Onderwijskrant
Conserveren en vernieuwen in coninuïteit
Inhoud blog
  • Ik pleit al decennia voor dringende optimalisring en bijsturing van ons kleuteronderwijs
  • Prof. William Brooks: Was Dewey a Marxist? Toch wel volgens auteur.
  • De regel dat men op school de kans loopt om niet te slagen en te moeten overzitten, maakt inherent deel uit van het schoolspel
  • Vlaamse kritiek in 1928 op indoctrinerend & communistisch onderwijs in Sovjet-Unie : haaks op de lovende getuigenissen van Dewey in boek van 1928, in brieven van Freinet
  • Pleidooi voor dingende optimalisering taalonderwijs in de kleuterschool
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    27-12-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Beknopte, maar bewogen historiek van leerdomein 'meetkunde' in het Vlaams lager onderwijs. Tevens inspiratiebron & suggesties voor nieuwe eindtermen en centrale proeven eind 4de en 6de leerjaar..

    1 Overzicht bijdrage

    Uit de historiek van het meetkundeonderwijs in het Vlaams lager onderwijs zal blijken:

    *dat meetkunde in ons Vlaams basisonderwijs al een lange traditie kent en ook al in de 19de eeuw aandacht kreeg. *dat door de invoering van de 'moderne wiskunde' in de periode 1975-1998 de meetkunde een metamorfose onderging en sterk formalistisch werd.                                                    * dat de nieuwe leerplannen van 1998 afstand namen van de formalistische New Math-benadering (1975–1998) en opnieuw aansloten bij de leerplannen van 1954/57 en bij de aanschouwelijke benadering. 

    * dat in de leerplannen van 1998 de traditionele leerinhoud wel werkt verrijkt werd de zgn. 'ruimtelijke (driedimensionele) oriëntatie' 

    * dat de Vlaamse eindtermen, leerplannen en methodes meetkundeonderwijs ruimer zien dan de Nederlandse en de aanpak van het Freudenthal Instituut. In Vlaams lager onderwijs hecht men meer belang aan de traditionele (euclidische) meetkunde-inhoud, aan wiskunde als een culturele vakdiscipline 

    * dat ik in 1993 tevergeefs streed voor het behoud van formules voor oppervlakteberekening e.d. in eindtermen meetkunde, maar dat ik deze wel zelf terug invoerde in leerplan (katholiek) lager onderwijs van 1998, maar andere onderwijsnetten niet.

    Er komen in principe straks nieuwe eindtermen voor het lager onderwijs en ook centrale toetsen voor het vierde en zesde leerjaar. De opstellers vinden m.i. veel inspiratie in het leerplan lager (katholiek) onderwijs van 1998 dat ik mede opstelde. In elk geval moeten ook belangrijke formules voor de oppervlakteberekening e.d. weer opgenomen worden. Gezien er een centrale toets komt einde vierde leerjaar zal men ook moeten aanduiden welke eindtermen eind 4de leerjaar behaald moeten worden en niet enkel eind 6de leerjaar. Ook in de leerplannen zal dit duidelijk aangeven moeten worden.

    2 Te negatieve historische analyse van meetkunde-onderwijs van Ed de Moor en uiteenlopende praktijk in de loop der jaren

    In een lijvig proefschrift over de historiek van het meetkunde-onderwijs inventariseerde Ed de Moor (Freudenthal Instituut-Utrecht) de vele controverses en opvattingen die de meetkunde in de 19de en de 20ste eeuw in Nederland uitlokte (De Moor, 1999). Deze analyse lijkt me wel wat vertekend omdat het Freudenthal Instituut te weinig belang hecht(te) aan het klassiek meetkundeonderwijs zoals we dit al lange tijd in Vlaanderen kenden/kennen.

    De Moor concludeerde dat de pogingen tot invoering van meetkunde op de basisschool in verschillende West-Europese landen – ook in Nederland nauwelijks succesvol genoemd kunnen worden. Zelf ben ik ervan overtuigd dat ook mijn generatie wel al degelijk meetkundeonderwijs kreeg. (Ik volgde lager onderwijs in de periode 1952-1958)

    In Nederland werd in 1889 de vormleer uit het leerplan van de lagere school geschrapt; men gaf de voorkeur aan het 'tekenen' waarin ook een aantal meetkundige figuren e.d. voorkwamen. Zelfs nog in 1993 werd in Nederland het beperkt aantal kerndoelen voor meetkunde ter discussie gesteld door de commissie verantwoordelijk voor de kerndoelen. Pas vanaf 1994 is meetkunde een onderdeel van de CITO-eindtoets voor het basisonderwijs.

    De slotconclusie van De Moor klonk als volgt: De meetkundeprogramma's van de realistische reken-wiskundemethoden die thans in Nederland op de markt zijn, verschillen onderling naar omvang en inhoud. In de meeste methoden ontbreekt een programmatische onderbouwing voor meetkunde. Voor de leraren is het niet duidelijk wat de (minimum)doelen zijn. … Het is dus onduidelijk wat nu eigenlijk het meetkundeonderwijs op de huidige basisschool voorstelt (De Moor, 1999, p. 613).

    Dat lijkt me de fout te zijn van het Freudenthal Instituut zelf dat al te weinig belang hechtte aan het klassiek meetkunde-onderwijs en te veel aan zgn. ‘meetkundige wereldoriëntatie’ als b.v. zich voorstellen hoe het zij- en bovenaanzicht van een serie voorwerpen op tafel eruit ziet, een soort driedimensionele meetkunde.

    De pessimistische analyse van de Moor is sterk gekleurd door de specifieke historiek in Nederland en wellicht ook door het besef dat het eigen Freudenthal Instituut er na bijna 50 jaar nog niet in slaagde om duidelijke leerlijnen voor meetkunde uit te werken.

    Tussendoor: ook voor het domein 'meten en metend rekenen' slaagde het FI er niet in een evenwichtige leerlijn uit te bouwen. Aan het klassieke en rijke domein van het zgn. 'metend rekenen' wordt al te weinig belang gehecht.

    In tegenstelling met Nederland werd het domein meetkunde (vormleer) op het einde van de 19de eeuw in Vlaanderen niet geschrapt en ook nadien bleef het steeds een onderdeel van het vak wiskunde. De periode van de 'moderne wiskunde' (1973–1998) was voor Vlaanderen wel een turbulente periode, maar de nieuwe leerplannen 1998 en methodes zagen er o.i. heel beloftevol uit en bevatten duidelijke(re) leerlijnen. In Vlaanderen is er opnieuw consensus bereikt; de toekomst voor het meetkundeonderwijs ziet er goed uit.

    3 Negentiende eeuw : interessante aanzetten

    3.1 1800–1850: interessante aanzetten, maar iets te formalistisch

    In de tweede helft van de negentiende eeuw deed de meetkunde haar intrede in de Belgische en Nederlandse basisschool, veelal onder de naam vormleer (waarin destijds ook het metend rekenen i.v.m. omtrek, oppervlakte en volume begrepen was). Interessante pleidooien voor het invoeren van meetkundige activiteiten troffen we al aan in de geschriften van pedagogen rond 1800 tot 1830. We denken o.a. aan publicaties van Pestalozzi, Prinsen en Fröbel.

    De Zwitserse pedagoog Pestalozzi koos naast het getal en het woord ook de vorm als vertrekpunt voor het onderwijs en introduceerde rond 1800 de vormleer in het basisonderwijs. Volgens Pestalozzi diende concreet handelen en ervaren steeds vooraf te gaan aan visualisering en abstracte voorstelling. In bepaalde methodes werd een opbouw voorgesteld van het meest elementaire naar het meer complexe (à la Pestalozzi): eerst punten, dan lijnen, dan hoeken, dan vlakke figuren, dan ruimtefiguren. "

    Zo begint Pestalozzi met het lijnstuk als de meest elementaire vorm. Het vierkant was voor Pestalozzi de tweedimensionale oervorm. Aan deze figuur werden begrippen als horizontale, verticale en schuine lijn afgeleid, maar ook de rechte, scherpe en stompe hoek. Met behulp van de ingeschreven cirkel van het vierkant werden begrippen als rond en halfrond ingevoerd. Het doel was – en daar moest reeds op zeer jonge leeftijd mee begonnen worden – dat de kinderen een aantal elementaire begrippen leerden en een vlakke meetkundige vorm leerden analyseren en synthetiseren. (De Moor, 1999, p. 18).

    Een voorbeeld uit het ABC der Anschauung van1803 kan de aanpak van Pestalozzi en zijn medewerkers verduidelijken. Bij een afgebeeld vierkant hoort de volgende tekst: 'Dieses Viereck ist durch 4 Linien gebildet. Jede dieser 4 Linien ist eine Seite von diesem Viereck.Zwey von diesen 4 Linien sind wagrecht.Zwey von diesen 4 linien sind senkrecht. Die wagrechten Linien siend die wagrechten Seiten dieses Vierecks.Die senkrechten Linien … (De Moor, 1999, p. 20).

    In de 19de eeuw werd er ook vaak gepleit voor een verstrengeling tussen meetkunde en tekenen; dit was ook het geval bij Pestalozzi. De Moor stipt verder aan dat de bekende Nederlandse didacticus P.J. Prinsen (1777-1854) – directeur normaalschool Haarlem – de visie van Pestalozzi uitwerkte voor het Nederlandse basisonderwijs (1920). De publicaties van Prinsen hadden ook een grote invloed op de Vlaamse (normaal)scholen. In Vlaanderen verscheen al vlug een aangepaste versie van de methode van Prinsen van de hand van een zekere Pieterz. Pestalozzi en Prinsen beklemtoonden vooral klassieke euclidische onderwerpen en de 'euclidische volgorde'. Ook in Vlaamse leerplannen was dit het geval.

    Andere didactici vertrokken van de verkenning van bekende ruimtefiguren. Pas later kwam dan de verkenning van vlakke figuren, lijnen en hun onderlinge ligging aan bod. Men sprak in dit laatste geval van een analytisch-synthetische opbouw (de Moor, 1999, p. 86). Ook Friedrich Fröbel (1782–1952) vertrok van de ruimtefiguren en hij startte hiermee in het kleuteronderwijs. "Volgens Fröbel moest de meetkunde voor het jonge kind (kleuteronderwijs) aanvangen met de bol en de kubus. De kubus vormde de kern van het meetkunde-onderwijs. Door middel van de activiteiten met de 'Spielgaben' (=speelleermiddelen) diende een intuïtieve basis gelegd te worden voor een aantal meetkundige grondbegrippen. Daarna werden de meer vormleerachtige activiteiten van het platte vlak aan de orde gesteld. 

    Tenslotte diende vanuit de meeste elementaire grondbegrippen (punt, lijn, …) de ruimte weer opgebouwd te worden. Voor het concrete handelen in de vorm van tekenen, knippen, plakken, construeren en dergelijke, was daarbij een grote plaats ingeruimd. Het begrip symmetrie speelde ook een centrale plaats binnen de fröbelmeetkunde. Fröbel was volgens De Moor de eerste pedagoog die het werken met concreet meetkundig materiaal voor de jongste kinderen gesystematiseerd. Zijn Spielgaben en activiteiten zijn later door vele anderen verder uitgewerkt en nagevolgd. In het bijzonder is spelen en werken met de blokken een belangrijke ontdekking geweest ten behoeve van de vroegtijdige ontwikkeling van ruimtelijke begrippen en relaties (De Moor,1999, p. 341). Fröbel had vooral invloed in het kleuteronderwijs, maar bood ook inspiratie bij het uitwerken van de visie van het Freudenthal Instituut op het meetkundeonderwijs, vooral voor de rubriek 'ruimtelijke oriëntatie', b.v. blokkenbouwsels (hoeveel blokken zie je op foto van dit blokkenbouwsel, enz.)

    3.2 1850-1900: meer aanschouwelijke en functionele benadering

    In 1857 deed meetkunde officieel haar intrede in het Nederlandse leerplan voor het lager onderwijs; voorheen waren er echter al veel scholen die het verplichte pakket met meetkunde hadden uitgebreid.

     Dat laatste was ook het geval in België waar de wet van 1879 vormleer als een verplicht vak opnam. Wat de didactische uitwerking betreft, was de aanpak in de tweede helft van de 19de eeuw volgens het onderzoek van De Moor minder formalistisch en abstract dan in de eerste helft van de eeuw. Het ging volgens de didactici enkel om 'aanschouwelijke meetkunde'.

    Jan Versluys (1845-1920) schreef in 1879 nog eens expliciet dat het werken met definities en axioma's en met formele deductieve redeneringen niet echt geschikt was voor 6- à 12-jarigen. Eigenschappen en relaties moesten aanschouwelijk worden aangetoond. Het ging enkel om een voorbereiding op de meer formele meetkunde (De Moor, 1999). Pedagogen en didactici propageerden dus al lange tijd de 'aanschouwelijke en intuïtieve aanpak'. Versluys pleitte ook voor interactief geleid-ontdekkend leren.

    Volgens De Moor viel de meetkunde binnen de (Nederlandse) klaspraktijk wel minder aanschouwelijk en actief uit dan door de vakdidactici gepropageerd werd. Er waren in de 19de eeuw ook nog weinig of geen aanzetten tot de invoering van meetkundige wereldoriëntatie à la Freudenthal Instituut. Uit verslagboeken van de Vlaamse  regionale inspectiestudiedagen  blijkt echter dat er al veel aandacht werd besteed aan een aanschouwelijke en actieve aanpak. 

    Het  Vlaams leerplan van 1922 vertoonde al veel gelijkenissen met het latere leerplan van 1957 en met de meer reente leerplannen van 1998.  Ook in die tijd kregen de leerlingen interessante en verrijkende meetkundelessen.

    4.Leerplannen 1936 en 1954/1957: praktijkgerichte en aanschouwelijke vormleer

    4.1 Leerplan 1936: aanschouwelijk leren al doende

    In het Belgische leerplan van 1936 werd vanuit de pedagogisch-didactische principes van' De Nieuwe Schoolbeweging' (reformpedagogiek) gekozen voor het 'leren al doende' en voor een beperking van de leerinhoud; de invloed van O. Decroly was duidelijk merkbaar. Vormleer moest starten vanuit de waarneming: in de omgeving worden concrete figuren ontdekt die daarna getekend, geknipt en gevouwen worden. Het verwoorden van eigenschappen en het opstellen van berekeningsformules werd verschoven naar de hogere leerjaren (vijfde en zesde).

    In het leerplan 1936 (Ministerie van Onderwijs) treffen we als leerinhouden aan: *tweede leerjaar: vierkant, rechthoek, driehoek herkennen; vouwen, uitsnijden, plakken. Door vouwen, over elkaar leggen, construeren, de grondeigenschappen van deze figuren vaststellen. *vierde leerjaar: "zeer eenvoudige beschouwing, vergelijking, ontleding – zonder bepalingen! –van kubus en bol, van kubus en balk. Constructie. Vierkant, rechthoek, driehoek, parallellogram: constructie en vergelijking. Rechte, scherpe en stompe hoeken. Evenwijdige lijnen, rechten die elkaar rechthoekig snijden (loodlijnen), rechten die elkaar scheefhoekig snijden (schuine lijnen). Tekenen met lat en winkelhaak (p. 70).

    Het leerplan van het katholiek onderwijs vertoonde analoge kenmerken, maar in de commentaren beklemtoonde men m.i. terecht meer de systematiek in de leerstofopbouw en het niet blijven steken in de methodiek van de aanschouwelijkheid en in het leren al doende'à la Dewey en Decroly.

    4.2 Degelijk Vlaams leerplan 1954/1957

    Vanuit de scholen en leerkrachten kwam er veel kritiek op het leerplan van 1936- en kwam er een herwaardering van het leerplan van 1922 - ook methodisch. Er werden al vlug nieuwe – meer evenwichtige – leerplannen ontworpen. In het leerplan van 1954/1957 kwamen er duidelijker leerstoflijnen en omschrijvingen van de leerinhouden. Aan de systematische opbouw van de meetkunde, aan de leerlijnen en aan de begeleiding door de leerkracht werd meer aandacht besteed. 

    Zelf heb ik in mijn startperiode als normaalschooldocent  vanaf 1971 nog enkele jaren de uitwerking van dit leerplan meegemaakt. Ik herinner me boeiende uitwerkingen en lessen, ook al was de leerinhoud beperkt tot de meer klassieke meetkunde. De opgaven meetkunde van de examens uit die tijd bevestigen dat van de leerlingen heel wat verwacht werd, ook op het vlak van het redeneren en dat we hiermee in Vlaanderen hoge leerresultaten behaalden. Het zou interessant zijn om die opgaven vandaag nog eens voor te leggen aan de 12-jarigen.

    5. Moderne Wiskunde : 1975-1998: abstractocratie en formalisme: op verkeerde spoor

    5.1 Formalistische meetkunde

    Bij de intrede van de moderne wiskunde' -New Math kregen we naast het behoud van een aantal klassieke onderwerpen tegelijk een radicale breuk met de traditionele aanschouwelijke en functionele aanpak:

    • een streng logisch-deductieve opbouw;
    • de meetkundige begrippen (vlak, rechte, evenwijdige, hoek, driehoek, rechthoek … ) worden in de formele en abstracte taal van de relaties en verzamelingen gestopt;
    • abstracte en hiërarchische classificatie van vlakke en ruimtelijke figuren, in het leerplan van het rijksonderwijs vanaf het tweede leerjaar
    • sterke uitbreiding van het leerplan.

    In Nederland werd de moderne wiskunde dankzij de inzet van prof. Freudenthal en zijn medewerkers niet ingevoerd, ook al toonden Freudenthal en Goffree bij het begin van de jaren zeventig nog enige sympathie voor de 'moderne wiskunde'. Zelf heb ik op het VLO-Colloquium van 1 september 1973 openlijk afstand genomen van de moderne wiskunde en in 1974 in het tijdschrift 'Persoon en Gemeenschap (Feys 1974). 

    Achteraf ondernam ik een ware kruistocht tegen de invoering van de moderne wiskunde: Raf Feys, Moderne wiskunde een vlag op een modderschuit, Onderwijskrant nr. 24, april 1982. Met die geslaagde wiskundecampagne kon ik op korte tijd wel het wiskundetij en de aandacht voor de onderwerpen moderne wiskunde doen afnemen, maar het duurde nog wel tot het leerplan van 1998 vooraleer de Moderne wiskunde werd afgevoerd. Na onze campagne van 1982 werd er wel minder aandacht aan besteed - en er verschenen ook geen zegebulletins meer.

    Vanuit de optie voor een logisch-deductieve opbouw verantwoordde b.v. inspecteur R. Barbry waarom volgens hem pas in het vierde leerjaar gestart kon worden met de vormleer. Hij schreef: We vertrekken pas in het vierde leerjaar van het vlak pi, zijnde een oneindige verzameling punten. Geleidelijk worden door afgrenzen (deelverzamelingen: rechten, figuren…) de belangrijkste eigenschappen en rijkdom van het vlak pi ontdekt. We doen hierbij veelvuldig een beroep op de taal van verzamelingen en relaties. Pas in het vierde leerjaar is de basis aanwezig om te starten met vormleer, om de verzamelingen- en relatietaal te kunnen toepassen (Barbry, 1978). De vorm van figuren en van de logiblokken mocht dan ook niet met termen als vierkant, rechthoek driehoek benoemd worden. Men mocht volgens Barbry en andere leerplanopstellers enkel spreken over tegel, deur & dak, want volgens de moderne wiskunde was een vierkante logiblok evenzeer een soort rechthoek, ruit, parallellogram … Op bijscholingen maakte de West-Vlaamse begeleidster M.D. de leerkrachten zelfs wijs dat de kleuters ook spontaan dergelijke termen gebruikten.

    De zgn. moderne wiskunde zag over het hoofd dat kinderen en kleuters zich vanaf de geboorte ruimtelijk oriënteren en dat de kleuters figuren allerhande kunnen en moeten leren verkennen en hierbij ook de wiskundige termen moeten leren gebruiken - uiteraard op een aanschouwelijke wijze . Ook de ouders hanteren overigens de meetkundige termen. In de Vlaamse ontwikkelingsplannen voor het kleuteronderwijs is er m.i. nog te weinig aandacht voor meetkundige initiatie; in veel andere landen is dit wel het geval.

    5.2 Klassieke begrippen in keurslijf verzamelingenleer

    Traditionele begrippen werden in het keurslijf van de verzamelingenleer gestopt. Leerkrachten moesten uitleggen dat een (begrensd) lijnstuk ook een oneindige verzameling punten is, omdat men die puntjes altijd maar kleiner kan maken. Evenwijdigen werden voorgesteld in een verzameling met lege doorsnede (ze hebben immers geen punten gemeen), en zelfs als reflexieve relatie met een lus-pijl: elke rechte is immers ook evenwijdig met zichzelf. Hoe 'meer lussen' hoe meer lust, schreef ik ooit - maar dit viel niet in goede aarde bij de minnaars van de moderne wiskunde.

    Een hoek werd omschreven en voorgesteld als de verzameling punten van twee halve rechten (benen van de hoek) met hetzelfde beginpunt (hoekpunt). Die punten werden met een verzameling voorgesteld en de kinderen moesten leren dat de punten die tot de hoeksector behoren, niet tot de hoek (de verzameling) behoren.

    Een driehoek werd veelal voorgesteld als 'een gesloten gebroken lijn, bestaande uit drie lijnstukken; voorgesteld met een venndiagram behoorden de punten binnen de omtrek van de driehoek niet langer tot de driehoek.

    5.3 Vormleer: vooral complexe rubricitis

    Het grootste deel van het vormleeronderwijs werd in beslag genomen door het logisch-hiërarchisch classificeren en deductief uitbouwen van het netwerk van de vlakke en ruimtelijke figuren. Men vertrok steeds van de meer algemene (=lege) begrippen. Dit betekent bv. dat de rechthoek en het vierkant de meer specifieke of gevulde begrippen) voortaan helemaal achteraan het lijstje kwamen.

    Het leerplan van het rijksonderwijs vermeldde al als doelstelling voor het tweede leerjaar: "In de verzameling der veelhoeken kunnen rubriceren met als criterium: evenwijdigheid-gelijkheid der zijden of hoeken; en kunnen voorstellen in een venndiagram. Vanuit de nieuwe formalistische omschrijvingen (bv. een vierkant is een rechthoek met vier gelijke zijden, een parallellogram met…) kon men een quasi onbeperkt aantal rubriceeropdrachten bedenken.

    Vormleer ontaardde tot een systeem van definities en logisch-hiërarchische classificaties. Men koos voor de volgorde van de meest algemene figuren (=ruime omvang, arme inhoud) naar de meest bijzondere (rijke inhoud, kleine omvang). Waar vroeger eerst de meer specifieke, rijke en alledaagse figuren behandeld werden (bv. vierkant en rechthoek) met hun aanschouwelijke kenmerken, vertrok men nu van trapezium en parallellogram.

    Men leerde de kinderen het vierkant omschrijven en herkennen als een bijzonder soort rechthoek, ruit, parallellogram, … Het vierkant kwam het laatst aan bod en werd als een deelverzameling van een rechthoek, een ruit … beschreven. Een rechthoek werd aldus een trapezium waarvan alle hoeken recht zijn, maar evengoed een parallellogram met 4 (of ten minste één) rechte hoeken, enz.. Zulke hiërarchische (onderschikkende) omschrijvingen waren vrij abstract en variabel, veel complexer dan de vroeger op de aanschouwing steunende opsomming van de verschillende (aanschouwelijke) begripskenmerken.

    We konden aldus niet meer vanaf de kleuterschool aansluiten bij de intuïtieve begrippen die de kinderen al gevormd hadden en die vooral betrekking hebben op de rijkere en mooie figuren. …

    5.4 Besluit

    De moderne wiskunde was verschraald tot een leerstofvernieuwing waarbij niet langer het wiskunde-gebruik, maar de wiskunde-beschouwing, i.c. het aanleren van een structuralistische grammatica, centraal staat. Zo leerden de kinderen dat begrippen als evenwijdig, veelvoud van  … het grammaticaal kenmerk reflexieve relati' gemeen hadden, want een getal is een veelvoud van zichzelf, zoals we ook een rechte kunnen beschouwen als evenwijdig met zichzelf. Aanschouwelijk en pragmatisch gezien hebben beide begrippen echter niks gemeen.

    Men koos voor een hervorming van (overwegend) structureel-formalistische aard, waardoor de toepasbaarheid van de meetkunde sterk afnam. De studie van de meetkunde werd niet langer als middel (tot kennisverwerving of wereldoriëntatie) aangezien, maar in de eerste plaats als doel op zich. Hierdoor kwamen de doelstellingen van een wiskundige basisvorming in het gedrang. Het leerplan werd ook met een groot aantal nieuwe begrippen uitgebreid, met de gekende pedagogische kwalen als gevolg.

    Methodisch gezien verwachtte men alle heil van één denkvorm, het logisch-abstraheren of standaardiserend classificeren, en dit met behulp van een zeer uitgebreide en formele vaktaal. Dit hield ook in dat de leerkracht alles moest voorzeggen en voortonen in stijve en ongewone formuleringen en dat er te weinig ruimte was voor meer actieve werkvormen en voor geleid-ontdekkend en probleemoplossend leren.

    Ik stelde in Moderne wiskunde, een vlag op een modderschuit voor om voor de vormleer terug aan te sluiten bij het pragmatisch, dagelijks taalgebruik en opnieuw te werken met een opdeel-classificatie: een parallellogram verwijst dan naar één welbepaald soort vierhoek met de overstaande zijden evenwijdig en gelijk, maar geen rechte hoeken …

    Bij een opdeelclassificatie en opbouw van rijk naar arm bestaat de relatie tussen bv. het rijkere vierkant en de armere rechthoek in het wegvallen van een bepaald kenmerk. Vanuit de traditionele opbouw van de vormleer, kan men aldus de verkenning van de 'mooie figuren' opnieuw starten in de lagere leerjaren. Ook voor kleuters is het praktisch de mooie vormen te leren kennen en benoemen, bijvoorbeeld ook voor knutselactiviteiten. Bij de verwoording luidt het dan b.v.: We verpakken het cadeautje in een rechthoekig doosje, We leggen het touw in een kring (cirkel) neer'; Ik gebruik een deksel om een rondje (cirkel) te tekenen, enz.

    6.Informele ruimtelijke wereldoriëntatie in Nederland vanaf 1975: interessante invalshoek, maar slechts 1 van de vele

    In Nederland – waar de klassieke meetkunde al lang niet meer op het officiële programma van het basisonderwijs stond – deed de zgn. meetkundige wereldoriëntatie vanaf 1975 haar intrede. Het ging hoer naar eigen zeggen  om een informele meetkundeleergang, los van de euclidische traditie. Freudenhtal stemde zelfs voor om wiskunde volledig te integreren binnen het vak wereldoriëntatie. 

    Inzake meetkundige vaardigheden en inzichten beklemtoonde het Freudenthal Instituut (Utrecht) de ruimtelijke oriëntatie en de intuïtieve meetkundige begrippen die ontwikkeld worden in contact met de ons omringende wereld. Merkwaardig genoeg besteedde deze zgn. realistische meetkunde al te weinig aandacht aan de verkenning van de klassieke meetkundige begrippen en figuren die o.i. in het dagelijkse leven en in het beroepsleven een belangrijke rol spelen.

    Het Freudenthal Instituut -aanvankelijk: Wiskobas-groep- ontwierp - mede geïnspireerd door Angelsaksische publicaties – een nieuw soort meetkunde waarin het zich oriënteren (in brede zin) centraal staat:b.v. zich voorstellen hoe het zij- en bovenaanzicht van een serie voorwerpen op tafel eruit ziet; kunnen aangeven of foto's van dichtbij of van ver genomen zijn en waar de fotograaf zich bevond, reflecteren op de vaste verhouding tussen hoogte van voorwerpen en lengte van hun schaduwbeeld, nagaan hoe een plastic bekertje rolt, het verschil bepalen tussen dag en nacht en tussen zomer en winter … Ze noemden dit veelal meetkundige wereldoriëntatie'

    Treffers, de Moor en Feijs (1989) schreven: In het wiskundeonderwijs worden (wiskundige) vragen gesteld naar aanleiding van ruimtelijke ervaringen, mede opgedaan via gestelde problemen en gedane proeven.

    –Waarom worden schaduwen langer als je van de lantaarnpaal wegloopt en niet als je van de zon wegloopt? –Hoe komt het dat de kerktoren achter de huizen wegzakt als je de stad nadert?

    –Waarom verspringt je duim die je vlak voor je ogen houdt, als je afwisselend het ene en het ander oog dichtknijpt? –Hoe komt het dat de maan met je meeloopt?(p.86–87).

    Uit deze voorbeelden blijkt dat het hier om een heel brede invulling van 'ruimtelijke oriëntatie' gaat; daarom hanteerden de Freudenthalers de term 'ruimtelijke wereldoriëntatie'. Sommigen opperen o.i. terecht dat een deel van dergelijke activiteiten beter binnen wereldoriëntatie of science thuishoren.

    In onze leerplannen 1998 werd dan ook maar een deel van deze kijkmeetkundige activiteiten opgenomen.

    De voorbeelden op zich en het feit dat er weinig verwezen wordt naar bv. de klassieke vormleer, wijzen erop dat de Freudenthalers veel minder waarde hechtten aan de traditionele onderwerpen en aan de inspiratie vanuit de meetkunde/wiskunde als vakdiscipline & cultuurproduct, die ook verder gaat dan de informele en intuïtieve benadering. Bij meetkunde als vakdiscipline gaat het niet zomaar om de informele verkenning van de materiële wereld waarin we leven, maar eerder om de regelmatige vormen in de werkelijkheid die precies omwille van hun regelmaat binnen de wiskunde speciale namen gekregen hebben: bv. driehoek , vierkant, cirkel, rechte lijn, lijnstuk, hoek … Er is nog een grote afstand tussen de hoek van de klas en de wiskundige hoek.

    7. Vlaamse leerplannen 1998

    De eindtermen (1995) en de leerplannen van 1998 sloten opnieuw aan bij de leerplannen van '54/'57. De 'moderne wiskunde' is eruit verdwenen.

    Zelf werkte ik intens mee aan de opstelling van het leerplan van 1998 (katholiek onderwijs). Het leerplan neemt volledig afstand van de abstracte en formalistische benadering van de 'moderne wiskunde en beklemtonen het functioneel karakter. Het sloot weer aan bij het klassieke meetkundeonderwijs.  Tegelijk werd wel  de nieuwe  invalshoek van de meetkundige wereldoriëntatie geïntegreerd binnen de rubriek ruimtelijke oriëntatie.

    In tegenstelling met de eindtermen voerden we ook opnieuw de formules voor oppervlakteberekening in; andere onderwijsnetten deden dit niet.Voor de opstelling van de nieuwe eindtermen en centrale toetsen voor het vierde en zesde leerjaar kan men m.i. veel inspiratie & oriëntatie vinden in dit leerplan. Men kan er ook uit afleiden wat de leerlingen m.i. al eind vierde leerjaar moeten kennen.

    Noot

    Het recente ZILL-leerplan wiskunde van het katholiek onderwijs nam bijna integraal de leerstofpunten van ons leerplan van 1998 over. (De formule voor de oppervlakteberekening van de cirkel viel wel weg). Het leerplan duidt jammer genoeg wel minder aan voor welk leerjaar de leerstofpunten bestemd zijn.

    In 'Zin in wiskunde (school & visie, 2015) pleitten de Z ILL-leerplanverantwoordelijken plots voor contextueel en constructivistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal Instituut.. Ik publiceerde een scherpe reactie in Onderwijskrant nummer 176. Sindsdien zwijgen de leerplanverantwoordelijken er over. Ik vermoed overigens dat heel weinig praktijkmensen de visietekst van 2015 gelezen hebben


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:meetkunde
    27-12-2022, 15:45 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    24-12-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mijn 50 jaar (geslaagde) strijd voor degelijk wiskundeonderwijs op de lagere school. Een lang verhaal.

    Mijn 50 jaar  geslaagde strijd voor degelijk wiskundeonderwijs op de lagere school

    1 Inleiding & probleemstelling

    1.1 Inleiding

    Aanleiding voor dit artikel is een bijdrage van prof. Lieven Verschaffel over de historiek van het wiskundeonderwijs. Het gaat om een bijdrage van de Leuvense wiskunde-experts Lieven Verschaffel, Dirk De Bock & Wim Van Dooren: Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools. (In: “International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics” Marja van den Heuvel-Panhuizen Editor, 2019

    Verschaffel en twee Leuvense medewerkers besteden in die bijdrage opvallend veel aandacht aan de strijd van Raf Feys tegen de Moderne Wiskunde en later ook tegen het andere extreem, het contextueel en constructivistisch rekenen van het Freudenthal Instituut Die laatste visie werd/wordt door Verschaffel gepropageerd, en tot mijn grote verwondering ook recentelijk door de ZILL-leerplanverantwoordelijken in de bijdrage ‘Zin in wiskunde’ in ‘school & visie, 2015. Zelf pleit ik al bijna 50 jaar voor de (her)waardering van onze sterke wiskundetraditie lager onderwijs – en tegen de invoering van eenzijdige en extreme visies.

    In deze bijdrage citeer ik in de punten 2,3 en 4 uitvoerig het gestoffeerde verhaal van Verschaffel en Co over de historiek van het wiskundeonderwijs en over mijn intense betrokkenheid daarbij. Als actieve participant aan het debat en als bevoorrechte getuige plaats ik de nodige aanvullingen en commentaar bij dit verhaal. Ik heb het verder ook over de positieve receptie van het leerplan van 1998 dat ik mede hielp opstellen ( zie punt 5). Ten slotte bekijken we de recente dubieuze wiskunde-visie van de ZILL-architecten van 2015 en hun o.i. onterechte kritiek op het huidige wiskundeonderwijs en het klassieke wiskundeonderwijs (zie punt 6).

    1.2 50 jaar debat & stemmingmakerij tegen klassiek rekenonderwijs

    De meedogenloze kritiek op ons wiskundeonderwijs in de lagere school startte al 50 jaar geleden. De Brusselse wiskundeprofessor Georges Papy, minister Vermeylen en Co stelden rond 1970 dat het klassieke wiskundeonderwijs totaal voorbijgestreefd was, dat er nood was aan een totaal ander soort wiskunde, wiskunde voor de derde industriële revolutie – de zogenaamde Moderne’ wiskunde, die in landen als Rusland al tot grote industriële vooruitgang geleid zou hebben. We maakten een barnum-reclame-campagne mee, met wiskundedecongressen over de Moderne Wiskunde in chique hotels in Knokke e.d. – volop gesteund door minister Vermeylen. Tegenstanders werden al vlug de mond gesnoerd. In het klimaat van neomanie van de late jaren 1960 – cf. de invoering van het Vernieuwd secundair onderwijs - lieten ook heel wat begeleiders en verantwoordelijken binnen de onderwijskoepels zich al vlug tot de New Math verleiden.

    Zelf pleit ik al sinds die tijd voor het behoud en de herwaardering van de sterke wiskundetraditie in ons lager onderwijs en tegen stemmingmakerij en beeldenstormerij als het extreem van de formalistische en hemelse Moderne Wiskunde en de tegenpool, de aardse contextuele/realistische en constructivistische à la Freudenthal Instituut. 

    Op 1 september 1973 – dus bijna 50 jaar geleden - waarschuwde ik op het VLO-startcolloquium voor het invoeren van de Moderne wiskunde in het lager onderwijs. (VLO= Vernieuwd Lager Onderwijs). Ik wees er op de formalistische Moderne Wiskunde niet interessant was voor het lager onderwijs. Ik wees er ook op dat ons lager onderwijs een sterke traditie kent. Op de eigen oefenschool en op stagebezoek had ik dan ook al veel degelijke lessen wiskunde bijgewoond. Uit de interdiocesane en kantonnale proeven voor 12-jarigen uit de jaren 1960-1970 overigens dat dat de leerresultaten van een heel hoog niveau waren. Ik publiceerde in 1974 mijn eerste kritische bijdrage over’ Moderne Wiskunde’ in het tijdschrift Persoon en Gemeenschap (27 jg., nr. 3, p. 122 e.v.). Sindsdien publiceerde ik er tientallen in Onderwijskrant, de Praktijkgids voor het basisonderwijs, enz. Ik werkte tegelijk aan de optimalisering van de klassieke wiskundedidactiek. In mijn bijdragen en boeken over het wiskundeonderwijs sloot ik me de voorbije decennia in sterke mate aan bij o,nze sterke wiskundetraditie: zie b.v. Rekenen tot honderd, Meten en Metend Rekenen, Meetkunde -Plantyn (Mechelen). Het is ook die visie die ik als lerarenopleider verkondigde.

    Met mijn wiskundecampagne Moderne wiskunde; een vlag op een modderschuit van 1982 slaagde ik er in af te rekenen met de formalistische en hemelse moderne wiskunde. Meteen was het wiskundetij gekeerd en het debat geopend. Maar in de late jaren 1980 kregen we al vlug af te rekenen met pleidooien voor de invoering van het andere extreem, de aardse/contextuele/realistische wiskunde en de ermee verbonden constructivistische/ontdekkende methodiek van het Nederlandse Freudenthal Instituut en de Amerikaanse Standards. Ik bestreed ook vanaf 1987 die extreme visie – ook bij de opstelling van de eindtermen van 1996; en met succes bij de opstelling van het leerplan wiskunde van 1998 voor het katholiek onderwijs.

    1.3 Overbodige wiskunde-oorlogjes?

    1+1=2 zou je denken, maar de voorbije decennia bleek dat ook wiskunde een vrij controversieel vak is, een vak dat onderhevig is aan modes. Wiskunde in ons lager onderwijs kent m.i. al heel lang een sterke traditie. Kinderen die onze lagere school verlieten – ook al in de eerste helft van de 20ste eeuw – konden goed rekenen. De klassieke didactische aanpakken waren veelzijdig en bleken ook effectief. Maar de voorbije 50 jaar werd het klassiek rekenen geregeld in vraag gesteld. Dat leidde in de VS, in Nederland en in veel andere landen tot wiskunde-oorlogjes die ook op vandaag nog niet beslecht zijn. Ook in Vlaanderen maakten we sinds 1970 wiskunde-strijd mee. Ik nam hier actief aan deel. We slaagden er in om veel vlugger weer wiskunde-rust te bekomen in het lager onderwijs dan in Nederland e.d. het geval was en is. Ook in het leerplan van 1998 kwam dit duidelijk tot uiting.

    De voorbije 50 jaar werd onze sterke wiskunde-traditie dus geregeld in vraag gesteld. Prof. Lieven Verschaffel steunde me destijds in de strijd tegen de Moderne Wiskunde, maar omtrent wenselijk rekenonderwijs verschilden we van mening. Verschaffel bestempelde ons klassieke rekenonderwijs ten onrechte als mechanistisch en oppervlakkig. Hij sloot zich jammer genoeg in sterke mate aan bij de contextuele en constructivistische aanpak van het Nederlandse Freudenthal Instituut. Na de strijd tegen de ‘moderne wiskunde van de Brusselse prof. Georges Papy en Co, kreeg ik nu weer universitaire tegenstanders op mijn wiskundepak: de Leuvense prof. Lieven Verschaffel, de Gentse professor Gilberte Schuyten, …

    1.4 Karikatuur van klassieke rekenen en methodiek: mechanistisch & oppervlakkig ?

    Ik bestreed destijds wel samen met de Nederlandse prof. Hans Freudenthal de formalistische moderne wiskunde, maar ik betreurde tegelijk dat hij en zijn medewerkers steeds meer een karikatuur ophingen van het klassiek rekenonderwijs. Ik werk momenteel aan een analyse van de wiskundemethodes die in de periode 1900-1975 gebruikt werden in Vlaanderen. Uit die analyse zal duidelijk worden dat de klassieke aanpak geenszins louter mechanistisch/procedureel was. Er was ook steeds aandacht voor inzichten en gevarieerde toepassingen.

    Zo las ik in een publicatie van 1935: wiskunde is in het Vlaams onderwijs steeds en combinatie van inspiratie (inzicht & toepassingen) en transpiratie (inoefenen, automatiseren van rekenprocedures). Opvallend waren ook de vrij moeilijke en uitdagende vraagstukken voor sterkere leerlingen.

    Adri Treffers, een van de kopstukken van het Freudenthal Instituut, publiceerde overigens in 2015 een analyse van de wiskundemethodes uit de periode 1800 tot heden en gaf daarin toe dat de meeste methodes ook inzicht nastreefden en veel denkvraagtukken bevatten (Adri Treffers, Weg van het cijferen, 2015). Hij had het o.m. over de methode Functioneel rekenen van Reijnders, waarvan we de Vlaamse versie begin de jaren 1970 ook gebruikten op onze Torhoutse oefenschool. Die Vlaamse versie was overigens opgesteld door onderwijzers van onze oefenschool o.l.v. collega-opleider Chris de Graeve. Torhoutse lerarenopleiders waren overigens ook al in de jaren 1930-1960 sterk begaan met het wiskundeonderwijs. Zelf heb ik vanaf 1970 die traditie verdergezet. Als pedagoog-lerarenopleider kon ik me destijds nog intens inlaten met de vakdidactiek rekenen, lezen, spellen, wereldoriëntatie.

    Het Freudenthal Instituut hing jammer genoeg een karikatuur op van het klassiek rekenonderwijs, om dan uit te pakken met zijn verlossend alternatief, het zgn. realistisch wiskundeonderwijs. In 1977 liet Freudenthal zich bij de uitreiking van een eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam vernietigend uit over ons rekenonderwijs. Volgens hem vertrok het klassiek rekenen van een verkeerde mensvisie, van de leerling als een doelmatig te programmeren computer. Het onderwijs dat wij ontwikkelen is door een ander mensbeeld en een andere kijk op wiskunde bepaald – niet als leerstof, maar als menselijke activiteit, aan de realiteit gelieerd, nabij de kinderen, de mens als lerende & onderzoekende. De wiskunde als vakdiscipline en cultureel product was volgens Freudenthal en co niet belangrijk. Dus b.v. geen gestandaardiseerde berekeningswijzen meer, ook geen klassiek onderwijs in oppervlakteberekening & klassieke formules meer, maar leerlingen b.v. zelfstandig laten onderzoeken hoeveel auto’s op een parking kunnen parkeren. Hij stelde zelfs ooit voor om het vak wiskunde af te schaffen en op te nemen binnen wereldoriëntatie.

    Ook het KNAW-rapport waar Lieven Verschaffel aan meewerkte pakte in 2009 uit met zo’n karikatuur. Verschaffel en Co schreven: Onder traditioneel rekenen verstaat men rekenen waarbij de leraar de klas één efficiënte standaardmethode om een bepaald type opgaven op te lossen aanreikt (in concreto: het standaardalgoritme) en uitlegt en door alle leerlingen intens laat inoefenen tot ze het beheersen. Centraal staat steeds het uitgebreid individueel en op papier inoefenen van de door de leraar gedemonstreerde methode en uitgelegde standardaanpak voor de betreffende opgave. Er is geen plaats voor flexibel strategiegebruik. Men gaat ervan uit dat juist als gevolg van dat oefenen ook het begrip van en inzicht in de geleerde kennis en vaardigheden vanzelf ontstaan en toenemen. Voor concreet materiaal en (voorbeeld)contexten is er een beperkte plaats. Pas als het niveau van vlotte beheersing van de standaardprocedure is bereikt , is er ruimte voor contexten, namelijk als toepassingen achteraf van het geleerde concept (KNAW-Commissie rekenonderwijs op de basisschool, KNAW, 2009.)

    Ik begrijp ook geenszins dat Verschaffel en co ook klassieke vraagstukkenonderwijs denigrerend beschrijven als louter toepassen van standaardprocedures. Een deel van de vraagstukken in mijn lagere schoolperiode (1952-1958) en ook nog jaren later vereisten veel denkwerk, zoveel zelfs dat heel veel leerlingen op vandaag ze niet meer zouden kunnen oplossen. Ik citeer even een moeilijk vraagstuk uit de rekenmethode van P.J. Prinsen van 1820, 200 jaar geleden, een rekenmethode waarvan iets later een Vlaamse versie verscheen: Een boer gaat met zijn knecht een verdrag aan, om hem iederen dag, wanneer hij werkt, 9 stuivers te betalen; maar integendeel, wanneer hij niet werkt zal hij aan zijn meester voor kostgeld 5 stuivers geven. Na 15 dagen rekenen zij af, en de knecht ontvangt 79 stuivers. Vrage hoeveel dagen hij gearbeid heeft en hoeveel niet? Sommigen zullen zich ook nog vraagstukken herinneren van twee treinen op een afstand van elkaar van x aantal km en die die elk met een bepaalde snelheid naar elkaar toe reiden en we moesten uitrekenen wanneer ze elkaar zouden ontmoeten .

