijken en sociologen ... ten onrechte beschouwd als een zuivere omgevingsvariabele. Het verband tussen SES en intelligentie is echter aanzienlijk. Men ging er bij de SES-berekeningen en - interpretaties ook ten onrechte van uit dat de intelligentie/intellectuele aanleg perfect gelijk verdeeld is over de sociale klassen. Vanaf Onderwijskrant nr. 4 van 1978 - al 36 jaar - bestrijden we die foute veronderstelling waarvan de meeste sociologische GOK-studies al sinds de jaren zestig en ook nog vandaag vertrekken. De misleidende term socio-economische status drukt uit dat het enkel zou gaan om sociale & economische invloeden en negeert de sterke relatie tussen leerresultaten en intelligentie/intellectuele aanleg. Het opleidingsniveau van de ouders is niet een louter sociale factor, maar correleert in aanzienlijke mate met de intellectuele aanleg van de kinderen. Prof. Wouter Duyck schreef onlangs nog: G.Shakeshaft e.a. publiceerden in 2013 een longitudinale studie met 11.117 tweelingen, die aantoont dat de variantie in schoolresultaten voor 58 procent door cognitieve aanleg bepaald wordt: Strong Genetic Influence on a UK Nationwide Test of Educational Achievement at the End of Compulsory Education at Age 16 (W. Duyck: Ideologie mag onderwijsdebat niet kapen. De Tijd, 19 jan. 2014). Als in deze studie geconcludeerd wordt dat 30% van de variantie in schoolresultaten bij 16-jarigen beïnvloed is door de omgeving, dan slaat die 30% niet enkel op de invloed van de school, maar ook op de invloed van de familie, de omgeving en de cultuur. Ook bij een ideaal onderwijsvoorrangsbeleid zal de school heel wat sociale invloeden niet kunnen uitvlakken en dan mag men dit dan ook niet op naam schrijven van sociale discriminatie (ongelijkheid) die veroorzaakt is door het onderwijs. In de context van het recente Vlaamse GOK-debat betreurde ook de Nederlandse socioloog Jaap Dronkers begin maart dat in de belangrijkste datasets die sociologen gebruiken de (invloed van de) intelligentie (cognitieve verschillen) nog steeds niet gemeten wordt, in tegenstelling tot het behaald opleidingsniveau. Het is dus niet vreemd dat buitenstaanders denken dat onderwijssociologen intelligentieverschillen onbelangrijk vinden (zie aparte bijdrage over opiniebijdrage van Dronkers). Sociologen als Nicaise en Jacobs bestempelden zelf het erkennen van de verschillen in intellectuele aanleg als een vorm van sociaal racisme. Egalitaire GOK-ideologen streven naar eigen zeggen klasseloze participatie aan aso en universiteit na. Zo wordt ook de invloed van de cognitieve verschillen bij de keuze van een onderwijsvorm meestal niet verrekend.
Van den Broeck besluit: Wie de invloed van de sociale klasse wil nagaan op testprestaties, moet controleren voor de intelligentieverschillen. Dit gebeurt echter zelden of nooit. Een tweede belangrijke implicatie is dat het bestaan van prestatieverschillen tussen sociale klassen niet zomaar op conto geschreven kan worden van het onderwijssysteem waarin deze verschillen voorkomen. Het gegeven dat SES-verschillen deels te wijten zijn aan in grote mate erfelijk bepaalde intelligentieverschillen verklaart waarom er nergens in de wereld een onderwijssysteem bestaat dat geen sociale ongelijkheid (NvdR: significante SES-correlatie) vertoont. Prof. Jan Van Damme hield destijds in zijn longitudinaal loso-onderzoek wel rekening met de cognitiever verschillen bij de start van het s.o. Hij kwam tot de conclusie Als we rekening houden met de kenmerken van de leerlingen bij de start van het secundair onderwijs, dan brengen leerlingen met een hogere en lagere sociaal-economische status het ongeveer even ver in het secundair onderwijs. In Nederland kwamen tal van onderzoekers de voorbije decennia tot een analoge vaststelling omtrent het grotendeels meritocratisch/democratisch karakter van het voortgezet onderwijs. In 1969-1970 stelden we in het Leuvens CSPO-doorstromingsonderzoek zelf al vast dat ook arbeiderskinderen met een behoorlijke uitslag vlot doorstroomden naar het aso. Met dit soort studies hielden/ de beleidsmakers, sociologen ... geen rekening. In Nederland deed men dat wel. Precies op basis van dat soort vaststellingen, pleitten we vanaf 1971 voor het voorrang verlenen aan achterstandsbestrijding in het kleuter en lager onderwijs in plaats van de massale en vruchteloze GOK-investering in de comprehensieve hervorming van het s.o.
5 Meer - i.p.v. minder - kansen voor kansarme leerlingen
PISA-2012 en de studie van prof. Van den Broeck wijzen dus eens te meer uit dat Vlaanderen niet minder, meer onderwijs- en doorstromingskansen biedt aan kansarme leerlingen en ook meer toppers kent. Van den Broeck concludeert: De gemiddelde score voor jongeren met een lage SES bedraagt in Vlaanderen voor wiskunde 488 punten. Vlaanderen scoort daarmee het tweede hoogste in Europa (na Estland). Vlaanderen heeft zelfs het hoogste percentage (10,3%) resiliente jongeren van heel Europa (= leerlingen uit laagste SES-klasse die in hoogste kwart scoren). Als we bovendien rekening houden met de maatschappelijke diversiteit, dan prijkt Vlaanderen ook geheel bovenaan het Europese peloton. Prof. Wouter Ducyk formuleert een analoge conclusie: We stelden in onze paper dat leerprestaties in het Vlaamse onderwijs (met de vroege studiekeuze) niet sterk door sociale afkomst bepaald worden. Dat werd ook aangetoond door Woessmann met data uit 15 verschillende landen, met telkens 3.579 à 11.722 leerlingen. Woessmann concludeert dat van alle landen sociale achtergrond in Vlaanderen het minst bepalend is voor de leerresultaten (De Tijd, o.c.). In het opiniestuk Zonder hervorming van het onderwijs komt het niet goed met Vlaanderen van Mark Elchardus en Bram Spruyt lazen we echter in De Morgen (28 juni 2013): De onderwijsongelijkheid neemt in Vlaanderen angstaanjagende proporties aan. De ongelijkheid in het onderwijs zal onvermijdelijk leiden naar conflicten en dreigt onze economische slagkracht te ondergraven. Op die foute aanname is ook het Masterplan gebaseerd. Het is ook geen toeval dat onze beleidsverantwoordelijken en sociologen bij de voorstelling en bespreking van PISA-2012 steeds en met opzet de resilience-score van de kansarme leerlingen verzwegen. Dit is ook het geval in een recente bijdrage van de Brusselse onderwijskundige Katrien Struyven waarin ze klakkeloos de kwakkels over het functioneren van ons s.o. onderschrijft (Klaar voor de hervorming van het secundair onderwijs?, Impuls, maart 2014, p. 144).
6 Prestatiekloof-mythe doorprikt
De conclusies van Van den Broeck bevestigen dat het prestatiekloof-criterium een heel dubieus criterium is en dat ten onrechte gestipuleerd werd dat een kleine prestatiekloof wees op meer ontwikkelingskansen. Het is b.v. niet omdat in comprehensief Zweden de PISA- prestatieverschillen kleiner zijn, dat de Vlaamse kansarme leerlingen minder leerkansen krijgen - en dat dit ook nog eens een gevolg zou zijn van onze gedifferentieerde eerste graad. Toch wordt dit door de Vlaame beleidsmakers en sociologen zo geïnterpreteerd. Het is ook zo dat de drie Europese landen die vroeg differentiëren in het s.o. - Vlaanderen, Zwitserland en Nederland - de hoogste PISA-scores voor wiskunde behaalden. De typisch comprehensieve landen scoren heel wat lager. De Vlaamse sociologen en onze beleidsverantwoordelijken klampen zich sinds PISA-2000 angstvallig vast aan het zgn. prestatiekloof-criterium, aan het willen egaliseren van de verschillen tussen de sterke/ kansrijke en de zwakke/kansarme leerlingen. In een reactie op Van den Broecks vaststelling dat een hoog gemiddelde samengaat met een hogere score voor zwakkere/kansarmere leerlingen, beweerde socioloog Mark Elchardus dat die vaststelling niet eens belangrijk is; en hij pakte opnieuw uit met de dubieuze prestatiekloof. Elchardus: Als de Vlaamse topleerlingen beter presteren dan is het toch ook maar logisch dat ook de zwakkere leerlingen gemiddeld beter presteren dan in andere landen. Maar de ongelijkheid (kloof) blijft bestaan. Dat moet je niet wegrelativeren. (Knack, 11.03 p. 16). Het is volgens Elchardus en co blijkbaar niet belangrijk dat de zwakke leerlingen (relatief gezien) goed scoren, maar enkel dat de prestatiekloof met de sterkere zo laag mogelijk is. Ook Nico Hirtt stelde in zijn PISA-2012-publicatie dat niet het niveau van de zwakkere en kansarmere leerlingen belangrijk is, maar enkel de prestatiekloof. Zijn fantasierijk argument luidt dat afgestudeerde jongeren niet met elkaar kunnen concurreren op de arbeidsmarkt als hun schoolresultaten te sterk verschillen. Dat meer zwakkere/kansarmere leerlingen in Vlaanderen een betere score behalen, is blijkbaar niet relevant. De maatschappij heeft er o.i. ook geen belang bij dat de ontwikkeling van meer intelligente leerlingen afgeremd wordt via een nivellerende eerste graad. In Onderwijskrant contesteren we al vanaf PISA-2000 de prestatiekloofmythe en de ermee verbonden slogan de kloof dempen. Die slogan werd met veel bravoure en met een TV-spotje gelanceerd door Frank Vandenbroucke en zijn medewerkers. We stelden steeds dat degelijk onderwijs niet enkel leidde tot een goede score voor de zwakkere leerlingen, maar ook tot topscores; en dat de kloof het best niet al te klein, maar eerder wat groter was. We betreurden dat in PISA-2009 de kloof iets kleiner werd omdat het aantal toppers daalde. In punt 2 zagen we dat een hoger gemiddelde samenhangt met een hogere score voor de zwakkere/kansarmere leerlingen. Dit blijkt ook uit onze hoge resilience-score. Om een topscore te bereiken heb je tevens meer toppers nodig. Daar we meer toppers tellen en daar betere leerlingen nog iets meer profijt halen uit degelijk onderwijs is de prestatiekloof uiteraard niet kleiner, maar (gelukkig) wat groter.
