Onderwijs.¨Prof. Biesta: modieuze taal van het 'leren' verdringt de taal van het 'onderwijzen'
Een van de inzichten die Biesta in zij recent boek The Beautiful Risk Of Education. heeft verduidelijkt is de ideologie van de taal van het leren. Volgens Biesta vormt the language of learning een bedreiging voor the language of education. Zelf omschreven we de verdringing van de taal van het onderwij...zen in Onderwijskrant vaak ook in termen van ontscholing. We besteedden er heel veel bijdragen aan (zie www.onderwijskrant.be).
Over de opkomst van de taal van het leren schrijft Biesta o.a.:
The rise of the new language of learning is the result and perhaps we should say the partly unintended outcome of a numer of developments. These include (1) the impact of new theories of learning, particularly constructivist theories ( ); (Commentaar: vanaf 1988 bestreden we Onderwijskrant het constructivisme en zijn toepassingen binnen het wiskundeonderwijs, de taalvakken...
(2) the (postmodern) critique of authoratian forms of teaching;
(3) what John Field (2000) has called the silent explosion of learning, that is, the fact that more and more people are engaged in more and more different forms and modes of learning, particularly nonformal and informal ones;
(4) the indivualizing impact of neoliberal policies and politics of education ( ). Biesta: 2014 p. 63
Ook in zijn artikel uit 2012, Giving teaching back to education, legt Biesta uit hoe de leraar en het onderwijzen uit het onderwijs zijn verdwenen. Dat zien we aan woorden als: het nieuwe leren, krachtige leeromgeving, samenwerkend leren, constructivistisch leren en leergemeenschappen.
Prof.-socioloog Jules Peschar: Passend onderwijs (cf. inclusie-M-decreet) wordt een ramp op 1 augustus & macht in het onderwijs is verschoven naar (grote) besturen (Didactief)
Passend onderwijs = Experimenteel theater spelen
Wat is de toekomst van passend onderwijs? Emeritus-hoogleraar Jules Peschar adviseerde over het te volgen beleid. 'Wat de samenwerkingsverbanden precies vanaf 1 augustus moeten doen, is volstrekt onduidelijk.'
De metafoor die Jules Peschar gebruikt is mooi. Dat moet je hem nageven. Het oud-lid van de Evaluatie Commissie Passend Onderwijs, met gevoel voor drama: 'Passend onderwijs is als een toneelstuk dat straks in 152 theaters op even zoveel verschillende manieren zal worden opgevoerd. Binnen vijf jaar zal dat leiden tot rechtszaken. Let maar op.'
Als lid van de ECPO moest Peschar met zijn collega´s het beleid evalueren en adviseren op het gebied van passend onderwijs. De commissie produceerde verschillende kritische rapporten tot haar opheffing op 31 december 2013.
We spreken Peschar in het kader van onze terugblik op onderwijsbeleid sinds de commissie Dijsselbloem. Wat ziet de emeritus-hoogleraar onderwijssociologie als hij achterom kijkt? 'Het idee was destijds natuurlijk dat er draagvlak moest zijn voor onderwijsvernieuwing en zeggenschap over onderwijsdoelen. Daar is weinig van terechtgekomen.'
´Na Dijsselbloem beleed iedereen met de mond dat er meer autonomie moest komen voor leraren, maar in de machtsstructuren is sindsdien niets veranderd. De macht bleef bij de besturen.' Dat is volgens hem een kwestie van regie, of liever 'gebrek aan regie', bij de overheid. ´Onderwijs is een soort experimenteel toneel, waarbij de regisseur in de zaal zit en iedereen zelf mag zeggen hoe het stuk eruit gaat zien.´
Bij de eerste de beste onderwijsvernieuwing na Dijsselbloem - operatie passend onderwijs - geldt dat gebrek aan sturing op veel vlakken, aldus Peschar. 'Er zijn nu 152 samenwerkingsverbanden primair onderwijs gevormd die het moeten gaan doen. Maar wat dat het is, is onduidelijk.'
´De overheid zegt: de samenwerkingsverbanden weten wel wat goed is. Van te voren landelijk vastgelegde criteria ontbreken.´ Er klinkt ongeloof en verontwaardiging in Peschars stem. 'Zowel het Centraal Planbureau als de Algemene Rekenkamer hebben om die reden gezegd dat passend onderwijs niet te evalueren is. Ze zeggen eigenlijk: we kunnen er niks mee. Is het dan wel verstandig zo'n grote vernieuwingsoperatie door te zetten?'
'Evidence based' zou na Dijsselbloem een voorwaarde voor vernieuwing worden en de term echode nog een tijdje na. Maar er is niet aan voldaan bij passend onderwijs. Peschar: 'Er zijn op kleine schaal wat experimenten gedaan, maar die liepen af in december 2013. Toen was passend onderwijs al wettelijk vastgesteld. Bovendien waren dat experimenten waarvoor mensen zichzelf konden aanmelden, dus experimenteel onderzoek in technische zin is nooit gebeurd.'
Peschar is behoorlijk pessimistisch over passend onderwijs. Zoveel is duidelijk. En hij wijst als schuldige vooral naar de politiek en het ministerie. 'Het kabinet had de tien geboden van Dijsselbloem boven zijn bed moeten hangen. En toen het in gebreke bleef bij het handhaven van die leefregels, had het ministerie de bewindslieden daaraan moeten herinneren.' En dan: 'Op het moment dat OCW dat nalaat, is wat mij betreft de professionaliteit van zo'n departement in het geding. Een staatssecretaris moet toch kunnen vertrouwen op zijn ambtenaren?.'
De inspectie is nu bezig een nieuw toezichtskader te ontwikkelen voor het basisonderwijs. Kan dat geen soelaas bieden? Peschar reageert een beetje cynisch. '"Is bezig te ontwikkelen" ja. Maar de operatie passend onderwijs gaat op 1 augustus van start. Scholen weten dan dus nog niet waar ze aan toe zijn en waar ze uiteindelijk op afgerekend worden. Er wordt nu gezegd dat zorgleerlingen straks op dezelfde manier beoordeeld zullen worden als "gewone" leerlingen in het regulier onderwijs. Dat zal een negatief effect hebben op de gemiddelde resultaten van reguliere scholen.' In de evaluatiecommissie is gewaarschuwd dat zo'n gelijke behandeling contraproductief zal gaan werken: scholen zullen zorgleerlingen uit de weg gaan, omdat die de resultaten drukken. Tevergeefs, zegt Peschar. De overheid doet niks.
Wie Peschar goed beluistert, krijgt het gevoel dat we straks met z'n allen een donkere kamer binnenstappen. ´Het gekke is´, zegt Peschar, ´passend onderwijs is niet per 1 augustus gerealiseerd, nee, dan begint het pas. Het is een majeure vernieuwingsoperatie, maar er staat niemand klaar om de boel te evalueren* en bij te sturen: de ECPO is opgeheven. De directie Jeugd Onderwijs en Zorg binnen OCW die over speciaal onderwijs gaat, bestaat niet meer. Er is dus geen organisatorische eenheid meer binnen het ministerie die het proces straks bewaakt. Mensen die lastige vragen kunnen stellen, zijn onvindbaar. Als je al geen twijfels zou hebben bij dit proces, dan zouden dit soort dingen die twijfel toch oproepen? Ik voorspel een parlementaire enquête naar passend onderwijs in 2020.´
LE FIGARO : Extraits choisis par Guillaume Perrault: Publiéle 07/02/2014
L'école est en crise. Dans leur ouvrage, Transmettre,
apprendre (Stock), en librairie le 12 février, le philosophe et historien
Marcel Gauchet et ses coauteurs veulent réconcilier les avancées des dernières
décennies avec l'enseignement d'autrefois. Le Figaro en publie en exclusivité
de larges extraits.
Rupture dans la transmission?
«On le voit, le paradoxe de la transmission aujourd'hui,
c'est qu'elle perdure avec vigueur, bien qu'elle soit par principe récusée, en
particulier en matière de pédagogie. Dans ce domaine, certains observateurs
parlent même d'évitement de la transmission, à l'instar de cette formatrice
en arts plastiques qui voit les jeunes enseignants valoriser pour leurs élèves
la démarche expérimentale et la confrontation aux matériaux, plutôt que les
savoirs et savoir-faire qu'ils ont eux-mêmes reçus de leurs maîtres, en matière
de dessin par exemple. ( )
Ce qui frappe l'observateur contemporain, c'est un retrait
significatif des adultes, parents ou enseignants, de l'acte de transmission au
profit de la liberté de choix et de l'expérimentation par soi-même. Toute appartenance
ou affiliation est vue comme un obstacle à la liberté et à la créativité,
perçue comme un déterminisme inacceptable ou comme l'imposition d'un réseau
d'obligations et de dettes à l'égard de crimes que les nouveaux n'ont pas
commis. Elle est rejetée pour son incompatibilité avec le présupposé
individualiste de la démocratie: L'individu est fils de ses uvres. Elle est
refusée en tant que facteur d'inégalité, au même titre que l'ancienne
transmission des charges, privilèges et places sociales. Aucune hiérarchie
entre les êtres n'est plus admissible. Or la transmission, qui repose sur la
différence des générations, est implicitement soupçonnée d'asseoir la
supériorité des anciens. Chaque génération devrait commencer sa trajectoire
pour son propre compte. ( )
Pourquoi les mêmes familles qui souhaitent tellement
transmettre leurs biens propres évitent de transmettre le reste, en particulier
ce qui leur vient d'un passé commun ou de la tradition? Tentons d'examiner ce
qui s'est produit. Il faut d'abord prendre en compte une mutation immense,
celle de la famille ( ), l'esprit dans lequel elle élève les enfants a changé.
Elle se préoccupe moins de leur donner les armes qui les rendront capables dans
le futur de participer à la vie sociale et d'y jouer un rôle. Elle pense avant
tout à favoriser au présent l'épanouissement de l'enfant, autour duquel elle se
bâtit désormais, et tend à rejeter les normes et codes qui, bien
qu'indispensables à tout processus de socialisation, pourraient brimer la
spontanéité: Pourquoi le forcer à dire bonjour, s'il ne le sent pas?.
En réalité, tout ce qui est de l'ordre des contraintes
imposées par la vie sociale est disqualifié. C'est pourquoi, ce qui tend à
s'affaiblir et même à disparaître, ce sont en priorité les transmissions des
croyances et les normes léguées par la tradition, ainsi que les appartenances
institutionnelles (politiques ou religieuses par exemple). La rupture la plus
patente, selon Danièle Hervieu-Léger, concerne la transmission de la religion,
dans laquelle la foi personnelle et l'adhésion à une institution collective
sont étroitement liées: Dans ce domaine plus que dans les autres, la capacité
de l'individu à choisir l'orientation qu'il donne à sa vie tend à prendre le
pas sur la fidélité à l'héritage reçu ( ).
Une autre explication serait à rechercher dans les immenses
transformations technologiques et sociales, en particulier en matière de
communication. Le sentiment de rupture s'est exprimé dès les années 1950, avec
l'explosion des médias de masse, radio et télévision, opérant une diffusion
massive de valeurs nouvelles, individualistes et consuméristes. À partir des
années 1970, un certain nombre d'auteurs analysent la troisième révolution
industrielle comme une véritable révolution culturelle. Cette révolution
silencieuse a fait émerger des valeurs dites post-matérialistes (bonheur,
famille, authenticité, épanouissement, qualité de vie) qui manifestent un
remaniement global des références collectives. Il s'agirait là de véritables
fractures qui atteignent en profondeur les identités, le rapport au monde et
les capacités de communication des individus.
« Quand s'efface le
passé et que l'avenir s'obscurcit, le présent devient l'horizon indépassable,
et l'on assiste à un détachement du passé qui a d'immenses répercussions sur la
transmission. »
Margaret Mead, en 1970, est sans doute celle qui a le mieux
décrit les trois temporalités du passage de relais entre générations:
déterminée par le passé, projetée vers l'avenir, ou encore focalisée sur le
présent. Or, après la Grande Guerre, la rapidité des changements dans les
moyens de communication, mais aussi dans les murs et les loisirs, a donné le
sentiment que tous les savoirs et savoir-faire établis depuis des siècles
devenaient obsolètes, donc inutiles à transmettre. C'est à ce moment que s'est
enclenché un processus de discrédit de la tradition et que s'est creusé ce que
Margaret Mead a nommé Le Fossé des générations. Quand s'efface le passé et que
l'avenir s'obscurcit, le présent devient l'horizon indépassable, et l'on
assiste à un détachement du passé qui a d'immenses répercussions sur la
transmission. C'est en partie le sens de ces répliques si fréquentes dans les
classes de philosophie d'aujourd'hui: Mais que peuvent avoir à nous dire des
hommes qui sont morts depuis longtemps? C'est le succès, à l'inverse, pour
tenter de conjurer ce déni de ce qui nous a fait ce que nous sommes, de l'appel
à un lancinant devoir de mémoire, en réalité peu propice à renouement avec le
passé tant il est dissocié d'une véritable démarche historique ( ).
Maîtres et disciples
La relation entre maître et disciple mobilise enfin cet
autre puissant ressort symbolique qu'est le don. Le maître est celui qui donne,
au sens le plus fort du terme, gratuitement, sans que rien ne l'y oblige, et
qui donne non seulement du savoir, mais de lui-même - c'est la particularité de
son don: il s'y implique. Il ne se borne pas à transmettre du savoir, il fait
don de ce qu'il a appris. Le disciple est celui qui sait qu'il a la chance de
recevoir. Celui, partant, qui sur la base de ce legs dont il mesure la portée,
peut trouver l'énergie de donner à son tour afin de rendre ce qu'il a reçu.
C'est en fonction de cette chaîne des générations conçue
idéalement pour ne pas s'interrompre que la transmission acquiert sa
signification dernière, au-delà de ses protagonistes actuels. Elle vient
d'avant et elle est destinée à se poursuivre après. Et il n'y a que le don qui
soit un ressort assez puissant pour activer ce lien de succession qui constitue
l'âme du progrès du savoir dans le temps.
Personne n'apprend que par lui-même et pour lui-même en vue
de sa seule utilité, contrairement à l'illusion qu'entretient l'individualisme
contemporain. Apprendre, en dernier ressort, symboliquement parlant, c'est
toujours apprendre de quelqu'un pour transmettre à quelqu'un ( ).
Autant de significations agissantes, le plus souvent
dissimulées sous des considérations plus triviales, voire carrément contraires,
qui émergent en se cristallisant sous les traits du maître. Elles sont
présentes à l'arrière-fond de toute relation d'enseignement, dès son plus
humble niveau. On s'en aperçoit lorsqu'elles disparaissent ( ). Chez cet
individu érigé en maître de ses curiosités, la motivation tend à s'étioler,
l'appétit chute. Ces savoirs censés avoir été rendus à leur véritable raison d'être
ne suscitent pas le désir. C'est qu'ils tiraient une bonne partie de leur sens
d'ailleurs. La mystérieuse désaffection qui les frappe au milieu d'une société
qui célèbre leur efficacité comme nulle autre avant elle trouve ici l'une de
ses sources ( ).
Lire, écrire, compter
Le problème le plus profond de l'école d'aujourd'hui est
qu'elle ne sait plus ce que veut dire apprendre. L'école dite traditionnelle
croyait le savoir, par une manière d'évidence, sans trop se poser la question.
Ses conceptions, qui étaient plutôt des présuppositions, n'ont pas résisté à
l'examen. Elles ont été balayées par les rénovateurs du XXe siècle, qui ont cru
faire entrer la pédagogie dans l'âge positif ( ).
Le contexte historique et social a consacré ces
orientations, à la faveur du grand tournant des années 1970. Il leur a donné
une force hégémonique qu'elles n'avaient pas, en dissolvant le support tacite
qui les maintenait malgré elles dans l'orbite traditionnelle. Cette fois, la
rupture avec le moule invisible de la société de tradition a été consommée pour
de bon, en même temps que la rupture avec le mode de socialisation qui allait
avec ( ).
Si audacieuses qu'elles pouvaient être, les propositions des
réformateurs continuaient de s'inscrire dans ce cadre, qu'elles entendaient
simplement transformer de l'intérieur. L'individualisation radicale qui a
résulté de la ruine de ce cadre, individualisation à la fois sociale et
idéologique, a changé la donne. Elle a non seulement assuré le triomphe des
conceptions réformatrices, en en faisant des évidences partagées (au point de
renvoyer dans l'oubli le nom de leurs promoteurs), mais elle leur a aussi conféré
en pratique une radicalité qu'elles ne comportaient pas.
Elle a imposé une idée de ce que veut dire apprendre où il
n'y a plus que des appropriations individuelles possibles et concevables, sur
la base des motivations, des intérêts et des besoins de chacun, là où le souci
des pédagogues, conscient ou non, était de préserver un équilibre entre la
précédence des savoirs et leur nécessaire conquête personnelle.
Vieille expérience: une chose est la production des idées,
autre chose sont les conditions de leur succès et de leur concrétisation. En
l'occurrence, le grossissement déformant qu'elles subissent en étant devenues
la vulgate dominante oblige à les réinterroger. Il en fait ressortir les
limites. Les éléments de vérité qu'elles comportent ne permettent pas de s'en
contenter, tellement pour le reste elles passent à côté de la réalité,
tellement elles laissent l'école désarmée devant sa tâche. Il est chaque jour
plus manifeste que les choses ne se passent pas de cette façon. Nous entrons,
volens nolens, dans une troisième étape, celle de la critique de la critique.
Il ne peut plus être question de se contenter de ce qui se révèle être une
mythologie sociale tout aussi trompeuse, pour finir, que celle qu'elle a
supplantée ( ). Nous sommes à la recherche d'un équilibre que l'on devine
difficile ( ).
À l'heure d'Internet
Ce qu'il y a de nouveau, avec l'arrivée
d'Internet, c'est la brutale contestation des apprentissages scolaires, soudain
frappés d'obsolescence: méthodes archaïques déclarées inadaptées aux digital
natives, outils périmés, savoirs soudainement dépouillés de l'intérêt qu'ils
pouvaient encore susciter il y a trente ans. Cette fois-ci, apparaît au grand
jour ce que peu osaient dire auparavant: il est impossible à l'école, au risque
de se détruire, d'être complètement en phase avec le contemporain. Sa fonction
de tradition lui impose d'être toujours en décalage avec les mutations sociales
et techniques, ainsi d'ailleurs qu'avec l'événement, aussi dramatique fût-il:
Maintenant, je commence la leçon de calcul, enchaînait l'instituteur de Jules
Romains en 1908, immédiatement après avoir annoncé à ses élèves l'imminence de
la guerre en Europe. L'institution scolaire est dans une autre temporalité,
faite de rapport au passé, d'anticipation raisonnée du futur, et de lenteur
dans l'acquisition des savoirs ( ). Nous savons que les écrans occupent
aujourd'hui les 9-16 ans trois heures et demie par jour en moyenne (pour le
couple télévision-Internet), hors du temps scolaire. Que savons-nous réellement
de leurs effets cognitifs? Une telle enquête devrait amener une société qui
prend soin de sa jeunesse à se poser au moins une question très simple: est-il
bon d'augmenter encore le temps d'exposition des enfants aux écrans?»