    1.5 Strijd tussen twee visies binnen eindtermencommissie 1992-1993

    Destijds steunde Verschaffel me volop in de strijd tegen de formalistische Moderne wiskunde die in 1975 werd ingevoerd, maar als alternatief koos hij voor het contextueel/realistisch en ontdekkend leren à la Freudenthal Instituut. Zelf streed ik vooral voor het behoud en de herwaardering van het klassieke rekenonderwijs zoals ik het ook in de praktijk aantrof bij het begin van mijn loopbaan als lerarenopleider in 1970.

    Samen met Verschaffel maakte ik deel uit van de commissie die in 1992-1993 de eindtermen wiskunde opstelde en beiden waren we mede-opstellers van het leerplan lager onderwijs -1998. Ik schreef in een bijdrage van 2008 in Onderwijskrant: Als lid van de eindtermencommissie basisonderwijs (1992-1993) en van de leerplancommissie VVKaBaO (1993-1995 slaagden ik er in beproefde waarden van het klassieke rekenonderwijs in ere te herstellen en meteen ook de optocht van de constructivistische visie van het Freudenthal Instituut af te remmen.

    Bij het opstellen van de eindtermen waren we het vlug eens over het afschaffen van de Moderne Wiskunde. De meeste leden pleitten voor het behoud en de herwaardering van het klassieke rekenen aangevuld met een paar nieuwe accenten als de driedimensionele ruimtelijke voorstelling. Maar er waren twee strekkingen. Binnen die commissie zwaaiden de professoren Gilberte Schuyten (UGent) & Lieven Verschaffel (KULeuven) met de constructivistische aanpak van de VS-Standards (1989) & van het Freudenthal Instituut. Ze pakten ook uit met de slogan dat het bij wiskunde niet gaat om knowing mathematics (wiskundekennis) maar om doing mathematics (wiskunde-doen!).

    Een belangrijke passage in de begeleidende tekst bij de eindtermen wiskunde verwijst expliciet naar deze controverse: “Sommige didactici nemen het standpunt in van constructivistisch/zelfontdekkend leren. Anderen pleiten meer voor een geleidontdekkende en uitgebalanceerde benadering. Dit betekent dat volgens de laatsten kennis deels wordt aangereikt, de kinderen moeten niet alles zelf ontdekken, maar toch wordt er ook denk(activiteit) van hen verondersteld. De leerlingen moeten actief meedenken en vanuit aangereikte perspectieven leren ‘verder denken’. Ook vanuit de vrees dat het ‘zelf ontdekken’ slechts weggelegd is voor de verstandigste kinderen, pleiten deze didactici voor meer structurering en voor het voldoende inoefenen en automatiseren van actief verworven kennis en vaardigheden.” Merkwaardig hierbij was ook dat prof. Gilberte Schuyten in haar lessen aan Gentse pedagogen in opleiding destijds mijn kritiek op de moderne wiskunde afwees, maar tien jaar later plots het andere extreem omarmde. Mijn latere collega Pieter Van Biervliet moest het in 1983 ontgelden omdat hij in de les van Schuyten sympathie toonde voor mijn Moderne wiskunde: een vlag op een modderschuit.

    De voorstanders van een herwaardering van het klassieke rekenen binnen de eindtermencommissie zorgden er voor dat in de lijst van concrete eindtermen de invloed van de constructivisten vrij beperkt bleef, dat er een vaststaand en vrij omvangrijk kennispakket werd opgelegd – ook al was dit in strijd met de constructivistische uitgangspunten van ‘doing mathematics’. Op een aantal vlakken verloor onze strekking wel het pleit, maar bij de latere opstelling van het leerplan (zie punt 1.3) kon ik veel zaken weer rechtzetten. Volgens de eindtermen moeten de leerlingen b.v. geen enkele formule voor de oppervlakteberekening e.d. kennen. De eindtermen maken ook geen onderscheid tussen het vlot en gestandaardiseerd berekenen en het flexibel/gevarieerd hoofdrekenen, hechten te weinig waarde aan de klassieke meetkunde en aan het klassieke metend rekenen. In heet leerplan is dit wel het geval.

    1.6 Leerplan wiskunde 1998: herwaardering klassieke rekenonderwijs en methodiek

    Bij het opstellen van het leerplan kreeg ik het gezelschap van twee voorstanders van het contextueel en constructivistisch rekenen : prof. Lieven Verschaffel en de voorzitter van de leerplancommissie wiskunde secundair onderwijs André Vandespiegel. Bij het opstellen van het leerplan slaagde ik erin het klassieke rekenen & metend rekenen en de klassieke meetkunde in ere te herstellen. Het leerplan maakt een duidelijk onderscheid tussen het vlot en gestandaardiseerd berekenen en het flexibel/gevarieerd hoofdrekenen. Volgens het leerplan moeten de leerlingen b.v. wel nog formules voor de oppervlakteberekening e.d. kennen. In het hoofdstuk over de methodiek wees ik op het grote belang van expliciete instructie, inoefenen en automatiseren.

    De tevredenheid over het leerplan-1998 bij de praktijkmensen, inspecteurs & uitgevers van rekenmethodes was vrij groot. Ook de leerplanverantwoordelijken van de koepel lieten zich nog eens in in 2007en 2010 nog heel lovend uit: Jan Saveyn, pedagogisch coördinator (zie punt 5) en Marleen Duerloo, begeleider wiskunde (zie punt 4.1). In de punten 4, 5 en 6 formuleren Lieven Verschaffel en Raf Feys hun kijk op het leerplan van 1998.

    1.7 ZILL-leerplanarchitecten opteren in 2015 voor contextueel en ontdekkend rekenen

    Maar in 2015 lazen we plots in ‘Zin in wiskunde, een publicatie over het nieuwe ZILL-leerplanverantwoordelijken, dat ons wiskundeonderwijs, onze methodes en ons leerplan van 1998 niet deugden. We lazen dat het huidige wiskundeonderwijs niet echt zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de leerlingen. ZILL koos voor contextueel en ontdekkend/constructivistisch leren à la Freudenthal, precies dezelfde extreme visie die we vanaf 1987 met succes bestreden hadden. In punt 6 werken we dit thema verder uit.

    Ik voelde me genoodzaakt om tegen die stemmingmakerij tegen het huidige wiskundeonderwijs en tegen het pleidooi voor contextueel, ontdekkend en constructivistisch rekenen te reageren. Met succes blijkbaar. Sindsdien zwijgen de ZILL-verantwoordelijken in alle talen over hun wiskundevisie. Ik hoop dat de directies en leerkrachten die nefaste wiskunde-visie niet in de praktijk zullen toepassen. Velen zijn blijkbaar ook niet op de hoogte van de visietekst van 2015. We merken anderzijds dat de concrete leerstofpunten van het ZILL-leerplan ongeveer dezelfde zijn als deze van het leerplan van 1998. Een verschil is wel dat ze veel minder aan leerjaren gekoppeld worden.

    1.8 Besluit

    In Nederland en tal van andere landen maken we nu nog nog een oorlog mee over het wiskunde-onderwijs mee. In Vlaanderen slaagden we al maer dan 20 jaar in om voor het lager onderwijs terug op het juiste spoor te komen en voor de nodige rust te zorgen. Dat vergemakkelijkte ook de opstelling van wiskundemethodes. In 2015 veroorzaakte de bijdrage Zin in wiskunde van de ZILL-leerplanarchitecten weer voor enige beroering. In punt 6 zal duidelijk worden dat we hier scherp op reageerden en dat de ZILL-mensen achteraf niet meer uitpakten met hun pleidooi voor een totaal ander wiskundeonderwijs, voor contextueel, ontdekkend en constructivistisch rekenen.

    2 Prof. Lieven Verschaffel over Feys’verzet tegen Moderne Wiskunde

    Ik citeer de analyse van Verschaffel en co uitvoerig en plaats er her en der als bevoorrechte getuige wat eigen commentaar bij.

    2.1 Feys’ kritiek op formalistische en ‘hemelse’ Moderne Wiskunde

    Verschffel: Hoewel de Moderne Wiskunde sinds het begin van de jaren zeventig al sterk werd bekritiseerd in internationale fora (zie bijv. Kline,1973), en in Nederland door Hans Freudenthal (1905-1990) , bleef het binnen de Belgische wiskundegemeenschap opvallend stil. Ongeveer twintig jaar lang (1976-1998) zouden leerplannen basisonderwijs getrouw de Moderne Wiskunde of de structuralistische en formalistische aanpak volgen.

    Het is duidelijk dat verschillende wiskundeleraren sceptisch waren over deze aanpak, maar kritiek werd zelden in het openbaar geuit. In 1982 werd deze stilte plots verbroken door de Vlaamse pedagoog & lerarenopleider Raf Feys.In het Onderwijskrant nr. 24 van april 1982, een onafhankelijk en pluralistisch onderwijstijdschrift, schreef Raf Feys een krachtig pamflet ???) Daarin beschreef Feys uitvoerig de uitgangspunten van de New Math – samen met de wijze waarop ze werd geïntroduceerd en opgelegd in het lager onderwijs: Raf Feys, 1982, Moderne wiskunde: een vlag op een modderschuit 40 p.

    In zijn nauwe contacten met de klaspraktijk zag Feys “geen fascinerende wereld opdagen, maar wel schijnresultaten in schijnrealiteiten; en ook weinig enthousiasme bij kinderen, maar meer verbijstering en wanhoop” (Feys, 1982, p. 3).

    Feys beschreef New Math als wiskunde op het ‘bovenbouw-wiskunde, als formalistische en ‘hemelse’ wiskunde die in de eerste plaats ballast betekende voor de leerlingen, d.w.z. een enorme uitbreiding van de programma's, concepten die vaak verkeerd werden begrepen, veel mechanisch leren en dikdoenerij ”(ibid., p.6).

    Bovendien creëerde New Math een obstakel voor de verwerving van traditionele wiskunde, die hij omschreef als "wiskundig-intuïtieve en praktijkgerichte wiskunde op onderbouwniveau". “De klassieke wiskunde-leerstofpunten werden in het keurslijf van de moderne wiskunde gestopt, de relatie- en verzamelingenleer.” Feys poneerde in dit verband ook dat "driekwart van de hervorming de introductie van nieuwe termen en notaties inhield [...], een formele/formalistische taal die basisschoolleerlingen niet aankunnen en die het aanleren van de klassieke wiskunde en de toepassing van de wiskunde bemoeilijkte"(ibid., P. 8 )

    Hoewel Feys’ publicatie enigszins resoneerde in de Vlaamse pers en de auteur enige steunbetuigingen ontving van academici (bijvoorbeeld van Leen Streefland en, staflid van de IOWO, en van Lieven Verschaffel, wiens brieven waren opgenomen in een volgend nummer van de Onderwijskrant), werd zijn standpunt niet algemeen erkend en gewaardeerd.

    (Feys: Ik ontving heel veel instemmende reacties van leerkrachten, ouders en persmensen - ook tal van wiskundeprofessoren e.d. steunden mijn wiskundecampagne. We lieten meteen 1000 exemplaren van de 'Modderschuit' bijdrukken.)

    De verantwoordelijken voor het basisonderwijs wiskunde wikkelden zich in stilte of diskwalificeerden de analyse van Feys als een beledigende taal van onverantwoordelijke ‘doemdenkers’. Ze probeerden ook de ouders te overtuigen en poneerden "dat de innovatie van het wiskundeonderwijs een feit was en dat ouders hun geloof in de nieuwe aanpak beter zouden uiten" (citaat uit een interview van een lid van de leerplancommissie van de katholieke onderwijskoepel Robert Barbry zoals vermeld door Heyerick, 1982, p.5).

    De discussie was duidelijk opgestart, maar het tij was nog niet gekeerd! (Feys: Volgens mij was het tij wel gekeerd: na 1982 verschenen er geen bijdragen meer over de vele zegeningen van de moderne wiskunde. Maar uiteraard was er ook veel verzet vanwege de propagandisten van de New Math die de leerplannen e.d. hadden opgesteld. En voor uitgevers van leerboeken wiskunde is het in vraag stellen van hun methodes uiteraard ook niet vanzelfsprekend en aangenaam.)

    Een belangrijk vervolgevenement van het wiskundedebat was het colloquium ‘Welk soort Wiskunde voor 5- à 15-jarigen? georganiseerd in 1983 door de Stichting Lodewijk de Raet, een Vlaamse sociaal-culturele organisatie met een pluralistisch karakter (Stichting-Lodewijkde Raet, 1983 ( Feys: Ik had dit colloquium als lid van de stuurgroep onderwijs zelf voorgesteld en mede ingericht. Ik was er ook een van de vier sprekers: 2 vurige voorstanders: een lid van de leerplancommissie & prof. Roger Holvoet; en anderzijds Feys en Freudenthal.)

    Bij die gelegenheid konden voorstanders van de New Math (o.a. Prof. Roger Holvoet van het Papy-wiskundecentrum, en tegenstanders van New Math (Raf Feys en prof. Hans Freudenthal hun standpunt verdedigen. Uiteraard lokte het colloquium tegengestelde standpunten uit, maar ook sterke ontevredenheid over de huidige situatie (Zie verslag: "Niemand wil zo verder gaan ”; Stichting-Lodewijk de Raet, 1983, p.29. Aan het einde van het colloquium werd opnieuw een oproep tot actie gelanceerd

    In de daarop volgende jaren vonden er geen significante veranderingen plaats in het Vlaamse wiskundeleerlandschap.

    (Commentaar Feys: ik verwachtte in 1982 ook niet dat er meteen een nieuwe leerplan en nieuwe wiskundemethodes zouden komen. En toen rond 1990 nieuwe eindtermen werden aangekondigd, wachtte men ook even om een nieuw leerplan op te stellen. De eindtermen kwamen er in 1996 en in 1998 kwam er een nieuw leerplan waarin geen moderne wiskunde meer voorkwam.

    2.2 Feys over moderne wiskunde & campagne 1982

    Ik reageerde in 1982 op de vele zegeningen van de Moderne Wiskunde die destijds door de voorstanders in alle toonaarden werden bezongen. Voor prof. Georges Papy was de M.W. de wiskunde voor de derde industriële revolutie. Ik reageerde met de stelling dat de M.W. niet eens de 21ste eeuw zou halen.  T. De Groote schreef triomfantelijk: Waar rekenen voor de kinderen vroeger een zweepslag betekende, werd het voor hen nu een fantastische ervaring in een fantastische wereld -Persoon en Gemeenschap, 1981 p. 35-36. Ik voelde me geroepen om te reageren op dat soort uitspraken. Ik vat nog even mijn analyse van 1982 even samen.

    In de Modderschuit toonde ik vooreerst aan dat de Bourbaki-wiskunde niet los gezien kon worden van de structuralistische en logisch-formalistische trend binnen het wetenschappelijk denken vanaf de jaren 1930. Het structuralisme als wetenschappelijke methode probeerde in de meest uiteenlopende verschijnselen dezelfde patronen, wetmatigheden, structuren ... te ontdekken. Het ontwikkelde grammaticale, omvattende begrippen en een formeel-logische taal om die te benoemen. Vanuit de formalistische/ grammaticale benadering zag men b.v. in de begrippen ‘is evenwijdig met’ en ‘is veelvoud van’ eenzelfde grammaticale structuur; bij beide begrippen ging het volgens die benadering om b.v. een geval van ‘reflexieve relaties’: een getal is veelvoud van zichzelf, een evenwijdige is ook evenwijdig met zichzelf - en een reflexieve relatie werd met een lusje voorgesteld.

    De uit de werkelijkheid bekende dingen (b.v. evenwijdige, hoek, veelvouden van getallen ...) worden in kunstmatig geschapen relaties quasi onafhankelijk van hun betekenis ingezet; ze zijn vooral interessant als elementen van een verzameling, als doorsnede, als koppel, reflexieve relatie... Aanschouwelijk en pragmatisch gezien hebben b.v. de begrippen ‘evenwijdig’ en ‘is veelvoud van’ niks gemeen.

    Men probeerde alle begrippen te benaderen en te ordenen met behulp van een formele logica en een soort grammaticale begrippen.

    De structuralistische benadering bediende zich tevens van de deductieve aanpak en van de formele logica als wetenschappelijke instrumenten. Men koos dus voor een hervorming van structureel-formalistische aard. Dit leidde toe een uitholling van de realiteitswaarde van het wiskundeonderwijs. De 'moderne wiskunde' verschraalde dus tot een leerstofvernieuwing waarbij niet langer het wiskunde-gebruik, maar de wiskunde-beschouwing, i.c. het aanleren van een structuralistische grammatica, centraal staat.

    Bij de intrede van de 'moderne wiskunde'kregen we naast het behoud van een aantal klassieke onderwerpen tegelijk een radicale breuk met de traditionele aanschouwelijke en functionele aanpak: een streng logisch-deductieve opbouw; de meetkundige begrippen (vlak, rechte, evenwijdige, hoek, driehoek, rechthoek … ) werden in de formele en abstracte taal van de relaties en verzamelingen gestopt; abstracte en hiërarchische classificatie van vlakke en ruimtelijke figuren, in het leerplan van het rijksonderwijs vanaf het tweede leerjaar *sterke uitbreiding van het leerplan & te weinig aandacht voor de klassieke benadering . …

    Zo omschreef het leerplan b.v. een hoek als een koppel van halfrechten met eenzelfde grenspunt. En men leerde een hoek omschrijven als een verzameling van punten gevormd door twee halfrechten (=deelverzamelingen) met eenzelfde grenspunt, die op eenzelfde draagrechte liggen én daarbij ook nog samenvallen. Hoeken werden voortaan verzamelingen punten…, beperkt tot twee benen , georiënteerd, en ze hadden verder geen grootte meer; men mocht ze ook niet langer op elkaar leggen om te vergelijken… Evenwijdigen werden reflexieve, transitieve, associatieve ... relaties, evenwijdig ook met zichzelf en dus voorgesteld met een lus, enz. (Hoe meer lussen , hoe meer lust, grapte ik wel eens).  Ook de kwadraatbeelden als getalvoorstelling mochten plots niet langer gebruikt worden. Getallen mochten enkel als puntjes in een verzameling voorgesteld worden, maar zonder visuele structuur; en dit bevorderde het blijven tellen.)

    Vormleer ontaardde tot een systeem van definities en logisch-hiërarchische classificaties. Men koos dan ook voor een andere volgorde: vertrekkende van de meest algemene figuren (=ruime omvang, arme inhoud) naar de meest bijzondere (rijke inhoud, kleine omvang). Waar vroeger eerst de meer specifieke, rijke en alledaagse figuren behandeld werden (bv. vierkant en rechthoek) met hun aanschouwelijke kenmerken, vertrok men nu van vierhoek, trapezium en parallellogram. Men leerde de kinderen het vierkant omschrijven en herkennen als een bijzonder soort rechthoek, ruit, parallellogram, … Het vierkant kwam het laatst aan bod en werd als een deelverzameling van een rechthoek, een ruit … beschreven. Zulke hiërarchische (onderschikkende) omschrijvingen waren vrij abstract en variabel, veel complexer dan de vroeger op de aanschouwing steunende opsomming van de verschillende (aanschouwelijke) begripskenmerken. We konden aldus niet meer vanaf de kleuterschool aansluiten bij de intuïtieve begrippen die de kinderen al gevormd hadden en die vooral betrekking hebben op de rijkere en mooie figuren. Pas in het vierde leerjaar kwam dan vierkant, rechthoek … aan bod. Bij het werken met logiblokken, mocht men dus ook de termen vierkant, rechthoek, driehoek niet gebruiken, maar enkel tegel, deur en dak: een blok dat niet-dak is, enz.

    In de Modderschuit van 1982 en de erop volgende jaren pleitte ik vooral voor een herwaardering van het klassieke rekenonderwijs dat o.i. al lang zijn deugdelijkheid bewezen had - aangevuld met enkele nieuwe elementen zoals we die aantroffen in de WISKOBAS-publicaties uit de periode 1973-1981. Maar van zodra ik merkte dat de WISKOBAS-medewerkers van het Freudenthal Instituut plots kozen voor een constructivistische en contextuele aanpak, en Treffers en co een karikatuur ophingen van het klassiek wiskundeonderwijs en dat als louter mechanisch bestempelden, nam ik expliciet afstand van zo’n constructivistische en contextueel rekenen dat heel weinig waardering toonde voor de klassieke en beproefde waarden en de klassieke didactische aanpakken als expliciete instructie, automatiseren, …. Op het colloquium Welke wiskunde voor 5- à 15-jarigen  in 1983 te Brussel, vertelde ik al Freudenthal aan tafel dat ik niet zomaar akkoord ging met zijn kritiek op het klassieke rekenen en met zijn pleidooi voor contextgebonden/realistisch en zelfontdekkend leren rekenen.

    3 Mijn kritiek op constructivistisch en contextueel/realistisch rekenen

    3.1 Verschaffel over mijn kritiek op contextueel en constructivistisch rekenen

    Verschaffel: Het Realistisch wiskundeonderwijs van het Freudenthal Instituut kreeg in de late jaren tachtig veel aandacht in Vlaamse academische kringen (Verschaffel, 1987) en in sommige alternatieve scholen (bijvoorbeeld gebaseerd op de Freinet-pedagogiek). Maar de officiële curricula werden nog niet onmiddellijk aangepast.

    Sinds het einde van de jaren tachtig werd het realistisch wiskundeonderwijs van het Freudenthal Instituut niet alleen geprezen in Vlaanderen, maar er werden ook kritische vragen gesteld over de waarde en de haalbaarheid van dat model. Merkwaardig en opvallend genoeg was het weer dezelfde Raf Feys die een centrale rol in deze kritiek speelde.

    Feys 'kritiek richtte zich onder meer op het gebrek aan voldoende geleide constructie van kennis, op de buitensporige vrijheid die de leerlingen krijgen om hun eigen oplossingsmethoden te construeren, op de beperkte aandacht voor de proces van decontextualisering, op de verwaarlozing van de mechanistische aspecten van het rekenen zoals het gestandaardiseerd berekenen en het automatiseren van de tafels van vermenigvuldiging, op de onvoldoende erkenning van de waarde van wiskunde als cultureel product en vakdiscipline (Feys, 1998). Bij het vergelijken van nieuwe ‘realistische-methoden’ met de traditionele Vlaamse (pre-New Math) methoden, achtte hij deze laatste superieur aan de eerste (Feys, 1989, 1993).

    Hoewel niet alle wiskundeleraren in Vlaanderen het eens waren met de kritiek van Feys, heeft zijn kritisch oordeel bijgedragen aan het feit dat met name de extremere elementen en aspecten van de ‘realistische’ visie niet zijn geïmplementeerd. Ten tweede en complementair aan het eerste element, bleek uit vergelijkend internationaal onderzoek uit die periode de zeer hoge kwaliteit van het Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed het zelfs beter dan Nederland, niet alleen op grote schaal in internationale studies zoals TIMSS , maar ook in enkele kleinschalige vergelijkende onderzoeken waarbij alleen Nederland en Vlaanderen betrokken waren (zie bijvoorbeeld Luyten, 2000; Torbeyns et al., 2000). Deze resultaten verhoogden niet alleen het zelfvertrouwen van Vlaamse wiskundeleraren/ onderwijzers, en versterkten ook hun aarzeling om een radicalere versie van het Nederlandse ‘realistische’ model te implementeren.

    3.2 Verschaffel over Math Wars in VS, Nederland,….

    De negatieve reactie met betrekking tot de waarde van het ‘realistische’ model van het Freudenthal Instituut, in de late jaren tachtig door Raf Feys in Vlaanderen op gang gebracht , is verwant aan de opstelling van de betrokkenen in de Math Wars die rond dezelfde tijd in de Verenigde Staten ontstonden.

    Deze Math Wars verwijzen naar een heftig debat tussen hervormers en traditionalisten over wiskundeonderwijs. Dit debat werd op gang gebracht door de publicatie van het (hervormingsgerichte) curriculum en van de nieuwe evaluatienormen voor schoolwiskunde (de Standards, NCTM, 1989), en de wijdverbreide acceptatie van een nieuwe generatie wiskundecurricula geïnspireerd door deze Standards/normen.

    De visie van de Amerikaanse Standards had veel gemeen met de Freudenthal-filosofie, met bijvoorbeeld veel aandacht voor zelfontdekkend leren via rijke interacties tussen leraren en leerlingen en tussen de leerlingen onderling, wiskundige verbindingen tussen de verschillende wiskundige domeinen, meerdere en flexibele probleemrepresentaties en oplossingsstrategieën voor bewerkingen als 72-35, een pleidooi om minder aandacht te besteden aan papier-en-potloodberekeningen en geïsoleerde vaardigheden, en een zinvolle integratie van nieuwe technologieën.

    Vooral van de kant van de professionele wiskundigen werd heftige kritiek geformuleerd en zelfs een echte tegenbeweging op gang gebracht. Hierbij werden de zgn. Standards van 1989 verantwoordelijk gesteld voor het dumpen van een aantal traditionele en beproefde waarden uit het verleden, zoals het onthouden van feiten/parate kennis, de automatisering van vaardigheden en het leren via directe & klassikale instructie.

    De tegengestelde opvattingen tussen de hervormingsgezinde wiskundedocenten van de NCTM en de traditionalisten vormden de basis van de Math Wars in de Verenigde Staten.

    De Math War stak later de oceaan over en in Nederland ontstond er ook een verhit debat over de kwaliteit van het wiskundeonderwijs en de didactische benaderingen.

    (Feys: Ik stimuleerde zelf het debat in Nederland met b.v. de publicatie van de bijdrage ‘Laat het rekenen tot 100 niet in het honderd lopen’ van maart 1993 in Panama-Post . Mijn kritiek werd niet enthousiast onthaald door Adri Treffers, medewerker van het Freudenthal Instituut. Tefffers schreef in een reactie dat zijn opvatting in de jaren 1970 wel grotendeels overeenkwam met de mijne; maar hij voegde eraan toe dat hij daarna zijn opvatting had gewijzigd. Het verwonderde me dat het zolang duurde vooraleer ik de steun kreeg vanuit Nederland, waar nochtans al vroeg de zgn. ‘realistische’ wiskunde werd ingevoerd.)

    Het debat in Nederland was gepolariseerd tussen twee groepen die beide gedeeltelijk afhankelijk waren van de (interpretatie van) de resultaten van de Cito-studies van de Periodieke Peilingsproeven (PPON) (zie bijvoorbeeld Janssen, Vander Schoot, & Hemker, 2005) die werden gebruikt om de wiskundeprestaties van de leerlingen lager onderwijs in Nederland te meten (Ros, 2009). De Nederlandse Math Wars zijn gelanceerd door prof. Jan van de Craats, wiskundige aan de Universiteit van Amsterdam en mede-oprichter van de actiegroep Stichting Goed Rekenonderwijs. Vande Craats (2007) verklaarde dat kinderen in Nederland niet langer goed konden berekenen, dat de ‘realistische’ aanpak chaos creëerde, en dit waar goede wiskunde kalmte en abstractie nodig heeft, en dat standaardalgoritmen (zoals lange deling) en automatismen - volledig verdwenen waren uit het rekenonderwijs in Nederland.

    (Feys: Van de Craats prees ook mijn tijdige kritische analyse van de contextuele en contextuele aanpak van het Freudenthal Instituut en het leerplan wiskunde lager (katholiek) onderwijs van 1998 waarvan ik een van de opsteller was en waarin geenszins gepleit werd voor de Freudenthal-aanpak.)

    De medewerkers van het Freudenthal Instituut moesten zichzelf verdedigen en beweerden dat er geen sprake was van een algemene daling van het niveau van rekenvaardigheden en dat Nederlandse kinderen, als gevolg van de realistische aanpak, zelfs beter dan 10-20 jaar geleden presteerden voor een aantal aspecten zoals rekenen in praktische contexten, flexibel hoofdrekenen, schatten, werken met percentages, en dat ze ook een beter conceptueel begrip van getallen en rekenprocedures hebben (Van den Heuvel-Panhuizen, 2010).

    En als het regent in Amsterdam, druppelt het in Brussel ...

    Verschaffel stelt cerder: In 2008 publiceerde  Feys en Van Biervliet  een themanummer van de Onderwijskrant, getiteld ‘Mad Math en Math War’, waarin zij hun lezers informeerden over de Math Wars in de Verenigde Staten en Nederland & een overzicht gaven van hun eigen kritieken (Feys & Van Biervliet, 2008 ). Het is niet verrassend dat de auteurs ondubbelzinnig het kamp van de traditionalisten kozen: de 'hemelse' (te formele) New Math mocht volgens hen niet vervangen worden door het andere extreem, door de 'aardse', contextuele en constructivistische benadering, met te weinig aandacht voor berekeningen en parate kennis, voor generalisatie en abstractie, en voor wiskunde als cultureel product (wiskunde als culturele vakdiscipline).

    Het speciale themanummer, dat ook een bijdrage van Van de Craats bevat, is zeker de moeite van het lezen waard, maar had niet dezelfde sterke impact als het nummer Een vlag op een modderschuit uit 1982. Klachten over dalende opleidingsniveaus zijn van alle tijden, maar de voedingsbodem voor een Vlaamse Math Wars lijkt te ontbreken. Daarvoor kunnen verschillende verklaringen worden gegeven, maar het belangrijkste is waarschijnlijk dat de Vlaamse Realistische wiskunde-variant minder ‘realistisch’ is dan het Nederlandse origineel. Dit wordt ook gesteld door Feys en Van Biervliet (2008, p. 2) (en gerapporteerd als hun eigen prestatie): “We zijn erin geslaagd om de constructivistische invloed in het basisonderwijs af te remmen.”

    (Noot van Feys: de stelling Als het regent in Amsterdam, druppelt het in Brusssel is fout, de kritiek werd al vanaf 1987 geformuleerd door Feys, 20 jaar vroeger dan de kritiek van van de Craats en Co.)

    4 Leerplan 1998: vooral herwaardering klassiek rekenonderwijs & klassieke methodiek

    Bedenking vooraf

    Verschaffel schrijft eufemistisch dat het leerplan van 1998 en het huidig Vlaamse wiskundeonderwijs eclectisch is, eerder dan realistisch/ constructivistisch à la Freudenthal Instinstituut. Volgens mij staat de herwaardering van het klassiek rekenonderwijs en van de klassieke methodische aanpakken centraal en is de invloed van het contextueel, zelfontdekkend en constructivistisch rekenen al bij al heel beperkt.

    4.1 Getuigenis van Raf Feys e.a. : herwaardering van klassiek wiskundeonderwijs & -methodiek

    Bij de opstelling van het nieuwe leerplan (1994-1997) werd ik bij de start onaangenaam geconfronteerd met een (ontwerp)tekst vol constructivistische refreintje.: Het leren oplossen van problemen vanuit contexten moet voortaan centraal staan. De leraar kan geen kennis, inzichten en vaardigheden aanleren, maar stimuleert enkel constructieve leerprocessen. Gestandaardiseerde en dwingende methodieken en procedures moeten vermeden worden. Informele en intuïtieve berekeningswijzen moeten centraal staan. Dit sloot aan bij de visie de twee andere commissieleden: Lieven Verschaffel en de leerplanvoorzitter s.o. André Vandespiegel.

    Ik heb die ontwerptekst sterk bekritiseerd en in het leerplan zelf vindt men die stellingen in geen geval meer aan. In punt 4.2 zal duidelijk worden dat het leerplan inhoudelijk in sterke mate aansluit bij het klassiek wiskundeonderwijs. Dit blijkt b.v. uit het hoofdstuk met de leerstofpunten die bijna volledig aansluiten bij het klassieke rekenonderwijs. Jammer genoeg kreeg min pleidooi voor het opnemen van de regel van drie geen gehoor. Enkel in een opsomming van een aantal transversale en metacognitieve doelstellingen komt het realistisch en constructivistisch rekenen even tot uiting.

    Ik illustreer ook nog even dat het leerplan vooral ook de klassieke rekenmethodiek herwaardeert. In het leerplan komt b.v. nergens voor dat de leerlingen hun kennis zelf construeren, contextueel en grotendeels zelfontdekkend leren.

    In het hoofdstuk 7 over de methodiek schreef ik in het leerplan katholiek onderwijs o.m. het volgende : In het wiskundeonderwijs moeten kinderen veel soorten wiskundige kennis, inzichten, vaardigheden, strategieën en attitudes verwerven. … Zo’n brede waaier aan inhouden vereist tevens een groot scala van didactische scenario’s. De leerinhoud en de concrete doelstelling die aan de orde is, speelt hierbij een belangrijke rol. Denk maar aan het verschil in aanpak bij het verwerven van inzicht in de tafels en anderzijds bij het automatiseren ervan. De wijze waarop de leerkracht een onderwijsleersituatie aanpakt is verder afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkeling van de kinderen.

    We besteedden ook een aparte paragraaf aan het klassieke principe van het stapsgewijs opbouwen van kennis en vaardigheden - progressief compliceren, voldoende automatiseren en memoriseren) - dit mede om cognitieve overbelasting te voorkomen. De steun vanwege de leerkracht werd er omschreven in termen van uitleggen en demonstreren, helpen en leergesprekken opzetten. We herleidden de rol van de leerkracht geenszins tot deze van een coach. Uit de omschrijving van de methodiek bleek dat we afstand namen van het contextueel, zelfontdekkend en constructivistisch leren.)

    Op 29 september 2010 was er een tussentijdse evaluatiedag van het leerplan katholiek onderwijs in de Guimardstraat met een grote groep begeleiders en lerarenopleiders. Ik was er ook uitgenodigd. Hier werd opvallend positief geoordeeld over het leerplan en over ons wiskundeonderwijs.

    We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde, dat we er als leerplanopstellers destijds van uitgingen dat Vlaanderen al lang beschikte over een eigen stevige traditie op het vlak van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op aankwam was – zoals Raf Feys al in 1987 bepleitte – de goede elementen uit deze sterke traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt – te herwaarderen en aan te vullen met waardevolle nieuwe elementen. De Vlaamse methodes hebben een beter evenwicht dan de Nederlandse, er is meer aandacht voor kennis van rekenfeiten, automatiseren en oefenen. Ook meetkunde komt in Vlaanderen meer aan bod. En verder werken we vaker met vaste oplossingsmethodes bij rekenen en vraagstukken. Zo kiest het leerplan VVKBaO bijvoorbeeld ook eerst voor het aanleren van een standaardprocedure bij rekenen en pas daarna voor het leren kiezen van flexibele oplossingsmethodes (Dag van de wiskunde, verslag in Forum, februari 2011). We voegen er aan toe dat er bij ons ook meer aandacht is voor het traditionele metend rekenen dan in Nederland en in dan in onze eindtermen. De eindtermen schrapten de formules voor oppervlakteberekening e.d., wij behielden ze in het leerplan. In punt 5 bekijken we nog even de positieve receptie van het leerplan.

    In zijn historische analyse geeft Verschaffel wel toe dat vooral het klassiek rekenonderwijs geherwaardeerd werd, maar hij probeert tegelijk de invloed van zijn visie op het leerplan aan te tonen; en hierin overdrijft hij m.i. (zie 4.2)

    4.2 Verschaffel over nieuwe leerplannen van 1998

    In de Vlaamse leerboeken wiskunde wordt er (a) minder tijd wordt besteed aan de informele, intuïtieve fase om sneller over te schakelen naar abstracte, kortere en formele/gestandaardiseerde procedures; (b) er meer nadruk is op oefenen en automatisering; (c) vaste oplossingsmethoden en -schema's worden vaker gebruikt bij hoofdrekenen en woordproblemen; (d) er wordt ook minder gebruik gemaakt van nieuwe didactische hulpmiddelen en modellen, zoals het rekenrek en de lege getallenlijn, en oudere materialen en modellen, zoals kwadraadbeelden, honderdveld en MAB-materialen, worden vaker ingezet; en (e) het principe van progressieve schematisering wordt minder consequent (lees: zelden !) toegepast bij het leren cijferen dan bij Nederlandse methoden.

    In alle drie de onderwijskoepels verschilden de curricula van 1998 sterk van de curricula uit het New Math-tijdperk. De typische onderwerpen uit die periode (verzamelingen en relaties, logisch denken en de inleiding tot wiskundige structuren), evenals de abstracte en formele geest van de bijbehorende didactische benaderingen, zijn bijna volledig verdwenen.

    Enerzijds was er een herwaardering van traditionele onderwerpen en vaardigheden. Opleidingsdoelen verwezen opnieuw naar klassieke wiskundige domeinen zoals getallen, bewerkingen en berekeningen, metend rekenen en meten, en meetkunde. Er werd opnieuw expliciete aandacht gevraagd voor memorisatie, automatisering en inoefenen, elementen die de "rijke Vlaamse traditie" karakteriseerden (zie bijvoorbeeld Vlaams Verbond van het Katholiek Basisonderwijs, 1998, p.10). Traditionele vaardigheden zoals flexibel hoofdrekenen en cijferrekenen (??) en het oplossen van woordproblemen werden vernieuwd.

    (Feys: in het leerplan wordt geenszins gekozen voor het verlaten van het klassieke cijferreken en voor happend cijferen à la Freudenthal Instituut. In Vlaanderen hebben weinig of geen leerkrachten leerkrachten het happend cijferen à la Adri Treffers toegepast. En zelfs Nederland nam men er de voorbije jaren afstand van.

    Het programma voor het katholieke onderwijskoepel (Vlaams Verbond van het Katholiek Basisonderwijs, 1998) vermijdt bijvoorbeeld ook met opzet het gebruik van de term ‘realistisch wiskundeonderwijs’. Het spreekt wel over ‘zinvolle situaties’.

    Bovendien vraagt het leerplan - in tegensteling met het realistische rekenen - om eerst aandacht te besteden aan gestandaardiseeerde berekeningswijzen en pas daarna aan meer flexibel (hoofd)rekenen. (Feys: flexibel hoofdrekenen zit volgen mij en volgens het leerplan op de rug van het gestandaardiseerd berekenen: dus eerst 76-20 vlot leren uitrekenen en dan leren inzien dat -19 ook kan berekend worden via -20 en + plus 1.)

    (Feys: In tegenstelling met het Freudenthal Instituut besteden we in het leerplan ook aandacht aan het klassieke cijferrekenen, het klassieke metend rekenen -en niet louter meten, aan de formules voor de berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud.

    Het curriculum voor het Gemeenschapsonderwijs (Gemeenschapsonderwijs, 1998, p. 2) stelde bijvoorbeeld wel dat “Wiskunde op de basisschool zich moet richten op de wiskundige realiteit. Het is daarom noodzakelijk om wiskundeonderwijs in een natuurlijke context te plaatsen ”. We lezen verder dat ze willen bereiken dat "kinderen situaties leren beschrijven die zijn afgeleid van hun eigen leefomgeving in de taal van de wiskunde" (ibid., P. 3).

    In het curriculum voor de gesubsidieerde openbare scholen (OVSG 1998, p. 11) lezen we dat "wiskunde uitgaat van echte problemen, problemen die door de leerlingen zelf als" echt "worden ervaren"

    (Feys: We lezen er ook dat een leerling zelf zijn kennis construeert. Maar in het leerplan van het katholiek onderwijs zorgde ik er voor dat expliciete verwijzingen naar constructivistisch/realistisch rekenen niet voorkwam. En in het hoofdstuk over de didactische aanpak pleitte ik voor gevarieerde aanpakken naargelang van de leerinhouden & het moment van het leerproces: inzicht in een eerste fase, automatiseren en memoriseren in een volgende, en dan toepassingen/vraagstukken: zie punt 4.1)

    In die nieuwe leerplannen veranderde het meetgebied drastisch. Vroeger werd dit onderwerp op een nogal mechanistische (?) manier behandeld, met veel nadruk op herleidingen tussen allerlei eenheden -klassieke metend rekenen. (Feys: ik ga niet akkoord met deze stellige uitspraak van Verschaffel. In het leerplan van het katholiek onderwijs beklemtoonden we nog altijd het belang van het klassieke metend rekenen en klassieke maateenheden. We noemden dit gebeid dan ook ‘Meten én metend rekenen’, en niet louter meten. En in de rekenmethodes is dit ook het geval.(In tegenstelling met het Freudenthal Instiuut is er in ons leerplan ook de nodige aandacht voor de klassieke formules voor de berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud.)

    De huidige curricula richten zich ook op het begrijpen van de kenmerken van lengte, gewicht, oppervlakte, enzovoort, en op het meetproces, namelijk het kiezen van een geschikte eenheid, het vergelijken van de eenheid met het te meten object. Leerlingen worden nu ook meer uitgenodigd om de resultaten van hun meetactiviteiten te visualiseren in tabellen en grafieken. Naast standaardeenheden worden natuurlijke eenheden zoals lichaamsdelen gebruikt om tot een beter meetresultaat te komen.

    Met betrekking tot het gebied meetkunde schreef Freudenthal (1973, p. 403): Bij geometrie gaat het om de ruimte ... waarin het kind leeft, ademt en beweegt. De ruimte die het kind moet leren kennen, verkennen, overwinnen om erin te leven, ademen en er beter in bewegen. Uitgangspunt in meetkunde is observatie en ervaring. Leerlingen leren eerst geometrische vormen in vlakken te herkennen door te zien en te doen. Deze ervaringsgeometrie die al begint met kleuteronderwijs komt ook overeen met de Belgische intuïtieve geometrie van het pre-nieuwe wiskundetijdperk (Vanpaemel & De Bock, 2017), voornamelijk opgevat als een veld waarin u eerst ziet en pas vervolgens formaliseert. (Feys: dit is ook een al te stellige uitspraak. De klassieke meetkunde staat centraal, aangevuld met het aspect driedimensionele oriëntatie.)

    Een specifieke invloed van het realistisch wiskundeonderwijs in de curricula van 1998 is vooral duidelijk in verschillende aanbevelingen en verduidelijkingen waarin wordt gevraagd om bij voorkeur geometrische concepten en methoden in realistische contexten te introduceren. 

    Verschaffel en co schrijven verder: “Naast de doelstellingen met betrekking tot de traditionele inhoudsdomeinen van de wiskunde, introduceerden de curriculumontwikkelaars ook domeinoverschrijdende doelstellingen heeft betrekking op het verwerven van probleemoplossende vaardigheden en strategieën en op het gebruik ervan in rijke (en toegepaste) probleemsituaties die in zekere zin de traditionele cultuur van het oplossen van vraagstukken vervangen (Verschaffel et al., 1998 ; Verschaffel, Greer, & De Corte, 2000). Daarom worden woordproblemen niet langer uitsluitend gezien als een middel om wiskunde toe te passen die net is aangeleerd, maar ook om enkele basisideeën over ‘wiskundig modelleren’ op het primaire niveau te introduceren.

    5 Evenwichtig leerplan 1998 met herwaardering klassieke aanpak

    Inleiding: Er was een grote tevredenheid over ons leerplan wiskunde lager onderwijs 1998, maar ZIIL-leerplanarchitecten opteerden voor eenzijdige constructivistische en contextuele aanpak in de bijdrage ‘Zin in wiskunde’ in: school & visie, 2015 – zie punt 6

    5.1 Grote tevredenheid over leerplan & methodes, lof vanuit vroegere koepel & uit Nederland

    De overgrote meerderheid van de praktijkmensen waren vrij tevreden met het leerplan wiskunde voor het (katholiek) lager onderwijs van 1998.. Sinds het verschijnen van het leerplan vingen we enkel positieve geluiden op – ook vanwege inspecteurs en de begeleiders Jan Saveyn en Marleen Duerloo van de (katholieke) onderwijskoepel. Het verraste ons dan ook ten zeerste dat in december 2015 de ZILL-leerplanarchitecten plots een vernietigende bijdrage publiceerden over ons ‘zielig’ wiskundeonderwijs - samen met een pleidooi voor eenzijdig constructivistisch, onderzoeksgericht en contextueel’ rekenen - dat in Nederland tot een wiskundeoorlog leidde (Zin in wiskunde, in ‘ ‘school & visie’) De koepel wou een totaal ander wiskundeonderwijs en formuleerde tegelijk kritieken op de klassieke leerplannen en de per leerjaar opgestelde wiskundemethodes (zie punt 2).

    Lof in 2007/2010 vanuit Guimardstraat

    Jan Saveyn, hoofdbegeleider van het (katholiek) lager onderwijs, prees in 2007 eens te meer ons leerplan wiskunde. Hij prees het feit dat er in dit leerplan gekozen werd voor “een evenwicht in het inhoudelijk aanbod en voor eclectisme inzake werkvormen.” Saveyn schreef verder: ”In de realiteit van onderwijsleerprocessen en volgens het leerplan is er vooral veel complementariteit van verschillende soorten doelen en verschillende soorten leren. Het praktijkverhaal is er een van ‘en…en’ en niet van ‘of… of’. Dat is ook zo voor de aanpak. Die is én sturend én zelfsturend, met meer of minder leerlingeninitiatief, … altijd afhankelijk van het doelenpakket dat op een bepaald moment aan de orde is, en van de wijze waarop de leerlingen leren.”

    Op 29 september 2010 was er een tussentijdse evaluatiedag op de Guimardstraat-koepel met een grote groep begeleiders en lerarenopleiders. We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde veel lof voor ons leerplan (zie punt 4.1).