7 Leerlingen baat bij (vroeg)tijdige keuze & minder schooluitval
Een andere belangrijke conclusie uit Van den Broecks onderzoek slaat op de vraag of vroege tracking, het aanbieden van differentiatie in de eerste graad via opties, verantwoord is. De Brusselse onderzoeker poneert: Verder blijkt (uit PISA-2012) dat landen met een grote maatschappelijke diversiteit, zoals Vlaanderen, het meeste baat hebben bij een vroege studiekeuze, zowel voor het algemene niveau als voor het bieden van kansen aan de sociaal zwakkeren. Voor landen met een geringe maatschappelijke diversiteit, zoals sommige oosterse en Scandinavische landen, maakt vroege of late studiekeuze weinig verschil uit." Van den Broeck schrijft verder: Late tracking leidt dus niet tot betere algemene resultaten. Dit laatste zou nochtans verwacht mogen worden daar men inzet op een bredere algemene vorming. Niettegenstaande ons tso minder algemene vorming krijgt, scoorde ons tso voor PISA-2003 wiskunde 531 punten, meer dan het gemiddelde in praktisch alle comprehensieve landen. Onze tso-leerlingen verwerven veel meer technische kennis en vaardigheden dan in comprehensieve landen, maar enkel dit wordt niet gemeten/gewaardeerd door PISA. Het overheidsrapport De sociale staat van Vlaan-deren-2013 van eind december bevestigt dat de schooluitval in Vlaanderen relatief beperkt is. (Zie volgende bijdrage.) Volgens de Leuvense auteurs - Jan Van Damme, Ides Nicaise, Bieke De Fraine ... is dit mede te danken aan early tracking (differentiatie vanaf 12 jaar) en aan het vroegtijdig aanbieden van technisch georiënteerde richtingen. In Onderwijskrant stellen we al vele jaren dat een gemeenschappelijke (en theoretische) eerste graad tot meer demotivatie en afhaken bij zwakkere leerlingen zou/zal leiden. Dat is ook de mening van veruit de meeste praktijkmensen. Studies over het Franse collège unique stelden hetzelfde fenomeen vast. In een land als Finland met een kleine bevolkingsdichtheid en leerjaren lagere cyclus met vaak amper 40 à 45 leerlingen zijn tracking en vroege technische opties moeilijk organiseerbaar; in Vlaanderen is dit wel mogelijk en een belangrijke troef.
8 Overal soort tracking in lagere cyclus
Van den Broeck schrijft verder: Het idee in het Masterplan om comprehensief onderwijs aan te vullen met sterk individuele differentiatie binnen de klas gaat voorbij aan het feit dat daardoor belangrijke verschillen gecreëerd worden tussen de leerlingen ook op het vlak van intellectuele capaciteiten en de leerlingen dus ook gesorteerd worden. Het is zelfs erg waarschijnlijk dat de verschillen hier nog veel meer opvallen dan in een tracked systeem, precies omdat de leerlingen hier samenzitten. Leerlingen zijn immers niet naïef en voelen perfect aan wanneer ze achter blijven bij de rest. De reputatie van dit soort van abilitygrouping is in de internationale literatuur ook niet zo goed (Slavin, 1990; Hattie, 2009), wat we ook bevestigd zagen in de PISA-resultaten. Uit deze resultaten bleek ook dat landen die laat tracken meer gebruik maken van abilitygrouping (r = .48), wat aangeeft dat de behoefte om een onderscheid te gaan maken tussen groepen in elk systeem terugkeert (PISA, 2012, deel IV, p. 84). Het is dus lood om oud ijzer.
In Onderwijskrant nr. 151 en 152 beschreven we studies waaruit eveneens bleek dat vroege tracking (b.v. opties) in het s.o. meer voordelen dan nadelen opleverde. Dat is overigens ook de mening van de Gentse psychologen Duyck en Anseel in hun Itinera-rapport van vorig jaar. Prof. Duyck: We stelden in het Itinera-rapport dat leren beter gaat als je leerlingen differentieert naargelang de cognitieve vaardigheden. Dat weet elke leraar die sterk verschillende kinderen in de klas heeft en toch één wiskundeles moet geven. De geringe appetijt van de leraren voor de onderwijshervorming hoeft dan ook niet te verwonderen. Het buikgevoel wordt bevestigd door onderzoek in het vakblad Psychological Science, met data uit 78 landen en honderdduizenden leerlingen. Oppervlakkig? Hetzelfde resultaat blijkt ook uit een meta-analyse waarin 76 wetenschappelijke publicaties over verschillende vormen van cognitieve differentiatie samengevat worden. Eenzijdig? Nicaise aanvaardt die bevindingen, gepubliceerd in wetenschappelijke toptijdschriften, niet en prefereert een ideologisch discours voor het onderwijsdebat (De Tijd, 18.01.14). Het overheidsrapport De sociale staat van Vlaanderen-2013- een overheidspublicatie van eind december - bevestigt dat de schooluitval in Vlaanderen relatief beperkt is. Volgens de Leuvense auteurs - Jan Van Damme, Ides Nicaise, Bieke De Fraine ... is dit mede te danken aan early tracking (differentiatie vanaf 12 jaar) en aan het vroegtijdig aanbieden van technisch georiënteerde richtingen. In Onderwijskrant stellen we al vele jaren dat een gemeenschappelijke eerste (en theoretische) graad tot meer demotivatie en afhaken bij zwakkere leerlingen zou/zal leiden, en dat is ook de mening van veruit de meeste praktijkmensen. Studies over het Franse collège unique stelden hetzelfde fenomeen vast. In een land als Finland met een kleine bevolkingsdichtheid en leerjaren lagere cyclus met amper 40 à 45 leerlingen zijn tracking en vroege technische opties niet mogelijk; in Vlaanderen is dit wel haalbaar en een belangrijke troef. In een bijdrage in De Tijd (17 januari) beweren Nicaise en co echter eens te meer dat Vlaanderen kampioen sociale discriminatie en schooluitval is, en dat dit een gevolg is van onze optie-differentiatie in de eerste graad. Het samen optrekken binnen de lagere cyclus in comprehensieve landen moet overigens sterk gerelativeerd worden. Er zijn landen die de leerlingen minder opties aanbieden in de lagere cyclus dan Vlaanderen, maar die de leerlingen wel vaak indelen in niveaus, volgens capaciteit: volgens PISA-2012 is dit zo in Zuid-Korea voor 90%, Engeland 99%, Zweden 74%, Finland 58%. In die landen krijg je dan feitelijk een differentiatie op basis van intellectuele capaciteiten via niveaugroepen, niveauklassen e.d. Uit PISA-2012 blijkt dat landen die later tracken/opsplitsen dan Vlaanderen, meer werken met ability grouping (PISA, deel IV, pag. 84). Vlaanderen houdt overigens de leerlingen in vergelijking met veel andere landen wel langer volledig samen - tot 12 jaar. Dat biedt vermoedelijk iets meer voordelen dan nadelen. Ook de leerkrachten lager onderwijs beseffen evenwel dat dit na de derde graad niet meer wenselijk is.
9 Migrantenleerlingen presteren beter dan in Zweden en zelfs dan in Finland
Niettegenstaande België veel meer migrantenleerlingen telt dan Finland en veel meer ongeschoolde migranten aantrekt, blijkt volgens Van den Broeck uit PISA-21012 dat België het beter doet dan Finland; zowel voor de eerste generatie migrantenleerlingen (448 versus 427), als voor de tweede generatie migrantenleerlingen (461 versus 454). De voorzichtige conclusie luidt dat België het zeker niet slechter doet dan Finland. Als we rekening houden met de ( betere) achtergrondskenmerken van de Finse migrantenleerlingen en de landen van herkomst (veel uit Rusland, Zweden, Letland ... en weinig of geen uit Turkije en Marokko...) dan kunnen we zelfs stellen dat in Vlaanderen ook de migrantenleerlingen meer kansen krijgen. Uit PISA-2012 blijkt opnieuw dat de anderstaligheid veel problemen schept. Prof. Wouter Duyck schrijft in de al vermelde Doorbraak-bijdrage: Binnen de groep van allochtonen wordt de kloof ten opzichte van leerlingen zonder migratieachtergrond de helft (45 PISA punten) kleiner als thuis Nederlands gesproken wordt. Ter vergelijking: het allochtone niveau met thuistaal Nederlands komt overeen met het gemiddelde nationale niveau van Zweden of Hongarije. Zonder thuistaal Nederlands wordt het PISA-gemiddelde dat van Kazachstan of de Verenigde Arabische Emiraten (en ja, dan gaat het over wiskundescores). Enkele GOK-ideologen van het boek Het onderwijsdebat (Epo) hebben steeds het belang van de aanpak van de taalproblemen ontkend. Al meer dan 40 jaar stellen we verkeerde GOK-prioriteiten. Daarom pakt Onderwijskrant eens te meer uit met een campagne voor intensief NT2- en achterstandsonderwijs (zie elders in dit nummer).
10 Niveaudaling: PISA-resultaten lager dan in 2000/2003
De opstellers van het Masterplan en de voorstanders van een gemeenschappelijke eerste graad haalden in juli 2013 plots ook de achteruitgang in PISA-2009 in vergelijking met PISA-2000 aan om een drastische hervorming te bepleiten Ze wekten ten onrechte de indruk dat de achteruitgang veel te maken heeft met de structuur van ons secundair onderwijs. Met dezelfde structuur behaalden we in 2000 echter nog hogere resultaten. Van den Broeck: Uit de analyse blijkt dus dat er vanaf het ogenblik dat er in de media (vanaf PISA-2000) zwaar uitgehaald werd naar het Vlaamse onderwijs behoorden we tot de absolute wereldtop, niet alleen op het vlak van het algemene niveau, maar ook wat betreft de kansen die we gaven aan de zwakkere of kansarme leerlingen. Van den Broeck betreurt wel de achteruitgang van de Vlaamse (top)scores de voorbije 10 jaar (van 561 punten naar 531, van 35% toppers naar 25,6%). Ook de lagere scores gingen er wat op achteruit. Die niveaudaling is in de meeste Europese landen nog iets groter en is o.i. deels te wijten aan de toename van het aantal anderstalige leerlingen. Van den Broeck stelt wel terecht dat er ook sprake is van een niveaudaling. Dat oordeel over de niveaudaling baseren we niet enkel op PISA, maar nog meer op het oordeel van de overgrote meerderheid van de leraars, docenten en professoren.
Vlaanderen behaalde de hoogste scores voor TIMSS-1999-2003 en voor PISA-2000. Maar noch in 1995, noch in 2000 werd dit officieel erkend en werden de sterke kanten van ons onderwijs niet opgelijst en gevrijwaard. Voor PISA-2003-wiskunde behaalden we een hoger gemiddelde en meer toppers. De resilience- of sociale doorstromingscore werd dan nog niet berekend, maar lag ongetwijfeld ook een stuk hoger aangezien de score voor de tso-leerlingen nog 531 punten bedroeg en we meer toppers telden. De niveaudaling als gevolg van de nivellerende eindtermen e.d. remden o.i. niet enkel het gemiddelde, maar ook de sociale doorstroming af. Toen de democratisering in de jaren vijftig en zestig in een stroomversnelling geraakte, waren de resilience en sociale doorstroming naar alle waarschijnlijkheid een flink stuk hoger dan vandaag. De achteruitgang van het onderwijsniveau is o.i. niet enkel te wijten aan de toename van het aantal (anderstalige) migrantenleerlingen, maar ook in een aanzienlijke mate aan de ontscholingstendensen van de voorbije decennia en aan de invoering van nivellerende eindtermen en leerplannen aan het eind van de jaren negentig in het bijzonder. In ons themanummer over de eindtermen van september 1993 hebben we hiervoor gewaarschuwd; met onze O-ZON-campagne van 2007 trokken we aan de alarmbel. Volgens veruit de meeste leraars is dit ons grootste knelpunt. Ze vrezen tegelijk en terecht dat de Masterplanhervorming tot verdere niveaudaling zal leiden.