Onderwijs. Van cultuuroverdacht naat leren & kennismaatschappij
"Transmettre, apprendre" - recension de l'ouvrage de Marie-Claude Blais, Marcel Gauchet et Dominique Ottavi
21/05/2014 - 18:37 Julien Gautier Revue Skhole:
Basisidee:overgang van cultuuroverdracht naar leren & kennismaatschappij : la mission directrice de lécole, désormais, ne serait plus dassurer dabord la socialisation par linculcation du passé, lhéritage de la mémoire sociale, mais de contribuer à lép...anouissement des individus, et cest pourquoi « le fait dapprendre a pris le dessus sur une démarche de transmission jugée rétrograde, tant du point de vue de ses attendus politiques que de sa vision de lacquisition dun savoir
Après Pour une philosophie politique de léducation (2002) et Conditions de léducation (2008), Marie-Claude Blais, Marcel Gauchet et Dominique Ottavi publient leur troisième ouvrage commun, qui vient ainsi prolonger et approfondir un travail de grande ampleur pour penser léducation à lépoque contemporaine, et dont il faut saluer lexistence et limportance.
Ce volume, intitulé Transmettre, apprendre, issu dun séminaire de deux ans au Collège des Bernardins[1], propose de condenser dans ces deux verbes et dans leurs relations le « problème intellectuel » de lécole daujourdhui. « Transmettre » désigne ici de manière générale lopération qui consiste à assurer le transfert de certains acquis dune génération à une autre, lhéritage dun passé, plus précisément dun ensemble de symboles et de savoirs, quil sagit dabord de recevoir : léducation envisagée du point de vue de la tradition. « Apprendre », de son côté, renvoie au contraire à lacte dapprendre envisagé du point de vue de lacteur qui apprend, et désigne dabord dans louvrage une certaine conception et orientation de lenseignement mettant laccent sur lauto-construction individuelle des savoirs, et refusant lidée dinculcation. Transmettre versus apprendre, cest la première signification du titre. Mais ce que sefforce finalement détablir le livre, cest la nécessité de penser ensemble ces deux dimensions de léducation humaine, de repenser leur lien fondamental, une fois pris acte de léchec théorique et pratique de leur opposition unilatérale. En cela, ces deux termes condensent le « problème intellectuel » de lécole daujourdhui, et aussi, dune certaine manière, les voies de sa résolution.
Problème danalyse dabord : la crise actuelle de linstitution scolaire sexpliquerait par le fait que si lunivers de la transmission est « mort et bien mort », lunivers de lapprendre qui lui a succédé, malgré ses intentions et son triomphe, nest pas parvenu jusquici à fonder une nouvelle école motivante, efficace et juste. Lunivers de la transmission est bien mort, mais pas la transmission elle-même (ni sa réalité, ni sa nécessité), lunivers de lapprendre domine mais ne tient pas ses promesses et désespère, montrant en cela son insuffisance (de fait et de droit). Ceci est déjà vrai au niveau scolaire, mais lun des intérêts de louvrage est de chercher à comprendre ces phénomènes sur le fond dun arrière plan beaucoup plus large. Le crise de lécole nest pas essentiellement imputable aux errements pédagogiques des trente dernières années, mais à des tendances beaucoup plus profondes qui travaillent la modernité depuis ses origines et qui se seraient entièrement actualisées dans le seconde moitié du XXe siècle : le passage « définitif » mais problématique dune « société de tradition » à une « société de la connaissance ». Problème de perspective ensuite : ce quindique aussi cette crise le triomphe paradoxal de lapprendre, la persistance refoulée de la transmission -, cest la nécessité de repenser ensemble ces deux dimensions irréductibles lune à lautre de léducation humaine et elle incite en cela à trouver les moyens de les articuler pratiquement. Elle permet de dessiner les contours dun programme théorique et pratique en vue dune régénération de lentreprise scolaire et de la pédagogie quelle requiert.
Ce « problème intellectuel » de lécole trouve à travers cinq parties une série déclairages sous plusieurs angles et focales, qui font la richesse de cet ouvrage à plusieurs mains, et dont nous voudrions maintenant présenter les dimensions les plus importantes à nos yeux. Sy articulent en effet une approche historique et anthropologique de large envergure[2], une approche plus sociologique des conditions contemporaines déducation (rôle des familles, persistance des figures « magistrales », nouvelles technologies)[3], des éléments pour une histoire intellectuelle des idées éducatives au XXe siècle[4], enfin une réflexion philosophique dordre épistémologique, conceptuelle et phénoménologique sur la nature de lapprendre[5]. Nous nous concentrerons essentiellement sur la première et la dernière.
Le paradoxe de la modernité scolaire
Louvrage débute par une analyse des racines de la transformation profonde quont connu les systèmes éducatifs depuis les années 70, analyse dont le cadre général est celui dune certaine histoire de la « modernité », conçue essentiellement comme un long processus à la fois socio-politique et épistémique de « détraditionnalisation » et d « individualisation » : à ce titre, Transmettre, apprendre se situe clairement dans le prolongement de luvre de Marcel Gauchet qui, depuis Le désenchantement du monde (1985), développe une vaste et complexe analyse de la modernité comprise comme « sortie de la religion » et avènement problématique - dun monde où les hommes ambitionnent de se gouverner eux-mêmes. Dans ce cadre, la naissance et lévolution de lécole moderne sont retracées à grand traits comme celles dun « compromis » historique, instable mais longtemps résistant, entre la volonté explicite de construire un système éducatif nouveau formant des sujets autonomes à la rationalité méthodique et critique, et le maintien tacite des exigences de la tradition et de lautorité du passé, à travers les contenus enseignés et les démarches pédagogiques[6]. Au fond, lécole était jusquà la fin du XXe siècle linstitution moderne paradoxale qui, tout en promouvant les idées modernes de connaissance méthodique et dindividu rationnel, « prolongeait jusque dans la modernité avancée lâme des anciennes société de tradition »[7] : « apprendre » et « transmettre » sy articulaient tant bien que mal. A partir des années 70, ce compromis se serait « définitivement disloqué », au profit exclusif de la tendance moderne, marquant ainsi lavènement dune « société de la connaissance » désormais affranchie de la « société de tradition ». Devenue dès le début du XXe siècle, avec le développement des « pédagogies nouvelles » et de « léducation progressive », lobjet dune critique politique et technique, et sous la pression plus générale dune nouvelle poussée de lindividualisme démocratique, lécole moderne, qui était en fait restée jusque là profondément « traditionnelle » dans son esprit et ses pratiques, fut finalement conduite à changer de paradigme : la mission directrice de lécole, désormais, ne serait plus dassurer dabord la socialisation par linculcation du passé, lhéritage de la mémoire sociale, mais de contribuer à lépanouissement des individus, et cest pourquoi « le fait dapprendre a pris le dessus sur une démarche de transmission jugée rétrograde, tant du point de vue de ses attendus politiques que de sa vision de lacquisition dun savoir »[8].
Mais la thèse originale de Transmettre, apprendre consiste à mettre en lumière le paradoxe de cette victoire des idées modernes déducation et du « sacre de lapprenant » qui laccompagne, victoire en trompe-lil dont lensemble du livre sattache à montrer les limites : ce que révèlerait et signifierait la « crise » persistante de lécole contemporaine, dans ses différents aspects, cest finalement léchec patent, et dans une certaine mesure inévitable, dune institution éducative qui sest efforcée déliminer, sans pouvoir y parvenir, toute dimension de « transmission ». Dune part, quarante ans après le tournant des années 70, il faut se rendre à lévidence : les faits montrent que, contrairement aux objectifs quelle sest donnée et malgré les réformes successives destinées à les réaliser, lécole nest parvenue ni à remobiliser ses acteurs, ni à redonner sens aux contenus scolaires, ni à combattre efficacement léchec scolaire, ni surtout à réduire les inégalités scolaires et leurs effets de reproduction sociale. Pour expliquer ce paradoxe, louvrage souligne à juste titre la réalité persistante et limportance de mécanismes informels et invisibles de transmission qui, pour ainsi dire refoulés par lécole, continuent néanmoins de produire leur effets sur les jeunes générations, de manière dautant plus prégnante que le système scolaire sen est officiellement détourné : dans le cadre familial en particulier, mais aussi à travers les medias et les relations entre pairs, toute une série de transmissions « clandestines » opèrent, sur les plans psychique, moral et cognitif, hors du contrôle de linstitution mais conditionnant largement, de lextérieur, son propre fonctionnement[9]. Ainsi, si la transmission a été en quelque sorte bannie de lécole, elle na pu lêtre de la société elle-même : la conséquence en est que lécole sest delle-même privée des moyens dagir sur ces déterminismes sociaux et les fortes inégalités qui les caractérisent : « Si lécole, ainsi, échoue à réduire les inégalités, cest quelle achoppe sur la puissance des transmissions informelles ( ) qui conditionnent dautant plus les performances des élèves que laccent est mis sur leur démarche individuelle. »[10] Doù la douloureuse impasse et la profonde désorientation dans laquelle elle se trouve désormais, sans en avoir tout à fait conscience. Mais ce que soutient dautre part louvrage cest que cette persistance de fait témoigne, plus profondément, de la nécessité anthropologique de la transmission qui, en ce sens, ne saurait être éliminée de léducation humaine au profit de la seule activité de lapprendre conçue comme auto-construction individuelle : parce que lhomme serait intrinsèquement un être de culture et dhistoire, un être dhéritage, il ne saurait se construire comme un individu singulier et tourné vers lavenir sans se rapporter à un passé collectif, à une « précédence » sociale quil lui faut adopter pour pouvoir se trouver. Ce qui revient à dire aussi, semble-t-il, que le processus de la « modernité » lui-même ne peut tout à fait saccomplir, un résidu de « tradition » - et donc de « religion » ? paraissant inéliminable des relations interhumaines, et dont la tâche éducative, que personne na encore osé déclarer tout à fait périmée[11], constitue en un sens le noyau dur.
Le sens de lapprendre
Cette interprétation historique de létat critique de lécole contemporaine conduit les auteurs du livre à vouloir reprendre sur cette base la question de léducation scolaire, à travers une analyse fondamentale de ce en quoi consiste et de ce que signifie « apprendre », analyse qui donne à louvrage sa densité philosophique en même temps que sa dimension programmatique : « Tout est à reprendre, à commencer par lopposition supposée entre activité de lélève et transmission du savoir »[12]. La quatrième partie du livre en particulier, ainsi que le chapitre consacré aux maîtres et disciples, développent ainsi une approche à la fois phénoménologique, épistémologique et conceptuelle, qui conduit à établir la complémentarité de fait et de principe entre apprendre et transmettre. Comment se présente en effet le savoir à lenfant, tel quil sincarne dans les contenus scolaires des plus élémentaires jusquaux plus élaborés, cest le point de départ et lenjeu principal de la 4e partie de louvrage intitulée « Pour une phénoménologie de lapprendre ». Ce qui ressort globalement de cette analyse, cest que la nature « résistante » de lobjet à conquérir les savoirs dispensés à lécole rend lacte dapprendre en lui-même « difficile », en fait une expérience « à part » et qui ne va pas de soi, en discontinuité à légard de lexpérience naturelle de lenfant : « cet objet ne sajuste pas spontanément à la logique de lappropriation personnelle ; il la défie, voire la contredit. »[13] Or ceci exclut en principe la possibilité dapprendre ces objets naturellement de soi-même et par soi-même - lidée dune auto-construction des savoirs par lélève - et montre au contraire limpérieuse nécessité dune action de transmission. La phénoménologie de lapprendre permet en effet de souligner les traits essentiels qui font la difficulté de lintroduction dun sujet dans lunivers du savoir, traits et difficulté que la conception moderne de la connaissance (affirmant le primat du sujet connaissant) et les théories pédagogiques dominantes au XXe siècle (en particulier celle de Jean Piaget) auraient conduit, conjointement, à négliger voire à refouler. Apprendre à lire, à écrire, à compter, comme, plus tard, apprendre les champs des disciplines scolaires (physique, histoire, géographie, etc.), cest chaque fois sefforcer de pénétrer dans des totalités déjà constituées, des « labyrinthes » de significations sédimentées, qui se présentent dabord nécessairement au sujet qui les aborde comme singulièrement abstraits, artificiels et même « ésotériques », et qui réclament de sa part une forme de décentrement par rapport au reste de son expérience personnelle ces totalités ne font pas sens immédiatement : « Apprendre, cest devoir entrer dans un système de significations cohérent quil faudrait idéalement pouvoir sapproprier dun coup parce quil est cohérent, précisément, et que cest sa dimension densemble qui lui procure sa portée. Ainsi toute entrée de ce genre se solde-t-elle chez les impétrants par le sentiment décourageant que lentrée est impossible. La partie que lon parvient à appréhender est dérisoire et le tout est hors datteinte. Arrivé au pied de la forteresse, elle apparaît imprenable. Je ny arriverai jamais : cette impression dun combat sans espoir est structurelle ; elle ne tient pas à la psychologie individuelle, mais à la nature de la tâche. »[14] Ainsi, lapprentissage (en particulier scolaire, mais pas seulement) consiste nécessairement, pourrait-on dire, en lexpérience dune forme de « transcendance », celle des objets de savoir dont il faut être à même, si lon veut les apprendre, dendurer justement lobjectivité leur extériorité, leur antériorité, leur consistance et leur globalité jamais entièrement saisissables -, et dobjets dont il est donc par avance exclu quun sujet puisse les constituer demblée et entièrement par soi-même[15]. La langue, par excellence, représente un tel objet transcendant, en tant quelle précède et dépasse toujours le sujet parlant, qui doit dabord la recevoir et sy insérer pour pouvoir parler lui-même en première personne, ce qui en toute rigueur naura jamais tout à fait lieu : « nous nen avons jamais fini dapprendre à parler »[16]. Mais ce qui est vrai de la langue parlée lest aussi, sous des formes et à des degrés divers, de tout objet à apprendre, quil sagisse des savoir-faire dun métier ou encore de lunivers des symboles écrits, qui est le champ plus particulier de léducation scolaire. Et cest pourquoi une médiation directrice, une certain genre dinitiation, une forme de transmission savèrent chaque fois nécessaires - à la réalité de cette trans-cendance répond la nécessité dune trans-mission : « Il est besoin de passeurs qui font le pont avec cette autre rive qui semble inaccessible. Il faut pouvoir compter sur des complices qui vous apportent à la fois la sécurité due à leur contrôle du point darrivée et la compréhension du chemin à parcourir. »[17] Pour parvenir à apprendre, et même à être « actif » dans son apprentissage, il faut avant tout être soutenu et accompagné par un « maître » capable de trouver les moyens dintroduire à des objets et à des champs qui sinon resteraient largement étrangers, capable de faire profiter lélève de laisance personnelle quil a lui-même, de la même manière, acquise. Transmettre, en ce sens, ce nest pas inculquer autoritairement les contenus normés une fois pour toutes dune tradition sacralisée, et louvrage insiste pour que lon ne confonde pas lidée de transmission avec les modalités particulières que celle-ci a pu prendre dans lhistoire. Transmettre, ici, cest dabord faire surmonter la difficulté dapprendre, cest libérer la faculté dapprendre en organisant habilement lintroduction dans lunivers des objets de savoir, en les rendant peu à peu familiers.
Ainsi repensés, transmettre et apprendre ne sopposent en effet plus lun à lautre, un nouvelle alliance entre eux est concevable, et une nouvelle pédagogie imaginable, dont louvrage indique la direction générale rendre possible et faciliter lapprendre : « Son objet stratégique est de construire les progressions permettant de surmonter le hiatus structurel entre le sens densemble et le caractère inévitablement fragmentaires des acquisitions. Cest cela transmettre. Tâche éminemment difficile qui consiste à aménager des paliers donnant une idée globale du domaine concerné dans les limites dune connaissance parcellaire. Car cest sur cette tension interne que bute à tous les moments lacte dapprendre. Elle est son obstacle intime, son incitation autochtone au renoncement : elle fait que, plus vous apprenez, plus vous entrevoyez létendue de ce qui vous manque, et plus vous avez limpression de reculer au fur et à mesure que vous avancez. La tâche de la pédagogie est de renverser ce facteur dinhibition en facteur dappel, grâce à des cheminements bien conçus, qui savent donner lidée du but à quelque échelle modeste que ce soit. »[18] Cette conclusion programmatique a le mérite de proposer une voie de sortie hors des impasses du sempiternel débat entre partisans « traditionnels » du savoir et de linstruction et promoteurs « progressistes » de lactivité de lélève. Lécole « traditionnelle » avait tendance à concevoir la transmission comme linculcation autoritaire dun passé immuable et sacré, sans se préoccuper de savoir comment ces contenus pouvaient être effectivement appropriés individuellement par les sujets de lécole : elle appelait sa critique, et de ce point de vue les pédagogies nouvelles et les théories du développement de lenfant ont joué au XXe siècle un rôle salutaire qui reste à cet égard un acquis. Mais, parce que celles-ci ont souvent péché elles aussi par leur unilatéralisme, elles rendent aujourdhui nécessaire une « critique de la critique »[19], une nouvelle étape de la pensée éducative moderne : « une étape consistant à articuler ces termes, transmettre et apprendre, posés longtemps dans un antagonisme qui a dispensé den interroger sérieusement la teneur. »[20]
Cest donc un ouvrage dense et stimulant que nous proposent Marie-Claude Blais, Marcel Gauchet et Dominique Ottavi, et qui mérite non seulement dêtre lu mais aussi dêtre prolongé et discuté par tous ceux qui, philosophes ou non, souhaitent faire avancer la réflexion collective sur lécole daujourdhui et demain. Sur le plan de lanalyse historique de la modernité et de ses conséquences scolaires, les thèses sont claires et soutenues avec force, mais on pourrait néanmoins regretter quaucune place substantielle ne soit faite à une approche socio-économique : pour le dire brutalement, tout ce qui est ici pensé comme les marques de la « modernité » et de ses contradiction internes (« détraditionalisation », « individualisation », « désenchantement », présentisme/futurisme, règne de la rationalité instrumentale, perte de sens des savoirs, puissance des médias, etc.) na-t-il pas quelque chose à voir, de manière essentielle, avec le capitalisme et son évolution ?[21] Plus spécifiquement, pour comprendre lévolution critique des systèmes scolaires dans la seconde moitié du XXe siècle nest-il pas indispensable de tenir compte aussi du passage à un « capitalisme cognitif » dans lequel la vie symbolique humaine toute entière tend à être intégrée au système de production, lui-même livré à linnovation permanente et au consumérisme ? Sur le plan dautre part de la philosophie de léducation et de ses conséquences pédagogiques, on pourrait trouver parfois excessif laccent mis sur le caractère « ésotérique » et « transcendant » du savoir, et corrélativement sur la difficulté et les mystères de lacte dapprendre, au risque peut-être de compromettre la synthèse théorique et pratique recherchée entre modernité et transmission : plus largement, lidée de « savoir » nest-elle pas présentée dans louvrage de manière un peu trop abstraite, centrale et « monumentale », sans que soient assez précisés ses contenus pour lécole daujourdhui, ni assez pris en compte les capacités quils auraient vocation à former, cest-à-dire ce que les élèves daujourdhui pourraient espérer en retirer pour eux-mêmes ? Nous ne pouvons développer davantage ici ces questions, mais peut-être feront-elles lobjet de discussions lors de la table-ronde du Mardi 3 Juin prochain, organisée autour de cet ouvrage en présence des auteurs.