    Uit een studie van Ann Versteijlen en Marc Spoelders (RU Gent) bleek eveneens dat onze leerkrachten de principes van het 'realistisch wiskundeonderwijs' à la FI niet haalbaar vinden. (Ann Versteijlen, 2004. Hoe realistisch is realistisch? Over rekenen en wiskunde in het lager onderwijs (scriptie Universiteit Gent).

    Veel lof ook vanuit Nederland

    Ook vanuit Nederland kwam er de voorbije 13 jaar opvallend veel lof voor ons leerplan, onze methodes en onze vakdidactisch publicaties. De Nederlandse prof. Jan van de Craats stelde een paar jaar geleden nog in de media dat men zich bij het herstel van de schade die de Freudenthal-wiskunde in Nederland aanrichtte, het best kon inspireren op het Vlaamse leerplan en de Vlaamse leerboeken voor het basisonderwijs

    In een brief schreef van de Craats ons in februari 2008: “Ik ben blij dat Vlaanderen nog niet ten prooi is gevallen aan de Nederlandse wiskunde-ellende, ongetwijfeld mede dankzij uw inspanningen!” Op de BON-website schreef hij: Er is een makkelijke oplossing uit het rekendrama. Maak gebruik van de (bewezen) traditionele didactiek. Gebruik boekjes uit Vlaanderen. De klassieke didactiek is voor leerkrachten ook eenvoudiger dan de didactiek van het realistisch rekenen. In de krant De Telegraaf van 12.02. 2008 lazen we zelfs dat Nederland het best het Vlaamse leerplan en de Vlaamse methodes gewoon kon overnemen. We werkten ook samen met de Noorderburen in hun strijd tegen de constructivistische wiskunde van het Freudenthal Instituut (=FI) dat in Nederland een ware wiskunde-oorlog uitlokte.

    Zelf zorgden we er destijds voor dat de FI-wiskunde niet doordrong in het leerplan van 1998 – ook al waren er leerplanopstellers die hier bij de start op aanstuurden. Merkwaardig genoeg stuurt de koepel nu in een recente bijdrage aan op constructivistisch en contextueel rekenen zoals in het zgn. ‘realistische’ wiskundeonderwijs van FI (zie punt 2).


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:wiskunde
    24-12-2022, 13:04 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    22-12-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Klassiek onderwijscredo: onderwijs als leraargestuurde cultuuroverdracht. Mijn visie en ook deze van Hannah Arendt, Klaus Mollenhauer, recent Brinckman-rapport over Beter onderwijs en van de meeste leerkrachten

    Klassiek onderwijscredo: onderwijs als leraargestuurde cultuuroverdracht. Mijn visie en ook deze van Hannah Arendt, Klaus Mollenhauer, recent Brinckman-rapport over ‘Beter onderwijs’ … en van de meeste leerkrachten

    1 Inleiding

    Traditioneel werd er op school veel aandacht besteed aan leraargestuurde cultuuroverdracht en instructie - binnen een klassikaal kader waarin de leerlingen samen optrekken en waarin groepsinstructie, collectieve leerplannen en jaarklassen een belangrijke rol spelen. Dit staat haaks op het ontplooiingsmodel, op het beeld van de leerling als zelfstandige ondernemer die zijn kennis zelf construeert en op sterke individualisatie van het leerproces. 

    Comenius schreef al in 1657 dat het leren in klas in groepsverband verloopt; de betrokkenheid van de leerling op de leerkracht en op de groep staan hierbij centraal. In de klassieke opvatting wordt onderwijs gezien als bemiddelde/leerkrachtgestuurde cultuuroverdracht en geenszins als zelfgestuurd leren vanuit de beperkte eigen ervaring. 

    Dany-Robert Dufour, filosoof en prof. opvoedkunde, drukte het in 2005 zo uit: Le maître doit soumettre l'élève aux lois de la parole, c'est afin qu'il rentre à son tour dans l'humanité parlante de façon à pouvoir pleinement y participer. …Il faut que l'élève apprenne qu'il doit parler à son tour, après une série d'autres interlocuteurs et avant de laisser la parole au suivant. C'est peut-être une chose paradoxale, mais ainsi: pour devenir libre, il faut d'abord rentrer dans l'ordre – en l'occurence l'ordre du discours (Pour devenir libre, il faut d'abord rentrer dans l'ordre, Le Monde de l'Education, juli 2005). Cultuuroverdracht en emancipatie/vrijhed van de leerlingen gaan hand in hand.

    Pleidooien voor het ontplooiingsdenken, de zelfsturing van de leerling en zelfconstructie van eigen kennis, … waren echter vanaf de late jaren 1960 wijd verspreid in Vlaamse pedagogische publicaties, in de VSO-brochure 1971 van minister Vermeylen, in publicaties van veel universitaire onderwijsexperts, in de publicaties van prof. Ferre Laevers en zijn CEGO vanaf 1976, enz. De leerkrachtgestuurde cultuuroverdracht, en andere sterke kanten van onze Vlaamse traditie werden in vraag gesteld. Nieuwlichters/ontscholers allerhande beklemtoonden de voorbije decennia de zelfsturing en het constructivisme en daarmee samenhangend ook een sterke individualisatie/differentiatie van het leerproces en het kennisrelativisme.

    In een circulaire van 1994 werd zorgverbreding vooral gezien als het bevorderen van de betrokkenheid en het welbevinden. Als we als schoolbestuurder bij schooldoorlichtingen vroegen hoe het gesteld is met de ‘core business’ van de school, antwoorden inspecteurs veelal dat zij daar geen uitspraken kunnen over doen. In de jaarlijkse inspectierapporten van de jaren 2000-2015 lazen we geregeld dat de leerkrachten lager onderwijs minder aandacht besteedden aan het welbevinden en aan hoekenwerk dan de kleuterjuffen. We lazen niet dat ze terecht meer aandacht schonken aan het bevorderen van de prestaties, het stellen van eisen, gerichte instructie … De Koningin Paola-prijs ging noo nooit naar gewone leerkrachten die hoge leerresultaten behalen, naar een kleuterleidster die de taalontwikkeling extra stimuleert …  Ook nog in de recente ZILL-onderwijsvisie en in het GO!-Poolsterplan treffen we die visie nog aan. Gelukkig bleef onze sterke Vlaamse onderwijstraditie nog lang en tot op vandaag doorwerken, en namen veel leerkrachten zoveel als mogelijk afstand van de opgedrongen ontscholingsdruk.

    In een bijdrage-2006 van CEGO-medewerker Luk Bosman pakte deze triomferend uit met stelling dat ons Vlaams onderwijs geleidelijk verschoven was in de richting van het ontplooiingsmodel, de ervaringsgerichte aanpak van Laevers het CEGO. Dit was volgens CEGO al grotendeels het geval in het kleuter- en het lager onderwijs,  en in zijn bijdrage schetse Bosman de contouren voor een ervaringsgericht secundair onderwijs ( in Participatief leren en onderwijzen,in: tijdschrift Impuls, maart 2006.)

    Bosman betreurde dat in ons secundair onderwijs de rol van leerkracht als kennis-verstrekker en de cultuuroverdracht op de eerste plaats komen Bosman: Leraars moeten in de eerste plaats meesterschap hebben ontwikkeld op het gebied van het omgaan met jongeren, en pas in de tweede plaats vakvrouw of vakman zijn op een bepaalde kennisgebied. … Op relationeel gebied moet het aandacht geven aan het welbevinden en de betrokkenheid centraal staan. Geleidelijk voltrekt zich dan ook in ons Vlaams onderwijs een verschuiving van het overdrachtsmodel naar een participatiemodel (p. 132).

    Jammer genoeg kregen we de voorbije decennia met Onderwijskrant te weinig steun voor onze verdediging van de klassieke visie op onderwijs als leerkrachtgestuurde cultuuroverdracht, met inbegrip van de jaarklassen en de ermee verbonden gestructureerde leerplannen en groepsinstructie. De aantasting van de kwaliteit van het onderwijs is precies een gevolg van het in vraag stellen van de sterke kanten van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie. Ik publiceerde de voorbije 50 jaar tientallen bijdragen en waarschuwingen over de ontsholingsdruk en de feitelijke ontscholing: zie b.v. www.onderwijskrant.be 

    Dit was ook mijn waarschuwing in een opinie-en protestbijdrage van 29 september 1992 in de krant De Standaard (zie een bijdrage van gisteren in dit fb)- en ook al in het onderwijsnummer van het politieke tijdschrift De Nieuwe Maand (Acco, Leuven) van januari 1973 – 50 jaar geleden. Op de studiedag van De Nieuwe Maand van 6 juni 1973 in het Congressenpaleis verdedigde ik ook die visie. Meester het mag weer was ook de slogan van ons O-ZON-manifest van januari 2007 tegen de ontscholing, het kennisrelativisme, het constructivisme, de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs, meeste je mag/moet weer lesgeven, enz..

    Vanaf 1976 nam ik zelf expliciet afstand van de visie van Laevers. Ik contesteerde ook zijn grote invloed op het kleuteronderwijs, op de ontwikkelingstermen voor het kleuteronderwijs, op de ontscholende inspectiecriteria die hij destijds samen met de DVO-directeur Roger Standaert mocht opleggen – en dit in het verlengde van de ontscholende ‘Uitgangspunten van de eindtermen“-1996, opgesteld door Roger Standaert en zijn DVO-overheidsdienst. 

    In de nieuwe wind die momenteel waait in het Vlaams onderwijs sluit men weer aan bij de oude wind, durft men weer volop pleiten voor leerkrachtgestuurd en kennisrijk onderwijs , cf. b.v. Brinckman-rapport van de commissie Beter onderwijs

    2 Cultuuroverdracht in functie van emancipatie

    2.1 Visie van Duitse pedagoog Mollenhauer -1983

    Bij het leren op school gaat het vooral om cultureel leren & cultuuroverdracht. De Duitse pedagoog Mollenhauer publiceerde in 1983 een boek over met als titel Vergeten samenhangen. Over cultuur en opvoeding'(Meppel, Boom, 1983). Hij nam er expliciet afstand van een pedagogische benadering die zich overwegend baseert op het innerlijke van de leerling, op zijn emotionele ervaring van zichzelf en van een ander, op zijn persoonlijke communicatie, op zijn esthetische creativiteit, kortom op de irrationele componenten van de romantische traditie. De wat ouder & wijzer geworden Mollenhauer nam er afstand van de visie van andere zgn. emancipatorische pedagogen en eigenlijk ook wel deels van zijn eigen visie van weleer.

    Mollenhauer betreurde terecht dat veel moderne  pedagogen zich niet meer inlieten met de inhoudelijke vragen in verband met de instructie en de cultuuroverdracht, en deze zelfs strijdig vonden met de visie van de welbevinden-beweging, de niet-autoritaire opvoeding, enz. Dit leidde volgens hem tot ontscholing, tot culturele ondervoeding.

    Mollenhauer betreurde dat opvoeding en onderwijs vaak verschrompelden tot leren vanuit de eigen ervaring en tot 'menslievende omgang met kinderen': aardig zijn en emotionele betrokkenheid tonen, aandacht hebben voor de gevoelens en leervragen van het kind en voor ogenblikkelijk succes en welbevinden. Opvoeding en onderwijs hebben volgens hem alles te maken met leerkrachtgestuurde cultuuroverdracht die vooral belichaamd wordt in de persoon van de leerkracht. In de ogen van velen betekent cultuuroverdracht en aandacht voor leerprestaties echter niets minder dan nefaste beïnvloeding en onderwerping van de leerlingen aan de leerkrachten en aan de leerinhouden.

    Opvoeding en onderwijs blijven volgens Mollenhauer in de eerste plaats overlevering, overdracht van datgene wat voor ons belangrijk is. En hoe complexer de sociale wereld wordt, des te minder zal een kind in zijn primaire leefwereld kunnen vinden wat het voor zijn toekomst nodig heeft. Leren op school is als het ware ook steeds 'anticiperend leren': de leerling komt in aanraking met die gedeelten van de maatschappelijk-historische cultuur die voor de kinderlijke ervaring ontoegankelijk zijn.

    Traditioneel gaat men er volgens Mollenhauer ook tegelijk vanuit dat het kind wel vormbaar is, dat cultuuroverdracht beoogt dat een leerling ook actief meewerkt en kan/mot meewerken aan zijn vorming . Maar 'vormbaarheid' en 'actieve en zelfstandige inbreng' worden dan wel niet opgevat als zelfontplooiing en zelfconstructie, als zaken die in een mild klimaat of in een rijk milieu a.h.w. vanzelf gedijen – zoals in de visie van prof. Laevers e.d. Het gaat om leerkrachtgeleide constructie van kennis. Dit betekent soms ook leerkrachtgestuurd probleemoplossend leren waaraan de leerling actief participeert In mijn boek over Wereldoriëntatie (Plantyn, 2000) illustreerde ik dit laatste met een lesprotocol over geleid-ontdekken van de eigenschappen van water.

    Mollenhauer stelde terecht dat het begrip cultuuroverdracht steeds tegelijk werd gekoppeld aan het geloof in de vormbaarheid van de leerling en aan het bevorderen van zijn toekomstige zelfstandigheid, autonomie. We respecteren de waarde van het kind en we stimuleren zijn actieve en zelfstandige inbreng door eisen aan het kind te stellen en door het kind actief te begeleiden. We begeleiden het kind tot op een bepaald punt waarop het zelf verder het probleem kan oplossen of aanpakken. ... De leraar heeft de verantwoordelijkheid de verstandelijke vermogens uit te dagen door mobiliteit en inspanning van het abstractievermogen te eisen. De vaardigheden die het kind zich op deze manier 'eigen maakt' zijn dan tegelijkertijd eigen vermogens, productiekrachten van de eigen vorming. En op het moment dat een jonge mens geen uitdagingen meer nodig heeft, is hij in staat zichzelf te vormen en eindigt ook de taak van het onderwijs.

    2.2. Hannah Arendt in 1954 over onderwijscrisis: ontscholingsdruk

    Hannah Arendt onderschreef in 1954 in het essay The crisis of education Arendt de klassieke visie van onderwijs als cultuuroverdracht. Ze nam er radicaal afstan van de onscholing in die tijd in de VS, en van reformpedagogen in het bijzonder. De ontscholing van het onderwijs, het ontplooiingsmodel en de aantasting van het meesterschap van de meester was al in de jaren 1950 duidelijk aanwezig in de VS en in de Amerikaanse lerarenopleidingen, ….

    Arendt beklemtoonde de belangrijke leidende en gezagsvolle rol van de leerkrachten; en betreurde vooral het in vraag stellen van het intellectueel & moreel gezag van de leerkracht door John Dewey en andere reformpedagogen/ontscholers. Arendt schreef o.a. Aangezien een kind de wereld nog niet kent, moet het er geleidelijk aan in worden geïntroduceerd. Aangezien elke jongere nieuw is, moet ervoor worden gezorgd dat die nieuweling zich kan ontplooien in relatie tot de wereld zoals die is. Hoe dan ook staan de leerkrachten hier in relatie tot de jongeren als vertegenwoordigers van een wereld waarvoor ze verantwoordelijkheid moeten opnemen, hoewel ze zelf die wereld niet gemaakt hebben, en wellicht anders zouden wensen. Deze verantwoordelijkheid wordt niet zomaar opgelegd aan leraren; maar steekt impliciet in het feit dat jongeren door volwassenen moeten worden geïntroduceerd in een continu veranderende wereld. De kwalificatie van de leraar bestaat in het kennen van die wereld, en in het in staat zijn om de leerlingen erover te onderrichten. Zijn autoriteit berust mede op zijn verantwoordelijkheid voor die wereld. Ten aanzien van het kind is het alsof hij een vertegenwoordiger is van de wereld van de volwassen. Hij wijst de leerlingen op de kenmerken van de wereld, en zegt tegen het kind: dit is onze wereld.

    Arendt stelde dan ook dat educatie altijd het verleden moet conserveren, dat de kennis van het verleden absoluut nodig is opdat de nieuwe generatie de toekomst zou kunnen verbeteren. Enkel in die zin is de visie van Arendt als ‘conservatief’ te bestempelen.Intergeneratieve cultuuroverdracht betekent volgens Arendt evenwel niet dat onderwijs indoctrinerend mag en kan zijn, of louter maatschappijbevestigend (zoals ze in Nazi-Duitsland en Rusland waarnam). Arendt:  De school moet het tegelijk mogelijk maken dat elke komende generatie zich kan ervaren als nieuwe generatie. Dit betekent dat de komende generatie de kans krijgt om de samenleving te verbeteren door zichzelf een eigen bestemming te geven, een eigen vorm te geven.

    Ook de Duitse pedagoog Herman Giesecke beklemtoonde destijds de intergenerationele cultuuroverdracht en nam afstand van de ontscholing: De maatschappij heeft er belang bij dat de nieuwe generaties het aanwezige potentieel aan kennis en vaardigheden overnemen en kunnen aanvullen. De leerplannen moeten een minimaal gemeenschappelijk bestand van kennis en vaardigheden vastleggen. Vanuit zichzelf is het kind niet onmiddellijk geïnteresseerd om veel vakkennis en culturele kennis op te doen; de interesse van het kind reikt niet verder dan zijn onmiddellijke levenshorizon.

    3 Directe instructie, imitatie, samen optrekken & belangstelling wekken

    De ontscholers negeren ook de belangrijke rol van de actieve imitatie bij het verwerven van kennis en van houdingen en attitudes en het belang van het samen optrekken van de leerlingen binnen jaarklasverband. De voorbije jaren werd er veel gepubliceerd over ‘The role of imitation and pedagogy in the transmission of cultural knowledge’ (G. Gergeley en G. Csibra, in: Enfield & Leverson (Eds). Roots of human sociability, Oxford, Berg Publishers, 2006).

    In een complexe en ondoorzichtige cultuur zien volwassenen zich a.h.w. geroepen om relevante culturele kennis door te geven. De onwetende jongeren zijn overigens geneigd om kennis en houdingen te verwerven via het actief luisteren naar – en opzoeken van communicatieve uitingen van competente leermeesters. Enkel door voldoende directe instructie en door actieve imitatie steken jongeren op een vlugge en efficiënte manier relevante culturele kennis op. De leerlingen gaan er ook van uit dat de overgedragen kennis relevant is, zonder dat ze die relevantie telkens vooraf moeten inzien of zelf onderzoeken. Vooraf de leerlingen vragen welke leerinhouden ze al dan niet zinvol (kunnen) vinden of welke hun leervragen zijn – zoals Laevers en co voorstellen – staat dus haaks op de essentie van opvoeding en onderwijs. Onderwijs kan niet zonder een meester die zegt en toont: hier gaat het over, dit is belangrijk en dit is niet belangrijk,  begrip en solidariteit zijn belangrijk … De bijdrage De mimetische theorie en de ontwikkelingen in het onderwijs van Luc Zonnenberg (op het Internet) is in dit verband heel verhelderend.

    Bij cultureel leren gaat het ook niet zomaar om leren vanuit de spontane verlangens en betrokkenheid. De leerkrachten wekken een brede belangstelling voor de wijde wereld en ego-overschrijdende verlangens.

    4 Initiatie in cultuur & schoolcultuur

    Binnen non-directieve bewegingen wordt emancipatorisch onderwijs vooral in verband gebracht met het stimuleren van zelfsturing en vrij initiatief, met het centraal stellen van de verlangens en leervragen van het kind, met het vermijden of minimaliseren van directe instructie en beïnvloeding… In de klassieke onderwijsopvatting stond ook volgens prof. Hans Van Crombrugge vorming en volksverheffing via cultuuroverdracht centraal: cultuur als datgene wat in onderwijs al doorgevend verwezenlijkt wordt met als doel de leerling te vormen. Het begrip schoolcultuur heeft veel te maken met cultuuroverdracht; het wordt vaak ten onrechte gereduceerd tot schoolklimaat.

    In zijn spreekbeurt op de COV-dag te Kortrijk (05.04.06) en Antwerpen formuleerde Van Crombrugge een visie die aansluit bij deze van Mollenhauer. Hij stelde: Om een zinvolle bijdrage te kunnen leveren moet de mens ingeleid worden in de overgeleverde cultuur, zoals een mens een taal moet leren om te kunnen spreken. Vorming is deelgenoot maken aan de cultuur. Het is de cultuur die de vorm verschaft van de wijze waarop de mens zijn natuurlijke behoeften met de maatschappelijke eisen probeert te verzoenen. …

    Om een ander beeld te gebruiken: voor een goed gesprek – en dat is toch wat we willen met een leerlinggericht onderwijs – volstaat het niet leerlingen enkel de kans te geven iets te zeggen en het is ook ontoereikend om gespreksvaardigheden aan te leren. Om te kunnen spreken hebben mensen een taal nodig. Een taal leer je door opgenomen te worden in een gesprek. Het zelf iets kunnen zeggen is dan belangrijk, maar vooral het luisteren naar ervaren sprekers en het aangesproken worden. Naast de pragmatiek van de taal – zeg maar het spreken met de leerlingen – is het juist de opdracht van de school om de leerlingen te laten kennismaken met woordenschat, grammatica van de taal, en wat men vroeger zo mooi de 'taalschat' noemde. Leerlingen komen niet tot het formuleren van hun eigen gedachten en gevoelens alleen maar op grond van reflectie op die gevoelens en door het beschikken over communicatievaardigheden.

    Ze hebben daartoe ook nood aan voorbeelden, niet noodzakelijk om te volgen of zich tegen te verzetten, maar vooral om zich mee te vergelijken. De eigen opinies die we zo graag verwoord zien door onze leerlingen, worden door leerlingen gevormd door de kennismaking met andere vergelijkbare opinies. Bij het verwoorden ervan storten ze op grenzen die hen bewust maken van de eigen gedachten en gevoelens. Inleiding in cultuur is voorwaarde tot creativiteit (in:Voorbij schoolklimaat en welbevinden, Schoolwijzer, 22.04.06).

    Emancipatie op school had vroeger vooral de betekenis van volksverheffing en hierbij stond de initiatie in de cultuur centraal. En elke school ontwikkelde volgens Van Crombrugge tot op zekere hoogte een eigen traditie inzake schoolcultuur: Elke school (of groep van scholen) had een eigen cultuur of legde op zijn minst eigen accenten binnen overkoepelende culturele tradities. In die schoolcultuur werd/ wordt elke nieuwe leerkracht en leerling ingeleid en opgenomen. … Elke school cultiveerde deze eigenheid, datgene waarin ze zich onderscheidde van de anderen. …. Op school gaat het niet zozeer om een rechtstreeks contact met de cultuur. Deze cultuur wordt belichaamd en bemiddeld in de figuur van de leerkracht. Van Crombrugge schrijft: "De leerkracht belichaamde de schoolcultuur heel concreet 'in levende lijve'. … Hij verpersoonlijkte de schoolcultuur in wie hij was en wat hij deed. … De leerling stond voor de opgave zich zelf zo aan te passen dat hij er zich zou thuis voelen."

    5 Prestatiegericht klimaat, doorzettingsvermogen en verdiend welbevinden

    5.1 Onderwijs moet niet per se leuk zijn

    Initiatie in de cultuur vereist een school die voldoende prestatiegericht is en eisen stelt. Dit bevordert vooreerst de prestaties en het doorzettingsvermogen. Activiteiten waarvoor leerlingen moeite moeten doen om ze tot een goed einde te brengen, schenken bovendien veel meer langdurige bevrediging en arbeidsvreugde dan de genoegens die een leerling zonder noemenswaardige inspanning kan verwerven ( onmiddellijk welbevinden). De welbevindenbeweging wijt het (vermeende) tekort aan welbevinden vooral aan de prestatiegerichtheid van ons onderwijs. Wij zijn ervan overtuigd dat een knuffelende aanpak geenszins garandeert dat de leerlingen goed zullen presteren en dat hun zelfvertrouwen zal toenemen; integendeel.

    De professoren Tonia Aelterman en Willy Lens beweerden in een bijdrage in De Morgen (2003) dat de leerlingen veel te veel leerstof moesten slikken en dat de studiedruk sterk is toegenomen. Dit alles heeft als gevolg dat ze met veel tegenzin naar school gaan. Terloops: in een onderzoek waar Aelterman zelf aan meewerkte bleek dat meer dan 75% van de leerlingen het eigen welbevinden als 'goed' bestempelde. Aelterman en Lens stelden als remedie voor: verlagen van de eisen, minder leerstof en instructie, meer zelfstandig werk, projectonderwijs i.p.v. vakdisciplines, afschaffen van het huiswerk …

    Redactrice Kim Herbots belde ons destijds op en vroeg wat we als lerarenopleider dachten van de analyse van Aelterman en Lens. We antwoordden: Schoollopen moet niet per se leuk zijn; Aelterman en co kiezen al te vlug voor de zgn. knuffelpedagogiek. Tal van studies wijzen overigens op de hoge correlatie tussen prestaties en leermotivatie. Uit de hoge scores op landenvergelijkend onderzoek mogen we ook concluderen dat de Vlaamse jongeren nog behoorlijk gemotiveerd zijn. De bijdrage van Kim Herbots kreeg als titel: School mag niet te leuk worden (DM, 07.03.03). Een prestatiegericht klimaat mag uiteraard niet overslaan in overdreven prestatiedwang. In 1974 publiceerden we een bijdrage met als titel Weg met de prestatiedwang, leve de prestaties.

    5.2 Prestatiegerichtheid bevordert welbevinden

    De Leuvense onderzoekster Bieke De Fraine stelde dat uit haar onderzoek bleek dat een prestatiegericht klimaat niet enkel de prestaties, maar tegelijk het welbevinden van de leerlingen bevordert: In klassen (S.O.) met een meer prestatiegericht klimaat behalen leerlingen niet alleen betere resultaten, hun welbevinden is ook hoger dan in klassen die weinig prestatiegericht zijn. … Een hoger aantal elementen van prestatiegericht klimaat lijken zowel gunstig voor de prestaties als voor het welbevinden…. Het klimaat in klassen kan verder tegelijk prestatiegericht én gemeenschapsgericht zijn. Het is mogelijk én wenselijk om een omgeving te creëren waarin leerlingen cognitief uitgedaagd worden én tegelijk het gevoel hebben dat ze erbij'horen (B. De Fraine, Het ideale schoolklimaat, prestatiegericht of gemeenschapsgericht? Impuls, maart 2004, p. 143148).

    Kenmerken van een prestatiegericht klimaat zijn volgens De Fraine: een hoge effectieve leertijd en een uitdagend curriculum. In prestatiegerichte klassen en scholen worden vaak overhoringen en huistaken gegeven. De doelstellingen zijn er duidelijk en de leerkrachten hebben hoge verwachtingen ten aanzien van de prestaties van hun leerlingen. Goede prestaties worden gewaardeerd en beloond. Herhaaldelijk werd vastgesteld dat de kenmerken van een prestatiegericht klimaat een positief effect hebben op de prestaties van hun leerlingen.

    De Fraine betreurde destijds de negatieve connotaties die momenteel door sommigen aan de term 'prestatiegerichtheid' gegeven wordt. Ze schrijft: De term prestatiegerichtheid heeft in de oren van veel mensen een negatieve bijklank. Haast onmiddellijk wordt prestatiegerichtheid geassocieerd met competitie tussen leerlingen, leerstof die niet aansluit bij de leefwereld van jongeren en een ijzeren discipline. Men zou er voor minder aan beginnen te twijfelen of hoge eisen stellen niet een vorm van kindermishandeling is. Vanuit die zienswijze legden sommigen een zodanig sterke nadruk op het zich goed voelen op school, dat het aspect 'leren' naar de achtergrond verdween. Een onderzoeker uit Nederland ridiculiseerde deze visie met de uitspraak: 'Onze school? Tja, we leren er gene ene moer bij, maar jongens, wat hebben we er reuze pret!' Met die uitspraak wilde hij bekritiseren dat velen het belangrijker lijken te vinden dat leerlingen graag naar school gaan dan dat ze er iets opsteken. Ons onderzoek geeft aan dat prestatiegerichtheid niet negatief hoeft te zijn. Er is niets mis met het stellen van eisen aan leerlingen. Leerkrachten mogen hun leerlingen stimuleren te leren. Ze mogen van hun leerlingen verwachten dat ze zich inzetten voor de schooltaken. In klassen met een prestatiegericht karakter behalen leerlingen niet alleen hogere resultaten, hun welbevinden is er ook hoger.

    6 Ervaringsverruimend onderwijs i.p.v. eng ervaringsgericht onderwijs à la Maevers

    6.1 Ervaringsgerichtheid: infantilisering

    Ervaringsgericht leren à la Laevers en CEGO betekent leren vanuit de eigen ervaring en ervaringswereld. Het 'welbevinden-curriculum' beklemtoont het in sterke mate aansluiten bij de leef- en ervaringswereld, de leervragen, de specifieke identiteit en leerstijl van elke leerling. Laevers pleit tegelijk voor minder aandacht voor de 'cognitieve' intelligentie en voor het centraal stellen van de 'intuïtieve' of 'concrete' intelligentie (zie bijdrage over S.O.).

    De Engelse socioloog Frank Furedy bestempelde het eng ervaringsgericht onderwijs à la Laevers als infantiliserend. In het onderwijs gaat het de verkeerde kant uit. De ervaringswereld van het kind staat tegenwoordig centraal. Op zich lijkt dit prima, elke goede leraar zal die aansluiting zoeken. Maar het mag niet de essentie van een pedagogisch project worden. De essentie is en blijft overdracht van een bepaalde leerstof met een eigen logica en integriteit. Het belangrijkste criterium is niet hoe relevant je als leerkracht bent voor de leefwereld van de leerlingen, wel hoe goed je lesgeeft. Want met die relevantie voor de leerling kun je ver gaan. Een extreem voorbeeld: in bepaalde scholen in de VS zijn alle 'bergen' uit de leerboeken geschrapt, omdat de kinderen in een regio wonen zonder bergen. In die logica zitten we een beetje. In Engeland hoor je dat ook: Shakespeare wat heeft die te maken met deze tijd? Wij onderschatten de verbeelding van een kind of jongere om zich met zijn verbeelding te verplaatsen in tijd en ruimte. Dat is nu zo geweldig aan kinderen, dat ze altijd willen weten hoe het elders is, of hoe het vroeger was. Kinderen en jongeren moeten worden uitgedaagd om boven zichzelf uit te stijgen (J. De Ceulaer: Iedereen is kwetsbaar, KNACK, 24.10.04).

    6.2 Voorbij de leefwereld: de rol van de meester

    Op de COV-dag van 5 april j.l. 2006 te Kortrijk bekritiseerde Hans Van Crombrugge de z.i. ontspoorde aandacht voor de leefwereld. Hij poneerde: Aansluiten bij de ervaringswereld van de leerling kan een middel en voorwaarde voor leerprocessen zijn. Dit is evenwel iets anders dan het centraal stellen van de leefwereld van het kind. De leerling heeft recht op een eigen leefwereld die voor de volwassenen tot op zekere hoogte een geheim blijft. Onderwijs dient op de eerste plaats andere werelden aan te bieden waarin de leerling op verkenning kan gaan, de eigen leefwereld mee kan vergelijken, veranderen en vorm geven. Deze confrontatie van de werelden is iets wat elke leerling zelf moet doormaken, met alle frustraties die dit kan meebrengen: het niet begrijpen, het niet kunnen plaatsen, het niet kunnen verzoenen van de verschillende werelden. Deze ‘frustraties’ die de motor kunnen zijn van leren, die oproepen tot verzet, tot nieuwsgierigheid en zo tot zelfbewustzijn bij de leerling mogen in het onderwijs niet ontbreken.

    Met de beste bedoelingen hebben opvoeders en leerkrachten gepoogd elk leren zo ervaringsgericht mogelijk te maken, de frustraties te beperken. Hierdoor zijn ze ook vervallen in wat we ‘pedagogische incest’ kunnen noemen: het inbreken in de leefwereld die het eigendom van de kinderen is. … Dergelijk recupereren van de leefwereld is evenwel niet mogelijk en ook niet wenselijk. Vorming is niet alleen en op de eerste plaats het stilstaan bij en reflecteren op e gevoelens van leerlingen, maar wel het aanbieden van talen en culturen waarmee ze moeten worstelen (…) Als we willen dat de leerlingen onder elkaar zinvolle gesprekken hebben, moeten we zeker niet proberen deze in de klas te brengen. In de klas mag en moet een andere wereld, een andere cultuur aangeboden worden. In deze zin zijn de zgn. kinderstudies waarin volwassenen pogen de leefwereld van kinderen in beeld te brengen, maatschappelijk contraproductief en pedagogisch onwenselijk.

    Een goede leerkracht is niet zozeer deze die zijn leerlingen begrijpt en poogt zich aan hen zoveel mogelijk aan te passen. Begrip is belangrijk, maar belangrijker is de leerkracht die leerlingen weet te boeien. Een leerling boeien heeft niet zozeer te maken met hem begrijpen en stilstaan bij zijn gevoelens. Een leerling boeien is hem wegvoeren van zijn eigen wereldje, hem nieuwe horizonten bieden. En dat niet vrijblijvend, maar dwingend. Deze dwang van het boeien is echter geen fysieke dwang, ook geen hersenspoeling. Een leerkracht boeit door de leerling te laten genieten van wat hem zelf boeit. Je kan een leerling alleen maar begeesteren door iets waar je zelf enthousiast voor bent. Dat is wat men vroeger gezag noemde.

    De geloofwaardigheid van een leerkracht bestaat er juist in dat hij de leerling meeneemt op een reis die voor hem interessant is en waarvan hij gelooft dat de leerling deze reis gemaakt moet hebben. Wat het effect ervan is, of de leerling werkelijk zelf begeesterd wordt of juist zich ertegen zal afzetten, valt buiten de verantwoordelijkheid van de leerkracht. Uiteindelijk zal de leerling zelf een vorm vinden, zelf een selectie maken van wat hij meegemaakt heeft. De zogenaamde wereldvreemdheid van scholen is in deze zin een pedagogisch goed: het is de toegang tot andere horizonten. In de schoolcultuur als cultuur ontmoet de leerling die andere werelden.”

    7 Besluit

    In het Sociaal en cultureel Rapport 2004 van het Planbureau lazen we dat de onderwijskwaliteit vooral gebaat is met een hogere waardering van het gewone lesgeven en met een meer prestatiegerichte onderwijsmentalitei’. In deze bijdrage beschreven we essentiële kenmerken van het klassieke  lesgeven, de leraargestuurde cultuurpverdracht.  Mollenhauer noemde ze in 1983 de vergeten samenhangen. De traditionele schoolgrammatica werd vroeger als evident beschouwd. Nu de ontscholingsbewegingen van de voorbije decennia die grammatica over het hoofd zagen en tegelijk in vraag stelden, is het expliciteren en propageren ervan weer belangrijker geworden.


    Bijlage: Onderwijsvisie van Ferre Laever en CEGO

    De CEGO-visie van Laevers en CEGO waarbij leerlingen worden gezien als creatieve wezens die slechts ruimte of een 'rijk milieu' nodig hebben om tot de meest persoonlijke van alle persoonlijke ontplooiingen te kunnen komen, is niet aan mij besteed. Dit geldt ook voor het gezelligheids-en ontplooiingsdenken, de anti-autoritaire scholen, de antipedagogiek, het ontscholingsdenken met zijn ontintellectualisering en ont-systematisering.

    In een bijdrage-2006 van CEGO-medewerker Luk Bosman worden de contouren geschetst van een ervaringsgericht secundair onderwijs : 'Participatief leren en onderwijzen', tijdschrift Impuls, maart 2006. Bosman betreurde dat in ons secundair onderwijs "de rol van leerkracht als kennis-verstrekker en de cultuuroverdracht op de eerste plaats komen" Bosman: "Leraars moeten in de eerste plaats meesterschap hebben ontwikkeld op het gebied van het omgaan met jongeren, en pas in de tweede plaats vakvrouw of vakman zijn op een bepaalde kennisgebied. … Op relationeel gebied moet het aandacht geven aan het welbevinden en de betrokkenheid centraal staan. Geleidelijk voltrekt zich dan ook in ons Vlaams onderwijs een verschuiving van het overdrachtsmodel naar een participatiemodel" (p. 132). De 'harmonische persoonlijkheidsontwikkeling' en het 'participatief groepsgebeuren' moeten volgens het CEGO centraal staan en veel minder het leerproces, de leerinhouden en de leerresultaten.

    2 Zelfsturing leerlingen vanuit eigen leervragen, geen expliciete instructie

    Luk Bosman stelt zelfsturing als basisprincipe voorop: "Goed kunnen leren veronderstelt dat de jongere het eigen leerproces zélf kan sturen en reguleren." We moeten volgens hem verder bouwen op de intrinsieke leermotivatie en betrokkenheid van de leerlingen: "Jongeren komen gemotiveerd naar de klas om er elkaar te ontmoeten, volop te communiceren en samen dingen te ondernemen. Deze motivatiefactor wordt in het klassieke onderwijs, waar vooral geluisterd, stilgezeten én individueel gewerkt wordt, onvoldoende benut. Allerlei vormen van samenwerkend en coöperatief leren kunnen deze factor benutten."

    Dit alles vereist dat de huidige 'belering' en 'directe instructie' doorbroken worden: "Directe instructie geeft weinig aanleiding tot belangrijke denk- en doeactiviteiten bij jongeren"…. Met een verwijzing naar een document van 'Accent op talent' beweert Bosman: "De Vlaamse leerlingen scoren goed voor het kennen, maar niet voor het kunnen toepassen". Ten onrechte: veel wiskunde-items in PISA en TIMSS zijn precies toepassingsvragen en voor het onderdeel 'probleemoplossend denken' in PISA-2003 behaalde de Vlaamse leerlingen de eerste plaats.

    Een leerling ertoe dwingen om iets te doen tegen zijn zin is volgens Bosman zinloos. "Wanneer een jongere denkt dat “foutloos kunnen schrijven niet nodig is… omdat hij volgend jaar toch de afdeling bakkerij gaat volgen, dan zal elke leraar de grootste moeite ondervinden om zo'n jongen de beginselen van de spraakkunst bij te brengen omdat het onder de knie krijgen niet strookt met de opvattingen van dié jongen over wenselijk gedrag. … Er ontstaat ook een spanningsveld wanneer een jongere in een situatie gedwongen wordt te handelen op een wijze die indruist tegen het beeld van de eigen 'identiteit', m.a.w. tegen de wijze waarop men zichzelf wenst te zien." … De leerling er dan toe dwingen om b.v. zoveel boeken te lezen heeft dan geen zin; maar wel "het uitlokken van reflectie op de eigen opvattingen en de eigen identiteit van de jongere."


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:onderwijscredo
    22-12-2022, 13:57 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    21-12-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mijn visionaire opinie- en protestbijdrage van 30 jaar geleden in De Standaard: waarschuwing voor neomanie & afbraak van de sterke kanten van ons onderwijs en voor de toename van praktijkvervreemding van veel beleidsverantwoordelijken

    Mijn visionaire opinie- en protestbijdrage van 30 jaar geleden in De Standaard: waarschuwing voor neomanie & afbraak van de sterke kanten van ons onderwijs en voor de toename van praktijkvervreemding van de vele beleidsverantwoordelijken: beleidsmakers, zgn. 'onderwijsexperts, en allerhande vrijgestelden. Dit zou volgens mij tot een aantasting van de hoge kwaliteit van ons onderwijs leiden.

    In mijn opiniebijdrage van 28 september 1992 in de krant De Standaard reageerde ik op de neomanie  en de ermee verbonden stemmingmakerij van Georges Monard en co naar aanleiding van het rapport Het educatief bestel in België en het erbij aansluitend symposium van mei 1992. 

    Ik waarschuwde voor de afbraak van de sterke kanten van ons onderwijs  en voor de  toename van praktijkvervreemding van de vele beleidsverantwoordelijken: beleidsmakers, zgn. 'onderwijsexperts, en allerhande vrijgestelden … Blijkbaar een visionair standpunt 30 jaar geleden. Precies de neomanie en de ermee verbonden afbraak van de sterke kanten van onze onderwijstraditie, én de vervreemding van de klaspraktijk stimuleerden de voorbije 30 jaar in sterke mate de aantasting van de kwaliteit van ons onderwijs

    In dit rapport Het educatief bestel in België van eind 1991 werd tot mijn grote verbazing onze sterke eerste graad s.o. als een grote kankerplek bestempeld – met eraan gekoppeld de kritiek op leraren-regenten die geenszins hun taak aankonden als gevolg van hun gebrekkige regentaatsopleiding En dit alles op basis van een enorme kwakkel van Monard, prof. Jan Van Damme en co over zittenblijven in eerste graad s.o: 9%! volgens Monard en co i.p.v. 3%. En dit alles niettegenstaande de leraren-regenten met hun leerlingen in die tijd wereldtopscores behaalden. Dit werd ook de start van het onfortuinlijke en lange debat over de structuurhervorming s.o.- brede eerste graad e.d., en van de hervorming van de regentaatsopleiding.  Het leidde ook tot de foute GOK-gok : al te veel en ten onrechte GOK-heil verwachten van de structuurhervorming van het s.o. 

    (Noot:De kwakkel over zittenblijven in de eerste graad s.o. werd nooit officieel rechtgezet en werd de voorbije decennia gewoon doorverteld - ook als argument voor de structuurhervorming van het s.o. In Onderwijskrant heb ik de voorbije 30 jaar geregeld de tendentieuze cijfers en uitspraken over zittenblijven, schooluitval,  … ontkracht. )

                 Mijn opiniebijdrage van 27 september 1992 in de krant De Standaard

    Vlaanderen geeft veel geld uit aan zijn onderwijs, maar boekt geen resultaten die vergelijkbaar zijn met andere landen; zo ondertitelde de krant De Standaard van 27 september 1992 een bericht van Guy Tegenbos over het OESO-voorrapport over ons onderwijs. De negatieve berichten van de jongste tijd zijn exemplarisch voor de evolutie van de onderwijsberichtgeving. En opnieuw klinkt door dat het niveau van ons Vlaams onderwijs en het rendement van de financiële investering vrij laag zijn.

    Deze klaagzang over ons onderwijs - gekoppeld aan neomanie & copernicaanse hervormingsvoorstellen, is vooral afkomstig van het establishment van de administratie o.l.v. Georges Monard, van universitaire onderzoekers en schoolexterne ondersteuners begeleiders ...  Voor de  topambtenaar Georges Monard  fungeert de klaagzang als alibi voor zijn zgn. copernicaanse hervormingen en voor besparingen; en voor  anderen als een vorm van zelfbediening, als een aanloop om hun eigen onderwijsverlossende visie of tussenkomst als onderzoeker (onderwijskundige, socioloog ..) of externe begeleider te bepleiten en te rechtvaardigen.

    Zo grepen onlangs ook Georges Monard en Co het recente OESO-doorlichtingsrapport-1991 dat ze zelf opstelden aan voor hun stemmingmakerij. (Zo werd  b.v. onze sterke eerste graad s.o. er voorgesteld als een grote kankerplek en dit op basis van een kwakkel over het grote aantal zittenblijvers in het eerste jaar: 9% i.p.v. 3%.)

    We betreuren dat de administrateur-generaal van het Vlaams onderwijs Georges Monard, in zijn recente tv-commentaar op het OESO-rapport van Bottani & Roel In ‘t Veld niet naar de lovende uitspraken van de Nederlandse professor verwees. Niet louter op basis van cijfers , maar mede via langdurige observatie in scholen kwam de Nederlandse OESO-beoordelaar tot de volgende ronkende conclusies op de recente academische zitting van de Stichting Lodewijk de Raet op 29 mei 1992.

    Prof. In 't Veld stelde: In menig opzicht is het Vlaamse onderwijssysteem een zeer geavanceerd systeem. Wat het kwalitatieve eindniveau van het onderwijs betreft - het secundair onderwijs, de twee varianten van het hoger beroepsonderwijs en de universiteit – scoort Vlaanderen internationaal heel hoog. Dat lijkt me de fantastische asset van het Vlaams onderwijs.

    Ik meen verder dat u ook uitblinkt ten opzichte van moderne landen door toewijding, passie en discipline. Het heeft verder ook tot iets geleid wat ik heel mooi vind, nl. een brede, grote toetreding tot een kwalitatief zeer verantwoord hoger onderwijssysteem: niet minder dan 45% van de Vlaamse jeugd treedt toe tot het hoger onderwijs, dat hoort tot de hoogste percentage van de wereld; het is op het niveau van Japan, het is hoger dan in Nederland.

    Het Vlaams onderwijs is tegelijk een vrij kosteneffectief systeem: de nationale onderwijsbesteding ligt op iets meer dan 5% van het nationale inkomen; dat is een vol procent lager dan in Nederland, niettegenstaande alle participatie-percentages niet lager zijn dan in Nederland. In termen van kosten is het Vlaams onderwijs met andere woorden gewoon superieur aan Nederland. 