Van den Broeck wijt de niveaudaling mede aan het feit dat er in Vlaanderen niet langer meer een gemeenschappelijke visie bestaat over degelijk onderwijs. In andere publicaties en in zijn bijdrage in het boek Visie(s) op onderwijs (Pelckmans, maart 2013) werkt hij zijn standpunt over de niveaudaling en de miskenning van de essentie van degelijk onderwijs verder uit. Zo heeft de modieuze nieuwlichterij omtrent het nieuwe leren veel schade veroorzaakt. Ook in Zweden, Denemarken, Noorwegen ... wordt de achteruitgang van de leerprestaties in verband gebracht met de didactische nieuwlichterij. Door hun grotere professionle autonomie konden de Finse leraars meer weerstand bieden aan de nieuwlichterij binnen de universitaire onderwijskunde. Het Vlaams onderwijs kent een heel sterke traditie, maar jammer genoeg werd dit nooit officieel erkend. Al bij de invoering van het VSO werd onze succesvolle lagere cyclus als dé probleemsector bestempeld. Sinds Vlaanderen in 1989 autonoom werd, lamenteerden ook Georges Monard en andere beleidsmakers, Guy Tegenbos in De Standaard, sociologen, pedagoochelaars als Ferre Laevers ... onophoudelijk over de lamentabele toestand van het Vlaams onderwijs. Ze waren blind voor de sterke kanten van het onderwijs in die tijd zoals de inhoudelijke kwaliteit, de sterke lagere cyclus s.o., de regentaatsopleiding ... Ze bestempelden de sterke punten zelfs als knelpunten: b.v. de succesvolle lagere cyclus een exportproduct als dé probleemcyclus, de sterk presterende leraars-regenten als slecht-functionerend ... Alles moest dringend en holder de bolder hervormd worden. Met alle nefaste gevolgen.
11 Besluiten
PISA-2012 wees eens te meer uit dat ook onze zwakke/kansarme relatief gezien meer onderwijskansen krijgen en dat Vlaanderen ook opvallend meer toppers kent dan landen met comprehensief onderwijs. Ook voor resilience en de ermee verbonden sociale doorstroming behaalt Vlaanderen een topscore. In zijn opiniebijdrage in De Morgen concludeert Van den Broeck: Uit de analyse blijkt dus dat er vanaf het ogenblik dat er in de media (vanaf PISA-2000) zwaar uitgehaald werd naar het Vlaamse onderwijs omdat het sociale ongelijkheid zou bestendigen, we in werkelijkheid behoorden tot de absolute wereldtop, niet alleen op het vlak van het algemene niveau, maar ook wat betreft de kansen die we gaven aan de zwakkere of kansarme leerlingen. De studie van Van den Broeck wijst eens te meer uit dat onze eerste graad s.o. nog steeds een exportproduct is en betere resultaten oplevert dan de comprehensieve middenscholen in Engeland, Zweden, Noorwegen, Frankrijk, VS, Spanje, Italië, Finland ... Onze succesvolle eerste graad, een exportproduct, werd/wordt vanaf het rapport Het educatief bestel in België van Georges Monard e.a (1991) en in de PISA-voorstellingen sinds 2000 ten onrechte als dé probleemgraad bestempeld. Nu blijkt dat de hervormingsplannen op grote kwakkels gebaseerd zijn en dat onze goede score en beperktere schooluitval mede te wijten zijn aan de differentiatie en soepele (her)orïëntatie in onze eerste graad, moeten o.i. de hervormingsplannen opnieuw bekeken worden. De hervorming zal precies de sterke kanten van ons secundair onderwijs afbreken. Tegelijk zijn de hervormers blind voor de nefaste gevolgen van een aantal ontscholende hervormingen uit het verleden: zoals de invoering van nivellerende eindtermen, de uitholling van de taalvakken, het uitblijven van intensief NT2 ... Het is precies ook door die nivellering dat onze toppers momenteel onderpresteren.
Onderwijs. Reactie op KBS-rapport van Dirk Jacobs en co over sociale discriminatie in het onderwijs
Reactie op KBS-rapport :Wat PISA ons leert. Naar
kwaliteitsscholen voor iedereen? van ULB-socio-loog Dirk Jacobs e.a.
1. Ook onze kansarme
leerlingen presteren beter dan in Jacobsmodelland Finland
Zelfs prof. Ides Nicaise,Jacobs egalitaire spitsbroeder, gaf in de voorstelling van het EPO-boek
'Het Onderwijsdebat' eindelijk toe( met
tegenzin): "Het isinderdaad
correct dat niet alleen onze sterkste leerlingen, maar ook leerlingen uit
kansengroepen (de kansarme en zwakkere leerlingen) in Vlaanderen beter
presteren dan in andere landen. De Nederlandse socioloog Jaap Dronkers toonde op
basis van PISA aan dat de sociale gelijkheid in het Vlaams onderwijs even hoog
is als in Jacobs modelland Finland.
In 'De sociale staat
van Vlaanderen-2013' schrijven de professoren Ides Nicaise, Bieke De Fraine, Jan
Van Damme eveneens dat de schooluitval in Vlaanderen beperkt(er) is als gevolg
van onze gedifferentieerde eerste graad gekoppeld aan het vroegtijdig aanbieden
van technische opties. Jacobs beweert nu dat onze gedifferentieerde 1ste graad
de schoouitval bevordert. Voor PISA
behalen niet enkelonze sterkere leerlingen,
maar ook onze kansarmere opvallendmeer
puntendan in andere landen. Landen met
een gemeenschappelijke lagere cyclus (Zweden, Noorwegen, Frankrijk, Engeland,
VS ...) scoren op alle gebieden opvallend zwak. De gemeenschappelijke lagere
cyclus wordt er momenteel in vraag gesteld.
Ook Jacobs'gidsland
'Finland', een land met weinig kansarme en allochtone leerlingen, scoort voor
PISA-wiskunde opvallend zwakker: *Vl: 531 ptn, Fin: 519; Vl: 25% toppers,
Finland: 14%. In Vlaanderen behalen ook meer kansarme leerlingen een hogere
score dan in Finland (resilience). De Vlaamse allochtone leerlingen scoren
minstens even hoog als de Finse en dit niettegenstaande ze meer tot de kansarme
bevolking behoren dan in Finland. Vooral de anderstalige allochtone leerlingen
scoren zwak, maar uitgerekend sociologen als Jacobs en Nicaise hebben steeds
gesteld dat dit enkel een gevolg is van sociale discriminatie en dat intensief
NT2 overbodig en zelfs nefast was
2. Jacobs en KBS-rapporten negeren belangrijkste actiepunt: intensief
taalonderwijs (NT2)
In het recentse KBS-rapport :Wat PISA ons leert. Naar
kwaliteitsscholen voor iedereen?stippen de ULB-socioloog Dirk Jacobs e.a.vier actiepunten aan: * Desegregatie en regeling
van de schoolkeuze*De watervallogica
doorbreken*Het grote aantal zittenblijvers
opnieuw in vraag *Het beroep van leerkracht herwaarderen.
Het belangrijkste en meest dringende actiepunt: intensief
(NT2-)taalonderwijs Nederlands vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs
wordt niet eens vermeld.Ook in een
KBS-rapport van enkele maanden geleden wordt intensief NT2-onderwijs niet
vermeld bij de actiepunten. Dirk Jacobs- en indirect ook de KBS-Stichting die steeds een beroep doet op Jacobs
- herleiden de problemen van de allochtone leerlingen al lange tijd en volledig
ten onrechte -tot een probleem van
sociale discriminatie.
Het valt ook al jaren
op dat precies de academici die het meest lamenteren over de leerprestaties van
allochtone leerlingen zich tegelijk ook manifesteren als
taalachterstandsnegationisten die de pleitbezorgers van intensief NT2zelfs als taalracisten bestempelen en de
invoering van NT2 blijven tegenwerken
3. Kwakkels in berekeningswijzen
KBS-rapport & Jacobs verzwijgen dat bij zwakste 10% veel buso-lln zitten die in andere landen meestal niet mogen participeren aan PISA. Dit leidt tot een totaal vertekend beeld. Ze houden ook geen rekening met de grote verschillen inzake achtergrondskenmerken van de allochtone leerlingen in vergelijking met Finland, Canada... We krijgen totaal onbetrouwbare vergelijkingen. Alle soorten Vlaamse leerlingen presteren veel beter dan deze in Zweden, maar volgens de dubieuze kloof-mytheberekening van Jacobs en KBS is de kwaliteit van het Zweeds onderwijs veel beter.
Onderwijs. Inclusief onderwijs (en M-decreet) niet haalbaar!.
Prof. P. Bennett: Inclusief onderwijs moet dringend in vraag worden gesteld!
Teacher Stress: If Class Composition is the Problem, Is More Money the Answer? May 6, 2014 by Paul W. Bennett in Educahtters blog :
Abstract: Years ago, when the inclusion policy was introduced, it was a wonderful concept but it has never been fully funded and thats where a lot of the issues arise from, she sai...d.We dont have the proper materials and the funding is not there for the human resources that we need. If class composition is the heart of the problem why beat around the bush? Whats so sacrosanct about the current Special Education model based upon inclusion for all in a one-size-fits all classroom system? Its time to ask whether inclusive education, implemented as a whole system approach, is either affordable or effective in meeting student needs along the full continuum of service. The latest Canadian Teachers Federation (CTF) survey reveals that public education is in a sorry state and its impacting upon teacher effectiveness in the regular classroom. Over 90 per cent of the 8, 096 teachers surveyed online in February and March 2014, identified class composition as a source of work-related stress. In general, teachers feel they do not have adequate supports and services to address the broad range of special needs in their classrooms, CTF President Dianne Woloschuk stated upon release of the Work-Life Balance study.
TeacherStressCTF14Teachers certainly feel stressed -out even though public school enrollment, except in a few high growth school districts, is mostly in decline and more educational tax dollars are being spent to educate fewer school children. Their biggest concern is the changing composition of the regular classroom and, in particular, the constant demands to provide individualized support in that classroom for every type of special needs. Given those broad trends, making the case to spend more money to sustain the all-inclusive classroom model, especially after Grade 6, is difficult to fathom.
The CTF findings do point to a stressed-out teacher force and this is worrisome for those of us committed to improved education, sounder policies, and better schools. They also raise serious questions about the state of education and effectiveness of current policies. Here are the most glaring examples: - meeting the individual needs of all special needs kids in an inclusive classroom is next to impossible; three out of four educators cited interruptions to teaching by students; student absenteeism concerns 71 per cent of teachers; -over six out of ten reported challenges in dealing with students personal or health-related issues.