[2] Celle-ci imprègne lensemble de louvrage, et se trouve en particulier développée dans la première partie « le sacre de lapprenant ».
[3] Deuxième partie, intitulée « Résistances de la transmission », et cinquième partie, intitulée « Faut-il encore apprendre à lheure dInternet ? ».
[4] Troisième partie, intitulée « Comment apprend-on ? Théories et débats ».
[5] En particulier dans la quatrième partie, intitulée « Pour une phénoménologie de lapprendre », mais aussi dans la sous-partie intitulée « Maîtres et disciples » (87-111).
[6] La note de la page 22 souligne le rôle durable du latin dans léducation moderne du XVIe au XXe siècle et le présente comme un exemple paradigmatique de ce « compromis scolaire entre lesprit de tradition et lesprit des savoirs méthodiques » : « Lébranlement, le lent affaiblissement, puis la disparition de cet empire du latin au XXe siècle sont à lire comme des manifestations caractéristiques de la décomposition du compromis qui inscrivait la formation des esprits à la méthode à lintérieur du lien avec une origine inaltérable. Lexemple montre au mieux comment cette conjonction si durable a fini par devenir intenable. »
[7] Ibid., 15. Déjà, dans Conditions de léducation, on pouvait lire : « Lécole aura été ( ) linstitution ambiguë par excellence dans la modernité. Dun côté, elle se construit contre la tradition. Elle en appelle à la méthode et à la transmission raisonnée contre le mode dacquisition par imprégnation qui allait de pair avec le règne social de lautorité du passé. Mais cela, de lautre côté, tout en sétayant dans son fonctionnement quotidien sur cette dimension de tradition quelle récuse en principe. Cest sous langle de ce compromis secret entre raison et tradition quil faudrait écrire lhistoire de linstitution scolaire en Occident depuis la Renaissance, compromis régulièrement renégocié, mais solidement maintenu jusquen plein XXe siècle. » (p. 71).
[8] Ibid., 26.
[9] Cf. en particulier la deuxième partie de louvrage intitulée « Résistances de la transmission », ainsi que la cinquième partie consacrée à « lheure dInternet ».
[10] Ibid., 8.
[11] Même les thèses radicales dIvan Ilitch dans Deschooling Society, exmainées dans la 2e section de la première partie du livre, nallaient pas jusque là. Et, plus près de nous, Michel Serres déclare certes quil ny a plus aucun besoin de « transmettre », non déduquer. Cf. ici-même notre lecture critique de Petite Poucette : http://skhole.fr/petite-poucette-la-douteuse-fable-de-michel-serres
[12] 4e de couverture.
[13] Ibid., 189.
[14] Ibid., 205.
[15] Sur cette idée de « transcendance » de lobjet denseignement, et sur ses ambivalences possibles, nous renvoyons aux précisions utiles de Denis Kambouchner, dans LEcole, question philosophique, p. 96-102, où se trouve cité Marcel Gauchet.
[16] Ibid., 192.
[17] Ibid., 205.
[18] Ibid., 206. Nous soulignons.
[19] Ibid., 188.
[20] Ibid., 252.
[21] Plus brièvement encore : quid du lien entre modernité et capitalisme ?
Onderwijs. Kritiek op radicaal inclusief onderwijs in Duitsland
Kritiek op radicale
inclusie n.a.v. Duitse moeder van kind met Down-syndroom die vindt dat Henri
toegang moet krijgen tot Gymnasium (aso)
Nicht jedes Kind kann auf eine normale Schule gehen Frankfurter
Allgemeine:19.05.2014, von Christian
GeyerKritiek van Günther Jauch
Die Inklusion ist bei Günther Jauch angekommen. Ein Kind
mit Behinderung kann nicht immer aufs Gymnasium gehen. Nicht nur das Kind
selbst könnte davon überfordert sein, auch Lehrer und Mitschüler.
Henri hat das Down-Syndrom - seine Mutter will, dass er auf
ein normales Gymnasium geht.
Um es vorwegzunehmen: Die paradoxen Effekte, die das wie
es im Juristendeutsch heißt Recht von behinderten Menschen auf Teilhabe an
allen gesellschaftlichen Prozessen hervorruft, wurden in dieser Sendung
überdeutlich. Paradoxe Effekte, weil ein gleiches Recht für alle, was auch für
alle mit gleichen Mitteln durchgesetzt werden soll, unter Umständen die
Benachteiligung noch verschärft, die man doch verhindern will. Und zwar dann
eine Benachteiligung für alle: für Menschen mit und ohne Behinderungen.
Immer wieder drängte sich in der Jauch-Talkrunde am
Sonntagabend als Leitfrage auf, was der Moderator an einer Stelle sinngemäß so
formulierte: Möchte man nicht der Frau Ehrhardt Recht geben, die als Mutter
dafür kämpft, dass ihr elfjähriger Sohn Henri trotz Down-Syndrom ein ganz
bestimmtes normales Gymnasium in ihrer Nähe besuchen darf, also eine Regel-,
keine Förderschule? Und muss man, so Jauch weiter, nicht aber dem Herrn Kraus
Recht geben, der vom Kindeswohl ausgehend die Differenzierung der Fälle fordert
und sagt: je nachdem. Je nachdem, um welche Art von Behinderung es sich
handelt, muss im konkreten Fall über Regel- oder Förderschule entschieden
werden.
Unterricht in Mini-Gruppen
Sein behinderter Neffe etwa, so der
Lehrerverbandsvorsitzende Kraus, sei heute ein selbstbewusster Student, der in
einer inklusiven Wohngemeinschaft mit Nicht-Behinderten zusammenlebt, weil er
seinerzeit auf eine Förderschule gegangen und ihm dort all die Widmung und
kompetente Unterstützung, aber auch eine gewisse geschützte Atmosphäre zuteil
wurden, die ein spezieller Unterricht in Mini-Gruppen ermöglicht. Das bedeute:
Um das Ziel der Inklusion zu erreichen, sei je nach Situation das Spektrum
etwa beim Down-Syndrom ist breit, es gibt leichte und schwere Ausprägungen
nicht immer auch Inklusion das gebotene Mittel.
Diese Je-nachdem-Argumentation, die nicht nur vor einer
Diskriminierung der Förderschule und ihrem Personal warnte, sondern generell
vor falscher Gleichmacherei eben auch bei der gebotenen Gewährleistung von
Gleichberechtigung - einer solche Argumentation konnte sich Jan-Martin Klinge
in weiten Teilen anschließen. Klinge unterrichtet als Gesamtschul-Lehrer in
einer Klasse, in der auch Behinderte lernen und erdete die Diskussion immer
wieder mit dem Hinweis, dass die eigentlich gewünschte und auch von ihm, Klinge,
vehement geforderte Inklusion an einer Schule nur in dem Umfang hergestellt
werden könne, in dem auch die dafür notwendigen Mittel (an Personal,
Lehrmaterial) bereitstünden.
Anderenfalls verfalle man einem Wunschdenken, das niemandem
helfe: weder den Kindern mit Behinderung, die nicht mitkommen, noch den Kindern
ohne Behinderung, die mit der inklusiven Schulsituation nicht zurechtkommen,
weil sie nicht ihren Fähigkeiten entsprechend lernen können.
Er müsse schließlich die Förderung all seiner Schüler im
Auge behalten, erklärte Klinge: also jene mit und jene ohne Behinderung. Und er
gab zu bedenken, dass sich diese beiden Schülergruppen von der siebten, achten
Klasse an rasant auseinanderentwickeln, was die Anforderungen an eine
Inklusion noch einmal erheblich steigere, zumal wenn, wie Klinge es erlebt, das
zusätzliche Förderpersonal in höheren Regelschulklassen sich mitunter auch
selbst nicht mehr in der Lage sieht, den Anschluss an schwierige Fächer wie
Physik und Chemie zu halten. Damit war der Ball an die Politik zurück gespielt,
wo er zweifellos zunächst auch hingehört.
Wer ideologisiert die Debatte?
Was Malu Dreyer, die Ministerpräsidentin von
Rheinland-Pfalz, zur Debatte beisteuerte, klang da freilich nur sehr
eingeschränkt Vertrauen erweckend. Ihre kategorische Mahnung, nicht nach
Behinderungsarten (zu) differenzieren, musste für Praktiker des inklusiven
Unterrichts unverständlich bleiben. Ihre Warnung, die Debatte nicht zu
ideologisieren, fiel teilweise auf sie selbst zurück. Wie möchte sie eigentlich
verhindern, dass ein unbedingt zu erfüllendes Wahlrecht der Eltern, was die
Schule des behinderten Kindes angeht, im Einzelfall dem Kindeswohl schadet
statt nutzt?
In diesem Sinne hatte der Auftritt von Henris Mutter
bisweilen etwas erschreckend Maßloses; ihr einfaches Wegwischen von Warnungen,
Kinder mit Behinderungen auf einer Regelschule womöglich von einer Enttäuschung
in die nächste zu schicken, ihr kompromissloses Beharren auf einer Regelschule
in nächster Nähe ihrer Wohnung (nach dem Motto: in dieses Gymnasium gehen auch
Henris Freunde), all dies ließ für Henri nicht unbedingt nur Gutes erwarten
(sein Fall hätte im übrigen noch viel genauer beleuchtet werden müssen, um ihn
wirklich beurteilen zu können).
Es war der Lehrer Klinge, der Frau Ehrhardt darauf hinwies:
Unser Schulsystem basiert nicht darauf, dass wir mit unseren Freunden zusammen
sind. Das Thema, da hatte Günther Jauch sicher recht, wird seiner Sendung auf
absehbare Zeit erhalten bleiben.Auch Inklusion hat Grenzen - besonders in der
Schule
Reacties van lezers
*SoPäd: Es geht in der UN-Konvention darum, Menschen mit
Behinderungen Zugang zum staatlichen Bildungssystem zu geben, nicht um eine
hundertprozentige inklusive Beschulung. Zugang haben sie in Deutschland längst.
Viele Eltern haben mit Förderschulen und deren Fachkräften, mit kompetenten
Diagnosen und individuellen Förderplänen gute Erfahrungen gemacht. Man darf
diese anerkannten und akzeptierten Angebote nicht übereilt über Bord werfen,
bevor sie an den übrigen Schulen in vergleichbarer Qualität vorhanden sind. Und
das wird eine genau so große Herausforderung, wie der Traum von einer
gewaltfreien Gesellschaft.
*Marina Wiese: Auch ich habe eine Schwerbehinderung. Diese
Behinderung hat mich nicht daran gehindert, die Allgemeine Hochschulreife zu
machen (vor elf Jahren). Der Punkt ist aber, dass ich in der Lage war, mich in
die Klasse auch leistungsmäßig zu integrieren und dass ich - trotz Behinderung
- mal abgesehen vom Sportunterricht, wo ich bestimmte Sachen einfach nicht
machen konnte/durfte, niemals eine "Extrawurst" bekommen habe. Ich
bin froh und stolz, Abitur zu haben und mich auf einem "normalen"
Gymnasium durchgebissen zu haben, aber ich weiß auch, dass das nicht für jeden
der Fall sein kann. Deshalb sehe ich eine Inklusion von geistig Behinderten in
den Gymnasien als sehr sehr kritisch. Irgendwo müssen auch die gleichen
Maßstäbe bei Behinderten und Nicht-Behinderten angesetzt werden. Sonst - wie
bereits einige meiner Vorkommentatoren treffend bemerkt haben - kann man das
Abitur gleich abschaffen. Weil der eigentliche Sinn an diesem Schulabschluss
verloren geht.
* :"Als inclusie voor alle leerlingen geldt, dan moet
ook het onderscheid tussen onderwijsvormen (aso, tso, bso) worden
opgedoekt." Taranis : Unverständnis
Wenn das Konzept der Inklusion das Bessere für alle
Beteiligten wäre, dann bräuchten wir auch keine unterschiedlichen Schultypen
für die sogenannten "Normalen". Könnte man garantieren, daß eine
heterogene Klasse keinen Schüler ausbremst, wozu dann Real- und Hauptschule
sowie Gymnasium? Wer entscheidet dann welches Kind welches Lernziel hat und wie
wird gemessen an dem Lernziel bewertet? Was ist die individuelle Note dann
überhaupt wert, wenn es keinen Vergleich mehr gibt?
Verstehen Sie mich
nicht falsch, ich möchte behinderte Kinder nicht ausschließen, weil sie den
schlauen Kindern vermeintlich zu dumm oder so langsam sind. Allein die
Argumentation Jeder würde davon profitieren geht nicht auf. Der
Klassenschlüssel ist jetzt schon für eine optimale Förderung des Nachwuchses zu
groß. Wenn die Aufgaben des Lehrer durch Individualisierung nun noch mehr
erweitert werden, sehe ich hier eher einen Nachteil für alle Kinder egal ob
"normal" oder behindert.
*Robert Hoerner:Was mit dem Jungen passiert ist der Versuch,
ihn in eine privilegierte Position zu bringen, auf Kosten aller anderen. Jeder
andere, "normale", Schüler muss die Noten bringen, sonst bleibt er
"sitzen" und fliegt beim zweiten Mal "Sitzenbleiben" von der
Schule. So sind die Regeln.Dieser Junge soll aber, egal welche Noten er
schafft, in jedem Fall bis zur Klasse 13 mitgeschleppt werden, damit er bei
seinen Sandkastenfreunden bleiben kann.
Das ist keine Inklusion, das ist Exklusion. Er wird aus dem
Klassenverband ausgeschlossen und zum Maskottchen oder Quälgeist, jedenfalls
nicht zum Mitschüler. Die Mitschüler entwickeln sich weiter, schneller als
Henri. Sie werden in kurzer Zeit in die Pubertät kommen, erwachsen werden,
geistig reifen und ganz andere Interessen entwickeln als eine
Sandkastenfreundschaft geben kann.
*Thomas Mainka : Es ist sicher schön, wenn Behinderte und
Nichtbehinderte zusammen lernen könnten. Jeder könnte von dem Anderen lernen.
Es ist aber leider so, dass der langsamste immer den Takt vorgibt und es am
Ende der Schulzeit ein Abschlusszeugnis, was den weiteren Lebensweg sehr stark
prägen wird.
Nach kurzer Zeit wird
das Mitgefühl der Mitschüler sinken und es wird ein Ungerechtigkeitsgefühl,
bzw. Neid aufkommen. Das soziale Verhalten von Jugendlichen lässt sich nicht
mit gutgemeinten Gesetzen durchsetzen. Der Alltag an einer Schule ist schon
jetzt eine starke soziale Herausforderung für Schüler und Lehrer. Ich bin mir sicher, dass eine abgestimmte
Schule in einem geschützten Raum für den Jungen und auch für seine
nichtbehinderten Mitschüler den größeren Lernerfolg bringen wird. Am Ende habe
ich das Gefühl, dass die Mutter ihr Kind als Werkzeug missbraucht. Wir sind
nicht alle gleich, aber gleich viel wert.
*Das System soll sich den "Henries" anpassen! Und
alle anderen Kinder auch! Reinhold Wuest
Da sind wir wieder
mal von der Lehrerschaft am Gymnasium enttäuscht. Das ist unterste Schublade!
Frau Erhardt hat keine Ahnung, redet aber drüber. Auch wenn es altbacken
klingt, das Gymnasium - die letzte Burg der Mittelschicht - wird geschliffen,
es bereitet nicht mehr auf das Studium vor, es wird eine Spiel-und
Therapieschule - moderne Aufbewahrungsanstalt. Für die "nicht
benachteiligten" Schüler wird nichts mehr getan, nur die
föderungsbedürftigen "Minderheiten" bringen uns voran. Der
"Schulfrieden" in NRW ist längst Makulatur, nach dem Rotgrün mit
Freuden die UN-Konvention über die Rechte von Menschen mit Behinderungen
aufgenommen und für seine Ziele instrumentalisiert hat. Bitte keine
"Leistung" mehr, das ist wie "rechtsradikal" oder
"AfD". Verantwortungsvolle Eltern werden ihren Kindern das
Privatgymnasium finanzieren, denn die 100,- im Monat haben sie dafür übrig.
Und wenn man 375 Schüler hat, redet man nicht mehr über individuelle Förderung
- das wäre eine Lü
*Bildungsauftrag der Schule nicht vergessen: Cornelius Fiala
Bei der ganzen Diskussion bei Jauch blieb ein wichtiger
Aspekt draußen vor: Der Bildungsauftrag der Schule. Der besteht eben nicht nur
darin, die Möglichkeiten des Zusammenlebens in der Gesellschaft zu erlernen
sondern aus ganz banalen Dingen: Mathematik, Deutsch, Fremdsprachen,
Naturwissenschaften, Gesellschaftswissenschaften. Dieser Bildungsauftrag ist -
zumindest in der Regelschule - ernst zu nehmen, denn hier wird die Grundlage
für den Lebenserfolg von über 90 % der Kinder und Jugendlichen gelegt. Und der
Lehrer hat eben auch eine fachliche Verpflichtung und ist nicht nur
Integrationsbeauftragter.
Man hatte den
Eindruck, dass es bei Jauch der Frau Erhardt gar nicht um das Wohl ihres Kindes
ging sondern darum, ihren eigenen Standpunkt durchzuprügeln, koste es was es
wolle. Anspruch auf Gymnasium für alle. Wir haben bzw. müssen uns ja alle lieb
haben. Weil Frau Dreyer und Frau Eckhardt das so wollen.
*Markus Bachmann: Generell tut man gut daran, zu einem
Problem Fachleute und Betroffene zu befragen. Und da sieht es beim Thema
Inklusion so aus, dass die heilpädagogischen Fachkräfte eine pauschale
Eingliederung von geistig Behinderten in Regelschulen sehr kritisch sehen bzw.
für unsinnig halten. Betroffene Eltern wollen das mehrheitlich ebenfalls nicht,
wenn man einmal von Einzelfällen wie der um ihre eigene Aufmerksamkeit bemühten
Journalistin absieht. Verbleibt die Frage, weshalb sich einzelne Vetreter von
ideologischen Randgruppen derartig in den Vordergrund spielen, um ihre
individuellen Experimentierwünsche zu bewerben. Hier herrscht die Verdrängung
und die Abwehr der Tatsache, dass es Unterschiede zwischen Menschen gibt im
Hinblick auf ihre Veranlagungen, Ressourcen und Neigungen und damit im Hinblick
auf ihre Entwicklungsmöglichkeiten. Auch wenn einige das nicht gerne hören,
weil es nicht der Tonfall der allgemeinen Kuschelillusion ist; aber es ist
immer ein Fehler, Tatsachen zu ignorieren.