    Ons onderwijs functioneert anno 1992 m.i. nog steeds vrij goed, maar uiteraard is de gezondheidstoestand van het onderwijs steeds voor verbetering vatbaar. Zelf zet ik me b.v. al meer dan 20 jaar in om b.v. kansarmere kinderen meer toereikende leerhulp te bieden. (Ik werkte b.v. de eenvoudige en directe systeemmethodiek voor het leren lezen uit die nu in de meeste leesmethodes in Vlaanderen en Nederland wordt toegepast. Ik werkte ook eenvoudigere en efficiëntere aanpakken uit voor het leren rekenen, spellen van de werkwoordsvormen, …)

    Ik protesteer tegen de toenemende en onterechte stemmingmakerij tegen ons degelijk onderwijs, tegen de vele onheilsprofeten en hun verlossende tovermiddelen, hun neomanie & copernicaanse hervormingen, waarmee ze de kwalen willen bestrijden, bijvoorbeeld de structuur van onze sterke eerste graad s.o. drastisch hervormen, jaarklassen afschaffen in het lager onderwijs, zittenblijven totaal verbieden of bestraffen, academisering van de lerarenopleidingen … 

    Hoe komt het dat er laatste tijd - anno 1992- meer onzin over ons onderwijs verspreid wordt dan vroeger het geval was? We wagen ons aan een paar hypotheses.

    We vermeldden al de stemmingmakerij van topambtenaren die zich voortaan ook als belangrijke beleidsmakers opstellen, en het grote aantal buitenschoolse ondersteuners/begeleiders die werk zoeken voor de eigen winkel. Denk ook maar aan het groeiend aantal onderzoekers die al te graag met spectaculaire resultaten uitpakken, deels ook omdat het gaat om onderzoek in opdracht van de beleidsmakers – en ze deze dan ook het best naar de mond praten.

    Het aantal mensen in beleid en administratie én het aantal adviseurs en vrijgestelden allerhande is sterk toegenomen. Op zich is dit niet erg, ware het niet dat het uitsluitend die mensen zijn die elkaar in Brussel in allerhande clubs frequenteren en de spelregels bepalen. De koof tussen de top en de basis, tussen de vele beleidsbepalers en de veldwerkers is te groot aan het worden. De macht van de ‘idealisten’ neemt toe en de invloed van de realisten (de veldwerkers) wordt ingeperkt.

    Lopen we niet het gevaar dat de bobo’s, de beleidsmakers, de academische ‘experts & de vrijgestelden, een onderwijsvreemd, eng en gesloten clubje gaan vormen, met clubladen (met ‘klasse’),  rapporten voorbehouden voor de leden van het eigen deelparlement en met goede contacten met de media? Als alles aan de top te ‘vriendschappelijk’ en ‘onder ons’ binnen het eigen onderwijsparlement bedisseld wordt, zal de kloof de komende jaren nog toenemen.

    Het geheel van advisering, administratie, beleid en vernieuwings-establishment dreigt een zelfreferentiële organisatie te worden - los van de beïnvloeding door het onderwijsveld.

    Ten slotte nog dit: de media & Klasse zouden een meer kritische en democratische rol moeten spelen in het onderwijsdebat, onder meer door meer het onderwijsveld aan het woord te laten. “




    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:1992
    21-12-2022, 17:51 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    17-12-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Prof. M. Valcke manifesteerde z. als radicale constructivist, ontscholer en ontkenner van niveaudaling tot voor kort,voorstander radicale differentiatie en inclusie, radicaal comprehensief onderwijs ...

     Prof. Martin Valcke manifesteerde zich de voorbije decennia als ontscholer,  radicale constructivist, ontkenner van niveaudaling in 2007 & tot voor kort, propagandist van de afschaffing van jaarklassen & pleiter voor radicale differentiatie & radicaal inclusief onderwijs, gemeenschappelijke lagere cyclus tot 15 jaar & aso-isering tso/bso, bestrijder O-ZON-campagne-2007 van Onderwijskrant over niveaudaling en aantasting van de kwaliteit, … 

     Valcke ontkende in 2007 en tot voor kort de niveaudaling en is er mede verantwoordelijk voor. Vandaag 17 december lamenteert Valcke in De Morgen over de niveaudaling. En hij pakt eens te meer uit met radicale hervormingen als afschaffen van jaarklassen en radicaal gedifferentieerd en inclusief onderwijs, vakleraren in lager onderwijs … Het verbaast ons ok dat Valcke nu ook akkoord gaat met het opstellen van centraal opgestelde toetsen.

    1.Valcke als vurige propagandist van radicaal constructivistisch onderwijs 

    Voor de opstelling het VLOR-rapport over competentieontwikkelend onderwijs-2008 nodige de VLOR enkel radicale voorstanders uit;  dus ook de professor Valcke. In dit VLOR-rapport pleitte ook Valcke voluit voor een radicaal constructivistische aanpak.

    Projectleider prof. Herman Baert vatte in het rapport de gemeenschappelijke conclusies van de opstellers van het rapport samen in een aantal polaire tegenstellingen waarbij hij instructief onderwijs plaatst tegenover constructivistisch onderwijs en interactieve cultuuroverdracht totaal karikaturaal voorstelt:                                                                                                                                              *Radicaal instructiegerichte leeromgeving versus Instructie versus Radicaal competentieontwikkelende leeromgeving = Constructie.                                        *Uiteenzettingen/hoorcolleges/frontale lessen versus Studentactiverende taken en opdrachten *Lerende = eerder passief Lerende versus actief/groeiende Zelfsturing                                     *Onderwijsproces staat centraal versus Leerproces staat centraal                                           *Leerkrachtgestuurd versus Sturing door de lerende                                                              *Instructiemodules zijn disciplinair versus Competentiemodules grotendeels interdisciplinair.

    Het rapport opteerde op p. 119 voor een constructivistisch leerproces: betekenisvol leren (handelen), authentiek leren (handelen, werken vanuit authentieke beroepssituaties), integratief leren (handelen), sociaal leren (handelen) en actief-reflecterend leren (handelen). Op p.162 lezen we dat het gaat om situatie- of contextgebonden leren waarin de leerling zich als een onderzoeker moet gedragen: competenties worden omschreven vanuit de context waarin de lerende zal moeten handelen. Van de lerende wordt een prestatie verwacht in een complexe en levensechte situatie (en niet in een vereenvoudigde setting). De leerling formuleert mee de leervragen en zoekt zelf antwoorden daarop. Kern opdrachten, levensechte problemen, taken moeten centraal staan, dus vooral vakkenoverschrijdende problemen. Men werkt met flexibele leertrajecten: niet alle leerlingen doorlopen hetzelfde programma, of doen dezelfde opdrachten in dezelfde volgorde.

    Valcke en co pakten tegelijk uit met een karikatuur van het traditioneel onderwijs: uiteenzet- ting/hoorcolleges/frontale setting; de lerende is eerder passief, klassikale en aanbodgestuurd curriculum, afzonderlijke en opgesplitste vaardigheidsmodules, disciplinaire aanpak, evaluatie gericht op kennisverwerving.

    Valcke verwees als model voor competentiegerichte lerarenopleidingen naar de mini-ondernemingen in het secundair onderwijs en de experimenten met leerbedrijven opgezet als vervanging voor een compleet opleidingsjaar in het beroepsonderwijs. Daarnaast verwees hij naar de zgn. virtuele bedrijven zoals de Deense Virtual Company and Modelbank. Lerenden kunnen in het virtuele bedrijf werken en problemen oplossen.

    Valcke illustreerde maar heel even hoe authentieke opdrachten er volgens hem zouden kunnen uitzien. We lezen wel: Ook in een lerarenopleiding zullen volledige situaties worden aangeboden: bijv. een disciplineprobleem op een schooluitstap. De lerarenopleiding zou volgens Valcke dus uitgebouwd moeten worden vanuit dergelijke contextgebonden problemen. We geloven geenszins dat we de lerarenopleiding moeten en kunnen ophangen aan dergelijke problemen (=gesitueerd leren), of aan het zelfstandig laten maken van een groot aantal taken.

    2. Valcke ontkende in 2007 en tot voor kort de niveaudaling

    In 2007 ontkende Valcke nog dat er sprake kon zijn niveaudaling; en hij nam in 2007 het voortouw in het bestrijden van de O-ZON-campagne-2007 van Onderwijskrant over de niveaudaling, de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs, de uitholling van het taalonderwijs …

    Toen Onderwijskrant -begin 2007 uitpakte met de O-ZON-campagne tegen de ontscholing, niveaudaling in het onderwijs deed prof. Valcke zijn uiterste best om dit te ontkennen en nam hij -samen met een paar medewerkers - het voortouw in het bestrijden van onze campagne. In onze O-ZON-campagne wezen we er op de ontscholing, aantasting van de kwaliteit, niveaudaling,  uitholing taalonderwijs, ontbreken van niveaucontrole ... . We wezen ook op de grote verantwoordelijkheid van de ontscholers als prof. Martin Valcke.

    Als reactie op de O-ZON-campagne-2007 probeerde prof. Valcke o.a. de Brugse leerkracht Marc Hullebus die in de krant de niveaudaling aanklaagde te intimideren en te imponeren met o.a; de stelling: U als leerkracht weet evengoed als ikzelf dat het voeren van een discussie op basis van anekdotes en verhalen afbreuk doet aan de complexiteit van wat leren en onderwijzen is. Vanuit zijn ivoren toren poneerde Valcke verder dat er absoluut geen kloof is tussen beleid en werkvloer. Ook de discussie over de verhouding tussen kennis en vaardigheden vond Valcke nutteloos. Ook medewerkers van Valcke bestreden onze campagne.

    Maar Valcke beweerde wel in 2018 plots in de krant dat ons onderwijs in totaal belabberde staat verkeerde: Uit de feiten blijkt dat de scholen hun werk niet doen. Kijk maar naar de eindtermen wiskunde in het in het s.o.: naargelang van het onderdeel haalt dertig tot vijftig procent van de leerlingen die niet. Dat is onaanvaardbaar. Geen wonder dat de slaagcijfers in het hoger onderwijs daar zo verschrikkelijk zijn. En nu stelt hij ook vandaag in De Morgen dat het ontbreekt aan niveaucontrole en dat er daarvoor vooral ook centrale toetsen nodig zijn. 

    3 Valcke in PANO-reportage-2018: klassiek onderwijs moet helling op: radicale differentiatie, weg met jaarklassen; neomanie

    In de PANO--reportage Het basisonderwijs kraakt van 21 maart 2018 pleitte Valcke voor het radicaal doorbreken van de klassieke schoolgrammatica en het jaarklassenprincipe. Gezien het M-decreet en de feitelijke toestand van grote diversiteit is dit volgens hem de enige oplossing. De Gentse pedagoog beweert met veel stelligheid dat de klassieke aanpak in het huidige onderwijs absoluut niet meer werkt en pleit voor totaal ander onderwijs: Het klassieke onderwijsmodel kraakt en is eigenlijk kapot. We zullen de scholen ingrijpend moeten verpoppen naar de school 5.0, 6.0. Het onderwijs kraakt en er is maar 1 oplossing: we moeten radicaal afstand doen van de bassigrammatica van het 'klassiek' onderwijs ; geen jaarklassen, geen groepsinstructie, geen jaarleerplannen mee ..., maar sterk geïndividualiseerd onderwijs: voor elk kind a.h.w. een apart potje koken.

    In een reactie stelde prof. Wim Van den Broeck: Ons basisonderwijs kraakt volgens de PANO-reportage. "Inderdaad; zoals uiteengezet en voorspeld in mijn rapport over het M-decreet. Dan krijg je als de gepropageerde oplossing onderwijs op maat, maximale differentiatie. Maar dit maakt de problemen veelal nog groter. Onderwijs op maat van elke leerling is een onderwijskundige fictie van enkele onderwijskundigen waarvoor geen wetenschappelijke basis bestaat. Net als de illusoire suggestie van prof. Martin Valcke, dat men dit ergens kan leren. Het zijn volgens veel onderwijsdeskundigen precies de pleidooien voor radicale differentiatie, sterk heterogene klassen in het s.o. en afbraak van het schoolse leren die tot een niveaudaling hebben geleid.

    4 Valckes Pleidooi voor nivellerende eenheidsworst tot 15-16 jaar en aso-isering/uitholling van tso/bso & afschaffing 3de graad in tso-bso-scholen

    In 2018 stelde Valcke nog dat de meest radicale concepten om het onderwijstij te keren het samenhouden van de leerlingen van de leerlingen in gemeenschappelijke lagere cylus tot 15-16 jaar was; en tegelijk het afschaffen van de derde graad tso-bso. Op 23.4. 2018 stelde hij in Het Nieuwsblad: We moeten de leerlingen  samenhouden tot hun 15, 16 jaar Niet iedereen zal natuurlijk hetzelfde niveau halen. Maar wie niet slaagt, gaat toch over naar het volgende jaar en krijgt extra begeleiding. Daar zijn grotere lesblokken voor nodig om te experimenteren en te oefenen in verschillende groepjes, afhankelijk van het niveau van de kinderen.  Als pleitbezorger van een radicale structuurhervorming  concludeertValcke: De hervorming van het middelbaar onderwijs is de meest belachelijke operatie die er is. Alles wat goed was aan de oorspronkelijk plannen is geschrapt. Nu blijven we kinderen segregeren in onderwijsvormen aso, tso en bso. Valcke pleitte dus geregeld voor radicaal comprehensief onderwijs. Hij verwees hierbij ook graag naar onderwijsparadijs Finland.

    Aso-isering van lagere cyclus tso/bso en zelfs afschaffen van 3de graad in tso/bso -scholen

    Naast het samen optrekken van de leerlingen tot 15-16 jaar, wat ook een aso-isering& uitholling van tso/bso betekent, pleitte Valcke tegelijk voor het verlagen van de leerplicht tot 16 jaar en het afschaffen van de derde graad tso/bso.

    Hij beweerde: 60% van de leerlingen in de derde graad zitten in het technisch en beroepsonderwijs. Ze zitten te wachten tot uiteindelijk ze eindelijk de schoolpoort achter zich kunnen dichttrekken. Geen wonder, want ze leren er amper iets. Ze zouden naar de bedrijven moeten gaan, waar ze ook fundamentele attitudes aangeleerd krijgen; stiptheid, orde, discipline. In een schoolse context kan je dit iet afdwingen. Leerkrachten hebben geen enkele macht meer over een zestienjarige. En we zouden dan tenminste jongeren afleveren die echt voorbereid zijn op het werkveld. Hij voegde er verderop wel aan toe dat die leerlingen wel nog een of twee dagen van de week naar een centrum zouden kunnen gaan om algemene dingen te leren. Het is bijna onvoorstelbaar dat Valcke zich zo denigrerend uitsprak over ons tso/bso. Dat voor een aantal leerlingen duaal leren aangewezen is, daarmee zijn we het eens, maar niet met zijn beoordeling van ons belangrijk tso/bso. Hij voegde er nog aan toe dat we zo ook veel geld zouden kunnen uitsparen aan leerkrachten, machines, begeleiding en inspectie. Al het geld is al uitgegeven waardoor we geen volwaardig alternatief kunnen betalen.

    Enerzijds stelde hij voor dat de leerlingen gezamenlijk les krijgen tot 15-16 jaar, een aso-isering van tsobso en anderzijds dat de huidige tso/bso-scholen werden afgeschaft. Dit betekent dat leerlingen die momenteel tso/bso volgen vanaf hun 13 of 14 jaar straks in de aso-iserende lagere cyclus tot hun 15/16 veelminder technische bagage zouden opsteken en dat ze dat er voor hen ook geen typische 3de graad ts/bso meer zou zijn.

    5 Valcke over onzin van huiswerk, paradijselijk Finland, stress in het onderwijs 

    Prof. Valcke sprak zich in een uitzending van Hautekiet-2015 op radio 1 euforisch uit over het onderwijs in Finland en schermde voortdurend met 'wetenschappelijk onderzoek wijst uit', met in Finland is er geen huiswerk, 50% van de meisjes in ons is s.o. sterk gestresseerd als gevolg van onsonderwijs met 3 uur huiswerk per dag in s.o. ... Valcke stelde/verzon dat er in Finland geen huiswerk is. Volgens PISA-2012 ervaren Finse leerlingen echter meer huiswerkstress dan de Vlaamse.

    6.Valcke over eigen fabuleuze schoolloopbaan en over secundaire school waar lln. ook leren koken, waar er een fietswerkplaats is…

    We voegen er tot slot nog een pikant verhaaltje aan toe van Valcke over zijn gefantaseerde schooltijd in het s.o. en de ideale secundaire school waar leerlingen ook leren koken, waar er een fietswerkplaats is. In een interview met Nederlandse bezoekers (video op internet) zegt Valcke dat voor hem een ideale secundaire school een school is waar leerlingen ook leren koken, waar er een fietswerkplaats…is . Als leerling in het secundair onderwijs was Martin naar eigen zeggen een totale mislukkeling: 15 onder nul voor wiskunde, enz. Ik verstond de leraar Engels niet. Mijn  vader versaste hem naar een nieuwe, een totaal alternatieve school in een andere stad. Zoon Marti werd  daar meteen de eerste van ...de klas. Het ging volgens hem om een alternatieve school waar alle leraars en dicht bij werkelijkheid stonden. De leraar boekhouden was zelf boekhouder, de leraar recht een jeugdrechter, de leraar Duits iemand van de Duitse ambassade. Straf verhaal, maar klinkt totaal ongeloofwaardig. Die ( o.i. gefantaseerde) ideale school is volgens hem later verschoolst geworden. En de twee Nederlandse interviewsters geloofden blijkbaar die onzin. (Ik vermoed dat ik destijds zelf school liep in het college waar Valcke niet kon volgen en dat ik ik ook  die alternatieve school ken die volgens ontscholer Valcke momenteel ook verschoolt zou zijn. 


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Valcke
    17-12-2022, 13:52 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    12-12-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Volgens Agirdag en Van Houtte vergissen de Gentse leerkrachten en Turkse ouders die pleiten voor zoveel mogelijk spreken van het Nederlands zich. Ze zijn geïndoctrineerd door politiek beleid en door dominerde sociale groepen die symbolische geweld à la B

    De Gentse sociologen Orhan Agirdag en Mieke Van Houtte stelden in 2014 vast dat niet enkel leerkrachten maar evenzeer Turkse ouders pleitten voor het zoveel mogelijk spreken van het Nederlands binnen en buiten de klas. Ook Gentse leraars van Turkse afkomst sloten zich bij die opvatting aan. Verwonderlijk is dit niet, maar dit staat haaks op de visie van Agirdag en Van Houtte en van tal van andere pleitbezorgers voor een soort meertalig onderwijs. De onderzoekers concludeerden dan maar dat niet zij, maar de leerkrachten ongelijk hadden, bevooroordeeld en zelfs geïndoctrineerd waren. (Studie: Speaking Turkish in Belgian Primary Schools: Teacher Beliefs versus Effective consequences, bilig/ SUMMER 2014 / NUMBER 70, ook op Internet).

    Agirdag en Van Houtte bestempelden de visie van de Gentse leerkrachten en Turkse ouders dus als fout en negatief, als een vooroordeel. Deze negative beliefs van de leerkrachten en ouders zouden volgens hen in sterke mate een gevolg zijn van de  politieke context in Vlaanderen die in sterke mate aanstuurt op assiilatie en Nederlandse eentaligheid (the policy context in Flanders that very much favors assimilation and Dutch monolingualism

    De onderzoekers pakten dus uit met hun sociologische/wetenschappelijke verklaring voor het zgn. vals bewustzijn van de leerkrachten en Turkse ouders. Ze poneerden  verder dat de dominerende sociale groepen symbolisch geweld (à la Bourdieu) uitoefenen op de leraren en op de Turkse ouders.  De gedomineerde allochtone ouders uit lagere milieus zouden jammer genoeg de dominante visie van de leidende klasse, de machtigen in deze maatschappij, onbewust overnemen en verdedigen- ook al gaat dit in tegen hun belangen: Bourdieu (1991) argues that social dominance can only persist because the dominant groups in society impose their judgments, such as beliefs about monolingualism, upon dominated groups, such as the bilingual Turkish community. Once the dominated groups internalize the point of view of the dominant, they will defend it as if it was a universal point of view, even when these judgments are completely against their own interests.

    2.Argumenten van Turkse ouders en leerkrachten tegen gebruik/stimuleren van Turks op school

    Agirdag en Van Houte: Het eerste doel van deze studie was om te onderzoeken hoe en waarom negatieve overtuigingen over het gebruik van de Turkse taal in de schoolcontext tot uiting komen.

    De Gentse Leraar Patrick stelde: Elk jaar heb ik Turkse ouders die langskomen en de meesten van hen zeggen: "op andere scholen zijn er te veel, ze spreken Turks in de klas, Turks op de speelplaats, tijdens het middageten, als ze in de rij staan, spreken ze altijd Turks en dat willen we niet meer. We willen dat onze kinderen perfect geïntegreerd worden". Het klinkt misschien raar, maar onze meest kritische ouders zijn allochtone ouders. En ze hebben gelijk, denk ik, ze beseffen hoe belangrijk het is voor hun eigen toekomst om goed geïntegreerd te worden in onze cultuur. Want de toekomst van die kinderen is hier, en ze zullen in hun professionele leven Nederlands moeten kennen en spreken. 

    Commentaar tussendoor .Er is dus veel overeenstemming tussen de opvatting van de leraars en deze van de Turkse ouders. We vermeldden in deze context ook nog even het verzet van Turkse ouders destijds tegen een Gents experiment waarbij men de Turkse leerlingen eerst leerde lezen en rekenen in het Turks. In vier Gentse scholen werden uren Nederlands door uren Turks vervangen en leerde men die kinderen ook in het Turks lezen. Directeur Frank van de Mozaïek-school die destijds betrokken was bij het experiment, schreef achteraf dat heel wat Turkse ouders dit experiment geenszins genegen waren. Hij stelde: Voortdurend werden we op school aangesproken door ouders op onze aanpak betreffende het gebruik van de thuistaal Turks op onze (experimenteer)school. Ouders zegden: Op die andere school mogen de kinderen geen Turks spreken. Dat is ook goed zo. Zo kunnen de kinderen veel Nederlands leren (De Katholieke Schoolgids, januari 2010). Een Turkse ouder stuurde destijds ook een protestbrief naar Onderwijskrant

    Agirdag en Van Houtte: In de diepgaande interviews stelden we vast dat leraren Turkse leerlingen over het algemeen als anders ervaren dan andere minderheidsleerlingen zoals Marokkaanse, Spaanse en Griekse leerlingen. Leraren betoogden dat in tegenstelling tot andere minderheidsleerlingen, Turkse leerlingen veel meer de neiging hebben om hun moedertaal te behouden en vaker in het Turks op school te spreken. Leerkracht Katja getuigde: ‘Toen ik hier begon te werken, hadden we veel nationaliteiten: Italiaanse , Spaanse en ook Griekse leerlingen. En momenteel zijn het vooral Turkse en Marokkaanse en enkele Vlaamse leerlingen. En het verschil is dat er voorheen veel meer Nederlands werd gesproken, leerlingen onder elkaar en op de speelplaats. Vorig jaar had ik een klas en moest ik constant zeggen: "Spreek Nederlands, spreek Nederlands". Eigenlijk spreken alleen Turkse kinderen een andere taal onder elkaar, ze spreken Turks. Andere nationaliteiten doen dat niet. Vroeger was Nederlands hier dus de voertaal. (Teacher van Black Circle = school met veel Turkse leerlingen).

    Getuigenis lerares Saskia: Turkse kinderen spreken veelal Turks onder elkaar. Maar Marokkanen doen dat bijvoorbeeld niet omdat er veel dialecten zijn en ze er minder bedreven in zijn. Maar Turkse kinderen spreken Turks onder elkaar. (Leraar, Black Square, Vrouw, 30 jaar). 

    Omdat Turkse kinderen werden beschouwd als de enigen die aanhoudend een andere taal dan het Nederlands spreken, verwezen de Gentse leraren meestal naar de Turkse taal wanneer ze gewaagden van de  vermeende  (sic!)ongunstige gevolgen van het behoud van de moedertaal. In de Zwarte Cirkel en op het Zwarte Plein (d.w.z. op scholen met een meerderheid van de Turkse kinderen) ervoeren leraren het gebruik van de Turkse taal als het antecedent van slechte beheersing van het Nederlands en slechte academische prestaties, en het werd beschouwd als het grote probleem met betrekking tot de leerprestaties. 

    (Commentaar: hier beweren Agirdag en Van Houtte dat het gaat om vermeende ongunstige gevolgen van het behoud van de moedertaal op school. Ook in andere publicaties negeert Agirdag de nefaste gevolgen van het onvoldoende kennen van het Nederlands voor de leerprestaties).

    Onderzoekers: Wat is volgens u de doorslaggevende factor met betrekking tot de leerprestaties prestaties? Leerkracht Sarah antwoordt: Hier is de taal het grote probleem, de taal speelt een belangrijke rol. Dat wil zeggen, de leerlingen buiten de klas gaan en meten beginnen Turks te spreken. In de zaal, weer Turks, met hun vrienden, weer in het Turks, als ze snel iets moeten vertellen, weer Turks. We moeten dus dus constant, de hele dag door zeggen: "Spreek a.u.b. Nederlands met elkaar, zeg het in het Nederlands. (Leraar, Black Square, Vrouw, 29)

    Leerkracht Kelly: Die Turkse kinderen spreken vaak een andere taal dan het Nederlands, en ook thuis wordt er veel minder Nederlands] gesproken dan binnen een typisch Vlaams gezin. Als gevolg daarvan kunnen ze, als ze op deze school komen, geen Nederlands spreken. Ook in deze buurt zijn er Turkse winkels, Turkse bakkerij, Turkse slagerij. Ze komen dus al te weinig in contact met Nederlandssprekenden. Ze beginnen dus helemaal in het begin van het onderwijs met onderpresteren. (Leraar, Zwarte Cirkel, Vrouw, 26)

    Agirdag en Van Houtte: Deze negatieve overtuigingen over het gebruik van de moedertaal waren ook aanwezig op scholen waar slechts weinig Turkse kinderen zijn. Zo verklaarden leraren van de Witte Kring (=minder Turkse lln.) dat ze 'het probleem' niet hebben om Turks te spreken omdat Turkse leerlingen heel weinig klasgenoten hadden om Turks mee te spreken. Maar zelfs onder deze omstandigheden was er nog steeds een strikt Nederlands eentaligheidsbeleid en werden kinderen aangesproken als ze een andere taal spraken. Leerkracht Lise getuigt: Het probleem doe zich op onze school niet zo vaak voor , we hebben het probleem niet omdat er niet veel kinderen Turks spreken op school, dus het is gewoon een praktisch iets, er zijn maar weinig of geen klasgenoten om mee te praten. Maar heel zelden, bijvoorbeeld wanneer een kind boos wordt, dan gebeurt het dat een kind een andere taal spreekt, dat hij of zij zich in een andere taal uitdrukt. Maar normaal gesproken, als we een kind een andere taal horen spreken, zullen we het aanpakken, we zullen zeggen: op school moet je Nederlands spreken. Maar het probleem doet zich hier zelden  voor, omdat er maar weinig Turkse leerlingen zijn( Lerares, White Circle, Female, 47 jaar)

    Agirdag en Van Houtte: Onze kernvraag in dit onderzoek is echter waar deze hardnekkige ongunstige meningen van leraren vandaan komen. Het politieke klimaat dat we eerder in dit artikel hebben beschreven heeft een invloed zijn op het denken van leraren. Onze bevindingen wijzen echter ook uit echter dat sociale interacties tussen Turkse ouders en leraren evenzeer negatieve opvattingen over het gebruik van de Turkse taal in de schoolcontext bevorderen of op zijn minst versterken. Een aantal Turkse ouders delen het schoolpersoneel mee dat ze de voorkeur geven aan Nederlandse eentaligheid in de schoolcontext. Deze ouders voerden aan dat hun eigen vaardigheid in het Turks niet goed meer was.

    Saskia: Ons publiek [leerlingen op school] is zo taalkundig arm, en dus kiezen we kiezen voor het Nederlands. De Turkse ouders vragen het overigens zelf – ze kunnen zelf niet goed meer Turks spreken, en geen Nederlands, dat is wat Turkse ouders ons vertelden, dus we kozen voor Nederlands. Thuis kunnen die leerlingen wellicht wel wat Turks spreken en leren, maar op school is er bij ons maar één taal, dus we kiezen ervoor om maar één taal te hebben. (Leraar, Black Square, Vrouw, 30 jaar)

    Vooral sociale interacties met Turkse ouders uit de middenklasse versterkten volgens de onderzoekers de overtuigingen onder leraren. Zo stelde een leerkracht dat hoogopgeleide Turkse gezinnen vaker Nederlands spraken met hun kinderen dan laagopgeleide Turkse gezinnen. Als zodanig werd de hogere academische prestatie van de Turkse kinderen uit de middenklasse toegeschreven aan het feit dat ze minder Turks spraken. Leerkracht Rik: Turkse leerlingen met hoogopgeleide ouders beheersen de Nederlandse taal meestal ook vrij goed. En thuis spreken ze ook de hele tijd Nederlands. Ze hebben bijna dezelfde manier van leven als wij en ze spreken Nederlands. Terwijl laagopgeleide ouders er meer op staan om thuis Turks te spreken. Die Turkse leerlingen hebben dus moeite met de taal op school, met als gevolg dat hun schoolprestaties veel lager zijn dan die van andere leerlingen (Leraar, Black Square, Man, 27 jaar)

    Agirdag en Van Houtte: We stelden ook vast dat de interacties van leerkrachten met Turkse leerkrachten die in het verleden meestal islam onderwijzen of moedertaalonderwijs gaven, ook als een legitimatie van eentaligheid werden beschouwd. Dat wil zeggen, Turkse leraren deelden hun Vlaamse autochtone collega's mee dat het spreken van de moedertaal van Turks sprekende kinderen op school nutteloos was. Deze leraren werden meestal opgeleid in Turkije. En over het algemeen beschouwt de middenklasse uit Turkije de Turkse taal die wordt gesproken door de Europese Turken uit de arbeidersklasse als gedegenereerd en gebrekkig Turks.

    Leerkracht Katja: De Turkse leraren die we in het verleden hadden en de islamleraar zegden ons dat ook de Turkse leerlingen veelal hun eigen moedertaal niet goed spreken. Men beweert wel dat als Turkse leerlingen hun moedertaal goed kennen, het dan zal gemakkelijker zijn om een tweede taal, het Nederlands, te leren. Maa mede omdat hier de Turkse taal zo gedegenereerd is, heeft het geen positief effect. Ook de Turkse leraren die we vroeger hadden en zelf les gaven les in het Turks, zeiden altijd: het werkt hier niet omdat de leerlingen hun moedertaal onvoldoende machtig zijn. Zelfs als ze thuis Turks spreken is geen schoon/algemeen Turks, maar een dialect en een taal vol fouten, verkeerde zinnen. Dat werkt niet. (Leraar, Black Circle, Vrouw, 45)

    Agirdag en Van Houtte: We stelden ook vast dat sommige Turkse ouders vermeden om hun kinderen in te schrijven op scholen met veel Turkse leerlingen zoals op de school het Zwarte Plein. Ze motiveerden hun vermijding door te verwijzen naar het hoge aandeel Turkse leerlingen op deze scholen, waarvan zij denken dat het schadelijk is voor de Nederlandse taalvaardigheid van hun kinderen. Getuigenis Maria: De ouders vergelijken scholen, en een van de vragen die altijd wordt gesteld is: "zijn er veel Turkse kinderen hier op school?. Ik antwoordde dan : Niet allemaal, maar ja, de meesten van hen zijn Turks. Turkse vader repliceerde : Oh, ik vraag dat omdat ik wil dat mijn kind heel goed Nederlands leert". Mijn antwoord luidde: Meneer, hier zijn we opgeleid om die kinderen zo snel mogelijk Nederlands te leren. Maar spreekt je kind al Nederlands? Nee ... Hij vond het dus moeilijk om zijn kind in te schrijven op een school waar veel Turkse kinderen zijn, maar hij sprak zelf nooit Nederlands met zijn kind. Ik snap dit laatste het gewoon niet, dat kan ik moeilijk begrijpen. (Principe, Black Square, Vrouw, 30)

    Ook hadden sommige Turkse ouders die besloten hun kinderen in de White Circle mdt minder Turkse leerlingen in te schrijven, aan het schoolpersoneel meegedeeld dat de belangrijkste reden waarom ze voor White Circle kozen, is dat ze contact tussen hun kinderen en andere Turks sprekende kinderen willen vermijden. Opgemerkt moet worden dat analyse van kwantitatieve gegevens wel onthulde dat Turkse gezinnen in de Witte Cirkel meestal Turkse ouders uit de middenklasse zijn.

    Leerkracht Koen: Hier hebben we dit probleem niet. Omdat de meeste Turkse ouders die naar onze school komen, die twee Turkse leerlingen in het zesde leerjaar, naar hier kwamen omdat ze niet naar een school in de binnenstad wilden omdat daar te veel Turken en Marokkanen zijn, en er zelden Nederlands wordt gesproken. Hun ouders hebben zelf besloten: Mijn kinderen moeten beter Nederlands spreken omdat ze hier opgroeien en later moeten ze hier werken. Als ze elders naar school gaan, zullen er veel meer Turkse leerlingen zijn, en zullen ze Turks onder elkaar spreken en dat willen ze vermijden. Dat was in feite hun belangrijkste reden. (Leraar, Witte Cirkel, Man, 52)

    Leerkracht Hans: de ouders van de migrantenkinderen die naar onze school komen, hebben ervoor gekozen om naar onze school te komen omdat hier Nederlands wordt gesproken. Het zijn mensen die geïntegreerd willen worden en het is natuurlijk in hun voordeel dat hun kinderen goed Nederlands spreken. (Leraar, Witte Cirkel, Man, 58)

    3. Agirdag en Van Houtte over visie van leerkrachten en Turkse ouders

    Agirdag en Van Houtte: Uit onze studie en getuigenissen hierboven blijkt dat over het algemeen aangenomen wordt dat het spreken van Turks resulteert in slechte/relagere academische prestaties. En dus wordt het spreken van Turks formeel verboden op de meeste scholen. De schoolpersoneelsleden communiceerden hun afkeer van de moedertaal van de Turkse leerlingen door het exclusieve gebruik van het Nederlands krachtig en aanhoudend aan te moedigen.(NVDR: Agirdag en Van Houtte gewagen hier ten onrechte over de ‘afkeer’ van de Turkse taal, maar het gaat m.i gewoon om de visie dat het ook in het belang is van de Turkse leerlingen is dat zoveel mogelijk Nederlands wordt gesproken en dat ook de Turkse ouders dit wensen.).

    Agirdag en Van Houtte: Onze eerste onderzoeksvraag richtte zich op de vraag hoe binnen het Vlaamse onderwijs de hardnekkige negatieve meningen over het gebruik van de Turkse taal worden gereproduceerd. Uit de resultaten van diepte-interviews bleek ook dat b.v. leraren Turkse leerlingen als anders ervaren dan andere minderheidsleerlingen: leraren verklaarden dat Turkse leerlingen in tegenstelling tot andere etnische minderheden, vaker hun moedertaal onder elkaar spreken. We ontdekten ook dat leraren op scholen met een hoog aandeel Turkse studenten het gebruik van Turks als hét (? een!) belangrijkste probleem van hun scholen beschouwen, omdat ze geloofden dat het behoud van de moedertaal schadelijk was voor de schoolprestaties. Leraren op scholen met weinig Turkse leerlingen merkten op dat ze 'het probleem' niet echt hebben, maar ze legden toch strenge Nederlandse eentaligheid op.

    De enige uitzondering op deze regel was slechts één leraar die enige kennis had van onderwijsonderzoek en die sprak over de voordelen van tweetaligheid: Simon: Ik weet dat het politiek gesproken is, niet vanzelfsprekend, maar ik geloof echt, en ik ben ervan overtuigd dat als we die kinderen lezen en schrijven eerst in het Turks leren, dan hun schrijf- en leesvaardigheid in het Nederlands zal verbeteren. Maar het gebeurt niet, nergens. Maar als ik over onderzoek hoor zeggen dat dit de beste manier is om het te doen, de beste manier om kinderen te leren lezen en schrijven, waarom doen we dat dan niet? (Black Circle, Leraar, Man, 56)

    4.Tendentieuze interpretaties van Agirdag en Van Houtte: leerkrachten en Turkse ouders hebben foute opvattingen en zijn geïndoctrineerd

    Agirdag en van Houtte: Het belangrijkste is dat we ontdekten dat deze negatieve overtuigingen van de leerkrachten en ouders niet alleen beïnvloed kunnen worden door de beleidscontext in Vlaanderen die zeer sterk voorstander is van assimilatie en Nederlandse eentaligheid, maar dat ook de sociale interacties tussen Vlaamse leerkrachten en de Turkse middenklasse de negatieve opvattingen over het gebruik van de Turkse taal versterken. Dit gebeurt in ieder geval op vier verschillende manieren.

    Ten eerste vermeden de Turkse ouders uit de middenklasse scholen met een hoog aandeel Turkse leerlingen, en ze kozen ervoor om hun kinderen in te schrijven op school met zeer weinig Turkse kinderen om te voorkomen dat hun kinderen hun moedertaal op school zouden spreken. Ten tweede vroegen sommige Turkse ouders aan het personeel op scholen met een hoog aandeel Turkse leerlingen om alleen Nederlands op school toe te laten. Ten derde voerden sommige leraren aan dat Turkse ouders uit de middenklasse vaker Nederlands spraken met hun kinderen, en daarom schreven leraren het onderwijssucces van Turkse middenklasse-kinderen toe aan hun taalkeuze. Ten vierde communiceerden Turkse leerkrachten aan Vlaamse leerkrachten dat de moedertaalvaardigheid van Turkse kinderen eerder beperkt, foutief en onzuiver Turks was.

    In feite zijn deze vier voorbeelden duidelijke illustraties van wat Pierre Bourdieu symbolisch geweld noemt. Bourdieu -1991 stelt dat sociale dominantie alleen kan blijven bestaan omdat de dominante groepen in de samenleving hun oordelen, zoals overtuigingen over eentaligheid, opleggen aan gedomineerde groepen, zoals de tweetalige Turkse gemeenschap. Zodra de gedomineerde groepen het standpunt van de dominante groep internaliseren, zullen ze het verdedigen alsof het een universeel standpunt is, zelfs als deze oordelen volledig tegen hun eigen belangen zijn.

    Commentaar van Raf Feys

    *De onderzoekers stellen dus vast dat zowel de Turkse ouders als de leerkrachten -ook de Turkse- vinden dat de Turkse leerlingen zoveel mogelijk Nederlands moeten spreken binnen en buiten de klas. Deze visie staat haaks op deze van de onderzoekers en daarom bestempelen ze de visie van de ouders en van de leerkrachten zomaar als een foute en nefaste visie.

    De negative beliefs zijn   volgens de onderzoekers een gevolg van het feit dat de leerkrachten en ouders beïnvloed/ geïndoctrineerd zijn door de beleidscontext in Vlaanderen die zeer sterk voorstander is van assimilatie en Nederlandse eentaligheid.  Agirdag en Van Houtte stellen vooreerst ten onrechte dat Vlaanderen en het Vlaams onderwijs enkel voorstander is van Nederlandse eentaligheid. Ze betreuren ook ten onrechte dat de meeste beleidsmakers en Vlamingen het kennen van het Nederlands om goed te kunnen functioneren en te integreren in Vlaanderen en om makkelijker werk te vinden.

    Veel voorstanders van meertalig onderwijs – veelal tegelijk ook tegenstander van extra NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs- pleitten voor het zoveel mogelijk inspelen op de verschillende thuistalen van de anderstalige leerlingen, voor het niet langer stimuleren om zoveel mogelijk Nederlands te spreken op de speelplaats en onderling in klas, voor een soort meertalig onderwijs in de eigen thuistaal van de allochtone leerlingen, sommigen ook voor het eerst leren lezen en rekenen in b.v. het Turks zoals in een Gents experiment ... Onderzoeker Agirdag drukte zijn visie op meertalig onderwijs in 2014 ook zo uit:  Meertalig onderwijs kan variëren van een paar uren moedertaalonderwijs tot en met het aanbieden van een aantal reguliere vakken in verschillende talen. Via ICT-ondersteuning is meertalige instructie ook mogelijk in scholen waar er heel veel talen aanwezig zijn.  Hij vond ook dat anderstalige leerlingen niet buiten de klas mochten aangespoord worden om Nederlands te leren. De Gentse schepen voor onderwijs kondigde op 11 april 2014 aan dat de allochtone leerlingen voortaan ook hun eigen thuistaal mochten gebruiken en spreken in en buiten klas (Turks, Bulgaars, enz.).

    In reacties van leerkrachten en directies op de roep voor meertalig onderwijs en voor het toelaten en stimuleren van het gebruik van de thuistalen in klas en buiten klas, stellen de praktijkmensen veelal dat de pleitbezorgers totaal vervreemd zijn van de onderwijspraktijk. Zij vergeten vooreerst dat het niet eens mogelijk is om in te spelen op al die vele verschillende thuistalen. De leraars betreuren vooral ook dat de kansen om Nederlands te leren op die manier sterk verminderen. Een kleuterleidster stelde dat als ze b.v. Turkse kleuters toelaat om Turks te spreken bij vrij spel, deze dan steeds minder Nederlands spreken en andere leerlingen afstoten. De praktijkmensen vinden ook dat precies de vele uren op school buiten klasverband de uren zijn waarin de anderstalige leerlingen veruit het meest de kans krijgen om Nederlands te spreken en te oefenen. In een klas met 20 leerlingen krijgen die kinderen al bij al maar een beperkte spreektijd.

    De meeste Gentse ouders gingen destijds  overigens ook niet akkoord met het Gents experiment met de Turkse thuistaal. In vier Gentse scholen werden uren Nederlands door uren Turks vervangen en leerde men die kinderen ook in het Turks lezen. Men vergat hierbij dat het Turks dat veel ouders thuis spreken dialectisch is en dat veel ouders hun kinderen niet kunnen ondersteunen bij het leren lezen in het Turks. Het Turks is overigens een totaal andere taal dan het Nederlands. Het Gents experiment werd geëvalueerd door voorstanders van het experiment, maar toch bleek dat de lessen  Turks, het eerst leren lezen en rekenen in het Turks, niet leidden tot de verbetering van het Nederlands en van het Turks. De gevolgen voor de andere vakken werden niet onderzocht. Het is bekend dat veel Turkse en andere allochtone ouders het oneens waren met dit experiment. Waarom vroeg men niet eens aan de migrantenouders zelf of ze OETC wenselijk vonden?

    Een argument luidde dat anderstalige leerlingen tijdens de speeltijden, aan tafel en in de buitenschoolse opvang nog het meest de kans krijgen Nederlands te spreken en in te oefenen. In een klas met 20 leerlingen en 20 lesuren per week is het aantal minuten dat ze de kans krijgen om zelf Nederlands te spreken al te beperkt. 

    Ook in onderzoek stelde men vast dat een gebrekkige kennis van het Nederlands een belangrijke oorzaak is van leerproblemen bij al te veel anderstalige leerlingen. hun PISA-studie van 2005 stelden Horst Entorf en Nicoleta Minoiu dat tot 60% van de grote kloof tussen leerlingen die thuis al dan niet de schooltaal spreken vooral via vroege en intense taalstimulering gedempt moet worden. “Educational policies in countries like Germany should focus on integration of immigrant children in schools and preschools, with particular emphasis on language skills at the early stage of childhood” (What a difference Immigration Policy Makes: A comparison of PISA scores in Europe and Traditional Countries of Immigration, German Economic Review, vol. 6, nr. 3, aug. 2005). De Luxemburgse prof. R. Martin schreef dat uit PISA bleek dat in Luxemburg de kinderen die thuis een andere taal dan de schooltaal spreken tweemaal zoveel kans lopen om zwak te scoren – ook al hebben ze dezelfde SES (sociaal economische status).

    In april j.l. 2014 vernamen we dat het Gents stadsbestuur bij monde van Elke Decruynaere, schepen van onderwijs, verordende dat men de anderstalige leerlingen in de Gentse scholen niet langer mag aansporen om buiten de klas Nederlands te spreken. Men moest ze zelfs toelaten om ook in klas geregeld hun thuistaal te gebruiken. Dit is een van de speerpunten in het Gents beleidsplan voor het schooljaar 2014-2015.

    Heel wat taalachterstandsnegationisten mengden zich in de maand april 2014 in het debat en steun(d)en de Gentse verordening. Onder hen ook Kris Van den Branden (KU Leuven) en de Gentse sociologen Mieke Van Houtte en Orhan Agirdag . Dit was ook het geval met de bekende Helene Passtoors op de website De Wereld Morgen. Ze manifesteerde zich als vurige pleitbezorger van de thuistalen en van onderwijs in de eigen taal en cultuur (OETC). Ze stelde ook: Het is zelfs principieel af te raden om een allochtone leerling te leren lezen in een taal die hij/zij nog onvoldoende kent. Men leert ze dus het best eerst lezen in de thuistaal. – zoals in het Gentse experiment.