Special Education services have turned regular classroom teaching into a virtual paperwork ordeal. Lack of time to plan assessments with colleagues was reported as a stressor by 86 per cent of teachers surveyed, while 85 per cent indicated marking and grading as a source of stress. Other stressors include increased administrative-related work and outdated technology.
The five policy changes proposed by the CTF all involve pouring more money into the ailing school system. They appear, once again, in predictable fashion: lower class sizes, improve SE supports, expand prep time, reduce non-teaching tasks, and increase teaching resources. None of them, except possibly creating smaller classes, really address the fundamental problem class composition under the current inclusive education regime and the undercurrent of resistance to providing alternative special needs programs and expanding the range of specialized intensive support schools. Given the daily classroom challenges and complex needs of todays kids, its fair to ask Is more money really the answer? The CTF is a national political action organization, representing teachers unions, and claiming to speak for nearly 200,000 elementary and secondary educators from 17 organizations (15 Members, one Affiliate Member and one Associate Member), from coast to coast to coast. Most of the constituent union groups produce Teacher Stress studies on a regular basis, usually in advance of province-wide bargaining sessions. Among regular teachers, especially in junior and senior high schools, inclusive education is widely seen as desirable but next to impossible to implement. It was invented and implemented over the past two decades, but never intended to accommodate the number of children now coded or designated for special education supports. Even though class sizes have been declining in most provinces, managing let alone teaching those classes has rarely been more of a challenge.
A recent report produced by the Ontario funding lobby group, People for Education, is not helpful at all. Its founder Annie Kidder and core membership support the status quo in the all inclusive classroom, constantly pushing for more money and more student supports for every conceivable classroom problem. Appointing a Special Education Ombudsman, as conceived by P4E, would only solidify the existing student supports regime.
The odd teacher union leader breaks the faith and speaks out-of-school. That happened again this week when Shelley Morse, President of the Nova Scotia Teachers Union, attempted to explain why more funding and supports were needed, once again. Years ago, when the inclusion policy was introduced, it was a wonderful concept but it has never been fully funded and thats where a lot of the issues arise from, she said.We dont have the proper materials and the funding is not there for the human resources that we need.
Teacher stress, real and perhaps embellished for effect, is a legitimate educational workplace issue. Yet the proposed policy changes advanced by Canadian teacher union advocates dont really address the elephant in the schoolhouse. If class composition is the heart of the problem why beat around the bush? Whats so sacrosanct about the current Special Education model based upon inclusion for all in a one-size-fits all classroom system? Its time to ask whether inclusive education, implemented as a whole system approach, is either affordable or effective in meeting student needs along the full continuum of service.
Onderwijs. Homogene klassen ook voordelig voor zwakkere leerlingen. Recente studies
Homogene klassen, tracking, voordelig voor zowel zwakkere als sterkere leerlingen - Recente studies
Deel 1. Does Sorting Students Improve Scores? Jawel!An Analysis of Class Composition Courtney A. Collins, Li Gan NBER Working Paper No. 18848Issued in February 2013 NBER Program(s): ED
The net effect of sorting (=homogene klassen) is beneficial for both high and low performing students. This paper ...examines schools decisions to sort students into different classes and how those sorting processes impact student achievement. There are two potential effects that result from schools creating homogeneous classesa tracking effect, which allows teachers to direct their focus to a more narrow range of students, and a peer effect, which causes a particular students achievement to be influenced by the quality of peers in his classroom. In schools with homogeneous sorting, both the tracking effect and the peer effect should benefit high performing students. However, the effects would work in opposite directions for a low achieving student; he would benefit from the tracking effect, but the peer effect should decrease his score. This paper seeks to determine the net effect for low performing students in order to understand the full implications of sorting on all students.
We use a unique student-level data set from Dallas Independent School District that links students to their actual classes and reveals the entire distribution of students within a classroom. We find significant variation in sorting practices across schools and use this variation to identify the effect of sorting on student achievement. Implementing a unique instrumental variables approach, we find that sorting homogeneously by previous performance significantly improves students math and reading scores. This effect is present for students across the score distribution, suggesting that the net effect of sorting is beneficial for both high and low performing students. We also explore the effects of sorting along other dimensions, such as gifted and talented status, special education status, and limited English proficiency.
Deel 2
School Choice and the Distributional Effects of Ability Tracking: Does Separation Increase Inequality? ☆ NEEN! David N. Figlioa, b, Marianne E. Pagec When we account for the possibility that tracking programs affect school choice, we find evidence that they may help low-ability childre
Abstract Tracking programs have been criticized on the grounds that they harm disadvantaged children. The bulk of empirical research supports this view, but existing studies compare outcomes across students placed in different tracks. Track placement is likely to be endogenous with respect to student outcomes. We use a new strategy for overcoming the endogeneity of track placement and find no evidence that tracking hurts low-ability children. Previous studies have also been based on the assumption that students' enrollment decisions are unrelated to whether or not the school tracks. When we account for the possibility that tracking programs affect school choice, we find evidence that they may help low-ability childre mm
OOnderwijs Reactie op standpunten over hervorming van Nicaise en Van Houtte in DS
Reactie op standpunten Nicaise en Van Houtte over onderwijshervorming in DS van 3 mei
1. Stelling: Ons onderwijs creëert geen ongelijkheid. De sociaal zwakkeren scoren hier hoger dan elders.
N & VH: Het is correct dat niet alleen de sterkste leerlingen, maar ook leerlingen uit kansengroepen in Vlaanderen beter presteren dan hun evenknieën in sommige landen. Dat relativeert voor een stuk de on...gelijkheid.
Commentaar: Nicaise en Van Houtte gaven in een aankondiging van hun boek begin april ook al toe dat de sociale ongelijkheid zeker niet groter was dan in anderen landen. Ze durven wel niet erkennen dat Vlaanderen meer kansen biedt aan de kansarme leerlingen en duidelijk meer ook dan in comprehensieve landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus. Opvallend is ook dat Nicaise en Van Houtte niet langer meer durven verwijzen naar comprehensieve landen waar de onderwijsgelijkheid zoveel groter zou zijn. Vroeger werd altijd verwezen naar gidsland Finland e.d.
De uitspraak/toegeving van Nicaise en Van Houtte staat lijnrecht tegenover hun vroegere uitspraken over sociale ongelijkheid. Nicaise en het HIVA stelden in november j.l. nog in De Gids dat de sociale discriminatie nergens groter was dan in Vlaanderen en een tijdbom legde onder ons s.o. De hervormers stelden ook steeds dat onze zwakkere leerlingen zwakker presteerden dan elders: sterk voor de sterke leerlingen, maar zwak voor de zwakkere en kansarmere, aldus de hervormingsslogan.
Niets is minder waar : het Vlaams onderwijs biedt meer onderwijskansen. Nicaise en Van Houtte geven dit nu ook toe maar niet van harte en op een halfslachtige wijze. Nicaise en Van Houtte voegen er immers aan toe: Toch is dat maar een halve troost. Je moet ook naar de relatieve posities van de leerlingen kijken. Wie het minder goed doet in een sterke groep, dreigt evenzeer gefrustreerd en uitgesloten te worden als wie achteraan bengelt in een zwakke groep.
Deze uitspraak getuigt van een egalitaire en nivellerende ideologie die pleit voor gelijke uitkomsten voor alle leerlingen. Nicaise stelde destijds herhaaldelijk dat egalitair onderwijs ook gelijke leerprestaties beoogde.
Nicaise en Van Houtte stellen verder : Leerlingen uit sterkere milieus vinden we vaker in het aso. Ze streven dus nog steeds klassenloze participatie aan het aso, universitair onderwijs na en gaan er ten onrechte van uit dat de intellectuele aanleg evenredig verdeeld is over alle sociale klassen. (In Onderwijskrant 169 gaan we uitvoerig in op de egalitaire en nivellerende ideologie van Nicaise en co. In een bijdrage neemt ook de Nederlandse socioloog Jaap Dronkers afstand van de egalitaire ideologie van veel Vlaamse onderwijssociologen.)
2. Stelling: De schooluitval is in Vlaanderen lager dan elders.
Nicaise en Van Houtte ontwijken een antwoord met als alibi: Schooluitval valt moeilijk internationaal te vergelijken , al was het maar omdat de leerplicht verschilt. Het is een feit dat in Vlaanderen 1 op de 8 jongeren zonder diploma uitstroomt.
De auteurs verzwijgen de landenvergelijkende Eurostat-cijfers waaruit blijkt dat Vlaanderen de Europese topscore behaalt inzake schooluitval: voor 2013 amper 7,8% jongeren beneden de 24 jaar zonder diploma (geen 1 op 8 dus zoals N en VH beweren! Sommige jongeren stoppen wel hun studies in het s.o., maar behalen nog later een diploma.)
Nicaise en co gaven in De sociale staat van Vlaanderen -2013( dec j.l.) wel toe dat de schooluitval in Vlaanderen beperkt(er) is en te vergelijken is met Finland. Ze gaven zelfs toe die goede Vlaamse score een gevolg is van onze gedifferentieerde eerste graad en van het vroeg aanbieden van technische opties. Nicaise en Van Houtte verzwijgen die vroegere uitspraken over de uitval.
Bij de Vlaamse autochtone meisjes behaalt zelfs bijna iedereen een diploma. Dat is zelfs beter dan Finland een land met weinig kansarme en allochtone leerlingen. De schooluitval is vooral groot bij anderstalige leerlingen. Dit alles wijst er op dat het Masterplan dat ervan uitgaat dat er een hoge schooluitval is in Vlaanderen en dat dit het gevolg zou zijn van onze gedifferentieerder eerste graad, op een grote kwakkel gebaseerd is. Het Masterplan bestempelt de sterke kanten van ons s.o. en onze eerste graad nog steeds een exportproduct ten onrechte als grote knelpunten.
3.Stelling: Minder goede schoolprestaties hebben niets met de sociale achtergrond van de leerlingen te maken, maar alles met taalachterstand.
Vooraf: Dit is een polariserende stelling van redacteur Ysebaert, die nochtans weet dat niemand zon boude uitspraak verdedigt. De tegenstanders van de hervorming stellen wel dat uit de cijfers i.v.m. schooluitval en uit veel studies overduidelijk blijkt dat lage prestaties en schooluitval vrij frequent voorkomen bij anderstalige leerlingen en dat dus intensief NT2 vanaf de eerst dag van het kleuteronderwijs heel belangrijk is. Zowel Nicaise en Van Houtte behoren tot het kamp van de weldenkende achterstandsnegationisten die steeds de invoering van intensief NT2 (taalonderwijs) bestreden hebben. We waren dan ook benieuwd naar hun antwoord op deze stelling.
Nicaise en Van Houtte: Mocht het alleen aan de taal liggen, dan was de ongelijkheid al lang opgelost, want dan volstaat het daarop in te zetten. Commentaar: niemand beweert uiteraard dat enkel taalproblemen een rol spelen, maar het gaat hier om een belangrijke oorzaak van de problemen en om een zaak waarop het onderwijs effectief invloed kan uitoefenen.