*Wem wird die Inklusion gerecht? Ina Ast: Die Klassen meiner
Kinder auf dem Gymnasium sind mit 32 Kindern gefüllt. Allen diesen soll der
Lehrer gerecht werden und noch zusätzlich Behinderte integrieren. Diese werden
von Sozialpädagogen begleitet, die wiederum eine Sondersituation bedeuten. Das
behinderte Kind bekommt immer mit, dass es dem Stoff nicht folgen kann. Wem ist
damit geholfen?
Rollstuhlfahrer wären auch auf unserem Geymnasium
hochwillkommene, aber diese sind ja nicht behinderten gerecht. Auf der anderen
Seite wird ein gut funktionierendes Förderschulsystem zerstört!
Inklusion heißt auch, dass hoch aggressive, psychisch
gestörte Kinder an einer normalen Schule unterrichtet werden. Darüber wurde
gestern geschwiegen, denn der Unterricht wird durch diese Kinder gestört. Das
haben wir erlebt! Sogar die Lehrer wurden geschlagen, ohne sich wehren zu
können! Wie kann man Kindern zumuten über 8 Stunden jeden Tag mit hochgradig
gestörten Mitschülern verbringen zu müssen, etwas, dass niemand von Erwachsenen
verlangen würde!
*Wie sagte Frau Erhardt doch? Michael Weiss
Henri wird sicher kein Abitur machen, und auch keinen
Realschulabschluß. Er soll mit seinen Freunden zusammen bleiben und im Rahmen
seiner Möglichkeiten lernen. Man dürfe nicht immer alles auf Leistung
ausrichten. Sehr geehrte Frau Erhardt, vlt ist es Ihnen entgangen, aber unsere
ganze Gesellschaft fußt auf dem Leistungsprinzip. Wer später auf eigenen Beinen
stehen und eine Familie versorgen will, der MUSS Leistung bringen. Leistung in
der Schule ist die Grundlage dafür und wird in Noten gemessen. Diese Noten sind
In vielen Fächern relevant für die Studienplatzvergabe. Wie egoistisch sind sie
eigentlich, wenn Sie das alles für Henris Freunde gefährden, nur damit er mit
ihnen zusammenbleiben kann? Er soll im Rahmen seiner Möglichkeiten mit ihnen
lernen, und stellt dabei eine Gefahr für das Lernen seiner Freunde dar, tolle
Einstellung. Hauptsache er darf aufs Gymnasium direkt vor der Haustüre. Was
glauben Sie, wo das endet, wenn sich selbst die Lehrer damit überfordert
fühlen?
*Nicht jedes Kind kann auf eine normale Schule " Dr.
Hans Juergen Gruener
Eine triviale Tatsache (s. Titel) wird hinterfragt. Dass
diese Tatsache hinterfragt wird, zeigt, wie viele unter uns es geschafft haben,
statt in eine Förderschule gesteckt zu werden, den Betrieb an einer
Nicht-Förderschule aufgehalten zu haben und die wirklich Interessierten und
Befähigten davon abgehalten zu haben, ihren Werdegang zügig und erfolgreich
absolvieren zu können.
Man kann somit in letzter Konsequenz Abschlüsse und
akamdemische Grade gleich automatisch in die Geburtsurkunde eintragen.
*younanni : Aber lassen wir das Gymnasium beiseite und
kommen zu Grund- und Gesamtschulen zurück. Auch der Unterricht an diesen
Schulen setzt bestimmte Fähigkeiten voraus. Wenn ein Kind von Natur aus diese
Fähigkeiten nicht mitbringt und aufgrund naturgegebener Einschränkungen nicht
in der Lage ist, dem Unterricht zu folgen - was ist dann der Sinn dahinter,
dieses Kind dennoch in diesen Klassenraum zu setzen? Wenn ich mich jetzt in
einen Vorlesungssaal von fortgeschrittenen Jura-Studenten oder in einen
Chinesisch-Kurs für Fortgeschrittene setzen würde, würde ich auch nicht die
Bohne verstehen und es würde mich nicht voranbringen. Der Unterricht muss schon
auf die Bedürfnisse und die Möglichkeiten des Kindes abgestimmt sein. Hinzu
kommt, dass geistig behinderte Kinder den Unterricht stören können. Klar, jede
Klasse hat ihren "Klassenclown", aber auch hierzu gab es in der ZEIT
schon mehrere Erfahrungsartikel, wie ein geistig behindertes Kind z.B. ständig
laute Geräusche im Unterricht macht oder einfach aufsteht etc. Selbst wenn man
so einem Kind für die gesamte Unterrichtszeit eine 1:1-Betreuung zur Verfügung
stellen würde, würde der/die Betreuer/in dem Kind wohl kaum den Mund zuhalten
oder es festbinden. Das aber bedeutet, dass der normale Unterricht gestört wird
und der Rest der Klasse das Nachsehen hat. In dem entsprechenden ZEIT-Artikel
war die Rede von bis zu einem Jahr Unterrichtsstoff, den die gesamte Klasse
hinterherhinkt.
Onderwijs. Veters leren knopen en integralen leren oplossen in dezelfde inclusieve klas volgens het VN-verdrag
Hardliner Annelies DEspallier (KU Leuven) over inclusief
onderwijs & VN-verdrag
We illustreren even hoe radicaal hardliners denken over inclusief onderwijs en
over het M-decreet. Annelies DEspallier, assistente Rechten KULeuven,
publiceerde onlangs nog een boek over het VN-verdrag over de rechten van
personen met een handicap.
Het interview met DEspallier deze week in het weekblad
TERTIO (28 mei) heeft als titel: Impact
gehandicaptenverdrag VN. Drempels zijn verlaagd niet weggenomen. Als hardliner stelt deze Leuvense academica: Cru gesteld, is het volstrekt aanvaardbaar dat in een klas een leerling
zijn veters leert knopenterwijl zijn
klasgenoten zich over integralen buigen.
Volgens DEspallier hanteert het M-decreet nog te veel het
curriculum als criterium om jongelui met beperking toegang tot het regulier onderwijs te ontzeggen. De eindtermen
fungeren als mathematische ondergrens en dit is volgens DEspallier volstrekt
onaanvaardbaar.
(Het M-decreet stelt jammer genoeg niet zon strikt criterium, maar daar willen
we het nu niet over hebben. )
Grootvader Victor DEspallier, destijds mijn Leuvense prof. pedagogiek, zou het
volgens mij absoluutniet eens geweest zijn met zijn kleindochter. Prof. DEspaller
was vele jaren onderwijzer geweest en verkondigde een nuchtere kijk op het
onderwijs. Door die praktijkervaring wijs geworden, dweepte hij ook veel minder
met nieuwlichterij dan momenteel vaak het geval is bij professoren die geen
ervaring hebben met de klaspraktijk.
Onderwijs. Hoe lager de afstudeerleeftijd van de leraars, hoe hoger de leerresultaten van hun leerlingen?
Waren en zijn de leerresultaten van de leerlingen recht evenredig met de afstudeerleeftijd van de leraars?
Aanleiding voor deze reflectie is een recent OESO-rapport van Dirk Van Damme: EDUCATION INDICATORS 2014 (OESO) At what age do university students earn their first degree? The median age of first graduation ranges from around 22 in Belgium and the United Kingdom to over 27 in Iceland and I...srael (Finland: 24,5 jaar).
We voegen er volgende bedenking aan toe: de mediaan-afstudeerleeftijd van de Vlaamse leerkrachten die les geven in het lager onderwijs en in de lagere cyclus s.o. is 20 jaar (afgestudeerden tot 1986), resp 21 jaar. In Finland is dit 24,5 jaar. Toch scoren onze 15-jarige leerlingen voor PISA-wiskunde hoger dan de Finse en tellen we meer toppers. Onze 10-jarigen scoorden voor TIMSS-wiskunde even hoog. (Finland is een land met weinig allochtone en kansarme leerlingen.)
Voor 1970 was de afstudeerleeftijd van Vlaamse leerkrachten lager onderwijs 19 jaar- enkelen waren pas 18 jaar. Behaalden de leerlingen lagere leerresultaten dan anno 2014? Behaalden leerlingen die in 1920 afstudeerden lagere resultaten? In de Nederlandse wiskunde-methode 'Rekenen uit het hoofd' voor leerlingen uit de 'Middelste en Hoogste Klasse eener Lagere School' die dateert van 1875 staan heel wat opgaven en vraagstukken die de gemiddelde 12- en zelfs 14-jarige op vandaag niet zou kunnen oplossen. Kunnen we hier iets uit leren?
P.S. Wat als onze toekomstige leraars even lang zouden moeten studeren als de Finse (tot 25 jaar) en straks 42 of zelfs 45 jaar zouden moeten lesgeven?
Onderwijs. Prof. Edith Hooge over problemen met grootschaligheid in het onderwijs
Prof. Edith Hooge
over (=tegen) grootschaligheid in het onderwijs
(Deel uit essay: Hoge verwachting, vrije uitvoering, stevige
sturing. Een essay over onderwijsbestuur)
'Too big to succeed'
'De mens is de maat van alle dingen, van wat is dat het is,
van wat niet is dat het niet is.' Protagoras
Iedereen voelt aan dat er iets niet klopt aan de omvang van
onderwijsorganisaties en hun besturen. Daarom wil ik er in dit essay aandacht
aan besteden en vragen rondom bestuurlijke schaalgrootte ontrafelen.
De groeiende afstand
tussen onderwijsbestuurders en intern toezichthouders enerzijds en leerlingen,
ouders, personeel en partijen in de lokale omgeving anderzijds, het risico van
verlies van de menselijke maat ('dat je gezien en gehoord wordt') en de
veronderstelling dat ouders en leraren hun weg beter zouden vinden naar een
klein bestuur worden al in 2008 zowel door de Onderwijsraad (2008) als door de
minister (TK, 2008-2009) aan de orde gesteld. In 2012 vraagt de commissie
onderzoek financiële problematiek Amarantis (2012, p. 68) er opnieuw aandacht
voor en spreekt zij zelfs over 'verweesd onderwijs'.
Echter, door de consternatie over de incidenten en het
risico van 'too-big-to-fail' vinden deze zorgen onvoldoende weerklank.
Onterecht in mijn ogen, want als het bestuur zich loszingt van de
onderwijspraktijk en de menselijke maat afneemt, staat dit de realisatie van
goed onderwijs in de weg. Dit risico van 'too-big-to-succeed' is een
fundamenteel probleem.
Het gevaar van
'too-big-to-succeed' ligt in de vraagstukken van complexiteit en menselijke
maat die ontstaan als onderwijsbesturen (te) groot worden. Als de omvang
toeneemt, wordt de te besturen configuratie van organisatie en omgeving
complexer waardoor het voor bestuurders, intern toezichthouders en andere
betrokkenen bij het bestuur moeilijker is om alles te overzien. Zij kunnen
het zicht kwijtraken op wat zich afspeelt tussen de hoofdrolspelers van het
onderwijs op de scholen of opleidingen, weten niet meer hoe de
onderwijskwaliteit ervoor staat, hoe deze vorm krijgt en wordt beleefd en of
het wel de onderwijskwaliteit is die gewenst wordt. Ook wordt het lastiger om
goed in te spelen op dat wat zich in de omvangrijke en ingewikkelde
(bestuurlijke) omgeving voordoet. Daarnaast
ligt fragmentatie op de loer: aparte stafafdelingen voor financiën, ICT of
kwaliteitsbewaking en de verschillende managementlagen, aanvankelijk opgericht
om bestuur en management in goede banen te leiden en de onderwijspraktijk te
ondersteunen, dijen uit en verworden tot bolwerken, waardoor het besturen er
niet makkelijker op wordt.
De menselijke maat
kan ook verloren gaan bij onderwijsbesturen van te grote omvang (Baggerman, et
al., 2011): nabijheid, benaderbaarheid en herkenbaarheid verdwijnen dan uit de
organisatiecultuur. De hoofdrolspelers van onderwijs kunnen de
onderwijspraktijk niet meer goed overzien, herkennen zichzelf onvoldoende in de
school of opleiding en vinden het moeilijk hun eigen positie en rol te bepalen
in het (zeer) grote geheel. Als de menselijke maat verdwijnt, is er
onvoldoende mogelijkheid voor onderling persoonlijk contact en wordt
onvoldoende ruimte ervaren om invloed uit te oefenen en verantwoordelijkheid te
kunnen nemen voor het eigen handelen. Dit verlies van de menselijke maat is
natuurlijk fnuikend voor het samenspel dat nodig is voor het 'maken' van goed
onderwijs.
De problematiek van 'too-big-to-succeed' wordt des te
prangender nu de bestuurlijke omvang van onderwijsorganisaties toeneemt op een
hoger systeemniveau, namelijk op het bovenbestuurlijke niveau. Dit klinkt
ingewikkeld, en dat is het ook. Onderwijsbesturen in alle onderwijssectoren
werken namelijk in toenemende mate samen in bovenbestuurlijke netwerken, wel of
niet vrijwillig en al dan niet beleidsgestuurd. (cf. opgelegde regionale samenwerking
tussen schoolbesturen in de plannen voor de invoering van grote scholengroepen
in Vlaanderen). Zo is in het primair onderwijs een ontwikkeling naar integrale
kindcentra in gang gezet, krijgen de wettelijk verplichte
samenwerkingsverbanden passend onderwijs in primair en voortgezet onderwijs een
belangrijkere positie en worden zij direct bekostigd door de overheid, en
krijgen relaties tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven ook in bestuurlijke
zin andere vormen, zoals de Centra voor innovatief vakmanschap in het mbo en de
Centers of expertise in het hbo. De onderwerpen van de bovenbestuurlijke
samenwerking grijpen diep in in de onderwijs-, beroepsvormings- en
onderzoekspraktijk van scholen en opleidingen. De grenzen tussen de afzonderlijke onderwijsinstellingen vervagen of
verdwijnen zelfs, en zo ontstaat er een lappendeken van bestuurlijke entiteiten
van waaruit de praktijk van onderwijs wordt bestuurd.
Naarmate de
bestuurlijke omvang toeneemt, wordt het moeilijker om een onderwijsorganisatie
goed te besturen. Bij goed onderwijsbestuur worden de hoofdrolspelers van
het onderwijs namelijk nooit alleen als sturingsobjecten benaderd die met
behulp vanregels, interventies en
prikkels richting het gewenste gedrag worden gestuurd (de mogelijkheid hiervan
wordt sowieso zwaar overschat, zie wat ik schrijf over beperkte bestuurbaarheid
van onderwijsorganisaties (Hooge, 2013)). Integendeel, leerlingen, hun ouders,
leraren en direct leidinggevenden vormen het centrale onderwerp bij goed
onderwijsbestuur. Hiertoe hebben onderwijsbestuurders contact met hen nodig om
aan te kunnen sluiten bij hun gedrag, houding, percepties, interpretaties,
kennis en vaardigheden. Behoud van de menselijke maat is hiervoor een heel
belangrijke conditie. Als de organisatie en de omgeving te complex zijn
geworden en de menselijke maat in het geding is, verliezen onderwijsbestuurders
de aansluiting met de hoofdrolspelers van onderwijs. En dan speelt het
fundamentele risico van 'too-big-to-succeed'.
Onderwijs. reactie op standpunt Dirk Van Damme (OESO) over onderwijshervorming
Dirk Van Damme blaast de voorbije jaren steeds koud en warm tegelijk en spreekt ook in deze bijdrage in Trends (zie bijlage) zichzelf tegen.
Als kabinetsmedewerker en later ook kabinetschef van minister Vandenbroucke was Van Damme lange tijd een van de belangrijke pleitbezorgers van de gemeenschappelijke/brede eerste graad. Vorig jaar bleek hij plots tegenstander van de brede eerste graad, maar verwachtte hij alle heil van domeinscholen.
1. Van Damme geeft in zijn 'Trends'- bijdrage wel toe dat Ons onderwijs het in internationale vergelijkingen heel goed doet, maar hij vraagt zich niet af waarom Vlaanderen het zoveel beter doet dan landen met een gemeenschappelijke eerste graad. Het zijn niet toevallig landen met differentiatie vanaf 12 jaar als Vlaanderen, Nederlands en Zwitserland die opvallend beter scoren.
Van Damme verzwijgt ook dat het PISA- gemiddelde in praktisch alle Europese landen een stuk lager ligt dan in het verleden en dat Vlaanderen de Europese topscore van 531 punten behaalde (Finland 529, Zweden: 478). Onze tso-leerlingen die volgens de hervormers gediscrimineerd worden - behalen niet minder dan 520 punten dat is zelfs evenveel dan de gemiddelde Finse leerlinge, en 42 punten meer dan de gemiddelde Zweedse leerling (478) en die tso-leerlingen beschikken tegelijk ook al over een grote dosis technische kennis en vaardigheden. Hij verzwijgt ook dat we inzake schooluitval (leerlingen zonder diploma) een Europese topscore behalen.
2.Van Damme lamenteert over de afname van het aantal toppers, maar in het verleden stelde hij steeds samen met minister Vandenbroucke dat ons onderwijs uitstekend was voor de beste leerlingen. Toen we met de actiegroep O-ZON eind 2006 de niveaudaling en nivellering aanklaagden, ontkenden de beleidsmakers dit ten stelligste en kregen we allerhande verwijten te verduren. Vandenbroucke en co ontkenden ook dat hun eindtermen en andere hervormingen de nivellering bevorderden.
3.Van Damme stelt: Vroeger was het systeem gericht op de selectie van de beste 10 tot 20 procent. Aangezien we al sinds de start van TIMSS (1995) en PISA (2000) een topscore behalen, is het uiteraard statistisch niet mogelijk dat dit enkel te wijten is aan de uitslag van de toppers. Hij wekt de indruk tegelijk de indruk dat de nivellering van het onderwijs, het tekort aan aandacht voor excellentie, pas vrij recentelijk is.
Uit PISA-2012-wiskunde blijkt inderdaad dat het aantal toppers gedaald is zoals overigens overal in Europa. Dit belet niet dat we nog steeds de Europese topscore behalen van 25% - bijna 10% meer dan hun onderwijsparadijs Finland. We hebben ook de hoogste Europese silience-score (10,4%): = aantal leerlingen uit kansarme milieus die een hoge score behalen (= sociale doorstroming). De achteruitgang van het aantal toppers is enerzijds te wijten aan de gestage ontscholing en anderzijds aan de sterke toename van het aantal allochtone leerlingen.
4.Van Damme lamenteert over de 15% leerlingen die het niveau 2 niet behalen, maar dit is nog steeds uitgesproken beter dan in landen met een gemeenschappelijke eerste graad en dan het Europees gemiddelde (27%). Hij verzwijgt ook dat in Vlaanderen de buso-leerlingen participeren aan PISA en elders niet. Zij behoren tot die 15%. Tot die 15% behoren ook opvallend veel anderstalige leerlingen.