    Passtoors vond verder - net als Agirdag en Van Houtte - dat enkel zij als experts zich mochten/konden uitspreken over deze kwestie. Passtoors: Het is zeer irritant dat mensen om het even wat verkondigen als het om migranten, Nederlands leren en, ja assimilatie gaat. Taalkundigen zullen inderdaad allen zeggen dat b.v. de discussie over wat migrantenkinderen op de speelplaats spreken geen taalprobleem is, maar vanuit sociale en politieke kant tot probleem verheven wordt om redenen die niets met taalverwerving te maken hebben. Maar waarschijnlijk alles met de idee van assimilatie.

    Enkel experts als vrijheidsstrijdster Passtoors mogen blijkbaar uitspraken doen over het al dan niet aansporen van anderstalige leerlingen om b.v. in en buiten de klas zoveel mogelijk Nederlands te spreken en te oefenen. Passtoors stelde zelfs dat Raf Feys’ gebtuik van de  term taalachterstand’ ( voor Nederlands) bij anderstalige leerlingen die starten in het kleuteronderwijs een slechte term is die verdacht veel neigt naar ‘(taal)racisme.’ We citeren even: Het woord ’achterstand’ is immers een fundamenteel begrip in het hele complex verbonden met racisme, inferieure rassen, de superioriteit van het blanke ras. Het is niet de eerste keer dat we als pleitbezorger van xtra NTlessen vaanf de eerste dag van het kleuteronderwijs beticht worden van taalracisme.

    De Gentse onderwisschepen  Decruynaere beschuldigde de mensen die het gebruik van het Nederlands ook buiten de klas promoten van deologische hardnekkigheid. In een reactie ergerde Joris Fhilips zich aan politieke correctelingen als Decruynaere die in feite tegen de allochtonen zeggen ’blijf maar lekker in uw achtergestelde positie zitten. In plaats van hen aan te moedigen alle kansen te grijpen, geeft men hen de boodschap dat het allemaal niet zo hoeft.  Die ideologische hardnekkigheid waarover de Gentse groene schepen het heeft, merken we juist bij de zgn. progressieve. (Website Het Nieuwsblad, 10 april) Die ideologische hardnekkigheid en tirannieke trekjes kwamen in de donderpreek van Passtoors ook goed tot uiting. Dit is overigens ook het geval in de al vermelde studie van de Gentse sociologen Ogirdag en Van Houtte. Dit alles betekent dus ook dat Decruynaere en het Gents stadsbestuur bij het afwijzen van de visie van de leerkrachten en van de allochtone ouders, helemaal geen rekening willen houden met de opvattingen van de praktijkmensen.

    Uit de honderden reacties op de Gentse verordening bleek eens te meer dat niet enkel de praktijkmensen, maar ook allochtone ouders die verordening afwezen. Eén van de argumenten luidt dat anderstalige leerlingentijdens de speeltijden, aan tafel en in de buitenschoolse opvang nog het meest de kans krijgen Nederlands te spreken en in te oefenen. In een klas met 20 leerlingen en 20 uren les per week is het aantal minuten dat ze de kans krijgen om zelf Nederlands te spreken al te beperkt. Men vindt ook dat een gebrekkige kennis van het Nederlands een belangrijke oorzaak is van leerproblemen bij veel anderstalige leerlingen.

    De Brusselse prof. Wim Van den Broeck reageerde al in 2013 op de levensvreemdheid van pleidooien voor het veel meer stimuleren van het gebruik van de thuistalen op school. Van den Broeck stelde: Hoe wereldvreemd kan men zijn? Echte meertaligheid is natuurlijk een troef, maar taalachterstand in het Nederlands is wel degelijk een handicap, zoals blijkt uit zovele studies die aantonen dat de onderwijskansen en de arbeidskansen zwaar gehypothekeerd worden indien de landstaal zwak of niet beheerst wordt. Het is inderdaad beter dat anderstalige kinderen thuis in hun eigen taal converseren dan dat ze thuis een gebroken Nederlands zouden horen praten, maar dat betekent niet dat thuistaal toelaten op school hen taalvaardiger zou maken. Het maakt hen niet taalvaardiger in hun thuistaal, want op school spreken ze dan vaak een gemengde taal, en het maakt hen al zeker niet taalvaardiger in het Nederlands. Dit lijkt sterk op het ontkennen of minimaliseren van een reëel maatschappelijk en sociaal probleem dat in grote mate ontstaan is door het ontbreken van een doeltreffend en doortastend taalbeleid. Men moet in sommige kringen toch eens weten wat men wil: ofwel is er geen probleem, maar dan is het geen issue, ofwel is er wel een probleem, en dan moeten we er iets aan doen!” (17 mei 2013). 


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Agirdag
    12-12-2022, 16:37 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    05-12-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over de onderwijsvisie en het onderwijsverleden van Paul Yperman, vice-voorzitter van de raad der wijzen o.l.v. Dirk Van Damme
    Over het onderwijsverleden en de onderwijsvisie van Paul Yperman, vice-voorzitter van de raad der wijzen 

    Over de recente onderwijsvisie van de voorzitter Dirk Van Damme publiceerden we al de voorbije jaren enkele bijdragen in Onderwijskrant zie www.onderwijskrant.be  Zijn recente visie komt grotendeels overeen met de visie in het rapport 'Beter Onderwijs' van de commissie-Brinckman. 

    Paul Yperman, de vice-voorzitter is geen onbekende in de onderwijswereld, maar voor de meeste onderwijsmensen wel minder bekend. Yperman was lange tijd adviseur binnen het verbond van het katholiek secundair onderwijs en was er mede-opsteller van de plannen voor de hervorming van het s.o.
    Vanuit die achtergrond, werd Yperman ook een actief lid van de commissie Monard die in 2009 een eerste hervormingsplan s.o. opstelde. In de periode 2009-2014 werd hij - ook niet toevallig- adviseur van minister Pascal Smet en mede opsteller van de hervormingsplannen van de minister Hij was destijds ook getipt als opvolger van Mieke Van Hecke.

    Yperman was dus een vurig voorstander van de structuurhervorming s.o. en mede-architect van die hervorming. Maar hij lamenteerde op 14 juni 2021 plots over de nefaste gevolgen van die hervorming in de kerant De Standaard.. De interviewer repliceerde: ”Maar U werkte toch zelf op het kabinet van minister Pascal Smet en bent een van de architecten van de modernisering van het secundair onderwijs. Het is nu bon ton te zeggen dat die is uitgedraaid op een flop.” Straks meer hierover.
    Yperman ontkende de niveaudaling, geen nivellerende eindtemren en leerplannen

    Paul Yperman ontkende in het verleden steeds de niveaudaling – samen met andere kopstukken van de katholieke onderwijskoepel als Chris Smits en Lieven Boeve. Op 24 januari 2013 stelde hij nog in de krant De Morgen: Onze leerlingen vandaag kennen misschien minder, maar kunnen meer. Welke kennis heeft een leerling nodig om toepassingsgericht te kunnen werken. Kennis is alleen maar vruchtbaar als je ze kan toepassen. en je kan pas iets toepassen als er kennis aanwezig is. Toen ik aan de universiteit zat, zeiden de proffen: 'in ver gelijking met jullie voorgangers weten jullie niets meer' Vandaag zeggen sommigen net hetzelfde. De lat moest volgens Yperman dus niet hoger gelegd worden. Hij ontkende dus ook de nivellerende invloed van de eindtermen en van de eigen leerplannen & opgelegde methodiek voor het taalonderwijs e.d niet.

    Kritiek van voorstander structuurhervorming s.o. op de hervorming s.o. : niet radicaal genoeg

    Als mede-architect en vurige voorstander van radicale structuurhervormng s.o. is Yperman dus mede verantwoordelijk voor de aso-isering van het s.o., voor het feit dat men te weinig rekening hield met de specificiteit van tso/bso, en dus voor het feit dat vooral het tso/bso de dupe werd - ook van de nieuwe gemeenschappelijke eindtermen én leerplannen die te weinig rekening houden met die specificiteit.

    Maar tot mijn verbazing lamenteerde Yperman plots in de krant De Standaard van 14 juni 2021 over de nefaste gevolgen va die hervorming.Yperman was medewerker van het verbond van het katholiek secundair onderwijs dat in 2009 al gemeenschappelijke leerplannen oplegde, die te weinig rekening hielden met de specificiteit van veel tso/bso-leerlingen: te weinig afgestemd op de noden van de leerlingen van de meeste technische opties.

    Yperman lamenteerde plots in 2021 dat de hervorming, de aso-isering de specifieke technische vorming in het gedrang bracht. De Standaardredacteur repliceerde: U werkte toch zelf op het kabinet van minister Pascal Smet en bent een van de architecten van de modernisering van het secundair onderwijs. Het is nu bon ton te zeggen dat die is uitgedraaid op een flop.

    Yperman beantwoordde die stekelige vraag ontwijkend: Op een bepaald moment vroegen we ons zelf af of de hervorming nog de moeite waard was. Op het moment dat je terug naar de tekentafel wil, komt de politieke druk. Men is meer tevreden met een slecht resultaat dan geen resultaat. Het trieste is dat de opvolger van onderwijsminister Smet, Hilde Crevits, nog eens die kameel erdoor gejaagd heeft. Wat er finaal uit is gekomen, was onherkenbaar.Yperman voegde er nog aan toe: De laatste vijf ministers hebben geprobeerd om het tso en bso te waarderen door vooral van het aso af te blijven. Dat is een vergissing. Ik ben ervan overtuigd dat we aan alles moeten sleutelen om succesvol te hervormen. Yperman was dus voorstander van een radicalere hervorming s.o.

    Heeft Yperman nog niet ingezien dat de structuurhervormingen s.o., eigenlijk al vanaf het VSO steeds een aso-isering betekenden - en een aderlating kwantitatief en kwalitatief voor het tso/bso? Yperman, een belangrijke architect van de hervorming geeft wel openlijk toe dat de hervorming een flop is geworden; maar hij acht zich geenszins mede verantwoordelijk. Hij pakte uit met een uitvlucht voor de nefaste gevolgen van de hervorming; de hervorming was volgens hem te weinig radicaal : het aso had volgens hem radicaal hervormd worden (afschaffing onderwijsvormen e.d.)

    Bevoogder Yperman over staatsbevoogding ET als bedreiging vrijheid van leraren!??

    Yperman trok als vertegenwoordiger van de Jezuïtencolleges samen met Lieven Boeve naar het Grondwettelijk Hof om de eindtermen te vernietigen - en dit in naam van de zgn. pedagogische vrijheid. Hij stede in het interview: Vanuit ons opvoedingsproject is zo’n uitgebreide set van eindtermen een bedreiging. Als we de leraar geen vrijheid geven ben ik ervan overtuigd dat we niet alleen de motivatie, maar ook de kwaliteit zien afnemen. Yperman zal dus oook geen voorstander zijn van de invoeringf van centrale toetsen.

    Ik toonde hiervoor en in andere bijdragen al aan dat de problemen met de eindtermen- vooral voor het tso/bso, in de eerste plaats een gevolg van de ook door Yperman zelf gepropageerde hervorming en aso-isering van het s.o. Yperman legde zelf pedagogische aanpak op Yperman schermt met de vrijheid van de leraren. maar zelf hield hij destijds - net als Chris Smits en co -niet het minste minste rekening met het grote verzet tegen de hervorming s.o. vanwege de leraren.

    Yperman stelde nu dat de eindtermen wegens hun uitgebreidheid de pedagogische vrijheid van de leraren aantasten. Maar Yperman zelf had er in zijn beleidsperiode van 2004 tot 2013 geen problemen mee om in de hervormingsplannen die hij mede opstelde een pedagogische aanpak op te leggen, een vrij controversiële dan nog.

    *Als actief lid van de commissie Monard had Yperman geen problemen met het feit dat tegelijk gepleit werd voor het opleggen van de zachte didactiek, van het zgn. AVC-leren: Activerend, Vakoverschrijdend en Competentiegericht, een pedagogische aanpak, een vorm van  staatspedagogie die tevens een bedreiging betekent voor de kwaliteit van het onderwijs. Het plan-Monard stelde: We geven nog les als in de vorige eeuw”. Ons s.o. is nog veel schoolser dan in andere landen. In de eerste graad komen de leer lingen in een totaal ander systeem terecht dan in het basisonderwijs. Het tempo is er te hoog, de in valshoek sterk cognitief (p. 39). De klassieke cli chés over lesgeven werden opgedist.

    In de oriëntatienota ‘Mensen doen schitteren’ - ‘2010 stellen Smet, adviseur s.o. Yperman en co dat ze ook een pedagogisch-didactische aanpak zullen opleggen. De geplande invoering van competentiegericht onderwijs e.d. is volgens de nota zelfs dé motor van de innovatie: Gelet op de belangrijke maat schappelijke opdracht op vlak van competentie ontwikkeling voor ons Vlaams onderwijs, kiezen we voor ons toekomstige secundair onderwijs resoluut voor ‘competentieontwikkelend onderwijs’, niet alleen omwille van sociale en economische motie ven, maar ook en vooral vanuit ontwikkelingspsychologische en onderwijskundige argumenten. Competentieontwikkelend onderwijs versterkt bij voorbeeld de mogelijkheid dat leerlingen het eigen leren in handen kunnen nemen. In het kielzog van het competentiedebat is de vraag naar nieuwe vor men van leren op de voorgrond gekomen. Innovatieve leeromgevingen en nieuwe leerstrategieën komen daarmee volop in de belangstelling. Sommige auteurs zien projectwerk en een leren dat ver trekt vanuit reële problemen als dé sleutel tot een succesvolle implementatie van ‘competenties voor de 21e eeuw’.

    Bevoogder Yperman schermt nu met de vrijheid van de leraar, maar is blijkbaar vergeten dat precies de hervormingsplannen van de commissie Monard en van minister Smet die hij mede opstelde, de leerkrachten veel meer een pedagogische aanpak wil den opleggen, net overigens als de leerplannen van zijn eigen onderwijskoepel. Veel leerkrachten van het eigen onderwijsnet hebben hier de voorbije 20 jaar tegen geprotesteerd. Zijn eigen onderwijskoepel koepel legde in 2016 met de invoering van het nieuwe ZILL leerplan eens te meer nog een pedagogische aanpak op: ontwikkelingsgericht/constructivistisch …

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Yperman
    05-12-2022, 14:32 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ook Gert Biestain de ban van antipedagoog en ontscholer Jacques Rancière
    Ook Gert Biesta, net als Leuvense pedagogen Masschelein, Simons ...in de ban van antipedagoog en ontscholer Jacques Rancière
    Ook de Nederlandse pedagoog Gert Biesta, wijdde samen met Charles Bingham een sympathiserend boek van 176 pagina’s aan de visie van Rancière: ‘Jacques Rancière: Education, Truth, Emancipation’ New York: Continuum, 2010, 176 pages.

    Biesta en Bingham beschrijven in hun boek hoe Rancière trecht afrekent met de vele gevarieerde vormen van macht en onderdrukking op school en dit in naam van de emancipatie.
    Zij stellen dat Rancières visie op emancipatie ons in staat stelt om afstand te nemen van de klassieke emancipatie-notie die stelt dat de leerling (opvoedeling) vooral vrijheid moet verwerven als gevolg van een pedagogische en emancipatorische interventie en actie van de leerkrachten en opvoeders.. Zowel de anti-autoritaire visies als de klassieke onderwijsvisies focussen volgens Rançière en Biesta niet op echte emancipatie, maar op het tegengestelde: op bevrijding van de leerling via onderdrukking.

    Volgens Biesta presenteert Rancièr terecht een totaal andere kijk op emancipatie: Voor R. is emancipatie het tegenovergestelde van 'stultificatie', dit is wat gebeurt "wanneer de ene intelligentie ondergeschikt is aan de andere" , wanneer de intellignetie van de leerling ondergeschikt is aan deze van de leerkracht.

    Deze nieuwe visie op emancipatie onthult een fundamentele tegenstrijdigheid in de hedendaagse en klassieke benaderingen van emancipatorisch onderwijs die in feite geen emancipatie, maar  afhankelijkheid, ongelijkheid, wantrouwen en achterdocht installeren.

    In de klassieke visie op emancipatorish onderwijs zijn de leerlingen afhankelijk van de tussenkomst van de emancipator, een interventie die gebaseerd is op een kennis die fundamenteel ontoegankelijk is voor degene die geëmancipeerd moet worden (Bingham & Biesta, 2010, p. 31).

    Biesta schrijft dat R. afstand neemt van de klassieke kijk op de emancipatorische functie van het onderwijs, omdat de leerlingen die geëmancipeerd moeten worden in de klassieke visie afhankelijk zijn van de waarheid of kennis die hen meegedeeld wordt door de leraren-emancipatoren. Dit creëert volgens R. en Biesta een fundamentele afhankelijkheid, een ongelijkheid tussen degenen die geëmancipeerd moeten worden en de emancipatoren (leraars e.d.). Biesta schrijft verder:  De belangrijkste eigenschap van een schoolmeester is de deugd van onwetendheid. Rancière beschrijft een leraar, Joseph Jacotot, die aantoonde dat "ongeschoolde mensen zelfstandig konden leren, zonder dat een leraar hen dingen uitlegde, en dat leraren van hun kant konden onderwijzen waar ze zelf onwetend over waren. (Fabel  van en over Jacotot-1813).  Het is dus niet belangrijk dat een leraar over voldoende vakkennis beschikt en soms zelfs nadelig. 

    In het vermelde boek treft men geen kritische analyse van Rancières visie aan, maar enkel een sympathiserende. Ook de Leuvense pedagogen Masschelien, Simons ... sympathiseren met de antipedagogische en ontscholende visie van Rançiere.




    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Biesta
    05-12-2022, 09:38 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    03-12-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kroniek - 50 jaar- van al lang aangekondigde onderwijsmalaise De aantasting van de kwaliteit van het Vlaams onderwijs is/was als een sluipend gif en begon al 50 jaar geleden
    Kroniek van al lang aangekondigde onderwijsmalaise
    De aantasting van de kwaliteit van het Vlaams onderwijs is/was als een sluipend gif en begon al 50 jaar geleden

    Kroniek van al lang aangekondigde onderwijsmalaise

    Deel 1: toenemende ontscholingsdruk & prestatievijandigheid en 'zachte didactiek' vanaf 1970 al

    Het roer moet om en alles moet anders, was het motto van het doorhollingsbeleid en van de vele nieuwlichters – ook al bij de invoering van het VSO 50 jaar geleden – een tijd waarin de prestatievijandige opstelling niet enkel in de ministeriële VSO-brochure van 1971 & andere VSO-publicaties, maar ook in publicaties van de onderwijskoepels tot uiting kwam – b.v. ook in Opdrachten voor een eigentijdse katholieke basisschool van 1974, in de eerste generatie methodescholen, in het anti-autoritaire en ervaringsgericht kleuteronderwijs van prof. Ferre Laevers vanaf 1976, ...

    De ministeriële brochure over het Vernieuwd Secundair Onderwijs van 1971 kondigde al de beeldenstormerij, de neomanie & ontscholingsdruk van de voorbije decennia aan; ze baadde in de geest van het einde van de jaren 1960. We lazen en betreurden:
    Het verwerven van kennis is niet langer het hoofddoel van het onderwijs. De nadruk valt voortaan op het kunnen, het ontwikkelen van vaardigheid. De vroegere weetjesopstapeling moet plaats inruimen voor de adequate inwerkstelling van de intellectuele eigenschappen. De zuiver dogmatische werkwijze die op het reproduceren van leerstof gericht was, moet men tot elke prijs vermijden. De kinderen moeten leren, leren zelf vinden. Inductieve en actieve methodes zijn vanzelfsprekend. Er moet voortaan zoveel mogelijk uitgegaan worden van de belangstellingssfeer van de leerling. De moderne pedagogiek legt ook de nadruk op het belang van de zelfwerkzaamheid en groepswerk.

    Ook in de meeste pedagogische tijdschriften werd de prestatiegerichtheid van het onderwijs en de klassieke onderwijsgrammatica in de peridoe 1970-1987 radicaal in vraag gesteld- ook het jaarklassensysteem met de eraan verbonden lerplannen per leeftijdsgroep en kansen voor leerkrachtgestuurde groepsinstructie. Het zelfontplooiingsmodel stond centraal. Men koos voor de zgn. zachte didactiek.

    Ook nog in de recentere hervormingsplannen voor het s.o. kozen de commissie-Monard-2009 en minister Pascal Smet-2011 voor het tegelijk invoeren/opleggen van de zachte didactiek. En ook in VLOR-advies-2015 over nieuwe eindtermen, in de ZILL-visie-2016,in de Poolstervisie van het GO! -2021... werd eens te meer geopteerd voor een radicale perspectiefwisseling, voor ontwikkelend leren, onderwijs opmaat van elke leerling, enz.

    Al vanaf die VSO-publicatie van 1971 beluisteren we dus steeds opnieuw dezelfde refreintjes -ook al worden die steevast- ook bij recente ZILL- als vrij nieuw voorgesteld, als overeenstemmend met de meest recente visies als b.v. het constructivisme. Die refreintjes weerklonken overigens ook al bij het begin van de 20ste eeuw binnen de zgn reformpedagogiek. De befaamde onderwijzer en schrijver Theo Thijssen bestreed ze ook al 100 jaar geleden (zie bijdrage op pagina 45-46).

    De slogans van deze VSO-publicatie en de mantra van de vernieuwing vielen ook de voorbije decennia overal te beluisteren: wat u nu doet beste leerkrachten deugt niet: kennisoverdracht, klassikale groepsinstructie & jaarklassenprincipe, eisen stellen, discipline & gezag, leerkrachtgestuurde expliciete instructie, de meester op de trede voor de klas differentiatie in onderwijsvormen in s.o., C- en B-attesten, systematisch onderwijs van woordenschat, spelling & grammatica, klassiek wiskundeonderwijs i.p.v. moderne wiskunde’ werken vanuit aparte vakdisciplines i.p.v. thematisch en open projectonderwijs, cijfers en rapporten, aparte scholen voor buitengewoon onderwijs,…

    Enkel een radicale ommekeer, een cultuuromslag, een copernicaanse hervorming, kon volgens de vele onheilsprofeten de verlossing uit al die ellende brengen.

    Verlossende onhielsprofeten: stemmingmakerij tegen steke traditie van  Vlaams onderwijs

    De sterke verlossingsdrang van de voorbije decennia ging gepaard met stemmingmakerij tgen het onderwijs, met het verspreiden van kwakkels over onderdrukking & disciplinering van de kinderen bij Laevers en co, zittenblijven, sociale discriminatie, nefaste waterval, grote schooluitval, laag welbevinden, zinloze & te moeilijke grammatica, ...

    In 1991 beweerden Georges Monard e.a. dat onze sterke eerste graad een grote probleemcyclus was omdat er 9% zittenblijvers waren in het eerste jaar; in werkelijkheid waren er maar 3% en in landelijke regio’s slechts 1,5%. Dit leidde tot de stelling dat die eerste graad radicaal hervormd moest worden; en dat de leraarsregenten hun taak niet aankonden, dat dus ook de regentaatsopleiding niet deugde & beter universitair zou worden. Sinds 1995 bleek nochtans ook uit TIMSS en PISA dat de leerlingen internationaal topscores behaalden.

    Veel beleidsmensen & hun adviseurs, en veel zgn. onderwijsexperts geloofden al te sterk in de maakbaarheid van maatschappij en onderwijs en in de nood aan een cultuuromslag en permanente revolutie. De vernieuwings- en doorhollingsdrift ging uit van de beleidsmakers, van een aantal onderwijsexperts, en vrijgestelden van het zgn. middenkader. Het ondersteunings- en vernieuwingsestablishment breidde zich de voorbije decennia ook steeds verder uit en oefende een ontscholingsdruk uit.
    -----------
    Deel 2: Ontscholingsdruk en niveaudaling: mijn tijdige waarschuwingen. Enkele illustraties

    In een bijdrage in het tijdschieft De Nieuwe Maand (Acco) van januari1973 waarschuuwde ik voor het ontplooiingsmodel en voor de anti-autoritaire opdoeding. 
    Vanaf 1978 waarschuwde ik in Onderwijskrant voor de nefaste gevolgen van het ervaringsgericht kleuteronderwijs/child development model van Laevers en CEGO en andere vormen van 'nieuwe leren, de heropflakkering van de kindgerichte reformpedagogiek in methodescholen, de do-it-yourself pedagogy , e.d.

    Op de Nationale Onderwijsdag van 1981 in de Blandijnberg waarschuwde ik voor de naïeve visies omtrent ervaringsgericht leren, open projectonderwijs e.d.

    Vanaf 1972 wees ik er op dat de invoering van de zgn. Moderne Wiskunde niet getuigde van respect voor onze sterke wiskundetraditie in het lager onderwijs. Ik startte ook de lange kruistocht tegen de te formalistische New Math.

    Vanaf 1987 waarschuw ik voor de nefaste invloed van oprukkende constructivistische en competentiegerichte leerproces-visie (zie talrijke bijdragen in Onderwijskrant).

    Ik pleit al 25 jaar tevergeefs voor intensief NT2-taalonderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. In ons Onderwijskrantinterview met Paula D'Hondt 31 jaar geleden ergerde ze zich mateloos aan het feit dat de taalproblemen van veel allochtone jongeren ontkend of geminimaliseerd werden.

    In september 1993 waarschuwden we in Onderwijskrant al voor de nivellerende (ontwerp)eindtermen taalonderwijs
    Ik nam vanaf 1987 afstand van de constructivistische, competentiegerichte & kennisrelativerende visie, iets later ooi  in de 'Uitgangpunten van de eindtermen'-1996.

    In september 2001 schreef ik in Onderwijskrant een gestoffeerde bijdrage over de toenemende ontscholingdruk in de periode 1970-2000: Entschulung, Entsystematisierung und Entsymbolisierung des Lernens (14 pagina's vol.)

    Begin 2007 lanceerden we met Onderwijskrant onze grootscheepse O-ZON-campagne tegen de ontscholingsdruk de niveaudaling, de uitholling van het taalonderwijs, het nieuwe leren, het nieuwe constructivistisch leerplan wiskunde voor de 1ste graad s.o. … Een witboek van 100 pagina's, een boek van 200 pagina's, een symposium in de Blandijnberg-Gent...

    In 2009 protesteerde ik tegen de vervanging van de A- en B-leerplannen voor wiskunde in de eerste graad s.o; door een nivellerend eenheidsleerplan.
    Enzovoort. enzovoort. Zie www.onderwijskrant.be
    ---------------------
    Deel 3 : De onderwaardering van kennis en andere vormen van ontscholing kwamen ook tot uiting in de evolutie van het woordgebruik .

    De belangrijkste begrippen binnen de klassieke schoolgrammatica werden/worden steeds meer door alternatieve (ontscholende) termen verdrongen:

    kennis & leerinhoud door vaardigheden & competenties; leerschool door leefschool; onderwijzen door leren, meester door begeleider (coach); cultuuroverdracht & expliciete instructie door ‘zelfconstructie van kennis’, leerling door ‘lerende’;

    sturing door de leerkracht door ‘zelfsturing of zelfregulering’ & ontwikkelingsgericht leren; hoge eisen, excelleren en ambitie door een prestatievijandig klimaat; aandacht voor presteren en objectief beoordelen versus weinig aandacht en zelfs afkeer voor examens, cijfers, individuele prestaties; accent op de intellectuele dimensie door overaccentuering van het affectieve welzijn en van het ‘sociale’ (samen werkstukken maken, veel nadruk op groupmindedness);

    hoge eisen door ‘knuffelen’ en verleuken; diepgaande reflectie door ‘learning by doing’; e-ducatie (uitleiden uit ego-wereldje) door ‘ego-gerichte zelfontplooiing’ à la CEGO, leren door ‘leren leren’; school door ‘leeromgeving, studiehuis &learning park; belangstelling wekken voor brede cultuur door ‘leren vanuit betrokkenheid op de eigen verlangens en belangstelling van de leerling’ & intrinsieke motivatie;
    gezag & discipline door ‘permanent onderhandelen’; basiskennis verwerven door ‘kennis kunnen opzoeken’;inspanning, arbeidszin en verdiend wellbevinden & meesterschap door ‘momentaan welbevinden’; presenteren van kernachtige, transparante en coherente lessen door moeizaam zelf laten opzoeken van informatie; veelzijdig taalonderwijs door eenzijdig communicatief vaardigheidsonderwijs; …

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:ontscholing
    03-12-2022, 14:47 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    29-11-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.In de context van de aanslagen in Parijs in 2015 verschenen ook een aantal bijdragen en analyses over de problemen met moslimjongeren in het Brussels onderwijs. Na de rellen gisteren na de voetbalmatch is de thematiek actueler dan ooit.


    In de context van de aanslagen in Parijs in 2015  verschenen ook een aantal bijdragen en analyses over de problemen met moslimjongeren in het Brussels onderwijs.  Na de voetbalmatch België-Marokko is de thematiek actuelere dan ooit.

    We verheugen ons over het feit dat in een aantal analyses ook de veelal verzwegen problemen en oorzaken van de leer- en gedragsproblemen van allochtone jongeren tot uiting kwamen. Tot nog toe domineerde het weldenkende knuffel- en victimisatie-discours ten aanzien van allochtone (moslim)jongeren, een discours dat zelfs de agressie en rancune van een aantal van een aantal van die jongeren in de hand werkte. Er was ook weinig begrip voor de nefaste gevolgen van de Vlaamse leerlingen.

    We merkten eind november 2015 tegelijk dat politiek correcte sociologen als Dirk Jacobs -ULB, Ellen Huyghe -UGent, Tim Reeskens -Utrecht ... zich onmiddellijk geroepen voelden om de getuigenissen en analyses van de Brusselse leerkrachten, en van prof. Mark Elchardus ... te weerleggen. Ze pakten eens te meer uit met de discriminatie in het onderwijs als belangrijkste oorzaak van de leer- en gedragsproblemen en van de radicalisering (zie punt 3). Elchardus werd door Reeskens zelfs als een afvallige socoloog bestempeld.

    Lange tijd ontkenning van problemen

    De grote problemen van de Brusselse scholen zijn al lang gekend, maar ze werden lange tijd genegeerd door de beleidsmensen, de politiek correcten, de sociologen, het Steunpunt-GOK ... In 2007 drukte prof. Ides Nicaise de gangbare sociologische verklaring en vergoelijking zo uit: De jonge allochtone leerlingen zijn (taalkundig) niet gehandicapt; het gaat enkel om achterstelling in de maatschappij en op school (De school van de ongelijkheid’,EPO) Volgens Nicaise en Co zijn ze ook qua intellectuele aanleg even getalenteerd. We mochten volgens Nicaise & CO ook geen heil verwachten van intensief NT2 en achterstandsdidactiek, want die waren volgens hem gebaseerd “op het deficit-model, op de theorie van de ‘socio-culturele handicap’.Zelfs de directeurs van de GOK-steunpunten ontkenden de specifieke taal- , leer- en gedragsproblemen van allochtone leerlingen. 
    In een publicatie van 2004 beweerden Kris Van den Branden, Piet Van Avermaet & Ferre Laevers : Van zodra kinderen van een andere etnische afkomst slechter presteren, is er sprake van systematische kansenongelijkheid en discriminatie. Het leerpotentieel en de bereidheid leerinspanningen te leveren zijn immers gelijk verdeeld over de verschillende volkeren en bevolkingslagen (Steunpunt GOK; Beter, breder en met meer kleur, 2004). Het Steunpunt NT2 ontving in de periode 1990-2010 12,5 miljoen euro voor de uitbouw en ondersteuning van NT2, maar verklaarde al vlug dat NT2 overbodig was.

    2 Klachten van Brusselse leraren in 2015

    We volgden eind november 2015 met aandacht de bijdragen over het Brussels onderwijs. We zijn verheugd dat de leer-, taal- en gedragsproblemen niet langer verdoezeld werden.
    In de bijdrage “Wat moet er van die jongens worden?’ in De Standaard van 22 november 2015 maakten leerkrachten in scholen in en rond Brussel zich grote zorgen over het ‘je-m’en-foutisme bij een deel van de moslimjongeren. Zij stelden dat het moeilijk is om les te geven in dergelijke klassen: “Veel van die gasten hebben geen getuigschrift lager school, maar stromen door op basis van leeftijd. Ze leveren geen taken n, studeren amper voor toetsen. En dan hun houding: ze snauwen meer dan ze spreken. Leerkrachten die tegengas geven worden afgedreigd of beschimpt. Straffen hebben weinig impact.
    Stagebegeleiders zijn bang om sommige van die onhandelbare jongeren naar bepaalde bedrijven te sturen. Omdat ze te laat komen, weinig ijver aan de dag leggen. ‘Ze volgen kantoor, maar ze spreken onvoldoende Nederlands om de telefoon te beantwoorden. Wat de leraars beangstigt, is het je-m’en-foutisme. Ze lijken in niets geïnteresseerd.” ... thuis krijgen die leerlingen weinig of geen steun. Ze lijken verweesd op te groeien.

    3 Analyse van prof. Mark Elchardus in 2015

    Ook prof. Prof.-socioloog Mark Elchardus mengde zich enkele jaren geleden in De Morgen en in De Standaard in het debat. Socioloog Tim Reeskens schreef in een reactie dat hij Elchardus omwille van zijn (rechtse) uitspraken niet langer beschouwde als een “voorvechter van progressief intellectueel Vlaanderen” (zie punt 3.2).
    In de bijdrage in ZENO van 28 november 2015 wees Elchardus op de grote leer- en disciplineproblemen - en op deze met de moslimleerlingen in het bijzonder.
    Elchardus stelde: Het grootste probleem, om man en paard te noemen, doet zich wel voor bij de moslimjongeren. Hoe je het ook draait of keert, je belandt altijd weer bij het probleem van de discipline in klas. Ik ken leerkrachten die de helft van hun tijd met disciplinering bezig zijn, waardoor slechts de helft van de tijd nog naar lesgeven gaat. Al ze hun diploma secundair onderwijs op zak hebben, hebben die leerlingen alles welbeschouwd drie jaar les gehad. Een andere vraag luidt: gaat het hier om wat die groep leerlingen meebrengt van thuis, of iets wat op school met de jongeren gebeurt? Als blijkt dat die jongeren dingen aanbrengen die ingaan tegen de geest van wat ze op school leren, dan is dit een serieuze hinderpaal voor het onderwijs.

    In de De Morgen van 18 november 2015 reageerde Elchardus al op de stelling dat de radicalisering een gevolg was van achterstelling. Hij poneerde: Het lijkt er op dat radicalisering zich vooral voordoet in landen waar wel goede onderwijskansen worden geboden . Elchardus nam ook afstand van de velen die stellen dat de terreur helemaal niets met de Islam te maken heeft: ”Ontkennen dat de moordenaars gemotiveerd worden door hun geloof, is een gevaarlijk ontkennen van evidentie.” Hij poneerde verder nog: We moeten slechts nieuwkomers toelaten in een mate die compatibel is met het behoud en de ontplooiing van dat samenlevingsmodel.

    We moeten dat model verdedigen tegen zijn belagers. We moeten de soort samenleving die onze grootouders en ouders hebben opgebouwd, kordaat verdedigen en ook voortvarend uitdragen naar de mensen die ook zo willen leven.” ... Het zou ook oneerlijk zijn als de scholen het gelag moeten betalen voor de collectieve fouten uit het verleden i.v.m. de migratie... Dit zijn vraagstukken die niet over een nacht ijs opgelost zullen raken.” En ook de scholen zullen die problemen dus niet zomaar kunnen oplossen.

    Noot. Eind november 2015 wees de bekende Engelse socioloog Frank Furedi er ook nog op dat het klassieke victimisatie- en knuffeldiscours van veel vakgenoten en politiek correcten precies agressie en rancune bij die jongeren uitlokte: The most powerful driver of jihadist influence in the West is the sacralisation of victimhood. In recent decades, the victim has acquired a quasi-sacred status. Competitive claims-making about victimisation has become widespread, and misfortune is frequently represented through the prism of victimisation. From a victim of bullying to a victim of a heart attack, the variety of victimizing experiences is continually expanding. Coincidentally, one of the most powerful themes promoted in radical jihadist propaganda is there presentation of Islam as the universal victim of Western aggression.

    Dit is ook een stelling die Malika Sorrel (ex-lid Hoge Raad voor Migratie in Frankrijk) al lange tijd bleef verkondigen - ook in haar pas verschenen boek Décomposition Française’ Jammer genoeg moffelden de politiek correcte leden van de Hoge Raad Sorrels analyse weg. In de context van de radicalisering en de aanslagen in Parijs krijgt Sorrel momenteel in de media veel aandacht en lof. Volgens Morel werd veel te weinig ingezet op doorgedreven integratie, kennis van het Frans, enz.

    4. Reactie/ontkenning van van Dirk Jacobs, Ellen Huyghe en Tim Reeskens

    Een aantal sociologen waren doodongelukkig met de uitspraken van prof. Elchardus, met de uitspraken van de leerkrachten over allochtone jongeren, e.d. Dit kwam duidelijk tot uiting op twitter en in de reacties en standpunten van Ellen Huyghe (UGent), Dirk Jacobs (ULB) en Tim Reeskens (U Utrecht).

    4.1 Reactie van Ellen Huyghe (UGent)
    De Gentse sociologe Ellen Huyghe publiceerde in De Standaard van 25 november een reactie op de pessimistische uitlatingen van de leerkrachten in DS van 22 november – onder de titel ‘Hoe moet een worstelende leraar zelf de jongeren steunen. Haar basisstelling luidde dat de houding en problemen van van die allochtone jongeren vooral een gevolg zijn van discriminatie in het onderwijs: “Een op de vier jongeren met een etnisch-culturele achtergrond zegt dat hij in zijn onderwijsloopbaan ongelijke behandeling heeft ervaren. Uit eigen onderzoek blijkt bovendien dat een op de drie leerlingen uit diezelfde groep zich geen deel voelt van de school. Dat is problematisch omdat jongeren die zich niet thuis voelen op school vatbaar zijn voor antischoolculturen en hun kansen op ee n diploma verkleinen doordag ze zich uitgesloten voelen op school.” Huyghe pakt dus uit met het klassieke victimisatie- en knuffeldiscours.

    4.2 Reactie van Tim Reeskens op Elchardus

    In een reactie-bijdrage - aanbevolen op twitter door Dirk Jacobs - betreurde de Utrechtse socioloog Tim Reeskens de uitspraken van prof. Elchardus in De Standaard:. Reeskens poneerde: “De Brusselse socioloog Mark Elchardus was ooit een voorvechter van progressief intellectueel Vlaanderen. Maar hij valt in zijn recente diagnose terug op een conservatieve reflex die zelfs de legitimiteit van de sociologie in vraag stelt.” Reeskens betreurde dat Elchardus geen sociale (lees: sociologische) oorzaken voor de agressie en rancune vooropstelde. Reeskens: “Mensen die onzekerheid ervaren vallen makkelijker terug op het geloof omdat deze antwoorden biedt op existentiële vragen. ... Mensen vinden in hun zoektocht naar een sociale identiteit eerder heil vonden in de radicale islam omdat België hen, ondanks alles, weinig houvast gaf.” De oorzaak moet dus ook volgens Reeskens vooral gezocht worden in ons falend land en falend onderwijs.

    Reeskens betreurde ook heel sterk dat Elchardus een link legde naar de Islam en verder stelde: “We moeten slechts nieuwkomers toelaten in een mate dit compatibel is met het behoud en de ontplooiing van ons samenlevingsmodel”.

    4.3 Jacobs: onderwijs deugt niet & discrimineert allochtone jongeren

    Ook socioloog Dirk Jacobs (ULB) kon in de ZENO-bijdrage (28 november) over het Brussels onderwijs zijn mening kwijt over het onderwijs in Brussel. Zijn analyse verschilde heel sterk van de analyse van de Brusselse leraren en van Elchardus. Jacobs nam afstand van de analyses die we hiervoor in punt 2 beschreven en pakte uit met de stellige uitspraak: “Het debat over taal, religie, etnische afkomst en sociale achtergrond is een debat over het geslacht der engelen.” Voor de achterstand van allochtone jongen worden nu eens sociaal-economische, dan weer culturele argumenten aangevoerd. Ik vind die discussie niet to the point.

    Wat zijn dan volgens Jacobs wel de belangrijkste oorzaken van het zwakke presteren en hoe kan men ze verhelpen? We lezen: De grootste uitdaging is de extreme sociale en etnische segregatie in ons onderwijssysteem.  Hij repte met geen woord over de gevolgen van de immigratie en over wat Elchardus bestempelde als de dingen die moslimjongeren van huis uit meebrengen en die ingaan tegen de geest van wat ze op school leren.

    Prof. Bea Cantillon (UA) ergerde zich al op een KBS-studiedag van 2007 mateloos aan het simplistisch en politiek correct standpunt van Dirk Jacobs. Ze stelde kritisch: het veelal herleiden van de problemen van allochtone leerlingen tot sociale discriminatie is een heel grote vergissing is. De problemen zijn ook cultureel, religieus, levensbeschouwelijk. Verder zijn er ook de grote taalproblemen. Kleuters beginnen al met een grote achterstand. De leerproblemen hebben verder ook te maken met het feit dat de ouders niet geïntegreerd zijn of zich niet laten integreren. Zij vormen een gesloten gemeenschap.

    Deze specifieke problemen worden veelal ontkend of sterk gerelativeerd. Deze waarheid past niet binnen het politiek correcte denken over de multiculturele samenleving en over gelijke kansen. Wie in Vlaanderen stelde dat de grote schooluitval ook een gevolg was van ons (mild) migratiebeleid, wordt al vlug als racist bestempeld. De politiek correcte rapporten over migratie van de Koning Boudewijn Stichting van Dirk Jacobs en CO verzwegen steeds de belangrijkste oorzaken van de problemen.
    De oplossing van socioloog Jacobs ziet er ook nogal simpel uit: Als samenleving moeten we er in de eerste plaats, net als de Finnen, van uitgaan dat elk kind een goede school verdient. Dat is niet wat vandaag gebeurt. Alle actoren moeten overtugd worden van het belang van een goed functionerend onderwijs. De studiekeuze vastleggen op een later tijdstip in het secundair kan een deel van de oplossing aanleveren.

    In het Finse Helsinki waar men ook een toename van de allochtone leerlingen kent, worstelt men evenzeer met die problemen. Elchardus stelde overigens dat radicalisering zich zelfs vooral voordoet in landen waar goede onderwijskansen worden geboden. Elchardus toonde veel begrip voor de grote problemen van de Brusselse leerkrachten en schuift die niet zomaar op naam van het onderwijs, de leerkrachten, onze maatschappij... Dronkers e.a. stelden ook vast dat allochtone leerlingen met Marokkaanse, Turkse ...roots in alle landen vrij zwak presteren en dit in tegenstelling met b.v. leerlingen met roots in Zuid-Oost Azië.

    Volgens Elchardus, Dronkers, de leraren ... spelen culturele en etnische factoren, anderstaligheid, laaggeschooldheid van de ouders. .. wel een belangrijke rol. Bij huwelijksmigratie gaat het zelfs vaak om een ongeschoolde moeder of vader. Het is ook bekend dat er b.v. nog veel leerlingen zijn van de derde generatie die gebrekkig Nederlands spreken. Jacobs beweert ten onrechte dat het hier telkens zou gaan om een debat over het geslacht van de engelen.

    Jacobs verwacht ook nog steeds veel heil van de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad s.o. De Leuvense onderzoekers Jan Van Damme en CO die het onderwijsrapport in ‘De sociale staat van Vlaanderen- 2013’ opstelden denken daar totaal anders over. Zij stellen dat de beperkte(re) schooluitval in Vlaanderen mede een “gunstig gevolg is van early tracking (differentiatie vanaf 12 jaar) en van het vroegtijdig aanbieden van technische opties.” Dit is ook de visie van de praktijkmensen. En dit blijkt ook uit de massale ondertekening van de petitie van Onderwijskrant (2012).

    Bij de punten die Jacobs niet to the point vindt, vermeldt hij merkwaardig genoeg ook de taalproblematiek. Ook een 30-tal universitaire taalachterstandsnegationisten ontkenden de voorbije jaren de taaltijdbom en kantten zich tegen de invoering van intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. Een van hen, Helene Passtoors, beschuldigde ons zelfs van racisme omwille van het feit dat we gewaagden van taalachterstand en ijverden voor NT2. We besteedden sinds 1993 in Onderwijskrant heel wat bijdragen aan deze thematiek en trokken geregeld aan de alarmbel. Ook groepen bezorgde Brusselse ouders deden dit al vanaf 1993 (zie punt 5). De Brusselse klokkenluiders kregen het hard te verduren vanwege politici e.d. (zie punt 4).