Nicaise en Van Houtte vervolgen: Schoolachterstand bij allochtonen kan in belangrijke mate teruggevoerd worden tot verschillenen in sociaal-economische status zeg maar opleiding en het beroep van de ouders. Commentaar: Hier negeren N & VH vooreerst dat de opleiding van de ouders in sterke mate correleert met de intellectuele aanleg van de ouders en hun kinderen. N en VH wekken ook de valse indruk dat de school almachtig is en alle verschillen inzake nature- en nurture die zich situeren buiten de school kan wegwerken. Merkwaardig is ook dat uitgerekend sociologen de maatschappelijke ongelijkheid als een in de eerste plaats maatschappelijk probleem reduceren tot een onderwijsprobleem.
Onderwijs. Een kwart eeuw uitholling moedertaalonderwijs.
Een kwart eeuw uitholling
moedertaalonderwijs & afwijzing van NT2:onvergeeflijke aantasting talentontwikkeling en onderwijskansen
Raf Feys & Noël Gybels, bijdrage uit Witboek
Moedertaalonderwijs, Onderwijskrant153
1Taalrelativisme& negatie taalproblemen en NT2
1.1Taalrelativisme,
uitholling van NT1- en NT2-onderwijs
Vooral
vanaf de jaren tachtig kwam ook Vlaanderen in de ban van een aantal
relativistische taalmythes veelal overgewaaid vanuit Nederland en vanuit de
universiteiten. Beleidsverantwoordelijken allerhande gaven alle advisering
inzake eindtermen Nederlands e.d. in handen van mensen buiten het onderwijs,
van de universiteit en van de educatieve infrastructuur. De bureau-experten
pakten uit met vernieuwingsideeën die al vlug escaleerden en exclusief werden.
Deze ideeën sloegen niet aan bij de praktijkmensen, maar de ontwikkeling van de
eindtermen en van de nieuwe leerplannen vanaf 1992 werd door de DVO en door
linguïstische opiniemakers aangegrepen om die taalmythes beter ingang te doen
vinden in de praktijk. Vanaf het eind van de jaren tachtig kwam het
taal(onderwijs)relativisme al duidelijk tot uiting in publicaties van
verantwoordelijken voor de vakdidactiek Nederlands aan de universiteiten,
binnen het tijdschrift VONK, in leerplanpublicaties e.d. De modieuze concepten
leid(d)en tot een sterk verengde invulling van het vak Nederlands. Het
relativisme komt tot uiting in het in sterke mate relativeren van de
standaardtaal en van alles wat te maken heeft met taalkennis en systematisch
onderwijs van AN-woordenschat en -idioom, zuivere uitspraak, spelling,
grammatica ....Deze visie stond
centraal binnen de nieuwe vakdidactiek, maar ook binnen de eindtermen (1995)
en (in iets mindere mate) binnen de leerplannen (1998).
Onze
linguïstische opiniemakers banaliseerden bijna alles wat in het verleden was
opgebouwd. Er was best wel hier en daar wat kritiek mogelijk en wenselijk op
het taalonderwijs, maar de kritiek sloeg al vlug op hol. Ook de beproefde
waarden werden voorgesteld als waardeloos en perspectiefloos: het roer moet om
en alles moet anders. Piet Van Avermaet (directeur Steunpunt GOK) en Jan
Blommaert drukken het zo uit: De taalvisies die ons onderwijs domineren zijn
volkomen en onherroepelijk versleten. Men kan een paar schoenen niet eindeloos
oplappen; op een bepaald moment zijn ze zo totaal versleten en moet men een
nieuw paar kopen (Taal, onderwijs en de samenleving, Epo 2007, p. 115). De
nieuwlichters pakten voortdurend uit met simplistische en polariserende
alternatieven, met wondermiddelen als normaal-functioneel in plaats van
schools-functioneel, analytisch i.p.v. synthetisch; taalvaardigheid i.p.v.
taalkennis, communicatieve competentie; task-based of taakgericht;
geïntegreerd taalonderwijs, inductief, constructivistisch, leervraag- of
leerlinggestuurd,... Onlangs kwam hier
ook nog de slogan poststandaardtaalonderwijs bij.
Bij
het nieuwe Nederlands gaat het om utopische en simplistische benaderingen, om
verabsoluteringen van partiële invalshoeken en hypothesen. Het nieuwe
taalonderwijs werd/wordt meestal vrij simplistisch en eenpolig omschreven in
termen van normaal-functioneel i.p.v. schools-functioneel, communicatief,
constructivistisch, taakgericht, analytisch, whole-language, inductief en impliciet
leren, taal verwerven i.p.v. taal leren, vaardigheden i.p.v. kennis... Het gaat om polariserende kernconcepten
en wervende etiketten die tot de verbeelding spreken, maar die bij nader
toezien moeilijk aflijnbare en niet-werkbare concepten blijken te zijn. De
verlossers slaagden er ook niet in om hun alternatieve visie te concretiseren
en te instrumentaliseren; het bleef meestal bij losse ideetjes. Het Steunpunt
NT2-Leuven ondernam wel een flink gesponsorde poging en bracht zo de
taalmethode Toren van Babbel op de markt; maar dit werd een grote flop. De
Toren van Babbel leidde in de praktijk tot eenzijdig babbel-onderwijs ook
in de leeslessen; systematiek en inoefenen ontbraken volledig. We noemen de
taalrelativisten ook utopisten omdat ze simplistische of utopische
alternatieven voorstellen.
De
vervreemding van de werkelijkheid en klasrealiteit blijkt ook uit het feit dat
de taalrelativisten en dominante vakdidactici nooit gepleit hebben voor het
dringend invoeren van intensief NT2-onderwijs en dit meestal zelfs bestreden
hebben. Zo beweren ook de professoren Kris Van den Branden en Frans Daems dat
we binnen de vakdidactiek geen aandacht moeten besteden aan de specifieke
NT2-aanpak omdat er toch geen verschil zou zijn tussen NT1 en NT2. De nieuwlichters
en het Steunpunt NT2 lieten belangrijke domeinen als NT2, aanvankelijk en
technisch lezen ... links liggen. Veel taalrelativisten horen tegelijk thuis in
het kamp van het taalachterstandsnegationisten die doorgedreven NT2-onderwijs
overbodig vinden en zelfs als discriminerend bestempelen (zie bijdragen
hierover in het tweede deel van dit nummer). In de hierop volgende punten
analyseren we het taalrelativisme en de invloed op de vakdidactiek. Opvallend
hierbij is ook dat de nieuwlichters zelf schrijven dat de leerkrachten e.d. hun
visie niet lusten en waar mogelijk lippendienst aan hun vernieuwing betuigen.
Uit de vorige bijdrage bleek ook dat veel bekende taalkundigen afstand nemen
van de nieuwlichterij; geef het taalonderwijs terug aan de leerkrachten,
verlos ons van de nieuwlichterij, luidt het devies van prof. Piet Van
Sterkenburg.
1.2Uitholling
NT1- en NT2-onderwijs in VLOR-publicatie 2005
Derelativistische en simplistische taalvisie en
de verwaarlozing van de specifieke NT2-aanpak vinden we in sterke mate terug in
het rapport Taalvaardigheidsonderwijs. Wat ze zelf doen, doen ze beter! van
het Steunpunt GOK & de VLOR (2005). Met dit rapport wou de VLOR in
samenwerking met het Steunpunt GOK (Kris Van den Branden en co) de stand van zaken
binnen de taaldidactiek opmaken. We citeren even de kerngedachte uit het
rapport: De effectieve manier om de schooltaalvaardigheid van de leerlingen te
bevorderen is de taakgerichte aanpak. Die neemt de spontane taalverwerving in
een natuurlijke (nietschoolse) omgeving als model. Terwijl je de taken van het
dagelijkse leven uitvoert, leer je taal al doende, met het nodige vallen en
opstaan, missen en treffen. En niet dankzij uiteenzettingen over hoe het
systeem van de taal in kwestie in elkaar zit. Bij de meeste leerders, kinderen
zowel als volwassenen, verloopt dat niet-gestuurde proces van zelfontdekking
heel succesvol. Parallel met de situatie in het natuurlijke leven wordt bij de
taakgerichte aanpak in klas uitgegaan van het principe dat je taal leert via
zelfontdekking, door taal te gebruiken in functie van een bepaald (niet-talig)
doel dat moet worden bereikt: een voorwerp moet worden gemaakt, een handeling
uitgevoerd, een probleem opgelost. ... Terwijl hun aandacht toegespitst is op
het uitvoeren van de taak, komt bij de leerlingen een proces op gang waarbij ze
betekenis toekennen aan tot dan toe onbekende woorden en woordvormen en waarbij
ze allerlei deelvaardigheden en strategieën aanspreken. Ze leren taal door
taken uit te voeren, en niet door onderwezen te worden over taal. Het
verwondert ons ten zeerste dat niemand het nodig vond te protesteren tegen deze
simplistische VLOR-publicatie en tegen het ontbreken van aandacht voor NT2.
In
dit rapport lezen we eens te meer dat systematisch onderwijs in woordenschat,
spelling, grammatica uit den boze is: Expliciete aandacht voor de betekenis
van een woord of voor een grammatica- of spellingregel heeft binnen taakgericht
taalvaardigheidsonderwijs enkel een plaats binnen de 'taakcontext' en (bij
voorkeur) als de leerlingen vastlopen op het taalelement in kwestie terwijl dat
binnen de taak een essentiële rol heeft, bijvoorbeeld de woorden oorzaak en
gevolg als de leerlingen een tekst te lezen krijgen over bedreigde diersoorten,
of de vorming van de superlatief als ze een informatiefolder moeten schrijven
over 'buitengewone' gebouwen in een (fictieve) stad. Op dat ogenblik zijn
leerlingen immers het meest ontvankelijk voor 'beschouwing' omdat ze gekoppeld
is aan een hogergelegen en niet altijd talig doel.
2Normaal-functioneel
en al doende
Binnen
de sektarische vernieuwing van het taalonderwijs stond de slogan
'normaal-functioneel' centraal. Volgens die slogan dient het (taal)onderwijs
enkel aan de orde te stellen wat de leerling/cursist op korte termijn functioneel
kan gebruiken en/of van belang acht voor zichzelf. Steven Ten Brinke is de
neerlandicus die in 1976 het polariserend toverwoord normaal-functioneel
lanceerde; hij bestempelde tegelijk de beproefde waarden als
schools-functioneel. De normaal-functionele visie stond ook centraal binnen de
publicatie Moedertaaldidactiek van de Leidse Werkgroep (Coutinho, Muiderberg,
1980), een publicatie die veel invloed had in Vlaanderen en op de latere
eindtermen. Bijna alles wat te maken heeft met het klassieke vak Nederlands
valt dus buiten het normaal-functionele. Zo is systematisch
AN-woordenschatonderwijs & taalidioom en AN-uitspraak niet
normaal-functioneel, want leerlingen zouden buiten de school toch de term
ventiel niet spontaan gebruiken, maar soupape ... Niet verwonderlijk dat
lerarenopleiders en professoren wijzen op de sterke achteruitgang van de
elementaire woordkennis. Vanuit een normaal-functioneel standpunt maakt men
zich weinig zorgen over het begrijpen en gebruiken van de correcte algemeen-Nederlandse
termen en uitspraak, van de correcte spelling en grammatica, Als we op school
enkel normaal-functioneel werken dan sneuvelen de meeste leerinhouden -niet enkel voor taal, maar ook voor wiskunde
en de vele andere vakken.