5. Van Damme stelt dat een hervorming van het onderwijs dringend noodzakelijk is, maar stelt tegelijk dat de 'onderwijshervorming nog een vage tekst is, waarin veel moet worden ingevuld'. Op de VLOR-studiedag van september 2013 was hij nog tegenstander van een brede en nivellerende eerste graad; 2 dagen voor de verkiezing lijkt hij weer voorstander. In de verkiezingsdebatten bleek dat niemand wist wat een brede graad concreet zou betekenen.
6. Van Damme stelt vaagjes dat de daling van de kwaliteit te maken heeft met de kwaliteit van de lerarenopleiding en van de leraren, maar ook met de structuur van het systeem. Isn't the proof of the quality of the Flemish teachers in the quality of the Flemish pupils? We kunnen niet ontkennen dat onze onderwijzers en regenten die slechts 2 of 3 jaar opleiding hebben gevolgd in PISA-2012-wiskunde bij 15-jarigen en in TIMSS-2011 bij 10-jarigen Europese topscores behaalden zelfs hoger dan in onderwijsparadijs Finland. In Finland zijn die leerkrachten gemiddeld 25 à 26 jaar als ze afstuderen, maar op basis van TIMSS en PISA kunnen we niet besluiten dat ze hogere leerresultaten behaalden bij de leerlingen.
Bijlage
Dirk Van Damme (OESO): 'Alleen het aso aanpakken is niet genoeg' Roeland Byl
vrijdag 23 mei 2014 om 11u26
De onderwijshervorming is een van de belangrijke verkiezingsthemas. Vooral N-VA wil na de verkiezingen de onderwijsplannen bijsturen. Trends sprak over het onderwijsdilemma met OESO-specialist Dirk Van Damme.
Aan de zondagse familiedis is iedereen onderwijsexpert. Maar Vlaming Dirk Van Damme is het nog net iets meer. In de eerste plaats omdat hij jarenlang onderwijskunde doceerde aan de UGent, maar vooral omdat hij vanuit Parijs voor de OESO de onderzoekscel over onderwijs leidt.
De Gentenaar bevolkte veertien jaar lang de kabinetten van opeenvolgende onderwijsministers. Hij was onderwijsexpert bij Luc Vanden Bossche (sp.a) en Marleen Vanderpoorten (Open Vld), en kabinetschef bij Frank Vandenbroucke (sp.a).
Eigenlijk gaat de discussie over een onderwijshervorming die hij de afgelopen twintig jaar mee op de rails zette. Niet verwonderlijk dat Van Damme zich dezer dagen in een opiniebijdrage her en der uitspreekt over de discussie. Als de electorale koorts is gezakt, zal de volgende minister de onderwijshervorming wel moeten uitvoeren, zegt Van Damme.
Het onderwijsdebat mag dan electorale munitie opleveren, niemand is tegen kwalitatief onderwijs. Moeten we vernieuwen om dat te bereiken of gewoon het bestaande systeem behouden?
Dirk Van Damme: Ons onderwijs doet het in internationale vergelijkingen heel goed. Maar ik zie een licht dalende tendens in een aantal segmenten. We hebben al langer problemen met de zwakkere leerlingen, maar je ziet nu ook dat onze beste leerlingen het in internationale vergelijkingen minder goed beginnen te doen. Dat baart steeds meer zorgen, omdat je zo het excellentieniveau dreigt prijs te geven. Dat is nog niet zo, maar als de beste leerlingen in de PISA-rankings (Programme for International Student Assessment, nvdr.) consistent zakken, dan moet je je afvragen hoe dat komt.
En hoe komt dat?
Dirk Van Damme: Daar zijn veel oorzaken voor. Het heeft te maken met de kwaliteit van de lerarenopleiding en van de leraren, maar ook met de structuur van het systeem. Het Vlaamse onderwijs is succesvol voor 85 procent van de leerlingen. Maar die 15 procent aan de onderkant raakt maar niet opgelost.
De discussie is verschoven naar het bovenste segment. Is dat zinnig?
Dirk Van Damme: Ideologisch zit ik aan de linkerkant van het debat, maar met progressieve onderwijssociologen die alleen focussen op de impact van sociale ongelijkheid op de onderwijskansen ben ik het oneens. Die impact is in ons land vrij groot, maar je kunt nooit een onderwijshervorming doen slagen als je het excellentieniveau er niet in betrekt. Die dimensie heeft N-VA aan het debat toegevoegd en dat juich ik toe. Een land heeft een excellentieniveau nodig dat de innovators van de kenniseconomie van morgen kan vormen.
Is dat de belangrijkste troef van een kenniseconomie?
Dirk Van Damme: De bovenste 60 procent is de motor van een kenniseconomie. De middenmoot is daarbij dus even belangrijk. Vlaanderen heeft een goed menselijk kapitaal, maar je moet wel maken dat het mee-evolueert met de economische en maatschappelijke ontwikkelingen."
Dat vergt inspanningen aan de onderkant én de bovenkant. Het discours van Bart De Wever is dus een legitieme aanvulling. Dat wil niet zeggen dat ik de visie van N-VA helemaal onderschrijf. Ze lijkt me te veel gebaseerd op de opvattingen uit de twintigste eeuw. Toen was het systeem gericht op de selectie van de beste 10 tot 20 procent. Dat model kan je volgens de OESO in de 21ste eeuw niet meer handhaven. Je moet gaan naar een onderwijssysteem dat veel meer mensen naar een veel hoger niveau van kennis en competentie brengt. Enkel het aso aanpakken, is niet genoeg.
Geen gemeenschappelijke/brede eerste graad s.o. Geen ontwrichting u...niek tso/bso. Petitie van Onderwijskrant.
1.Onze eerste graad secundair onderwijs is nog steeds de beste leerling van de Europese klas. Precies die succesvolle eerste graad - een exportproduct- moet volgens het Masterplan verdwijnen. In de landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus presteren de 15-jarigen volgens PISA-2012-wiskunde op alle vlakken zwakker dan de Vlaamse. Veelal staat de gemeenschappelijke lagere cyclus er momenteel ter discussie: in Zweden, Noorwegen, Ijsland, Engeland, Frankrijk ...en meer en meer ook in Finland. De middenschool wordt er verantwoordelijk geacht voor de lage(re) leerprestaties en de hogere schooluitval.
13.000 leraars e.a. ondertekenden twee jaar geleden de Onderwijskrantpetitie voor het behoud van onze succesvolle eerste graad en onze unieke tso/bso-opties; en dit niettegenstaande de boycot en het doodzwijgen ervan door Klasse, onderwijskoepels... De 'hervormers' bestempelen de sterke kanten van ons secundair onderwijs als knelpunten en zijn tegelijk blind voor de echte knelpunten. In het perspectief van de verkiezingen en van een nieuwe beleidsverklaring voor het Vlaams onderwijs lanceert Onderwijskrant een geactualiseerde petitie en campagne.
2.Uit de landenvergelijkende studies -TIMSS, PISA, PIRLS- en onlangs ook uit PISA-2012-wiskunde blijkt dat de Vlaamse 14- en 15-jarigen op alle vlakken beter presteren dan in andere (Europese) landen en vooral dan in landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus. In een recente studie op basis van PISA-2012 bevestigde ook prof. Wim Van den Broeck onlangs dat het Vlaams onderwijs meer onderwijskansen biedt aan alle soorten leerlingen.
Voor PISA-2012 behaalden onze 15-jarigen de Europese topscore van 531 punten. (We laten het kleine Lichtenstein hier buiten beschouwing.) Het 'onderwijsparadijs' Finland waarnaar de hervormers steeds als model verwijzen, een land met weinig kansarme en allochtone leerlingen, behaalde 519 punten. Vlaanderen behaalde tevens het hoogste aantal topscores: 25%, Finland behaalde 14%. Ook in de recente PISA-studie omtrent 'probleemoplossende vaardigheden' behaalde Vlaanderen een Europese topscore.
Onze 15-jarigen behaalden ook de hoogste resilience-score van 10,4% : dit is het aantal kansarme leerlingen dat toch een hoge score behaalt en tevens wijst op sociale doorstroming. Finland behaalt slechts 7,5%.
3.De invloed van de familiale achtergrond (intellectuele aanleg + culturele invloed thuismilieu) is in alle landen vrij hoog, maar is volgens Woessmann, Hofman e.a. het kleinst in landen als Vlaanderen en Nederland. Ook de Brusselse onderzoeker Wim Van den Broeck stelde op basis van PISA-2012 vast dat er een samenhang bestaat tussen het hoge gemiddelde van de Vlaamse leerlingen en de (relatief) goede prestaties van de kansarmere leerlingen. Prof. Jaap Dronkers toonde op basis van PISA-2009 aan dat Vlaanderen inzake sociale gelijkheid minstens even goed presteert als Finland.
Een aantal PISA-kopstukken, onze beleidsverantwoordelijken... baseren zich voor hun uitspraken over sociale discriminatie ten onrechte op de dubieuze prestatiekloofberekening. Zweden behaalt een gemiddelde score van amper 478 punten - ongeveer het niveau van onze zwakste 25%. Maar aangezien de kloof tussen de sterkste en de zwakste leerlingen er kleiner is dan in Vlaanderen zou Zweden volgens de prestatiekloofberekening meer onderwijskansen bieden.
4.Ook inzake schooluitval/ongekwalificeerde uitstroom behaalt Vlaanderen een topscore. Volgens Eurostat telde Vlaanderen in 2013 amper 7,5% schoolse uitval; in Finland is dit 9,5% (Uitval= aantal 24-jarigen zonder diploma.) In 'De Sociale Staat van Vlaanderen-2013' schrijven de professoren Jan Van Damme e.a. dat de beperkte uitval mede een gevolg is van onze gedifferentieerde eerste graad en het vroegtijdig aanbieden van technische opties. De schooluitval situeert zich vooral in regio's met veel anderstalige leerlingen en wordt dus ten onrechte door het Masterplan in verband gebracht met de structuur van ons s.o.
5.Vlaanderen beschikt in de eerste graad voor tso/bso-leerlingen over een uniek en geïntegreerd systeem, een combinatie van vrij veel algemene vorming met technische opties. Een gemeenschappelijke lagere cyclus is steeds een soort aso-school, bijna uitsluitend theoriegericht. De beroepsgerichte vorming start er pas na de middenschool - in Finland pas op 16-jarige leeftijd. In een recent PISA-rapport wordt betreurd dat in de lagere cyclus s.o. er gemiddeld maar 3% van de tijd besteed wordt aan techniek. In Vlaanderen is dit heel wat meer. Het tso en bso zijn volwaardige opleidingen die hun waarde voor de maatschappij meer dan bewijzen elke dag. Onze 15-jarige tso/bso-leerlingen beschikken al over een grote dosis technische kennis en vaardigheden, maar dit wordt door PISA jammer genoeg niet verrekend.Tegelijk jammeren de PISA-koptukken over het tekort aan techniek in de lagere cyclus. Het tso/bso start in Finland veel te laat; dit leidt ook tot grotere jeugdwerkloosheid.
6.Onze internationale topscores, ons beperkt aantal afhakers en zittenblijvers in de lagere cyclus, onze hoge resilience-score, onze beperktere schooluitval ... hebben alles te maken met het feit dat we in de eerste graad een grote mate van gemeenschappelijkheid combineren met een dosis differentiatie die soepele (her)oriëntering en passend onderwijs mogelijk maken, onderpresteren bij (sub)toppers én schoolmoeheid & gedragsproblemen bij minder theoriegerichte leerlingen beperken.De overgang naar het s.o. verloopt dus niet bruusk, maar vrij soepel. Onze 15-jarigen overtroeven zelfs hun leeftijdsgenoten in het 'onderwijsparadijs Finland' dat de hervormers zo graag als model voorstellen. Volgens PISA-2012 is ook hun betrokkenheid heel wat groter.
7.De hervormers en het Masterplan bestempelen dus de sterke kanten van ons s.o. als grote knelpunten. Ze zijn tegelijk blind voor de echte knelpunten: het ontbreken van intensief NT2 vanaf de eerste dag van de kleuterschool, de gestage ontscholing en niveaudaling als gevolg van een aantal nefaste hervormingen uit het verleden, de grote bureaucratisering en planlast, de uitholling van de taalvakken, de vervreemding van het beleid en de toename van afstandelijk bestuur,de stemmingmakerij tegen het onderwijs en de leraren, ...
Al sinds de Rondetafelconferentie van 2002 pleiten de beleidsmakers e.a. voor een gemeenschappelijke eerste graad; maar nog steeds is men er niet in geslaagd dat concept inhoudelijk te concretiseren Zo beluisterden we de voorbije weken de meest vage en uiteenlopende invullingen. De 'hervormers' slagen er ook niet in de idee van domeinscholen voor de 2de en 3de graad te concretiseren. Overal ter wereld werkt men overigens met een opsplitsing tussen algemeen vormende (aso-)richtingen en tso/bso-richtingen. De gevolgen van de (moeilijk te realiseren) domeinscholen zouden nog nefaster zijn dan de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad. In deze petitie laten we deze thematiek buiten beschouwing.
Besluit
Door de invoering van een brede eerste graad zou Vlaanderen zijn toppositie verliezen, zouden zowel de sterkere als de zwakkere leerlingen zwakker presteren, zou de schooluitval toenemen, zouden we straks een groter tekort aan vaklui, techniekers en exacte wetenschappers hebben, zou de sociale mobiliteit worden afgeremd ...
Voor grondige analyses van de hervormingsplannen verwijzen we naar de vele bijdragen op onze website www.onderwijskrant.be, op blog 'Onderwijskrant Vlaanderen', op fb 'Onderwijskrant actiegroep', op tweets 'Raf Feys.
Onderwijs. Onze eerste graad s.o. is exportproduct en overtroeft Fins onderwijsparadijs
Onze eerste graad is nog steeds een exportproduct & overtroeft ook Fins onderwijsparadijs
13.000 leerkrachten e.a. ondertekenden 2 jaar geleden de Onderwijskrantpetitie voor het behoud van onze succesvolle eerste graad. Zonder de boycot van de petitie zouden het er nog veel meer geweest zijn. Veel leraars deelden ons mee dat ze de petitie niet durfden ondertekenen uit vrees voor eventuele sancties.
Onze eerste graad s.o. is ook volgens PISA de beste leerling van de Europese klas, maar onze succesvolle eerste graad - een exportproduct- moet per se verdwijnen volgens de meeste politieke partijen.
Vlaanderen is ook inzake gelijkheid de beste leerling van de (Europese) klas volgens studies van Woessmann, Hofman, Van den Broeck Ook prof. Jaap Dronkers kwam vorig jaar op basis van PISA-2009 tot de conclusie dat de Vlaamse autochtone leerlingen minstens even goed presteren inzake gelijkheid als de Finse. Ook de Brusselse onderzoeker Wim Van den Broeck stelde op basis van PISA-2012 vast dat Vlaanderen aan alle leerlingen - ook de zwakkere en kansarmere - meer onderwijskansen biedt.
Vlaanderen is ook de beste leerling van de klas inzake schooluitval (geen diploma behalen):. Volgens Eurostat was er in 2013 amper 7,5% uitval; het Europees gemiddelde is 12,7% (= jongeren die op 24 jaar nog geen diploma behaalden).
In De Sociale staat van Vlaanderen schrijven de professoren Jan Van Damme, Bieke De Fraine, Ides Nicaise dat de beperktere uitval in Vlaanderen mede een gevolg is van onze gedifferentieerde eerste graad gekoppeld aan het vroeg aanbieden van technische opties.
Vlaams onderwijs overtroeft ook Fins onderwijsparadijs! Enkele cijfers.
*PISA-2012-wiskunde: 531 punten versus 519 * *PISA-wiskunde-toppers: 25% versus 14%.
*Resilience Vlaanderen: 10,3% versus 7,5% (Resilience:= aantal kansarme leerlingen dat toch een hoge score behaalt.)
*Schooluitval in 2013: officiële Eurostat-cijfers: Vlaanderen amper 7,5% -Finland 9,3% Aantal 24-jarigeVlaamse meisjes dat op 24 jaar nog geen diploma behaald heeft is verwaarloosbaar: 4%
*Grotere betrokkenheid van Vlaamse leerlingen volgens PISA-2012. De Finse 15-jarigen gaan minder graag naar school. Zij ervaren ook meer huiswerkstress dan de Vlaamse leerlingen.
*In Finland is er minder aandacht voor de sociale vorming en voor de interactie tussen de leerlingen en tussen de leraar en de leerlingen.
*Veel meer aandacht voor techniek in Vlaanderen dan in Finland en andere landen met een gemeenschappelijke eerste graad/ lagere cyclus die bijna uitsluitend theorie-gericht is. Volgens een recente PISA-studie wordt in de lagere cyclus s.o. gemiddeld amper 3% van de leertijd aan techniek besteed. In Vlaanderen is dit veel meer vooral dankzij de technische opties vanaf het eerste jaar. Ook prof. Roger Standaert stelt dat ons tso/bso nog steeds een exportproduct is, een model voor andere landen.
*Het tso/bso start in Finland veel te laat - op 16 jaar! en is minder afgestemd op de arbeidsmarkt. Dit leidt tot grotere jeugdwerkloosheid dan in Vlaanderen.
*Finland is een land met weinig allochtone en kansarme leerlingen Indien we zouden corrigeren voor de achtergrondskenmerken dan is de voorsprong van Vlaanderen nog een flink stuk groter. Voor meer gegevens en details verwijzen we naar http://www.onderwijskrant.be en naar de PISA-publicaties
Toch proberen sociologen als Jacobs, Nicaise, Spruyt, Van Houtte, Elchardus , beleidsverantwoordelijken en kopstukken van onderwijsnetten de Vlamingen nog steeds wijs te maken dat onze succesvolle eerste graad slecht functioneert, de kansarme leerlingen discrimineert en de schooluitval bevordert. Finland zou het onderwijsparadijs zijn. Niets is minder waar. Dat onze eerste graad slecht functioneert is ook de basisboodschap die Nicaise, Van houtte ... verkondigden op de EPO-debatten over het boek Het Onderwijsdebat . In de voorstelling van dit EPO-boek van begin april lazen we nochtans dat ons Vlaams onderwijs heel goed presteert en dat de Vlaamse leerlingen inzake sociale gelijkheid absoluut niet slechter presteren dan in andere landen.
P.S. De gemiddelde leraar lager secundair onderwijs start in Vlaanderen zijn loopbaan op de leeftijd van 21 à 22 jaar; in Finland is dit 25 à 26 jaar. Maar toch presteren onze leerlingen beter dan in Finland. Raar maar waar!
Onderwijs.Voor type-8 leerlingen straks geen passend onderwijs meeer!
Het afwaarderen van
kinderen in het Passend Onderwijs (Sven Snijer in trouw, 10 februari 2014)
De keerzijde van het
Passend Onderwijs:
(Toegepast op Vlaanderen: type 8-leerlingen zullengeen
passend onderwijs meer vinden= ofwel te hoog niveau van gewoon onderwijs, ofwel
te laag niveau van basisaanbod)
De-medicaliseren, normaliseren en ontzorgen zijn de
toverwoorden van het kabinet bij de Transitie. Het verdwijnen van het Speciaal
Basis Onderwijs (één niveau onder het reguliere onderwijs) is een onderdeel van
deze nieuwe filosofie. Want kinderen op het SBO hoeven zich niet meer anders te
voelen. Ze mogen nu gewoon meedoen met normale kinderen en dat ingewikkelde
gedoe met die labeltjes moet maar eens afgelopen zijn. Wat een verfrissende
kijk op een ingewikkeld probleem! Of toch niet?