    5 Sjoerd Karsten en Philippe van Parijs over problemen met migratie

    De Nederlandse professor Sjoerd Karsten, een autoriteit inzake de GOK-problematiek, verwoordde in 2007 zijn grote zorgen over de prestaties van de migrantenleerlingen van moslimorigine (Opinio, 2-8 februari 2007). Hij stelde o.a.: “Als de instroom van migranten uit herkomstlanden met een laag onderwijspeil – van Turken en Marokkanen, en van asiel-zoekers uit vooral Afrika – gewoon blijft doorgaan, dan zullen wij de achterstanden in het onderwijs nooit inlopen. De belangrijkste oorzaak van de grote groepen allochtone probleemleerlingen bij elkaar in zwarte scholen is de ongecontroleerde migratie van de afgelopen decennia. En van de vervolgmigratie door huwelijken en gezinshereniging, waardoor we steeds opnieuw moeten beginnen met dat moeizame proces van integratie

    Ook de progressieve Brusselse filosoof Philippe Van Parijs erkende de migratie-gevolgen en stelde een paar jaar geleden dat de mate van ongelijkheid in Vlaanderen mede beïnvloed werd/wordt door ons migratiebeleid: “Als je mensen niet-selectief binnenlaat, krijg je veel laaggeschoolden die ook weinig verdienen, wat bijdraagt tot de ongelijkheid.” Van Parijs wees ook op het grote belang van de kennis van het Nederlands.

    Als men voor een niet-selectief migratiebeleid opteert, dan moet men ook accepteren dat dit extra onderwijsproblemen oplevert. In plaats van dit te erkennen, ontkennen de vele politiek correcte denkers de taal- , leer- en gedragsproblemen ... Ze poneren liever beschuldigend dat de problemen van deze leerlingen vooral veroorzaakt zijn door de school die deze leerlingen discrimineert. Dat de minister van onderwijs veel extra geld investeert in het onderwijs aan allochtone leerlingen zullen Jacobs en co ook nooit vermelden. Ze zwijgen ook over de nefaste gevolgen voor de Vlaamse leerlingen.

    6 Alarm ‘Ouders voor scholen’ van 1999 miskend & weggehoond

    Al in 1999 sloeg de Brusselse actiegroep ‘Ouders voor scholen’ groot alarm en wees op de nefaste gevolgen voor de allochtone én voor de Nederlandstalige kinderen. De migranten lopen een al te grote achterstand op en de Nederlandstalige kinderen verzuipen, ze nemen taalfouten over van de klasgenoten en passen zich aan het lagere tempo aan. De ‘Ouders voor scholen’ werden voor conservatief uitgescholden en kregen heel weldenkend Brussel over zich heen (Geert Selleslach, Het leven zoals het is: Onderwijs in Brussel, Samenleving en Politiek, 2004 nr. 2).
    Selleslach betreurde in dezelfde Sampol-bijdrage dat ook socioloog Koen Pelleriaux beweerde ook dat er in het Nederlandstalig onderwijs “geen grote groep Franstalige kinderen bestaat’. ... ‘De allochtone leerlingen kennen vaak wel Vlaams, maar omwille van de noodzaak met hun ouders spraken ze op straat Brussels Frans”, aldus Pelleriaux.

    Selleslach schreef verder: “De eenvoudige vraag naar kwaliteit stellen was voldoende om heel weldenkend Brussel over zich heen te krijgen. Ook de reactie van de Sp.a was ronduit bedroevend. ‘Hou je mond, jullie goedverdienende middenklassers, jullie kunnen je eigen boontjes doppen. Jullie hebben niet te klagen’, was de teneur. Voormalig staatsecretaris Robert Lathouwers liet zelfs geen kans onbenut om de actiegroep ‘ouders voor de scholen’’ in het openbaar te berispen.” Zelfs taalbegeleider Werner Schrauwen van het Nascholingscentrum Brussel Hoofdstedelijk Gebied liet zich in het tijdschrift VONK (juli 2007) heel sceptisch uit over de taalplannen van minister Vandenbroucke: “Meer Nederlands, wordt immers snel minder mijn moedertaal” (Frans, Arabisch…).
    Ook al in 1993 ergerden zich al veel Brusselse leerkrachten en ouders aan de vele ‘weldenkenden’ en GOK-ideologen die de taal- en disciplineproblemen sterk relativeerden en zelfs negeerden. (Zie: Bernard Daelemans, Vlaamse beweging en multicultuur, Meervoud, december 1995). In zijn beleidsplan 2004 onderschatte ook minister Vandenbroucke nog schromelijk de grote problemen. Hij schreef heel optimistisch: “Het project Voorrangsbeleid Brussel (VBB) zette de afgelopen jaren goede resultaten neer.” In ons interview met Vandenbroucke wezen we er op dat hij zich deerlijk vergiste omtrent de kritieke situatie in Brusselse scholen. Maar hij ontkende dit.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    29-11-2022, 19:09 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    28-11-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Sociology’s Stagnation written by Brian Boutwell (in: Quliette) Citaat: In the minds of many sociologists, it is a great sin to “biologize” human affairs.... We have decades of evidence regarding the heritability of human traits
    Sociology’s Stagnation

    written by Brian Boutwell (in: Quliette)

    Citaat: In the minds of many sociologists, it is a great sin to “biologize” human affairs.... We have decades of evidence regarding the heritability of human traits

    Emile Durkheim is the father of modern sociology; he is a titan. Over a century ago the great man issued an edict that would forever alter — or you could say, forever derail — the course of the discipline that he established. His proclamation, paraphrased loosely, was that any social occurrence was a product of other social occurrences that came before it. Society and culture were “prime movers”, an ultimate cause of things in the world that, for its own part, had no cause. Social facts orbited in their own solar system, untethered from the psychology and biology of individual humans. It’s almost as if this idea originated from a burning bush, high on some ancient mountain, as it would to this day steer the direction of much social science thought. Durkheim’s insight would be a hall pass for social scientists to spend decades ignoring certain uncomfortable realities. Let me try and give you an idea of just how fetid the waters really are.

    In 1990 (over two decades ago) the sociologist Pierre van den Berghe wrote an article entitled Why Most Sociologists Don’t (and Won’t) Think Evolutionarily. I had to read this article as a graduate student in 2007. For context, that means that when my eyes first scanned the pages the essay was already 17 years old. I remember being struck by the venom that dripped off the page. The author seemed angry, he seemed frustrated. He railed against so many things, but his ire was focused particularly in the traditional sociological way of doing business:
    Sociologists, on the other hand, deal mostly with abstract categories like classes and ethnic groups; engage in statistical massage of aggregated data; do secondary analysis of public opinion surveys; speculate about the impact of religious beliefs and political ideologies; project, manipulate, and interpret statistical trends; and generally pontificate about the state of society. They do not watch people being bumped over the head; they feed the FBI’s Uniform Crime Reports to their computers. They do not observe women having babies; they speculate about fluctuations in birth rates provided by the Bureau of the Census. They do not attend political conventions and follow people into polling stations; they read public opinion surveys.

    Mind you, I’m guilty of all of the sins described by van den Berghe. I’m a product of the system that he is eviscerating. This is not my attempt to sit in the stands and jeer the coaches’ play calling from a distance. Rather, this is an attempt to change the game plan from inside the locker room. Yet, I never took van den Berghe to mean that we should abandon statistical rigor. Indeed, he makes the rather intriguing — and often overlooked — point that most of the statistics used by sociologists were invented by biologically inclined statisticians to understand the nature and development of biological organisms. In fact, he was advocating that we remember our heritage and embrace the idea that we could be plying our trade much more effectively.

    I come from a small, rural farming town. To hear any particular conversation around the town square would be to observe speculation about when it might rain again, whether the football team might beat Baker High (a rival of ours) this week, and what time the local political rally and fish fry would start on Saturday. My early exposure to sociological theory in college was an intellectual assault. I was confronted with words I had never seen, ideas I had never entertained, and concepts that were foreign and abstruse. This is what college, in many ways, is all about. However, an onslaught of complexity can sometimes mask a hollowness behind the curtain.

    Van den Berghe perceived this very problem woven into the fabric of sociology:
    It follows from this attitude that any simple, straightforward theory is received with great suspicion. Things cannot be that simple, and neither can theories. Not that sociological theories (or what passes as such) are always very complex, but at least they are presented in an arcane, convoluted, and turgid way. What a theory lacks in complexity is amply made up by opaque jargon, clumsy syntax, and faulty logic. When physicists are confronted with a simplifying, unifying concept that seems to work, they get a psychic high. They equate simplicity with beauty. For the sociologist, on the other hand, simplicity equals simple-mindedness.Five dollar words, as we refer to them from my hometown, can mask a pennies’ worth of insight. Is human behavior complex? Yes. Nonetheless, matching that complexity with multi-syllabic linguistic inventions may not guarantee us success in the endeavor of explaining why people do what they do, and why societies are the way that they are. It might feel good, and it might keep us employed, but will it amount to much in the end?

    I remember being shocked to read an academic paper as angry as van den Berghe’s paper. Most scholarly essays were so…scholarly. Not that van den Berghe was really breaching the rules for scholarly etiquette, but he sure wasn’t pulling any punches. He concluded his essay with one of the most memorable paragraphs from my academic training. A slap across the cheek of decades of sociological insight and the cornucopia of social theory being taught to students like me:
    Such a theoretical potpourri is premised on the belief that, in the absence of a powerful simplifying idea, all ideas are potentially good, especially if they are turgidly presented, logically opaque, and empirically irrefutable. This sorry state of theoretical affairs in sociology is probably the clearest evidence of the discipline’s intellectual bankruptcy. But let my colleagues rest assured: intellectual bankruptcy never spelled the doom of an academic discipline. Those within it are professionally deformed not to recognise it, and those outside of it could not care less. Sociology is safe for at least a few more decades.

    Intellectually bankrupt? Those are strong words. Can a field survive like this? It can, and it has. Hundreds of new sociology PhDs are minted every year across the country (not to mention the undergraduate and graduate degrees that are conferred as well). How many students were taught that human beings evolved about around 150,000 years ago in Africa? How many know what a gene is? How many can describe Mendel’s laws, or sexual selection? The answer is very few. And, what is worse, many sociologists do not think this ignorance matters.

    In the minds of many sociologists, it is a great sin to “biologize” human affairs. How disgraceful to relegate the complexity and richness of human culture to the grimy bin of biology. Yet, it is somewhat unfair to say that sociologists have a biology problem. If we dig a little bit deeper, the heart of the matter is not so much a disgust with hormones or physiology; the real nausea-inducing prospect involves a discussion of “genes.” The richness of human society is replete with cultural inventions; songs, plays, religious practices, and other traditions that are passed on and amended culturally. How could bits of DNA play much, or any, role in shaping societies, their politics, their religions, and their traditions? It is true, of course, that societies can morph and change over time for reasons not connected to genes. And those fluctuations in fashion, ideas, and beliefs can impact the individuals living within those societies. I don’t dispute that.

    Yet, what has been lost in the sea of time — to sociologists in particular, it seems — is that societies are comprised of individuals, all of whom bring with them psychological qualities and dispositions. Moreover, a large fraction of the differences in these dispositions is explained by differences in genes. We have decades of evidence regarding the heritability of human traits. I’ve written about this before, so I won’t belabor the point. However, it is worth reiterating that the assumption of “culture” or “society” existing as uncaused causes is untenable. It is, in fact, no different from a religion at its core. You could insert “god” for “culture” and you’re just replacing one uncaused cause with another.
    There is an old saying that if the only tool you have is a hammer, then everything is going to look like a nail. Not every social phenomenon calls for a purely biological/genetic explanation; but if you think that a working knowledge of evolution, biology, and behavioral genetics won’t help to clarify every topic that sociologists study then you need to yank your head out of the sand. This is, in fact, the entire point of the essay. It makes zero sense to exempt sociology majors (and criminology, and economics, and social work, etc.) from a working knowledge of genetics and evolution, and presume that they can be good behavioral scientists without this information. Unfortunately, there is an inertia at work in all of this that is deeply resistant to change. Faculty produce other faculty, who then teach undergraduates, who either head out into the world or enter graduate school for more brainwashing, schooling.

    The curricula of sociology departments are so deeply flawed that they will need to be revised from the ground up. For the field to prosper, it will have to find its place in the pantheon of natural sciences. It will have to view itself as an outgrowth of biology; as an extension of psychology. Let me be clear, there are many scientific contributions that sociology has made in the last 40 years. But the discipline could make many more and have a unifying theory if it would only embrace the major tenets of Darwinism. Six years after van den Berghe published his piece, the criminologist Lee Ellis tried to again sound the alarm bells in an essay entitled A Discipline in Peril: Sociology’s Future Hinges on Curing its Bio-Phobia. 

    Had things improved in six years? To some extent, yes they had. As Ellis noted, some sociologists were spending increasing amounts of time integrating biology into their work. Yet, because of their heresy it often meant publishing their papers outside of their field. Is that really a way to change a discipline? Fear of biology was still spreading like a virus, though perhaps at a slower rate.
    Tides turn slowly in academia. At times, there will be whiffs of improvement. Dalton Conley is one very good example of someone trying the change the field from the inside. Conley has written widely on the importance of integrating sociological and biological knowledge, and he remains a highly respected figure in the field. Yet, he is the exception that proves the rule. Assuming the majority of sociologists take up Conley’s mantle, the field will quickly and inevitably morph into something unrecognizable to today’s consumers of traditional sociology. Boundaries will blur between sociology, population genetics, psychology, epidemiology, and evolutionary biology. The field will have to relinquish some of its autonomy, but it will do so to its everlasting benefit.

    We should try and appreciate why fields like psychology have integrated biology so much more quickly, and so much more completely, than others like sociology. In large part, sociology maintains certain “sacred values” — beliefs that cannot be challenged and lines that must not be crossed — that make integration very difficult. The history of scientific inquiry is one of violence done to human intuition. Sometimes that has meant trading in our sacred ideas when presented with new information. Sociology seems loath to do this.
    Consider the rather charged prose of van den Berghe again:
    By assessing that Homo sapiens is absolutely unique and positively radiating emergent properties, social scientists can claim a turf permanently beyond the purview of biology. By further claiming that society and culture are realities that transcend the individual, sociology and anthropology have respectively created their special impregnable turf vis-à-vis psychology. The artificial distinction between sociology and anthropology also had to be rationalized better than by admitting that sociology was the study of “civilized” white folks and anthropology that of dark “primitive” colonials. Society was declared irreducibly different from culture; sociologists took the former, anthropologists the latter. Evolutionary biology extended to human behavior constitutes the most serious challenge to their intellectual turf that sociologists have had to face since behaviorism. No wonder they raise their antireductionist hackles.

    All fields seek to maintain boundaries. But these are illusory walls, not impregnable fortresses. Sociology can be a powerful explanatory science. It can be the science of “us” as human beings living in large collective groups, states, societies, and civilizations. But it will never be that unless it reverses course. I fear, however, that it may be too late for that. The momentum of large objects is hard to shift, and sociology is a hulking beast.

    In 2001, Douglas Massey — then president of The American Sociological Association — suggested something rather stunning during his presidential address to the field. In contemplating whether his field was well positioned to describe important demographic shifts in our species (in particular, a transition en masse to city dwelling). He was less than optimistic. The reason for his pessimism? Among other things, 
         an ignorance of biology:

    Somehow we have allowed the fact that we are social beings to obscure the biological foundations upon which our behavior ultimately rests. Most sociologists are woefully ignorant of even the most elementary precepts of biological science. If we think about biology at all, it is usually in terms of discredited eugenic arguments and crude evolutionary theorizing long since discarded in the natural sciences.

    In 2014, Mark Horowitz, William Yaworsky, and Kenneth Kickham conducted a survey of sociological theorists actively working in Sociology. The survey was intended to take the temperature of the discipline and it’s theoretical thinkers. Consider the following from the discussion of their findings:
    Sociology is a house divided. Just over half the theorists in our sample deny the role of natural selection in shaping a range of human tendencies. Many more are unwilling to acknowledge the plausibility of evolutionary arguments applied to sex differences.

    Horowitz and colleagues rightly point out that the field has experienced some encouraging shifts; certainly, not all respondents were hostile to biological insight, and some were hopeful about how such insight might improve the state of their field. How representative are these findings of all professional sociologists? That’s tricky to say, given the sample was relatively small, and the response rate wasn’t stellar (both are technical issues that the authors readily acknowledge and discuss). The extent to which these findings might change with a larger, more representative sample remains to be seen (although one could argue that the picture could look even more bleak).

    I want you to consider something now, based on the Horowitz survey: What would your reaction be if over half of survey respondents in biology departments felt that natural selection was unimportant, or played only a minor role, in shaping their particular organism of study? We would rightly wonder, who are these creationists populating our university biology departments? Human beings are animals subject to, and products of, precisely the same natural processes as other life forms. Why is it that, in the study human animals alone, we demote the importance of biological knowledge?

    Can anyone formulate a good reason why this self-imposed knowledge vacuum has persisted for so long?
    The aroma of sociology is one that has grown stale, it is one that lacks pungency, and one that is increasingly failing to excite the appetite. That could change, but it’s a bit like turning an ocean liner; it won’t be done swiftly. Moreover, desire to help turn the wheel can wear thin if it is always met with stern rebuke from the captains of the field. Time will tell what becomes of sociology. My hunch is that van den Berghe is right, though, and the field will continue to exist (it shows no sign of vanishing). But existing is not the same as thriving. Thriving, it seems, may no longer be in the cards for sociology.
    Brian Boutwell is an Associate Professor of Criminology and Criminal Justice at Saint Louis University. Follow him on Twitter @fsnole1

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:sociologie
    28-11-2022, 16:59 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    27-11-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Laetitia Strauch over het belang van conserveren en conservatisme en over het verschil tussen een reactionair en een conservatief
    Laetitia Strauch over het belang van conserveren en conservatisme volgens Laetitia Strauch - en over het verschil tussen een reactionair en een conservatief

    Citaat: Conserveren en conservatisme is nodig; zeker in een snel veranderende wereld. Opbouwen is altijd moeilijker dan vernietigen. 

    Laetitia Strauch-Bonard schreef het essay Vous avez dit conservateur. Laetitia a été chercheuse dans un think tank français. Elle vit à Londres où elle prépare un PhD en histoire sur les penseurs conservateurs et les questions morales après 1945)

    In Tertio van 9 november stelt ze i.v.m. conservatisme:
    Conservatieve denkers zijn niet per se tegen verandering,; zij begrijpen dat verandering noodzakelijk kan zijn, maar sporen aan tot behoedzaam en verantwoord handelen, met respect voor wat is. Le conservateur tente de conserver ce qui a de la valeur dans une société, politiquement, mais aussi culturellement, et de le transmettre aux générations suivantes.

    Laetitia: Conservatisme is een levenshouding die de noodzaak van verandering afweegt tegenover de prijs ervan.: het verlies van wat vooraf gaat en de risico’s die de verandering met zich meebrengt.
    Conservatisme gaat ook in tegen zij die het wezen van de mens kunstmatig willen veranderen in weerwil van de geschiedenis en ten koste van wat ook. Verandering om de verandering gaat ook vaker gepaard met buitensporig geweld.

    Een conservatief denker gaat precies de schaduwzijden belichten en de architecten van de verandering  op hun verantwoordelijkheden wijzen. Niet altijd een dankbaar standpunt in een wereld die zich vaak niet bewust is van wat zij te danken hebben aan het verleden. Velen horen niet graag dat verandering ook een prijs heeft. Daarom ook zijn conservatieve denkers en politici vaak niet zo populair.
    Het is zoveel dankbaarder op de barricaden van verandering en rechten te gaan staan, dan anderen te wijzen op hun verantwoordelijkheden of plichten. Als je je out als conservatief krijg je meteen het etiket ouderwets. Maar vergis je niet: conservatisme is nodig; zeker in een snel veranderende wereld. Opbouwen is altijd moeilijker dan vernietigen.

    (Commentaar: inzake onderwijs kiezen ook wij voor vernieuwen & optimaliseren  in continuïteit, met behoud dus van sterke kanten, van zaken die al lang in de loop van de geschiedenis hun degelijkheid bewezen hebben. Daarom vinden we ook dat we steeds moeten vertrekken van een inventaris van de sterke en oerdegelijke zaken die we per se moeten behouden/conserveren. Dus telkens ook afwegen van de voor- én nadelen van de vernieuwingen/hervormingen. Tegelijk wzrkten e de voorbijee 50 jaar aan het optimaliseren van het onderwijs, aan bedtere aanpakken voor het leren lezen, rekenen, enz. )

    Laetitia schreef elders over het verschil tussen een reactionair een conservatief

    Het is dan ook begrijpelijk hoe de reactionair verschilt van de conservatief. Voor deze zijn sommige aspecten van het verleden te verkiezen boven de huidige situatie, maar op geen enkele manier het hele verleden.

    En wanneer een conservatief het gevoel heeft dat zijn waarden met voeten worden getreden, weigert hij over het algemeen de schuld te geven aan het ene of het andere tijdperk als geheel, omdat hij weet dat een tijdperk altijd complex is, bestaande uit machtsverhoudingen en verschillende determinanten.
    Zo heeft het voor een conservatief geen zin om te beweren dat alles 'door Mei '68' is verpest. Want mei 68 is geen oorzaak, maar een gebeurtenis die de confrontatie tussen progressieven die verliefd zijn op emancipatie en een burgerlijke samenleving kristalliseerde.

    Het oneens zijn met de ideeën en doelen van deze progressieven, zelfs 40 jaar later, is één ding; Om te geloven dat het vandaag genoeg is om ze te ontwortelen, alsof ze onafhankelijk van ons bestaan, om een geïdealiseerde vorige staat te vinden, is een andere - onrealistisch en simplistisch, omdat de huidige tijd altijd het verleden als een erfenis draagt, zelfs een verleden dat we haten
    Vandaar het project, voor de curator, van een noodzakelijk onderscheid tussen wat het verdient om bewaard te blijven en wat niet. Maar deze conservering is dynamisch en veronderstelt een aanpassing aan de huidige tijd van wat bewaard is gebleven. Voor de reactionair is het heden rot; Voor de conservatief wordt het heden uitvergroot door dit bewaarde verleden en door de kennis van de grote feiten en denkers die ons voorgingen.

    Daarom brengen de reactionairen de conservatieven voor een groot deel in diskrediet en brengen ze legitieme en oprechte kritiek op wat echt heeft gefaald in diskrediet. Door te zeggen het was vroeger allemaal  veel beter!", stellen ze zich bloot aan een ondubbelzinnige en even absurde reactie van progressieven en revolutionairen: nee, niets was vroeger beter! Zoals vaak het geval is, ligt de waarheid ergens tussenin.
    -----------------------------------------------------------------------------------------
    In verband met conservatisme in de politiek schreef in Le Figaro in de context van de opstelling van de Franse presidentskandidaten :

    De conservatief probeert te behouden wat waarde heeft in een samenleving, politiek, maar ook cultureel, en het door te geven aan de volgende generaties.
    Hij is echter van mening dat het aan het maatschappelijk middenveld is om deze missie uit te voeren, en niet aan de staat - de staat grijpt alleen standaard in, wanneer het maatschappelijk middenveld zijn grenzen overschrijdt. Omdat het maatschappelijk middenveld, de meest gedecentraliseerde vorm van politieke organisatie, weet hoe het het beste kan reageren op de behoeften van mensen, terwijl het loyaliteitsbanden tussen hen creëert. Politiek moet voor een conservatief dus bottom-up zijn, niet top-down. We zien echter dat deze opvatting vrij ver afstaat van de Franse benadering, rechts of links, waar de staat als een leidende actor wordt beschouwd.

    In de eerste plaats zijn conservatieven voorstander van stabiliteit en continuïteit, en zijn ze op hun hoede voor verandering omwille van verandering, grotendeels twijfelend aan het bestaan van de zogenaamde vooruitgang als de enige en gezegende richting voor de mensheid.

    Concreet zullen ze zich richten op de natie, geschiedenis en tradities; de rol van orde en gezag bij het waarborgen van de burgerlijke vrede; over individuele vrijheid voor zover deze onlosmakelijk verbonden is met individuele verantwoordelijkheid; op een bepaalde opvatting van het gezin en de moraal, waarin zowel de geschiedenis als de menselijke natuur een vooraanstaande rol spelen

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:conservatisme
    27-11-2022, 11:25 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    24-11-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bekende socioloog Niklas Luhmann in 2002: door de modieuze onderwijskunde en ontscholing komt de identiteit & basisgrammatica van het onderwijs meer en meer in het gedrang. Dit leidt tot een uitholling van het onderwijs en van het lerarenberoep (2
    Bekende socioloog Niklas Luhmann in 2002: door de modieuze onderwijskunde en ontscholing komt de identiteit & basisgrammatica van het onderwijs meer en meer in het gedrang. Dit leidt tot een uitholling van het onderwijs en van het lerarenberoep (2002)

    Over het grote verschil tussen (zelf)socialisatie/zelfsturing en (interactieve) educatie, het belang van (vak)disciplines als condensatie van kennis en kunnen

    De onderwijsopvattingen van de Duitse socioloog Niklas Luhmann in zijn postuum uitgegeven werk 'Das Erziehungssystem der Gesellschaft' lijken mij vrij inspirerend voor het debat over de kern van opvoeding en onderwijs en over modes als zelfsturing, leren leren, het afbouwen van contacturen en het lesgeven, de school als een bedrijfsmatige organisatie
    … (Frankfurt am Mein, Suhrkamp, 2002).

    Niklas Luhmann definieert onderwijs (Erziehung) als een specifieke vorm van communicatie die in een interactiesysteem gerealiseerd wordt met het oog op het bemiddelen van een weten of een kunnen.

    De modieuze onderwijskunde die het accent legt op zelfsturing van de leerling maakt volgens Luhmann vooreerst te weinig een onderscheid tussen educatie/onderwijs en socialisatie.
    Socialisatie beschouwt Luhmann in essentie als zelfsocialisatie– als het resultaat van een structural drift die psychische systemen ertoe aanzet bepaalde (handelings)structuren te selecteren waarmee ze in de maatschappij terecht kunnen. Socialisatie kan daarom volstaan met het kopiëren van bestaande handelingsmodellen.

    Begrippen als zelfsturing passen binnen het begrip socialisatie. Educatie en onderwijs daarentegen zijn erop gericht zaken bij te brengen die de opvoedeling/leerling niet kent of niet ziet, en dat is alleen mogelijk via communicatie en interactie, via bemiddeling, in een relatie tussen een bemiddelaar (leerkracht) en een bemiddelde (leerling).

    In aansluiting met de systeemtheoretische beschrijving van andere functiesystemen tracht Luhmann de typische aard van het educatiesysteem te verbinden met een eigen educatie-medium (doel) en met een specifieke pedagogische code, de binaire educatieve code bemiddelaar/niet-bemiddelaar. Het medium
    en doel van het opvoedingssysteem is de sociale constructie van het kind, of nog beter van de hele menselijke levensloop.

    De functie van het Erziehungssystem bestaat erin nieuwe vormen van weten of kunnen aan te brengen in dit medium (de levensloop), volgens de code bemiddelaar/niet-bemiddelaar. Pas op basis van nieuwe vormen van weten/kunnen ontstaan voor een jongere nieuwe mogelijkheden om de verdere levensloop richting te geven.

    De code/voorwaarde bemiddelaar/niet-bemiddelaar drukt ook uit dat de educatie zich uitsluitend inlaat met het aanbrengen van die vormen van weten of kunnen die in het betreffende psychische systeem van de jongere 'induceerbaar' zijn, eventueel in aansluiting met vroeger geïnduceerde vormen van kennen en kunnen. 

    Een ander belangrijk kenmerk van het onderwijs zijn de (vak)disciplines. 

    Luhmann stelt: In onderwijscontexten worden schakelingen van opeenvolgend te induceren vormen van weten of kunnen gecondenseerd in curricula, in (vak)disciplines. Vakdisciplines als condensaties en ordeningen van weten en kunnen, vormen dus een essentieel kenmerk van het onderwijs. Verder spreekt het voor zich dat de vormen van weten die in en door de educatie worden bemiddeld steeds sociaal gevalideerd zijn.

    Vanuit die visie analyseert Luhmann ook de problemen van het huidige onderwijs.
    Hij stelt dat het Bildungsmodel, de klassieke interactie leerling/leerling,in onbruik dreigt te geraken door een onophoudelijke stroom van onderwijshervormingen. Als belangrijke oorzaak van het steeds minder beklemtonen van de interactie, de (vak)disciplines … stipt Luhmann vooral de modieuze trends binnen de huidige onderwijskunde aan: zelfstandig leren, leraar als coach on the side, levenslang leren, leren leren, …

    Bij veel hervormingen komt ook de educatie op de tweede plaats en gaat alle aandacht naar de school als bedrijvige organisatie. Dit tast de identiteit vanhet onderwijs, de primaire functie aan. In tegenstellingtot andere functiesystemen waarin de organisatie centraal staat, bestaat het hart van het onderwijssysteem uit interactiepatronen.

    Educatie is vooral een zaak van interactie, dat wil zeggen van communicatiesystemen waarin de betrokken personen dynamisch aanwezig (moeten) zijn. De 'organisatie' die betrokken is bij het functiesysteem Erziehung, moet enkel instaan voor de randvoorwaarden, waarbinnen die interactiesystemen plaatsvinden; ze mogen geen doel op zich worden. Als de school een 'bedrijfsmatige' organisatie krijgt, dan houdt dit een bedreiging in van haar educatieve opdracht.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Luhman
    24-11-2022, 11:31 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    21-11-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Leuvense studie2001: Directeurs lager onderwijs willen leerplannen met duidelijke leerstofpunten per leeftijdsgroep behouden, en meer gemeenschappelijk in de leerplannen van onderwijsnetten. Ze wijzen ook op belang van methodes.

    Leuvense studie 2001: Directeurs lager onderwijs willen leerplannen met duidelijke leerstofpunten per leeftijdsgroep behouden, en meer gemeenschappelijk in de leerplannen van onderwijsnetten. Ze wijzen ook op belang van methodes.

    Deze visie wordt breed onderschreven, maar staat haaks op de visie die veel beeldenstormers (DVO van Roger Standaert,  ZILL-leerplanarchitecten, baaisschooldecreet 1997, ...) de voorbije decennia propageerden.

    Visie van directeurs en praktijkmensen volgens studie van Leuvense prof. Eric De Corte 2001

    Op vraag van Jan Saveyn, toenmalige pedagogische coördinator/begeleider katholiek basi onderwijs, organiseerde prof. Eric De Corte in 2000-2001  een grondige bevraging bij 72 directeurs basisonderwijs over hun wensen i.v.m. leerplannen, methodes …

    De directeurs pleitten unaniem voor klassieke leerplannen met duidelijke leerstofpunten per leerjaar/leeftijdsgroep, voor gebruik van methodes in klas … en tegen het moeten opstellen van een schoolspecifiek schoolleerplan. De conclusies bevestigden wat wijzelf en bijna alle praktijkmensen al steeds gedacht hebben – en ook nu nog denken. De resultaten staan haaks op pleidooien voor open leerplannen (ook vanwege ZILL-leerplanverantwoordelijken): haaks ook op de DVO-stelling van Roger Standaert en co destijds dat de eindtermen voldoende steun boden en er geen leerplannen meer nodig waren.

    De directeurs wilden dus leerplannen met een duidelijk aangegeven verdeling van de leerdoelen over leerjaren/ leerlingengroepen. In die zin stellen de directeurs ook dat de leerkrachten voor het lesgeven weinig steun hadden aan de (meestal globaal geformuleerde) eindtermen eind lager onderwijs. …

    De teneur was in elk geval NIET dat de directeurs om een opener leerplan vroegen en ook NIET om aan een eigen context aanpasbare leerplannen. opmaken van eigen schoolwerkplannen, e.d.

    De directeurs vonden ook NIET dat aan de schoolteams moet gevraagd worden om zelf een schoolwerkplan voor de eigen school op te stellen - ook al wordt dit verwacht in het basisschooldecreet van 1997 dat een  breuk wou met het jaarklassensysteem en leerplannen per leeftijdsgroep. 


    Jan Saveyn, hoofdbegeleider katholiek onderwijs, schreef hier over: Ook de denkpiste van de DVO van Roger Standaert, de  inspectie e.d. dat het schoolteam zelf verantwoordelijk is voor het opstellen van een schoolwerkplan wordt door alle ondervraagde directies afgewezen. Zij vinden het pleidooi van sommige overheidstenoren (DVO, inspectie …) om zo de autonome van de scholen vulling te geven ten eerste irrealistisch en ten tweede is optie volgens de directeurs niet wenselijk. Bij het eerste verwijzen ze naar de te grote planlast die elke vorm van leerplanontwikkeling onder eigen beheer meebrengt en naar het onmiskenbare gebrek aan mankracht om nog eens op dat domein taken op te nemen. Overigens stellen de directies ook expliciet dat een (individuele) basisschool daarvoor niet deskundigheid in huis heeft. 

    Er zijn nog redenen  waarom de  optie om een eigen schoolwerk/leerplan op te stellen volgens de directeurs niet wenselijk is en waarom  leerplannen voor elke school - met duidelijke omschrijving van de leerstofpunten - noodzakelijk zijn.  Saveyn schreef: *De garantie op eenvormigheid van het onderwijsaanbod in verschillende scholen komt hierdoor in het gedrang. *Overgaan naar een andere basisschool en naar het secundair onderwijs wordt dan voor de leerlingen bemoeilijkt! * *Behalve voor versnippering vrezen de directies ook voor concurrentie tussen de scholen; m.a.w. een soort wildgroei in het aanbod om klanten te winnen. Er moet volgens de directies een algemene richtlijn zijn waar elke school  zich aan houdt.

    Ook meer eenvormigheid nodig in leerplannen van verschillende onderwijsnetten

    Er waren overigens ook veel directies die zich afvroegen of er, in functie van de eenvormigheid ook niet wat meer overleg tussen de leerplanmakers van de verschillende netten mogelijk ware geweest.”

    De directeurs wezen ook expliciet op het grote belang van methodes/leerboeken voor de leerkrachten. De directeurs vonden dus het kunnen gebruik maken van methodes heel belangrijk. Ideaal zou volgens hen zijn dat een leerplan pas ingevoerd wordt als er methodes voor wiskunde e.d. voorhanden zijn.

     Commentaar: al 50 jaar wijs ik op het feit dat mede vanuit het gelijkheidsprincipe en voor het waarborgen van de continuïteit van de studies bij overgang naar een andere school of schoolnet, de inhouden van de leerplannen en aanduiding van de leeftijdsgroepen voor vakken als wiskunde en voor de meeste vakken overigens een grote mate van gemeenschappelijkheid moeten vertonen. Ik pleit al 50 jaar voor het samen opstellen van leerplannen.

     Het is ook voldoende bekend dat leerkrachten veel steun hebben aan methodes;  zelfs leerplannen bieden volgens hen  te weinig steun. Duidelijke leerplannen en leerplannen die weinig verschillen naargelang van het onderwijsnet zijn  ook belangrijk voor de opstellers van methodes. Als de leerplannen te veel vershillen is het moeilijk om methodes voor alle scholen op te stellen.

    De vigerende centrale leerplannen werden in hun huidig concept dus ook ook geenszins als een keurslijf ervaren. De directies pleiten geenszins voor open leerplannen of leerplannen die grotendeels door de afzonderlijke scholen werden opgesteld. Via een centrale aanpak van leerplannen vermijdt men volgens de directies ook dubbel werk, of vermijdt men dat op verschillende plaatsen het wiel probeert uit te vinden. Jan Saveyn stelde in dit verband terecht:  Critici als DVO-directeur Roger Standaert e.d. die het voor de scholen menen te moeten opnemen door de lokale schoolgemeenschap nogal wat verantwoordelijkheid inzake curriculumontwikkeling toe te bedele , schatten de zaken blijkbaar verkeerd in. Wie de praktijk in het basisonderwijs kent, zal wel niet verrast zijn wat de geïnterviewde directeurs dan wél hebben gezegd. Maar soms is het nuttig om wat we denken te weten met onderzoeksgegevens hard te maken.

    Bijlage: visie van ZILL-leerplanarchitecten: haaks op bevraging directies

    ZILL –leerplanarchitecten  opteerden naar eigen zeggen voor open leerplannen 

    Ria De Sadeleer en Ludo Guelinx stelden in 2016 dat de klassieke leerplannen een te strak stramien oplegden en schreven verder: We willen schoolwerkplanning herwaarderen als instrument voor de schoolontwikkeling en onderwijsvernieuwing. Het decreet op het basisonderwijs (1997) stelt overigens dat elk schoolbestuur (!) voor elk van zijn scholen een schoolwerkplan moet opmaken. Dat betekent meteen dat geen twee scholen hetzelfde schoolwerkplan kunnen voorleggen (Bijdrage in school+visie -april-mei 2016). Ontwikkelingsgericht leren betekent tegelijk ook gepersonaliseerd leren - gericht op de allerpersoonlijkste ontwikkeling van elke leerling.

    In BASIS (COV-blad, eind oktober) lazen we volgende illustratie van het gebruik van het open leerplan wiskunde: Je kan uiteraard geen cijferen geven als leerlingen niet tot tien kunnen tellen. Maar dat hoeft niet per se op 9 jaar, dat kan ook op 10 jaar of 8 jaar. We kijken nu meer: wat heeft dat kind nodig? De leerkracht moet dus telkens voor elke les leerstof zoeken die past bij de ontwikkeling van elk kind: de leerkracht 2de leerjaar zou ook al een aantal leerlingen moeten leren cijferen; de leerkracht 3de mag geen klassikale les cijferen meer geven: geen cijferen meer voor zwakkere leerlingen; en voor hen die al leerden cijferen in het tweede leerjaar kan hij niet meer starten met cijferend optellen. De leerkracht van het 4de moet de zwakkere leerlingen nog apart de start van het cijferen aanleren. Er is dan  ook veel overleg tussen de leerkrachten nodig.

    De commentaar van het COV (I. Rots) in BASIS eind oktober 2016: Het COV is er zich van bewust dat de nieuwe aanpak tot veel meer werk-en planlast leidt en stelt: "VerZill!verd basisonderwijs vraagt van de leerkrachten tijd om te leren van en met elkaar. Het COV eist daarom: Minder kindgebonden lesuren in de opdracht van de leerkracht, meer kindgericht overleg en samenwerking. Daar dringt het COV op aan.  Het COV-voorstel om het aantal lesuren voor de leerkracht te beperken, lijkt ons niet haalbaar en ook niet wenselijk..

    De ZILL-verantwoordelijke spraken zich ook uit tegen het gebruik van methodes/leerboeken. Het is voldoende bekend dat praktijkmensen het gebruik van methodes heel belangrijk vinden en dat landen die hoog presteren voor PISA/TIMSS het gebruik van methodes heel belangrijk vinden. Een leerkracht moet dus ook elke dag zelf gepersonaliseerde lessen geven, werkbladen maken, enz. En toch stellen de ZILL-mensen dat het vooral ook de bedoeling is de plan- en werklast te verminderen. Het tegendeel is het geval.

    Ria De Sadeleer e.a. schreven ook expliciet dat de jaarklasprincipes in strijd zijn met de nieuwe richting in het leerplanconcept: Zin in leren! gaat uit van een ‘ontwikkelingsgerichte benadering van leren’. Dat houdt in dat ‘we’ (wie?) zo nauw mogelijk willen aansluiten bij de individuele ontwikkelingsbehoeften van elke leerling. De verwachting van het jaarklassenprincipe dat kinderen op dezelfde leeftijd en in dezelfde tijdspanne dezelfde leerstof verwerven, toont de enge visie op onderwijs en doet onrecht aan de verschillen tussen de leerlingen”…. Het jaarklassenprincipe moet doorbroken worden: heterogene leergroepen, graadklassen, niveaugroepen ... zijn aangewezen. Onderzoek (welk?) wijst uit dat, wat leerprestaties betreft, graadklassen niet meer of minder effectief zijn. En voor het welbevinden van leerlingen zijn graadklassen beter.

    De ZILL-leerplanverantwoordelijken geven toe dat de scholen en leerkrachten de decreet-1997-ver- wachtingen inzake het opstellen van een schoolwerkplan en doorbreken van de jaarklas al 20 jaar naast zich neerleggen. De idee dat elke school haar eigen schoolwerkplan moet opmaken dateert overigens al van de tijd van het VLO (Vernieuwd Lager Onderwijs) opgestart op 1 september 1973. We stelden toen al dat dit een onnodige en niet haalbare opdracht was en dat bleek ook uit de praktijk. Vanuit de praktijk van doordeweeks onderwijs en vanuit slechte ervaringen met zo’n ambitieus en onrealistisch project weten we dat dergelijke schoolwerkplanverwachtingen totaal utopisch zijn en al te veel taak- en planlast zouden opleveren.


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    21-11-2022, 15:40 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    31-10-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bart Eeckhout (DM, zaterdag 29 oktober) denkt anders over WOKE dan Frank Furedi & vele anderen
    Bart Eeckhout (DM, zaterdag 29 oktober) denkt anders over WOKE dan Frank Furedi

    1.Bart Eeckhout: WOKE is een INGEBEELD PROBLEEM (in Waarom Bart De Wever de strijd tegen woke opvoert)

    Dat De Wever een kritische omgang met het op vele punten toch erg onfrisse koloniale verleden wegzet als een poging om ‘ons’ schuld aan te praten, is een vreemde hersenkronkel vanwege een politicus-historicus bij wie gemeenschapsvorming centraal staat. Maakt een precieze kijk op het kolonialisme dan geen deel uit van het ‘gedeelde verleden’ dat ons verbindt?

    ... Sla er alle enquêtes maar op na: bezorgdheid over woke staat nergens in de lijstjes met kopzorgen en prioriteiten van burgers. Zorgen over het huishoudbudget, gezondheid, het klimaat of werk zijn zoveel urgenter.
    Woke is in ruime mate een ingebeeld maatschappelijk probleem. De anti­woke­strijder in Bart De Wever lijkt wel een donquichot die ten aanval trekt tegen woke-windmolens.

    Toch zit er een plan achter die strategie. ...De nadruk op woke is een poging om kiezers die verweesd achterblijven, bijvoorbeeld ook door het eigen stikstof- of onderwijsbeleid, toch bij de les te houden. Dat lukt door een gemeenschappelijke, imaginaire vijand te scheppen, veeleer dan door het benoemen van een reëel probleem. Dat is geen vondst van de N-VA. In de VS werkt het net zo. Door voortdurend te waarschuwen voor een linkse cancel­cultuur probeert de Republikeinse partij de focus weg te houden van nijpender sociaal-economische kwesties. Het is een poging om kiezers te mobiliseren door ze te bevestigen in hun angst voor het wegkwijnen van hun waarden en overtuigingen.
    SUPERIORITEITSDENKEN

    Ook Bart De Wever probeert die zogenaamde ‘culturele verliezers’ aan zijn kant te krijgen door de woke-hetze aan te vuren. Vlaanderen is de VS niet. Of de strategie kan werken, hangt in ruime mate af van de linkse concurrentie.

    Kansloos is De Wever niet, zo leert, opnieuw, de Leuvense kerst­ophef. De rel ging dan wel over weinig tot niets, in eerste instantie reageerden sommige progressieve stemmen dat het nu ook weer niet zo erg zou zijn als de kerst­terminologie aangepast zou worden. Dat is exact de reactie die De Wever & co. willen uitlokken. Omdat ze bij veel mensen de indruk wekt dat er met hun culturele gevoeligheden geen rekening wordt gehouden. Het is de bevestiging van het verwijt van ‘moreel superioriteitsdenken’ waartegen progressieven zich vaak moeten ver­weren.

    Zo zou links zich toch naar het strijdveld laten lokken. Bijt niet in een aas dat wordt aangeboden door de vijand, waarschuwde de Chinese strateeg Sun n waar De Wever graag slag wil leveren. Bijt niet in een aas dat wordt aangeboden door de vijand, waarschuwde de Chinese strateeg Sun Tzu al in de zesde eeuw voor Christus. Want, zoals de Franse econoom Thomas Piketty nog eens herhaalde in zijn recente boek Een ­kleine geschiedenis van de gelijkheid, valt er voor progressieven weinig winst te halen uit “de polarisatie die voortkomt uit het hevige debat over identiteit”. waarschuwde de Chinese strateeg Sun Tzu al in de zesde eeuw voor Christus. Want, zoals de Franse econoom Thomas Piketty nog eens herhaalde in zijn recente boek Een ­kleine geschiedenis van de gelijkheid, valt er voor progressieven weinig winst te halen uit “de polarisatie die voortkomt uit het hevige debat over identiteit”.

    2. Andere visie van Frank Furedi:WOKE is wel een ernstig probleem

    Furedi: Een van de redenen waarom het moeilijk is om de dynamiek van de cultuuroorlog te vatten, is dat dit conflict zelden een expliciet en systematisch karakter krijgt. Talrijke studies beweren dat beweringen over de polarisatie van cultuur overdreven zijn en sommige gaan zelfs zo ver dat ze het bestaan ervan ontkennen.