De
nieuwlichters kiezen ook voor het leren al doende', waarbij de taak van de
leerkracht-coach vooral bestaat in het scheppen van situaties (authentieke
taken, leeromgeving) waarin de leerlingen taalactiviteiten uitvoeren en aldus
hun 'taalvaardigheid' zelf construeren. Het taalhandboek van Frans Daems, Kris
Van den Branden, Koen Van Gorp, Ides Callebaut ... heet niet toevallig Taal
verwerven op school (Acco, 2004). Taalverwervingzou - in tegenstelling met taal leren via
gerichte instructie e.d. -eerder onbewusten al doende plaatsvinden. Woordenschat, spelling, grammatica, zuivere
uitspraak, schrijven ...moeten dan niet langer expliciet, stapsgewijs en in
voldoende aparte lessen aangeleerd worden. Dit zou eveneens gelden voor het
verwerven van NT2 en daarom is er volgens de taaltenoren geen aparte
NT2-methodiek nodig. In het verlengde hiervan noemen de nieuwlichters de
leerlingen voortaan leerders en de leerkracht de coach aan de zijlijn.
3Kennisloos
(schijn)vaardigheidsonderwijs & zonder vaardigheidsmethodiek
De
nieuwe methodiek, de eindtermen en leerplannen stelden zogezegd het
'taalvaardigheidsonderwijs' centraal en niet langer de taalkennis. Het vak
Nederlands werd hiermee vooreerst een 'inhoudsloos en fundamentloos vak'
zonder kennisonderbouw. Het gaat volgens de leerkrachten bij de meeste
taalkennis ook geenszins om kennis die vlug veroudert, maar om
breed-toepasselijke kennis als basiswoordenschat, grammatica, spelling ... met
eeuwigheidswaarde. De leerplannen en eindtermen propageren
vaardigheidsonderwijs op lemen voeten.
Het
gepropageerde vaardigheidsonderwijs blijkt paradoxaal genoeg ook een vak
zonder vaardigheidsdidactiek te zijn. Christien van Gool, hoofdredacteur
Levende Talen Magazine, drukt het zo uit: Onder de mom van
taalvaardigheidsonderwijs, van het werken met globale en authentieke taaltaken,
wordt er vandaag de dag al te eenzijdig de nadruk gelegd op het toepassen van
de taal en is er tegelijk steeds minder aandacht voor het stapsgewijs
aanleren en oefenen van vaardigheden (2004, nr. 3). We stellen dan ook een
sterke achteruitgang van de taalvaardigheid vast. De nieuwlichters besteden
geen aandacht aan de specifieke methodiek voor het aanleren van vaardigheden:
de stapsgewijze opbouw en opsplitsing in deelvaardigheden, het inoefenen, automatiseren
en memoriseren. Ze houden geen rekening met de cognitieve architectuur van de
leerlingen, met de belasting van het werkgeheugen, enz. Dit alles leidde er toe
dat veel 18-jarigen minder taalvaardig zijn en zelfs nog grote problemen hebben
met elementaire zaken als de vervoeging van de werkwoorden en eenvoudig
taalidioom. Veel zaken worden even aangeraakt, maar niet langer vastgezet in
het langetermijngeheugen. De taalklachten slaan niet enkel op het tekort aan
taalkennis, maar nog meer op het tekort aan taalvaardigheid op het vlak van de
geschreven taal en het vlak van het zich mondeling en in het AN kunnen
uitdrukken. De leerkrachten besteedden vroeger veel aandacht aan de
vaardigheidsmethodiek en in onze vakdidactische publicaties over Nederlands,
wiskunde,... besteden ook wij hier heel
veel aandacht aan. Volgens de officiële richtlijnen moet tijdens de les
Nederlands veel meer tijd besteed worden aan (orale) communicatie-activiteiten
dan aan het leren van de deelvaardigheden van de geschreven en gesproken
taalbeheersing en aan de onderliggende basiskennis als fundament.
4Communicatie:
einddoel én weg naar doel
In
zijn afscheidsrede (2007) betreurde de Leidse taalkundige ToineBraet het
verraad van de taalbeheersers, of Hoe moedertaalonderwijs moest wijken voor
communicatiewetenschap. Samen met de sterke afname van de aandacht voor de
schoolse taalbeheersing binnen de vakwetenschap, merkten we ook dat in het
onderwijs de taalbeheersing en het klassieke moedertaalonderwijs niet langer meer
centraal stonden en dat communicatief onderwijs de grote slogan werd ook
binnen de taalbeschouwing. Vanaf de jaren tachtig was steeds meer sprake van
communicatief taalonderwijs en van nieuwe tovertermen als communicatieve
competentie. In de Krachtlijnen Moedertaalopvoeding in de basissschool
(katholiek onderwijs, 1989) werd voortdurend geschermd met deze nieuwe term die
vaag omschreven werd als het vermogen om taalvormen te kiezen die passen in
een concrete situatie. Ook Hilde Vanden Bossche, lector Nederlands
normaalschool Sint-Niklaas en medewerkster Taalunie, beweerde dat vooral het
correct inschatten van de communicatieve situatie belangrijk was en niet
langer de klassieke leerinhouden. De nieuwlichters vergeten dat de basis voor
goede en brede communicatie in de eerste plaats te maken heeft met het
beschikken over een rijke woordenschat, verzorgde uitspraak,
Standaardnederlands ...
Niet
enkel het uiteindelijk doel, maar ook de leerweg moet uit communicatie bestaan:
leerlingen moeten taalhandelingen kunnen verrichten in voor hen relevante
situaties (aan de telefoon, aan de kassa, om te overtuigen ...) in de vorm van
rollenspel e.d. Communicatief taalonderwijs werd geassocieerd met veel orale
communicatie en babbellessen. De leerlingen moeten vlot leren communiceren in
concrete situaties als telefoongesprekken, gesprekken om iemand te overtuigen
e.d. Volgens ex-leerplanvoorzitter Callebaut moet meer dan de helft van de tijd
besteed worden aan spreken, discussiëren en luisteren. (Terloops: in een klas
met 25 leerlingen betekent dit dat een leerling dan gemiddeld een minuut per
les aan het woord is). In de nieuwe visie rest er veel minder tijd voor alles
wat te maken heeft met de geschreven taal en het AN: AN-woordenschat en
-uitspraak, spelling, grammatica, taalzuiverheid, stijloefeningen, literatuur
...
Het
Steunpunt NT2-Leuven (nu CTO) pakte begin de jaren negentig uit met de term
analytisch taalonderwijs als tegengesteld met de klassieke aanpak die ten
onrechte als louter synthetisch, als een opeenstapeling van losse weetjes en
deelvaardigheden werd bestempeld. In een interview met Onderwijskrant in 1996
omschreef Koen Jaspaert als directeur Steunpunt NT2-Leuven hun nieuwe taalvisie
als volgt: "Ons analytisch taalonderwijs gaat er van uit dat kinderen
'leren al doende' (= impliciet) vanuit een confrontatie met een geheel, een
taaltaak, en dat ze zelf uit de aldus opgedane ervaringen patronen distilleren
en voor verder gebruik onthouden (Analytisch of taakgericht taalonderwijs,
Onderwijskrant, nr. 93, sept. 1996). Het Steunpunt NT2 pleitte steeds voor het
zelfstandig leren al doende met de leraar als coach en niet als model en
lesgever een aanpak die ook haaks staat op een effectieve
taalachterstandsdidactiek. In dezelfde bijdrage pleitte Jaspaert ook voor de
globale leesmethode voor aanvankelijk lezen, een aanpak die in de periode
1930-1950 officieel gepropageerd en opgelegd werd, maar die de meeste
leerkrachten terecht niet wilden volgen (zie R. Feys & P. Van Biervliet,
Naar beter lezen. De directe systeemmethodiek, Acco, 2009).
Wat
later pakte het Steunpunt plots uit met de nieuwe term taakgericht
taalonderwijs, een kopie van de Engelse task-based-visie. Taakgericht taalonderwijs
werd voorgesteld als de zoveelste totale omwenteling en ook de VON nam die
visie over. In 1996 beschreven Kris Van den Branden en Piet Van Avermaetvan het Steunpunt NT2-Leuven hun
simplistisch concept taakgericht taalonderwijs als volgt in de VON-visiepublicatie:
"De leerkracht laat de leerder (!) taken in zinvolle contexten uitvoeren
(b.v. drankje bestellen, krant lezen, brief schrijven). Het gaat er vooral om
dat leerders door middel van taal weten te bereiken wat ze willen of moeten bereiken,
zelfs als op het vlak van de correcte vorm daarvoor soms wat oneffenheden door
de vingers worden gezien. Bij een taakgerichte aanpak vloeit het verwerven van
de taalelementen automatisch en voor een groot deel onbewust voort uit het
succesvol uitvoeren van de taak (VON-werkgroep: 'Taakgericht taalonderwijs: een
onmogelijke taak?, Plantyn, 1996). Het simplistisch en taakgericht alternatief
luidt: geef kinderen de taak een drankje te bestellen, de weg te vragen, een
brief te schrijven, te telefoneren, de krant te lezen ... en al de rest komt
vanzelf. Ook volgens Marc Stevens (lerarenopleider en VON) moet uitsluitend met
taaltaken gewerkt worden en moeten die taken ontstaan vanuit leernoden of
interessen bij leerlingen van nu zoals Wat is het effect van een aan¬spreking
als beste dames en lieve heren? (EHB(T)O-website). Zon taakvoorbeelden
wijzen erop dat het hier vooral om slogans, losse ideetjes en praktijkvreemde
zaken gaat en niet om een werkbaar en integraal alternatief. We kunnen toch
niet voortdurend dezelfde authentieke taalsituaties laten spelen en nog minder
situaties waarmee jongere leerlingen nog niet te maken krijgen. We weten ook
dat het laten spelen van authentieke situaties al vlug als saai en afstompend
ervaren wordt.
In
de nieuwe Franse leerplannen 2008 werd terug de systematische en aparte aanpak
van grammatica e.d. ingevoerd. De Franse prof. Alain Bentolilazegt hierover: Les leçons de grammaire
doiventêtre des espacespédagogiques à part entièrechacuneconstruite pour
unobjectifspécifiquequisinscrit dans uneprogrammationlogiquementorganisée. Op
de website van de Nederlandse Taalunie stelt het Steunpunt NT2 expliciet dat er
binnen zijn 'taakgericht taalonderwijs' "geen aparte leerlijnen voor
spelling en taalbeschouwing bestaan, enkel richtlijnen voor gepaste feedback op
waargenomen problemen tijdens het werken aan taaltaken". Ook de
leerplannen pleiten er jammer genoeg voor om woordenschat, spelling, grammatica
...te integreren binnen integrale
taaltaken. Voor spelling (basisonderwijs) slaagden we er de voorbije jaren wel
in om terug aparte en systematische leerpakketten in te voeren en dit tegen de
eindtermen en leerplannen in.
Veel
bijdragen in de vakdidactische tijdschriften VONK & MOER getuigden de
voorbije 25 jaar van taalrelativisme. Grammatica was volgens veel
VON-bestuursleden puur tijdsverlies, het spellingonderwijs werd sterk
gerelativeerd. Bijdragen over het grote belang van AN en AN-woordenschat trof
men er niet in aan. Klachten over de verloedering van het vak Nederlands werden
stelselmatig geweerd. Er werd ook nooit gepleit voor doorgedreven
NT2-onderwijs. Met betrekking tot het spellingonderwijs was de opstelling van
de VON destijds nog extremer. De Vlaamse VON sloot zich bij het begin van de
jaren zeventig aan bij de toenmalige voorstellen om de odeklonje-spelling in
te voeren net als de Nederlandse VON. We merkten destijds ook veel sympathie
voor globale of natuurlijke methodes voor aanvankelijk lezen en deden ons best
om die tijdig te bestrijden. De voorbije 2 jaar schreef Jan TSas een paar
bijdragen over de zinloosheid van grammatica als reactie op onze taalcampagne.
6Vakdidactiek
nieuwlichters: uitholling Nederlands en verwaarlozing NT2-aanpak
Het
taalrelativisme is ook sterk aanwezig in de meer uitgebreide vakdidactische
publicaties van de nieuwlichters zoals het handboek Taal verwerven op
school,Acco- 2004. Een paar
voorbeelden. De neerlandici Frans Daems (UA en VON) en Kris Van den Branden
(Steunpunt NT2- Leuven) schrijven dat vanuit hun 'normaal-functioneel'
vertrekpunt 'systematisch expliciet onderwijs van elementen, zoals
woordenschat, grammatica, spellingregels e.d. weinig effectief is' (o.c., p.
17). In de bijdrage over Taalbeschouwing stelt ex-leerplanvoorzitter Ides
Callebaut dat velen zich ten onrechte druk maken over de teloorgang van het
grammaticaonderwijs en dat het kunnen uitmaken of een woord een bijwoord of
bijvoeglijk naamwoord is, niet langer nuttig en zinvol is. Enorm belangrijk is
dan wel dat zelfs jonge kinderen van de lagere school de termen zender,
ontvanger, boodschap, bedoeling en situatie kunnen gebruiken en dus weten dat
die factoren bij elke communicatie een rol spelen (p. 193). Merkwaardig genoeg
moeten leerlingen van de eerste graad s.o. volgens de eindtermen de termen bedoeling
en situatie plots niet meer kennen. In het verlengde van het beklemtonen van
taalvariatie en van zijn sterke relativering van de standaardtaal, juicht
Callebaut ook toe dat de televisiemakers steeds meer gebruik maken van de
volkstaal, dat taalkundigen hun accent niet meer proberen te verbergen ... Er
moet dus ook in klas veel minder aandacht besteed worden aan alles wat te maken
heeft met de standaardtaal.
In
zijn bijdrage over spreken drijft Kris Van den Branden het respect voor het
dialect zo ver door dat hij schrijft dat expliciete foutencorrecties, zoals
het is niet jij heeft, dat moet jij hebt zijn uit den boze zijn (p.
109). In Nederland lokte een taalkundige met haar bewering dat uitdrukkingen
als hun hebben niet langer gecorrigeerd mogen worden, veel protest uit ook
vanwege onderwijsminister Plasterk. In een andere bijdrage fulmineert Koen van
Gorp (Steunpunt NT2) eens te meer tegen alle vormen van expliciete instructie;
hij pleit voor een 'constructivistische aanpak': voor het "actief
construeren van kennis, vaardigheden en attitudes" en voor het
"leren al doende aansluitend bij de behoeften van de leerlingen"
"Wat de leerlingen zelf ontdekken, blijft hangen en leidt tot fundamenteel
leren, in tegenstelling tot het oppervlakkige leren dat door een uitleg van de
leraar bereikt wordt. Goed gekozen taken werken dit fundamenteel leren in de
hand. ... Er moet steeds gewerkt worden vanuit 'globale en zelfontdekkende
taken'; het onderscheiden en inoefenen van deelvaardigheden is uit den boze
(p. 314).
In
dit handboek wordt dus weinig of geen aandacht meer besteed aan belangrijke
ingrediënten van degelijk moedertaalonderwijs en aan de belangrijke rol van de
standaardtaal hierbij. Daems en Van den Branden stellen ook dat ze geen aparte
aandacht besteden aan NT2, aangezien de NT2-aanpak net dezelfde is als deze van
NT1. Deze linguïstische opiniemakers negeren zomaar dat NT2-leerlingen nog het
ABC van het Nederlands moeten leren. In Finland en elders krijgen oudere
anderstalige kleuters tot 20 uur per week intensief en apart NT2-onderwijs in
kleine groepen. Doorgedreven NT2-onderwijs is momenteel in de meeste landen
prioriteit nummer 1. Taalrelativisten als Piet Van Avermaet, Jan Blommaert en
vele anderen stellen het belang van het leren van de standaardtaal aan
anderstalige leerlingen in vraag en beschouwen dit zelfs als een vorm van
discriminatie. Hun alternatief klinktsimplistisch en sloganesk: Leerlingen moeten vooral sociolinguïstisch
competenties verwerven, en dat betekent: de competentie om variatie in taal te
herkennen en te erkennen, de waarde ervan in te schatten, en de functie ervan
te begrijpen. ... Men kan nog steeds de standaardvariant onderwijzen, maar men
moet hem onderwijzen als variant van de taal, niet als de taal (Taal,
onderwijs en de samenleving, Epo 2007, p. 113). We moeten volgens deze
taalgoeroes overschakelen op een totaal ander taal-lexicon met als centrale
termen: genres, registers, repertoires, leefomgevingen en informele markten,
versnipperde meertaligheid, multimodaliteit en polycentriciteit. Ook
ex-leerplanvoorzitter Callebaut sloot zich onlangs nog bij de visie van
VanAvermaet en Blommaert aan.
7Uitholling
literatuuronderwijs
De
uitholling van het taalonderwijs kwam ook tot uiting op het vlak van het
literatuuronderwijs. De letterkundige René Van Stipriaan formuleerde scherpe
kritiek op de relativistische literatuurvisie van de Gentse lerarenopleider
Ronald Soetaert (Goede lezers, Ons Erfdeel nr. 3, 2007). Hij nam prof.
Soetaert (U Gent) op de korrel die in De cultuur van het lezen zich
minachtend uitliet over de hogere literatuur en schreef dat literaire
geletterdheid een verouderde, elitaire visie is die vervangen dient te worden
door culturele geletterdheid. Soetaert en Mottart willen dat de leerkrachten
vooral inspelen op de leefwereld van de leerlingen, de wereld van de media, de
straat, de tv, de reclame. Soetaert schreef relativerend: Kunnen mensen niet
gelukkiger zijn met hun eigen waarden, culturele ervaringen dan van die van de
lezende en peinzende bovenlaag.Jan Van
Remoortere gaat niet akkoord met zon visie en schreef ons: Jaren geleden al
kreeg ik van mijn inspectrice Nederlands te horen dat ik voortaan alleen nog
onderwerpen uit de leefwereld van mijn leerlingen mocht behandelen, lees:
artikels uit jongerenblaadjes als Joepie.
Ook
drie Leuvense professoren letterkunde - Hugo Brems, Karel Porteman en Frank
Willaert - namen afstand van de relativistische literatuurvisie van André
Mottart en Ronald Soetaert en van de eindtermen (DS, 11 december 2006). Het is
volgens Brems en co precies de taak van de school de leerlingen even weg te
halen uit hun leefwereld in plaats van telkens opnieuw hetzelfde te bevestigen
en om hen te laten zien hoe de eeuwige dingen als schoonheid, liefde of dood
nu en vroeger, hier en elders altijd hetzelfde en toch weer anders worden
beleefd en verwoord.
8Relativering
AN in poststandaardtaaltijdperk
Veel
taalgoeroes relativeren het belang van de standaardtaal en van alles wat
hieraan verbonden is. Het standaardtaalrelativisme werd recentelijk ook gevoed
door het boek Het einde van de standaardtaal van de Leuvense prof. Jaap Van
der Horst (2008) en de vele sympathiserende reacties erop. Taalvarianten staan
volgens Van der Horst, Jürgen Jaspers, Jan Blommaert, Piet Van Avermaet ... op
gelijke voet naast elkaar, zonder een algemeen aanvaarde norm als ijkpunt zoals
in het verleden. Volgens deze professoren en hun sympathisanten (Ides
Callebaut, Bart Masquillier en vele anderen) moesten we ons absoluut geen
zorgen maken over slordig taalgebruik en de achteruitgang van woordenschat en
standaardtaal, van spelling en grammatica ... De oorzaak hiervan heeft niets te
maken met het onderwijs de eindtermen, leerplannen en modieuze methodieken maar
enkel en alleen met de taal die zelf voortdurend evolueert, met het feit dat de
standaardtaal als één van de taalvariëteiten niet zo belangrijk meer is. Het
klassieke vak Nederlands ging altijd over het onderwijs van de standaardtaal.
In het poststandaardtaaltijdperk zou het vak er totaal anders (moeten) uitzien
dan voorheen. De vigerende eindtermen en de vakdidactiek Nederlands speelden
volgens Van der Horst, Callebaut ... al in sterke mate in op de veranderde
positie van het Standaardnederlands.
In
Wat doen we dan met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is?'
(o.c.) beaamt Callebaut dat het Algemeen Nederlands zijn status en belang al
een tijdje verloren heeft. Ook zonder de standaardtaal is er volgens Callebaut
goed taalonderwijs mogelijk (School- en klaspraktijk, nr. 199, 2009). Callebaut
citeert in dit verband instemmend Van der Horst: Als gesproken taal niet
langer secundair is ten opzichte van geschreven taal, maar evenwaardig of zelfs
belangrijker, dan moet ook in het onderwijs de aandacht verlegd worden. Dan
moeten grammatica en vertalen en lezen en spelling plaats inruimen voor
luisteroefeningen, voor mondelinge presentatie, voor discussietechnieken
enzovoort ...Nieuw Nederlandsbetekent dus ook dat er veel minder aandacht
besteed wordt aan de geschreven (AN)-taalen aan alles wat ermee samenhangt. Op pagina 7 à 9werd al duidelijk dat veel gerenommeerde
taalkundigen vinden dat het belang van het Standaardnederlands belangrijker is
dan ooit.
9Identiteitscrisis:
Nederlands als leeg vak
Uit
wat vooraf ging blijkt dat toonaangevende vakdidactici de klassieke inhouden
van hun vak grotendeels in vraag stelden en zo hun eigen discipline uitholden.
De taalkundige Piet-Hein van de Ven gewaagt van een identiteitscrisis binnen
het vak Nederlands die veroorzaakt werd door de taalkundige tenoren zelf. Hij
schrijft: "De VON (Vereniging voor Onderwijs in het Nederlands) is eind
december 2004 opgeheven en ook het tijdschrift MOER is opgedoekt. Ook het
schoolvak Nederlands lijkt opheffing nabij. Het vak verkeert immers in een
identiteitscrisis. Het is een 'inhoudsloos vaardigheidsvak' geworden. Het vak
wordt zelfs afgeschaft op moderne vooruitstrevende scholen als Slash/21. Het
vak verdwijnt, de Vereniging voor Onderwijs in het Nederlands dus ook"
(VONtooid Verleden Tijd, Moer, nummer 4, 2004, p. 112-121).
Jan
T'Sas (UA, eindredacteur Klasse) en Bart van der Leeuw stellen in het rapport
Nieuwe vormen van leren en het onderwijs Nederlands (Nederlandse Taalunie,
2008) dat het nieuwe Nederlands aansluit bij de filosofie van het nieuwe
leren: Het nieuwe leren willeerlingen
betekenisvolle zaken leren en ditsluit
aan bij de functionele inslag die het vak Nederlands de jongste twintig jaar
heeft gekregen. Zo zijn velerlei informatieverwerkingsvaardigheden expliciet
deel van het leerplan Nederlands en zijn de leerstofordeningsprincipes
veranderd (getuige het werken vanuit taaltaken). Van een alleenstaand vak met
eigen doelen is het onderwijs Nederlands geëvolueerd tot een vak dat niet meer
zelfstandig op het rooster hoeft te staan, maar functioneel verbonden wordt met
andere leergebieden. Leerlijnen kunnen dan zo geformuleerd worden dat door de
vakgebieden heen duidelijk wordt hoe leerlingen functionele taalvaardigheden
ontwikkelen. De bijdragen die Neerlandici als Dirkje Ebbers hebben geleverd aan
de voorlopers onder de Nieuw-Leren scholen zoals Slash 21 getuigen van deze
ontwikkeling. Als de meeste vakspecifieke inhouden niet meer belangrijk zijn,
maar enkel nog de kansen tot spreken, luisteren ...in normaalfunctionele contexten, dan kan
men die het best integreren in andere vakken. Nederlands wordt zo een
inhoudsloos vak.
10 Kloof
tussen nieuwlichters en leerkrachten & taalkundigen
De
taaltenoren gaan er prat op dat ze er in de jaren negentig in slaagden hun
visie te laten doordringen inde
officiële eindtermen (1995) en leerplannen. In het rapport Onderwijs
Nederlands tussen gisteren en morgen lezen we dat er in Vlaanderen en
Nederland al 25 jaar een officiële consensus bestaat over een totaal nieuw en
emancipatorisch taalonderwijs. De grote ommekeer wordt omschreven in termen
als de zorg voor taalcorrectheid moet voortaan ondergeschikt zijn aan het
vermogen om talig te functioneren (Rapportvan de werkgroep Onderwijs van de Raad voor de Nederlandse Taal van de
Nederlandse Taalunie, 2006). Tegelijk wijzen rapporteur Koen Jaspaert
(Steunpunt NT2, secretaris Taalunie) en co op de diepe klooftussen hun mooie theorie en de dagelijkse
klaspraktijk: Er werd en wordt fors in de implementatie van de vernieuwing
geïnvesteerd. De geleverde inspanningen ontberen rendement omdat er blijkbaar
krachten actief zijn die het traditionele onderwijs Nederlands voor de
vernieuwing afschermen.
In
het rapport 25 jaar leerplanontwikkeling onderwijs Nederlandse Taal in de
basisschool (2004) luidt de ontgoochelende conclusie van de Nederlandse
Stichting Leerplanontwikkeling (SLO): In hoeverre het huidige taalonderwijs
beïnvloed is door de vernieuwingspogingen in de jaren 70 en daarna is niet
duidelijk. Wel kan betwijfeld worden dat dit in sterke mate het geval is. De
nieuwe taalvisie wordt vaag omschreven als: Aansluiting op de behoeften en het
eigen taalgebruik van de individuele leerling en meer aandacht voor mondelinge
communicatievaardigheden. Volgens de SLO ligt/lag in de klassieke taalvisie
het accent tijdens de taallessen (ten onrechte) op de schriftelijke
vaardigheden, op het gebruik van de standaardtaal (ten koste van de eigen
dialecten van kinderen), op het leren van technische vaardigheden en op
gekunstelde taaloefeningen. De SLO stelt zich wel de vraag: Zijn de idealen
van de vernieuwers nog steeds de moeite van het nastreven waard, of is het tijd
om de koers te wenden en andere doelen voor vernieuwing na te streven?
Misschien ook zijn de idealen op zich wel mooi, maar moeten we na een kwart
eeuw erkennen dat de praktijk harder is dan de leer.Ook het Steunpunt NT2-Leuven stelde in 2004
in een bevraging vast dat (aspirant)leerkrachten hun relativistische en
taakgerichte taalvisie niet lustten (Koen Van Gorp & Kris Van den Branden,
'Hoe vernieuwend denken studenten in de lerarenopleidingen over
taalonderwijs?', 2004, Internet.) Ex-leerplanvoorzitter Ides Callebaut
betreurt:Leraren en schoolboeken
slagen er bijna systematisch in de boeiendste onderwerpen te verprutsen tot
saaie schoolse leerstof(Onderwijskrant
142). Ook een aantal inspecteurs stelden in inspectierapporten en in reacties
op O-ZON dat de leerkrachten de constructivistische en competentiegerichte
eindtermen niet volgen en nog steeds te veel aandachtbesteden aan taalkennis en klassieke
vakinhouden.
Als
blijkt dat hun vernieuwingen nefaste gevolgen hebben of onvoldoende doordringen,
dan zoeken de taaltenoren naar verontschuldigingen. In het in vorig punt
vermelde rapport Onderwijs Nederlands tussen gisteren en morgen beschuldigen
Koen Jaspaert, Koen van Gorp (CTO), Rita Rymenans (UA), Riet Jeurissen
(lerarenopleiding Xios) ...de
conservatieve leerkrachten die het handelen volgens de traditionele culturele
normen als hoogste goed propageren en methodes selecteren die het dichtst bij
dat onderwijsbeeld aansluiten. Ze stellen verder: Heel wat leraren vinden
blijkbaar dat ze de leerlingen te kort doen als ze niet vooral spellingsregels
uitleggen en laten inoefenen, als ze niet vooral leerlingen zinnen leren
ontleden, als ze leerlingen niet inwijden in de wereld van de literatuur. Ook
al lezen ze zelf veel minder literatuur dan ze propageren, al schrijven ze zelf
e-mails met aangepaste spelling, al spreken ze zelf Vlaams-Nederlands.
Koen
Jaspaert gaat er in dit rapport prat op dat de Vlaamse overheid zijn Leuvens
Steunpunt NT2 veel subsidies toekende voor de ontwikkeling van lesmateriaal om
de emancipatorische functie van het taalonderwijs te ondersteunen. Maar hij
voegt er aan toe: Ondanks het succes van het Steunpunt NT2 kan men in
Vlaanderen constateren dat de methodes die de vernieuwingen het best
incorporeren niet automatisch het best verkopen. ...De taalmethode Toren van Babbel voor het
basisonderwijs werd een echte flop en de leerkrachten s.o. toonden weinig of
geen interesse voor hun taakgerichte leermaterialen van het Steunpunt. Het
Steunpunt kreeg vanaf 1990 een half miljard BFr om het NT2-onderwijs te
ondersteunen, maar remde zelfs specifiek en effectief NT2-onderwijs af. Via de
propaganda voor modieus taakgericht taalonderwijs en de invloed op de
eindtermen e.d. tastte het Steunpunt het niveau van ons taalonderwijs aan.
Lieve Vandenhoudt schrijft cynisch: Ik heb als CLB-psychologe een walgelijke
herinnering aan het 'Steunpunt NT2' dat onze Nederlandse Taal onmiddellijk
bombardeerde tot een tweederangstaal en dit ook nog voor allochtone leerlingen.
Linguïst Koen Jaspaert verzon samen met zijn volgelingen een gigantische
'zwijnenparel', alternatief taakgericht taalonderwijs - ook voor allochtone
leerlingen! Leraren wisten niet wat hen overkwam, en om te overleven speelden
ze maar wat mee met het Leuvense geklungel en geklooi, want het hele
NT2-project, een miljoenenproject, leek op niets anders dan op een lappenpop
waaraan losse draadjes bengelden en die amateuristisch ineengeknutseld was...
Een lappenpop die vele miljoenen kostte!... (Internetblog, 17.10.09). Taakgericht
en zelfgestuurd taalonderwijs staat inderdaad haaks op een effectieve
achterstandsdidactiek.
De
nieuwlichters wekken ten onrechte de indruk dat er bij de taalkundigen en
vakmensen een consensus over hun visie bestaat.Antwerpse taalrelativist Jürgen Jaspers
schreef onlangs dat het water tussen taalkundigen en niet taalkundigen alleen
maar dieper dreigt te worden (Weg met de taalkundigen? in Streven, januari
2010). Ook taalrelativist Steven Ten Brinke wees in 2007 op de flinke kloof
tussen de opinie van het vak Nederlands en het buitengebied. Hij riep de
vakmensen op om dringend te starten met een grote voorlichtingscampagne om de
gewone mensen en politici te overtuigen van hun grote gelijk (Ten Brinke
Steven, Pleidooi voor voorlichting van het buitengebied, in: Rymenans, R.
e.a., Tussen taal, spelling en onderwijs, Academia Press, Gent, 2007). Jaspers,
Ten Brinke, Jaspaert, Callebaut, Daems, TSas,... verzwijgen dat opvallend veel bekende taalkundigen hun
nieuwlichterij kotsbeu zijn. Geef het taalonderwijs terug aan de leerkrachten
en verlos ons van de vernieuwingsgoeroes, aldus de verontwaardigde taalkundige
Piet Van Sterkenburg (Een kleine taal met een grote stem, Schiedam, Scriptum,
2009).
11Besluit:
aantasting Nederlands en talentontwikkeling
De
linguïstische opiniemakers - meestal stuurlui aan wal -propageren al lange tijd een radicale breuk
met het klassieke taalonderwijs en dit met de officiële steun van de DVO, de
VLOR-vrijgestelden en het ministerie. Dit leidde tot een uitholling van het vak
Nederlands, tot een vak op lemen voeten: zonder kennisfundament, zonder
vaardigheidsmethodiek, zonder voldoende kennis van de Standaardtaal ... De
nieuwlichters hebben geschopt en getrapt tegen het taalonderwijs, maar ze geven
zelf toe dat ze niets blijvends hebben neergezet. Dit alles leidde tot een
sterke aantasting van de talige talentontwikkeling en van de onderwijskansen en
tot schuldig verzuim inzake NT2.