Een weg omhoog, een
weg naar beneden
Als je een tussensegment wegbezuinigd (het SBO, Speciaal
BasisOnderwijs type 8), dan zijn er twee richtingen voor plaatsing van deze
kinderen, waarvan er één naar boven voert en één naar beneden. De nadruk wordt
bij het plan voor Passend Onderwijs gelegd op de weg omhoog, het
verwachtingsvolle normaliseren waar de overheid zo hoog over opgeeft.
Het normaliseren dat door veel ouders van een speciaal kind
als stigmatiserend wordt ervaren, omdat het een bagatellisering is van de
problematiek die veel van deze kinderen hebben en een miskenning van de goede
zorg die ouders (en onderwijzers) het kind geven dat wel degelijk anders is,
maar niets minder waard. Het is die weg naar beneden die mijn interesse heeft
bij de blije plannen van het kabinet, omdat je nooit hoort spreken over wat de
gevolgen zijn voor kinderen die het SBO net redden en die de overstap naar het
reguliere onderwijs niet zullen kunnen maken. Gaan die ook juichend een trapje
omláág?
Testen en inschalen
De toegankelijkheid van het onderwijs wordt helemaal niet
vergroot voor kinderen die anders zijn, als we bijvoorbeeld kijken naar de
toegenomen eisen van de overheid richting scholen om kinderen te testen op hun
vaardigheden. Want dit betekent voor veel kinderen waarvan de
sociaal-emotionele ontwikkeling wat achterloopt op hun cognitieve vaardigheden,
dat ze minder goed testbaar zijn en op grond van de testuitslagen
afgeserveerd kunnen worden naar lager onderwijsniveau. Terwijl wanneer ze iets
meer de tijd zouden hebben gehad voor hun sociaal-emotionele ontwikkeling, een
jaartje later misschien wel goed hadden gescoord. Juist bij deze kinderen is
niet altijd duidelijk wat hun echte leerniveau is (vanwege autisme, etc) en er
druk op zetten door prestatieleren maakt het niet beter, omdat dit de
werkelijke oorzaak niet serieus neemt. Moet zon kind dan maar naar een school
voor zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK)? Dat zou een degradatie inhouden
waar het kind helemaal niet bij gebaat is.
Er zijn genoeg ouders die het al vervelend vinden dat hun
kind naar Speciaal Basis Onderwijs moet, laat staan dat het door de
onmogelijkheid van plaatsing op een reguliere school zou worden teruggestuurd
naar een ZMLK.
Maar het staat natuurlijk heel mooi omschreven in de
voorlichting over het Passend Onderwijs, alsof het allemaal één grote
verbetering gaat worden:
Scholen krijgen de plicht om ervoor te zorgen dat een kind
dat niet op hun school kan worden geplaatst, elders een passende plek
vindtOm deze zogeheten zorgplicht waar
te kunnen maken, moeten schoolbesturen gaan samenwerken in een regionaal
netwerk: basisscholen gaan samenwerken met cluster 3 en 4,
Passend Onderwijs?
Wat hier eigenlijk te lezen valt is dat reguliere
basisscholen die kinderen uit het SBO krijgen die ze niet kunnen plaatsen,
mogen dumpen op cluster 3 en 4-scholen. En dit is automatisch passend, omdat
wanneer ze het normale niveau niet aankunnen (omdat het tussensegment SBO ons type
8 - waar ze eigenlijk thuis horen is weggehaald), in het nieuwe stelsel een
school met lager niveau het enige is wat voor ze overblijft. Deze kinderen moeten dus onder hun niveau
gaan functioneren, terwijl andere SBO-ers op hun tenen mogen gaan lopen op het
regulier basisonderwijs en hun autisme -of ADHD-knopje maar even moeten
uitschakelen als ze naar een klas gaan met dertig leerlingen.
Goedkoper?
Het meest lachwekkende aan deze operatie, die voor een groot
deel natuurlijk door bezuinigingen is ingegeven, is dat het SBO-onderwijs
helemaal niet zoveel duurder is dan het reguliere onderwijs, terwijl het
Speciaal Onderwijs (cluster 3 en 4) wel twee maal zoveel kost per leerling als
het SBO! Met andere woorden, de gepromoveerde kinderen worden niet veel
goedkoper, maar de gedegradeerde kinderen worden wel twee maal duurder. Knap
rekenwerk. Voor SBO-onderwijs kunnen kinderen dicht bij huis terecht en voor
speciaal onderwijs moeten ze vaak ver reizen, wat weer kosten geeft voor
busjesvervoer, etc.
Tweedeling in het
onderwijs
In plaats van het normaliseren van kinderen die een beetje
anders zijn, creëert het kabinet juist een hardere scheidslijn tussen kinderen
die normaal zijn (of zich zo moeten gedragen) en de kinderen die niet normaal
zijn. Met het weghalen van het SBO (=ons type 8) is bovendien de mogelijkheid
weggenomen voor ZMLK-kinderen om door te groeien naar SBO-niveau, zodat hun
emancipatie alleen maar wordt bemoeilijkt. Een noodzakelijke tussenschakel
wegnemen die voor de broodnodige geleidelijkheid zorgt bij het opschalen en
afschalen van de onderwijsgraad voor kinderen bij wie het leren niet vanzelf
gaat, zorgt voor een tweedeling van wel of niet goed genoeg.
Onze dochter was een half jaar terug moeilijk te testen,
omdat ze het belang van een test niet inzag. Ze deed daarom een jaartje over
zodat ze meer de tijd kreeg voor het ontwikkelen van de cognitieve
vaardigheden, nadat ze sociaal-emotioneel eerst flinke vooruitgang had geboekt.
Haar leervermogen ging opeens enorm vooruit en komende test-resultaten kunnen
wij met gerust hart tegemoet zien. Dit is de school waar ze thuis hoort.
Regulier onderwijs is te hoog gegrepen, maar eenniveau lager zou haar geestelijk beschadigen,
want mijn kind is niet gedragsgestoord en ook niet dom. Nu al staan er klassen
leeg op de SBO van ons kind, omdat er geen indicaties meer worden afgegeven
voor SBO-onderwijs. Een trieste ontwikkeling waardoor veel kinderen straks
tussen de wal en het schip zullen vallen.
Onderwijs. Zorgen omtrent inclusie van kinderen met gedragsproblemen
Zorgen van ouders met
kinderen met gedragsproblemen omtrent inclusie/passend onderwijs(vergelijkbaar met M-decreet):63% van de ouders vreest dat kinderen minder aandacht zullen krijgen in gewoon
onderwijs. Het zijn analoge problemen die we zullen ervaren bij de invoering van het M-decreet op 1 september 2015.
Nota van 0udervereniging
Balans (ADHD) in samenwerking met Nederlandse
Vereniging voor Autisme
De zorgen en suggesties voor
oplossingen inzake het welslagen van passend onderwijs, van leden van Balans en
de NVA, zetten wij hieronder uiteen aan de hand van vijf themas.(waar over ouders wordt gesproken gaat het
hieronder, tenzij anders aangegeven, over ouders die lid zijn van Balans of de
NVA.) Uit de enquête blijkt namelijk o
dat hoewel een kleine meerderheid van het totaal aantal ouders (55%) vindt dat
een kind met een beperking een toegevoegde waarde heeft in het reguliere
onderwijs, 63% toch vreest dat kinderen hierdoor minder aandacht krijgen.
De themas
De zorgen van ouders over de voorwaarden bij de uitvoering van passend
onderwijs.
De specifieke problemen van leerlingen met een niet-zichtbare beperking.
De problemen van de thuiszitters.
De samenwerking met de ouders.
De rol van besturen en directies.
Zorgen
van ouders over de voorwaarden bij de uitvoering van passend onderwijs
Zoals in de brief al aangegeven
komt uit de enquête onder ca 1500 ouders naar voren dat van de 679 ouders van
Balans en de NVA bijna 50% van de Balans
of NVA ouders, de Wet passend onderwijs, geen goed idee vindt. Zij maken zich vooral zorgen over de
sociaal emotionele veiligheid van hun kinderen en het gebrek aan kennis en
vaardigheden bij leraren over de aanpak van specifieke problemen op het terrein
van leren en gedrag.
Een van de meest opvallende
uitkomsten uit de enquête is, dat 76%
aangeeft dat de leerkracht/docent niet voldoende is toegerust om een kind met
een probleem op het gebied van leren en gedrag, in een reguliere klas, les te geven.
Ook de huidige groepsgrootte is volgens hen een belemmering om deze leerlingen
onderwijs op maat te kunnen bieden. Bovendien
vrezen ze dat de extra tijd die hun kind vraagt op verzet zal stuiten bij
andere ouders. Uit de enquête blijkt namelijk ook dat hoewel een kleine
meerderheid van het totaal aantal ouders (55%) vindt dat een kind met een
beperking een toegevoegde waarde heeft in het reguliere onderwijs, 63% toch
vreest dat kinderen hierdoor minder aandacht krijgen.
Ouders noemen als oplossing meer
handen (en hoofden!) in de klas en minder administratiedruk. Een ouder
verwoordde het kernachtig met: Administratiedruk weg, aandacht voor de
leerling terug. In dat verband werd ook benadrukt dat schoolleiders en teams
elkaar maximaal dienen te ondersteunen bij de uitvoering van de Wet op het
passend onderwijs. Laat het niet over aan de enkele leraar, verzuchtte een
ouder. Er is al te veel uitval bij deze beroepsgroep.
Ouders pleiten daarom voor extra ondersteuning in de klas dan wel
(tijdens een deel van de lesweek) een kleine parallelgroep voor kinderen die
specifieke aandacht nodig hebben. Dit zou ook voor de hoogbegaafden
wenselijk zijn. Verder vinden zij dat er juist ook voor de cluster 3 en 4
kinderen voldoende mogelijkheden moeten zijn om in kleinere groepen te werken. En
ten slotte vrezen de ouders dat de zorgplicht van scholen niet volledig tot
uitvoering zal komen en scholen zich, zoals nu ook vaak het geval is, zullen
beroepen op een capaciteitsprobleem (artikel 40, lid 5 Wet primair onderwijs).
Dan staan ouders machteloos.
2.Veiligheid
Wat betreft het aspect van
veiligheid geven ouders aan dat leerlingen met een beperking vaak meer dan
gemiddeld behoefte hebben aan positieve bekrachtiging. Ouders bedoelen daarmee
een gepaste bejegening, kennis van het specifieke kind, structuur,
duidelijkheid, rust, weinig prikkels en de nadruk op wat de leerling wel goed
doet . Als praktische oplossing noemen zij het instellen van een zogenoemde
VIP ruimte. Bijvoorbeeld een eigen klaslokaal
waar de leerlingen die daar behoefte aan hebben terecht kunnen voor begeleiding,
antwoorden op hun vragen en bespreking van hun problemen. Ook wordt genoemd
een vaste coach die op gezette tijden met de leerling zijn dag/week doorneemt.
Dat wordt vooral in de eerste jaren van het voortgezet onderwijs belangrijk
gevonden.
Geef deze leerlingen de ruimte om hun schoolloopbaan op een aangepaste
manier in te vullen is het advies van de ouders. Sluit aan bij hun
specifieke leerstijl en zie in elk van hen een potentieel waardevol lid van de
maatschappij. Zie het vervolgens als een uitdaging om ze daar op voor te
bereiden. Ook noemen ze het ronde tafel gesprek met de kinderen zelf met de
vraag wat zij nodig hebben om te kunnen functioneren.
Bij passend onderwijs hoort naar
mening van de ouders ook passende toetsing. Zij zien dat niet alleen als taak
voor de scholen, maar ook voor de overheid. Ze noemen het zeer noodzakelijk dat
ook de wijze van examinering bij het centraal examen een aandachtspunt wordt.
Voorkomen moet worden dat scholen die zich nu al inzetten voor de talenten van
kinderen, in de problemen komen met de inspectie. Als voor die situatie geen
oplossing wordt geboden dan vrezen ze dat scholen wederom zullen besluiten te
discrimineren door kinderen, in verband met hun beperking, bij het examen onder
hun niveau te plaatsen.
Ouders suggereren: Herstel het
vertrouwen in docenten door hen ruimte te bieden waar het gaat om de invulling
van het onderwijs en de wijze van examinering van de leerling. Docenten hebben
de deskundigheid om te bepalen op welke wijze de kennisoverdracht kan plaatsvinden
en welke wijze van toetsen de kennis en kunde van de leerling meetbaar maakt.
Ouders constateren dat gezien de soms complexe problematiek die bij een
leerling met een beperking speelt, het soms niet mogelijk is om in alle
situaties te werken met de standaard examinering.
Competentie
Om de competentie van leraren te
stimuleren suggereren ouders: Laat alle PABO-studenten een stageperiode volgen
binnen het speciaal onderwijs. Laat leraren/docenten voorlichten door
medewerkers van het speciaal onderwijs. Laat leraren een module volgen waarin ervaringsdeskundige
ouders samen met leerkrachten uit het speciaal onderwijs ervaringen kunnen
uitwisselen en handvatten kunnen geven voor aanpak en begeleiding in de
praktijk. Ook het instellen van een registratiesysteem voor de bijscholing van
leraren op dit specifieke terrein, wordt wenselijk geacht. Evenals lessen van
ervaringsdeskundige ouders in de opleidingen.
Leerlingen
met een niet-zichtbare beperking
Ouders van kinderen met een niet-zichtbare beperking geven in de
enquête aan dat zij vaker bang zijn dat het storende gedrag van hun kind
mogelijk gedragsproblemen bij andere kinderen kan uitlokken. Ook zijn er
zorgen dat het gedrag dan niet gezien wordt als een beperking maar als gewoon
lastig gedrag. Hier ligt mogelijk een verband met het gegeven dat bijna alle
ouders in de enquête zeggen geen bezwaar te hebben tegen een blind of doof kind
of een kind met een lichamelijke beperking. Maar 33% wel bezwaar heeft tegen
een kind met het syndroom van Down en een kind met een gedragsstoornis.
Ouders noemen het essentieel dat
de leerkrachten oog hebben voor de niet-zichtbare beperkingen van deze
leerlingen en de vaardigheden bezitten om hiermee om te gaan teneinde de
talenten van deze kinderen een kans te geven. Dit zien onze ouders als de belangrijkste
voorwaarde voor het welslagen van de invoering van het nieuwe stelsel. Als die
voorwaarde niet aanwezig is, dreigt
volgens de ouders het gevaar dat hun kinderen vanwege hun gedrag (dat vaak een
signaal is van niet welbevinden), hun recht op onderwijs te verliezen en thuis
komen te zitten.
Thuiszitters
De groep kinderen die een vrijstelling heeft voor de
inschrijvingsplicht, omdat zij niet leerbaar zouden zijn, is explosief
gegroeid. Hun ouders zijn vaak ten einde raad. Enerzijds omdat hun kind wordt
uitgesloten van het schoolleven en anderzijds vanwege de te verwachten
leerachterstanden. Veel kinderen zijn geplaatst in onderwijsopvangvoorzieningen
zoals de Time-Out, Rebound, Herstart, Op de rails, waar geen sprake is van een
volwaardig onderwijsaanbod. Veel kinderen staan op een school ingeschreven maar
worden niet toegelaten tot de lessen of worden apart gezet in een lokaal alleen.
Ouders geven de suggestie: Maak experimenten en best practices inzichtelijk.
Scholen zouden zich vrij moeten voelen om met succesvolle experimenten voor
maatwerk naar buiten te treden. Nu vrezen scholen het oordeel van de
accountant, de inspectie of de leerplichtambtenaar. Voor die situaties is
volgens ouders een maatregel waarbij het geldde leerling volgt een noodzakelijke voorwaarde omdat veel scholen
alleen dan bereidblijken om een
leerling een tweede kans te bieden.
Als naast de Wet passend
onderwijs niet wordt voorzien in een reparatietraject voor de groep die nu geen
toegang heeft tot onderwijs, zullen deze kinderen door de onderwijsinstellingen
worden afgeschreven. Het dient bovendien duidelijk te worden waar ouders zich
kunnen melden als het recht van hun kind op onderwijs met voeten wordt getreden.
Kortom: De groei van het aantal thuiszitters vereist dat er een noodplan komt
voor kinderen die nu niet naar school kunnen omdat zij aansluiting met
schoolonderwijs missen.
Samenwerking
met ouders
Samenwerking tussen school en
ouders heeft bij Balans en de NVA altijd hoog op de agenda gestaan. Balans
heeft hiervoor zelfs een Award in het leven geroepen die dit jaar voor de tiende
keer uitgereikt zal worden aan de school die door de ouders wordt voorgedragen vanwege
de goede samenwerking rondom een kind dat extra aandacht nodig heeft. Tot onze grote
schrik blijkt uit de enquête van CNV onderwijs (4 april jl ), dat de helft van
de jonge docenten het onderwijs wil verlaten. Als een van de redenen noemen zij
de problemen met betrekking tot mondige respectloze ouders. Dit is voor ons
verbijsterend.
Bij het steunpunt passend
onderwijs krijgen wij van onze ouders juist signalen dat zij zich vaak geremd
voelen om extra aandacht voor hun kind te vragen en met de leerkracht ervaringen
te delen hoe hun kind in het dagelijks leven aangepakt en benaderd kan worden. Omdat
zij ook zien dat de leerkrachten vaak zwaar belast zijn. Ze voelen zich vaak
schuldig als hun kind overlast geeft en tegelijk ook machteloos omdat het
welzijn van hun kind op het spel staat. Zij hebben immers de plicht en het
recht om voor het welzijn van hun kind op te komen (artikel 2 EP EVRM). Hoewel
zij niet bepalen hoe het onderwijs wordt vormgegeven blijven ze
verantwoordelijk voor het welzijn en de ontwikkeling van hun kind, ook op
school!
Vaak voelen ouders zich juist
afhankelijkheid van de goede wil van de leraar en de school. Omdat ze hun kind
aan de school toevertrouwen verwachten ze dat de leerkracht als professional
ziet wat er voor hun kind van belang is. Het vertrouwen moet vervolgens wel door
de school en de leerkracht worden vormgegeven en waargemaakt. De conflicten met
ouders ontstaan vooral als het belang van hun kind wordt veronachtzaamd en het
kind daardoor te lijden heeft.
Om te kunnen beantwoorden aan hun
opdracht om zorg te dragen voor het welzijn en de ontwikkeling van hun kind,
zijn ouders aangewezen op de steun van scholen. Maar ook scholen kunnen het
niet alleen. Om te voorzien in een onderwijsstelsel dat voldoende ruimte biedt
voor het onderwijs aan ieder kind, zullen ouders en scholen de overheid moeten aanspreken.
Het is aan de overheid om ervoor zorg te dragen dat de onderwijswet- en regelgeving
ouders en scholen daarin niet belemmert maar ondersteunt. De schoolbesturen moeten
specifieker uitdragen in het beleid en in het handelen dat zorgleerlingen
welkom zijn in het reguliere onderwijs en niet als een door te schuiven lastig
pakketje worden gezien.
Daniel Willingham (blog) : Children
need to be taught
Please note:
A few people have told me that they have trouble finding my column on
RealClearEducation.com. If you would like an email notification when I post a
new column, please just email me, and I'll ping you when I post.
You
often hear the phrase that small children are sponges, that they constantly
learn. This sentiment is sometimes expressed in a way that makes it sound like
the particulars dont matter that much; as long as there is a lot to be learned
in the environment, the child will learn it. A new study shows that for one
core type of learning, its more complicated. Kids dont learn important
information thats right in front of them, unless an adult is actively teaching
them.
The core type of learning is categorization.
Understanding that objects can be categorized is essential for kids thinking.
Kids constantly encounter novel objects; for example, each apple they see is an
apple theyve never encountered before. The child cannot experiment with each
new object to figure out its properties; she must benefit from her prior
experience with other apples, so that she can know, for example, that this
object, since its an apple, must be edible.
But how can a child tell which properties of
the apple are incidental (e.g., it has a long stem) and which properties are
true of all apples (its edible)?The
child must ignore many incidental properties, and hold on to the important
properties that are true of all apples.
Previous research shows that by age three or
four, children are sensitive to linguistic cues about this matter. They
appropriately attach significance to the difference between This apple has a
long stem and Apples are good for eating. This apple signifies that the
information provided applies only to this particular apple; Apples indicates
a generalization about all apples.
A recent study (Butler & Markman, 2014)
examined whether there are cues outside of language that guide children in
resolving this problem. The researchers tested the possibility that children
are sensitive to adults teaching them; if an adult deliberately highlights a
property for the childs benefit, that presumably is a property of some
importance, and one that is characteristicof all objects of this sort.
Children (aged 4-5) were shown a novel object
and were told that it was a spoodle. There was a brief test to be sure that
the child got the name right, and then another, irrelevant task. The
experimenter began to clean the materials from this other task, and this is
when the special property of the spoodle came into play; spoodles are magnetic.
In the pedagogical condition, the experimenter
said Look, watch this and used the spoodle to pick up paperclips. In the
intentional condition, the experimenter used the spoodle to pick up paperclips,
but did not request the childs attention or make eye contact. In the
accidental condition, the experimenter feigned accidentally dropping the
spoodle on the clips. In all of the conditions, the experimenter held the
spoodle with the paper clips clinging to it and said wow!
Next, the child was presented 16 objects and
was asked to say which were spoodles. Half were identical to the original
spoodle, and half were another color. In addition, half of each color were
magnetic and half were not.
So the question is which property kids think
makes an object a spoodle: appearance (i.e., color) or function (i.e.,
magnetism). The data are shown here:
Picture
These
children were clearly quite sensitive to the non-verbal teaching. Recall that
in the Intentional condition, the adult used the spoodles function
purposefully. The child could easily infer that magnetism is an important
property of spoodles. But the children didnt. Appearance made a spoodle a
spoodle for these kids.
Yet when the adult did the exact same thing,
but also made plain to the child her actions were for the childs benefit, that
she was teaching, then the child understood that magnetism held special
significance for spoodle-hood.
I think this study has an interesting implication
for differences in kids preparedness for schooling, associated with their home
environment. We tend to focus on differences in the richness of experiences
available to kids. Thats important, but this experiment provides a concrete
example of small differences in parenting may have important consequences for
childrens learning. Little sponges dont learn certain types of information,
even in a rich environment. They have to be taught.
Reference:
Butler, L. P., & Markman, E. M. (2014).
Preschoolers use pedagogical cues to guide radical reorganization of category
knowledge. Cognition, 130,116-127.
Onderwijs. Open brief aan alle leraars - De leraar spreekt ...
Open brief aan alle leraars - De leraar spreekt...
OPEN BRIEF AAN ALLE LERAARS
De leraar spreekt
Mei 2014
Beste collegas,
Ik wil graag tot u spreken. Diep verontwaardigd ben ik over enkele wansmakelijke uitspraken die onlangs in de pers verschenen over de leraar: leraren zouden niet bekwaam genoeg zijn. Leraren hebben een te laag intellectueel niveau. Een onderzoek van de Vlaamse Scholierenkoepel concludeerde in de pers dat leraren ongemotiveerd en uitgeblust zouden zijn. De Nederlandse schrijver Herman Koch schreef in de Morgen: Mensen met een persoonlijkheid worden geen leraar.
Ja natuurlijk, sommige van deze uitspraken werden achteraf gekaderd, genuanceerd en gemilderd. Maar ze waren toen al uitgesproken of gepubliceerd. Ik voel mij zeer beledigd en gekleineerd door deze uitspraken: ze treffen mij niet alleen als leraar, maar ook als mens. Heel mijn zijn wordt onderuit gehaald omdat ik als uitgeblust en als iemand zonder persoonlijkheid word afgeschilderd. En ik zeg u: ik pik dit niet. Ik kan dit niet pikken: ik heb te veel zelfrespect en ik ben te trots op wat ik doe. Mijn beroepseer en meer nog, wie ik zelf ben, staan hier op het spel.
Eind 18de eeuw publiceerde de filosoof Immanuel Kant zijn antwoord op de vraag: Wat is Verlichting? Verlicht was volgens hem de mens die uit zijn onmondigheid treedt. Met andere woorden: de mens dient te spreken, dient mondig te zijn. Volgens Kant ben je zelf schuldig aan die onmondigheid. Want om te spreken heb je moed nodig! Wel, ik wil graag spreken.
Eind april verscheen het verslag De staat van het onderwijs van de onderwijsinspectie in Nederland. En ja, ik weet het, het Nederlandse onderwijs verschilt van het onze. Maar de conclusie zal u bekend, ja zelfs herkenbaar in de oren klinken: de Nederlandse leerling gaat met plezier naar school, maar kan weinig enthousiasme opbrengen voor het leren. De innerlijke motivatie van de leerling ontbreekt of is slechts beperkt aanwezig. Beste collegas, ligt daar niet het failliet van het onderwijs?
De Nederlandse schrijver Tommy Wieringa publiceerde dan weer een essay over het failliet van de roman. Om te schrijven, aldus Wieringa, heb je nochtans weinig nodig: een potlood en een stuk papier en je kunt beginnen. De vergelijking is snel gemaakt. Om les te geven, heb je in essentie ook niet veel nodig. Ik denk hierbij spontaan aan het (geromantiseerde) beeld dat ik heb van Socrates. De leraar die in een eenvoudig gewaad de straat optrok om in dialoog te treden met leerlingen en hen zo tot bepaalde inzichten bracht. Een leermeester en een leerling, bij elkaar gebracht op basis van een wil, een innerlijke motivatie. Het is een minimum, een noodzakelijk minimum. Socrates, de archetypische leraar, was niet bekommerd om het materiële, maar onderwees onbezoldigd.
En - in de woorden van Quintilianus - Is het de plicht van leraren om onderwijs te geven; van de studenten wordt verwacht dat zij zich leergierig opstellen. De ene plicht kan niet zonder de andere. Dat is het noodzakelijke minimum. Als een van beiden het laat afweten, stopt het verhaal, stopt de les. Dan tuimelen ze samen als ongeleide projectielen de duisternis in. Leraar, leerling of beiden hebben hun plicht verzuimd. De leraar wordt dan de verdorde ambtenaar die vlucht in routine. De leerling verzuimt het leergierig te zijn: hij wentelt zich in lamlendigheid. De hartstocht is ver weg. Hoe is het zover kunnen komen?
De moed om te spreken. Wie durft luidop zeggen, dat de overgang van inhoudsgericht onderwijs naar vaardigheidsonderwijs een mislukking is geweest? Dat het zelfstandig begeleid leren met de leraar als coach misschien een verkeerd idee was? Wie durft luidop zeggen, dat wij en onze leerlingen als proefkonijnen worden ingezet? Kijk naar de verwarring en onwetendheid rond bijvoorbeeld onderzoekscompetenties met alle gevolgen van dien.
Het zal inderdaad geen toeval zijn, dat het toekomstige leraars soms aan inhoud ontbreekt, want zij worden voortdurend opgeleid rond het HOE, maar niet rond het WAT. En zou dat ook niet een oorzaak van het gebrek aan innerlijke motivatie bij onze leerlingen kunnen zijn?
Bovendien, en nu verwijs ik even naar iets uit mijn eigen ervaring, wat te denken van een leerplan (voor mij geschiedenis) dat bestaat uit tientallen bladzijden in een apart soort taal gesteld. Een leerplan vol onleesbare zinnen en met onbegrijpelijke en dus onuitvoerbare doelstellingen, dat de test van verstaanbaarheid niet zou doorstaan? Wat moeten we daarmee? En tegelijk wordt van mij verwacht dat ik aan taalbeleid doe. Deze situatie is zeker herkenbaar. Het zijn allemaal stroppen om onze nek, die wellicht ook onze innerlijke motivatie en liefde aanvreten. Is dit het onderwijs dat wij willen?
De moed om te spreken. De stroppen om onze nek, zoals de economisering van het onderwijs. De Pisarapporten bijvoorbeeld: sinds 2001 tekenen ze de krijtlijnen van ons onderwijs mee uit. Alleen, die berusten op zuiver economische lees meetbare - criteria en zo wakkeren ze de concurrentie tussen de landen om het beste onderwijs aan. En o jee, het onderwijswalhalla Finland is gezakt in de ranking. Nu komt het denken over onderwijs in economische termen, doelgericht en efficiënt. Nu streven ze naar grote, gefuseerde onderwijsinstellingen met managers aan het hoofd. Liever leerlingen opleiden tot nuttige, volgzame en in slaap gewiegde burgers die kunnen worden ingezet in de samenleving. Liever dat dan hen intellectueel uit te dagen, intrinsiek en algemeen te vormen tot kritische mensen met een vrije geest. Heeft iemand van ons ooit voor het onderwijs gekozen uit economische doelstellingen? Ik denk het niet. Noem mij een bedrijf waar je als werknemer je eigen schrijfgerei en papier meebrengt of misschien zelfs je iPad of laptop. Zijn wij van nature steriele bureaucraten? Ik denk het niet. De klachtenstroom over de eeuwige administratieve strop om onze nek is niet nieuw. Wordt er echt naar ons geluisterd? Ik denk het niet.
Hoe naïef ben ik geweest te denken dat nu net het onderwijs één van de weinige onafhankelijke domeinen is in een democratische samenleving. Een domein waar niet de eenheidsworst, maar de diversiteit primeert. Wel, ik heb mij vergist. Hoe kunnen wij leraars, directie en scholen, ons werk doen, wanneer de juridisering van het onderwijs, de psychologisering van de maatschappij en de competentiegerichtheid van het onderwijs ons dat belemmeren? Erger nog: dit alles getuigt van een wantrouwen tegenover ons. En welk resultaat levert dit op? Jongeren die innerlijk minder gemotiveerd zijn en de ongelijkheid die toeneemt in plaats van afneemt. De privéscholen zijn in opmars, net als thuisonderwijs. Heb je nog langer een school nodig om te leren?
Geef de leraar zijn klas terug schrijft filosofe Joke Hermsen. Laat leraars leraars blijven aldus Mia Doornaert. Roepende stemmen in de woestijn. Toen onze minister van onderwijs zich onlangs liet ontvallen dat niet alle doelstellingen bereikt hoeven te worden, dacht ik: Schaf ze dan af, want ze staan onze vindingrijkheid in de weg, ze verwarren ons en verstikken ons mateloos. Schrijf duidelijke leerplannen van enkele bladzijden lang en geef ons onze autonomie terug. Vertrouw in ons kunnen en luister naar wat wij denken over wat goed onderwijs is vanuit de concrete praktijk en onze jarenlange ervaring. En neen, wij willen niet aan de kant staan in de klas. Wij willen als mensen van vlees en bloed centraal aanwezig zijn in de klas en tussen de leerlingen staan om hen te bezielen met de liefde voor ons vak vanuit wie wij zijn.
Beste collegas, ik keer even terug naar het begin. Wordt het niet eens tijd dat wij, de leraars, die zeer talrijk zijn, de moed vinden om te spreken? Wordt het geen tijd om ons te verenigen en om zelfs ongehoorzaam te zijn uit zelfrespect, uit fierheid en uit liefde voor ons beroep? Ik durf zeggen: 'Ik wil opnieuw maatschappelijke waardering voor mijn beroep krijgen. Ik durf zeggen: Ik ben bekwaam en ik heb wel degelijk persoonlijkheid. En read my lips: ik ben nog lang niet uitgeblust, wel integendeel, ik zit vol vuur en passie! En ik hoop jullie met mij!
Ook EPO-sociologen Nicaise, Van Houtte â¦minachten (ervaringskennis) van leerkrachten
Belangrijkste
onderwijsexperts, de leraars, buiten spel bij onderwijshervormingen. Ook EPO-sociologen Nicaise, Van Houtte minachten
(ervaringskennis) van leerkrachten
1.Negatie
van (ervarings)kennis van praktijkmensen
In het Rapport Dijsselbloem over de vervreemding van het
onderwijsbeleid in Nederland, lezen we: De beleidsmakers negeerden de kennis van de
belangrijkste onderwijsexperts, de leraars. De praktijkmensen werden niet geraadpleegd door de beleidsmakers
en hervormers. Ook in de context van de hervormingsplannen
voor ons secundair onderwijs - tijdens de vele hoorzittingen en bij het opstellen
van de hervormingsplannen - werden
deleraars, de praktijkmensen, niet
geraadpleegd. Tijdens de hoorzittingen
b.v. werden een 20-tal experts uitgenodigd, maar geen enkele leraar.
De bekende Nederlandse
socioloog Van Doorn hekelde enkele jaren geleden alde grote bemoeizucht van sociologen e.d. met
het onderwijsbeleid en het feit dat ze zoveel invloed uitoefenden op het beleid
: Intellectuelen hebben zich te veel
opgeworpen als ideologen, vertegenwoordigers van de wetgevende rede die de
ervaringswijsheid van de gemiddelde burger bij voorbaat afdoen als een
manifestatie van vooroordelen, onbegrip en onwetendheid. Democratie is de
politiek van het menselijk tekort en in die politiek dient common sense het
uitgangspunt te vormen. Maar de tendens is onmiskenbaar: de wetenschap nestelt
zich meer en meer in het hart van de politiek. Het punt is echter dat
voorspellen té moeilijk voor de (mens)wetenschap is. Precies daarom hebben we
de politiek, die de eigen broek moet ophouden. Het is dan ook niet de politiek
die steeds wetenschappelijker wordt, maar de wetenschap die zich steeds breder
maakt omdat de politiek het laat lopen. Sommige wetenschap, denk ik op kwaaiere
momenten, is politiek met voetnoten.
Ook Sommer zette
in de Volkskrant met een verwijzing naar Van Doorn vraagtekens bij deze gang
van zaken en bij de verwetenschappelijking
van het onderwijs(beleid). Sommer
stelde: Iedere beginnende methodoloog
weet dat naarmate wetenschappelijke uitspraken harder, worden, het belang ervan
met rasse schreden afneemt, (Vk, 7.4.09). Hij zette vraagtekens bij wat
hij de nieuwe hype noemde : de
verwetenschappelijking van het onderwijs. Politici moeten volgens hem dan
ook niet te rade gaan bij b.v. sociologen, want die kunnen niet vertellen wat
goed onderwijs is. Ze moeten, aldus ook
Sommer, in de eerste plaats naar leraars
en ouders luisteren.
2.EPO-sociologen
Nicaise, Van Houtte minachten de (ervarings)kennis- en wijsheid van de leerkrachten
en pretenderen dé waarheid te bezitten
De sociologen Van Houtte en Nicaise schrijven in het Voorwoord
van hun EPO-boek Het Onderwijsdebat dat de vele kritiek op de hervormingsplannen - vooral vanwege de
leraars - irrationeel en onproductief
is. Tegelijk pretenderen zij de wetenschappelijke
evidentie pro hervorming te verkondigen en dat er bij de wetenschappers
eensgezindheid hieromtrent bestaat. Zij werken met argumenten en de
tegenstanders van de hervorming met slogans. We citeren even hun betoog in het Voorwoord.
Nicaise, Van Houtte, Spruyt & Kavadias stellen zich voor
als onderwijsdeskundigen en beweren: De
geplande hervorming van het secundair onderwijs doet stof opwaaien. Dat doet ze nu al een paar jaar.
Vooral bij het begin en het einde van het schooljaar worden opiniepaginas
volgeschreven en laaien de debatten bij momenten hoog op. Dat debat wordt niet altijd
netjes gevoerd. Onderwijs beroert. Daardoor haalt de emotie het al eens van de
rede, worden argumenten vervangen door slogans en worden de grootste
doembeelden van stal gehaald. Zon debat is zelden productief. Dit boek tracht
de rede een grotere plaats te geven in het debat. Het is geschreven door een
groep wetenschappers die de onderwijshervorming nauw volgen, die in het
verleden onderzoek verrichtten naar themas die nauw aansluiten bij die
hervorming, of de hervorming zelfs bepleit hebben. De afgelopen jaren is er
inderdaad veel onderzoeksmateriaal verzameld over het Vlaams (secundair) onderwijs.
Dat studiemateriaal kan beter gebruikt worden dan tot nog toe het geval was.
Het huidige onderwijsdebat mist immers diepgang en gaat vaak voorbij aan de
wetenschappelijke evidentie die voorhanden is.
Onderwijs. Grootschalige scholengroepen & enveloppefinanciering: grootste bedreiging van kwaliteit Vlaams onderwijs
Vooraf:
in de verkiezingsdebatten komt de geplande invoering van grootschalige
scholengroepen en enveloppefinanciering jammer genoeg zelden of nooit ter
sprake. Het is nochtans de grootste bedreiging van de kwaliteit van het Vlaams
onderwijs.
Grootschalige
scholengroepen en eveloppefinanciering: veel meer nadelen dan voordelen
Rector
Rik Torfs: schaalvergroting in het onderwijs leidt veelal tot vervreemding.
Prof. Peter Vlerick: hoorzitting
loopbaanpact 17 jan 2013
Schaalvergroting heeft, theoretisch gezien wellicht een aantal positieve economische
effecten, bijvoorbeeld budgettair. Tegelijk kunnen er evenwel heel wat minder
positieve sociale effecten opduiken. Uit wetenschappelijk onderzoek en
ervaring in de ziekenhuissector waarin schaalvergroting welbekend is, weet de
spreker dat schaalvergroting in het onderwijslandschap, om redenen van bestuurlijke
efficiëntie, gepaard kan gaan met een verhoogde mate van formalisatie of bureaucratisering (bijvoorbeeld
regels, procedures enzovoort), een toename van de horizontale complexiteit
(bijvoorbeeld grotere teams of werkeenheden/meerstudenten/meer personeel) en verticale
complexiteit (bijvoorbeeld meer hiërarchische niveaus). Dit alles neemt toe, terwijl tegelijk elke
school deels afstand moet doen van de
eigen autonomie en cultuur, met implicaties ook voor de arbeidscontext van
de leerkrachten (bijvoorbeeld jobvereisten). Prof. Vlerick vreest dan ook op
termijn voor nog meer demotivering bij
de praktijkmensen. Hij ziet ook weinig gegadigden om in een dergelijk
multinational-concept als CEO op te treden.