    Zgn. conservatieve veroordelingen van politieke correctheid zijn voortdurend beantwoord met boze ontkenning en de bewering dat dergelijke beschuldigingen de wanhopige poging van achterwaarts kijkende fundamentalisten vertegenwoordigen om hun vooroordelen te rechtvaardigen.

    Vaak houden mediacommentatoren vol dat er niet zoiets bestaat als een crisis rond de vrijheid van meningsuiting of dat Cancel Culture een mythe is of dat de cultuuroorlog een uitvinding is van groepen bittere, onaangepaste blanke reactionairen die bang zijn voor het verlies van hun privilege.

    Het belangrijkste uitgangspunt van cultuuroorlogontkenning is dat campagnes tegen wat het heteronormativiteit, witheid, trans-uitsluiting radicale feministen, culturele toe-eigening noemt, slechts uitdrukkingen zijn van een streven naar sociale rechtvaardigheid. Ze beweren dat hoewel ze zich gewelddadig richten op lang gevestigde culturele normen, ze geen cultuuroorlog uitvechten.

    Onder de vlag van sociale rechtvaardigheid wordt hun kruistocht tegen de westerse cultuur gepromoot door woorden als inclusie en diversiteit. Daarentegen worden mensen die de waarden van hun gemeenschap willen behouden en zich verzetten tegen de poging van woke-campagnevoerders om controle over taal te krijgen, beschuldigd van het bewapenen van de Cultuuroorlog. Ze beweren dat als het niet voor Brexit of de verkiezing van Donald Trump was geweest, er geen reden zou zijn om over een Cultuuroorlog te praten.

    Culture War denialism drukt het streven uit om de kruistocht tegen de historische normen en praktijken geassocieerd met verlichting en westerse cultuur te normaliseren en te legitimeren. Tegelijkertijd wil Culture War Denialism de poging om de normen en gebruiken van een verlichte moderne democratische samenleving te verdedigen framen als een gevaarlijke bedreiging voor het welzijn en de identiteit van de individuen en groepen die terecht proberen het omver te werpen.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Woke
    31-10-2022, 11:26 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    05-10-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dag van de leraar, ook een dag m.i. van herwaardering van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie - gebaseerd op de grote inzet en de kundigheid van onze Vlaamse leerkrachten.
    Dag van de leraar, ook een dag van herwaardering van de sterke Vlaamse onderwijstraditie van weleer - gebaseerd op de grote inzet en de kundigheid van onze leerkrachten.

    Ik besef steeds beter dat ook mijn generatie zowel in het lager als in het secundair onderwijs (1952-1964) heel degelijk onderwijs kreeg. Ik bladerde vorige week nog eens in het verslagboek van de kantonnale conferenties voor Brugse onderwijzers uit de periode 1935-1955 en stelde eens te meer vast dat Vlaanderen een sterke onderwijstraditie kent. Ook de toenmalige kantonnale Brugse inspecteur Delobel - ook auteur van een degelijke wiskundemethode Knap en klaar - was vrij onderlegd. (Tussendoor: het zou jammer zijn indien die verslagboeken verloren zouden gaan. Ik zoek naar een instantie die ervoor kan zorgen dat ze bewaard blijven. Idem voor handboeken als 'Knap en klaar' waaruit ook blijkt dat de leereisen destijds vrij hoog waren.)

    Door dit degelijk onderwijs konden we destijds ook als arbeiderskinderen vlot doorstromen naar het aso en naar het hoger onderwijs - ook al beschikten we thuis niet over boeken, een eigen kamer, een TV e.d. … en slechts over een living van 4 op 5 meter voor 10 personen. Er waren ook nog geen werkingtoelagen - pas toegekend in 1959 na de invoering van het schoolpact.
    In 1958 kwam de democratisering van het onderwijs in een stroomversnelling. Vier arbeiderskinderen van mijn dorpsklas in Ardooie slaagden ook in 1958 als 12-jarigen voor een studiebeurs voor een moeilijk schriftelijk en mondeling examen voor het behalen van een studiebeurs. Als intern kreeg ik een stuieibeurs van 5.500 BFR, ongeveer het maandloon van een onderwijzer.
    Veel leerlingen stapten in 1958 na het zesde leerjaar lager onderwijs over naar het collegeof de technische school zonder voorbereidend jaar - en zonder problemen.

    Ook mijn eigen ouders kregen in de periode 1916-1924 al degelijk lager onderwijs. Ook die generatie kon vrij goed rekenen, lezen, spellen...

    Zelf heb ik mijn publicaties over leren lezen, rekenen, spelling, expliciete instructie … voor een groot deel gebaseerd op de ervaringswijsheid van leerkrachten uit verleden en heden, op die rijke onderwijstraditie, op afkijken dus. Tijdens mijn eerste stagebezoek in oktober 1971 op de lagere school van het Klein Seminarie Roeselare stelde ik tot mijn verwondering vast dat men er nog leerde lezen met het boekje 'Lustig Volkje'' van de Broeders Maristen van 1926. Zelf leerde ik er mee lezen in 1951-1952. Ik merkte dat de Roeselaarse leerlingen er al sterk gevorderd waren - met een 'directe' en fonetische methodiek zonder franjes - die haaks stond op de globale leesmethodiek die in die tijd nog gepropageerd werd, en die ook afstand nam van de globale aanpak in de startfase van de toen veelal gebruikte structuurmethodes. Het reformpedagogisch leerplan van 1936 à la Decroly propageerde de globale leesmethodiek, totaliteitsonderwijs, ook het meer aan bod laten komen van de moedertaal (veelal het diaclect) en relativeren van het belang het AN, maar de meeste ervaren leraren bewezen gelukkig lippendienst aan dit leerplan. 

    Ik stelde in de jaren 1970 al vlug vast dat de toen vigerende structuurmethodes als ‘Veilig leren lezen’ helemaal niet veilig waren.  En tal van leerkrachten bevestigden onze analyse van de knelpunten in de structuurmethodes. Ik dokterde grotendeels mijn eigen fonetische en directe systeemmethodiek - DSM- uit  op basis van dergelijke stage-ervaringen, via studie van oude leesmethodes als Lustig Volkje, de degelijke methode van Prinsen van 1815! …, mede op basis van modellessen van juf X op de Torhoutse meisjesschool, leeslessen van studenten die ik bijwoonde en hielp voorbereiden … 

    Ik probeerde prof. Mommers van 'Veilig leren lezen' en andere auteurs van structuurmethodes ervan te overtuigen dat hun methodiek ver van veilig was,  en dat de invoering ervan vanaf de jaren 1960 een stap achteruit i.p.v. vooruit was. Mommers schreef dat mijn kritiek misplaatst was, en pas in 2014 kregen we eindelijk een nieuwe versie van Veilig leren lezen die afstapte van de methodiek van Mommers en co en grotendeels gebaseerd was op onze DSM- en rekening hield met onze kritieken op de klassieke structuurmethode.

    Idem voor mijn vakdidactische publicaties over wiskunde en mijn wiskunde-campagnes van 1982 en later; campagnes voor de herwaardering van onze sterke wiskunde-traditie en tegen enerzijds het extreem van de formalistische, 'hemelse' & abstracte Moderne Wiskunde, en later tegen het extreem van de constructivistische, contextuele en 'aardse' wiskunde à la Freudenthal Instituut. Dit was ook mijn opstelling bij het ontwerpen van het leerplan wiskunde lager onnderwijs van 1998, waar ik met succes 2 voorstanders van het constructivistisch en contextueel rekenen - prof. Lieven Verschaffel en Andre Vanderspiegel -leerplanvoorzitter s.o.- kon intomen.

    In 1993-1995 slaagde ik er bij de opstelling van de eindtermen niet in om elementaire zaken als de regel van 3, de formules voor de berekening van omtrek, oppervlakte, inhoud ...in de eindtermen te krijgen. Vooral de Leuvense prof. Verschaffel en de Gentse prof. Schuyten lagen dwars. Ze pakten uit met doing-mathematics en zelf kennis construeren i.p.v. math-knowledge en respect voor wiskunde als culturele vakdiscipline.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    05-10-2022, 12:00 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.George Steiner meesterlijk over meesterschap van de meester, wonder van kennisoverdracht, fysieke aanwezigheid van de leraar, ...

    Dag van de leraar 5 oktober: Het mysterie van het onderwijsgebeuren, het wonder van de kennisoverdracht, het gelaat van de meester. Centraal in het lesgeven staat het orale karakter, de fysieke aanwezigheid en het gelaat van de leerkracht en van de leerlingen en de emotiegeladen sfeer; lesuren zijn vooral contacturen. We lazen gisteren: De onderwijskoepels willen tot de helft van de lesuren in het secundair digitaal kunnen aanbieden. Ouders en vakbonden steigeren. Voor George Steiner was lijfelijk contactonderwijs een voorwaarde voor echt onderwijs

    Prof. George Steiner over mysterie van het onderwijs en meesterschap van de meester dat steeds zal en moet blijven

    1. Boek: Het oog van de meester

    Alle mensen zijn gelijk, maar wie iets wil leren heeft een meester nodig; tussen meester en leerling zijn niet alleen kennis en ervaring, maar ook macht ongelijk verdeeld. Dit is een basisopvatting van de Amerikaanse prof. George Steiner in het boek 'Het oog van de meester' (De Bezige Bij, Amsterdam, 2004).

    We beperken ons hier tot het citeren van enkele algemene uitspraken over de rol van de leraar en over de onverwoestbaarheid van het leraarschap die we tussen de vele lijnen door aantroffen.

    Voor Steiner blijft een leraar in de eerste plaats a wise on the stage; hij wordt niet gedegradeerd tot a coach at the side

    Centraal in het lesgeven staat het orale karakter, de fysieke aanwezigheid en het gelaat van de leerkracht en van de leerlingen en de emotiegeladen sfeer; lesuren zijn vooral contacturen.

    Het oog van de meester is tussen de lijnen door een pleidooi tegen nivellering en infantilisering in onderwijs en cultuur, een ode aan het leraarschap, een schets van de essentiële kenmerken van het onderwijsberoep. Het is een les van een bekende cultuurfilosoof en schrijver die zich altijd als leerling is blijven voelen en die zelf bijna 50 jaar lang graag les gaf.

    2 Het wonder van de kennisoverdracht

    Steiner start zijn boek aldus: In een halve eeuw lesgeven in talloze landen en aan talloze vormen van hoger onderwijs ben ik steeds onzekerder geworden over de legitimering, over de onderliggende waarheden van deze 'professie'. Ik zet dat woord tussen aanhalingstekens om aan te geven dat het complexe wortels heeft in religieuze en ideologische antecedenten. … We zijn ondergedompeld in welhaast ontelbare vormen van onderwijs – lager, technisch, wetenschappelijk, humanistisch, moreel en filosofisch – dat we zelden even de tijd nemen om stil te staan bij het wonder van overdracht, wat ik, in afwachting van een nauwkeurigere en relevantere definitie, het mysterie van het onderwijsgebeuren zou willen noemen. Wat geeft een man of vrouw de macht om een ander mens les te geven, waar ligt de bron van het gezag? En hoe zullen degenen die les krijgen reageren? Dat is de vraag die Augustinus kwelde en het is een gevoelig onderwerp geworden in het  klimaat van deze tijd.

    3 Leraar als verloskundige: openbaren en duiden

    Goed onderwijs is duidend. Het toont. Deze duiding, die Wittgenstein zo intrigeerde, is verankerd in de etymologie: het Latijnse dicere dat tonen en pas later tonen door te zeggen betekent; het Middel-Engelse token en techen (verwant aan het oud-Friese teken) met de impliciete connotatie van dat wat toont. (Is lesgeven in wezen een vertoning) In het Duits is Deuten, dat duiden betekent, niet los te zien van bedeuten, beduiden. …

    De socratische leraar is die beroemde verloskundige voor de zwangere geest, de wekker die ons uit onze verdoving wakker schudt, uit wat Heidegger 'een vergeten van het Zijn' zou noemen. De Meester veroorzaakt een zien dat in wezen een her-zien en déjà-vu is. … Goed onderwijs leidt dan ook tot creatieve slapeloosheid bij de leerling.

    Authentiek onderwijs wordt dan ook soms beschreven als een imitatie van een transcendente, een goddelijke daad van openbaring. … Onderwijs is in zekere zin een nabootsing van een gewijd sjabloon en origineel van openbaring, dat zelf mondeling werd overgeleverd. De leraar is niets meer, maar ook niets minder, dan een luisteraar en boodschapper wiens bezielde en vervolgens geschoolde ontvankelijkheid hem in staat stelt een geopenbaarde Logos te bevatten. ….

     De leraar is zich bewust van zijn grootsheid, van het mysterie van zijn beroep, van wat hij in een onuitgesproken hippocratische eed heeft beleden. Hij heeft een gelofte afgelegd, de gelofte om zijn kennis te openbaren."

    4 Geen utilitarisering en vervlakking

    In het oog van de meester zet Steiner zich ook af tegen de te sterke aantasting van het Bildungsideaal waarbij kennis nu in de eerste plaats 'utilitair' moet zijn. Hij schrijft hieromtrent: Gebrekkig onderwijs, pedagogische routine en een stijl van lesgeven die, bewust of niet, cynisch is in zijn louter utilitaire doeleinden, zijn rampzalig. Ze rukken hoop bij de wortels uit. … Echt lesgeven betekent de vinger leggen op het vitaalste in de mens en toegang zoeken tot de essentie en de kern van de integriteit van een kind of volwassene. Een Meester dringt binnen, breekt open; hij kan braakleggen om uit te wissen en op te bouwen.

    5 De leraar als model

    Naast onderwijs als een soort openbaring, wordt ook vaak gesteld dat de enige oprechte volmacht voor lesgeven, voor didactische autoriteit, het voorbeeld is. De leraar demonstreert de leerling zijn eigen begrip van het materiaal, zijn vaardigheid om het chemische experiment uit te voeren (het laboratorium huisvest 'demonstratoren'), zijn vermogen om de vergelijking op het schoolbord op te lossen, het gipsen model of het levende naakt in het atelier naar behoren te tekenen. Onderwijzen in de vorm van model-leren is handelen en kan stilzwijgend geschieden. Misschien moet dat ook. De hand leidt die van de leerling over de pianotoetsen.

    6 Gesproken woord & gelaat leraar, en dialoog met de leerling

    6.1 Belang van gesproken woord en persoonlijk contact

    Oraliteit, het gesproken woord, is heel belangrijk binnen het onderwijs. Voorafgaand aan het schrijven, tijdens de geschiedenis van het schrijven en als uitdaging ervan, is het gesproken woord een integraal onderdeel van het lesgeven. De Meester spreekt tegen de leerling. Van Plato tot Wittgenstein is het ideaal van de geleefde waarheid er een van oraliteit, van rechtstreeks toespreken en antwoorden. Voor veel eminente leraren en denkers is het vastleggen van hun lessen in de zwijgende onbeweeglijkheid van een geschreven tekst een onvermijdelijke vorm van falsificatie en verraad. … Plato, pleit in Phaedrus en de Zevende Brief voor oraliteit. Alleen het gesproken woord en een persoonlijk contact kunnen waarheid uitlokken en, a fortiori, eerlijk onderwijs garanderen. … De zoektocht naar begrip huist in het levende woord, het directe contact, het levende gelaat, waaraan ook Emmanuel Levinas het hermeneutische primaat heeft gegeven.

    6.2 Dialoog met de leerling en gelaat van de meester

    Het gesproken woord houdt rekening met de vragen en tegenwerpingen van de luisteraar (leerling); het geschreven woord luistert niet naar zijn lezer. Een spreker kan zichzelf op elk punt corrigeren; hij kan zijn boodschap bijstellen. Het boek, het geschreven woord legt een main morte op onze aandacht.

    Interactieve, onderbreekbare media als tekstverwerkers, of elektronische tekstvormen op het internet en het web, kunnen leiden tot een zekere terugkeer naar oraliteit, tot reactie van de leerling … Maar elektronische belezenheid, met onbeperkte capaciteit om informatie op te slaan en op te halen, met zijn databanken, werkt tegelijkertijd het geheugen tegen. En het gezicht op het beeldscherm is nooit het levende gelaat dat Plato of Levinas onontbeerlijk achten voor elke vruchtbare ontmoeting tussen Meester en Leerling. … Een prima leraar, maar hij heeft niet gepubliceerd: dat is de clou van een macabere grap op Harvard over de reden waarom Jezus van Nazareth geen kans had op een vaste aanstelling. …

    Het is duidelijk dat de vaardigheden en handelingen van het onderwijs dialectisch zijn. De Meester leert ook van de leerling en door deze interactie ontstaat idealiter een uitwisselingsproces. Geven wordt wederzijds, net als in de labyrinten van de liefde. Een leerling voelt wel op een bepaald moment dat hij zijn Meester is ontgroeid, dat hij zijn Meester moet loslaten om zichzelf te worden (Wittgenstein zal hem gebieden dit te doen.)

    7 Geheugen en parate kennis

    (Het beklemtonen van belang van het gesproken woord gaat volgens Steiner samen met de beklemtoning van het belang van het geheugen.) "Het geheugen, dat de moeder van de Muzen is, is de menselijke gave die al het leren mogelijk maakt. In de platonische visie zijn begrip en toekomst een herdenken, een daad van herinneren die door de mondelinge energie wordt opgewekt. Algemener uitgedrukt: dat wat we uit ons hoofd kennen zal in ons rijpen en in actie komen. De herinnerde tekst beïnvloedt onze ervaringen en wordt er dialectisch door beïnvloed. Hoe sterker de geheugensporen zijn, hoe beter ons integrale zelf behoed wordt. Noch de censor, noch de staatspolitie kan het uit het hoofd geleerde gedicht vernietigen. … In dit opzicht getuigt het uitvlakken van het geheugen in het huidige onderwijs van ware domheid. Het bewustzijn gooit zijn vitale ballast overboord.

    In deze context betreurt Steiner ook de achteruitgang van het historisch geheugen, de afbraak van het geschiedenisonderwijs. Hij is ook een pleitbezorger van het behoud van klassieke inhouden zoals 'grammatica' die volgens hem een belangrijke vormende waarde hebben.

    8 Gezag, discipline & beïnvloeding

    8.1 Gezag van leerkracht: ook cognitief gezag van leerkracht en leerinhoud

    Onderwijs zou in zekere zin ook beschouwd kunnen worden als een openlijke of verborgen oefening in machtsrelaties. De visie van Foucault inzake onderwijs en de onderwerpende macht van de leraar is heel simplistisch (en verwerpelijk); toch is ze niet helemaal irrelevant. De Meester beschikt inderdaad over een psychologische, sociale en fysieke macht. Hij kan belonen en straffen, uitsluiten en bevorderen. Zijn gezag is institutioneel of charismatisch of beide. Het wordt geschraagd door beloften of bedreigingen. Kennis en praxis zelf, zoals ze door een pedagogisch systeem, door de onderwijsinstrumenten worden gedefinieerd en overgebracht, zijn vormen van macht. In die zin zijn zelfs de radicalere onderwijsmethoden conservatief en beladen met ideologische maatstaven die stabiliteit beogen.

    8.2 Beïnvloeden en overtuigen; en belang van formele kennis

    De hartslag van het onderwijs is overtuigen. De leraar vraagt aandacht, instemming en, in het beste geval, gezamenlijk verschil van mening. Hij of zij nodigt uit tot vertrouwen: 'liefde met liefde en vertrouwen met vertrouwen uitwisselen', zoals Marx het idealistisch verwoordde in zijn manuscripten uit 1844. Overtuigen is zowel positief – deel deze vaardigheid met mij, volg me in deze kunst en praktijk, lees deze tekst' – als negatief – 'geloof dit niet, verspil geen tijd en moeite aan dat'.

    De dynamiek is steeds dezelfde: een communiteit opbouwen via communicatie, een cohesie van gedeelde gevoelens, passies en afwijzingen. Bij overtuigen, bij verlokken, hoe abstract of theoretisch ook – het bewijzen van een wiskundige stelling, onderricht in muzikaal contrapunt – is een proces van verleiding, bewust of toevallig, onvermijdelijk. De Meester, de pedagoog spreekt het verstand, de verbeelding, het zenuwstelsel, het innerlijk van zijn luisteraar aan. Wanneer hij lesgeeft in sport of muziekuitvoering spreekt hij het lichaam aan. Aanspreken en ontvangen, het psychologische en het fysieke zijn absoluut onscheidbaar. Geest en lichaam worden in hun geheel gemobiliseerd.

    De huidige polemiek van tegenculturen en new age, met hun voorgeschiedenis in de afkeer van boeken stigmatiseert zuiver formele kennis en wetenschappelijk onderzoek als strategieën van exploitatie, van klassenoverheersing, van disciplinering: wie wat aan wie leert met welke politieke doeleinden In deze voorstelling gaat het hier echter enkel om 'onderwijzen als brute macht', waar Eugène Ionesco de spot mee drijft in La Leçon, maar niet om de kern van authentiek onderwijzen." (NvdR: Steiner bekritiseert hier visies à la Bourdieu, de disciplineringstheorie van Foucault …).

    9 Passievol en waardengeladen

    9.1 Onderwijs en passie

    Een charismatische Meester, een geïnspireerde prof, neemt de actieve geest van zijn studenten of leerlingen in een fundamenteel 'totalitaire', psychosomatische greep. … Lesgeven en leren worden geïnspireerd door een soort seksualiteit van de menselijke ziel. Deze seksualiteit erotiseert begrip en imitatio.

    Een werkcollege, een seminarie, een masterclass, en zelfs een gewone les of college kunnen een sfeer creëren die verzadigd is van de roerselen van het hart. De vertrouwelijkheden, de jaloerse gevoelens, de teleurstellingen zullen overgaan in uitingen van liefde of haat, of in gecompliceerde mengvormen van beide."

    9.2 Emotiegeladen inhouden

    Daarnaast zijn er ook nog de emotiegeladen inhouden. In bijvoorbeeld de humaniora, de letteren en de kunst zijn het materiaal dat onderwezen wordt, de muziek die wordt geanalyseerd en geoefend, in se geladen met emoties. Deze emoties zullen voor een belangrijk deel directe of indirecte raakvlakken hebben met het domein van de liefde. Ik vermoed dat de verleiding in de exacte wetenschappen haar eigen eros gebruikt, zij het op een moeilijker te omschrijven wijze.

    10. Meesterschap zal overleven

    "De behoefte om kennis en vaardigheden over te dragen, en het verlangen om die te verwerven zijn contanten in het mens-zijn. Meesterschap en leerlingschap, onderwijs geven en ontvangen moeten doorgaan zo lang maatschappijen bestaan. Het leven dat we kennen zou niet zonder kunnen.

    Er zijn uiteraard op dit ogenblik belangrijke veranderingen gaande. (Steiner analyseert vervolgens de impact van een aantal veranderingen. Door de invloed van de ICT komen er uiteraard wijzigingen in het overbrengen van kennis. Maar het klassieke lesgeven zal volgens hem blijven bestaan): "Het charismatische aura van de geïnspireerde leraar, de romantiek van de persona in de pedagogische handeling zal zeker blijven bestaan; wel zullen de domeinen waarop het lesgeven van toepassing zal zijn beperkter worden.

    Steiner betreurt de aantasting van het gezag van de meester, maar de meesters zullen toch overleven. Hij schrijft hieromtrent: "Plus de Maîtres was een van de kreten die op de muren van de Sorbonne prijkten in mei 1968. … Ik zou het tijdperk waarin we nu leven het tijdperk van de oneerbiedigheid willen noemen. De oorzaken voor deze fundamentele transformatie liggen in de politieke revolutie en sociale onrust en in de scepsis die verplicht is in de exacte wetenschap. Bewondering, laat staan achting, zijn uit de mode geraakt. We zijn verslaafd aan afgunst, laster, nivellering. Onze idolen moeten lemen koppen tonen. Waar wierook opstijgt, gaat die naar atleten, popsterren, geldwolven of misdaadkoningen. Het soort beroemdheid dat langzamerhand ons mediabestaan doordrenkt, is het tegengestelde van fama. Met miljoenen het shirtnummer van de voetbalgod of het kapsel van de zanger dragen is het tegengestelde van leerlingschap.

    Op dezelfde manier grenst de huidige kijk op de wijze man aan het belachelijke. Het bewustzijn is populistisch en egalitair, of beweert dat te zijn. Elk manifest dat zich tot een elite richt, tot die intellectuele aristocratie die voor Max Weber vanzelfsprekend is, wordt bijna verboden door de democratisering van een massaconsumptiesysteem (een democratisering die ontegensprekelijk hoogstaande vormen van bevrijding, eerlijkheid en hoop met zich meebrengt). … Voor wie staan de studenten nog op? …

    Kunnen, moeten de 'lessen van de Meesters', deze vloedgolf overleven? Ik geloof dat ze het zullen doen. Ik geloof dat ze het moeten doen. Libido sciendi, een begeerte naar kennis, een honger naar begrip is de beste mannen en vrouwen in het hart gegrift. Net als de roeping van leraar. Er is geen hoogstaander beroep. In een ander mens krachten, dromen die je eigen dromen te boven gaan opwekken; anderen liefde inblazen voor dat wat je lief hebt; van jouw innerlijk heden hun toekomst maken: dat is een drieledig avontuur als geen ander. …

    Het is een onovertrefbare bevrediging om de dienaar, de boodschapper van iets wezenlijks te zijn – terwijl je heel goed weet hoe weinigen van hen begenadigde scheppers of ontdekkers kunnen zijn.

    Al op het niveau van de basisonderwijs betekent lesgeven, goed lesgeven, medeplichtig zijn aan transcendente mogelijkheden. Als dat kind op de achterste rij wakker wordt geschud zal het misschien die regels schrijven, die stelling bedenken die eeuwenlang de geest zal bezighouden.

    Geen mechanische middelen, hoe snel ook, geen materialisme, hoe zegevierend ook, kan de dageraad uitwissen die we beleven wanneer we een Meester hebben begrepen. Die vreugde maakt je woedend om de verspilling. Is er geen tijd meer voor nog een les?


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Steiner
    05-10-2022, 11:38 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    06-08-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bijna 20 jaar geleden schreef ik de bijdrage: Meester mag volgens eindtermen en nieuwe leerplannen niet langer meester zijn

    Bijna 20 jaar geleden schreef ik deze waarschuwende bijdrage in Onderwijskrant nummer 131; “Meester moet vooral meester blijven, maar de meester mag volgens de filosofie van de nieuwe eindtermen/leerplannen niet langer meester zijn.”

    Ik maak me grote zorgen over de onderwijsvisie die de eindtermen en nieuwe leerplannen propageerden. Al bij het verschijnen van de ontwerpeindtermen in mei 1993 en een bijdrage van DVO-directeur Roger Standaert in Klasse van maart 1993 over de nieuwe onderwijsvisie achter de eindtermen, waarschuwde ik in Onderwijskrant voor de ontscholende onderwijsvisie en het kennisrelativisme die gepropageerd werden door de DVO van Roger Standaert en co, in richtlijnen van leerplanverantwoordelijken in 1994 over eenzijdig vaardigheidsgericht taalonderwijs, enz. Naar aanleiding van de recente DIROO-studiedag 'van leraar naar coach?' besteed ik er nog eens een bijdrage aan.

    1 Probleemstelling: meester mag geen meester meer zijn

    1.1 De meester mag geen meester meer zijn volgens onderwijsvisie in eindtermen en nieuwe leerplannen

    De bekende socioloog Niklas Luhmann stelde in 2002 dat de identiteit van de school en van de leerkracht in het gedrang komt door de invloed van de onderwijskundige rages en de aantasting van het meesterschap van de meester in het bijzonder. ('Das Erziehungssystem der Gesellschaft', 2002).

    in de memorie van toelichting bij de eindtermen en basiscompetenties lazen we dat voortaan gekozen wordt voor een 'zelfgestuurd leerproces, kennisconstructie door de leerlingen, geen overdracht van kennis en normen' … 'vertrekkend van de groeikracht van de leerlingen'. De leraar-coach 'begeleidt de 'leer- en ontwikkelingsprocessen', 'schept een adequate leeromgeving'. De traditionele instructiefunctie en het bijbrengen van voldoende basiskennis komen niet expliciet meer voor. Ook het Leuvens taalcentrum van de professoren Jaspaert en Van den Branden propageerden in de jaren 1990 eenzijdig vaardigheidsgericht en communicatief taalonderwijs.

    In de meeste nieuwe leerplanen werd ook gekozen voor de constructivistische en competentiegerichte aanpak, kennisrelativisme, eenzijdig vaardigheidsonderwijs, ontdekkend leren … Een leraar schreef onlangs terecht dat hij zich ergerde aan de nieuwe leerplannen en aan een recent standpunt van de DPB-begeleidingsdienst s.o. waarin gesuggereerd werd dat instructie totaal voorbijgestreefd is; met een mooi schema erbij dat de evolutie van het oude naar het nieuwe leren voorstelt en de vele zegeningen voor de leerlingen. Ook het examensysteem krijgt veel kritiek. De meeste leerkrachten zien echter zichzelf nog steeds als 'meester' en slechts voor een beperkt deel als coach. Ze krijgen aldus de boodschap dat ze conservatieve aanhangers zijn van het verfoeide 'oude leren' – dat zo desastreus is voor de leerlingen. “ Als medeopsteller van de eindtermen wiskunde lager onderwijs en van het leerplan wiskunde merkte ik dat veel opstellers kozen voor een constructivistische aanpak. Ik slaagde er nog in die invloed van het constructivisme te temperen bij de opstelling van de eindtermen wiskunde lager onderwijs en bij de opstelling van het leerplan wiskunde (katholiek) lager onderwijs slaagde ik daar nog meer in. Dit leerplan is wellicht een enige dat weerstand bood aan het oprukkende constructivisme.

    Nieuwe versus oude leren

    De slogan 'van leraar naar coach' is al lang in de mode. Bij de karikatuurvoorstelling van de leerkracht als docent – het oude leren – hoort dan het beeld van de leerling die passief, receptief de over zijn hoofd uitgegoten (feiten)kennis reproduceert, het beeld van de 'gehoorzame, onkritische leerder'. Het verlossend alternatief – het nieuwe leren – is de zgn. 'leerdersturing' met de eraan verbonden beelden van het 'zelfverantwoordelijk leren', 'de leerautonome leerder' en 'leraar als coach of leeromgevingsarchitect' (cf. voorstelling in 'Begeleid zelfstandig leren', afl. 2, november 2002).

    Leraars die al vele jaren enthousiast lesgeven en hun gepensioneerde collega's, krijgen aldus de boodschap dat ze zich bijna 'misdadig' gedragen hebben. Zo zijn er scholen waar amper 1 à 2 uren per week besteed worden aan 'begeleid zelfstandig leren' en waar verantwoordelijken toch graag uitpakken met de slogan 'van leraar naar coach'..

    1.2 Studiedag en DIROO-cahier

    Ook op de recente DIROO-dialoogdag 'Is de leraar een coach?' (Gent, 25 september 2004) stond deze thematiek centraal: blijft de leraar in de eerste plaats 'a wise on the stage' of wordt hij vooral 'a coach at the side'. We stelden er vast dat de meeste inleiders en deelnemers poneerden dat de leraar in de eindtemen en leerplannen te eenzijdig voorgesteld wordt als een coach – als een begeleider van het leerproces van de leerlingen, en al te weinig als een 'meester' in de traditionele zin van het woord. De DIROO-dialoog dag werd vooral een reflectie op het modieuze en opdringerig gedachtegoed binnen de dominerende onderwijskunde en op de wijze waarop de beleidsmakers, de DVO en de koepels van de hogescholen dit gedachtegoed proberen op te leggen. Zo zijn er lerarenopleidingen die er prat op gaan dat er maar een beperkt aantal contacturen meer zijn. In deze bijdrage brengen we verslag van een aantal inleidingen en tussenkomsten van discussianten en van een aantal standpunten in het DIROO-boek: Is de leraar een coach?, DIROO-Academia nr. 5, Gent, Academia Press. Voor de uitspraken op de dialoogdag beschikken we enkel over de eigen nota's; dit betekent dus dat we de uitspraken her en der parafraseren.

    2 Meesterschap van de meester

    Wim Van Rooy, schooldirecteur – voorheen leraar en beleidsadviseur, hield op de dialoogdag een opgemerkt pleidooi waarin hij pleitte voor het behoud van de leraar als een echte leermeester en tegen de degradatie tot coach. Van Rooy begon zijn verhaal met een verwijzing naar het laatste boek van Georges Steiner over de leraar als 'leermeester'. Steiner zelf betoogt dat hij al een halve eeuw lesgever is, maar dat hij steeds onzekerder wordt over deze professie. Dit heeft ook veel te maken met het feit dat we volgens Steiner 'het begin kwijt zijn'. Door het onderwijskundig gedram over vernieuwing en cultuuromslagen er is maar weinig waardering meer voor het historisch geheugen. Van Rooy vindt dat ook in Vlaanderen de leerkrachten onzeker gemaakt worden omtrent de aard en essentie van het leraarschap. De essentie van het leermeesterschap is nochtans al lang bekend:

    *een goede leerkracht wekt vertrouwen, *hij kent zijn vak heel goed, *hij is bezig zijn met zijn discipline en is tegelijk erudiet (geen vakidioot), *hij is de leerlingen nabij en gaat in dialoog met hen, *hij heeft een open oog voor wat er zich rondom hem en in de maatschappij afspeelt.

    Een leerling moet in zekere zin op de schouders van de 'grote geesten', de voorgangers, kunnen staan, ook al ruikt dit naar humanistisch paternalisme. Zelfsturing à la studiehuis werkt dan ook niet. Veel 'moderne' onderwijskundigen zijn de pedalen kwijt en verkondigen ideeën die totaal ingaan tegen het gezond verstand; ze vervallen in een economisch en technocratisch jargon en aanbidden alles wat te maken heeft met nieuwheid, cultuuromslagen, snelheid … Voor klassieke pedagogische waarden als cultuuroverdracht, nabijheid in de relatie met de leerling … is er te weinig aandacht en waardering. De kloof tussen theorie en praktijk is vrij groot binnen de 'moderne' onderwijskunde.

    3 Inleiding van prof. Danielle Deli

    Prof. Deli is voorzitter van DIROO. We parafraseren haar opgemerkte inleiding op de dialoogdag. "Ik geef naast de VUB ook les in Nederland en ik vang daar ook een en ander op over de toestand van het onderwijs in Nederland. De situatie in Vlaanderen is wel wat verschillend van deze bij de noorderburen, maar we kunnen er vooral uit leren wat we niet moeten doen, wat we niet moeten overnemen.

    In Nederland heerst er momenteel een groot ongenoegen over het onderwijs. In brede kringen wordt aangenomen dat de leerlingen minder vorming en scholing krijgen dan tien jaar geleden, dat de kwaliteit en het niveau van het onderwijs sterk aan het dalen zijn. Dit wordt in verband gebracht met de gemeenschappelijke basisvorming voor 12 à 16 jarigen en met de 'moderne' onderwijskundige trends – zoals opkomst van de ontplooiingsfilosofie, de ideologie van de zelfsturing en zelfontplooiing zoals prof. Duycker het destijds uitdrukte. Opvallend is ook dat prominenten als ex-minister Adelmunt, vakbondsleider Lodewijk de Wael, … afstand deden van hun vroegere verlossingsdrang.

    De niveaudaling en veel onderwijsproblemen zijn mede een gevolg van het hervormingsbeleid, van de schaalvergroting, decentralisatie en de ermee gepaard gaande bureaucratisering – die in Nederland nog een stuk groter is dan in Vlaanderen. Dit alles leidde tevens tot een aantasting van de professionele autonomie van de leerkracht. Een treffend voorbeeld is de wijze waarop de adviserende pedagogische koepels op de hogescholen werkvormen en uniforme regels opleggen. Tien jaar geleden hadden docenten zich dergelijke regels en stroomlijning niet laten opleggen. Prof. Leo Prick stelde onlangs in de NRC dat leerkrachten steeds meer in de rol van uitvoerders gedrongen werden door de nieuwe managers en de vele educatieve coördinators. De hogeschoolkoepels en de schoolleiders nieuwe stijl worden nu in veel gevallen als een belemmering voor de autonomie en het welbevinden van de leerkrachten aangezien. Gymnasia die er beter in slaagden een aantal traditionele waarden te behouden, worden nu vaak als een soort toevluchtsoord voor gemotiveerde leerkrachten beschouwd. Scholen die tegen de stroom opvaren en een aantal traditionele waarden behielden kennen nu veel succes.

    Wat kunnen we hieruit leren voor Vlaanderen?

    De Vlaamse overheid inspireerde zich jammer genoeg de voorbije 15 jaar op het Nederlandse ideeëngoed. Ook het modieuze onderwijsjargon werd gekopieerd. In overheidsteksten wordt er b.v. voor gepleit dat de leraar zich niet langer meer als leraar, maar vooral als coach zou opstellen. 'Is de leraar een coach?' Dit is ook het thema van deze studiedag.

    Opvallend is ook dat beleidsmensen uit Engeland nu veel minder refereren naar Nederland, maar des te meer naar Vlaanderen. Ze hebben gemerkt dat in Vlaanderen de output beter is, en dat er ook een beter klimaat heerst, dat er minder agressie aanwezig is, dat er meer les gegeven wordt. Ook veel Nederlanders spreken zich lovend uit over Vlaanderen. Volgens R. Slagt is het Vlaamse onderwijs nog een stuk kleinschaliger dan het Nederlandse, er is meer aandacht voor normen en waarden en het is minder individualistisch. Directeur Van Loon van het St. Jan Berchmanscollege, een Nederlander van afkomst, stelt dat er in Vlaanderen meer discipline is en meer sturing vanuit de scholen en leerkrachten..

    Prof. Deli vond studiedagen als deze van DIROO belangrijk, omdat de Vlaamse beleidshervormers steeds meer de Nederlandse toer opgaan en we nu geconfronteerd worden met dezelfde valkuilen als in Nederland. Zij riep de deelnemers ook op tot 'burgerlijke ongehoorzaamheid' t.a.v. van tal van 'modieuze' verordeningen van de Vlaamse beleidsmensen.

    4 Visie van Valeer Van Achter

    Valeer Van Achter vraagt zich in zijn bijdrage af: "Als iemand van zichzelf beweert dat hij als leraar in wezen een coach is, welke visie op de werkelijkheid drukt die persoon dan uit?" Van Achter onderneemt een lange zoektocht om daarop een antwoord te vinden; hij wil achterhalen vanuit welke onderwijskundige achtergrond en vanuit welke instanties de hype rond 'de leraar is coach' is ontstaan. Hij belandt vooreerst bij het ontstaan van de onderwijskunde in de jaren zeventig die volgens hem al te vlug afstand heeft genomen van de pedagogische benadering van het onderwijsgebeuren. Vervolgens analyseert hij de 'eenzijdige' benadering in het document 'Visie op onderwijs' van de VLOR. Hij betreurt o.a. dat het leraarschap er gereduceerd wordt tot de maatschappelijke functie van de leraar, waardoor de leraar meer een uitvoerder wordt. Vervolgens formuleert hij kritiek op het boek 'Waar staat de leraar in onze samenleving' van Antonia Aelterman, Nadine Engels, e.a. Hij schrijft o.a.: "De traditionele leraar verdwijnt – dit is de wens van de auteurs– en er een komt een ander type leraar in de plaats, overeenkomstig de maatschappelijke functies die aan de leraar van buitenaf worden opgedrongen." Van Achter betreurt dat volgens de auteurs vooral de politici de richting en finaliteit van het onderwijs moeten bepalen en dat ze in het verlengde van deze uitspraak zo hoog oplopen met de decretale tekst over de 'basiscompetenties'. Van Achter stelt ook kritische vragen bij de in het boek en in het decreet basiscompetenties gehanteerde termen als 'emancipatie', 'kritische houding' … die in hun algemeenheid gebruikt eerder functioneren als ideologie.

    Van Achter is niet gelukkig met de wijze waarop bepaalde auteurs hoog oplopen met het decreet 'basiscompetenties' en met hun medewerking bij de opstelling ervan. Hij is het niet eens met de uitspraak dat de basiscompetenties uitgewerkt zijn 'vanuit een weloverwogen onderwijskundig concept' en nog minder met de stelling dat de overheid ook de plicht heeft om dergelijke visie op te leggen 😊 staatspedagogiek). De opleidingen mogen wel nog een curriculum uitwerken, maar enkel 'vanuit het opgelegde beroepsprofiel.

    Van Achter schrijft verder dat de overheid voortdurend aanvallen uitvoert op de leraar en voortaan wil dat de leraar nieuwe stijl enkel nog 'begeleidt' en loyaal uitvoert wat extern opgelegde programma's en het decreet 'basiscompetenties' van hem eisen. Het coach-zijn staat volgens Van Achter symbool voor het einde van het echte leraarschap en van de professionele autonomie. Verder moet het onderwijs volgens de overheid vooral leuk zijn voor de leerlingen en krijgt de leraar aldus ook de nieuwe rol van 'animator'. Hij vindt dat de rol van de leraar gereduceerd wordt tot de rol van coach en animator.

    Van Achter analyseert vervolgens de eenzijdige en gevaarlijke onderwijsvisie in 'Accent op talent' waarin de vermarkting en het nuttigheidsdenken centraal staan: het onderwijs moet klaar staan om mee te doen aan de mededingingsideologie. Modieuze termen als 'talent', 'competentie' en 'ontwikkelend leren' worden zonder precieze begripsomschrijving gehanteerd als toverformules. 'Directies worden managers en leraren verliezen hun identiteit door de dwang coach te moeten spelen'. … 'De commissie denkt dat moet gekozen worden tussen leerstof centraal of het kind centraal, een voorbijgestreefd dualisme.'

    Van Achter wil terug naar het meer klassieke Bildungsideaal waarin de interactie en dialoog met de leerlingen centraal staan (p. 65–83). De auteur komt tot de ondubbelzinnige conclusie dat de functie van de leraar in essentie niet kan geformuleerd worden in termen van coachgedrag. Vooral het terug ontdekken van de pedagogiek als een autonome en normatieve wetenschap is volgens hem de sleutel van de oplossing. Hij formuleert ook een aantal voorstellen voor de invulling van de lerarenopleiding vanuit een meer pedagogische zienswijze.

    5 H. Göbbels: Bildung

    In het betoog van de Duitse professor Heiner Göbbels kwamen analoge ideeën als deze van Van Achter, Van Rooy en Deli tot uiting. Hij stelde vooreerst dat in Duitsland de PISA-shock, de slechte resultaten op de PISA-studie, had geleid tot een zekere renaissance van de oude 'Bildungs-idealen, tot een herwaardering van de oude onderwijswaarden en van de onderwijsfilosofie die Theodor Litt en Edward Spranger destijds propageerden. De leraar is niet zomaar een coach; hij moet vooral de zinhorizon van het denken en handelen van zijn leerlingen ontsluiten. Doet hij dat niet dan blijft de zinhorizon naïef en onontsloten en zal het geweten niet gevormd kunnen worden. Vanuit het Bildungsideal moet een leraar ook aan ethische vorming doen, hij moet hulp bieden bij de vorming tot het kritisch overdenken van al het aangebodene in het leven van jongeren. Göbbels verstaat Bildung als een dialogaal-communicatief gebeuren: het gaat om een dialoog tussen twee gelijkberechtigde partners en om machtsvrije communicatie waar het de meer maatschappelijke discussie betreft.

    6 Raf Debaene

    Raf Debaene, docent-filosoof van de Arteveldehogeschool, sloot zich als discussiant bij veel van de hiervoor geformuleerde ideeën aan. We wisten al uit andere publicaties dat hij een tegenstander was van het ontplooiingsmodel, het constructivisme, het beeld van de leraar als coach, enz. Debaene bekritiseerde verder het postmodernistische gedachtegoed en het spook van de onderwijskunde. Ook hij klaagde de eenzijdige opstelling en de druk vanwege de centrale diensten van de hogescholen aan. Hij wees ook op de funeste rol van de media en van bepaalde journalisten, o.a. ook ene (G. Tegenbos) die via zijn betrokkenheid bij 'Accent op talent' zijn visie probeert te verspreiden. Debaene plaatste verder kritische aantekeningen bij bepaalde uitspraken van Göbbels. In het onderwijs gaat het volgens Debaene geenszins om gelijkwaardige partners. Hij heeft derhalve moeite met de voorstelling van de onderwijsrelatie als een machtsvrije dialoog. De relatie leerkracht/leerling is z.i. in essentie een 'ongelijkwaardige' relatie.