2. Prof. Eric Verbist: minder i.p.v. meer pedagogisch
leiderschap (dec. 2013)
Volgens minister Smet
en het VSKO zal de bestuurlijke schaalvergroting er vooral toe leiden dat de
directeurs zich meer kunnen inlaten met
hun pedagogische taak. In de praktijk merken we echter precies het omgekeerde.Prof. Eric Verbist getuigde op een
recente VVKBaO-studiedag dat de ervaringen in Nederland met schaalvergroting
veelal een omgekeerd effect sorteren (Forum, december 2013, p. 8). We
citeren even: In functie van het takenpakket van de directeur was er
inderdaad de verwachting dat de bestuurlijke schaalvergroting voor de directeur
een taakverlichting zou meebrengen. Zo zou de directeur zich vooral op het
kernproces van het onderwijs kunnen richten: het onderwijsleerproces. Maar
bijhet realiseren van de bestuurlijke
schaalvergroting liep het evenwel mis.
In de praktijk blijkt dat nogal wat grote schoolbesturen zelf voor planlast en
werkdruk bij de schooldirecteurs zorgen. Concreet dienen schooldirecteurs
toch nog eenzelfde taken-pakket als voorheen in te vullen. Maar directies zelf
gaan ook niet steeds vrijuit. Directeurs
gingen zich soms meer op administratieve taakgebieden focussen. Proberen ze
zo de moeilijkere aspecten van het educatief leiderschap wat te ontvluchten?
Prof. Verbist concludeerde: Een structurele ingreep, zoals een
bestuurlijke schaalvergroting, is dus geen garantie om het onderwijskundig
leiderschap van de directeur meer gewicht te geven.We voegen
er aan toe: het tegendeel is waar. Zelfs de invoering van de
scholengemeenschappen had al een negatief effect. Directeurs geven momenteel
minder pedagogische leiding, er zijn veel minder klasbezoeken, minder
niveaucontrole via door de directeur zelf afgenomen testjes voor spelling, e.d.
3. Adviesbureau
Berenschot: minder i.p.v. meer bestuurlijke efficiëntie & geldverspilling
Twee onderzoekers van
het Nederlands adviesbureau Berenschot
stelden vorig jaar vast dat er bij onderzoek van grootschalige
scholengroepen in Nederland bleek dat er geen bestuurlijke schaalvoordelen
optraden en dat de (bestuurlijke) overhead-efficiency niet hoger, maar
zelfs lager is (Rapport: Wie heeft de overhead gezien?, zie Internet).
Schaalvergroting
zorgde dus niet voor meer bestuurlijke efficiëntie. In grote scholengroepen wordt altijd een bovenlaag (koepel, overhead)
gecreëerd waar veel geld naar toe gaat ten koste van het lesgebeuren,
aldus de onderzoekers. Erger nog dan de
grotere bestuurlijke omvang is de wijze waarop bestuurd wordt het afstandelijk bestuur, en dus ook minder
betrokkenheid bij de organisatie, al te vaak onbeschaamd graaien aan de top ...
Ook politici beseften dat de schaalvergroting te ver was doorgeschoten en veel
nadelige effecten en bestuurlijke problemen opleverde. Het begrip de
menselijke maat en small is beautiful deden hun herintrede in politieke
milieus. Er is ook een streven naar defusie
en er werd een fusietoets ingevoerd. Volgens het subsidiariteitsprincipe moeten
de verantwoordelijkheden op een zo laag mogelijk niveau liggen.
Uit de invoering van grootschalige
hogescholen blijkt dat schaalvergroting er leidden tot afstandelijk bestuur en
tot omvangrijke hogeschoolkoepels, tot
complexiteit allerhande, tot vervreemding, tot demotivering van docenten, vaak ook
geldverspilling, schoolbesturen die weinig afweten van hoger onderwijs ...Volgens
de concepttekst van het VSKO zal men ook net als in het hoger onderwijs
werken met enveloppefinanciering die rechtstreeks toegekend wordt aan het
bovenschools bestuur. De vooropgesteldeenveloppefinanciering leidde in het hoger onderwijs tot besparingen en
tot allerlei perverse effecten als b.v. minder bevoegde docenten.
De 7 lerarenopleidingen in Nederland die
autonoom bleven (met 600 à 900 studenten) presteren stukken beter dan deze die
toetraden tot multisectorale hogescholen: de beste accreditatie-beoordeling,
meer docenten en centen, meer democratisch en nabij bestuur, bestuursleden die
iets afweten van de lerarenopleiding (ook in Vlaamse hogescholen is dit laatste
veelal niet het geval). Geen enkele van de 7 lerarenopleidingen denkt eraan toe
te treden tot een hogeschool. Dit jaar slaagde een 8ste Nederlandse lerarenopleiding
erin omweer autonoom te worden.
5.
Bezorgde DIVO-directeurs (vrij s.o.) (DIVO-bulletin: juni 2013)
Wat zal de inbreng van directies in degeabsorbeerde
schoolbesturen nog kunnen en mogenzijn?Wat zal
de relatie van de pedagogisch gedreven en verantwoordelijke
directeur/directieteamzijn ten opzichte
van de zich vernieuwend professionaliserende raden van bestuur?Gaan de schoolbesturen niet alleen vanuit
patrimonium - waarvoor administratieve oplossingen bestaan - maar ook vanuit
opvoedingsprojecten en studieaanbod reageren?
6. F.
Brinckman: Lid directiecomité Jezuïetencollege Turnhout
Voor het hervormingsplan grote scholengroepen
is er bij de achterban geen draagvlak. De leerkrachten vrezen onduidelijkheid en chaos. Schoolbesturen van
heel wat vrije scholen zijn bezorgd dat hun pedagogisch project en dus ook de
vrije keuze van onderwijs verloren gaat. Bovendien is er geen wetenschappelijke
onderbouw voor grote bestuurlijke entiteiten. ... Onderzoeken naar de goede
schoolgrootte, zowel uit economisch-financieel als uit pedagogische oogpunt,
verwerpen unaniem supergrote schoolentiteiten van duizenden leerlingen. In te
grote scholen (groepen) neemt de sociale cohesie af. Wanneer dit cement
afbrokkelt, neemt ook het welbevinden en dus ook de leermotivatie af. Ook in
Nederland komt men terug van de té grote scholengroepen. Je hoort meer en meer
het woord 'defusie'. Ervaring en onderzoek wijzen uit dat megascholen er meer
nadelen opleveren dan voordelen, niet alleen economisch, maar ook pedagogisch.
... De commissie Dijsselbloem (2008) die enkele jaren geleden het tanende
Nederlandse onderwijs doorlichtte, was ook niet mals voor de managers aan de
top van de piramide.
... Naast een financieel-economische en een
pedagogische reden, is er nog een derde argument dat tegen té grote
scholengroepen pleit. Omdat alle scholen binnen die grote scholengroep zullen verplicht
worden om één financieel beleid te voeren, verliezen die scholen hun financiële
autonomie - de werkingsmiddelen worden immers in één pot gestoken. Hierin
verschillen de nieuw op te richten scholengroepen van de huidige
scholengemeenschappen. De top van de
piramide die over de werkingsmiddelen beschikt, kan haar eigen directieven
opleggen aan de lokale directies, die slechts uitvoerders worden. Wie niet
financieel autonoom is, kan immers geen eigen pedagogisch beleid voeren,
inspelend op de concrete noden.
7. Prof/
Edith Hooge: slechte band tussen werkvloer en onderwijsbestuur
Op 21 juni 2013 hield Edith Hooge haar oratie als bijzonder hoogleraar Multi-governance
of educational organisations getiteld Besturing
van autonomie, over de mythe van bestuurbare onderwijsorganisaties. Hooge
stelt hierin dat je onderwijs niet kunt besturen als een manager. Het proces is
immers heel indirect, onvolkomen en moeilijk beheersbaar. Een pleidooi voor
een meer realistisch en vruchtbaar perspectief op onderwijsbestuur.Hooge
pleit voor een betere verbinding tussen onderwijsbestuur en werkvloer dan
momenteel het geval is. Het onderwijsbestuur zou moeten aansluiten bij de
kennis, ervaring en inzichten van diegenen die worden bestuurd: leraren, hun
leidinggevenden, leerlingen, ouders en andere lokale betrokkenen bij
onderwijs.... Het vertrouwen in het
bestuurlijk vermogen en de integriteit van onderwijsbestuurders lager dan ooit.
mede vanwege incidenten zoals bij InHolland en de Vrije Universiteit Amsterdam. Door de mythe van de bestuurbare
onderwijsorganisatie door te prikken staat de weg open voor de zoektocht naar
een realistisch en vruchtbaar perspectief op onderwijsbestuur, meent Hooge.
Tussendoor: in het onderwijsparadijs
Finland staat kleinschaligheid centraal!
8.Massaal verzet tegen schaalvergroting en enveloppefinanciering in 1995-1996
In de Beleidsprioriteiten
1995-1996 van het duo Van den Bossche-Monard (gesteund door A. Boone, secr.-generaal. VVKSO) was de
centrale gedachte schaalvergroting s.o. gekoppeld
aan enveloppefinanciering naar het model van het hoger onderwijs. We
citeren even uit de beleidsbrief School
maken in Vlaanderen: Naar analogie
van de financiering van de hogescholen wordt ook in het secundair onderwijs een
systeem van enveloppenfinanciering ingevoerd. Scholen of samenwerkingsverbanden
van scholen zullen één globaal bedrag ontvangen waarover ze zelfstandig kunnen
beschikken. Ze moeten zelf uitmaken hoe ze dat bedrag zullen aanwenden en over
verschillende posten personeel, werking, uitrusting zullen verdelen.
Rekening houdend met dit nieuwee gegeven (de schoolleiding als enige
verantwoordelijke) kan men een onderscheid maken tussen de pedagogische leiding
enerzijds en het materieel-technische beheer anderzijds. Wat dit laatste
betreft moet gedacht worden aan een voldoende grote schaal.
Er kwam in1995-96 massaal
protest vanwege schoolbesturen en scholen, de onderwijsvakbonden, de ACV-vakbond,
het ABVV en de ACLVB . Schaalvergroting en enveloppefinanciering waren ook belangrijk
thema van de betoging en staking in februari 1996.
In Brandpunt (COC-vakbond) van november 1995 lazen we in het edito: Het is voor minister Luc Van den Bossche
onvoldoende duidelijk gebleken dat de onderwijsvakbonden, COC voorop, zich radicaal
uitspraken tegen enveloppefinanciering in het secundair onderwijs. Het zwijgen
van de onderwijskoepels over de voorgestelde nieuwe financieringsvorm was
nochtans veelbetekenend. Of zou de minister hier verhullend zwijgen als
instemmen geïnterpreteerd hebben? In dat geval heeft de minister wel geluisterd
naarde koepels, maar niet naar dedirecteurs. Een eenstemmig afwijzen van de
enveloppefinancieringin het secundair onderwijs
door het Vlaams interprofessioneel vakbondsfront (ACV-ABVV-ACLVB) werd gewogen,
maar dus te licht bevonden om er mee rekening te houden. Een overduidelijke uitspraak
van ACW-voorzitter Theo Rombouts (Visie 20.10.95) met als ondertoon de plicht
van de overheid om verantwoordelijkheid op te nemen en niet af te schuiven , mocht
evenmin baten.
In Brandpunt van november
1966 lazen we: Ook het ACV heeft
duidelijk de techniek van de budget- of enveloppefinanciering in het onderwijs
afgewezen. Dit is sinds het ACV-congres van 19 oktober 1966 een krachtig en
duidelijk ACV-standpunt. De
techniek van de budgetfinanciering is voor het COC onaanvaardbaar. In dezelfde bijdrage werd verwezen naarop de negatieve ervaring met de
enveloppefinanciering in het hoger onderwijs.
Het bestuur en de directies
van het St. Jozefsinsituut van Torhoutschreven in die tijd een vlammende brief naar de leden van de
Vlaamse Raad en de onderwijsverantwoordelijken van de eigen onderwijskoepel (A.
Boone e.a.). De Torhoutse scholengroep schreef o.a.: De geplande schaalhervorming is te weinig onderbouwd met degelijk
studie- en cijfermateriaal dat de effecten op macro-, meso- en micro-gebied
kwalitatief en kwantitatief beschrijft. ...Enveloppefinanciering kan ook enkel begrepen worden als een blinde
maatregel die de onmacht van de Vlaamse Gemeenschap tot uiting brengt om het
onderwijs volgens een rationeelnormenplan te beheren. ...
Onderwijs. Beste politici, Vlaams onderwijs overtroeft uw Fins onderwijsparadijs!
Beste politici, Vlaams onderwijs overtroeft uw Fins onderwijsparadijs!
PISA-2012-wiskunde: 531 punten versus 519
PISA-wiskunde-toppers: 25% versus 14%
Resilience: 10,3% versus 7,5% (Resilience:= aantal kansarme leerlingen dat toch een hoge score behaalt.)
.Schooluitval in 2013: officiële Eurostat-cijfers: Vlaanderen amper 7,5% -Finland 9,3% Aantal 24-jarigeVlaamse meisjes dat op 24 jaar nog geen diploma behaald heeft is verwaarloosbaar: 4%
Finland is een land met weinig allochtone en kansarme leerlingen en met de zo geprezen gemeenschappelijke lagere cyclus s.o. Indien we zouden corrigeren voor de achtergrondskenmerken dan is de voorsprong van Vlaanderen nog een flink stuk groter.
Finland wordt nog steeds voorgesteld als hét modelland door Masterplan, EPO-sociologen, koepels onderwijsnetten
Onderwijs. Succesvolle eerstge graad biedt meer onderwijskansen en leidt tot minder schooluitval
Vlaams onderwijs en vooral ook onze eerste graad s.o. de beste leerlingen van de Europese klas, maar succesvolle eerste graad moet per se verdwijnen
Vlaanderen is ook inzake gelijkheid de beste leerling van de (Europese) klas volgens studies van Woessmann, Hofman, Van den Broeck ... Ook prof. Jaap Dronkers kwam vorig jaar op basis van PISA-2009 tot de conclusie dat de Vlaamse autochtone leerling...en minstens even goed presteren inzake gelijkheid als de Finse.
Vlaanderen is ook de beste leerling van de klas inzake schooluitval (geen diploma behalen):. Volgens Eurostat was er in 2013 amper 7,5% uitval; het Europees gemiddelde is 12,7% (= jongeren die op 24 jaar nog geen diploma behaalden).In 'De sociale staat van Vlaanderen' schrijven de professoren Jan Van Damme, Bieke De Fraine, Ides Nicaise ... dat de beperktere uitval in Vlaanderen mede een gevolg is van onze gedifferentieerde eerste graad gekoppeld aan het vroeg aanbieden van technische opties.
Toch proberen sociologen als Jacobs, Nicaise, Spruyt, Van Houtte, Elchardus ..., beleidsverantwoordelijken en kopstukken van onderwijsnetten de Vlamingen nog steeds wijs te maken dat onze succesvolle eerste graad slecht functioneert, de kansarme leerlingen discrimineert en de schooluitval bevordert. Niets is minder waar.
Dat onze eerste graad heel slecht functioneert is ook de basisboodschap die de sociologen verkondigen op de EPO-debatten over het boek 'Het Onderwijsdebat' . In de voorstelling van dit EPO-boek van begin april lazen we nochtans dat de Vlaamse leerlingen inzake ongelijkheid absoluut niet slechter presteren dan in andere landen. De titel 'Onderwijsdebat' is ook totaal misleidend omdat de socio-logen geen gesprek/debat met andersdenkenden/critici willen/durven aangaan.
Tim Walker, Amerikaans onderwijzer in Finland,, over The Finnish Problems
1.Low Engagement and Joy at School
As I mentioned earlier, Finnish students still perform very well on PISA but when surveyed, they report low engagement and joy at school compared to their international peers. This is very concerning (Ook volgens PISA-2012 lager welbevinden en minder graag naat school gaan dan Vlaamse leerlingen.).
2. More Inequality : veel allochtone leerlingen geraken niet in hogere cyclus s.o. Finland telt wel heel weinig allochtone en kansarme leerlingen.
Marjo Kyllönen, the superintendent of Helsinki comprehensive schools, alerted the Oppi audience to a fourth emerging problem in Finnish education: young immigrants in the Helsinki area struggle to advance to high school in relation to their peers. A recent study by the City of Helsinki supports Marjos claim. A prerequisite of admission into Finnish high school (= hogere cyclus s.o.) is the completion of compulsory education, which spans grades one to nine. For some immigrants, completing it is close to impossible. Thereby, also their entry into further education (= hoger onderwijs) will become more difficult," said Liisa Pohjolainen, Director of Youth and Adult Services at the Helsinki Education Department. (Source: YLE News)
(Als we abstractie maken van de groep allochtone leerlingen scoort Vlaanderen inzake equity (gelijkheid) beter dan Finland. In de hogere cyclus s.o. komen de prestatieverschillen tussen de Finse leerlingen nog veel duidelijker tot uiting dan in de (nivellerende) en gemeenschappelijke) lagere cyclus waarin de sterkere leerlingen onderpresteren. Dit verklaart ook waarom Finland bij de 15-jarigen veel minder toppers telt dan Vlaanderen: Vlaanderen 25%, Finland: 14%. Als we enkel de autochtone leerlingen verrekenen dan zijn er 2x zoveel toppers in Vlaanderen dan in Finland. Finland heeft veel minder allochtone en kansarme leerlingen en toch is de schooluitval (=ongekwalificeerde uitstroom) er iets groter dan in Vlaanderen dat een Europese topscore behaalt (Eurostatberekening: voor 2013: amper 7,8%).
3. Less community: minder sociale opvoeding en groepsgevoel..
I feel strongly that social and emotional learning is extremely important, too but I dont see the same emphasis in the Finnish National Core Curriculum.
4.Lack of Tech Integration in Schools.
Finland is very technologically advanced in comparison to other countries and yet, theres a low level of technology use in Finnish education.
5. Gender Inequality: meisjes presteren veel beter dan jongens. Its not clear why Finnish boys are not performing as well as the Finnish girls. But it points to inequality.
P.S. Walker vermeldt niet dat veel Finnen zich nog het meest zorgen maken omdat de 15-jarigen volgens de evaluatiestudies van de universiteit van Helsinki zwak scoren voor alle basisvakken. Hij verzwijgt ook dat er al meer dan 10 jaar veel klachten zijn van docenten hoger onderwijs over het laag niveau van de instromende studenten. (Wegens de geringe bevolkingsdichtheid kan Finland minder differentiëren in de lagere cyclus s.o. die meestal een aanhangsel is van het lager onderwijs.)