    7 Hans Van Crombrugge

    Prof. H. Van Crombrugge beklemtoonde dat er altijd al controverses geweest zijn over de ideale vorm van opvoeding en onderwijs; ook de voorstelling van de leraar als coach is niet nieuw. Van Crombrugge pleitte voor een én-én-verhaal en voor het vermijden van eenzijdige pedagogische en didactische stellingen. We vermijden het best eenzijdige uitdrukkingen als 'de leerling centraal' of de 'leerkracht centraal'. We kunnen volgens hem overigens evenzeer zeggen dat ook de 'zaak', de leerstof, de wereld, de disciplines … heel belangrijk zijn. Zo moet een kind zichzelf leren sturen, maar het moet evenzeer ook geconditioneerd worden. De voorstelling van de leerling 'als coach' is derhalve ook een eenzijdige voorstelling van de taak van een leerkracht. De term 'coach' reduceert de leraarsopdracht ook al te zeer tot iemand die 'effectief' is. Van Crombrugge heeft verder wat moeite met de wijze waarop Valeer Van Achter z.i. een te scherp onderscheid maakt tussen onderwijskunde en pedagogiek en vindt dat Van Achter en Göbbels te veel schermen met het begrip 'Bildung' dat volgens Van Crombrugge minder eenduidig is dan zij laten uitschijnen. Ook het begrip 'Bildung' kreeg z.i. destijds verschillende invullingen. (NvdR: We zijn het in zekere mate met Van Crombrugge eens, maar hij ontweek een beetje de discussie en de actualiteit. Hij erkende te weinig dat binnen de huidige onderwijskunde en vooral in universitaire milieus te veel eenzijdige en extreme visies omtrent het leerproces verkondigd worden en dat de individuele leerkracht te veel onder druk staat om deze modes te volgen.)

    Bijlage 1: Niklas Luhmann: identiteit van onderwijs in gedrang

    Thema’s: verschil tussen (zelf)socialisatie/zelfsturing en (interactieve) educatie/belang van (vak)disciplines als condensatie van kennis en kunnen /school mag geen bedrijfsmatige organisatie worden

    De onderwijsopvattingen van de Duitse socioloog Niklas Luhmann in zijn postuum uitgegeven werk 'Das Erziehungssystem der Gesellschaft' lijken vrij inspirerend voor het hedendaagse debat over de kern van opvoeding en onderwijs en over modes als zelfsturing, leren leren, het afbouwen van contacturen, de school als een bedrijfsmatige organisatie … (Frankfurt am Mein, Suhrkamp, 2002).

    Niklas Luhmann definieert onderwijs (Erziehung) als een specifieke vorm van communicatie die in een interactiesysteem gerealiseerd wordt met het oog op het bemiddelen van een weten of een kunnen. De modieuze onderwijskunde die het accent legt op 'zelfsturing van de leerling' maakt volgens Luhmann vooreerst te weinig een onderscheid tussen educatie en socialisatie. Socialisatie beschouwt Luhmann in essentie als 'zelfsocialisatie'– als het resultaat van een 'structural drift' die psychische systemen ertoe aanzet bepaalde (handelings)structuren te selecteren waarmee ze in de maatschappij terecht kunnen. Socialisatie kan daarom volstaan met het kopiëren van bestaande handelingsmodellen. Begrippen als zelfsturing passen binnen het begrip socialisatie. Educatie en onderwijs daarentegen zijn erop gericht zaken bij te brengen die de opvoedeling/leerling niet kent of niet ziet, en dat is alleen mogelijk via communicatie en interactie, via bemiddeling, in een relatie tussen een bemiddelaar (leerkracht) en een bemiddelde (leerling).

    In aansluiting met de systeemtheoretische beschrijving van andere functiesystemen tracht Luhmann de typische aard van het educatiesysteem te verbinden met een eigen educatie-medium (doel) en met een specifieke pedagogische code, de binaire educatieve code bemiddelaar/niet-bemiddelaar. Het medium en doel van het opvoedingssysteem is de sociale constructie van het kind, of nog beter van de hele menselijke levensloop. De functie van het Erziehungssystem bestaat erin nieuwe vormen van weten of kunnen aan te brengen in dit medium (de levensloop), volgens de code bemiddelaar/niet-bemiddelaar. Pas op basis van nieuwe vormen van weten/kunnen ontstaan voor een jongere nieuwe mogelijkheden om de verdere levensloop richting te geven.

    De code/voorwaarde bemiddelaar/niet-bemiddelaar drukt ook uit dat de educatie zich uitsluitend inlaat met het aanbrengen van die vormen van weten of kunnen die in het betreffende psychische systeem van de jongere 'induceerbaar' zijn, eventueel in aansluiting met vroeger geïnduceerde vormen van kennen en kunnen. Een ander belangrijk kenmerk van het onderwijs zijn de (vak)disciplines. Luhmann stelt: "In onderwijscontexten worden schakelingen van opeenvolgend te induceren vormen van weten of kunnen gecondenseerd in curricula, in (vak)disciplines." Vakdisciplines als condensaties en ordeningen van weten en kunnen, vormen dus een essentieel kenmerk van het onderwijs. Verder spreekt het voor zich dat de vormen van weten die in en door de educatie worden bemiddeld steeds sociaal gevalideerd zijn.

    Vanuit die visie analyseert Luhmann ook de problemen van het huidige onderwijs. Hij stelt dat het Bildungsmodel, de klassieke interactie leerling/leerling, in onbruik dreigt te geraken door een onophoudelijke stroom van onderwijshervormingen. Als belangrijke oorzaak van het steeds minder beklemtonen van de interactie, de (vak)disciplines … stipt Luhmann vooral de modieuze trends binnen de huidige onderwijskunde aan: 'zelfstandig leren', 'leraar als coach on the side', 'levenslang leren', 'leren leren', …

    Bij veel hervormingen komt ook de educatie op de tweede plaats en gaat alle aandacht naar de school als (bedrijvige) organisatie. Dit tast de identiteit van het onderwijs, de primaire functie aan. In tegenstelling tot andere functiesystemen waarin de organisatie centraal staat, bestaat het hart van het onderwijssysteem uit interactiepatronen. Educatie is vooral een zaak van interactie, dat wil zeggen van communicatiesystemen waarin de betrokken personen fysisch aanwezig (moeten) zijn. De 'organisatie' die betrokken is bij het functiesysteem Erziehung, moet enkel instaan voor de randvoorwaarden, waarbinnen die interactiesystemen plaatsvinden; ze mogen geen doel op zich worden. Als de school een 'bedrijfsmatige' organisatie krijgt, dan houdt dit een bedreiging in van haar educatieve opdracht.


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    06-08-2022, 11:42 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    04-08-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Paul Dudal: HET BASISONDERWIJS IN VLAANDEREN/ In dalende lijn
    HET BASISONDERWIJS IN VLAANDEREN/ In dalende lijn

    Paul Dudal: ex-CLB-adviseur en auteur van tal van CLB-toetsen voor spelling, rekenen e.d.

    We beleven een periode waarin politici en beleidsmensen van het onderwijs als kemphanen elkaar bestoken met bedenkingen over de teloorgang van de kwaliteit van ons onderwijs en over het tekort aan leerkrachten.

    De gestage achteruitgang van de resultaten van ons basisonderwijs is geen nieuwe, maar een verder voortschrijdende tendens. Dat blijkt o.a. uit internationale peilingsonderzoeken.
    Vanuit de hogere echelons van politiek en onderwijs wordt uiteraard druk overleg gepleegd op zoek naar oorzaken en geschermd met mogelijke oplossingen voor de toekomst.
    Wij nemen hier de vrijheid om als modale burger een eigen mening te verwoorden over wat wij zien als een combinatie van factoren die mede verklarend zijn voor die voordurend dalende output van de leerresultaten in het lager onderwijs.

    Wij hebben de evolutie in het basisonderwijs beroepshalve gedurende 50 jaar -als thans 76 jarige- actief gevolgd en meebeleefd. Wij hebben vanuit onze ervaring en ook uit gesprekken met collega’s senioren een gefundeerde mening over wat in die loop van zovele jaren fout is gelopen.
    Onze opsomming van de volgens ons meespelende factoren volgt geen logisch opgebouwde lijn, maar kan inspirerend zijn bij het zoeken naar adequate oplossingen.

    1. Het niveau van de instromende leerkrachten is gedaald. Zeker wat betreft de kennis en cognitieve vaardigheden die bij hen worden verondersteld. Reeds meerdere jaren is kiezen voor het beroep van onderwijzer dikwijls een tweede of derde keuze, bijv. wanneer universitaire studies te moeilijk blijken. Dit probleem wordt terecht onderkend en men heeft voorstellen om hieraan te sleutelen. Het hedendaagse fenomeen dat instromers van buitenaf het lerarenkorps zullen aanvullen, is niet onmiddellijk een garantie op kwaliteitsverbetering.

    2. In vergelijking met vroeger, krijgen leerkrachten in het basisonderwijs té veel opdrachten die los staan van hun eigenlijke kern- of onderwijstaak. Zij zijn tegenwoordig ook welzijnswerkers die moeten zorgen dat ieder kind niet wordt overbelast, zich prima en ongeremd voelt en zeker geen frustraties oploopt in het klas- en schoolgebeuren. Ook met de ouders moet een goed en luisterend contact worden opgebouwd en onderhouden. Vele ouders vinden het normaal om de leerkracht buiten de schooluren regelmatig te mailen of te telefoneren om uitgebreid te praten over bekommernissen i.v.m. hun kind. Deze extra ‘sociale’ taken die op zich niet onbelangrijk zijn, zorgen bij de leerkrachten voor een meer dan normale surplusbelasting.

    3. De mentaliteit en het gedragspatroon van lagere schoolkinderen zijn sterk veranderd.
    De tijd dat een rustgevende klas- en schooldiscipline met duidelijke regels van wat wél en wat niet kan en mag, evident was, is sterk verwaterd. Kinderen worden aangemoedigd om mondig en assertief te zijn. Het zijn op zich goede eigenschappen, indien die in een gepaste mate en vorm aan bod komen. Ook hier zien we dat het veelal moeilijk is geworden om dit op de juiste wijze te kanaliseren en te doseren. De open vrijheid-blijheidsfeer heeft dikwijls de gezonde en rustbrengende disciplinesfeer té ver weggeduwd.

    4. Een gekend, maar gevoelig en moeilijk te bespreken gegeven is, dat in de loop der jaren en in toenemende mate, kinderen met een allochtone achtergrond onze klassen bevolken.
    In een aantal Vlaamse normeringsonderzoeken in scholen van de drie onderwijsnetten met gestandaardiseerde toetsen wiskunde en taal, hebben we zelf - Dudal: objectieve normeringsonderzoeken- kunnen vaststellen dat Vlaamse klassen met een ruime allochtone bezetting, gemiddeld lager scoren op die kennistoetsen dan klassen met geen of weinig allochtone kinderen. Deze feitelijke onderzoeksgegevens hebben geen relatie en staan los van elke vorm van racistisch denken.
    Het is spijtig dat er politieke partijen zijn die deze belangrijke tendens minimaliseren en andere partijen die er integendeel garen bij spinnen.
    De instroom van kinderen bij wie de thuistaal veelal geen Nederlands is, neemt toe en is een belangrijke oorzaak dat het gemiddelde kennispeil steeds verder daalt.
    Dit fenomeen is voor bepaalde politieke partijen een moeilijk objectief besprekingspunt en wordt derhalve onvoldoende herkend en erkend als sterk medebepalende factor.

    5. In onze basisscholen zijn er steeds meer leerlingen met een gediagnosticeeerde’ stoornis. We zijn intussen vertrouwd met etiketten zoals … dyslexie, dyscalculie, dyspraxie, ADHD, autisme, aspergersyndroom, pesten, angstgevoelens, depressie bij kinderen, Gilles de la Tourette, oppositionele en antisociale gedragsstoornis, borderline, suïcidale neigingen … Zelfs hoogbegaafdheid is tegenwoordig een gevoelig leerprobleem geworden.

    Kinderen met één of een combinatie van dit soort diagnoses en etiketten, hebben uiteraard (?) recht op een specialistische, meer individuele aanpak en zorg. Dikwijls dus in een klassensetting met aparte onderwijsvoorzieningen of met tussenkomsten van gespecialiseerde of toegevoegde hulpverleners die afwijken van het gewone klassikale leergebeuren en dit soms storend doorkruisen.
    Zo zien we een groeiende tendens om de aanpak van het leren steeds verdergaand te individualiseren. Alles zoveel mogelijk op maat gesneden en aangepast aan de leerevolutie van elk aparte leerling met zijn eigen noden en leer- en/of welzijns- behoeften.

    Of: een steeds verdere teloorgang van de gedegen klassikale aanpak als basisbenadering en uitgangspunt voor het leren. De leraar als spilfiguur, die ruim de tijd krijgt om alles goed uit te leggen en in te oefenen met de groep.

    6. Er is ook de gewijzigde rol van het clb. In vroegere pms-tijden -de jaren 1980 –1990- werd door deze centra meer aandacht besteed aan de leerontwikkeling van alle leerlingen van klassengroepen. Wij geven als voorbeeld de manier van werken van het toenmalige pms van Torhout (waar ik als pms’er werkzaam was in het basisonderwijs).

    De leerlingen van al onze scholen werden door ons pms klassikaal getest in januari van het eerste leerjaar en op het einde van het tweede leerjaar met gestandaardiseerde en genormeerde toetsen wiskunde: getallenkennis, hoofdrekenen, vraagstukken en taal -dictee en hardop lezen. De resultaten van alle leerlingen werden besproken met de titularis, de directeur en de taakleraar. Er bestond toen een soort natuurlijk sterke pms-werkinvestering in het meten en in het volgen van de evolutie van de basiskennissen van alle leerlingen.

    We refereren naar de pms-tijd van toen en zien dat de huidige clb-werkinvulling sterk afwijkt van het meten, van het nabij volgen en bespreken van de leerevolutie van alle leerlingen.

    7. Soms worden er redenen bijgesleurd die mede verantwoordelijk zouden zijn voor de verdere daling in de resultaten.

    Zo zou het moeilijk zijn om te leren als men met een lege brooddoos naar school komt.
    En het aantal leerlingen per klas zou te hoog liggen om een goed rendement te halen.
    De vraag is of lagere schoolkinderen dertig of veertig jaar geleden zoveel beter gevoed waren en met een meer gevulde maag naar school kwamen. Wat het aantal leerlingen betreft, heeft mijn echtgenote (77 jaar en vroeger onderwijzeres) nooit minder dan dertig leerlingen in haar derde leerjaar gehad. Dat zijn dus geen nieuwe bijkomende redenen voor de daling.

    8. Uiteraard zijn er twee grote recente boosdoeners die door iedereen worden erkend als ordeverstoorders van het normale leergebeuren: het huidige tekort aan leerkrachten en de coronaperikelen met serieus schoolverlet voor vele leerlingen.
    Niemand zal ontkennen dat dit de laatste jaren twee (mede)-oorzaken zijn van een algemeen verspreide leervertraging. Zij verklaren echter niet de reeds van vroeger gekende voortslepende daling van de leerprestaties.

    BESLUIT

    Als gepensioneerde onderwijsbetrokkene bekijken we het huidige schoolse gebeuren in het basisonderwijs en de steeds dalende leerresultaten. We constateren dat een aantal vroegere waarden, gebruiken en normen vervaagd of verdwenen zijn. Er zijn nieuwe evoluties zoals de groeiende instroom van kinderen met een allochtone achtergrond. We zien ook het overvloedige aanbod van al of niet terechte diagnoses van stoornissen die een normale leervoortgang bij die gelabelde kinderen zouden belemmeren. En zo behoort een gepersonaliseerde, dus sterk individuele aanpak steeds vaker tot het normale onderwijsgebeuren. Steeds verder weg van een gedegen klassikale aanpak als basisbenadering.
    We houden het bij beschouwingen en onze interpretaties ervan, waarbij we bewust blijven dat een aantal ervan door de huidige ‘onderwijsexperten’ als nostalgische mijmeringen zullen worden weggewuifd.
    Maar we kijken uit naar de oplossingen die zij zullen voorstellen.
    31 juli 2022
    Paul Dudal

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    04-08-2022, 13:16 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    17-06-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over groot belang van gemeenschappelijke eindtermen/leerinhouden en over pleitbezorgers voor aso-isering s.o. die zelf problemen met ET en veel andere problemen - vooral voor tso/bso - veroorzaakten

    Over groot belang van gemeenschappelijke eindtermen/leerinhouden en over pleitbezorgers voor aso-isering s.o. die zelf problemen met ET en veel andere problemen - vooral voor tso/bso - veroorzaakten

    1 Pleitbezorgers aso-isering s.o. …. die ook belangrijkste problemen met ET/leerinhouden veroorzaakte – vooral voor tso/bso, wassen nu de handen in onschuld

    De problemen & chaos die de hervorming s.o. veroorzaken zijn veel groter dan het probleem met de ET voor de 2de en 3de graad. De ET vormen vooral een probleem voor tso/bso - en zijn vooral het gevolg van ingevoerde aso-isering . Die problemen met de nieuwe eindtermen en leerinhouden zijn zelfs groter in de eerste graad dan in de tweede graad. Merkwaardig genoeg was er geen protest tegen de gemeenschappelijke eindtermen eerste graad waarvan het tso/bso nog meer de dupe is, en tegen de invoering van de vele nieuwe vakkenoverschrijdende doelen die mede zorgden voor de overlading.( Dit is overigens ook het geval met de vele zgn. persoonsgebonden leerdomeinen in het ZILL-leerplan.)

    Ik waarschuwde al vanaf Rondetafelconferentie-2002 dat aso-isering s.o. tot chaos en vooral tot problemen voor tso/bso zou leiden, ook voor de opstelling van gemeenschappelijke ET/leerinhouden. Zelf stelden we met Onderwijskrant steeds dat er vanaf het s.o. voldoende differentiatie moet zijn, en dat men dan ook het best werkt met gedifferentieerde eindtermen en gedifferentieerde leerplannen. Destijds waren er overigens vanaf het eerste jaar s.o. voor wiskunde en dergelijke overigens ook gedifferentieerde leerplannen; leerplan A voor sterke opties en leerplan B voor zwakkere opties. Dus: vooral ook de onderwijskoepels die aanstuurden op aso-isering zijn verantwoordelijk voor de chaos en problemen met de eindtermen, maar wassen nu de handen in onschuld.

    In het debat over de nieuwe eindtermen in de commissie onderwijs wees ook Griet Mathieu, directeur koepel provinciaal onderwijs, terecht op het probleem van het te uitgebreid aantal eindtermen algemene vorming voor wiskunde, taalvakken, geschiedenis …, en van de invoering van een tweede vreemde taal voor tso/bso-richtingen - ten koste van de specifieke technologische en technische vormingscomponenten. Ook volgens haar was dit vooral het gevolg van de nefaste hervorming/aso-isering van het s.o., en waren dus vooral de voorstanders van de hervorming verantwoordelijk voor gevolgen voor tso/bso - ook inzake de problemen met de gemeenschappelijke eindtermen.

    De toevoeging van een grote hoeveelheid vakkenoverschrijdende doelstellingen leidde eveneens tot overlading. We waarschuwden ook tijdig voor het formuleren van ET in het keurslijf van de BLOOM-terminologie, dat leidde tot een al te omvangrijke formulering. Jammer genoeg luisterde ook minister Crevits niet naar die bezwaren en liep ze vooral hoog op met de nieuwe vakkenoverschrijdende eindtermen.

    Lieven Boeven, Het Grondwettelijk Hof ... vergissen zich m.i. inzake de doelstellingen en het belang van voldoende gemeenschappelijke eindtermen voor alle scholen en leerlingen.

    Die gemeenschappelijke ET/leerinhouden zijn heel belangrijk: 

    (1) ze moeten garanderen dat alle leerlingen volwaardige & gelijke ontwikkelingskansen krijgen;

     (2) ze moeten voldoende steun bieden bij opstelling leerplannen; 

    3) ze moeten zorgen voor de overeenstemming tussen de leerplannen van de verschillende onderwijsnetten die ook nodig is voor de vele leerlingen die van klas, school of schoolnet veranderen;

     (4) de gemeenschappelijke ET moeten ook voldoende uitgebreid zijn om om gemeenschappelijk. methodes te kunnen opstellen!!! Zelf stel ik overigens al lang voor om gemeenschappelijke leerplannen voor wiskunde e.d op te stellen.

    Tegen de eindtermen van de jaren negentig en hun tendentieuze 'uitgangspunten'(memorie van toelichting) die in tegenstelling met de nieuwe eindtermen nog een vrij tendentieuze pedagogische aanpak oplegden (kennisrelativisme, constructivisme, eenzijdig vaardigheidsonderwijs...), en die mede leidden tot de niveaudaling, werd merkwaardig genoeg niet geprotesteerd door de onderwijskoepels. De grote onderwijskoepels ontkenden zelfs in september 2018 nog dat er sprake was van niveaudaling. De huidige eindtermen s.o. leggen gelukkig geen pedagogische aanpak meer op. Maar vooral als gevolg van de aso-isering van het s.o. waarop de onderwijskoepels zelf aanstuurden vallen ze vooral te zwaar en nadelig uit voor het tso/bso.

    Vroegere pleitbezorgers van invoering van de brede/meer algemene eerste graad, een aso-isering van het secundair onderwijs ten koste van tso/bso, draaien nu dus de rollen om. Zo stellen Boeve en co nu : Er is met de nieuwe eindtermen te weinig ruimte om nog aan specifieke vorming en beroepskwalificaties te werken in de arbeidsmarktgerichte opleidingen en de dubbele finaliteit.

    Lieven Boeve & Paul Yperman van de koepel katholiek onderwijs, een aantal Leuvense pedagogen … betreuren nu dat hun de aso-isering van het s.o.  afbreuk doet aan de specificiteit van het tso/bso.

     In Onderwijskrant waarschuwen we al sinds de Rondetafelconferentie van 2002 voor dergelijke gevolgen van de aso-isering van het s.o. voor het tso/ bso. We protesteerden ook tijdig tegen de invoering van gemeenschappelijke leerplannen voor wiskunde e.d. in 2009 in de eerste graad, en dit om dezelfde reden. Boeve en co hebben het over problemen voor de tweede en derde graad, maar de problemen in de eerste graad voor het tso/bso zijn  nog groter. Ook de toevoeging van een groot aantal nieuwe vakkenoverschrijdende eindtermen voor financiële geletterdheid, burgerschapsvorming e.d. leidden mede tot een te groot aantal gemeenschappelijke eindtermen; maar ook Boeve, minister Crevits en co drongen hier op aan.

    Paul Yperman, hoofd van de Jezuïetencolleges, en een van de vurige architecten van het hervormingsplan s.o , geeft nu in een interview in de krant De Standaard van 14 juni j.l.2021 wel toe dat de hervorming een flop werd; maar acht zich geenszins mede verantwoordelijk voor de gevolgen. Meer leerlingen in het aso, dat is op zich geen goede zaak, aldus Yperman, die tegelijk ook mekkert over het feit dat de eindtermen niet passend zijn voor het tso/bso. Dat het tso leerlingen verliest en ook te veel lesuren technische vorming is mede zijn schuld. Hij was adviseur van het verbond van het katholiek secundair onderwijs, was ook lid van de commissie Monard die in 2009 een hervormingsplan publiceerde, en adviseur van minister Pascal Smet (2009-2014) die vanaf 2010 hervormingsplannen lanceerde. Hij is dus mede verantwoordelijk voor de aso-isering, voor het feit dat men te weinig rekening hield met de specificiteit van tso/bso.

    Lieven Boeve, Chris Smits en Paul Yperman zijn mede verantwoordelijk voor de aso-isering en b.v. ook voor hun gemeenschappelijke leerplannen vanaf 2009 die ook te weinig rekening hielden met specificiteit en capaciteiten van veel tso/bso-leerlingen. Ze voelen zich niet schuldig, maar wijzen nu met de vinger naar minister Weyts en de politici die de eindtermen 2de en 3de graad goedkeurden.

    In Onderwijskrant nr. 178 van juli 2016 waarschuwden we voor de zoveelste keer voor het feit dat de structuurhervorming s.o., een aso-isering, tot de degradatie en amputatie van tso/bso en tot demotivatie van 12 - à 14-jarige tso/bso-leerlingen. We schreven o.a.: Het Masterplan hervorming s.o. had de mond vol van ‘opwaardering van technisch on[derwijs‘ en voorspelde ‘meer leerlingen voor tso/ bso’. Maar de brede eerste graad zal een kwalitatieve en kwantitatieve aantasting van het tso/bso betekenen. Leerlingen uit tso/bso zullen de dupe worden van de aso-isering, van de reductie van de technische en beroepsgerichte component in de eerste graad, en hogerop ook van de voorspelbare reductie van die component in de 2de en 3de graad ten gunste van de zgn. algemene vorming. Leerlingen die techniek lusten, maar absoluut niet gediend zijn met een extra remedieerpakket wiskunde, Frans …, zullen dus in de eerste graad met meer theorie dan voorheen geconfronteerd worden tijdens de 5 keuze-uren in het eerste en in het tweede jaar. Het schrappen van huidige specifieke en gevarieerde technische opties in de eerste graad zal leiden tot meer schoolmoeheid en demotivatie bij leerlingen die traditioneel voor een specifieke technische optie kozen vanaf eerste graad. Het zal ook leiden tot een verlies van leerlingen voor tso/bsoscholen - vooral ook van sterkere leerlingen. Die egalitaire en tegelijk egaliserende keuze kwam ook al tot uiting in de gemeenschappelijke leerplannen die bv. de katholieke onderwijskoepel al vanaf 2009 opdrongen voor alle opties in eerste graad: te gemakkelijk voor veel leerlingen.”

    Het zijn dus ook de kopstukken van de twee grote netten die de structuurhervorming stimuleerden die mede verantwoordelijk zijn voor de nefaste gevolgen. De problemen van de hervorming voor het tso/bso – en ook met de nieuwe eindtermen zijn een gevolg van de egaliserende hervorming. Vanaf het secundair onderwijs is voldoende differentiatie nodig – ook voor de leerplannen en eindtermen.

    Ook de VLOR steunde de radicale structuurhervormingsplannen s.o.

    4 Minimale eindtermen = geen aandacht voor belangrijke functies ET & verzet te[1]gen hoger leggen van de lat

    Negatie van belangrijke functies van ET door Boeve, Grondwettelijk hof ...

    Volgens Lieven Boeve zouden de eindtermen in principe maar 50% van de leerinhouden mogen vastleggen; de rest kan dan ingevuld worden vanuit het specifiek opvoedingsproject van de onderwijskoepel en van elke school. Boeve en co besteden geen aandacht aan tal van belangrijke functies van de eindtermen en zijn het hoger leggen van de lat niet genegen.

    Kim Bellens en prof.  Bieke De Fraine schreven in Wat telt'§Acco 2012): Door het geven van een (te) grote autonomie inzake leerinhouden aan de ondewijsverstrekkers kan het garanderen van een minimale kwaliteit voor elke leerling problematisch zijn. Alle Vlaamse leerlingen hebben recht op kwaliteitvol onderwijs, en ons inziens is het dan ook de taak van de overheid om dit te waarborgen.

    Ook volgens ons en vele anderen waren er voor de meeste vakken meer en duidelijkere/concretere eindtermen nodig dan in de vorige eindtermen, en moest de lat hoger gelegd worden.

    De school is een instelling met een maatschappelijke opdracht. De gemeenschappelijke eindtermen voor alle scholen legitimeren tegelijk het maatschappelijk, intellectueel en moreel gezag van de scholen en leerkrachten. Boeve maakt zich momenteel ook zorgen over de nieuwe eindtermen basisonderwijs die momenteel in de maak zijn. Zo vreest hij vermoedelijk dat leerstofpunten als b.v. lijdend en meewerkend voorwerp terug opgenomen zullen moeten worden en dat dus ook de ZILL-leerplannen bijgewerkt zullen moeten worden. Boeve heeft zich ook lange tijd verzet tegen het invoeren van centrale toetsen. Mensen die tot voor kort de niveaudaling ontkenden, verzetten zich nu ook tegen het hoger leggen van de lat.

     Specifiek wiskundeonderwijs voor elk onderwijsnet: katholieke, GO!- wiskunde?

    Een belangrijke stelling van b.v. de koepel van het katholiek onderwijs luidt dat de eindtermen beperkt moeten zijn, omdat de leraren in hun lessen wiskunde, economie, fysica, Nederlands, Frans ... rekening moeten kunnen houden met het specifiek pedagogisch project van hun onderwijskoepel/ school.

    In veel landen- en ook in de sterkste PISA-landen, werkt men echter met landelijke, centrale leerplannen voor de meeste vakken. En dat leidt daar niet tot oeverloze discussies omtrent de autonomie van de school en grondwettelijke vrijheid van het onder[wijs. In het leerplan wiskunde van het lager (katholiek) onderwijs van 1998 legden we bijna 100% van de leerinhouden vast. Iedereen was best tevreden: de leerkrachten, uitgevers van methodes, inspecteurs, de kopstukken van de koepel van het basisonderwijs, Jan Saveyn en co.

    Ik twitterde in die context: zijn er wel leerkrachten/methodes die voor wiskunde e.d. inhoudelijk rekening houden met specifieke opvoedingsprojecten? Ik ken ze alvast niet. In mijn eigen publicaties over wiskunde, lezen, …. en bij het opstellen van het leerplan wiskunde hield ik in geen geval rekening met opvoedingsprojecten, met katholieke wiskunde, GO!-wiskunde, Jezuïetenwiskunde of iets dergelijks. 

    Mijn twitter-stelling Ik ken alvast geen leerkrachten die voor wiskunde e.d. inhoudelijk rekening houden met het specifiek katholiek opvoedingsproject, werd enthousiast door velen onderschreven: door b.v. de professoren Joost Lowyck, Wouter Duyck & Wim Van den Broeck; en door o.a.: Ann Brusseel, Walter Roggemans, Jan Dupain, Arno Lehouck , Jo Eyselbergs, José Coolsaet, Jac Cuypers, Walter Dobbelare, Jan Napmeel, Tony Lambrecht, René De Cock, @jaccuy, Yu San, e.a.

    Uit een SLO-studie bleek dat leraren in Nederland sterk leunen op de wiskundemethode die ze gebruiken - en die zijn niet onderwijsnetgebonden. Zo'n 95% geeft aan dat de gehanteerde methode de be[1]langrijkste bron is voor hun onderwijs. In Vlaanderen is dit eveneens het geval. Vakken als wiskunde e.d. hebben dus weinig te maken met specifiek pedagogische project van de scholen/schoolnetten; en de opstellers van methodes houden hier ook geen rekening mee. Zelf stel ik overigens al 50 jaar voor om samen met mensen uit andere onderwijs[1]netten leerplannen voor de profane vakken, voor wiskunde e.d. op te stellen. Merkwaardig is nu wel dat ook GO!-kopstukken steeds meer expliciet uit[1]pakken met specifieke GO!-wiskunde e.d.

    5 Bevoogders van leraren beschuldigen nu Weyts & co van aantasting pedagogische vrijheid

    5.1. Onderwijskoepels legden methodische aanpak op = aantasting pedag. autonomie

    Het regeerakkoord wil naar eigen zeggen leerkrachten meer eigenaar maken van hun job. Dat betekent ook dat scholen en leerkrachten voortaan vrijheid krijgen inzake de pedagogische aanpak. Zo zullen de nieuwe eindtermen en de inspectiecriteria geen pedagogische aanpak meer opleggen. Veelal wordt in landen met centrale leerplannen als Singapore wel geen methodische aanpak opgelegd. Dit was in onze eindtermen en leerplannen van eind de jaren negentig wel het geval. Met Onderwijskrant hebben we dan ook steeds gesteld dat dit een aantasting betekende van de pedagogische/didactische autonomie van de leraren/scholen. We contesteerden het feit dat bijna alle leerplannen een pedagogische aanpak opdrongen, b.v. constructivistische aanpak, eenzijdig taalvaardigheidsonderwijs, ... Dit is overigens ook het probleem met de recente ZILLleerplanoperatie en met de GO!-poolstervisie die beide aansturen op een pedagogische perspectiefwisseling. 

    Merkwaardig genoeg beschouwen Lieven Boeve en co dit alles blijkbaar niet als strijdig met de pedagogische vrijheid. Ze trokken nu omwille van minder belangrijke zaken naar het Grondwettelijk Hof, voor zaken waarvoor ze als mede-opstellers van de nieuwe eindtermen ook medeverantwoordelijk zijn. Van de velen die momenteel sympathiseren met de klacht bij het Grondwettelijk Hof, kregen we de voorbije 30 jaar geen steun voor onze kritiek op het aantasten van de pedagogische vrijheid, ook niet vanwege de Leuvense pedagogen en van de Leuvense Kurt Willems, docent onderwijsrecht die nu de klacht van Boeve en co over het teveel aan eindtermen ten volle steunt.

    Het leerplan wiskunde lager onderwijs-1998 dat ik mede opstelde, is wellicht het enige dat geen methodische aanpak oplegde, en geenszins pleitte voor een eenzijdige constructivistische aanpak als de leerling construeert zelf zijn wiskundekennis, doing mathematics is belangrijker dan knowing, enz. Als gevolg van onze O-ZON-campagne-2007 schrapte de koepel van het katholiek onderwijs al vlug de fameuze 60/40%-regel, de verhouding taalvaardigheid/taalkennis en de regel dat kennis enkel in de context van vaardigheidsopdrachten getoetst[1]mocht worden. We protesteerden ook tegen het opleggen van het constructivisme in het leerplan wiskunde eerste graad s.o. (1997-2009), enz.

    In veel reacties op het nieuwe beleid merkwaardig genoeg de beschuldiging van pedagogische bemoeizucht, staatspedagogiek … een van de centrale stokpaardjes is, de stok waarmee men het nieuwe bewind te lijf gaat. De rollen worden omgekeerd, verantwoordelijken voor de ontscholingsdruk en beperking van de pedagogische autonomie van de leraren, beschuldigen nu minister Weyts en hun critici van pedagogische bemoeizucht. Minister Weyts repliceerde terecht dat b.v. de nieuwe eindtermen enkel uitspraken doen over de leerinhouden, het wat; en dit in tegenstelling met de eindtermen en leerplannen van weleer die wel een pedagogische aanpak opdrongen.

    De regeerakkoord-belofte het meesterschap van de meester te herstellen, werd door de ontscholers als een pijnlijke kritiek ervaren. Socioloog Orhan Agirdag bezwoorde leerkrachten in zijn sombere 1 september-boodschap 2019: Vergeet de regeerakkoord-leuze dat de leraar straks opnieuw aan belang zal winnen. Die keuzevrijheid wordt volledig uitgehold door de pedagogische vrijheid van onderwijzers aan banden te leggen (zie vervolg van zijn vurig betoog op pag. 21).

    Bevoogders draaien rollen om en beschuldigen Weyts en co van bemoeizucht/staatspedagogie

    Kopstukken van onderwijskoepels als Lieven Boeve & Paul Yperman, universitaire onderwijsexperts, ex-DVO-directeur Roger Standaert, … die de voorbije decennia leerkrachten hun ontscholingsdruk oplegden, hun pedagogische autonomie aantastten, geen rekening hielden met de visie van de leerkrachten, … beschuldigen nu minister Weyts & andere herscholers van het fnuiken van de autonomie & professionaliteit van leerkrachten en scholen.

    Zo bestempelen ze de nieuwe eindtermen en het invoeren van centrale toetsen als staatspedagogie, primaat van de politiek … De bevoogders draaien nu de rollen om: ze presenteren zich nu als de grote behoeders van de pedagogische vrijheid en de professionaliteit van de leerkrachten, en zwaaien met de grondwettelijke vrijheid van het onderwijs, een principe dat ze eigenzinnig interpreteren.

    De koepel van het katholiek beperkte in sterke mate de vrijheid van de scholen & leerkrachten door het opleggen van eenzijdige/controversiële methodische aanpakken als constructivisme & eenzijdig vaardigheidsonderwijs. Volgens de koepel moest b.v. op het aandeel van de taalkennis beperkt worden en mocht taalkennis enkel geëvalueerd worden in de context van de evaluatie van de vaardigheden (60/40%-regel). De koepel hield ook geen rekening met het feit dat ook uit enquêtes bleek dat de overgrote meerderheid van de praktijkmensen de hervorming van het s.o., het M-decreet e.d niet genegen waren. Ook in de recente ZILL-leerplan en ZILL-onderwijsvisie wordt meer dan ooit een pedagogische aanpak opgelegd, een vrij eenzijdige en controversiële zelfs (zie Onderwijskrant nr. 176).

    Boeve en co lamenteren nu over een gebrek aan inspraak en autonomie van de leraren, over het te grote aantal eindtermen en over centralisatie. Maar de koepel legde in de vorige en huidige leerplannen niet enkel nog meer leerinhouden op, en tegelijk ook een pedagogische aanpak.

    De koepelkopstukken Lieven Boeve en Chris Smits zorgden zelf ook voor de centralisering van hun onderwijsnet en de beperking van de reële inspraak van de scholen. Zo werden ook de aparte verbonden voor het basisonderwijs e.d. gewoon - en zonder inspraak - afgeschaft. Barbara Moens gewaagde in ‘De Tijd’ van 21 maart 2017 van een centraliserende machtsgreep vanwege de koepelkopstukken en van spreekangst bij de directeurs en leerkrachten: De hervorming van de schoolbesturen maakt deel uit van een grotere machtsstrijd in het katholieke onderwijsnet. Hoe minder schoolbesturen, hoe eenvoudiger het voor de koepel is om marsorders te geven. De angst om uit de biecht te klappen is een rode draad in mijn gesprekken met directeurs over de schaalvergroting, ook al zit de frustratie diep.De directeurs wilden enkel anoniemgetuigen. Nu beschuldigen Boeve en de onderwijskoepel minister Weyts van centralistische politiek en gebrek aan inspraak.

    In functie van de hiërarchisering werden ook de afzonderlijke verbonden van basisonderwijs e.d. afgeschaft. Bij de invoering van het VSO in 1971 bood het autonome verbond van het katholiek technisch onderwijs nog de nodige weerstand, maar ook dit verbond werd afgeschaft. Zo’n verbond zou o.i. ook bij de huidige hervorming van het s.o. dwarsgelegen hebben en de aso-isering bestreden hebben. Boeve en co wassen nu de eigen bevoogdingshanden in onschuld en lamenteren over de pedagogische bemoeizucht van Weyts en het Vlaams Parlement die vooral ook in de nieuwe eindtermen en de invoering van centrale proeven tot uiting zou komen


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:eindtermen
    17-06-2022, 09:21 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    Archief per week
  • 04/03-10/03 2024
  • 19/02-25/02 2024
  • 12/02-18/02 2024
  • 29/01-04/02 2024
  • 15/01-21/01 2024
  • 11/12-17/12 2023
  • 04/12-10/12 2023
  • 20/11-26/11 2023
  • 13/11-19/11 2023
  • 06/11-12/11 2023
  • 30/10-05/11 2023
  • 16/10-22/10 2023
  • 02/10-08/10 2023
  • 18/09-24/09 2023
  • 31/07-06/08 2023
  • 24/07-30/07 2023
  • 17/07-23/07 2023
  • 26/06-02/07 2023
  • 19/06-25/06 2023
  • 12/06-18/06 2023
  • 05/06-11/06 2023
  • 29/05-04/06 2023
  • 22/05-28/05 2023
  • 15/05-21/05 2023
  • 17/04-23/04 2023
  • 10/04-16/04 2023
  • 27/03-02/04 2023
  • 20/03-26/03 2023
  • 06/03-12/03 2023
  • 20/02-26/02 2023
  • 13/02-19/02 2023
  • 06/02-12/02 2023
  • 30/01-05/02 2023
  • 23/01-29/01 2023
  • 16/01-22/01 2023
  • 09/01-15/01 2023
  • 02/01-08/01 2023
  • 26/12-01/01 2023
  • 19/12-25/12 2022
  • 12/12-18/12 2022
  • 05/12-11/12 2022
  • 28/11-04/12 2022
  • 21/11-27/11 2022
  • 31/10-06/11 2022
  • 03/10-09/10 2022
  • 01/08-07/08 2022
  • 13/06-19/06 2022
  • 06/06-12/06 2022
  • 30/05-05/06 2022
  • 23/05-29/05 2022
  • 09/05-15/05 2022
  • 18/04-24/04 2022
  • 11/04-17/04 2022
  • 04/04-10/04 2022
  • 28/03-03/04 2022
  • 21/03-27/03 2022
  • 14/03-20/03 2022
  • 07/03-13/03 2022
  • 21/02-27/02 2022
  • 07/02-13/02 2022
  • 31/01-06/02 2022
  • 24/01-30/01 2022
  • 10/01-16/01 2022
  • 03/01-09/01 2022
  • 26/12-01/01 2023
  • 06/12-12/12 2021
  • 29/11-05/12 2021
  • 22/11-28/11 2021
  • 08/11-14/11 2021
  • 01/11-07/11 2021
  • 25/10-31/10 2021
  • 18/10-24/10 2021
  • 11/10-17/10 2021
  • 04/10-10/10 2021
  • 27/09-03/10 2021
  • 20/09-26/09 2021
  • 13/09-19/09 2021
  • 06/09-12/09 2021
  • 23/08-29/08 2021
  • 16/08-22/08 2021
  • 09/08-15/08 2021
  • 02/08-08/08 2021
  • 26/07-01/08 2021
  • 05/07-11/07 2021
  • 28/06-04/07 2021
  • 21/06-27/06 2021
  • 14/06-20/06 2021
  • 07/06-13/06 2021
  • 31/05-06/06 2021
  • 24/05-30/05 2021
  • 17/05-23/05 2021
  • 10/05-16/05 2021
  • 03/05-09/05 2021
  • 26/04-02/05 2021
  • 19/04-25/04 2021
  • 12/04-18/04 2021
  • 05/04-11/04 2021
  • 29/03-04/04 2021
  • 22/03-28/03 2021
  • 15/03-21/03 2021
  • 08/03-14/03 2021
  • 01/03-07/03 2021
  • 22/02-28/02 2021
  • 15/02-21/02 2021
  • 08/02-14/02 2021
  • 01/02-07/02 2021
  • 18/01-24/01 2021
  • 11/01-17/01 2021
  • 04/01-10/01 2021
  • 28/12-03/01 2021
  • 21/12-27/12 2020
  • 14/12-20/12 2020
  • 07/12-13/12 2020
  • 30/11-06/12 2020
  • 23/11-29/11 2020
  • 16/11-22/11 2020
  • 02/11-08/11 2020
  • 26/10-01/11 2020
  • 31/08-06/09 2020
  • 17/08-23/08 2020
  • 10/08-16/08 2020
  • 20/07-26/07 2020
  • 13/07-19/07 2020
  • 06/07-12/07 2020
  • 29/06-05/07 2020
  • 22/06-28/06 2020
  • 01/06-07/06 2020
  • 25/05-31/05 2020
  • 18/05-24/05 2020
  • 04/05-10/05 2020
  • 27/04-03/05 2020
  • 30/03-05/04 2020
  • 09/03-15/03 2020
  • 02/03-08/03 2020
  • 24/02-01/03 2020
  • 17/02-23/02 2020
  • 10/02-16/02 2020
  • 03/02-09/02 2020
  • 27/01-02/02 2020
  • 20/01-26/01 2020
  • 13/01-19/01 2020
  • 06/01-12/01 2020
  • 30/12-05/01 2020
  • 23/12-29/12 2019
  • 16/12-22/12 2019
  • 09/12-15/12 2019
  • 02/12-08/12 2019
  • 25/11-01/12 2019
  • 18/11-24/11 2019
  • 11/11-17/11 2019
  • 04/11-10/11 2019
  • 28/10-03/11 2019
  • 14/10-20/10 2019
  • 07/10-13/10 2019
  • 30/09-06/10 2019
  • 23/09-29/09 2019
  • 16/09-22/09 2019
  • 09/09-15/09 2019
  • 02/09-08/09 2019
  • 26/08-01/09 2019
  • 12/08-18/08 2019
  • 29/07-04/08 2019
  • 22/07-28/07 2019
  • 24/06-30/06 2019
  • 17/06-23/06 2019
  • 03/06-09/06 2019
  • 20/05-26/05 2019
  • 06/05-12/05 2019
  • 29/04-05/05 2019
  • 22/04-28/04 2019
  • 15/04-21/04 2019
  • 08/04-14/04 2019
  • 01/04-07/04 2019
  • 25/03-31/03 2019
  • 18/03-24/03 2019
  • 11/03-17/03 2019
  • 04/03-10/03 2019
  • 25/02-03/03 2019
  • 18/02-24/02 2019
  • 11/02-17/02 2019
  • 04/02-10/02 2019
  • 21/01-27/01 2019
  • 14/01-20/01 2019
  • 07/01-13/01 2019
  • 31/12-06/01 2019
  • 24/12-30/12 2018
  • 17/12-23/12 2018
  • 10/12-16/12 2018
  • 03/12-09/12 2018
  • 12/11-18/11 2018
  • 15/10-21/10 2018
  • 08/10-14/10 2018
  • 01/10-07/10 2018
  • 24/09-30/09 2018
  • 17/09-23/09 2018
  • 20/08-26/08 2018
  • 13/08-19/08 2018
  • 06/08-12/08 2018
  • 30/07-05/08 2018
  • 23/07-29/07 2018
  • 16/07-22/07 2018
  • 30/04-06/05 2018
    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.

    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek

    Blog als favoriet !

    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs