Beknopte, maar bewogen historiek van leerdomein 'meetkunde' in het Vlaams lager onderwijs. Tevens inspiratiebron & suggesties voor nieuwe eindtermen en centrale proeven eind 4de en 6de leerjaar..
1 Overzicht bijdrage
Uit de historiek van
het meetkundeonderwijs in het Vlaams lager onderwijs zal blijken:
*dat meetkunde in ons Vlaams basisonderwijs al een lange
traditie kent en ook al in de 19de eeuw aandacht kreeg. *dat door de invoering
van de 'moderne wiskunde' in de periode 1975-1998 de meetkunde een metamorfose
onderging en sterk formalistisch werd. * dat de nieuwe leerplannen van 1998 afstand namen van de formalistische New Math-benadering (19751998) en opnieuw
aansloten bij de leerplannen van 1954/57 en bij de aanschouwelijke benadering.
* dat in de leerplannen van 1998 de
traditionele leerinhoud wel werkt verrijkt
werd de zgn. 'ruimtelijke (driedimensionele) oriëntatie'
* dat de Vlaamse
eindtermen, leerplannen en methodes meetkundeonderwijs ruimer zien dan de
Nederlandse en de aanpak van het Freudenthal Instituut. In Vlaams lager onderwijs
hecht men meer belang aan de traditionele (euclidische)
meetkunde-inhoud, aan wiskunde als een culturele vakdiscipline
* dat ik in 1993 tevergeefs streed voor het behoud van formules voor oppervlakteberekening e.d. in eindtermen meetkunde, maar dat ik deze wel zelf terug invoerde in leerplan (katholiek) lager onderwijs van
1998, maar andere onderwijsnetten niet.
Er komen in principe straks nieuwe eindtermen voor het lager
onderwijs en ook centrale toetsen voor het vierde en zesde leerjaar. De
opstellers vinden m.i. veel inspiratie in het leerplan lager (katholiek) onderwijs van 1998 dat ik mede opstelde. In
elk geval moeten ook belangrijke formules voor de oppervlakteberekening e.d. weer
opgenomen worden. Gezien er een centrale
toets komt einde vierde leerjaar zal men
ook moeten aanduiden welke eindtermen eind 4de leerjaar behaald
moeten worden en niet enkel eind 6de leerjaar. Ook in de leerplannen
zal dit duidelijk aangeven moeten worden.
2 Te negatieve historische analyse van
meetkunde-onderwijs van Ed de Moor en uiteenlopende praktijk in de loop der
jaren
In een lijvig
proefschrift over de historiek van het meetkunde-onderwijs inventariseerde Ed
de Moor (Freudenthal Instituut-Utrecht) de vele controverses en opvattingen die
de meetkunde in de 19de en de 20ste eeuw in Nederland uitlokte (De Moor, 1999).
Deze analyse lijkt me wel wat vertekend omdat het Freudenthal Instituut te
weinig belang hecht(te) aan het klassiek meetkundeonderwijs zoals we dit al
lange tijd in Vlaanderen kenden/kennen.
De Moor concludeerde
dat de pogingen tot invoering van meetkunde op de basisschool in verschillende
West-Europese landen ook in Nederland nauwelijks succesvol genoemd kunnen
worden. Zelf ben ik ervan overtuigd dat ook mijn generatie wel al degelijk
meetkundeonderwijs kreeg. (Ik volgde lager onderwijs in de periode 1952-1958)
In Nederland werd in 1889 de vormleer uit het leerplan van
de lagere school geschrapt; men gaf de voorkeur aan het 'tekenen' waarin ook
een aantal meetkundige figuren e.d. voorkwamen. Zelfs nog in 1993 werd in
Nederland het beperkt aantal kerndoelen voor meetkunde ter discussie gesteld
door de commissie verantwoordelijk voor de kerndoelen. Pas vanaf 1994 is
meetkunde een onderdeel van de CITO-eindtoets voor het basisonderwijs.
De slotconclusie van De Moor klonk als volgt: De meetkundeprogramma's van de realistische
reken-wiskundemethoden die thans in Nederland op de markt zijn, verschillen
onderling naar omvang en inhoud. In de meeste methoden ontbreekt een
programmatische onderbouwing voor meetkunde. Voor de leraren is het niet
duidelijk wat de (minimum)doelen zijn. Het is dus onduidelijk wat nu
eigenlijk het meetkundeonderwijs op de huidige basisschool voorstelt (De Moor, 1999, p. 613).
Dat lijkt me de fout te zijn van het Freudenthal Instituut
zelf dat al te weinig belang hechtte aan het klassiek meetkunde-onderwijs en te veel aan zgn. meetkundige
wereldoriëntatie als b.v. zich voorstellen hoe het zij- en bovenaanzicht van
een serie voorwerpen op tafel eruit ziet, een soort driedimensionele meetkunde.
De pessimistische
analyse van de Moor is sterk gekleurd door de specifieke historiek in Nederland
en wellicht ook door het besef dat het eigen Freudenthal Instituut er na bijna
50 jaar nog niet in slaagde om
duidelijke leerlijnen voor meetkunde uit te werken.
Tussendoor: ook voor
het domein 'meten en metend rekenen'
slaagde het FI er niet in een evenwichtige leerlijn uit te bouwen. Aan het
klassieke en rijke domein van het zgn. 'metend rekenen' wordt al te weinig belang gehecht.
In tegenstelling met Nederland werd het domein meetkunde
(vormleer) op het einde van de 19de eeuw in Vlaanderen niet geschrapt en ook
nadien bleef het steeds een onderdeel van het vak wiskunde. De periode van de
'moderne wiskunde' (19731998) was voor Vlaanderen wel een turbulente periode,
maar de nieuwe leerplannen 1998 en methodes zagen er o.i. heel beloftevol uit
en bevatten duidelijke(re) leerlijnen. In Vlaanderen is er opnieuw consensus
bereikt; de toekomst voor het meetkundeonderwijs ziet er goed uit.
3 Negentiende eeuw :
interessante aanzetten
3.1 18001850:
interessante aanzetten, maar iets te formalistisch
In de tweede helft van de negentiende eeuw deed de meetkunde
haar intrede in de Belgische en Nederlandse basisschool, veelal onder de naam
vormleer (waarin destijds ook het metend rekenen i.v.m. omtrek, oppervlakte
en volume begrepen was). Interessante pleidooien voor het invoeren van
meetkundige activiteiten troffen we al aan in de geschriften van pedagogen rond
1800 tot 1830. We denken o.a. aan publicaties van Pestalozzi, Prinsen en
Fröbel.
De Zwitserse pedagoog Pestalozzi koos naast het getal en het
woord ook de vorm als vertrekpunt voor het onderwijs en introduceerde rond 1800
de vormleer in het basisonderwijs. Volgens Pestalozzi diende concreet handelen
en ervaren steeds vooraf te gaan aan visualisering en abstracte voorstelling.
In bepaalde methodes werd een opbouw voorgesteld van het meest elementaire naar
het meer complexe (à la Pestalozzi): eerst punten, dan lijnen, dan hoeken, dan
vlakke figuren, dan ruimtefiguren. "
Zo begint Pestalozzi met het lijnstuk als de meest
elementaire vorm. Het vierkant was voor Pestalozzi de tweedimensionale oervorm.
Aan deze figuur werden begrippen als horizontale, verticale en schuine lijn
afgeleid, maar ook de rechte, scherpe en stompe hoek. Met behulp van de
ingeschreven cirkel van het vierkant werden begrippen als rond en halfrond
ingevoerd. Het doel was en daar moest reeds op zeer jonge leeftijd mee
begonnen worden dat de kinderen een aantal elementaire begrippen leerden en
een vlakke meetkundige vorm leerden analyseren en synthetiseren. (De Moor,
1999, p. 18).
Een voorbeeld uit het ABC der Anschauung van1803 kan de
aanpak van Pestalozzi en zijn medewerkers verduidelijken. Bij een
afgebeeld vierkant hoort de volgende tekst: 'Dieses Viereck ist durch 4 Linien
gebildet. Jede dieser 4 Linien ist eine Seite von diesem Viereck.Zwey von
diesen 4 Linien sind wagrecht.Zwey von diesen 4 linien sind senkrecht. Die
wagrechten Linien siend die wagrechten Seiten dieses Vierecks.Die senkrechten
Linien (De Moor, 1999, p. 20).
In de 19de eeuw werd er ook vaak gepleit voor een
verstrengeling tussen meetkunde en tekenen; dit was ook het geval bij
Pestalozzi. De Moor stipt verder aan dat de bekende Nederlandse didacticus P.J.
Prinsen (1777-1854) directeur normaalschool Haarlem de visie van Pestalozzi
uitwerkte voor het Nederlandse basisonderwijs (1920). De publicaties van Prinsen
hadden ook een grote invloed op de Vlaamse (normaal)scholen. In Vlaanderen verscheen al vlug een
aangepaste versie van de methode van Prinsen van de hand van een zekere
Pieterz. Pestalozzi en Prinsen
beklemtoonden vooral klassieke
euclidische onderwerpen en de 'euclidische volgorde'. Ook in Vlaamse
leerplannen was dit het geval.
Andere didactici vertrokken van de verkenning van bekende
ruimtefiguren. Pas later kwam dan de verkenning van vlakke figuren, lijnen en
hun onderlinge ligging aan bod. Men sprak in dit laatste geval van een
analytisch-synthetische opbouw (de Moor, 1999, p. 86). Ook Friedrich Fröbel
(17821952) vertrok van de ruimtefiguren en hij startte hiermee in het
kleuteronderwijs. "Volgens Fröbel moest de meetkunde voor het jonge kind
(kleuteronderwijs) aanvangen met de bol en de kubus. De kubus vormde de kern
van het meetkunde-onderwijs. Door middel van de activiteiten met de
'Spielgaben' (=speelleermiddelen) diende een intuïtieve basis gelegd te worden
voor een aantal meetkundige grondbegrippen. Daarna werden de meer
vormleerachtige activiteiten van het platte vlak aan de orde gesteld.
Tenslotte diende vanuit de meeste elementaire grondbegrippen (punt, lijn, ) de
ruimte weer opgebouwd te worden. Voor het concrete handelen in de vorm van
tekenen, knippen, plakken, construeren en dergelijke, was daarbij een grote
plaats ingeruimd. Het begrip symmetrie speelde ook een centrale plaats binnen
de fröbelmeetkunde. Fröbel was volgens De Moor de eerste pedagoog die het werken
met concreet meetkundig materiaal voor de jongste kinderen gesystematiseerd.
Zijn Spielgaben en activiteiten zijn later door vele anderen verder
uitgewerkt en nagevolgd. In het bijzonder is spelen en werken met de blokken
een belangrijke ontdekking geweest ten behoeve van de vroegtijdige ontwikkeling
van ruimtelijke begrippen en relaties (De Moor,1999, p. 341). Fröbel had
vooral invloed in het kleuteronderwijs, maar bood ook inspiratie bij het
uitwerken van de visie van het Freudenthal Instituut op het meetkundeonderwijs,
vooral voor de rubriek 'ruimtelijke oriëntatie', b.v. blokkenbouwsels (hoeveel
blokken zie je op foto van dit blokkenbouwsel, enz.)
3.2 1850-1900: meer
aanschouwelijke en functionele benadering
In 1857 deed meetkunde officieel haar intrede in het Nederlandse
leerplan voor het lager onderwijs; voorheen waren er echter al veel scholen die
het verplichte pakket met meetkunde hadden uitgebreid.
Dat laatste was ook het
geval in België waar de wet van 1879 vormleer als een verplicht vak opnam. Wat
de didactische uitwerking betreft, was de aanpak in de tweede helft van de 19de
eeuw volgens het onderzoek van De Moor minder formalistisch en abstract dan in
de eerste helft van de eeuw. Het ging volgens de didactici enkel om
'aanschouwelijke meetkunde'.
Jan Versluys (1845-1920) schreef in 1879 nog eens expliciet
dat het werken met definities en axioma's en met formele deductieve
redeneringen niet echt geschikt was voor 6- à 12-jarigen. Eigenschappen en
relaties moesten aanschouwelijk worden aangetoond. Het ging enkel om een
voorbereiding op de meer formele meetkunde (De Moor, 1999). Pedagogen en
didactici propageerden dus al lange tijd de 'aanschouwelijke en intuïtieve
aanpak'. Versluys pleitte ook voor interactief geleid-ontdekkend leren.
Volgens De Moor viel de meetkunde binnen de (Nederlandse)
klaspraktijk wel minder aanschouwelijk en actief uit dan door de
vakdidactici gepropageerd werd. Er waren in de 19de eeuw ook nog weinig of geen
aanzetten tot de invoering van meetkundige wereldoriëntatie à la Freudenthal
Instituut. Uit verslagboeken van de Vlaamse regionale inspectiestudiedagen blijkt echter dat er al veel aandacht werd besteed aan een aanschouwelijke en actieve aanpak.
Het Vlaams leerplan van 1922 vertoonde al veel gelijkenissen met het latere leerplan van 1957 en met de meer reente leerplannen van 1998. Ook in die tijd kregen de leerlingen interessante en verrijkende meetkundelessen.
4.Leerplannen 1936 en
1954/1957: praktijkgerichte en aanschouwelijke vormleer
4.1 Leerplan 1936:
aanschouwelijk leren al doende
In het Belgische leerplan van 1936 werd vanuit de
pedagogisch-didactische principes van' De Nieuwe Schoolbeweging'
(reformpedagogiek) gekozen voor het 'leren al doende' en voor een beperking van
de leerinhoud; de invloed van O. Decroly was duidelijk merkbaar. Vormleer moest
starten vanuit de waarneming: in de omgeving worden concrete figuren ontdekt
die daarna getekend, geknipt en gevouwen worden. Het verwoorden van
eigenschappen en het opstellen van berekeningsformules werd verschoven naar de
hogere leerjaren (vijfde en zesde).
In het leerplan 1936 (Ministerie van Onderwijs) treffen we
als leerinhouden aan: *tweede leerjaar: vierkant, rechthoek, driehoek
herkennen; vouwen, uitsnijden, plakken. Door vouwen, over elkaar leggen,
construeren, de grondeigenschappen van deze figuren vaststellen. *vierde
leerjaar: "zeer eenvoudige beschouwing, vergelijking, ontleding zonder
bepalingen! van kubus en bol, van kubus en balk. Constructie. Vierkant,
rechthoek, driehoek, parallellogram: constructie en vergelijking. Rechte,
scherpe en stompe hoeken. Evenwijdige lijnen, rechten die elkaar rechthoekig
snijden (loodlijnen), rechten die elkaar scheefhoekig snijden (schuine lijnen).
Tekenen met lat en winkelhaak (p. 70).
Het leerplan van het katholiek onderwijs vertoonde analoge
kenmerken, maar in de commentaren beklemtoonde men m.i. terecht meer de systematiek in de
leerstofopbouw en het niet blijven steken in de methodiek van de
aanschouwelijkheid en in het leren al doende'à la Dewey en Decroly.
4.2 Degelijk Vlaams
leerplan 1954/1957
Vanuit de scholen en leerkrachten kwam er veel kritiek op
het leerplan van 1936- en kwam er een herwaardering van het leerplan van 1922 - ook methodisch. Er werden al vlug nieuwe meer evenwichtige
leerplannen ontworpen. In het leerplan van 1954/1957 kwamen er duidelijker
leerstoflijnen en omschrijvingen van de leerinhouden. Aan de systematische
opbouw van de meetkunde, aan de leerlijnen en aan de begeleiding door de
leerkracht werd meer aandacht besteed.
Zelf heb ik in mijn startperiode als normaalschooldocent vanaf 1971 nog enkele jaren de uitwerking van dit leerplan meegemaakt. Ik herinner me boeiende uitwerkingen en lessen,
ook al was de leerinhoud beperkt tot de meer klassieke meetkunde. De opgaven meetkunde van de examens
uit die tijd bevestigen dat van de leerlingen heel wat verwacht werd, ook op
het vlak van het redeneren en dat we hiermee in Vlaanderen hoge leerresultaten
behaalden. Het zou interessant zijn om die opgaven vandaag nog eens voor te
leggen aan de 12-jarigen.
5. Moderne Wiskunde :
1975-1998: abstractocratie en formalisme: op verkeerde spoor
5.1 Formalistische
meetkunde
Bij de intrede van de moderne wiskunde' -New Math kregen
we naast het behoud van een aantal klassieke onderwerpen tegelijk een radicale
breuk met de traditionele aanschouwelijke en functionele aanpak:
een streng logisch-deductieve opbouw;
de meetkundige begrippen (vlak, rechte, evenwijdige, hoek,
driehoek, rechthoek ) worden in de formele en abstracte taal van de relaties
en verzamelingen gestopt;
abstracte en hiërarchische classificatie van vlakke en
ruimtelijke figuren, in het leerplan van het rijksonderwijs vanaf het tweede
leerjaar
sterke uitbreiding van het leerplan.
In Nederland werd de moderne wiskunde dankzij de inzet van
prof. Freudenthal en zijn medewerkers niet ingevoerd, ook al toonden Freudenthal
en Goffree bij het begin van de jaren zeventig nog enige sympathie voor de
'moderne wiskunde'. Zelf heb ik op het
VLO-Colloquium van 1 september 1973 openlijk afstand genomen van de moderne
wiskunde en in 1974 in het tijdschrift 'Persoon en Gemeenschap (Feys 1974).
Achteraf ondernam ik een ware kruistocht
tegen de invoering van de moderne wiskunde: Raf Feys, Moderne wiskunde een vlag
op een modderschuit, Onderwijskrant nr. 24, april 1982. Met die geslaagde wiskundecampagne
kon ik op korte tijd wel het wiskundetij en de aandacht voor de
onderwerpen moderne wiskunde doen afnemen,
maar het duurde nog wel tot het
leerplan van 1998 vooraleer de Moderne wiskunde werd afgevoerd. Na onze campagne van 1982 werd er wel minder aandacht aan besteed - en er verschenen ook geen zegebulletins meer.
Vanuit de optie voor een logisch-deductieve opbouw
verantwoordde b.v. inspecteur R. Barbry waarom volgens hem pas in het vierde
leerjaar gestart kon worden met de vormleer. Hij schreef: We vertrekken
pas in het vierde leerjaar van het vlak pi, zijnde een oneindige verzameling
punten. Geleidelijk worden door afgrenzen (deelverzamelingen: rechten,
figuren ) de belangrijkste eigenschappen en rijkdom van het vlak pi ontdekt. We
doen hierbij veelvuldig een beroep op de taal van verzamelingen en relaties.
Pas in het vierde leerjaar is de basis aanwezig om te starten met vormleer, om
de verzamelingen- en relatietaal te kunnen toepassen (Barbry, 1978). De
vorm van figuren en van de logiblokken mocht dan ook niet met termen als
vierkant, rechthoek driehoek benoemd worden.
Men mocht volgens Barbry en andere leerplanopstellers enkel spreken over
tegel, deur & dak, want volgens de moderne wiskunde was een
vierkante logiblok evenzeer een soort rechthoek, ruit, parallellogram Op bijscholingen maakte de West-Vlaamse
begeleidster M.D. de leerkrachten zelfs
wijs dat de kleuters ook spontaan dergelijke termen gebruikten.
De zgn. moderne wiskunde zag over het hoofd dat kinderen en kleuters zich vanaf de geboorte ruimtelijk
oriënteren en dat de kleuters figuren allerhande kunnen en moeten leren
verkennen en hierbij ook de wiskundige termen moeten leren gebruiken - uiteraard op een aanschouwelijke wijze . Ook
de ouders hanteren overigens de meetkundige termen. In de Vlaamse
ontwikkelingsplannen voor het kleuteronderwijs is er m.i. nog te weinig aandacht
voor meetkundige initiatie; in veel andere landen is dit wel het geval.
5.2 Klassieke begrippen in keurslijf
verzamelingenleer
Traditionele begrippen werden in het keurslijf van de
verzamelingenleer gestopt. Leerkrachten moesten uitleggen dat een (begrensd)
lijnstuk ook een oneindige verzameling punten is, omdat men die puntjes altijd
maar kleiner kan maken. Evenwijdigen werden voorgesteld in een verzameling met
lege doorsnede (ze hebben immers geen punten gemeen), en zelfs als reflexieve
relatie met een lus-pijl: elke rechte is immers ook evenwijdig met zichzelf.
Hoe 'meer lussen' hoe meer lust, schreef ik ooit - maar dit viel niet in goede
aarde bij de minnaars van de moderne wiskunde.
Een hoek werd omschreven en voorgesteld als de verzameling
punten van twee halve rechten (benen van de hoek) met hetzelfde beginpunt
(hoekpunt). Die punten werden met een verzameling voorgesteld en de kinderen
moesten leren dat de punten die tot de hoeksector behoren, niet tot de hoek
(de verzameling) behoren.
Een driehoek werd veelal voorgesteld als 'een gesloten gebroken
lijn, bestaande uit drie lijnstukken; voorgesteld met een venndiagram behoorden
de punten binnen de omtrek van de driehoek niet langer tot de driehoek.
5.3 Vormleer: vooral
complexe rubricitis
Het grootste deel van het vormleeronderwijs werd in beslag
genomen door het logisch-hiërarchisch classificeren en deductief uitbouwen van
het netwerk van de vlakke en ruimtelijke figuren. Men vertrok steeds van de
meer algemene (=lege) begrippen. Dit betekent bv. dat de rechthoek en het
vierkant de meer specifieke of gevulde begrippen) voortaan helemaal achteraan
het lijstje kwamen.
Het leerplan van het rijksonderwijs vermeldde al als
doelstelling voor het tweede leerjaar: "In de verzameling der veelhoeken
kunnen rubriceren met als criterium: evenwijdigheid-gelijkheid der zijden of
hoeken; en kunnen voorstellen in een venndiagram. Vanuit de nieuwe
formalistische omschrijvingen (bv. een vierkant is een rechthoek met vier
gelijke zijden, een parallellogram met ) kon men een quasi onbeperkt aantal
rubriceeropdrachten bedenken.
Vormleer ontaardde tot een systeem van definities en
logisch-hiërarchische classificaties. Men koos voor de volgorde van de meest
algemene figuren (=ruime omvang, arme inhoud) naar de meest bijzondere (rijke
inhoud, kleine omvang). Waar vroeger eerst de meer specifieke, rijke en
alledaagse figuren behandeld werden (bv. vierkant en rechthoek) met hun
aanschouwelijke kenmerken, vertrok men nu van trapezium en parallellogram.
Men leerde de kinderen het vierkant omschrijven en herkennen
als een bijzonder soort rechthoek, ruit, parallellogram, Het vierkant kwam
het laatst aan bod en werd als een deelverzameling van een rechthoek, een ruit
beschreven. Een rechthoek werd aldus een trapezium waarvan alle hoeken recht
zijn, maar evengoed een parallellogram met 4 (of ten minste één) rechte hoeken,
enz.. Zulke hiërarchische (onderschikkende) omschrijvingen waren vrij abstract
en variabel, veel complexer dan de vroeger op de aanschouwing steunende
opsomming van de verschillende (aanschouwelijke) begripskenmerken.
We konden aldus niet meer vanaf de kleuterschool aansluiten
bij de intuïtieve begrippen die de kinderen al gevormd hadden en die vooral
betrekking hebben op de rijkere en mooie figuren.
5.4 Besluit
De moderne wiskunde was verschraald tot een
leerstofvernieuwing waarbij niet langer het wiskunde-gebruik, maar de
wiskunde-beschouwing, i.c. het aanleren van een structuralistische grammatica,
centraal staat. Zo leerden de kinderen dat begrippen als evenwijdig, veelvoud van het grammaticaal kenmerk reflexieve relati' gemeen hadden,
want een getal is een veelvoud van zichzelf, zoals we ook een rechte kunnen
beschouwen als evenwijdig met zichzelf. Aanschouwelijk en pragmatisch gezien
hebben beide begrippen echter niks gemeen.
Men koos voor een hervorming van (overwegend)
structureel-formalistische aard, waardoor de toepasbaarheid van de meetkunde
sterk afnam. De studie van de meetkunde werd niet langer als middel (tot
kennisverwerving of wereldoriëntatie) aangezien, maar in de eerste plaats als
doel op zich. Hierdoor kwamen de doelstellingen van een wiskundige basisvorming
in het gedrang. Het leerplan werd ook met een groot aantal nieuwe begrippen
uitgebreid, met de gekende pedagogische kwalen als gevolg.
Methodisch gezien verwachtte men alle heil van één denkvorm,
het logisch-abstraheren of standaardiserend classificeren, en dit met behulp
van een zeer uitgebreide en formele vaktaal. Dit hield ook in dat de leerkracht
alles moest voorzeggen en voortonen in stijve en ongewone formuleringen en dat
er te weinig ruimte was voor meer actieve werkvormen en voor geleid-ontdekkend
en probleemoplossend leren.
Ik stelde in Moderne wiskunde, een vlag op een
modderschuit voor om voor de vormleer terug aan te sluiten bij het
pragmatisch, dagelijks taalgebruik en opnieuw te werken met een
opdeel-classificatie: een parallellogram verwijst dan naar één welbepaald soort
vierhoek met de overstaande zijden evenwijdig en gelijk, maar geen rechte
hoeken
Bij een opdeelclassificatie en opbouw van rijk naar arm bestaat de relatie tussen bv. het rijkere vierkant en de armere rechthoek
in het wegvallen van een bepaald kenmerk. Vanuit de traditionele opbouw van de
vormleer, kan men aldus de verkenning van de 'mooie figuren' opnieuw starten in
de lagere leerjaren. Ook voor kleuters is het praktisch de mooie vormen te
leren kennen en benoemen, bijvoorbeeld ook voor knutselactiviteiten. Bij de
verwoording luidt het dan b.v.: We verpakken het cadeautje in een rechthoekig
doosje, We leggen het touw in een kring (cirkel) neer'; Ik gebruik een
deksel om een rondje (cirkel) te tekenen, enz.
6.Informele
ruimtelijke wereldoriëntatie in Nederland vanaf 1975: interessante
invalshoek, maar slechts 1 van de vele
In Nederland waar de klassieke meetkunde al lang niet meer
op het officiële programma van het basisonderwijs stond deed de zgn.
meetkundige wereldoriëntatie vanaf 1975 haar intrede. Het ging hoer naar eigen zeggen om een informele meetkundeleergang, los van de euclidische traditie. Freudenhtal stemde zelfs voor om wiskunde volledig te integreren binnen het vak wereldoriëntatie.
Inzake meetkundige vaardigheden en inzichten beklemtoonde
het Freudenthal Instituut (Utrecht) de ruimtelijke oriëntatie en de intuïtieve
meetkundige begrippen die ontwikkeld worden in contact met de ons omringende
wereld. Merkwaardig genoeg besteedde deze zgn. realistische meetkunde al te weinig
aandacht aan de verkenning van de klassieke meetkundige begrippen en figuren
die o.i. in het dagelijkse leven en in het beroepsleven een belangrijke rol
spelen.
Het Freudenthal Instituut -aanvankelijk: Wiskobas-groep- ontwierp - mede geïnspireerd door Angelsaksische publicaties een nieuw soort
meetkunde waarin het zich oriënteren (in brede zin) centraal staat:b.v. zich
voorstellen hoe het zij- en bovenaanzicht van een serie voorwerpen op tafel
eruit ziet; kunnen aangeven of foto's van dichtbij of van ver genomen zijn en
waar de fotograaf zich bevond, reflecteren op de vaste verhouding tussen hoogte
van voorwerpen en lengte van hun schaduwbeeld, nagaan hoe een plastic bekertje
rolt, het verschil bepalen tussen dag en nacht en tussen zomer en winter Ze
noemden dit veelal meetkundige wereldoriëntatie'
Treffers, de Moor en Feijs (1989) schreven: In het
wiskundeonderwijs worden (wiskundige) vragen gesteld naar aanleiding van
ruimtelijke ervaringen, mede opgedaan via gestelde problemen en gedane proeven.
Waarom worden schaduwen langer als je van de lantaarnpaal
wegloopt en niet als je van de zon wegloopt? Hoe komt het dat de kerktoren
achter de huizen wegzakt als je de stad nadert?
Waarom verspringt je duim die je vlak voor je ogen houdt,
als je afwisselend het ene en het ander oog dichtknijpt? Hoe komt het dat de maan met je meeloopt?(p.8687).
Uit deze voorbeelden blijkt dat het hier om een heel brede
invulling van 'ruimtelijke oriëntatie' gaat; daarom hanteerden de
Freudenthalers de term 'ruimtelijke wereldoriëntatie'. Sommigen opperen o.i.
terecht dat een deel van dergelijke activiteiten beter binnen wereldoriëntatie
of science thuishoren.
In onze leerplannen 1998 werd dan ook maar een deel van deze
kijkmeetkundige activiteiten opgenomen.
De voorbeelden op zich en het feit dat er weinig verwezen
wordt naar bv. de klassieke vormleer, wijzen erop dat de Freudenthalers veel
minder waarde hechtten aan de traditionele onderwerpen en aan de inspiratie
vanuit de meetkunde/wiskunde als vakdiscipline & cultuurproduct, die ook verder gaat dan de informele en
intuïtieve benadering. Bij meetkunde als vakdiscipline gaat het niet zomaar om
de informele verkenning van de materiële wereld waarin we leven, maar eerder om
de regelmatige vormen in de werkelijkheid die precies omwille van hun regelmaat
binnen de wiskunde speciale namen gekregen hebben: bv. driehoek , vierkant,
cirkel, rechte lijn, lijnstuk, hoek Er is nog een grote afstand tussen de
hoek van de klas en de wiskundige hoek.
7. Vlaamse leerplannen 1998
De eindtermen (1995) en de
leerplannen van 1998 sloten
opnieuw aan bij de leerplannen van '54/'57. De 'moderne wiskunde' is eruit
verdwenen.
Zelf werkte ik intens mee aan de opstelling van
het leerplan van 1998 (katholiek onderwijs). Het leerplan neemt volledig afstand van de abstracte en
formalistische benadering van de 'moderne wiskunde en beklemtonen het
functioneel karakter. Het sloot weer aan bij het klassieke meetkundeonderwijs. Tegelijk werd wel de nieuwe invalshoek van de
meetkundige wereldoriëntatie geïntegreerd binnen de rubriek ruimtelijke
oriëntatie.
In tegenstelling met de eindtermen voerden we ook opnieuw de
formules voor oppervlakteberekening in; andere onderwijsnetten deden dit niet.Voor de opstelling van de nieuwe
eindtermen en centrale toetsen voor het vierde en zesde leerjaar kan men m.i.
veel inspiratie & oriëntatie vinden in dit leerplan. Men kan er ook uit
afleiden wat de leerlingen m.i. al eind
vierde leerjaar moeten kennen.
Noot
Het recente ZILL-leerplan wiskunde van het katholiek onderwijs nam bijna
integraal de leerstofpunten van ons leerplan van 1998 over. (De formule voor de
oppervlakteberekening van de cirkel viel wel weg). Het leerplan duidt jammer genoeg
wel minder aan voor welk leerjaar
de leerstofpunten bestemd zijn.
In 'Zin in wiskunde (school & visie, 2015) pleitten de Z
ILL-leerplanverantwoordelijken plots voor contextueel en constructivistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal Instituut.. Ik publiceerde een scherpe reactie in
Onderwijskrant nummer 176. Sindsdien zwijgen de leerplanverantwoordelijken er
over. Ik vermoed overigens dat heel
weinig praktijkmensen de
visietekst van 2015 gelezen hebben
Mijn 50 jaar (geslaagde) strijd voor degelijk wiskundeonderwijs op de lagere school. Een lang verhaal.
Mijn 50 jaar geslaagde strijd voor degelijk wiskundeonderwijs op de lagere school
1 Inleiding &
probleemstelling
1.1
Inleiding
Aanleiding voor dit artikel is een bijdrage van prof. Lieven Verschaffel over de historiek
van het wiskundeonderwijs. Het gaat om een bijdrage van de Leuvense
wiskunde-experts Lieven Verschaffel, Dirk De Bock & Wim Van Dooren: Searching
for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools. (In: International
Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics Marja van den
Heuvel-Panhuizen Editor, 2019
Verschaffel en twee Leuvense
medewerkers besteden in die
bijdrage opvallend veel aandacht aan de
strijd van Raf Feys tegen de Moderne Wiskunde en later ook tegen het
andere extreem, het contextueel en constructivistisch rekenen van het
Freudenthal Instituut Die laatste visie
werd/wordt door Verschaffel gepropageerd, en tot mijn grote verwondering ook
recentelijk door de ZILL-leerplanverantwoordelijken in de bijdrage Zin in
wiskunde in school & visie, 2015.
Zelf pleit ik al bijna 50 jaar
voor de (her)waardering van onze sterke wiskundetraditie lager onderwijs en
tegen de invoering van eenzijdige en extreme visies.
In deze bijdrage citeer ik in de punten 2,3 en 4 uitvoerig het gestoffeerde
verhaal van Verschaffel en Co over de historiek van het wiskundeonderwijs en
over mijn intense betrokkenheid daarbij.
Als actieve participant aan het debat en als bevoorrechte getuige plaats
ik de nodige aanvullingen en commentaar bij dit verhaal. Ik heb het verder ook
over de positieve receptie van het leerplan van 1998 dat ik mede hielp
opstellen ( zie punt 5). Ten slotte bekijken we de recente dubieuze
wiskunde-visie van de ZILL-architecten van 2015
en hun o.i. onterechte kritiek op
het huidige wiskundeonderwijs en het klassieke wiskundeonderwijs (zie punt 6).
1.2 50 jaar debat
& stemmingmakerij tegen klassiek rekenonderwijs
De meedogenloze kritiek op ons wiskundeonderwijs in de
lagere school startte al 50 jaar geleden.
De Brusselse wiskundeprofessor
Georges Papy, minister Vermeylen
en Co stelden rond 1970 dat het klassieke wiskundeonderwijs totaal voorbijgestreefd was, dat er nood was aan een
totaal ander soort wiskunde, wiskunde voor de
derde industriële revolutie de
zogenaamde Moderne wiskunde, die in
landen als Rusland al tot grote
industriële vooruitgang geleid zou
hebben. We maakten een
barnum-reclame-campagne mee, met wiskundedecongressen over de Moderne Wiskunde
in chique hotels in Knokke e.d. volop gesteund door minister Vermeylen.
Tegenstanders werden al vlug de mond gesnoerd.
In het klimaat van neomanie van de late jaren 1960 cf. de invoering
van het Vernieuwd secundair onderwijs -
lieten ook heel wat begeleiders en verantwoordelijken binnen de
onderwijskoepels zich al vlug tot de New Math verleiden.
Zelf pleit ik al
sinds die tijd voor het behoud en de herwaardering van de sterke
wiskundetraditie in ons lager onderwijs en tegen stemmingmakerij en
beeldenstormerij als het extreem van de formalistische en hemelse Moderne
Wiskunde en de tegenpool, de aardse contextuele/realistische en
constructivistische à la Freudenthal Instituut.
Op 1 september 1973 dus bijna 50 jaar
geleden - waarschuwde ik op het VLO-startcolloquium voor het invoeren van de
Moderne wiskunde in het lager onderwijs.
(VLO= Vernieuwd Lager Onderwijs). Ik wees er op de formalistische Moderne Wiskunde niet interessant was voor
het lager onderwijs. Ik wees er ook op
dat ons lager onderwijs een sterke traditie kent. Op de eigen oefenschool
en op stagebezoek had ik dan ook al veel
degelijke lessen wiskunde bijgewoond. Uit de interdiocesane en kantonnale
proeven voor 12-jarigen uit de jaren
1960-1970 overigens dat dat de leerresultaten van een heel hoog
niveau waren. Ik publiceerde in 1974 mijn eerste kritische bijdrage over Moderne
Wiskunde in het tijdschrift Persoon en Gemeenschap (27 jg., nr. 3, p. 122 e.v.). Sindsdien
publiceerde ik er tientallen in Onderwijskrant, de Praktijkgids voor het
basisonderwijs, enz. Ik werkte tegelijk aan de optimalisering van de klassieke
wiskundedidactiek. In mijn bijdragen en
boeken over het wiskundeonderwijs sloot ik me de voorbije decennia in sterke mate aan bij o,nze sterke
wiskundetraditie: zie b.v. Rekenen tot honderd, Meten en Metend Rekenen,
Meetkunde -Plantyn (Mechelen). Het is ook
die visie die ik als lerarenopleider verkondigde.
Met mijn wiskundecampagne Moderne wiskunde; een vlag op een
modderschuit van 1982 slaagde ik er in
af te rekenen met de formalistische en hemelse moderne wiskunde. Meteen was
het wiskundetij gekeerd en het debat geopend.
Maar in de late jaren 1980 kregen
we al vlug af te rekenen met pleidooien
voor de invoering van het andere
extreem, de aardse/contextuele/realistische wiskunde en de ermee verbonden
constructivistische/ontdekkende methodiek van het Nederlandse Freudenthal
Instituut en de Amerikaanse Standards.
Ik bestreed ook vanaf 1987 die extreme visie ook bij de opstelling van de
eindtermen van 1996; en met succes bij
de opstelling van het leerplan wiskunde van 1998 voor het katholiek
onderwijs.
1.3 Overbodige
wiskunde-oorlogjes?
1+1=2 zou je denken, maar de voorbije decennia bleek dat ook
wiskunde een vrij controversieel vak is, een vak dat onderhevig is aan modes. Wiskunde in ons
lager onderwijs kent m.i. al heel lang
een sterke traditie. Kinderen die onze
lagere school verlieten ook al in de eerste helft van de 20ste eeuw konden
goed rekenen. De klassieke didactische
aanpakken waren veelzijdig en bleken ook effectief. Maar de voorbije 50 jaar
werd het klassiek rekenen geregeld in vraag gesteld. Dat leidde in de VS, in Nederland en in veel andere landen tot
wiskunde-oorlogjes die ook op vandaag nog niet beslecht zijn. Ook in Vlaanderen maakten we sinds 1970
wiskunde-strijd mee. Ik nam hier
actief aan deel. We slaagden er in om veel vlugger weer
wiskunde-rust te bekomen in het lager onderwijs dan in Nederland e.d. het geval
was en is. Ook in het leerplan van 1998
kwam dit duidelijk tot uiting.
De voorbije 50 jaar
werd onze sterke
wiskunde-traditie dus geregeld in vraag gesteld. Prof. Lieven Verschaffel
steunde me destijds in de strijd tegen
de Moderne Wiskunde, maar omtrent wenselijk rekenonderwijs verschilden we van
mening. Verschaffel bestempelde ons klassieke rekenonderwijs ten
onrechte als mechanistisch en oppervlakkig. Hij
sloot zich jammer genoeg in sterke mate aan bij de contextuele en
constructivistische aanpak van het Nederlandse Freudenthal Instituut. Na de strijd tegen de moderne wiskunde van
de Brusselse prof. Georges Papy en Co,
kreeg ik nu weer universitaire tegenstanders op mijn wiskundepak: de Leuvense
prof. Lieven Verschaffel, de Gentse professor Gilberte Schuyten,
1.4 Karikatuur van klassieke rekenen en methodiek:
mechanistisch & oppervlakkig ?
Ik bestreed destijds wel samen met de Nederlandse prof. Hans
Freudenthal de formalistische moderne wiskunde, maar ik betreurde tegelijk dat hij en zijn medewerkers steeds
meer een karikatuur ophingen van het klassiek rekenonderwijs. Ik werk momenteel aan een analyse
van de wiskundemethodes die in de periode 1900-1975 gebruikt werden in
Vlaanderen. Uit die analyse zal duidelijk worden dat de klassieke aanpak geenszins
louter mechanistisch/procedureel was. Er was ook steeds aandacht voor inzichten
en gevarieerde toepassingen.
Zo las ik in een
publicatie van 1935: wiskunde is in het Vlaams onderwijs steeds en combinatie
van inspiratie (inzicht & toepassingen) en transpiratie (inoefenen,
automatiseren van rekenprocedures). Opvallend waren ook de vrij moeilijke en
uitdagende vraagstukken voor sterkere
leerlingen.
Adri Treffers, een van de kopstukken van het Freudenthal
Instituut, publiceerde overigens in 2015
een analyse van de wiskundemethodes uit de periode 1800 tot heden en gaf
daarin toe dat de meeste methodes ook
inzicht nastreefden en veel denkvraagtukken bevatten (Adri Treffers, Weg van
het cijferen, 2015). Hij had het o.m. over de methode Functioneel rekenen van
Reijnders, waarvan we de Vlaamse versie
begin de jaren 1970 ook gebruikten op onze Torhoutse oefenschool. Die
Vlaamse versie was overigens opgesteld
door onderwijzers van onze oefenschool o.l.v. collega-opleider Chris de Graeve.
Torhoutse lerarenopleiders waren overigens ook al in de jaren 1930-1960 sterk
begaan met het wiskundeonderwijs. Zelf heb ik vanaf 1970 die traditie
verdergezet. Als pedagoog-lerarenopleider kon ik me destijds nog intens inlaten
met de vakdidactiek rekenen, lezen, spellen, wereldoriëntatie.
Het Freudenthal Instituut
hing jammer genoeg een karikatuur
op van het klassiek rekenonderwijs, om
dan uit te pakken met zijn verlossend alternatief, het zgn. realistisch
wiskundeonderwijs. In 1977 liet Freudenthal zich bij de uitreiking van een
eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam vernietigend uit over ons
rekenonderwijs. Volgens hem vertrok het klassiek rekenen van een verkeerde
mensvisie, van de leerling als een
doelmatig te programmeren computer. Het onderwijs dat wij ontwikkelen is door
een ander mensbeeld en een andere kijk op wiskunde bepaald niet als leerstof, maar als
menselijke activiteit, aan de realiteit gelieerd, nabij de kinderen, de mens
als lerende & onderzoekende. De wiskunde als vakdiscipline en cultureel
product was volgens Freudenthal en co niet belangrijk. Dus b.v. geen gestandaardiseerde
berekeningswijzen meer, ook geen
klassiek onderwijs in oppervlakteberekening & klassieke formules meer, maar
leerlingen b.v. zelfstandig laten onderzoeken hoeveel autos op een parking
kunnen parkeren. Hij stelde zelfs ooit
voor om het vak wiskunde af te schaffen en op te nemen binnen wereldoriëntatie.
Ook het KNAW-rapport waar Lieven Verschaffel aan meewerkte
pakte in 2009 uit met zon karikatuur. Verschaffel en Co schreven: Onder
traditioneel rekenen verstaat men rekenen waarbij de leraar de klas één
efficiënte standaardmethode om een bepaald type opgaven op te lossen aanreikt
(in concreto: het standaardalgoritme) en uitlegt en door alle leerlingen intens
laat inoefenen tot ze het beheersen. Centraal staat steeds het uitgebreid
individueel en op papier inoefenen van de door de leraar gedemonstreerde
methode en uitgelegde standardaanpak voor de betreffende opgave. Er is geen
plaats voor flexibel strategiegebruik. Men gaat ervan uit dat juist als gevolg
van dat oefenen ook het begrip van en inzicht in de geleerde kennis en
vaardigheden vanzelf ontstaan en toenemen. Voor concreet materiaal en
(voorbeeld)contexten is er een beperkte
plaats. Pas als het niveau van vlotte beheersing van de standaardprocedure is
bereikt , is er ruimte voor contexten, namelijk als toepassingen achteraf van
het geleerde concept (KNAW-Commissie rekenonderwijs op de basisschool, KNAW,
2009.)
Ik begrijp ook geenszins dat Verschaffel en co ook klassieke
vraagstukkenonderwijs denigrerend
beschrijven als louter toepassen van standaardprocedures. Een deel van
de vraagstukken in mijn lagere schoolperiode (1952-1958) en ook nog jaren later
vereisten veel denkwerk, zoveel zelfs
dat heel veel leerlingen op vandaag ze
niet meer zouden kunnen oplossen. Ik citeer even een moeilijk vraagstuk
uit de rekenmethode van P.J. Prinsen van
1820, 200 jaar geleden, een rekenmethode
waarvan iets later een Vlaamse
versie verscheen: Een boer gaat met zijn knecht
een verdrag aan, om hem iederen dag, wanneer hij werkt, 9 stuivers te
betalen; maar integendeel, wanneer hij niet werkt zal hij aan zijn meester voor
kostgeld 5 stuivers geven. Na 15 dagen rekenen zij af, en de knecht ontvangt 79
stuivers. Vrage hoeveel dagen hij gearbeid heeft en hoeveel niet? Sommigen
zullen zich ook nog vraagstukken herinneren van twee treinen op een afstand van
elkaar van x aantal km en die die elk met een bepaalde snelheid naar elkaar toe
reiden en we moesten uitrekenen wanneer ze elkaar zouden ontmoeten .
1.5 Strijd tussen
twee visies binnen eindtermencommissie 1992-1993
Destijds steunde Verschaffel me volop in de strijd tegen de
formalistische Moderne wiskunde die in 1975 werd ingevoerd, maar als
alternatief koos hij voor het
contextueel/realistisch en ontdekkend leren à la Freudenthal Instituut. Zelf streed ik vooral voor het behoud en de
herwaardering van het klassieke rekenonderwijs zoals ik het ook in de praktijk
aantrof bij het begin van mijn loopbaan als lerarenopleider in 1970.
Samen met Verschaffel maakte ik deel uit van de commissie
die in 1992-1993 de eindtermen wiskunde opstelde en beiden waren we mede-opstellers van het leerplan
lager onderwijs -1998. Ik schreef in
een bijdrage van 2008 in Onderwijskrant:
Als lid van de eindtermencommissie basisonderwijs (1992-1993) en van de
leerplancommissie VVKaBaO (1993-1995 slaagden
ik er in beproefde waarden van het klassieke rekenonderwijs in ere te herstellen en meteen ook de optocht van de constructivistische visie
van het Freudenthal Instituut af te remmen.
Bij het opstellen van
de eindtermen waren we het vlug eens over het afschaffen van de Moderne
Wiskunde. De meeste leden pleitten voor
het behoud en de herwaardering van het klassieke rekenen aangevuld met een paar
nieuwe accenten als de
driedimensionele ruimtelijke
voorstelling. Maar er waren twee strekkingen. Binnen die commissie zwaaiden de
professoren Gilberte Schuyten
(UGent) & Lieven Verschaffel
(KULeuven) met de constructivistische aanpak van de VS-Standards
(1989) & van het Freudenthal Instituut.
Ze pakten ook uit met de slogan
dat het bij wiskunde niet gaat om knowing mathematics (wiskundekennis) maar om
doing mathematics (wiskunde-doen!).
Een belangrijke passage in de begeleidende tekst bij de
eindtermen wiskunde verwijst expliciet naar deze controverse: Sommige didactici nemen het standpunt in van
constructivistisch/zelfontdekkend leren. Anderen pleiten meer voor een
geleidontdekkende en uitgebalanceerde benadering. Dit betekent dat volgens de
laatsten kennis deels wordt aangereikt, de kinderen moeten niet alles zelf
ontdekken, maar toch wordt er ook denk(activiteit) van hen verondersteld. De
leerlingen moeten actief meedenken en vanuit aangereikte perspectieven leren
verder denken. Ook vanuit de vrees dat het zelf ontdekken slechts weggelegd
is voor de verstandigste kinderen, pleiten deze didactici voor meer
structurering en voor het voldoende inoefenen en automatiseren van actief
verworven kennis en vaardigheden.
Merkwaardig hierbij was ook dat
prof. Gilberte Schuyten in haar lessen aan Gentse pedagogen in opleiding
destijds mijn kritiek op de moderne wiskunde afwees, maar tien jaar later plots
het andere extreem omarmde. Mijn latere collega Pieter Van Biervliet moest het
in 1983 ontgelden omdat hij in de les van Schuyten sympathie toonde voor mijn Moderne wiskunde:
een vlag op een modderschuit.
De voorstanders van een herwaardering van het klassieke
rekenen binnen de eindtermencommissie zorgden
er voor dat in de lijst van concrete eindtermen de invloed van de
constructivisten vrij beperkt bleef, dat er een vaststaand en vrij omvangrijk
kennispakket werd opgelegd ook al was dit in strijd met de
constructivistische uitgangspunten van doing mathematics. Op een aantal
vlakken verloor onze strekking wel het pleit, maar bij de latere opstelling van
het leerplan (zie punt 1.3) kon ik veel zaken weer rechtzetten. Volgens de
eindtermen moeten de leerlingen b.v. geen enkele formule voor de
oppervlakteberekening e.d. kennen. De
eindtermen maken ook geen onderscheid tussen het vlot en gestandaardiseerd
berekenen en het flexibel/gevarieerd hoofdrekenen, hechten te weinig waarde aan
de klassieke meetkunde en aan het klassieke metend rekenen. In heet leerplan is
dit wel het geval.
1.6 Leerplan wiskunde 1998: herwaardering klassieke
rekenonderwijs en methodiek
Bij het opstellen van het leerplan kreeg ik het gezelschap
van twee voorstanders van het
contextueel en constructivistisch rekenen : prof. Lieven Verschaffel en de
voorzitter van de leerplancommissie wiskunde secundair onderwijs André
Vandespiegel. Bij het opstellen van het
leerplan slaagde ik erin het klassieke rekenen & metend
rekenen en de klassieke meetkunde in ere te herstellen. Het leerplan maakt een
duidelijk onderscheid tussen het vlot en gestandaardiseerd berekenen en het
flexibel/gevarieerd hoofdrekenen. Volgens het leerplan moeten de leerlingen
b.v. wel nog formules voor de oppervlakteberekening e.d. kennen. In het
hoofdstuk over de methodiek wees ik op
het grote belang van expliciete instructie, inoefenen en automatiseren.
De tevredenheid over het leerplan-1998 bij de praktijkmensen, inspecteurs & uitgevers van rekenmethodes
was vrij groot. Ook de leerplanverantwoordelijken van de koepel lieten zich
nog eens in in 2007en 2010 nog
heel lovend uit: Jan Saveyn, pedagogisch coördinator (zie
punt 5) en Marleen Duerloo, begeleider wiskunde (zie punt 4.1). In de punten 4, 5 en 6 formuleren Lieven Verschaffel en Raf Feys hun kijk op
het leerplan van 1998.
1.7 ZILL-leerplanarchitecten
opteren in 2015 voor contextueel en ontdekkend rekenen
Maar in 2015 lazen we plots in Zin in wiskunde, een
publicatie over het nieuwe ZILL-leerplanverantwoordelijken, dat ons
wiskundeonderwijs, onze methodes en ons leerplan van 1998 niet deugden. We lazen dat het huidige wiskundeonderwijs
niet echt zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de leerlingen. ZILL koos voor contextueel en
ontdekkend/constructivistisch leren à la
Freudenthal, precies dezelfde extreme
visie die we vanaf 1987 met succes bestreden hadden. In punt 6 werken we dit thema verder uit.
Ik voelde me genoodzaakt om tegen die stemmingmakerij tegen het huidige
wiskundeonderwijs en tegen het pleidooi voor contextueel, ontdekkend en
constructivistisch rekenen te reageren. Met succes blijkbaar. Sindsdien zwijgen de ZILL-verantwoordelijken
in alle talen over hun wiskundevisie. Ik
hoop dat de directies en leerkrachten die nefaste wiskunde-visie niet in de
praktijk zullen toepassen. Velen zijn blijkbaar ook niet op de hoogte van de
visietekst van 2015. We merken
anderzijds dat de concrete leerstofpunten van het ZILL-leerplan ongeveer
dezelfde zijn als deze van het leerplan van 1998. Een verschil is wel dat ze
veel minder aan leerjaren gekoppeld worden.
1.8 Besluit
In Nederland en tal van andere landen maken we nu nog nog
een oorlog mee over het wiskunde-onderwijs mee. In Vlaanderen slaagden we al
maer dan 20 jaar in om voor het lager
onderwijs terug op het juiste spoor te komen en voor de nodige rust te
zorgen. Dat vergemakkelijkte ook de opstelling van
wiskundemethodes. In 2015 veroorzaakte de bijdrage Zin in wiskunde van de
ZILL-leerplanarchitecten weer voor enige beroering. In punt 6 zal duidelijk worden dat we hier
scherp op reageerden en dat de ZILL-mensen achteraf niet meer uitpakten met hun
pleidooi voor een totaal ander wiskundeonderwijs, voor contextueel, ontdekkend
en constructivistisch rekenen.
2 Prof. Lieven
Verschaffel over Feysverzet tegen
Moderne Wiskunde
Ik citeer de analyse van Verschaffel en co uitvoerig en
plaats er her en der als bevoorrechte getuige wat eigen commentaar bij.
2.1 Feys
kritiek op formalistische en hemelse
Moderne Wiskunde
Verschffel: Hoewel de Moderne Wiskunde sinds het begin van de jaren
zeventig al sterk werd bekritiseerd in internationale fora (zie bijv.
Kline,1973), en in Nederland door Hans Freudenthal (1905-1990) , bleef het
binnen de Belgische wiskundegemeenschap opvallend stil. Ongeveer twintig jaar
lang (1976-1998) zouden leerplannen
basisonderwijs getrouw de Moderne
Wiskunde of de structuralistische en formalistische aanpak volgen.
Het is duidelijk dat verschillende wiskundeleraren sceptisch
waren over deze aanpak, maar kritiek werd zelden in het openbaar geuit. In 1982
werd deze stilte plots verbroken door de Vlaamse pedagoog & lerarenopleider
Raf Feys.In het Onderwijskrant nr. 24
van april 1982, een onafhankelijk en pluralistisch onderwijstijdschrift,
schreef Raf Feys een krachtig pamflet ???) Daarin beschreef Feys uitvoerig de uitgangspunten van de New Math samen met de wijze waarop ze werd
geïntroduceerd en opgelegd in het lager onderwijs: Raf Feys, 1982, Moderne
wiskunde: een vlag op een modderschuit 40 p.
In zijn nauwe contacten met de klaspraktijk zag Feys geen
fascinerende wereld opdagen, maar wel schijnresultaten in
schijnrealiteiten; en ook weinig
enthousiasme bij kinderen, maar meer verbijstering en wanhoop (Feys, 1982, p. 3).
Feys beschreef New Math als wiskunde op het
bovenbouw-wiskunde, als formalistische
en hemelse wiskunde die in de eerste plaats ballast betekende voor de
leerlingen, d.w.z. een enorme uitbreiding van de programma's, concepten die
vaak verkeerd werden begrepen, veel mechanisch leren en dikdoenerij (ibid.,
p.6).
Bovendien creëerde New Math een obstakel voor de verwerving
van traditionele wiskunde, die hij omschreef als "wiskundig-intuïtieve en
praktijkgerichte wiskunde op onderbouwniveau". De klassieke
wiskunde-leerstofpunten werden in het
keurslijf van de moderne wiskunde gestopt, de relatie- en verzamelingenleer.
Feys poneerde in dit verband ook dat "driekwart van de hervorming de
introductie van nieuwe termen en notaties inhield [...], een
formele/formalistische taal die basisschoolleerlingen niet aankunnen en die het
aanleren van de klassieke wiskunde en de toepassing van de wiskunde
bemoeilijkte"(ibid., P. 8 )
Hoewel Feys publicatie enigszins resoneerde in de Vlaamse
pers en de auteur enige steunbetuigingen ontving van academici (bijvoorbeeld
van Leen Streefland en, staflid van de IOWO, en van Lieven Verschaffel, wiens
brieven waren opgenomen in een volgend nummer van de Onderwijskrant), werd zijn
standpunt niet algemeen erkend en gewaardeerd.
(Feys: Ik ontving heel veel instemmende reacties van
leerkrachten, ouders en persmensen - ook tal van wiskundeprofessoren e.d.
steunden mijn wiskundecampagne. We lieten meteen 1000 exemplaren van de
'Modderschuit' bijdrukken.)
De verantwoordelijken voor het basisonderwijs wiskunde
wikkelden zich in stilte of diskwalificeerden de analyse van Feys als een
beledigende taal van onverantwoordelijke doemdenkers. Ze probeerden ook de
ouders te overtuigen en poneerden "dat de innovatie van het
wiskundeonderwijs een feit was en dat ouders hun geloof in de nieuwe aanpak
beter zouden uiten" (citaat uit een interview van een lid van de leerplancommissie van de katholieke
onderwijskoepel Robert Barbry zoals vermeld door Heyerick, 1982, p.5).
De discussie was duidelijk opgestart, maar het tij was nog niet
gekeerd! (Feys: Volgens mij was het tij wel gekeerd: na 1982 verschenen er geen
bijdragen meer over de vele zegeningen van de moderne wiskunde. Maar uiteraard
was er ook veel verzet vanwege de propagandisten van de New Math die de
leerplannen e.d. hadden opgesteld. En voor uitgevers van leerboeken wiskunde is
het in vraag stellen van hun methodes uiteraard ook niet vanzelfsprekend en
aangenaam.)
Een belangrijk vervolgevenement van het wiskundedebat was het colloquium
Welk soort Wiskunde voor 5- à 15-jarigen? georganiseerd in 1983 door de
Stichting Lodewijk de Raet, een Vlaamse sociaal-culturele organisatie met een
pluralistisch karakter (Stichting-Lodewijkde Raet, 1983 ( Feys: Ik had dit
colloquium als lid van de stuurgroep
onderwijs zelf voorgesteld en mede ingericht. Ik was er ook een van de vier
sprekers: 2 vurige voorstanders: een lid
van de leerplancommissie & prof.
Roger Holvoet; en anderzijds Feys en
Freudenthal.)
Bij die gelegenheid konden voorstanders van de New Math
(o.a. Prof. Roger Holvoet van het Papy-wiskundecentrum, en tegenstanders van New Math (Raf Feys en
prof. Hans Freudenthal hun standpunt verdedigen. Uiteraard lokte het colloquium
tegengestelde standpunten uit, maar ook sterke ontevredenheid over de huidige
situatie (Zie verslag: "Niemand wil zo verder gaan ; Stichting-Lodewijk
de Raet, 1983, p.29. Aan het einde van het colloquium werd opnieuw een oproep
tot actie gelanceerd
In de daarop volgende jaren vonden er geen significante
veranderingen plaats in het Vlaamse wiskundeleerlandschap.
(Commentaar Feys: ik verwachtte in 1982 ook niet dat er
meteen een nieuwe leerplan en nieuwe wiskundemethodes zouden komen. En toen
rond 1990 nieuwe eindtermen werden aangekondigd, wachtte men ook even om een
nieuw leerplan op te stellen. De eindtermen kwamen er in 1996 en in 1998 kwam
er een nieuw leerplan waarin geen
moderne wiskunde meer voorkwam.
2.2 Feys over moderne wiskunde & campagne 1982
Ik reageerde in
1982 op de vele zegeningen van de
Moderne Wiskunde die destijds door de voorstanders in alle toonaarden werden
bezongen. Voor prof. Georges Papy was de M.W. de wiskunde voor de derde
industriële revolutie. Ik reageerde met de stelling dat de M.W. niet eens de 21ste eeuw zou halen. T. De Groote schreef triomfantelijk: Waar rekenen voor
de kinderen vroeger een zweepslag betekende, werd het voor hen nu een fantastische
ervaring in een fantastische wereld -Persoon en Gemeenschap, 1981 p.
35-36. Ik voelde me geroepen om te
reageren op dat soort uitspraken. Ik vat nog even mijn analyse van 1982 even samen.
In de Modderschuit toonde ik vooreerst aan dat de Bourbaki-wiskunde
niet los gezien kon worden van de structuralistische en logisch-formalistische
trend binnen het wetenschappelijk denken vanaf de jaren 1930. Het
structuralisme als wetenschappelijke methode probeerde in de meest
uiteenlopende verschijnselen dezelfde patronen, wetmatigheden, structuren ...
te ontdekken. Het ontwikkelde grammaticale, omvattende begrippen en een
formeel-logische taal om die te benoemen. Vanuit de formalistische/
grammaticale benadering zag men b.v. in de begrippen is evenwijdig met en is
veelvoud van eenzelfde grammaticale structuur; bij beide begrippen ging het
volgens die benadering om b.v. een geval van reflexieve relaties: een getal
is veelvoud van zichzelf, een evenwijdige is ook evenwijdig met zichzelf - en een
reflexieve relatie werd met een lusje voorgesteld.
De uit de werkelijkheid bekende dingen (b.v. evenwijdige,
hoek, veelvouden van getallen ...) worden in kunstmatig geschapen relaties
quasi onafhankelijk van hun betekenis ingezet; ze zijn vooral interessant als
elementen van een verzameling, als doorsnede, als koppel, reflexieve
relatie... Aanschouwelijk en pragmatisch
gezien hebben b.v. de begrippen
evenwijdig en is veelvoud van
niks gemeen.
Men probeerde alle begrippen te benaderen en te ordenen met
behulp van een formele logica en een soort grammaticale begrippen.
De structuralistische benadering bediende zich tevens van de
deductieve aanpak en van de formele logica als wetenschappelijke instrumenten.
Men koos dus voor een hervorming van
structureel-formalistische aard.
Dit leidde toe een uitholling van
de realiteitswaarde van het wiskundeonderwijs.
De 'moderne wiskunde' verschraalde dus tot een leerstofvernieuwing
waarbij niet langer het wiskunde-gebruik, maar de wiskunde-beschouwing, i.c.
het aanleren van een structuralistische grammatica, centraal staat.
Bij de intrede van de 'moderne wiskunde'kregen we naast het
behoud van een aantal klassieke onderwerpen tegelijk een radicale breuk met de
traditionele aanschouwelijke en functionele aanpak: een streng
logisch-deductieve opbouw; de meetkundige begrippen (vlak, rechte,
evenwijdige, hoek, driehoek, rechthoek ) werden in de formele en abstracte
taal van de relaties en verzamelingen gestopt; abstracte en hiërarchische
classificatie van vlakke en ruimtelijke figuren, in het leerplan van het
rijksonderwijs vanaf het tweede leerjaar *sterke uitbreiding van het leerplan
& te weinig aandacht voor de klassieke benadering .
Zo omschreef het leerplan b.v. een hoek als een koppel van halfrechten
met eenzelfde grenspunt. En men leerde een hoek omschrijven als een verzameling
van punten gevormd door twee halfrechten (=deelverzamelingen) met eenzelfde
grenspunt, die op eenzelfde draagrechte liggen én daarbij ook nog samenvallen.
Hoeken werden voortaan verzamelingen punten , beperkt tot twee benen ,
georiënteerd, en ze hadden verder geen grootte meer; men mocht ze ook niet
langer op elkaar leggen om te vergelijken Evenwijdigen werden reflexieve,
transitieve, associatieve ... relaties, evenwijdig ook met zichzelf en dus
voorgesteld met een lus, enz. (Hoe meer lussen , hoe meer lust, grapte ik wel eens). Ook de kwadraatbeelden als getalvoorstelling
mochten plots niet langer gebruikt worden. Getallen mochten enkel als puntjes
in een verzameling voorgesteld worden, maar
zonder visuele structuur; en dit
bevorderde het blijven tellen.)
Vormleer ontaardde tot een systeem van definities en
logisch-hiërarchische classificaties. Men koos dan ook voor een andere volgorde: vertrekkende van de meest algemene figuren (=ruime omvang,
arme inhoud) naar de meest bijzondere (rijke inhoud, kleine omvang). Waar
vroeger eerst de meer specifieke, rijke en alledaagse figuren behandeld werden
(bv. vierkant en rechthoek) met hun aanschouwelijke kenmerken, vertrok men nu
van vierhoek, trapezium en
parallellogram. Men leerde de kinderen
het vierkant omschrijven en herkennen als een bijzonder soort rechthoek, ruit,
parallellogram, Het vierkant kwam het laatst aan bod en werd als een
deelverzameling van een rechthoek, een ruit beschreven. Zulke hiërarchische
(onderschikkende) omschrijvingen waren vrij abstract en variabel, veel
complexer dan de vroeger op de aanschouwing steunende opsomming van de
verschillende (aanschouwelijke) begripskenmerken. We konden aldus niet meer
vanaf de kleuterschool aansluiten bij de intuïtieve begrippen die de kinderen
al gevormd hadden en die vooral betrekking hebben op de rijkere en mooie
figuren. Pas in het vierde leerjaar kwam dan vierkant,
rechthoek aan bod. Bij het werken met logiblokken, mocht men dus ook de
termen vierkant, rechthoek, driehoek niet gebruiken, maar enkel tegel, deur en
dak: een blok dat niet-dak is, enz.
In de Modderschuit
van 1982 en de erop volgende jaren pleitte ik vooral voor een herwaardering
van het klassieke rekenonderwijs dat o.i. al lang zijn deugdelijkheid bewezen
had - aangevuld met enkele nieuwe elementen zoals we die aantroffen in de
WISKOBAS-publicaties uit de periode 1973-1981. Maar van zodra ik merkte dat de
WISKOBAS-medewerkers van het Freudenthal Instituut plots kozen voor een
constructivistische en contextuele aanpak, en Treffers en co een karikatuur
ophingen van het klassiek wiskundeonderwijs en dat als louter mechanisch
bestempelden, nam ik expliciet afstand van zon constructivistische en
contextueel rekenen dat heel weinig waardering toonde voor de klassieke en
beproefde waarden en de klassieke didactische aanpakken als expliciete
instructie, automatiseren, . Op het
colloquium Welke wiskunde voor 5- à 15-jarigen in 1983 te Brussel, vertelde ik
al Freudenthal aan tafel dat ik niet zomaar akkoord ging met zijn kritiek op
het klassieke rekenen en met zijn pleidooi voor contextgebonden/realistisch en
zelfontdekkend leren rekenen.
3 Mijn kritiek op constructivistisch en
contextueel/realistisch rekenen
3.1 Verschaffel over
mijn kritiek op contextueel en constructivistisch rekenen
Verschaffel: Het Realistisch wiskundeonderwijs van het Freudenthal
Instituut kreeg in de late jaren tachtig veel aandacht in Vlaamse academische
kringen (Verschaffel, 1987) en in sommige alternatieve scholen (bijvoorbeeld
gebaseerd op de Freinet-pedagogiek). Maar de officiële curricula werden nog
niet onmiddellijk aangepast.
Sinds het einde van de jaren tachtig werd het realistisch
wiskundeonderwijs van het Freudenthal Instituut niet alleen geprezen in
Vlaanderen, maar er werden ook kritische vragen gesteld over de waarde en de
haalbaarheid van dat model. Merkwaardig en opvallend genoeg was het weer
dezelfde Raf Feys die een centrale rol in deze kritiek speelde.
Feys 'kritiek richtte zich onder meer op het gebrek aan voldoende
geleide constructie van kennis, op de buitensporige vrijheid die de leerlingen
krijgen om hun eigen oplossingsmethoden te construeren, op de beperkte aandacht
voor de proces van decontextualisering, op de verwaarlozing van de
mechanistische aspecten van het rekenen zoals het gestandaardiseerd berekenen
en het automatiseren van de tafels van vermenigvuldiging, op de onvoldoende
erkenning van de waarde van wiskunde als cultureel product en vakdiscipline
(Feys, 1998). Bij het vergelijken van nieuwe realistische-methoden met de
traditionele Vlaamse (pre-New Math) methoden, achtte hij deze laatste superieur
aan de eerste (Feys, 1989, 1993).
Hoewel niet alle wiskundeleraren in Vlaanderen het eens
waren met de kritiek van Feys, heeft zijn kritisch oordeel bijgedragen aan het
feit dat met name de extremere elementen en aspecten van de realistische
visie niet zijn geïmplementeerd. Ten tweede en complementair aan het eerste
element, bleek uit vergelijkend internationaal onderzoek uit die periode de
zeer hoge kwaliteit van het Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed het
zelfs beter dan Nederland, niet alleen op grote schaal in internationale studies
zoals TIMSS , maar ook in enkele kleinschalige vergelijkende onderzoeken
waarbij alleen Nederland en Vlaanderen betrokken waren (zie bijvoorbeeld
Luyten, 2000; Torbeyns et al., 2000). Deze resultaten verhoogden niet alleen
het zelfvertrouwen van Vlaamse wiskundeleraren/ onderwijzers, en versterkten
ook hun aarzeling om een radicalere versie van het Nederlandse realistische
model te implementeren.
3.2 Verschaffel over
Math Wars in VS, Nederland, .
De negatieve reactie met betrekking tot de waarde van het
realistische model van het Freudenthal Instituut, in de late jaren tachtig
door Raf Feys in Vlaanderen op gang gebracht , is verwant aan de opstelling van
de betrokkenen in de Math Wars die rond dezelfde tijd in de Verenigde Staten
ontstonden.
Deze Math Wars verwijzen naar een heftig debat tussen
hervormers en traditionalisten over wiskundeonderwijs. Dit debat werd op gang
gebracht door de publicatie van het (hervormingsgerichte) curriculum en van de
nieuwe evaluatienormen voor
schoolwiskunde (de Standards, NCTM, 1989), en de wijdverbreide acceptatie van
een nieuwe generatie wiskundecurricula geïnspireerd door deze Standards/normen.
De visie van de Amerikaanse Standards had veel gemeen met de
Freudenthal-filosofie, met bijvoorbeeld veel aandacht voor zelfontdekkend leren
via rijke interacties tussen leraren en leerlingen en tussen de leerlingen
onderling, wiskundige verbindingen tussen de verschillende wiskundige domeinen,
meerdere en flexibele probleemrepresentaties en oplossingsstrategieën voor
bewerkingen als 72-35, een pleidooi om minder aandacht te besteden aan
papier-en-potloodberekeningen en geïsoleerde vaardigheden, en een zinvolle
integratie van nieuwe technologieën.
Vooral van de kant van de professionele wiskundigen werd
heftige kritiek geformuleerd en zelfs een echte tegenbeweging op gang gebracht.
Hierbij werden de zgn. Standards van 1989 verantwoordelijk gesteld voor het
dumpen van een aantal traditionele en beproefde waarden uit het verleden, zoals
het onthouden van feiten/parate kennis, de automatisering van vaardigheden en
het leren via directe & klassikale instructie.
De tegengestelde opvattingen tussen de hervormingsgezinde
wiskundedocenten van de NCTM en de traditionalisten vormden de basis van de
Math Wars in de Verenigde Staten.
De Math War stak later de oceaan over en in Nederland
ontstond er ook een verhit debat over de kwaliteit van het wiskundeonderwijs en
de didactische benaderingen.
(Feys: Ik stimuleerde
zelf het debat in Nederland met b.v. de
publicatie van de bijdrage Laat het rekenen tot 100 niet in het honderd lopen
van maart 1993 in Panama-Post . Mijn kritiek werd niet
enthousiast onthaald door Adri Treffers, medewerker van het Freudenthal
Instituut. Tefffers schreef in een
reactie dat zijn opvatting in de jaren 1970 wel grotendeels overeenkwam met de
mijne; maar hij voegde eraan toe dat hij
daarna zijn opvatting had gewijzigd.
Het verwonderde me dat het zolang
duurde vooraleer ik de steun kreeg vanuit Nederland, waar nochtans al vroeg de zgn. realistische wiskunde werd
ingevoerd.)
Het debat in Nederland was gepolariseerd tussen twee groepen
die beide gedeeltelijk afhankelijk waren van de (interpretatie van) de
resultaten van de Cito-studies van de Periodieke Peilingsproeven (PPON) (zie
bijvoorbeeld Janssen, Vander Schoot, & Hemker, 2005) die werden gebruikt om
de wiskundeprestaties van de leerlingen lager onderwijs in Nederland te meten
(Ros, 2009). De Nederlandse Math Wars zijn gelanceerd door prof. Jan van de
Craats, wiskundige aan de Universiteit van Amsterdam en mede-oprichter van de
actiegroep Stichting Goed Rekenonderwijs. Vande Craats (2007) verklaarde dat
kinderen in Nederland niet langer goed konden berekenen, dat de realistische
aanpak chaos creëerde, en dit waar goede wiskunde kalmte en abstractie nodig
heeft, en dat standaardalgoritmen (zoals lange deling) en automatismen -
volledig verdwenen waren uit het rekenonderwijs in Nederland.
(Feys: Van de Craats prees ook mijn tijdige kritische
analyse van de contextuele en contextuele aanpak van het Freudenthal Instituut
en het leerplan wiskunde lager (katholiek) onderwijs van 1998 waarvan ik een
van de opsteller was en waarin geenszins gepleit werd voor de
Freudenthal-aanpak.)
De medewerkers van het Freudenthal Instituut moesten
zichzelf verdedigen en beweerden dat er geen sprake was van een algemene daling
van het niveau van rekenvaardigheden en dat Nederlandse kinderen, als gevolg
van de realistische aanpak, zelfs beter dan 10-20 jaar geleden presteerden
voor een aantal aspecten zoals rekenen
in praktische contexten, flexibel hoofdrekenen, schatten, werken met
percentages, en dat ze ook een beter conceptueel begrip van getallen en
rekenprocedures hebben (Van den Heuvel-Panhuizen, 2010).
En als het regent in Amsterdam, druppelt het in Brussel ...
Verschaffel stelt cerder: In 2008 publiceerde Feys en Van Biervliet een themanummer van de Onderwijskrant, getiteld Mad
Math en Math War, waarin zij hun lezers informeerden over de Math Wars in de
Verenigde Staten en Nederland & een overzicht gaven van hun eigen kritieken
(Feys & Van Biervliet, 2008 ). Het is niet verrassend dat de auteurs
ondubbelzinnig het kamp van de traditionalisten kozen: de 'hemelse' (te
formele) New Math mocht volgens hen niet vervangen worden door het andere
extreem, door de 'aardse', contextuele en constructivistische benadering, met
te weinig aandacht voor berekeningen en parate kennis, voor generalisatie en
abstractie, en voor wiskunde als cultureel product (wiskunde als culturele
vakdiscipline).
Het speciale themanummer, dat ook een bijdrage van Van de
Craats bevat, is zeker de moeite van het lezen waard, maar had niet dezelfde
sterke impact als het nummer Een vlag op een modderschuit uit 1982. Klachten
over dalende opleidingsniveaus zijn van alle tijden, maar de voedingsbodem voor
een Vlaamse Math Wars lijkt te ontbreken. Daarvoor kunnen verschillende
verklaringen worden gegeven, maar het belangrijkste is waarschijnlijk dat de
Vlaamse Realistische wiskunde-variant minder realistisch is dan het
Nederlandse origineel. Dit wordt ook gesteld door Feys en Van Biervliet (2008,
p. 2) (en gerapporteerd als hun eigen prestatie): We zijn erin geslaagd om de
constructivistische invloed in het basisonderwijs af te remmen.
(Noot van Feys: de stelling
Als het regent in Amsterdam, druppelt het in Brusssel is fout, de kritiek werd al vanaf 1987
geformuleerd door Feys, 20 jaar vroeger
dan de kritiek van van de Craats en Co.)
4 Leerplan 1998:
vooral herwaardering klassiek
rekenonderwijs & klassieke methodiek
Bedenking vooraf
Verschaffel schrijft
eufemistisch dat het leerplan van
1998 en het huidig Vlaamse
wiskundeonderwijs eclectisch is,
eerder dan realistisch/ constructivistisch à la Freudenthal Instinstituut.
Volgens mij staat de herwaardering van het klassiek rekenonderwijs en van de
klassieke methodische aanpakken centraal en is de invloed van het contextueel,
zelfontdekkend en constructivistisch rekenen al bij al heel beperkt.
4.1 Getuigenis van
Raf Feys e.a. : herwaardering van klassiek wiskundeonderwijs & -methodiek
Bij de opstelling van het nieuwe leerplan (1994-1997) werd
ik bij de start onaangenaam geconfronteerd met een (ontwerp)tekst vol
constructivistische refreintje.: Het leren oplossen van problemen vanuit
contexten moet voortaan centraal staan. De leraar kan geen kennis, inzichten en
vaardigheden aanleren, maar stimuleert enkel constructieve leerprocessen.
Gestandaardiseerde en dwingende methodieken en procedures moeten vermeden
worden. Informele en intuïtieve berekeningswijzen moeten centraal staan. Dit
sloot aan bij de visie de twee andere commissieleden: Lieven Verschaffel en de
leerplanvoorzitter s.o. André Vandespiegel.
Ik heb die
ontwerptekst sterk bekritiseerd en in het leerplan zelf vindt men die
stellingen in geen geval meer aan. In
punt 4.2 zal duidelijk worden dat het
leerplan inhoudelijk in sterke mate aansluit bij het klassiek wiskundeonderwijs. Dit blijkt
b.v. uit het hoofdstuk met de leerstofpunten die bijna volledig aansluiten bij
het klassieke rekenonderwijs. Jammer genoeg kreeg min pleidooi voor het opnemen
van de regel van drie geen gehoor. Enkel
in een opsomming van een aantal transversale en metacognitieve doelstellingen komt het realistisch en constructivistisch rekenen
even tot uiting.
Ik illustreer ook nog
even dat het leerplan vooral ook de
klassieke rekenmethodiek
herwaardeert. In het leerplan komt b.v.
nergens voor dat de leerlingen hun kennis zelf construeren, contextueel en
grotendeels zelfontdekkend leren.
In het hoofdstuk 7
over de methodiek schreef ik in het leerplan katholiek onderwijs o.m. het
volgende : In het wiskundeonderwijs moeten kinderen veel soorten wiskundige
kennis, inzichten, vaardigheden, strategieën en attitudes verwerven. Zon
brede waaier aan inhouden vereist tevens een groot scala van didactische
scenarios. De leerinhoud en de concrete doelstelling die aan de orde is,
speelt hierbij een belangrijke rol. Denk maar aan het verschil in aanpak bij
het verwerven van inzicht in de tafels en anderzijds bij het automatiseren
ervan. De wijze waarop de leerkracht een onderwijsleersituatie aanpakt is
verder afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkeling van de kinderen.
We besteedden ook een aparte paragraaf aan het klassieke
principe van het stapsgewijs opbouwen van kennis en vaardigheden - progressief compliceren, voldoende automatiseren en memoriseren) - dit mede om
cognitieve overbelasting te voorkomen.
De steun vanwege de leerkracht werd er omschreven in termen van
uitleggen en demonstreren, helpen en leergesprekken opzetten. We herleidden de
rol van de leerkracht geenszins tot deze van een coach. Uit de omschrijving van
de methodiek bleek dat we afstand namen van het contextueel, zelfontdekkend en
constructivistisch leren.)
Op 29 september 2010 was er een tussentijdse evaluatiedag
van het leerplan katholiek onderwijs
in de Guimardstraat met een grote
groep begeleiders en lerarenopleiders. Ik was er ook uitgenodigd. Hier werd opvallend positief geoordeeld over
het leerplan en over ons wiskundeonderwijs.
We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde,
dat we er als leerplanopstellers destijds van uitgingen dat Vlaanderen
al lang beschikte over een eigen stevige traditie op het vlak van het
wiskundeonderwijs. Waar het nu op aankwam was zoals Raf Feys al in 1987
bepleitte de goede elementen uit deze sterke traditie, die door de moderne
wiskunde onder het stof waren geraakt te herwaarderen en aan te vullen met
waardevolle nieuwe elementen. De Vlaamse methodes hebben een beter evenwicht
dan de Nederlandse, er is meer aandacht voor kennis van rekenfeiten,
automatiseren en oefenen. Ook meetkunde komt in Vlaanderen meer aan bod. En
verder werken we vaker met vaste oplossingsmethodes bij rekenen en
vraagstukken. Zo kiest het leerplan VVKBaO bijvoorbeeld ook eerst voor het
aanleren van een standaardprocedure bij rekenen en pas daarna voor het leren
kiezen van flexibele oplossingsmethodes (Dag van de wiskunde, verslag in
Forum, februari 2011). We voegen er aan
toe dat er bij ons ook meer aandacht is voor het traditionele metend rekenen
dan in Nederland en in dan in onze eindtermen. De eindtermen schrapten de formules voor oppervlakteberekening e.d.,
wij behielden ze in het leerplan. In punt 5 bekijken we nog even de positieve
receptie van het leerplan.
In zijn historische analyse geeft Verschaffel wel toe dat
vooral het klassiek rekenonderwijs geherwaardeerd werd, maar hij probeert
tegelijk de invloed van zijn visie op het leerplan aan te tonen; en hierin overdrijft hij m.i. (zie 4.2)
4.2 Verschaffel over
nieuwe leerplannen van 1998
In de Vlaamse leerboeken wiskunde wordt er (a) minder tijd wordt besteed aan de
informele, intuïtieve fase om sneller over te schakelen naar abstracte, kortere
en formele/gestandaardiseerde procedures; (b) er meer nadruk is op oefenen en
automatisering; (c) vaste oplossingsmethoden en -schema's worden vaker gebruikt
bij hoofdrekenen en woordproblemen; (d) er wordt ook minder gebruik gemaakt van
nieuwe didactische hulpmiddelen en modellen, zoals het rekenrek en de lege
getallenlijn, en oudere materialen en modellen, zoals kwadraadbeelden,
honderdveld en MAB-materialen, worden vaker ingezet; en (e) het principe van
progressieve schematisering wordt minder consequent (lees: zelden !) toegepast
bij het leren cijferen dan bij Nederlandse methoden.
In alle drie de onderwijskoepels verschilden de curricula
van 1998 sterk van de curricula uit het New Math-tijdperk. De typische
onderwerpen uit die periode (verzamelingen en relaties, logisch denken en de
inleiding tot wiskundige structuren), evenals de abstracte en formele geest van
de bijbehorende didactische benaderingen, zijn bijna volledig verdwenen.
Enerzijds was er een herwaardering van traditionele
onderwerpen en vaardigheden. Opleidingsdoelen verwezen opnieuw naar klassieke
wiskundige domeinen zoals getallen, bewerkingen en berekeningen, metend rekenen
en meten, en meetkunde. Er werd opnieuw expliciete aandacht gevraagd voor
memorisatie, automatisering en inoefenen, elementen die de "rijke Vlaamse
traditie" karakteriseerden (zie bijvoorbeeld Vlaams Verbond van het
Katholiek Basisonderwijs, 1998, p.10). Traditionele vaardigheden zoals flexibel
hoofdrekenen en cijferrekenen (??) en het oplossen van woordproblemen werden
vernieuwd.
(Feys: in het leerplan wordt geenszins gekozen voor het
verlaten van het klassieke cijferreken en voor happend cijferen à la
Freudenthal Instituut. In Vlaanderen
hebben weinig of geen leerkrachten leerkrachten het happend cijferen à la Adri
Treffers toegepast. En zelfs Nederland
nam men er de voorbije jaren afstand van.
Het programma voor het katholieke onderwijskoepel (Vlaams
Verbond van het Katholiek Basisonderwijs, 1998) vermijdt bijvoorbeeld ook met
opzet het gebruik van de term realistisch wiskundeonderwijs. Het spreekt wel
over zinvolle situaties.
Bovendien vraagt het leerplan - in tegensteling met het
realistische rekenen - om eerst aandacht te besteden aan gestandaardiseeerde
berekeningswijzen en pas daarna aan meer flexibel (hoofd)rekenen. (Feys:
flexibel hoofdrekenen zit volgen mij en volgens
het leerplan op de rug van het gestandaardiseerd berekenen: dus eerst
76-20 vlot leren uitrekenen en dan leren inzien dat -19 ook kan berekend worden
via -20 en + plus 1.)
(Feys: In tegenstelling met het Freudenthal Instituut
besteden we in het leerplan ook aandacht aan het klassieke cijferrekenen, het
klassieke metend rekenen -en niet louter
meten, aan de formules voor de berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud.
Het curriculum voor het Gemeenschapsonderwijs
(Gemeenschapsonderwijs, 1998, p. 2) stelde bijvoorbeeld wel dat Wiskunde op de
basisschool zich moet richten op de wiskundige realiteit. Het is daarom
noodzakelijk om wiskundeonderwijs in een natuurlijke context te plaatsen . We
lezen verder dat ze willen bereiken dat "kinderen situaties leren
beschrijven die zijn afgeleid van hun eigen leefomgeving in de taal van de
wiskunde" (ibid., P. 3).
In het curriculum voor de gesubsidieerde openbare scholen
(OVSG 1998, p. 11) lezen we dat "wiskunde uitgaat van echte problemen,
problemen die door de leerlingen zelf als" echt "worden ervaren"
(Feys: We lezen er ook dat een leerling zelf zijn kennis
construeert. Maar in het leerplan van het katholiek onderwijs zorgde ik er voor
dat expliciete verwijzingen naar constructivistisch/realistisch rekenen niet
voorkwam. En in het hoofdstuk over de
didactische aanpak pleitte ik voor gevarieerde aanpakken naargelang van de
leerinhouden & het moment van het leerproces: inzicht in een eerste fase,
automatiseren en memoriseren in een volgende, en dan toepassingen/vraagstukken:
zie punt 4.1)
In die nieuwe leerplannen veranderde het meetgebied
drastisch. Vroeger werd dit onderwerp op een nogal mechanistische (?) manier
behandeld, met veel nadruk op herleidingen tussen allerlei eenheden -klassieke metend rekenen. (Feys: ik ga niet akkoord met deze stellige uitspraak
van Verschaffel. In het leerplan van het
katholiek onderwijs beklemtoonden we nog altijd het belang van het klassieke
metend rekenen en klassieke maateenheden. We noemden dit gebeid dan ook Meten
én metend rekenen, en niet louter meten. En in de rekenmethodes is dit ook het
geval.(In tegenstelling met het Freudenthal Instiuut is er in ons leerplan ook
de nodige aandacht voor de klassieke formules voor de berekening van de omtrek,
oppervlakte en inhoud.)
De huidige curricula richten zich ook op het begrijpen van
de kenmerken van lengte, gewicht, oppervlakte, enzovoort, en op het meetproces,
namelijk het kiezen van een geschikte eenheid, het vergelijken van de eenheid
met het te meten object. Leerlingen worden nu ook meer uitgenodigd om de
resultaten van hun meetactiviteiten te visualiseren in tabellen en grafieken.
Naast standaardeenheden worden natuurlijke eenheden zoals lichaamsdelen
gebruikt om tot een beter meetresultaat te komen.
Met betrekking tot het gebied meetkunde schreef Freudenthal
(1973, p. 403): Bij geometrie gaat het om de ruimte ... waarin het kind leeft,
ademt en beweegt. De ruimte die het kind moet leren kennen, verkennen,
overwinnen om erin te leven, ademen en er beter in bewegen. Uitgangspunt
in meetkunde is observatie en ervaring. Leerlingen leren eerst geometrische
vormen in vlakken te herkennen door te zien en te doen. Deze ervaringsgeometrie
die al begint met kleuteronderwijs komt ook overeen met de Belgische intuïtieve
geometrie van het pre-nieuwe wiskundetijdperk (Vanpaemel & De Bock, 2017),
voornamelijk opgevat als een veld waarin u eerst ziet en pas vervolgens
formaliseert. (Feys: dit is ook een al te stellige uitspraak. De klassieke meetkunde staat
centraal, aangevuld met het aspect driedimensionele oriëntatie.)
Een specifieke invloed van het realistisch wiskundeonderwijs
in de curricula van 1998 is vooral duidelijk in verschillende aanbevelingen en
verduidelijkingen waarin wordt gevraagd om bij voorkeur geometrische concepten
en methoden in realistische contexten te introduceren.
Verschaffel en co
schrijven verder: Naast de doelstellingen met betrekking tot de traditionele
inhoudsdomeinen van de wiskunde, introduceerden de curriculumontwikkelaars ook
domeinoverschrijdende doelstellingen heeft betrekking op het verwerven van
probleemoplossende vaardigheden en strategieën en op het gebruik ervan in rijke
(en toegepaste) probleemsituaties die in zekere zin de traditionele cultuur van
het oplossen van vraagstukken vervangen (Verschaffel et al., 1998 ; Verschaffel,
Greer, & De Corte, 2000). Daarom worden woordproblemen niet langer
uitsluitend gezien als een middel om wiskunde toe te passen die net is
aangeleerd, maar ook om enkele basisideeën over wiskundig modelleren op het
primaire niveau te introduceren.
5 Evenwichtig
leerplan 1998 met herwaardering klassieke aanpak
Inleiding: Er was een
grote tevredenheid over ons leerplan
wiskunde lager onderwijs 1998,
maar ZIIL-leerplanarchitecten opteerden
voor eenzijdige constructivistische en contextuele aanpak in de bijdrage Zin
in wiskunde in: school & visie, 2015 zie punt 6
5.1 Grote
tevredenheid over leerplan & methodes, lof vanuit vroegere koepel & uit
Nederland
De overgrote meerderheid van de praktijkmensen waren vrij
tevreden met het leerplan wiskunde voor het (katholiek) lager onderwijs van
1998.. Sinds het verschijnen van het leerplan
vingen we enkel positieve geluiden op ook vanwege inspecteurs en
de begeleiders Jan Saveyn en Marleen
Duerloo van de (katholieke) onderwijskoepel. Het verraste ons dan ook ten
zeerste dat in december 2015 de ZILL-leerplanarchitecten plots een
vernietigende bijdrage publiceerden over ons zielig wiskundeonderwijs - samen
met een pleidooi voor eenzijdig constructivistisch, onderzoeksgericht en
contextueel rekenen - dat in Nederland tot een wiskundeoorlog leidde (Zin in
wiskunde, in school & visie) De
koepel wou een totaal ander wiskundeonderwijs en formuleerde tegelijk kritieken op de klassieke leerplannen en de per leerjaar
opgestelde wiskundemethodes (zie punt
2).
Lof in 2007/2010 vanuit Guimardstraat
Jan Saveyn, hoofdbegeleider van het (katholiek) lager
onderwijs, prees in 2007 eens te meer ons
leerplan wiskunde. Hij prees het feit dat er in dit leerplan gekozen werd voor een
evenwicht in het inhoudelijk aanbod en
voor eclectisme inzake werkvormen. Saveyn schreef verder: In de realiteit van
onderwijsleerprocessen en volgens het leerplan is er vooral veel
complementariteit van verschillende soorten
doelen en verschillende soorten leren. Het praktijkverhaal is er een van
en en en niet van of of. Dat is ook zo voor de aanpak. Die is én sturend
én zelfsturend, met meer of minder leerlingeninitiatief, altijd afhankelijk
van het doelenpakket dat op een bepaald moment aan de orde is, en van de wijze
waarop de leerlingen leren.
Op 29 september 2010 was er een tussentijdse evaluatiedag op
de Guimardstraat-koepel met een grote groep begeleiders en lerarenopleiders. We
lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde veel lof voor ons leerplan (zie punt
4.1).
Uit een studie van Ann Versteijlen en Marc Spoelders (RU
Gent) bleek eveneens dat onze leerkrachten de principes van het
'realistisch wiskundeonderwijs' à la FI niet haalbaar vinden. (Ann Versteijlen,
2004. Hoe realistisch is realistisch? Over rekenen en wiskunde in het lager
onderwijs (scriptie Universiteit Gent).
Veel lof ook vanuit Nederland
Ook vanuit Nederland
kwam er de voorbije 13 jaar opvallend
veel lof voor ons leerplan, onze methodes en onze vakdidactisch publicaties. De
Nederlandse prof. Jan van de Craats stelde een paar jaar geleden nog in de
media dat men zich bij het herstel van de schade die de Freudenthal-wiskunde in
Nederland aanrichtte, het best kon inspireren op het Vlaamse leerplan en de
Vlaamse leerboeken voor het basisonderwijs
In een brief schreef van de Craats ons in februari 2008: Ik
ben blij dat Vlaanderen nog niet ten prooi is gevallen aan de Nederlandse
wiskunde-ellende, ongetwijfeld mede dankzij uw inspanningen! Op de BON-website
schreef hij: Er is een makkelijke oplossing uit het rekendrama. Maak gebruik
van de (bewezen) traditionele didactiek. Gebruik boekjes uit Vlaanderen. De
klassieke didactiek is voor leerkrachten ook eenvoudiger dan de didactiek van
het realistisch rekenen. In de krant De
Telegraaf van 12.02. 2008 lazen we zelfs dat Nederland het best het Vlaamse
leerplan en de Vlaamse methodes gewoon kon overnemen. We werkten ook samen met de Noorderburen in
hun strijd tegen de constructivistische wiskunde van het Freudenthal Instituut
(=FI) dat in Nederland een ware wiskunde-oorlog uitlokte.
Zelf zorgden we er
destijds voor dat de FI-wiskunde niet doordrong in het leerplan van 1998 ook
al waren er leerplanopstellers die hier bij de start op aanstuurden. Merkwaardig
genoeg stuurt de koepel nu in een recente bijdrage aan op constructivistisch en
contextueel rekenen zoals in het zgn. realistische wiskundeonderwijs van FI
(zie punt 2).
Klassiek onderwijscredo: onderwijs als leraargestuurde cultuuroverdracht. Mijn visie en ook deze van Hannah Arendt, Klaus Mollenhauer, recent Brinckman-rapport over Beter onderwijs en van de meeste leerkrachten
Klassiek onderwijscredo:
onderwijs als leraargestuurde cultuuroverdracht. Mijn visie en ook deze van Hannah
Arendt, Klaus Mollenhauer, recent Brinckman-rapport over Beter onderwijs en van de meeste leerkrachten
1 Inleiding
Traditioneel werd er
op school veel aandacht besteed aan leraargestuurde cultuuroverdracht en
instructie - binnen een klassikaal kader waarin de leerlingen samen optrekken
en waarin groepsinstructie, collectieve
leerplannen en jaarklassen een belangrijke rol spelen. Dit staat haaks op het
ontplooiingsmodel, op het beeld van de
leerling als zelfstandige ondernemer die zijn kennis zelf construeert en op sterke individualisatie van het leerproces.
Comenius schreef al in 1657 dat het
leren in klas in groepsverband verloopt; de betrokkenheid van de leerling op de
leerkracht en op de groep staan hierbij centraal. In de klassieke opvatting
wordt onderwijs gezien als bemiddelde/leerkrachtgestuurde cultuuroverdracht en
geenszins als zelfgestuurd leren vanuit de beperkte eigen ervaring.
Dany-Robert Dufour, filosoof en prof. opvoedkunde,
drukte het in 2005 zo uit: Le maître
doit soumettre l'élève aux lois de la parole, c'est afin qu'il rentre à son
tour dans l'humanité parlante de façon à pouvoir pleinement y participer. Il
faut que l'élève apprenne qu'il doit parler à son tour, après une série
d'autres interlocuteurs et avant de laisser la parole au suivant. C'est
peut-être une chose paradoxale, mais ainsi: pour devenir libre, il faut d'abord
rentrer dans l'ordre en l'occurence l'ordre du discours (Pour
devenir libre, il faut d'abord rentrer dans l'ordre, Le Monde de l'Education,
juli 2005). Cultuuroverdracht en
emancipatie/vrijhed van de leerlingen gaan hand in hand.
Pleidooien voor het ontplooiingsdenken, de zelfsturing van
de leerling en zelfconstructie van eigen
kennis, waren echter vanaf de late
jaren 1960 wijd verspreid in Vlaamse
pedagogische publicaties, in de VSO-brochure 1971 van minister Vermeylen, in
publicaties van veel universitaire onderwijsexperts, in de publicaties van prof. Ferre Laevers en zijn
CEGO vanaf 1976, enz. De leerkrachtgestuurde cultuuroverdracht, en
andere sterke kanten van onze Vlaamse traditie werden
in vraag gesteld. Nieuwlichters/ontscholers allerhande beklemtoonden de
voorbije decennia de zelfsturing en het constructivisme en daarmee samenhangend
ook een sterke individualisatie/differentiatie van het leerproces en het
kennisrelativisme.
In een circulaire van 1994 werd zorgverbreding vooral gezien
als het bevorderen van de betrokkenheid en het welbevinden. Als we als
schoolbestuurder bij schooldoorlichtingen vroegen hoe het gesteld is met de
core business van de school, antwoorden
inspecteurs veelal dat zij daar geen uitspraken kunnen over doen. In de jaarlijkse
inspectierapporten van de jaren 2000-2015 lazen we geregeld dat de leerkrachten lager onderwijs minder
aandacht besteedden aan het welbevinden en aan hoekenwerk dan de kleuterjuffen.
We lazen niet dat ze terecht meer
aandacht schonken aan het bevorderen van de prestaties, het stellen van eisen,
gerichte instructie De Koningin Paola-prijs ging noo nooit naar gewone
leerkrachten die hoge leerresultaten behalen, naar een kleuterleidster die de
taalontwikkeling extra stimuleert Ook nog in de
recente ZILL-onderwijsvisie en in het GO!-Poolsterplan treffen we die visie nog
aan. Gelukkig bleef onze sterke Vlaamse
onderwijstraditie nog lang en tot op vandaag doorwerken, en namen veel leerkrachten zoveel als
mogelijk afstand van de opgedrongen ontscholingsdruk.
In een
bijdrage-2006 van CEGO-medewerker
Luk Bosman pakte deze triomferend uit met stelling dat ons Vlaams onderwijs geleidelijk
verschoven was in de richting van het ontplooiingsmodel, de ervaringsgerichte aanpak van Laevers het CEGO. Dit was volgens CEGO al grotendeels het geval in het
kleuter- en het lager onderwijs, en in zijn bijdrage schetse
Bosman de contouren voor een ervaringsgericht
secundair onderwijs ( in Participatief leren en onderwijzen,in: tijdschrift Impuls, maart 2006.)
Bosman betreurde dat
in ons secundair onderwijs de rol
van leerkracht als kennis-verstrekker en de cultuuroverdracht op de eerste
plaats komen Bosman: Leraars moeten in de eerste plaats meesterschap hebben ontwikkeld
op het gebied van het omgaan met jongeren, en pas in de tweede plaats vakvrouw
of vakman zijn op een bepaalde kennisgebied. Op relationeel gebied moet het
aandacht geven aan het welbevinden en de betrokkenheid centraal staan.
Geleidelijk voltrekt zich dan ook in ons Vlaams onderwijs een verschuiving van
het overdrachtsmodel naar een participatiemodel (p. 132).
Jammer genoeg kregen we de voorbije decennia met
Onderwijskrant te weinig steun voor onze verdediging van de klassieke visie op onderwijs als
leerkrachtgestuurde cultuuroverdracht, met inbegrip van de jaarklassen en de
ermee verbonden gestructureerde leerplannen en groepsinstructie. De aantasting van de kwaliteit van het
onderwijs is precies een gevolg van het in vraag stellen van de sterke kanten
van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie. Ik publiceerde de voorbije 50 jaar tientallen bijdragen en waarschuwingen over de ontsholingsdruk en de feitelijke ontscholing: zie b.v. www.onderwijskrant.be
Dit was ook mijn waarschuwing in een
opinie-en protestbijdrage van 29 september 1992 in de krant De Standaard (zie
een bijdrage van gisteren in dit fb)- en ook al in het onderwijsnummer van het
politieke tijdschrift De Nieuwe Maand (Acco, Leuven) van januari 1973 50
jaar geleden. Op de studiedag van De Nieuwe Maand van 6 juni 1973 in het Congressenpaleis
verdedigde ik ook die visie. Meester het mag weer was ook de slogan van ons
O-ZON-manifest van januari 2007 tegen de ontscholing, het kennisrelativisme,
het constructivisme, de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs, meeste
je mag/moet weer lesgeven, enz..
Vanaf 1976 nam ik zelf
expliciet afstand van de visie van Laevers. Ik contesteerde ook zijn grote invloed op het
kleuteronderwijs, op de ontwikkelingstermen voor het kleuteronderwijs, op de ontscholende inspectiecriteria die hij
destijds samen met de DVO-directeur Roger Standaert mocht opleggen en dit in
het verlengde van de ontscholende Uitgangspunten van de eindtermen-1996,
opgesteld door Roger Standaert en zijn DVO-overheidsdienst.
In de nieuwe wind die momenteel waait in het
Vlaams onderwijs sluit men weer aan bij de oude wind, durft men weer volop
pleiten voor leerkrachtgestuurd en kennisrijk onderwijs , cf. b.v. Brinckman-rapport
van de commissie Beter onderwijs
2 Cultuuroverdracht in functie van emancipatie
2.1 Visie van Duitse
pedagoog Mollenhauer -1983
Bij het leren op school gaat het vooral om cultureel leren
& cultuuroverdracht. De Duitse pedagoog Mollenhauer publiceerde in 1983 een
boek over met als titel Vergeten
samenhangen. Over cultuur en opvoeding'(Meppel, Boom, 1983). Hij nam er
expliciet afstand van een pedagogische benadering die zich overwegend baseert op het innerlijke van de leerling, op
zijn emotionele ervaring van zichzelf en van een ander, op zijn persoonlijke
communicatie, op zijn esthetische creativiteit, kortom op de irrationele
componenten van de romantische traditie. De wat ouder & wijzer geworden Mollenhauer
nam er afstand van de visie van andere zgn. emancipatorische pedagogen en
eigenlijk ook wel deels van zijn eigen visie van weleer.
Mollenhauer betreurde terecht dat veel moderne pedagogen zich niet meer
inlieten met de inhoudelijke vragen in verband met de instructie en de
cultuuroverdracht, en deze zelfs strijdig vonden met de visie van de
welbevinden-beweging, de niet-autoritaire opvoeding, enz. Dit leidde volgens hem tot ontscholing, tot culturele
ondervoeding.
Mollenhauer betreurde
dat opvoeding en onderwijs vaak verschrompelden tot leren vanuit de eigen
ervaring en tot 'menslievende omgang met kinderen': aardig zijn en emotionele
betrokkenheid tonen, aandacht hebben voor de gevoelens en leervragen van het
kind en voor ogenblikkelijk succes en welbevinden. Opvoeding en onderwijs
hebben volgens hem alles te maken met leerkrachtgestuurde cultuuroverdracht die
vooral belichaamd wordt in de persoon van de leerkracht. In de ogen van velen
betekent cultuuroverdracht en aandacht voor leerprestaties echter niets minder
dan nefaste beïnvloeding en onderwerping van de leerlingen aan de leerkrachten
en aan de leerinhouden.
Opvoeding en onderwijs blijven volgens Mollenhauer in
de eerste plaats overlevering, overdracht van datgene wat voor ons belangrijk
is. En hoe complexer de sociale wereld wordt, des te minder zal een kind in
zijn primaire leefwereld kunnen vinden
wat het voor zijn toekomst nodig heeft. Leren op school is als het ware ook
steeds 'anticiperend leren': de leerling komt in aanraking met die gedeelten
van de maatschappelijk-historische cultuur die voor de kinderlijke ervaring ontoegankelijk
zijn.
Traditioneel gaat men er volgens Mollenhauer ook tegelijk
vanuit dat het kind wel vormbaar is, dat
cultuuroverdracht beoogt dat een
leerling ook actief meewerkt en kan/mot
meewerken aan zijn vorming . Maar
'vormbaarheid' en 'actieve en zelfstandige inbreng' worden dan wel niet opgevat
als zelfontplooiing en zelfconstructie, als zaken die in een mild klimaat of in
een rijk milieu a.h.w. vanzelf
gedijen zoals in de visie van prof. Laevers e.d. Het gaat om leerkrachtgeleide constructie van
kennis. Dit betekent soms ook leerkrachtgestuurd
probleemoplossend leren waaraan de leerling actief participeert In mijn boek over Wereldoriëntatie (Plantyn,
2000) illustreerde ik dit laatste met een lesprotocol over geleid-ontdekken van
de eigenschappen van water.
Mollenhauer stelde terecht dat het begrip cultuuroverdracht
steeds tegelijk werd gekoppeld aan het
geloof in de vormbaarheid van de leerling en aan het bevorderen van zijn
toekomstige zelfstandigheid, autonomie. We respecteren de waarde van het kind
en we stimuleren zijn actieve en zelfstandige inbreng door eisen aan het kind
te stellen en door het kind actief te begeleiden. We begeleiden het kind tot op
een bepaald punt waarop het zelf verder het probleem kan oplossen of aanpakken.
... De leraar heeft de verantwoordelijkheid de verstandelijke vermogens uit te
dagen door mobiliteit en inspanning van het abstractievermogen te eisen. De
vaardigheden die het kind zich op deze manier 'eigen maakt' zijn dan
tegelijkertijd eigen vermogens, productiekrachten van de eigen vorming. En op
het moment dat een jonge mens geen uitdagingen meer nodig heeft, is hij in
staat zichzelf te vormen en eindigt ook de taak van het onderwijs.
2.2. Hannah Arendt in 1954 over onderwijscrisis: ontscholingsdruk
Hannah Arendt onderschreef in 1954 in het essay The
crisis of education Arendt de klassieke visie van onderwijs als
cultuuroverdracht. Ze nam er radicaal
afstan van de onscholing in die tijd in de VS, en van reformpedagogen in het
bijzonder. De ontscholing van het onderwijs, het ontplooiingsmodel en de aantasting van het meesterschap van de
meester was al in de jaren 1950 duidelijk aanwezig in de VS en in de
Amerikaanse lerarenopleidingen, .
Arendt beklemtoonde
de belangrijke leidende en gezagsvolle rol van de leerkrachten; en betreurde vooral het in vraag stellen van het
intellectueel & moreel gezag van de leerkracht door John Dewey en andere reformpedagogen/ontscholers. Arendt schreef o.a. Aangezien
een kind de wereld nog niet kent, moet het er geleidelijk aan in worden
geïntroduceerd. Aangezien elke jongere nieuw is, moet ervoor worden gezorgd dat die nieuweling zich
kan ontplooien in relatie tot de wereld
zoals die is. Hoe dan ook staan de
leerkrachten hier in relatie tot de jongeren als vertegenwoordigers van een
wereld waarvoor ze verantwoordelijkheid
moeten opnemen, hoewel ze zelf die
wereld niet gemaakt hebben, en wellicht anders zouden wensen. Deze
verantwoordelijkheid wordt niet zomaar opgelegd aan leraren; maar steekt impliciet in het feit dat
jongeren door volwassenen moeten worden
geïntroduceerd in een continu
veranderende wereld. De kwalificatie van
de leraar bestaat in het kennen van die wereld, en in het in staat zijn om
de leerlingen erover te onderrichten. Zijn autoriteit berust mede op zijn
verantwoordelijkheid voor die wereld. Ten aanzien van het kind is het alsof hij een vertegenwoordiger
is van de wereld van de volwassen. Hij
wijst de leerlingen op de kenmerken van
de wereld, en zegt tegen het kind: dit is onze wereld.
Arendt stelde dan ook dat educatie altijd het verleden moet
conserveren, dat de kennis van het verleden absoluut nodig is opdat de nieuwe
generatie de toekomst zou kunnen
verbeteren. Enkel in die zin is de visie van Arendt als conservatief te
bestempelen.Intergeneratieve cultuuroverdracht betekent volgens Arendt evenwel niet dat onderwijs
indoctrinerend mag en kan zijn, of
louter maatschappijbevestigend (zoals ze
in Nazi-Duitsland en Rusland waarnam).
Arendt: De school moet het tegelijk mogelijk maken dat elke komende
generatie zich kan ervaren als nieuwe
generatie. Dit betekent dat de komende
generatie de kans krijgt om de samenleving te verbeteren door zichzelf
een eigen bestemming te geven, een eigen vorm te geven.
Ook de Duitse pedagoog Herman Giesecke beklemtoonde
destijds de intergenerationele
cultuuroverdracht en nam afstand van de
ontscholing: De maatschappij heeft er belang bij dat de nieuwe generaties het
aanwezige potentieel aan kennis en vaardigheden
overnemen en kunnen aanvullen. De leerplannen moeten een minimaal gemeenschappelijk
bestand van kennis en vaardigheden
vastleggen. Vanuit zichzelf is het kind
niet onmiddellijk geïnteresseerd om veel
vakkennis en culturele kennis op te doen;
de interesse van het kind reikt niet verder dan zijn onmiddellijke levenshorizon.
3 Directe instructie, imitatie, samen optrekken & belangstelling wekken
De ontscholers negeren ook de belangrijke rol van de actieve
imitatie bij het verwerven van kennis en van houdingen en attitudes en het belang van het samen optrekken van de
leerlingen binnen jaarklasverband. De voorbije jaren werd er veel gepubliceerd
over The role of imitation and pedagogy in the transmission of cultural
knowledge (G. Gergeley en G. Csibra, in: Enfield & Leverson (Eds). Roots
of human sociability, Oxford, Berg Publishers, 2006).
In een complexe en ondoorzichtige cultuur zien volwassenen
zich a.h.w. geroepen om relevante culturele kennis door te geven. De onwetende
jongeren zijn overigens geneigd om kennis en houdingen te verwerven via het
actief luisteren naar en opzoeken van communicatieve uitingen van competente
leermeesters. Enkel door voldoende directe instructie en door actieve imitatie
steken jongeren op een vlugge en efficiënte manier relevante culturele kennis
op. De leerlingen gaan er ook van uit dat de overgedragen kennis relevant is, zonder
dat ze die relevantie telkens vooraf moeten inzien of zelf onderzoeken. Vooraf
de leerlingen vragen welke leerinhouden ze al dan niet zinvol (kunnen) vinden
of welke hun leervragen zijn zoals Laevers en co voorstellen staat dus
haaks op de essentie van opvoeding en onderwijs. Onderwijs kan niet zonder een
meester die zegt en toont: hier gaat het over, dit is belangrijk en dit is
niet belangrijk, begrip en
solidariteit zijn belangrijk De bijdrage De mimetische theorie en de
ontwikkelingen in het onderwijs van Luc Zonnenberg (op het Internet) is in dit verband heel
verhelderend.
Bij cultureel leren gaat het ook niet zomaar om leren vanuit
de spontane verlangens en betrokkenheid. De leerkrachten wekken een brede
belangstelling voor de wijde wereld en ego-overschrijdende verlangens.
4 Initiatie in
cultuur & schoolcultuur
Binnen non-directieve bewegingen wordt emancipatorisch
onderwijs vooral in verband gebracht met het stimuleren van zelfsturing en vrij
initiatief, met het centraal stellen van de verlangens en leervragen van het
kind, met het vermijden of minimaliseren van directe instructie en
beïnvloeding In de klassieke onderwijsopvatting stond ook volgens prof. Hans Van Crombrugge vorming
en volksverheffing via cultuuroverdracht centraal: cultuur als datgene
wat in onderwijs al doorgevend
verwezenlijkt wordt met als doel de leerling te vormen. Het begrip
schoolcultuur heeft veel te maken met cultuuroverdracht; het wordt vaak ten
onrechte gereduceerd tot schoolklimaat.
In zijn spreekbeurt op de COV-dag te Kortrijk (05.04.06) en
Antwerpen formuleerde Van Crombrugge een visie die aansluit bij deze van
Mollenhauer. Hij stelde: Om een zinvolle bijdrage te kunnen leveren moet
de mens ingeleid worden in de overgeleverde cultuur, zoals een mens een taal
moet leren om te kunnen spreken. Vorming is deelgenoot maken aan de cultuur.
Het is de cultuur die de vorm verschaft van de wijze waarop de mens zijn
natuurlijke behoeften met de maatschappelijke
eisen probeert te verzoenen.
Om een ander
beeld te gebruiken: voor een goed gesprek en dat is toch wat we willen met
een leerlinggericht onderwijs volstaat het niet leerlingen enkel de kans te
geven iets te zeggen en het is ook ontoereikend om gespreksvaardigheden aan te
leren. Om te kunnen spreken hebben mensen een taal nodig. Een taal leer je door
opgenomen te worden in een gesprek. Het zelf iets kunnen zeggen is dan
belangrijk, maar vooral het luisteren naar ervaren sprekers en het aangesproken
worden. Naast de pragmatiek van de taal zeg maar het spreken met de
leerlingen is het juist de opdracht van de school om de leerlingen te laten
kennismaken met woordenschat, grammatica van de taal, en wat men vroeger zo mooi
de 'taalschat' noemde. Leerlingen komen niet tot het formuleren van hun eigen
gedachten en gevoelens alleen maar op grond van reflectie op die gevoelens en
door het beschikken over communicatievaardigheden.
Ze hebben daartoe ook
nood aan voorbeelden, niet noodzakelijk om te volgen of zich tegen te
verzetten, maar vooral om zich mee te vergelijken. De eigen opinies die we zo
graag verwoord zien door onze leerlingen, worden door leerlingen gevormd door
de kennismaking met andere vergelijkbare opinies. Bij het verwoorden ervan
storten ze op grenzen die hen bewust maken van de eigen gedachten en gevoelens.
Inleiding in cultuur is voorwaarde tot creativiteit (in:Voorbij schoolklimaat en
welbevinden, Schoolwijzer, 22.04.06).
Emancipatie op
school had vroeger vooral de betekenis van volksverheffing en hierbij stond de
initiatie in de cultuur centraal. En elke school ontwikkelde volgens Van
Crombrugge tot op zekere hoogte een eigen traditie inzake schoolcultuur: Elke school (of groep van scholen) had een eigen cultuur of legde op zijn
minst eigen accenten binnen overkoepelende culturele tradities. In die
schoolcultuur werd/ wordt elke nieuwe leerkracht en leerling ingeleid en
opgenomen. Elke school cultiveerde deze eigenheid, datgene waarin ze zich
onderscheidde van de anderen. . Op school gaat het niet zozeer om een
rechtstreeks contact met de cultuur. Deze cultuur wordt belichaamd en bemiddeld
in de figuur van de leerkracht. Van Crombrugge schrijft: "De leerkracht
belichaamde de schoolcultuur heel concreet 'in levende lijve'. Hij
verpersoonlijkte de schoolcultuur in wie hij was en wat hij deed. De leerling
stond voor de opgave zich zelf zo aan te passen dat hij er zich zou thuis
voelen."
5 Prestatiegericht
klimaat, doorzettingsvermogen en verdiend welbevinden
5.1 Onderwijs moet niet per se leuk zijn
Initiatie in de cultuur vereist een school die voldoende
prestatiegericht is en eisen stelt. Dit bevordert vooreerst de prestaties en
het doorzettingsvermogen. Activiteiten waarvoor leerlingen moeite moeten doen
om ze tot een goed einde te brengen, schenken bovendien veel meer langdurige
bevrediging en arbeidsvreugde dan de genoegens die een leerling zonder
noemenswaardige inspanning kan verwerven ( onmiddellijk welbevinden). De
welbevindenbeweging wijt het (vermeende) tekort aan welbevinden vooral aan de
prestatiegerichtheid van ons onderwijs.
Wij zijn ervan overtuigd dat een knuffelende aanpak geenszins garandeert dat de
leerlingen goed zullen presteren en dat hun zelfvertrouwen zal toenemen;
integendeel.
De professoren Tonia Aelterman en Willy Lens beweerden in
een bijdrage in De Morgen (2003) dat de leerlingen veel te veel leerstof
moesten slikken en dat de studiedruk sterk is toegenomen. Dit alles heeft als
gevolg dat ze met veel tegenzin naar school gaan. Terloops: in een onderzoek
waar Aelterman zelf aan meewerkte bleek dat meer dan 75% van de leerlingen het
eigen welbevinden als 'goed' bestempelde. Aelterman en Lens stelden als remedie
voor: verlagen van de eisen, minder leerstof en instructie, meer zelfstandig
werk, projectonderwijs i.p.v. vakdisciplines, afschaffen van het huiswerk
Redactrice Kim Herbots belde ons destijds op en vroeg wat we
als lerarenopleider dachten van de analyse van
Aelterman en Lens. We antwoordden: Schoollopen moet niet per se
leuk zijn; Aelterman en co kiezen al te vlug voor de zgn. knuffelpedagogiek.
Tal van studies wijzen overigens op de hoge correlatie tussen prestaties en
leermotivatie. Uit de hoge scores op landenvergelijkend onderzoek mogen we ook
concluderen dat de Vlaamse jongeren nog behoorlijk gemotiveerd zijn. De
bijdrage van Kim Herbots kreeg als titel: School mag niet te leuk
worden (DM, 07.03.03). Een prestatiegericht klimaat mag uiteraard niet
overslaan in overdreven prestatiedwang. In 1974 publiceerden we een bijdrage
met als titel Weg met de prestatiedwang, leve de prestaties.
5.2 Prestatiegerichtheid bevordert welbevinden
De Leuvense onderzoekster Bieke De Fraine stelde dat uit
haar onderzoek bleek dat een prestatiegericht klimaat niet enkel de prestaties,
maar tegelijk het welbevinden van de leerlingen bevordert: In klassen
(S.O.) met een meer prestatiegericht klimaat behalen leerlingen niet alleen
betere resultaten, hun welbevinden is ook hoger dan in klassen die weinig
prestatiegericht zijn. Een hoger aantal elementen van prestatiegericht
klimaat lijken zowel gunstig voor de prestaties als voor het welbevinden . Het
klimaat in klassen kan verder tegelijk prestatiegericht én gemeenschapsgericht
zijn. Het is mogelijk én wenselijk om een omgeving te creëren waarin leerlingen
cognitief uitgedaagd worden én tegelijk het gevoel hebben dat ze erbij'horen (B. De Fraine, Het ideale schoolklimaat, prestatiegericht of
gemeenschapsgericht? Impuls, maart 2004, p. 143148).
Kenmerken van een prestatiegericht klimaat zijn volgens De
Fraine: een hoge effectieve leertijd en een uitdagend curriculum. In
prestatiegerichte klassen en scholen worden vaak overhoringen en huistaken
gegeven. De doelstellingen zijn er duidelijk en de leerkrachten hebben hoge
verwachtingen ten aanzien van de prestaties van hun leerlingen. Goede
prestaties worden gewaardeerd en beloond. Herhaaldelijk werd vastgesteld dat de
kenmerken van een prestatiegericht klimaat een positief effect hebben op de prestaties van hun
leerlingen.
De Fraine betreurde destijds de negatieve connotaties
die momenteel door sommigen aan de term
'prestatiegerichtheid' gegeven wordt. Ze schrijft: De term prestatiegerichtheid heeft in de oren van veel mensen een negatieve bijklank.
Haast onmiddellijk wordt prestatiegerichtheid geassocieerd met competitie
tussen leerlingen, leerstof die niet aansluit bij de leefwereld van jongeren en
een ijzeren discipline. Men zou er voor minder aan beginnen te twijfelen of
hoge eisen stellen niet een vorm van kindermishandeling is. Vanuit die
zienswijze legden sommigen een zodanig sterke nadruk op het zich goed voelen op
school, dat het aspect 'leren' naar de achtergrond verdween. Een onderzoeker
uit Nederland ridiculiseerde deze visie met de uitspraak: 'Onze school? Tja, we
leren er gene ene moer bij, maar jongens, wat hebben we er reuze pret!' Met die
uitspraak wilde hij bekritiseren dat velen het belangrijker lijken te vinden
dat leerlingen graag naar school gaan dan dat ze er iets opsteken. Ons onderzoek
geeft aan dat prestatiegerichtheid niet negatief hoeft te zijn. Er is niets mis
met het stellen van eisen aan leerlingen. Leerkrachten mogen hun
leerlingen stimuleren te leren. Ze
mogen van hun leerlingen verwachten dat ze zich inzetten voor de schooltaken.
In klassen met een prestatiegericht karakter behalen leerlingen niet alleen
hogere resultaten, hun welbevinden is er ook hoger.
6 Ervaringsverruimend
onderwijs i.p.v. eng ervaringsgericht
onderwijs à la Maevers
6.1
Ervaringsgerichtheid: infantilisering
Ervaringsgericht leren à la Laevers en CEGO betekent leren vanuit de eigen ervaring en
ervaringswereld. Het 'welbevinden-curriculum' beklemtoont het in sterke mate
aansluiten bij de leef- en ervaringswereld, de leervragen, de specifieke
identiteit en leerstijl van elke leerling. Laevers pleit tegelijk voor minder
aandacht voor de 'cognitieve' intelligentie en voor het centraal stellen van de
'intuïtieve' of 'concrete' intelligentie (zie bijdrage over S.O.).
De Engelse socioloog Frank Furedy bestempelde het eng ervaringsgericht onderwijs à la Laevers
als infantiliserend. In het onderwijs gaat het de verkeerde kant uit. De ervaringswereld van het kind staat tegenwoordig centraal. Op zich lijkt dit
prima, elke goede leraar zal die aansluiting zoeken. Maar het mag niet de
essentie van een pedagogisch project worden. De essentie is en blijft overdracht
van een bepaalde leerstof met een eigen logica en integriteit. Het
belangrijkste criterium is niet hoe relevant je als leerkracht bent voor de
leefwereld van de leerlingen, wel hoe goed je lesgeeft. Want met die relevantie
voor de leerling kun je ver gaan. Een extreem voorbeeld: in bepaalde scholen in
de VS zijn alle 'bergen' uit de leerboeken geschrapt, omdat de kinderen in een regio wonen zonder bergen.
In die logica zitten we een beetje. In Engeland hoor je dat ook: Shakespeare
wat heeft die te maken met deze tijd? Wij onderschatten de verbeelding van een
kind of jongere om zich met zijn verbeelding te verplaatsen in tijd en ruimte.
Dat is nu zo geweldig aan kinderen, dat
ze altijd willen weten hoe het elders is, of hoe het vroeger was.Kinderen
en jongeren moeten worden uitgedaagd om boven zichzelf uit te stijgen (J. De Ceulaer: Iedereen is
kwetsbaar, KNACK, 24.10.04).
6.2 Voorbij de leefwereld: de rol van de
meester
Op de COV-dag van 5 april j.l. 2006 te Kortrijk
bekritiseerde Hans Van Crombrugge de z.i. ontspoorde aandacht voor de
leefwereld. Hij poneerde: Aansluiten bij de ervaringswereld van de leerling
kan een middel en voorwaarde voor leerprocessen zijn. Dit is evenwel iets
anders dan het centraal stellen van de leefwereld van het kind. De leerling
heeft recht op een eigen leefwereld die voor de volwassenen tot op zekere
hoogte een geheim blijft. Onderwijs dient op de eerste plaats andere werelden
aan te bieden waarin de leerling op verkenning kan gaan, de eigen leefwereld
mee kan vergelijken, veranderen en vorm geven. Deze confrontatie van de
werelden is iets wat elke leerling zelf moet doormaken, met alle frustraties
die dit kan meebrengen: het niet begrijpen, het niet kunnen plaatsen, het niet
kunnen verzoenen van de verschillende werelden. Deze frustraties die de motor
kunnen zijn van leren, die oproepen tot verzet, tot nieuwsgierigheid en zo tot
zelfbewustzijn bij de leerling mogen in het onderwijs niet
ontbreken.
Met de beste bedoelingen hebben opvoeders en
leerkrachten gepoogd elk leren zo ervaringsgericht mogelijk te maken, de
frustraties te beperken. Hierdoor zijn ze ook vervallen in wat we pedagogische
incest kunnen noemen: het inbreken in de leefwereld die het eigendom van de
kinderen is. Dergelijk recupereren van de leefwereld is evenwel niet mogelijk
en ook niet wenselijk. Vorming is niet alleen en op de eerste plaats het
stilstaan bij en reflecteren op e gevoelens van leerlingen, maar wel het
aanbieden van talen en culturen waarmee ze moeten worstelen ( ) Als we willen dat
de leerlingen onder elkaar zinvolle gesprekken hebben, moeten we zeker niet
proberen deze in de klas te brengen. In de klas mag en moet een andere wereld,
een andere cultuur aangeboden worden. In deze zin zijn de zgn. kinderstudies
waarin volwassenen pogen de leefwereld van kinderen in beeld te brengen,
maatschappelijk contraproductief en pedagogisch onwenselijk.
Een goede leerkracht is niet zozeer deze die zijn
leerlingen begrijpt en poogt zich aan hen zoveel mogelijk aan te passen. Begrip
is belangrijk, maar belangrijker is de leerkracht die leerlingen weet te
boeien. Een leerling boeien heeft niet zozeer te maken met hem begrijpen en stilstaan bij
zijn gevoelens. Een leerling boeien
is hem wegvoeren van zijn eigen wereldje, hem nieuwe horizonten bieden. En dat niet vrijblijvend, maar
dwingend. Deze dwang van het boeien is
echter geen fysieke dwang, ook geen hersenspoeling. Een leerkracht boeit door
de leerling te laten genieten van wat hem zelf boeit. Je kan een leerling
alleen maar begeesteren door iets waar je zelf enthousiast voor bent. Dat is
wat men vroeger gezag noemde.
De geloofwaardigheid van een leerkracht bestaat er juist in
dat hij de leerling meeneemt op een reis die voor hem interessant is en waarvan
hij gelooft dat de leerling deze reis gemaakt moet hebben. Wat het effect ervan
is, of de leerling werkelijk zelf begeesterd wordt of juist zich ertegen zal
afzetten, valt buiten de verantwoordelijkheid van de leerkracht. Uiteindelijk
zal de leerling zelf een vorm vinden, zelf een selectie maken van wat hij
meegemaakt heeft. De zogenaamde wereldvreemdheid van scholen is in deze zin een
pedagogisch goed: het is de toegang tot andere
horizonten. In de schoolcultuur als cultuur ontmoet de leerling die
andere werelden.
7 Besluit
In het Sociaal en cultureel Rapport 2004 van het
Planbureau lazen we dat de onderwijskwaliteit vooral gebaat is met een hogere
waardering van het gewone lesgeven en met een meer prestatiegerichte
onderwijsmentalitei. In deze bijdrage beschreven we essentiële kenmerken van
het klassieke lesgeven, de leraargestuurde cultuurpverdracht. Mollenhauer noemde ze in 1983 de vergeten samenhangen.
De traditionele schoolgrammatica werd vroeger als evident beschouwd. Nu de
ontscholingsbewegingen van de voorbije
decennia die grammatica over het hoofd zagen en tegelijk in vraag
stelden, is het expliciteren en propageren
ervan weer belangrijker geworden.
Bijlage: Onderwijsvisie
van Ferre Laever en CEGO
De CEGO-visie van Laevers en CEGO waarbij leerlingen worden
gezien als creatieve wezens die slechts ruimte of een 'rijk milieu' nodig
hebben om tot de meest persoonlijke van alle persoonlijke ontplooiingen te
kunnen komen, is niet aan mij besteed. Dit geldt ook voor het gezelligheids-en
ontplooiingsdenken, de anti-autoritaire scholen, de antipedagogiek, het
ontscholingsdenken met zijn ontintellectualisering en ont-systematisering.
In een bijdrage-2006 van CEGO-medewerker Luk Bosman worden de
contouren geschetst van een ervaringsgericht
secundair onderwijs : 'Participatief leren en onderwijzen', tijdschrift Impuls,
maart 2006. Bosman betreurde dat in ons secundair onderwijs "de rol van
leerkracht als kennis-verstrekker en de cultuuroverdracht op de eerste plaats
komen" Bosman: "Leraars moeten
in de eerste plaats meesterschap hebben ontwikkeld op het gebied van het omgaan
met jongeren, en pas in de tweede plaats vakvrouw of vakman zijn op een
bepaalde kennisgebied. Op relationeel gebied moet het aandacht geven aan het
welbevinden en de betrokkenheid centraal staan. Geleidelijk voltrekt zich dan
ook in ons Vlaams onderwijs een verschuiving van het overdrachtsmodel naar een
participatiemodel" (p. 132). De 'harmonische persoonlijkheidsontwikkeling'
en het 'participatief groepsgebeuren' moeten volgens het CEGO centraal staan en
veel minder het leerproces, de leerinhouden en de leerresultaten.
2 Zelfsturing
leerlingen vanuit eigen leervragen, geen expliciete instructie
Luk Bosman stelt zelfsturing als basisprincipe voorop:
"Goed kunnen leren veronderstelt dat de jongere het eigen leerproces zélf
kan sturen en reguleren." We moeten volgens hem verder bouwen op de
intrinsieke leermotivatie en betrokkenheid van de leerlingen: "Jongeren
komen gemotiveerd naar de klas om er elkaar te ontmoeten, volop te communiceren
en samen dingen te ondernemen. Deze motivatiefactor wordt in het klassieke
onderwijs, waar vooral geluisterd, stilgezeten én individueel gewerkt wordt,
onvoldoende benut. Allerlei vormen van samenwerkend en coöperatief leren kunnen
deze factor benutten."
Dit alles vereist dat de huidige 'belering' en 'directe
instructie' doorbroken worden: "Directe instructie geeft weinig aanleiding
tot belangrijke denk- en doeactiviteiten bij jongeren" . Met een
verwijzing naar een document van 'Accent op talent' beweert Bosman: "De
Vlaamse leerlingen scoren goed voor het kennen, maar niet voor het kunnen
toepassen". Ten onrechte: veel wiskunde-items in PISA en TIMSS zijn
precies toepassingsvragen en voor het onderdeel 'probleemoplossend denken' in
PISA-2003 behaalde de Vlaamse leerlingen de eerste plaats.
Een leerling ertoe dwingen om iets te doen tegen zijn zin is
volgens Bosman zinloos. "Wanneer een jongere denkt dat foutloos kunnen
schrijven niet nodig is omdat hij volgend jaar toch de afdeling bakkerij gaat
volgen, dan zal elke leraar de grootste moeite ondervinden om zo'n jongen de
beginselen van de spraakkunst bij te brengen omdat het onder de knie krijgen
niet strookt met de opvattingen van dié jongen over wenselijk gedrag. Er
ontstaat ook een spanningsveld wanneer een jongere in een situatie gedwongen
wordt te handelen op een wijze die indruist tegen het beeld van de eigen
'identiteit', m.a.w. tegen de wijze waarop men zichzelf wenst te zien."
De leerling er dan toe dwingen om b.v.
zoveel boeken te lezen heeft dan geen zin; maar wel "het uitlokken van
reflectie op de eigen opvattingen en de eigen identiteit van de jongere."
Mijn visionaire opinie- en protestbijdrage van 30 jaar geleden in De Standaard: waarschuwing voor neomanie & afbraak van de sterke kanten van ons onderwijs en voor de toename van praktijkvervreemding van veel beleidsverantwoordelijken
Mijn visionaire opinie- en protestbijdrage van 30 jaar geleden in De Standaard: waarschuwing
voor neomanie & afbraak van de sterke kanten van ons onderwijs en voor de toename
van praktijkvervreemding van de vele
beleidsverantwoordelijken: beleidsmakers, zgn. 'onderwijsexperts, en
allerhande vrijgestelden. Dit zou volgens mij tot een aantasting van de hoge
kwaliteit van ons onderwijs leiden.
In mijn opiniebijdrage van
28 september 1992 in de krant De Standaard reageerde ik op
de neomanie en de ermee verbonden stemmingmakerij van
Georges Monard en co naar aanleiding van het rapport Het educatief bestel in
België en het erbij aansluitend
symposium van mei 1992.
Ik waarschuwde voor de afbraak van de sterke kanten
van ons onderwijs en voor de toename van praktijkvervreemding van de
vele beleidsverantwoordelijken:
beleidsmakers, zgn. 'onderwijsexperts, en allerhande vrijgestelden Blijkbaar een visionair standpunt 30 jaar geleden. Precies
de neomanie en de ermee verbonden afbraak van de sterke kanten van onze onderwijstraditie, én de vervreemding van de klaspraktijk
stimuleerden de voorbije 30 jaar in sterke mate de aantasting van de kwaliteit
van ons onderwijs
In dit rapport Het educatief bestel in België van eind 1991 werd tot mijn grote verbazing onze sterke eerste
graad s.o. als een grote kankerplek bestempeld met eraan gekoppeld de kritiek op
leraren-regenten die geenszins hun taak
aankonden als gevolg van hun gebrekkige regentaatsopleiding En dit alles op
basis van een enorme kwakkel van Monard, prof. Jan Van Damme en co over
zittenblijven in eerste graad s.o: 9%! volgens Monard en co i.p.v. 3%. En dit
alles niettegenstaande de leraren-regenten met hun leerlingen in die tijd
wereldtopscores behaalden. Dit werd ook de start van het onfortuinlijke en lange debat over de
structuurhervorming s.o.- brede eerste graad e.d., en van de hervorming van de regentaatsopleiding. Het leidde ook tot de foute GOK-gok : al te veel en ten onrechte GOK-heil verwachten van de structuurhervorming van het s.o.
(Noot:De kwakkel over zittenblijven in de eerste
graad s.o. werd nooit officieel rechtgezet en werd de voorbije decennia gewoon
doorverteld - ook als argument voor de structuurhervorming van het s.o. In Onderwijskrant heb ik de voorbije 30 jaar geregeld de tendentieuze cijfers en uitspraken
over zittenblijven, schooluitval,
ontkracht. )
Mijn opiniebijdrage van 27 september 1992 in de krant De Standaard
Vlaanderen geeft veel geld uit aan zijn onderwijs, maar
boekt geen resultaten die vergelijkbaar zijn met andere landen; zo ondertitelde de krant De Standaard van 27 september 1992 een bericht van Guy Tegenbos over het OESO-voorrapport over ons
onderwijs. De negatieve berichten van de
jongste tijd zijn exemplarisch voor de evolutie van de onderwijsberichtgeving. En opnieuw klinkt door dat het niveau van ons
Vlaams onderwijs en het rendement van de financiële investering vrij laag
zijn.
Deze klaagzang over ons onderwijs - gekoppeld aan neomanie
& copernicaanse hervormingsvoorstellen, is
vooral afkomstig van het establishment van de administratie o.l.v. Georges
Monard, van universitaire onderzoekers en
schoolexterne ondersteuners begeleiders ... Voor de topambtenaar Georges Monard fungeert de klaagzang als alibi voor zijn zgn. copernicaanse hervormingen en voor besparingen; en voor anderen als een vorm van
zelfbediening, als een aanloop om hun eigen onderwijsverlossende visie of tussenkomst als onderzoeker (onderwijskundige, socioloog
..) of externe begeleider te bepleiten en te rechtvaardigen.
Zo grepen onlangs ook
Georges Monard en Co het recente OESO-doorlichtingsrapport-1991 dat ze zelf
opstelden aan voor hun stemmingmakerij.
(Zo werd b.v. onze sterke eerste graad s.o. er voorgesteld als een grote kankerplek
en dit op basis van een kwakkel over het grote aantal zittenblijvers in het
eerste jaar: 9% i.p.v. 3%.)
We betreuren dat de administrateur-generaal van het Vlaams
onderwijs Georges Monard, in zijn recente tv-commentaar op het OESO-rapport van Bottani &
Roel In t Veld niet naar de
lovende uitspraken van de Nederlandse professor verwees. Niet louter op basis van cijfers , maar mede
via langdurige observatie in scholen kwam de Nederlandse OESO-beoordelaar tot
de volgende ronkende conclusies op de recente academische zitting van de
Stichting Lodewijk de Raet op 29 mei 1992.
Prof. In 't Veld stelde: In menig opzicht is het Vlaamse
onderwijssysteem een zeer geavanceerd systeem.
Wat het kwalitatieve eindniveau van het onderwijs betreft - het secundair onderwijs, de twee varianten
van het hoger beroepsonderwijs en de
universiteit scoort Vlaanderen internationaal heel hoog. Dat lijkt me de
fantastische asset van het Vlaams onderwijs.
Ik meen verder dat u
ook uitblinkt ten opzichte van moderne landen door toewijding, passie en
discipline. Het heeft verder ook tot iets geleid wat ik heel mooi vind,
nl. een brede, grote toetreding tot een
kwalitatief zeer verantwoord hoger onderwijssysteem: niet minder dan 45% van de
Vlaamse jeugd treedt toe tot het hoger onderwijs, dat hoort tot de hoogste
percentage van de wereld; het is op het niveau van Japan, het is hoger dan in
Nederland.
Het Vlaams onderwijs is tegelijk een vrij kosteneffectief
systeem: de nationale onderwijsbesteding ligt
op iets meer dan 5% van het nationale inkomen; dat is een vol procent
lager dan in Nederland, niettegenstaande alle participatie-percentages niet lager
zijn dan in Nederland. In termen van
kosten is het Vlaams onderwijs met andere woorden gewoon superieur aan
Nederland.
Ons onderwijs functioneert anno 1992 m.i. nog steeds vrij
goed, maar uiteraard is de gezondheidstoestand van het onderwijs steeds voor
verbetering vatbaar. Zelf zet ik me
b.v. al meer dan 20 jaar in om b.v. kansarmere kinderen meer toereikende leerhulp
te bieden. (Ik werkte b.v. de eenvoudige en
directe systeemmethodiek voor het leren lezen uit die nu in de meeste
leesmethodes in Vlaanderen en Nederland wordt toegepast. Ik werkte ook
eenvoudigere en efficiëntere aanpakken uit voor het leren rekenen, spellen van
de werkwoordsvormen, )
Ik protesteer tegen de toenemende en onterechte
stemmingmakerij tegen ons degelijk onderwijs, tegen de vele onheilsprofeten en
hun verlossende tovermiddelen, hun neomanie
& copernicaanse hervormingen, waarmee ze de kwalen willen bestrijden,
bijvoorbeeld de structuur van onze
sterke eerste graad s.o. drastisch hervormen,
jaarklassen afschaffen in het lager onderwijs, zittenblijven totaal verbieden
of bestraffen, academisering van de lerarenopleidingen
Hoe komt het dat er laatste tijd - anno 1992- meer onzin over ons onderwijs verspreid wordt
dan vroeger het geval was? We wagen ons
aan een paar hypotheses.
We vermeldden al de stemmingmakerij van topambtenaren die
zich voortaan ook als belangrijke beleidsmakers opstellen, en het
grote aantal buitenschoolse ondersteuners/begeleiders die werk zoeken voor de
eigen winkel. Denk ook maar aan het groeiend aantal onderzoekers die al te
graag met spectaculaire resultaten uitpakken, deels ook omdat het gaat om
onderzoek in opdracht van de beleidsmakers en ze deze dan ook het best naar
de mond praten.
Het aantal mensen in beleid en administratie én het aantal
adviseurs en vrijgestelden allerhande is
sterk toegenomen. Op zich is dit niet erg, ware het niet dat
het uitsluitend die mensen zijn die elkaar
in Brussel in allerhande clubs frequenteren en de spelregels bepalen. De koof tussen de top en de basis, tussen de
vele beleidsbepalers en de veldwerkers is te groot aan het worden. De macht van
de idealisten neemt toe en de invloed
van de realisten (de veldwerkers) wordt ingeperkt.
Lopen we niet het gevaar dat de bobos, de
beleidsmakers, de academische experts
& de vrijgestelden, een
onderwijsvreemd, eng en gesloten clubje gaan vormen, met clubladen (met klasse), rapporten voorbehouden voor
de leden van het eigen deelparlement en
met goede contacten met de media? Als alles aan de top te vriendschappelijk
en onder ons binnen het eigen onderwijsparlement bedisseld wordt, zal de
kloof de komende jaren nog toenemen.
Het geheel van advisering, administratie, beleid en
vernieuwings-establishment dreigt een
zelfreferentiële organisatie te worden
- los van de beïnvloeding door het
onderwijsveld.
Ten slotte nog dit: de media & Klasse zouden een meer
kritische en democratische rol moeten spelen in het onderwijsdebat, onder meer
door meer het onderwijsveld aan het woord te laten.
Prof. M. Valcke manifesteerde z. als radicale constructivist, ontscholer en ontkenner van niveaudaling tot voor kort,voorstander radicale differentiatie en inclusie, radicaal comprehensief onderwijs ...
Prof. Martin Valcke manifesteerde zich de voorbije decennia als ontscholer, radicale constructivist, ontkenner van niveaudaling in 2007 & tot
voor kort, propagandist van de
afschaffing van jaarklassen & pleiter
voor radicale differentiatie & radicaal inclusief onderwijs, gemeenschappelijke
lagere cyclus tot 15 jaar & aso-isering tso/bso, bestrijder O-ZON-campagne-2007 van Onderwijskrant over niveaudaling en
aantasting van de kwaliteit,
Valcke ontkende in 2007 en tot voor kort
de niveaudaling en is er mede verantwoordelijk voor. Vandaag
17 december lamenteert Valcke in De
Morgen over de niveaudaling. En hij pakt eens te meer uit met radicale
hervormingen als afschaffen van jaarklassen en radicaal gedifferentieerd en
inclusief onderwijs, vakleraren in lager onderwijs Het verbaast ons ok dat Valcke nu ook akkoord
gaat met het opstellen van centraal
opgestelde toetsen.
1.Valcke als vurige propagandist van radicaal constructivistisch onderwijs
Voor de opstelling
het VLOR-rapport over competentieontwikkelend
onderwijs-2008
nodige de VLOR enkel radicale voorstanders uit; dus ook de professor Valcke. In dit VLOR-rapport pleitte ook Valcke voluit
voor een radicaal constructivistische aanpak.
Projectleider prof. Herman Baert vatte in het rapport
de gemeenschappelijke conclusies van de opstellers van het rapport samen in een aantal polaire tegenstellingen
waarbij hij instructief onderwijs plaatst tegenover constructivistisch
onderwijs en interactieve cultuuroverdracht totaal karikaturaal voorstelt: *Radicaal instructiegerichte leeromgeving
versus Instructie versus Radicaal competentieontwikkelende leeromgeving = Constructie. *Uiteenzettingen/hoorcolleges/frontale
lessen versus Studentactiverende taken
en opdrachten *Lerende = eerder passief Lerende versus actief/groeiende
Zelfsturing *Onderwijsproces staat
centraal versus Leerproces staat centraal *Leerkrachtgestuurd versus
Sturing door de lerende *Instructiemodules
zijn disciplinair versus Competentiemodules grotendeels interdisciplinair.
Het rapport opteerde op p. 119 voor een constructivistisch
leerproces: betekenisvol leren (handelen), authentiek leren (handelen, werken
vanuit authentieke beroepssituaties), integratief leren (handelen), sociaal
leren (handelen) en actief-reflecterend leren (handelen). Op p.162 lezen we
dat het gaat om situatie- of contextgebonden leren waarin de leerling zich als
een onderzoeker moet gedragen: competenties worden omschreven vanuit de
context waarin de lerende zal moeten
handelen. Van de lerende wordt een
prestatie verwacht in een complexe en levensechte situatie (en niet in een
vereenvoudigde setting). De leerling formuleert mee de leervragen en zoekt zelf
antwoorden daarop. Kern opdrachten, levensechte problemen, taken moeten centraal staan, dus vooral
vakkenoverschrijdende problemen. Men
werkt met flexibele leertrajecten: niet
alle leerlingen doorlopen hetzelfde programma,
of doen dezelfde opdrachten in dezelfde volgorde.
Valcke en co pakten tegelijk uit met een karikatuur van het traditioneel onderwijs:
uiteenzet- ting/hoorcolleges/frontale setting; de lerende is eerder passief, klassikale en aanbodgestuurd
curriculum, afzonderlijke en opgesplitste vaardigheidsmodules, disciplinaire
aanpak, evaluatie gericht op
kennisverwerving.
Valcke verwees als model
voor competentiegerichte lerarenopleidingen naar de mini-ondernemingen
in het secundair onderwijs en de
experimenten met leerbedrijven opgezet als vervanging voor een compleet
opleidingsjaar in het beroepsonderwijs. Daarnaast verwees hij naar de zgn. virtuele
bedrijven zoals de Deense Virtual Company and Modelbank. Lerenden kunnen in het
virtuele bedrijf werken en problemen oplossen.
Valcke illustreerde maar
heel even hoe authentieke opdrachten er volgens hem zouden kunnen
uitzien. We lezen wel: Ook in een lerarenopleiding zullen volledige situaties
worden aangeboden: bijv. een disciplineprobleem op een schooluitstap. De lerarenopleiding zou volgens Valcke dus uitgebouwd moeten
worden vanuit dergelijke contextgebonden problemen. We geloven geenszins dat we
de lerarenopleiding moeten en kunnen ophangen aan dergelijke problemen
(=gesitueerd leren), of aan het zelfstandig laten maken van een groot aantal
taken.
2. Valcke ontkende in 2007 en tot voor kort de niveaudaling
In 2007 ontkende
Valcke nog dat er sprake kon zijn
niveaudaling; en hij nam in 2007 het voortouw in het
bestrijden van de O-ZON-campagne-2007 van Onderwijskrant
over de niveaudaling, de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs, de uitholling van het taalonderwijs
Toen Onderwijskrant -begin 2007 uitpakte met de
O-ZON-campagne tegen de ontscholing, niveaudaling in het onderwijs deed
prof. Valcke zijn uiterste best om dit te ontkennen en nam hij -samen
met een paar medewerkers - het voortouw in
het bestrijden van onze campagne. In onze O-ZON-campagne wezen we er op de ontscholing, aantasting van de kwaliteit, niveaudaling, uitholing taalonderwijs, ontbreken van niveaucontrole ... . We wezen ook op de grote verantwoordelijkheid van de ontscholers als prof. Martin Valcke.
Als reactie op de O-ZON-campagne-2007 probeerde prof. Valcke o.a. de Brugse
leerkracht Marc Hullebus die in de krant de niveaudaling aanklaagde te
intimideren en te imponeren met o.a; de stelling: U
als leerkracht weet evengoed als ikzelf dat het voeren van een discussie op
basis van anekdotes en verhalen afbreuk doet aan de complexiteit van wat leren
en onderwijzen is. Vanuit zijn ivoren toren
poneerde Valcke verder dat er absoluut geen kloof is tussen beleid en
werkvloer. Ook de discussie over de verhouding tussen kennis en vaardigheden
vond Valcke nutteloos. Ook medewerkers
van Valcke bestreden onze campagne.
Maar Valcke beweerde wel in 2018 plots in de krant dat ons onderwijs in totaal belabberde
staat verkeerde: Uit
de feiten blijkt dat de scholen hun werk niet doen. Kijk maar naar de
eindtermen wiskunde in het in het s.o.: naargelang
van het onderdeel haalt dertig tot vijftig procent van de leerlingen die niet.
Dat is onaanvaardbaar. Geen wonder dat de slaagcijfers in het hoger onderwijs
daar zo verschrikkelijk zijn. En nu stelt hij ook vandaag in De Morgen dat het ontbreekt aan niveaucontrole en dat er daarvoor vooral ook centrale toetsen nodig zijn.
3 Valcke in PANO-reportage-2018: klassiek onderwijs moet
helling op: radicale differentiatie, weg met jaarklassen; neomanie
In de PANO--reportage
Het
basisonderwijs kraakt van 21
maart 2018 pleitte Valcke voor het radicaal doorbreken van de
klassieke schoolgrammatica en het jaarklassenprincipe. Gezien het M-decreet
en de feitelijke toestand van grote
diversiteit is dit volgens hem de enige oplossing. De Gentse pedagoog beweert met veel stelligheid dat de
klassieke aanpak in het huidige onderwijs absoluut niet meer werkt en pleit voor totaal ander onderwijs: Het klassieke
onderwijsmodel kraakt en is eigenlijk kapot. We zullen de scholen ingrijpend
moeten verpoppen naar de school 5.0, 6.0. Het onderwijs kraakt en er is maar 1 oplossing: we moeten radicaal afstand doen
van de bassigrammatica van het 'klassiek' onderwijs ; geen jaarklassen, geen
groepsinstructie, geen jaarleerplannen mee ..., maar sterk geïndividualiseerd onderwijs: voor elk kind a.h.w. een apart
potje koken.
In een reactie stelde prof. Wim Van den Broeck: Ons basisonderwijs kraakt volgens de
PANO-reportage. "Inderdaad; zoals uiteengezet en voorspeld in mijn rapport over
het M-decreet. Dan krijg je als de gepropageerde oplossing onderwijs op maat,
maximale differentiatie. Maar dit maakt de problemen veelal nog groter.
Onderwijs op maat van elke leerling is een onderwijskundige fictie van enkele
onderwijskundigen waarvoor geen wetenschappelijke basis bestaat. Net als de
illusoire suggestie van prof. Martin Valcke, dat men dit ergens kan leren. Het
zijn volgens veel onderwijsdeskundigen precies de pleidooien voor radicale
differentiatie, sterk heterogene klassen in het s.o. en afbraak van het
schoolse leren die tot een niveaudaling hebben geleid.
4 Valckes Pleidooi
voor nivellerende eenheidsworst tot 15-16 jaar en aso-isering/uitholling van tso/bso
& afschaffing 3de graad in tso-bso-scholen
In 2018 stelde Valcke nog dat de meest radicale concepten om
het onderwijstij te keren het samenhouden van de leerlingen van de leerlingen
in gemeenschappelijke lagere cylus tot
15-16 jaar was; en tegelijk het afschaffen van de derde graad tso-bso. Op
23.4. 2018 stelde hij in Het Nieuwsblad: We moeten de leerlingen samenhouden tot hun 15, 16 jaar Niet iedereen zal natuurlijk hetzelfde niveau
halen. Maar wie niet slaagt, gaat toch over naar het volgende jaar en krijgt
extra begeleiding. Daar zijn grotere lesblokken voor nodig om te experimenteren
en te oefenen in verschillende groepjes, afhankelijk van het niveau van de
kinderen. Als pleitbezorger van een radicale structuurhervorming concludeertValcke: De hervorming van het middelbaar
onderwijs is de meest belachelijke operatie die er is. Alles wat goed was aan
de oorspronkelijk plannen is geschrapt. Nu blijven we kinderen segregeren in
onderwijsvormen aso, tso en bso. Valcke pleitte dus geregeld voor radicaal comprehensief onderwijs. Hij verwees hierbij ook graag
naar onderwijsparadijs Finland.
Aso-isering van lagere cyclus tso/bso en zelfs afschaffen van 3de graad in tso/bso -scholen
Naast het samen optrekken van de leerlingen tot 15-16 jaar,
wat ook een aso-isering& uitholling van tso/bso betekent, pleitte Valcke tegelijk voor het
verlagen van de leerplicht tot 16 jaar en het afschaffen van de derde graad
tso/bso.
Hij beweerde: 60%
van de leerlingen in de derde graad zitten in het technisch en
beroepsonderwijs. Ze zitten te wachten tot uiteindelijk ze eindelijk de
schoolpoort achter zich kunnen dichttrekken. Geen wonder, want ze leren er
amper iets. Ze zouden naar de bedrijven moeten gaan, waar ze ook fundamentele
attitudes aangeleerd krijgen; stiptheid, orde, discipline. In een schoolse
context kan je dit iet afdwingen. Leerkrachten hebben geen enkele macht meer over een
zestienjarige. En we zouden dan tenminste jongeren afleveren die echt voorbereid zijn op het werkveld. Hij
voegde er verderop wel aan toe dat die leerlingen wel nog een of twee dagen van
de week naar een centrum zouden kunnen gaan om algemene dingen te leren. Het is bijna onvoorstelbaar dat Valcke zich zo denigrerend
uitsprak over ons tso/bso. Dat voor een aantal leerlingen duaal leren
aangewezen is, daarmee zijn we het eens, maar niet met zijn beoordeling van ons
belangrijk tso/bso. Hij voegde er nog aan toe dat we zo ook veel geld zouden kunnen uitsparen aan
leerkrachten, machines, begeleiding en inspectie. Al het geld is al uitgegeven waardoor we geen
volwaardig alternatief kunnen betalen.
Enerzijds stelde hij voor dat de leerlingen gezamenlijk les
krijgen tot 15-16 jaar, een aso-isering van tsobso en anderzijds dat de huidige
tso/bso-scholen werden afgeschaft. Dit betekent dat leerlingen die momenteel
tso/bso volgen vanaf hun 13 of 14 jaar straks in de aso-iserende lagere cyclus tot hun 15/16 veelminder technische bagage zouden opsteken en dat ze
dat er voor hen ook geen typische 3de graad ts/bso meer zou zijn.
5 Valcke over onzin van huiswerk, paradijselijk Finland, stress in het onderwijs
Prof. Valcke sprak zich in een uitzending van
Hautekiet-2015 op radio 1 euforisch uit over het onderwijs in Finland en
schermde voortdurend met 'wetenschappelijk onderzoek wijst uit', met in Finland
is er geen huiswerk, 50% van de meisjes
in ons is s.o. sterk gestresseerd als gevolg van onsonderwijs met 3 uur huiswerk per dag in s.o. ... Valcke
stelde/verzon dat er in Finland geen huiswerk is. Volgens PISA-2012 ervaren
Finse leerlingen echter meer huiswerkstress dan de Vlaamse.
6.Valcke over eigen fabuleuze schoolloopbaan en over secundaire school
waar lln. ook leren koken, waar er een fietswerkplaats is
We voegen er tot slot nog een pikant verhaaltje aan toe van Valcke over zijn gefantaseerde schooltijd in het
s.o. en de ideale secundaire school waar leerlingen ook leren koken, waar er
een fietswerkplaats is. In een interview met Nederlandse
bezoekers (video op internet) zegt Valcke dat voor hem een ideale secundaire
school een school is waar leerlingen ook leren koken, waar er een
fietswerkplaats is . Als leerling in het
secundair onderwijs was Martin naar eigen zeggen een totale mislukkeling: 15 onder nul voor wiskunde, enz. Ik verstond de leraar Engels niet.Mijn vader versaste hem naar een nieuwe, een totaal alternatieve school in een
andere stad. Zoon Marti werd daar meteen de eerste van ...de klas. Het ging volgens hem om een
alternatieve school waar alle leraars en dicht bij werkelijkheid stonden. De leraar boekhouden was zelf boekhouder, de leraar recht
een jeugdrechter, de leraar Duits iemand van de Duitse ambassade. Straf verhaal,
maar klinkt totaal ongeloofwaardig. Die ( o.i. gefantaseerde) ideale school is volgens
hem later verschoolst geworden. En de twee Nederlandse interviewsters geloofden
blijkbaar die onzin. (Ik vermoed dat ik destijds zelf school liep in het college waar Valcke niet kon volgen en dat ik ik ook die alternatieve school ken die volgens ontscholer Valcke momenteel ook verschoolt zou zijn.
Volgens Agirdag en Van Houtte vergissen de Gentse leerkrachten en Turkse ouders die pleiten voor zoveel mogelijk spreken van het Nederlands zich. Ze zijn geïndoctrineerd door politiek beleid en door dominerde sociale groepen die symbolische geweld à la B
De Gentse sociologen Orhan Agirdag en Mieke Van Houtte stelden in 2014 vast dat niet
enkel leerkrachten maar evenzeer Turkse ouders pleitten voor het zoveel mogelijk spreken van het
Nederlands binnen en buiten de klas. Ook Gentse leraars van Turkse afkomst
sloten zich bij die opvatting aan. Verwonderlijk is dit niet, maar dit staat
haaks op de visie van Agirdag en Van Houtte
en van tal van andere pleitbezorgers
voor een soort meertalig onderwijs. De onderzoekers concludeerden dan maar dat niet zij, maar de leerkrachten ongelijk hadden, bevooroordeeld
en zelfs geïndoctrineerd waren. (Studie: Speaking Turkish in Belgian Primary
Schools: Teacher Beliefs versus Effective consequences, bilig/ SUMMER 2014 /
NUMBER 70, ook op Internet).
Agirdag en Van Houtte bestempelden de visie van de Gentse leerkrachten en Turkse
ouders dus als fout en negatief, als een vooroordeel. Deze negative beliefs van de leerkrachten en ouders zouden
volgens hen in sterke mate een gevolg
zijn van de politieke context in
Vlaanderen die in sterke mate aanstuurt op assiilatie en Nederlandse
eentaligheid (the policy context in Flanders that very much favors assimilation and
Dutch monolingualism.
De onderzoekers pakten dus uit met hun sociologische/wetenschappelijke verklaring voor het zgn. vals bewustzijn van de leerkrachten en
Turkse ouders. Ze poneerden verder dat de dominerende sociale groepen symbolisch geweld (à la
Bourdieu) uitoefenen op de
leraren en op de Turkse ouders. De gedomineerde allochtone ouders uit lagere
milieus zouden jammer genoeg de dominante visie van de leidende klasse, de
machtigen in deze maatschappij, onbewust overnemen en verdedigen- ook al gaat
dit in tegen hun belangen: Bourdieu
(1991) argues that social dominance can only persist because the dominant
groups in society impose their judgments, such as beliefs about
monolingualism, upon dominated groups,
such as the bilingual Turkish
community. Once the dominated groups internalize the point of view of the
dominant, they will defend it as if it
was a universal point of
view, even when these judgments are completely against their own
interests.
2.Argumenten van Turkse ouders en leerkrachten tegen
gebruik/stimuleren van Turks op school
Agirdag en Van Houte: Het eerste doel van deze studie was om te
onderzoeken hoe en waarom negatieve overtuigingen over het gebruik van de Turkse
taal in de schoolcontext tot uiting komen.
De Gentse Leraar Patrick stelde: Elk jaar heb ik Turkse
ouders die langskomen en de meesten van
hen zeggen: "op andere scholen zijn er te veel, ze spreken Turks in de
klas, Turks op de speelplaats, tijdens het middageten, als ze in de rij staan,
spreken ze altijd Turks en dat willen we niet meer. We willen dat onze kinderen
perfect geïntegreerd worden". Het klinkt misschien raar, maar onze meest
kritische ouders zijn allochtone ouders. En ze hebben gelijk, denk ik, ze
beseffen hoe belangrijk het is voor hun eigen toekomst om goed geïntegreerd te
worden in onze cultuur. Want de toekomst van die kinderen is hier, en ze zullen
in hun professionele leven Nederlands moeten kennen en spreken.
Commentaar tussendoor .Er is dus veel overeenstemming tussen
de opvatting van de leraars en deze van de Turkse ouders. We vermeldden in deze
context ook nog even het verzet van
Turkse ouders destijds tegen een Gents experiment waarbij men de Turkse leerlingen eerst leerde
lezen en rekenen in het Turks. In vier Gentse scholen werden uren Nederlands
door uren Turks vervangen en leerde men die kinderen ook in het Turks lezen.
Directeur Frank van de Mozaïek-school die destijds betrokken was bij het
experiment, schreef achteraf dat heel wat Turkse ouders dit experiment
geenszins genegen waren. Hij stelde: Voortdurend werden we op school
aangesproken door ouders op onze aanpak
betreffende het gebruik van de thuistaal
Turks op onze (experimenteer)school. Ouders zegden: Op die andere school mogen de kinderen
geen Turks spreken. Dat is ook goed zo. Zo kunnen de kinderen veel Nederlands
leren (De Katholieke Schoolgids, januari 2010). Een Turkse ouder stuurde
destijds ook een protestbrief naar
Onderwijskrant
Agirdag en Van Houtte: In de diepgaande interviews stelden
we vast dat leraren Turkse leerlingen over het algemeen als anders ervaren dan
andere minderheidsleerlingen zoals Marokkaanse, Spaanse en Griekse leerlingen. Leraren
betoogden dat in tegenstelling tot andere minderheidsleerlingen, Turkse leerlingen
veel meer de neiging hebben om hun moedertaal te behouden en vaker in het Turks
op school te spreken. Leerkracht Katja getuigde: Toen ik hier begon te werken,
hadden we veel nationaliteiten:
Italiaanse , Spaanse en ook Griekse leerlingen. En momenteel zijn het vooral Turkse en Marokkaanse en enkele Vlaamse leerlingen. En het verschil
is dat er voorheen veel meer Nederlands
werd gesproken, leerlingen onder elkaar en op de speelplaats. Vorig jaar had ik
een klas en moest ik constant zeggen: "Spreek Nederlands, spreek
Nederlands". Eigenlijk spreken alleen Turkse kinderen een andere taal
onder elkaar, ze spreken Turks. Andere nationaliteiten doen dat niet. Vroeger
was Nederlands hier dus de voertaal. (Teacher van Black Circle = school met veel Turkse
leerlingen).
Getuigenis lerares Saskia: Turkse kinderen spreken veelal
Turks onder elkaar. Maar Marokkanen doen dat bijvoorbeeld niet omdat er veel
dialecten zijn en ze er minder bedreven in zijn. Maar Turkse kinderen spreken
Turks onder elkaar. (Leraar, Black Square, Vrouw, 30 jaar).
Omdat Turkse
kinderen werden beschouwd als de enigen die aanhoudend een andere taal dan het
Nederlands spreken, verwezen de Gentse leraren meestal naar de Turkse taal
wanneer ze gewaagden van de vermeende (sic!)ongunstige gevolgen van het behoud van de moedertaal. In de Zwarte Cirkel en
op het Zwarte Plein (d.w.z. op scholen met een meerderheid van de Turkse
kinderen) ervoeren leraren het gebruik van de Turkse taal als het antecedent
van slechte beheersing van het Nederlands en slechte academische prestaties, en
het werd beschouwd als het grote probleem met betrekking tot de leerprestaties.
(Commentaar: hier beweren
Agirdag en Van Houtte dat het gaat om vermeende ongunstige gevolgen van het
behoud van de moedertaal op school. Ook in andere publicaties negeert Agirdag
de nefaste gevolgen van het onvoldoende kennen van het Nederlands voor de
leerprestaties).
Onderzoekers: Wat
is volgens u de doorslaggevende factor met betrekking tot de leerprestaties prestaties? Leerkracht Sarah antwoordt: Hier is de
taal het grote probleem, de taal speelt een belangrijke rol. Dat wil zeggen, de
leerlingen buiten de klas gaan en meten beginnen Turks te spreken. In de
zaal, weer Turks, met hun vrienden, weer in het Turks, als ze snel iets moeten
vertellen, weer Turks. We moeten dus dus
constant, de hele dag door zeggen: "Spreek a.u.b. Nederlands met elkaar,
zeg het in het Nederlands. (Leraar, Black Square, Vrouw, 29)
Leerkracht Kelly: Die Turkse kinderen spreken vaak een
andere taal dan het Nederlands, en ook thuis wordt er veel minder Nederlands]
gesproken dan binnen een typisch Vlaams gezin. Als gevolg daarvan kunnen ze,
als ze op deze school komen, geen Nederlands spreken. Ook in deze buurt zijn er
Turkse winkels, Turkse bakkerij, Turkse slagerij. Ze komen dus al te weinig in contact met Nederlandssprekenden. Ze
beginnen dus helemaal in het begin van het onderwijs met onderpresteren.
(Leraar, Zwarte Cirkel, Vrouw, 26)
Agirdag en Van Houtte: Deze negatieve overtuigingen over
het gebruik van de moedertaal waren ook aanwezig op scholen waar slechts weinig
Turkse kinderen zijn. Zo verklaarden leraren van de Witte Kring (=minder Turkse
lln.) dat ze 'het probleem' niet hebben om Turks te spreken omdat Turkse
leerlingen heel weinig klasgenoten hadden om Turks mee te spreken. Maar zelfs
onder deze omstandigheden was er nog steeds een strikt Nederlands
eentaligheidsbeleid en werden kinderen aangesproken als ze een andere taal
spraken. Leerkracht Lise getuigt: Het probleem doe zich op onze school niet zo vaak voor , we hebben het probleem niet
omdat er niet veel kinderen Turks spreken op school, dus het is gewoon een
praktisch iets, er zijn maar weinig of geen klasgenoten om mee te praten. Maar
heel zelden, bijvoorbeeld wanneer een kind boos wordt, dan gebeurt het dat een
kind een andere taal spreekt, dat hij of zij zich in een andere taal uitdrukt.
Maar normaal gesproken, als we een kind een andere taal horen spreken, zullen
we het aanpakken, we zullen zeggen: op school moet je Nederlands
spreken. Maar het probleem doet zich hier zelden voor, omdat er maar
weinig Turkse leerlingen zijn( Lerares, White Circle, Female, 47 jaar)
Agirdag en Van Houtte: Onze kernvraag in dit onderzoek is
echter waar deze hardnekkige ongunstige meningen van leraren vandaan
komen. Het politieke klimaat dat we
eerder in dit artikel hebben beschreven heeft een invloed zijn op het denken van leraren. Onze
bevindingen wijzen echter ook uit echter
dat sociale interacties tussen Turkse ouders en leraren evenzeer negatieve opvattingen over het gebruik van de Turkse taal in de schoolcontext
bevorderen of op zijn minst versterken. Een aantal Turkse ouders delen het schoolpersoneel mee dat ze de
voorkeur geven aan Nederlandse eentaligheid in de schoolcontext. Deze ouders
voerden aan dat hun eigen vaardigheid in het Turks niet goed meer was.
Saskia: Ons publiek [leerlingen op school] is zo taalkundig
arm, en dus kiezen we kiezen voor het
Nederlands. De Turkse ouders vragen het
overigens zelf ze kunnen zelf niet
goed meer Turks spreken, en geen Nederlands, dat is wat Turkse ouders ons
vertelden, dus we kozen voor Nederlands.
Thuis kunnen die leerlingen
wellicht wel wat Turks spreken en leren, maar op school is er bij ons maar één taal, dus we kiezen ervoor om
maar één taal te hebben. (Leraar, Black
Square, Vrouw, 30 jaar)
Vooral sociale interacties met Turkse ouders uit de
middenklasse versterkten volgens de
onderzoekers de overtuigingen onder
leraren. Zo stelde een leerkracht dat hoogopgeleide Turkse gezinnen vaker
Nederlands spraken met hun kinderen dan laagopgeleide Turkse gezinnen. Als
zodanig werd de hogere academische prestatie van de Turkse kinderen uit de
middenklasse toegeschreven aan het feit dat ze minder Turks spraken. Leerkracht
Rik: Turkse leerlingen met hoogopgeleide ouders beheersen de Nederlandse taal
meestal ook vrij goed. En thuis spreken ze ook de hele tijd Nederlands. Ze hebben
bijna dezelfde manier van leven als wij en ze spreken Nederlands. Terwijl laagopgeleide ouders er meer op staan om thuis
Turks te spreken. Die Turkse leerlingen hebben dus moeite met de taal op
school, met als gevolg dat hun schoolprestaties veel lager zijn dan die van
andere leerlingen (Leraar, Black Square, Man, 27 jaar)
Agirdag en Van Houtte: We stelden ook vast dat de interacties van leerkrachten met Turkse
leerkrachten die in het verleden meestal islam onderwijzen of
moedertaalonderwijs gaven, ook als een legitimatie van eentaligheid werden
beschouwd. Dat wil zeggen, Turkse leraren deelden hun Vlaamse autochtone
collega's mee dat het spreken van de moedertaal van Turks sprekende kinderen op
school nutteloos was. Deze leraren
werden meestal opgeleid in Turkije. En over het algemeen beschouwt de
middenklasse uit Turkije de Turkse taal die wordt gesproken door de Europese
Turken uit de arbeidersklasse als gedegenereerd en gebrekkig Turks.
Leerkracht Katja: De Turkse leraren die we in het verleden
hadden en de islamleraar zegden ons dat ook de Turkse leerlingen veelal hun eigen moedertaal niet goed spreken. Men
beweert wel dat als Turkse leerlingen hun
moedertaal goed kennen, het dan zal
gemakkelijker zijn om een tweede taal, het Nederlands, te leren. Maa mede omdat hier de Turkse taal zo gedegenereerd is, heeft het geen positief
effect. Ook de Turkse leraren die we vroeger hadden en zelf les gaven les in
het Turks, zeiden altijd: het werkt hier
niet omdat de leerlingen hun moedertaal onvoldoende machtig zijn. Zelfs als ze
thuis Turks spreken is geen schoon/algemeen Turks, maar een dialect en een taal
vol fouten, verkeerde zinnen. Dat werkt niet. (Leraar, Black Circle, Vrouw, 45)
Agirdag en Van Houtte: We stelden ook vast dat sommige
Turkse ouders vermeden om hun kinderen in te schrijven op scholen met veel
Turkse leerlingen zoals op de school het Zwarte Plein. Ze motiveerden hun
vermijding door te verwijzen naar het hoge aandeel Turkse leerlingen op deze
scholen, waarvan zij denken dat het schadelijk is voor de Nederlandse taalvaardigheid
van hun kinderen. Getuigenis Maria: De ouders vergelijken scholen, en een van
de vragen die altijd wordt gesteld is: "zijn er veel Turkse kinderen hier
op school?. Ik antwoordde dan : Niet allemaal, maar ja, de meesten
van hen zijn Turks. Turkse vader repliceerde : Oh, ik vraag dat omdat
ik wil dat mijn kind heel goed Nederlands leert". Mijn antwoord luidde: Meneer, hier zijn we opgeleid om die kinderen zo snel mogelijk Nederlands
te leren. Maar spreekt je kind al Nederlands? Nee ... Hij
vond het dus moeilijk om zijn kind in te schrijven op een school waar veel
Turkse kinderen zijn, maar hij sprak zelf nooit Nederlands met zijn kind. Ik
snap dit laatste het gewoon niet, dat kan ik moeilijk begrijpen. (Principe,
Black Square, Vrouw, 30)
Ook hadden sommige Turkse ouders die besloten hun kinderen
in de White Circle mdt minder Turkse leerlingen in te schrijven, aan het
schoolpersoneel meegedeeld dat de belangrijkste reden waarom ze voor White
Circle kozen, is dat ze contact tussen hun kinderen en andere Turks sprekende
kinderen willen vermijden. Opgemerkt moet worden dat analyse van kwantitatieve
gegevens wel onthulde dat Turkse gezinnen in de Witte
Cirkel meestal Turkse ouders uit de middenklasse zijn.
Leerkracht Koen: Hier hebben we dit probleem niet. Omdat de
meeste Turkse ouders die naar onze school komen, die twee Turkse leerlingen in
het zesde leerjaar, naar hier kwamen
omdat ze niet naar een school in de binnenstad wilden omdat daar te veel Turken
en Marokkanen zijn, en er zelden Nederlands wordt gesproken. Hun ouders hebben
zelf besloten:Mijn kinderen moeten
beter Nederlands spreken omdat ze hier opgroeien en later moeten ze hier
werken. Als ze elders naar school gaan, zullen er veel meer Turkse leerlingen
zijn, en zullen ze Turks onder elkaar
spreken en dat willen ze vermijden. Dat was in feite hun belangrijkste reden.
(Leraar, Witte Cirkel, Man, 52)
Leerkracht Hans: de
ouders van de migrantenkinderen die naar
onze school komen, hebben ervoor gekozen om naar onze school te
komen omdat hier Nederlands wordt gesproken. Het zijn mensen die geïntegreerd
willen worden en het is natuurlijk in
hun voordeel dat hun kinderen goed Nederlands spreken. (Leraar, Witte Cirkel,
Man, 58)
3. Agirdag en Van
Houtte over visie van leerkrachten en Turkse ouders
Agirdag en Van Houtte: Uit onze studie en getuigenissen
hierboven blijkt dat over het algemeen aangenomen wordt dat het spreken van Turks resulteert in
slechte/relagere academische prestaties. En dus wordt het spreken van Turks
formeel verboden op de meeste scholen. De schoolpersoneelsleden communiceerden
hun afkeer van de moedertaal van de Turkse leerlingen door het exclusieve
gebruik van het Nederlands krachtig en aanhoudend aan te moedigen.(NVDR:
Agirdag en Van Houtte gewagen hier ten onrechte over de afkeer van de Turkse
taal, maar het gaat m.i gewoon om de visie dat het ook in het belang is van
de Turkse leerlingen is dat zoveel mogelijk Nederlands wordt gesproken en dat
ook de Turkse ouders dit wensen.).
Agirdag en Van Houtte: Onze eerste onderzoeksvraag richtte
zich op de vraag hoe binnen het Vlaamse onderwijs de hardnekkige negatieve meningen over het
gebruik van de Turkse taal worden gereproduceerd. Uit de resultaten van
diepte-interviews bleek ook dat b.v.
leraren Turkse leerlingen als anders ervaren dan andere minderheidsleerlingen:
leraren verklaarden dat Turkse leerlingen in tegenstelling tot andere etnische
minderheden, vaker hun moedertaal onder elkaar spreken. We ontdekten ook dat
leraren op scholen met een hoog aandeel Turkse studenten het gebruik van Turks
als hét (? een!) belangrijkste probleem van hun scholen beschouwen, omdat ze
geloofden dat het behoud van de moedertaal schadelijk was voor de schoolprestaties.
Leraren op scholen met weinig Turkse leerlingen merkten op dat ze 'het
probleem' niet echt hebben, maar ze legden toch strenge Nederlandse
eentaligheid op.
De enige uitzondering op deze regel was slechts één leraar
die enige kennis had van onderwijsonderzoek en die sprak over de voordelen van
tweetaligheid: Simon: Ik weet dat het politiek gesproken is, niet
vanzelfsprekend, maar ik geloof echt, en ik ben ervan overtuigd dat als we die
kinderen lezen en schrijven eerst in het
Turks leren, dan hun schrijf- en leesvaardigheid in het Nederlands zal
verbeteren. Maar het gebeurt niet, nergens. Maar als ik over onderzoek hoor
zeggen dat dit de beste manier is om het te doen, de beste manier om kinderen
te leren lezen en schrijven, waarom doen we dat dan niet? (Black Circle,
Leraar, Man, 56)
4.Tendentieuze interpretaties van Agirdag en Van Houtte: leerkrachten en Turkse ouders hebben foute opvattingen en zijn geïndoctrineerd
Agirdag en van Houtte: Het belangrijkste is dat we ontdekten
dat deze negatieve overtuigingen van de leerkrachten en ouders niet alleen
beïnvloed kunnen worden door de beleidscontext in Vlaanderen die zeer sterk
voorstander is van assimilatie en Nederlandse eentaligheid, maar dat ook de sociale interacties tussen Vlaamse
leerkrachten en de Turkse middenklasse de negatieve opvattingen over het gebruik van
de Turkse taal versterken. Dit gebeurt in ieder geval op vier verschillende
manieren.
Ten eerste vermeden de Turkse ouders uit de middenklasse
scholen met een hoog aandeel Turkse leerlingen, en ze kozen ervoor om hun
kinderen in te schrijven op school met zeer weinig Turkse kinderen om te
voorkomen dat hun kinderen hun moedertaal op school zouden spreken. Ten tweede
vroegen sommige Turkse ouders aan het personeel op scholen met een hoog aandeel
Turkse leerlingen om alleen Nederlands op school toe te laten. Ten derde
voerden sommige leraren aan dat Turkse ouders uit de middenklasse vaker
Nederlands spraken met hun kinderen, en daarom schreven leraren het
onderwijssucces van Turkse middenklasse-kinderen toe aan hun taalkeuze. Ten vierde communiceerden Turkse leerkrachten aan Vlaamse leerkrachten dat de moedertaalvaardigheid
van Turkse kinderen eerder beperkt, foutief en onzuiver Turks was.
In feite zijn deze vier voorbeelden duidelijke illustraties
van wat Pierre Bourdieu symbolisch geweld noemt. Bourdieu -1991 stelt dat sociale dominantie
alleen kan blijven bestaan omdat de dominante groepen in de samenleving hun
oordelen, zoals overtuigingen over eentaligheid, opleggen aan gedomineerde
groepen, zoals de tweetalige Turkse gemeenschap. Zodra de gedomineerde groepen
het standpunt van de dominante groep internaliseren, zullen ze het verdedigen
alsof het een universeel standpunt is, zelfs als deze oordelen volledig tegen
hun eigen belangen zijn.
Commentaar van Raf Feys
*De onderzoekers stellen dus vast dat zowel de Turkse ouders
als de leerkrachten -ook de Turkse- vinden dat de Turkse leerlingen zoveel
mogelijk Nederlands moeten spreken binnen en buiten de klas. Deze visie staat haaks op deze van de
onderzoekers en daarom bestempelen ze de visie van de ouders en van de
leerkrachten zomaar als een foute en nefaste visie.
De negative beliefs zijn volgens de onderzoekers een gevolg van het feit dat de leerkrachten en ouders beïnvloed/
geïndoctrineerd zijn door de
beleidscontext in Vlaanderen die zeer sterk voorstander is van assimilatie en
Nederlandse eentaligheid. Agirdag en Van Houtte stellen vooreerst ten onrechte dat Vlaanderen en het Vlaams
onderwijs enkel voorstander is van Nederlandse eentaligheid. Ze betreuren ook
ten onrechte dat de meeste beleidsmakers
en Vlamingen het kennen van het Nederlands om goed te kunnen
functioneren en te integreren in Vlaanderen en om makkelijker werk te vinden.
Veel voorstanders van meertalig onderwijs veelal tegelijk ook tegenstander van extra NT2 vanaf de eerste dag van het
kleuteronderwijs- pleitten voor het
zoveel mogelijk inspelen op de verschillende thuistalen van de anderstalige leerlingen,
voor het niet langer stimuleren om
zoveel mogelijk Nederlands te spreken op de speelplaats en onderling in
klas, voor een soort meertalig onderwijs
in de eigen thuistaal van de allochtone leerlingen, sommigen ook
voor het eerst leren lezen en
rekenen in b.v. het Turks zoals in een Gents experiment ...
Onderzoeker Agirdag drukte zijn visie op meertalig onderwijs in 2014 ook zo
uit: Meertalig onderwijs kan variëren
van een paar uren moedertaalonderwijs tot en met het aanbieden van een aantal
reguliere vakken in verschillende talen.
Via ICT-ondersteuning is meertalige
instructie ook mogelijk in scholen waar er heel veel talen aanwezig zijn. Hij
vond ook dat anderstalige leerlingen niet buiten de klas mochten aangespoord
worden om Nederlands te leren. De Gentse schepen voor onderwijs kondigde op 11
april 2014 aan dat de allochtone leerlingen voortaan ook hun eigen thuistaal
mochten gebruiken en spreken in en
buiten klas (Turks, Bulgaars, enz.).
In reacties van leerkrachten en directies op de roep voor meertalig onderwijs en voor het toelaten
en stimuleren van het gebruik van de
thuistalen in klas en buiten klas, stellen
de praktijkmensen veelal dat de pleitbezorgers totaal vervreemd zijn van de
onderwijspraktijk. Zij vergeten vooreerst dat het niet eens mogelijk is om in te spelen op al die
vele verschillende thuistalen. De
leraars betreuren vooral ook dat de
kansen om Nederlands te leren op die
manier sterk verminderen. Een kleuterleidster stelde dat als ze b.v. Turkse kleuters toelaat om
Turks te spreken bij vrij spel, deze dan steeds minder Nederlands spreken en
andere leerlingen afstoten. De praktijkmensen vinden ook dat precies de vele
uren op school buiten klasverband de uren zijn waarin de anderstalige
leerlingen veruit het meest de kans krijgen om Nederlands te spreken en te
oefenen. In een klas met 20 leerlingen krijgen die kinderen al bij al maar een beperkte
spreektijd.
De meeste Gentse ouders gingen destijds overigens ook niet akkoord met het Gents
experiment met de Turkse thuistaal. In vier Gentse scholen werden uren
Nederlands door uren Turks vervangen en leerde men die kinderen ook in het
Turks lezen. Men vergat hierbij dat het Turks dat veel ouders thuis spreken
dialectisch is en dat veel ouders hun kinderen niet kunnen ondersteunen bij het
leren lezen in het Turks. Het Turks is overigens een totaal andere taal dan het
Nederlands. Het Gents experiment werd geëvalueerd door voorstanders van het
experiment, maar toch bleek dat de lessen Turks, het eerst leren lezen en rekenen in het Turks, niet leidden tot de verbetering van het Nederlands en
van het Turks. De gevolgen voor de andere vakken werden niet onderzocht. Het is
bekend dat veel Turkse en andere allochtone ouders het oneens waren met dit
experiment. Waarom vroeg men niet eens aan de migrantenouders zelf of ze OETC
wenselijk vonden?
Een argument luidde
dat anderstalige leerlingen tijdens
de speeltijden, aan tafel en in de buitenschoolse opvang nog het meest
de kans krijgen Nederlands te spreken en in te oefenen. In een klas met 20
leerlingen en 20 lesuren per week is het
aantal minuten dat ze de kans krijgen om zelf Nederlands te spreken al te
beperkt.
Ook in onderzoek stelde men
vast dat een gebrekkige kennis van het Nederlands een belangrijke oorzaak is
van leerproblemen bij al te veel anderstalige leerlingen. hun PISA-studie van 2005 stelden Horst Entorf
en Nicoleta Minoiu dat tot 60% van de grote kloof tussen leerlingen die thuis al dan niet de
schooltaal spreken vooral via vroege en intense taalstimulering gedempt moet worden. Educational policies in
countries like Germany should focus on integration of immigrant children in
schools and preschools, with particular emphasis on language skills at the
early stage of childhood (What a difference Immigration Policy Makes: A
comparison of PISA scores in Europe and Traditional Countries of Immigration,
German Economic Review, vol. 6, nr. 3, aug. 2005). De Luxemburgse prof. R.
Martin schreef dat uit PISA bleek dat in Luxemburg de kinderen die thuis een
andere taal dan de schooltaal spreken tweemaal zoveel kans lopen om zwak te
scoren ook al hebben ze dezelfde SES (sociaal economische status).
In april j.l. 2014 vernamen we dat het Gents stadsbestuur bij monde van Elke
Decruynaere, schepen van onderwijs, verordende dat men de anderstalige
leerlingen in de Gentse scholen niet langer mag aansporen om buiten de klas Nederlands te spreken. Men
moest ze zelfs toelaten om ook in klas geregeld hun thuistaal te gebruiken. Dit is een van de speerpunten
in het Gents beleidsplan voor het schooljaar 2014-2015.
Heel wat taalachterstandsnegationisten mengden zich in de maand
april 2014 in het debat en steun(d)en de
Gentse verordening. Onder hen ook Kris Van den Branden (KU Leuven) en de Gentse
sociologen Mieke Van Houtte en Orhan Agirdag . Dit was ook het geval met de
bekende Helene Passtoors op de website De Wereld Morgen. Ze manifesteerde
zich als vurige pleitbezorger van de thuistalen en van onderwijs in de eigen
taal en cultuur (OETC). Ze stelde ook: Het is zelfs principieel af te
raden om een allochtone leerling te leren lezen in een taal die hij/zij nog
onvoldoende kent. Men leert ze dus het best eerst lezen in de thuistaal.
zoals in het Gentse experiment.
Passtoors vond verder - net als Agirdag en Van Houtte - dat enkel zij als experts zich mochten/konden uitspreken over
deze kwestie. Passtoors: Het is zeer irritant dat mensen om het even wat
verkondigen als het om migranten, Nederlands leren en, ja assimilatie gaat.
Taalkundigen zullen inderdaad allen zeggen dat b.v. de discussie over wat
migrantenkinderen op de speelplaats spreken geen taalprobleem is, maar vanuit
sociale en politieke kant tot probleem verheven wordt om redenen die niets met
taalverwerving te maken hebben. Maar waarschijnlijk alles met de idee van
assimilatie.
Enkel experts als vrijheidsstrijdster Passtoors mogen
blijkbaar uitspraken doen over het al dan niet aansporen van anderstalige
leerlingen om b.v. in en buiten de klas zoveel mogelijk Nederlands te spreken
en te oefenen. Passtoors stelde zelfs dat Raf Feys gebtuik van de term taalachterstand (
voor Nederlands) bij anderstalige leerlingen die starten in het
kleuteronderwijs een slechte term is die
verdacht veel neigt naar (taal)racisme. We citeren even: Het woord
achterstand is immers een fundamenteel
begrip in het hele complex
verbonden met racisme, inferieure rassen, de superioriteit van het blanke ras. Het is niet de eerste keer dat we als pleitbezorger van xtra NTlessen vaanf de eerste dag van het kleuteronderwijs beticht
worden van taalracisme.
De Gentse onderwisschepen Decruynaere beschuldigde de mensen die het gebruik
van het Nederlands ook buiten de klas promoten van deologische hardnekkigheid.
In een reactie ergerde Joris Fhilips
zich aan politieke correctelingen als Decruynaere die
in feite tegen de allochtonen zeggen blijf maar lekker in uw achtergestelde
positie zitten. In plaats van hen aan te moedigen alle kansen te grijpen, geeft
men hen de boodschap dat het allemaal niet zo hoeft. Die
ideologische hardnekkigheid waarover de Gentse groene schepen het heeft, merken
we juist bij de zgn. progressieve. (Website Het Nieuwsblad, 10 april) Die
ideologische hardnekkigheid en tirannieke trekjes kwamen in de donderpreek van
Passtoors ook goed tot uiting. Dit is
overigens ook het geval in de al vermelde studie van de Gentse sociologen
Ogirdag en Van Houtte. Dit alles betekent dus ook dat Decruynaere en het Gents stadsbestuur
bij het afwijzen van de visie van de leerkrachten en van de allochtone
ouders, helemaal geen rekening willen
houden met de opvattingen van de praktijkmensen.
Uit de honderden reacties op de Gentse verordening bleek eens te meer dat
niet enkel de praktijkmensen, maar ook allochtone ouders die
verordening afwezen. Eén van de
argumenten luidt dat anderstalige leerlingentijdens de speeltijden, aan tafel
en in de buitenschoolse opvang nog het meest de kans krijgen Nederlands te
spreken en in te oefenen. In een klas met 20 leerlingen en 20 uren les per week
is het aantal minuten dat ze de kans krijgen om zelf Nederlands te spreken al
te beperkt. Men vindt ook dat een gebrekkige kennis van het Nederlands een
belangrijke oorzaak is van leerproblemen bij veel anderstalige leerlingen.
De Brusselse prof.
Wim Van den Broeck reageerde al in 2013
op de levensvreemdheid van pleidooien voor het
veel meer stimuleren van het gebruik van de thuistalen op school. Van den Broeck stelde: Hoe wereldvreemd kan
men zijn? Echte meertaligheid is natuurlijk een troef, maar taalachterstand in
het Nederlands is wel degelijk een handicap, zoals blijkt uit zovele studies
die aantonen dat de onderwijskansen en de arbeidskansen zwaar gehypothekeerd
worden indien de landstaal zwak of niet beheerst wordt. Het is inderdaad beter
dat anderstalige kinderen thuis in hun eigen taal converseren dan dat ze thuis
een gebroken Nederlands zouden horen praten, maar dat betekent niet dat
thuistaal toelaten op school hen taalvaardiger zou maken. Het maakt hen niet
taalvaardiger in hun thuistaal, want op school spreken ze dan vaak een gemengde
taal, en het maakt hen al zeker niet taalvaardiger in het Nederlands. Dit lijkt
sterk op het ontkennen of minimaliseren van een reëel maatschappelijk en
sociaal probleem dat in grote mate ontstaan is door het ontbreken van een
doeltreffend en doortastend taalbeleid. Men moet in sommige kringen toch eens
weten wat men wil: ofwel is er geen probleem, maar dan is het geen issue, ofwel
is er wel een probleem, en dan moeten we er iets aan doen! (17 mei 2013).
Over de onderwijsvisie en het onderwijsverleden van Paul Yperman, vice-voorzitter van de raad der wijzen o.l.v. Dirk Van Damme
Over het onderwijsverleden en de onderwijsvisie van Paul Yperman, vice-voorzitter van de raad der wijzen
Over de recente onderwijsvisie van de voorzitter Dirk Van Damme publiceerden we al de voorbije jaren enkele bijdragen in Onderwijskrant zie www.onderwijskrant.be Zijn recente visie komt grotendeels overeen met de visie in het rapport 'Beter Onderwijs' van de commissie-Brinckman.
Paul Yperman, de vice-voorzitter is geen onbekende in de onderwijswereld, maar voor de meeste onderwijsmensen wel minder bekend. Yperman was lange tijd adviseur binnen het verbond van het katholiek secundair onderwijs en was er mede-opsteller van de plannen voor de hervorming van het s.o.
Vanuit die achtergrond, werd Yperman ook een actief lid van de commissie Monard die in 2009 een eerste hervormingsplan s.o. opstelde. In de periode 2009-2014 werd hij - ook niet toevallig- adviseur van minister Pascal Smet en mede opsteller van de hervormingsplannen van de minister Hij was destijds ook getipt als opvolger van Mieke Van Hecke.
Yperman was dus een vurig voorstander van de structuurhervorming s.o. en mede-architect van die hervorming. Maar hij lamenteerde op 14 juni 2021 plots over de nefaste gevolgen van die hervorming in de kerant De Standaard.. De interviewer repliceerde: Maar U werkte toch zelf op het kabinet van minister Pascal Smet en bent een van de architecten van de modernisering van het secundair onderwijs. Het is nu bon ton te zeggen dat die is uitgedraaid op een flop. Straks meer hierover.
Yperman ontkende de niveaudaling, geen nivellerende eindtemren en leerplannen
Paul Yperman ontkende in het verleden steeds de niveaudaling samen met andere kopstukken van de katholieke onderwijskoepel als Chris Smits en Lieven Boeve. Op 24 januari 2013 stelde hij nog in de krant De Morgen: Onze leerlingen vandaag kennen misschien minder, maar kunnen meer. Welke kennis heeft een leerling nodig om toepassingsgericht te kunnen werken. Kennis is alleen maar vruchtbaar als je ze kan toepassen. en je kan pas iets toepassen als er kennis aanwezig is. Toen ik aan de universiteit zat, zeiden de proffen: 'in ver gelijking met jullie voorgangers weten jullie niets meer' Vandaag zeggen sommigen net hetzelfde. De lat moest volgens Yperman dus niet hoger gelegd worden. Hij ontkende dus ook de nivellerende invloed van de eindtermen en van de eigen leerplannen & opgelegde methodiek voor het taalonderwijs e.d niet.
Kritiek van voorstander structuurhervorming s.o. op de hervorming s.o. : niet radicaal genoeg
Als mede-architect en vurige voorstander van radicale structuurhervormng s.o. is Yperman dus mede verantwoordelijk voor de aso-isering van het s.o., voor het feit dat men te weinig rekening hield met de specificiteit van tso/bso, en dus voor het feit dat vooral het tso/bso de dupe werd - ook van de nieuwe gemeenschappelijke eindtermen én leerplannen die te weinig rekening houden met die specificiteit.
Maar tot mijn verbazing lamenteerde Yperman plots in de krant De Standaard van 14 juni 2021 over de nefaste gevolgen va die hervorming.Yperman was medewerker van het verbond van het katholiek secundair onderwijs dat in 2009 al gemeenschappelijke leerplannen oplegde, die te weinig rekening hielden met de specificiteit van veel tso/bso-leerlingen: te weinig afgestemd op de noden van de leerlingen van de meeste technische opties.
Yperman lamenteerde plots in 2021 dat de hervorming, de aso-isering de specifieke technische vorming in het gedrang bracht. De Standaardredacteur repliceerde: U werkte toch zelf op het kabinet van minister Pascal Smet en bent een van de architecten van de modernisering van het secundair onderwijs. Het is nu bon ton te zeggen dat die is uitgedraaid op een flop.
Yperman beantwoordde die stekelige vraag ontwijkend: Op een bepaald moment vroegen we ons zelf af of de hervorming nog de moeite waard was. Op het moment dat je terug naar de tekentafel wil, komt de politieke druk. Men is meer tevreden met een slecht resultaat dan geen resultaat. Het trieste is dat de opvolger van onderwijsminister Smet, Hilde Crevits, nog eens die kameel erdoor gejaagd heeft. Wat er finaal uit is gekomen, was onherkenbaar.Yperman voegde er nog aan toe: De laatste vijf ministers hebben geprobeerd om het tso en bso te waarderen door vooral van het aso af te blijven. Dat is een vergissing. Ik ben ervan overtuigd dat we aan alles moeten sleutelen om succesvol te hervormen. Yperman was dus voorstander van een radicalere hervorming s.o.
Heeft Yperman nog niet ingezien dat de structuurhervormingen s.o., eigenlijk al vanaf het VSO steeds een aso-isering betekenden - en een aderlating kwantitatief en kwalitatief voor het tso/bso? Yperman, een belangrijke architect van de hervorming geeft wel openlijk toe dat de hervorming een flop is geworden; maar hij acht zich geenszins mede verantwoordelijk. Hij pakte uit met een uitvlucht voor de nefaste gevolgen van de hervorming; de hervorming was volgens hem te weinig radicaal : het aso had volgens hem radicaal hervormd worden (afschaffing onderwijsvormen e.d.)
Bevoogder Yperman over staatsbevoogding ET als bedreiging vrijheid van leraren!??
Yperman trok als vertegenwoordiger van de Jezuïtencolleges samen met Lieven Boeve naar het Grondwettelijk Hof om de eindtermen te vernietigen - en dit in naam van de zgn. pedagogische vrijheid. Hij stede in het interview: Vanuit ons opvoedingsproject is zon uitgebreide set van eindtermen een bedreiging. Als we de leraar geen vrijheid geven ben ik ervan overtuigd dat we niet alleen de motivatie, maar ook de kwaliteit zien afnemen. Yperman zal dus oook geen voorstander zijn van de invoeringf van centrale toetsen.
Ik toonde hiervoor en in andere bijdragen al aan dat de problemen met de eindtermen- vooral voor het tso/bso, in de eerste plaats een gevolg van de ook door Yperman zelf gepropageerde hervorming en aso-isering van het s.o. Yperman legde zelf pedagogische aanpak op Yperman schermt met de vrijheid van de leraren. maar zelf hield hij destijds - net als Chris Smits en co -niet het minste minste rekening met het grote verzet tegen de hervorming s.o. vanwege de leraren.
Yperman stelde nu dat de eindtermen wegens hun uitgebreidheid de pedagogische vrijheid van de leraren aantasten. Maar Yperman zelf had er in zijn beleidsperiode van 2004 tot 2013 geen problemen mee om in de hervormingsplannen die hij mede opstelde een pedagogische aanpak op te leggen, een vrij controversiële dan nog.
*Als actief lid van de commissie Monard had Yperman geen problemen met het feit dat tegelijk gepleit werd voor het opleggen van de zachte didactiek, van het zgn. AVC-leren: Activerend, Vakoverschrijdend en Competentiegericht, een pedagogische aanpak, een vorm van staatspedagogie die tevens een bedreiging betekent voor de kwaliteit van het onderwijs. Het plan-Monard stelde: We geven nog les als in de vorige eeuw. Ons s.o. is nog veel schoolser dan in andere landen. In de eerste graad komen de leer lingen in een totaal ander systeem terecht dan in het basisonderwijs. Het tempo is er te hoog, de in valshoek sterk cognitief (p. 39). De klassieke cli chés over lesgeven werden opgedist.
In de oriëntatienota Mensen doen schitteren - 2010 stellen Smet, adviseur s.o. Yperman en co dat ze ook een pedagogisch-didactische aanpak zullen opleggen. De geplande invoering van competentiegericht onderwijs e.d. is volgens de nota zelfs dé motor van de innovatie: Gelet op de belangrijke maat schappelijke opdracht op vlak van competentie ontwikkeling voor ons Vlaams onderwijs, kiezen we voor ons toekomstige secundair onderwijs resoluut voor competentieontwikkelend onderwijs, niet alleen omwille van sociale en economische motie ven, maar ook en vooral vanuit ontwikkelingspsychologische en onderwijskundige argumenten. Competentieontwikkelend onderwijs versterkt bij voorbeeld de mogelijkheid dat leerlingen het eigen leren in handen kunnen nemen. In het kielzog van het competentiedebat is de vraag naar nieuwe vor men van leren op de voorgrond gekomen. Innovatieve leeromgevingen en nieuwe leerstrategieën komen daarmee volop in de belangstelling. Sommige auteurs zien projectwerk en een leren dat ver trekt vanuit reële problemen als dé sleutel tot een succesvolle implementatie van competenties voor de 21e eeuw.
Bevoogder Yperman schermt nu met de vrijheid van de leraar, maar is blijkbaar vergeten dat precies de hervormingsplannen van de commissie Monard en van minister Smet die hij mede opstelde, de leerkrachten veel meer een pedagogische aanpak wil den opleggen, net overigens als de leerplannen van zijn eigen onderwijskoepel. Veel leerkrachten van het eigen onderwijsnet hebben hier de voorbije 20 jaar tegen geprotesteerd. Zijn eigen onderwijskoepel koepel legde in 2016 met de invoering van het nieuwe ZILL leerplan eens te meer nog een pedagogische aanpak op: ontwikkelingsgericht/constructivistisch
Ook Gert Biestain de ban van antipedagoog en ontscholer Jacques Rancière
Ook Gert Biesta, net als Leuvense pedagogen Masschelein, Simons ...in de ban van antipedagoog en ontscholer Jacques Rancière
Ook de Nederlandse pedagoog Gert Biesta, wijdde samen met Charles Bingham een sympathiserend boek van 176 paginas aan de visie van Rancière: Jacques Rancière: Education, Truth, Emancipation New York: Continuum, 2010, 176 pages.
Biesta en Bingham beschrijven in hun boek hoe Rancière trecht afrekent met de vele gevarieerde vormen van macht en onderdrukking op school en dit in naam van de emancipatie.
Zij stellen dat Rancières visie op emancipatie ons in staat stelt om afstand te nemen van de klassieke emancipatie-notie die stelt dat de leerling (opvoedeling) vooral vrijheid moet verwerven als gevolg van een pedagogische en emancipatorische interventie en actie van de leerkrachten en opvoeders.. Zowel de anti-autoritaire visies als de klassieke onderwijsvisies focussen volgens Rançière en Biesta niet op echte emancipatie, maar op het tegengestelde: op bevrijding van de leerling via onderdrukking.
Volgens Biesta presenteert Rancièr terecht een totaal andere kijk op emancipatie: Voor R. is emancipatie het tegenovergestelde van 'stultificatie', dit is wat gebeurt "wanneer de ene intelligentie ondergeschikt is aan de andere" , wanneer de intellignetie van de leerling ondergeschikt is aan deze van de leerkracht.
Deze nieuwe visie op emancipatie onthult een fundamentele tegenstrijdigheid in de hedendaagse en klassieke benaderingen van emancipatorisch onderwijs die in feite geen emancipatie, maar afhankelijkheid, ongelijkheid, wantrouwen en achterdocht installeren.
In de klassieke visie op emancipatorish onderwijs zijn de leerlingen afhankelijk van de tussenkomst van de emancipator, een interventie die gebaseerd is op een kennis die fundamenteel ontoegankelijk is voor degene die geëmancipeerd moet worden (Bingham & Biesta, 2010, p. 31).
Biesta schrijft dat R. afstand neemt van de klassieke kijk op de emancipatorische functie van het onderwijs, omdat de leerlingen die geëmancipeerd moeten worden in de klassieke visie afhankelijk zijn van de waarheid of kennis die hen meegedeeld wordt door de leraren-emancipatoren. Dit creëert volgens R. en Biesta een fundamentele afhankelijkheid, een ongelijkheid tussen degenen die geëmancipeerd moeten worden en de emancipatoren (leraars e.d.). Biesta schrijft verder: De belangrijkste eigenschap van een schoolmeester is de deugd van onwetendheid. Rancière beschrijft een leraar, Joseph Jacotot, die aantoonde dat "ongeschoolde mensen zelfstandig konden leren, zonder dat een leraar hen dingen uitlegde, en dat leraren van hun kant konden onderwijzen waar ze zelf onwetend over waren. (Fabel van en over Jacotot-1813). Het is dus niet belangrijk dat een leraar over voldoende vakkennis beschikt en soms zelfs nadelig.
In het vermelde boek treft men geen kritische analyse van Rancières visie aan, maar enkel een sympathiserende. Ook de Leuvense pedagogen Masschelien, Simons ... sympathiseren met de antipedagogische en ontscholende visie van Rançiere.
Kroniek - 50 jaar- van al lang aangekondigde onderwijsmalaise De aantasting van de kwaliteit van het Vlaams onderwijs is/was als een sluipend gif en begon al 50 jaar geleden
Kroniek van al lang aangekondigde onderwijsmalaise
De aantasting van de kwaliteit van het Vlaams onderwijs is/was als een sluipend gif en begon al 50 jaar geleden
Kroniek van al lang aangekondigde onderwijsmalaise
Deel 1: toenemende ontscholingsdruk & prestatievijandigheid en 'zachte didactiek' vanaf 1970 al
Het roer moet om en alles moet anders, was het motto van het doorhollingsbeleid en van de vele nieuwlichters ook al bij de invoering van het VSO 50 jaar geleden een tijd waarin de prestatievijandige opstelling niet enkel in de ministeriële VSO-brochure van 1971 & andere VSO-publicaties, maar ook in publicaties van de onderwijskoepels tot uiting kwam b.v. ook in Opdrachten voor een eigentijdse katholieke basisschool van 1974, in de eerste generatie methodescholen, in het anti-autoritaire en ervaringsgericht kleuteronderwijs van prof. Ferre Laevers vanaf 1976, ...
De ministeriële brochure over het Vernieuwd Secundair Onderwijs van 1971 kondigde al de beeldenstormerij, de neomanie & ontscholingsdruk van de voorbije decennia aan; ze baadde in de geest van het einde van de jaren 1960. We lazen en betreurden:
Het verwerven van kennis is niet langer het hoofddoel van het onderwijs. De nadruk valt voortaan op het kunnen, het ontwikkelen van vaardigheid. De vroegere weetjesopstapeling moet plaats inruimen voor de adequate inwerkstelling van de intellectuele eigenschappen. De zuiver dogmatische werkwijze die op het reproduceren van leerstof gericht was, moet men tot elke prijs vermijden. De kinderen moeten leren, leren zelf vinden. Inductieve en actieve methodes zijn vanzelfsprekend. Er moet voortaan zoveel mogelijk uitgegaan worden van de belangstellingssfeer van de leerling. De moderne pedagogiek legt ook de nadruk op het belang van de zelfwerkzaamheid en groepswerk.
Ook in de meeste pedagogische tijdschriften werd de prestatiegerichtheid van het onderwijs en de klassieke onderwijsgrammatica in de peridoe 1970-1987 radicaal in vraag gesteld- ook het jaarklassensysteem met de eraan verbonden lerplannen per leeftijdsgroep en kansen voor leerkrachtgestuurde groepsinstructie. Het zelfontplooiingsmodel stond centraal. Men koos voor de zgn. zachte didactiek.
Ook nog in de recentere hervormingsplannen voor het s.o. kozen de commissie-Monard-2009 en minister Pascal Smet-2011 voor het tegelijk invoeren/opleggen van de zachte didactiek. En ook in VLOR-advies-2015 over nieuwe eindtermen, in de ZILL-visie-2016,in de Poolstervisie van het GO! -2021... werd eens te meer geopteerd voor een radicale perspectiefwisseling, voor ontwikkelend leren, onderwijs opmaat van elke leerling, enz.
Al vanaf die VSO-publicatie van 1971 beluisteren we dus steeds opnieuw dezelfde refreintjes -ook al worden die steevast- ook bij recente ZILL- als vrij nieuw voorgesteld, als overeenstemmend met de meest recente visies als b.v. het constructivisme. Die refreintjes weerklonken overigens ook al bij het begin van de 20ste eeuw binnen de zgn reformpedagogiek. De befaamde onderwijzer en schrijver Theo Thijssen bestreed ze ook al 100 jaar geleden (zie bijdrage op pagina 45-46).
De slogans van deze VSO-publicatie en de mantra van de vernieuwing vielen ook de voorbije decennia overal te beluisteren: wat u nu doet beste leerkrachten deugt niet: kennisoverdracht, klassikale groepsinstructie & jaarklassenprincipe, eisen stellen, discipline & gezag, leerkrachtgestuurde expliciete instructie, de meester op de trede voor de klas differentiatie in onderwijsvormen in s.o., C- en B-attesten, systematisch onderwijs van woordenschat, spelling & grammatica, klassiek wiskundeonderwijs i.p.v. moderne wiskunde werken vanuit aparte vakdisciplines i.p.v. thematisch en open projectonderwijs, cijfers en rapporten, aparte scholen voor buitengewoon onderwijs,
Enkel een radicale ommekeer, een cultuuromslag, een copernicaanse hervorming, kon volgens de vele onheilsprofeten de verlossing uit al die ellende brengen.
Verlossende onhielsprofeten: stemmingmakerij tegen steke traditie van Vlaams onderwijs
De sterke verlossingsdrang van de voorbije decennia ging gepaard met stemmingmakerij tgen het onderwijs, met het verspreiden van kwakkels over onderdrukking & disciplinering van de kinderen bij Laevers en co, zittenblijven, sociale discriminatie, nefaste waterval, grote schooluitval, laag welbevinden, zinloze & te moeilijke grammatica, ...
In 1991 beweerden Georges Monard e.a. dat onze sterke eerste graad een grote probleemcyclus was omdat er 9% zittenblijvers waren in het eerste jaar; in werkelijkheid waren er maar 3% en in landelijke regios slechts 1,5%. Dit leidde tot de stelling dat die eerste graad radicaal hervormd moest worden; en dat de leraarsregenten hun taak niet aankonden, dat dus ook de regentaatsopleiding niet deugde & beter universitair zou worden. Sinds 1995 bleek nochtans ook uit TIMSS en PISA dat de leerlingen internationaal topscores behaalden.
Veel beleidsmensen & hun adviseurs, en veel zgn. onderwijsexperts geloofden al te sterk in de maakbaarheid van maatschappij en onderwijs en in de nood aan een cultuuromslag en permanente revolutie. De vernieuwings- en doorhollingsdrift ging uit van de beleidsmakers, van een aantal onderwijsexperts, en vrijgestelden van het zgn. middenkader. Het ondersteunings- en vernieuwingsestablishment breidde zich de voorbije decennia ook steeds verder uit en oefende een ontscholingsdruk uit.
-----------
Deel 2: Ontscholingsdruk en niveaudaling: mijn tijdige waarschuwingen. Enkele illustraties
In een bijdrage in het tijdschieft De Nieuwe Maand (Acco) van januari1973 waarschuuwde ik voor het ontplooiingsmodel en voor de anti-autoritaire opdoeding.
Vanaf 1978 waarschuwde ik in Onderwijskrant voor de nefaste gevolgen van het ervaringsgericht kleuteronderwijs/child development model van Laevers en CEGO en andere vormen van 'nieuwe leren, de heropflakkering van de kindgerichte reformpedagogiek in methodescholen, de do-it-yourself pedagogy , e.d.
Op de Nationale Onderwijsdag van 1981 in de Blandijnberg waarschuwde ik voor de naïeve visies omtrent ervaringsgericht leren, open projectonderwijs e.d.
Vanaf 1972 wees ik er op dat de invoering van de zgn. Moderne Wiskunde niet getuigde van respect voor onze sterke wiskundetraditie in het lager onderwijs. Ik startte ook de lange kruistocht tegen de te formalistische New Math.
Vanaf 1987 waarschuw ik voor de nefaste invloed van oprukkende constructivistische en competentiegerichte leerproces-visie (zie talrijke bijdragen in Onderwijskrant).
Ik pleit al 25 jaar tevergeefs voor intensief NT2-taalonderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. In ons Onderwijskrantinterview met Paula D'Hondt 31 jaar geleden ergerde ze zich mateloos aan het feit dat de taalproblemen van veel allochtone jongeren ontkend of geminimaliseerd werden.
In september 1993 waarschuwden we in Onderwijskrant al voor de nivellerende (ontwerp)eindtermen taalonderwijs
Ik nam vanaf 1987 afstand van de constructivistische, competentiegerichte & kennisrelativerende visie, iets later ooi in de 'Uitgangpunten van de eindtermen'-1996.
In september 2001 schreef ik in Onderwijskrant een gestoffeerde bijdrage over de toenemende ontscholingdruk in de periode 1970-2000: Entschulung, Entsystematisierung und Entsymbolisierung des Lernens (14 pagina's vol.)
Begin 2007 lanceerden we met Onderwijskrant onze grootscheepse O-ZON-campagne tegen de ontscholingsdruk de niveaudaling, de uitholling van het taalonderwijs, het nieuwe leren, het nieuwe constructivistisch leerplan wiskunde voor de 1ste graad s.o. Een witboek van 100 pagina's, een boek van 200 pagina's, een symposium in de Blandijnberg-Gent...
In 2009 protesteerde ik tegen de vervanging van de A- en B-leerplannen voor wiskunde in de eerste graad s.o; door een nivellerend eenheidsleerplan.
Deel 3 : De onderwaardering van kennis en andere vormen van ontscholing kwamen ook tot uiting in de evolutie van het woordgebruik .
De belangrijkste begrippen binnen de klassieke schoolgrammatica werden/worden steeds meer door alternatieve (ontscholende) termen verdrongen:
kennis & leerinhoud door vaardigheden & competenties; leerschool door leefschool; onderwijzen door leren, meester door begeleider (coach); cultuuroverdracht & expliciete instructie door zelfconstructie van kennis, leerling door lerende;
sturing door de leerkracht door zelfsturing of zelfregulering & ontwikkelingsgericht leren; hoge eisen, excelleren en ambitie door een prestatievijandig klimaat; aandacht voor presteren en objectief beoordelen versus weinig aandacht en zelfs afkeer voor examens, cijfers, individuele prestaties; accent op de intellectuele dimensie door overaccentuering van het affectieve welzijn en van het sociale (samen werkstukken maken, veel nadruk op groupmindedness);
hoge eisen door knuffelen en verleuken; diepgaande reflectie door learning by doing; e-ducatie (uitleiden uit ego-wereldje) door ego-gerichte zelfontplooiing à la CEGO, leren door leren leren; school door leeromgeving, studiehuis &learning park; belangstelling wekken voor brede cultuur door leren vanuit betrokkenheid op de eigen verlangens en belangstelling van de leerling & intrinsieke motivatie;
gezag & discipline door permanent onderhandelen; basiskennis verwerven door kennis kunnen opzoeken;inspanning, arbeidszin en verdiend wellbevinden & meesterschap door momentaan welbevinden; presenteren van kernachtige, transparante en coherente lessen door moeizaam zelf laten opzoeken van informatie; veelzijdig taalonderwijs door eenzijdig communicatief vaardigheidsonderwijs;
In de context van de aanslagen in Parijs in 2015 verschenen ook een aantal bijdragen en analyses over de problemen met moslimjongeren in het Brussels onderwijs. Na de rellen gisteren na de voetbalmatch is de thematiek actueler dan ooit.
In de context van de aanslagen in Parijs in 2015 verschenen ook een aantal bijdragen en analyses over de problemen met moslimjongeren in het Brussels onderwijs. Na de voetbalmatch België-Marokko is de thematiek actuelere dan ooit.
We verheugen ons over het feit dat in een aantal analyses ook de veelal verzwegen problemen en oorzaken van de leer- en gedragsproblemen van allochtone jongeren tot uiting kwamen. Tot nog toe domineerde het weldenkende knuffel- en victimisatie-discours ten aanzien van allochtone (moslim)jongeren, een discours dat zelfs de agressie en rancune van een aantal van een aantal van die jongeren in de hand werkte. Er was ook weinig begrip voor de nefaste gevolgen van de Vlaamse leerlingen.
We merkten eind november 2015 tegelijk dat politiek correcte sociologen als Dirk Jacobs -ULB, Ellen Huyghe -UGent, Tim Reeskens -Utrecht ... zich onmiddellijk geroepen voelden om de getuigenissen en analyses van de Brusselse leerkrachten, en van prof. Mark Elchardus ... te weerleggen. Ze pakten eens te meer uit met de discriminatie in het onderwijs als belangrijkste oorzaak van de leer- en gedragsproblemen en van de radicalisering (zie punt 3). Elchardus werd door Reeskens zelfs als een afvallige socoloog bestempeld.
Lange tijd ontkenning van problemen
De grote problemen van de Brusselse scholen zijn al lang gekend, maar ze werden lange tijd genegeerd door de beleidsmensen, de politiek correcten, de sociologen, het Steunpunt-GOK ... In 2007 drukte prof. Ides Nicaise de gangbare sociologische verklaring en vergoelijking zo uit: De jonge allochtone leerlingen zijn (taalkundig) niet gehandicapt; het gaat enkel om achterstelling in de maatschappij en op school (De school van de ongelijkheid,EPO) Volgens Nicaise en Co zijn ze ook qua intellectuele aanleg even getalenteerd. We mochten volgens Nicaise & CO ook geen heil verwachten van intensief NT2 en achterstandsdidactiek, want die waren volgens hem gebaseerd op het deficit-model, op de theorie van de socio-culturele handicap.Zelfs de directeurs van de GOK-steunpunten ontkenden de specifieke taal- , leer- en gedragsproblemen van allochtone leerlingen.
In een publicatie van 2004 beweerden Kris Van den Branden, Piet Van Avermaet & Ferre Laevers : Van zodra kinderen van een andere etnische afkomst slechter presteren, is er sprake van systematische kansenongelijkheid en discriminatie. Het leerpotentieel en de bereidheid leerinspanningen te leveren zijn immers gelijk verdeeld over de verschillende volkeren en bevolkingslagen (Steunpunt GOK; Beter, breder en met meer kleur, 2004). Het Steunpunt NT2 ontving in de periode 1990-2010 12,5 miljoen euro voor de uitbouw en ondersteuning van NT2, maar verklaarde al vlug dat NT2 overbodig was.
2 Klachten van Brusselse leraren in 2015
We volgden eind november 2015 met aandacht de bijdragen over het Brussels onderwijs. We zijn verheugd dat de leer-, taal- en gedragsproblemen niet langer verdoezeld werden.
In de bijdrage Wat moet er van die jongens worden? in De Standaard van 22 november 2015 maakten leerkrachten in scholen in en rond Brussel zich grote zorgen over het je-men-foutisme bij een deel van de moslimjongeren. Zij stelden dat het moeilijk is om les te geven in dergelijke klassen: Veel van die gasten hebben geen getuigschrift lager school, maar stromen door op basis van leeftijd. Ze leveren geen taken n, studeren amper voor toetsen. En dan hun houding: ze snauwen meer dan ze spreken. Leerkrachten die tegengas geven worden afgedreigd of beschimpt. Straffen hebben weinig impact.
Stagebegeleiders zijn bang om sommige van die onhandelbare jongeren naar bepaalde bedrijven te sturen. Omdat ze te laat komen, weinig ijver aan de dag leggen. Ze volgen kantoor, maar ze spreken onvoldoende Nederlands om de telefoon te beantwoorden. Wat de leraars beangstigt, is het je-men-foutisme. Ze lijken in niets geïnteresseerd. ... thuis krijgen die leerlingen weinig of geen steun. Ze lijken verweesd op te groeien.
3 Analyse van prof. Mark Elchardus in 2015
Ook prof. Prof.-socioloog Mark Elchardus mengde zich enkele jaren geleden in De Morgen en in De Standaard in het debat. Socioloog Tim Reeskens schreef in een reactie dat hij Elchardus omwille van zijn (rechtse) uitspraken niet langer beschouwde als een voorvechter van progressief intellectueel Vlaanderen (zie punt 3.2).
In de bijdrage in ZENO van 28 november 2015 wees Elchardus op de grote leer- en disciplineproblemen - en op deze met de moslimleerlingen in het bijzonder.
Elchardus stelde: Het grootste probleem, om man en paard te noemen, doet zich wel voor bij de moslimjongeren. Hoe je het ook draait of keert, je belandt altijd weer bij het probleem van de discipline in klas. Ik ken leerkrachten die de helft van hun tijd met disciplinering bezig zijn, waardoor slechts de helft van de tijd nog naar lesgeven gaat. Al ze hun diploma secundair onderwijs op zak hebben, hebben die leerlingen alles welbeschouwd drie jaar les gehad.Een andere vraag luidt: gaat het hier om wat die groep leerlingen meebrengt van thuis, of iets wat op school met de jongeren gebeurt? Als blijkt dat die jongeren dingen aanbrengen die ingaan tegen de geest van wat ze op school leren, dan is dit een serieuze hinderpaal voor het onderwijs.
In de De Morgen van 18 november 2015 reageerde Elchardus al op de stelling dat de radicalisering een gevolg was van achterstelling. Hij poneerde: Het lijkt er op dat radicalisering zich vooral voordoet in landen waar wel goede onderwijskansen worden geboden . Elchardus nam ook afstand van de velen die stellen dat de terreur helemaal niets met de Islam te maken heeft: Ontkennen dat de moordenaars gemotiveerd worden door hun geloof, is een gevaarlijk ontkennen van evidentie. Hij poneerde verder nog: We moeten slechts nieuwkomers toelaten in een mate die compatibel is met het behoud en de ontplooiing van dat samenlevingsmodel.
We moeten dat model verdedigen tegen zijn belagers. We moeten de soort samenleving die onze grootouders en ouders hebben opgebouwd, kordaat verdedigen en ook voortvarend uitdragen naar de mensen die ook zo willen leven. ... Het zou ook oneerlijk zijn als de scholen het gelag moeten betalen voor de collectieve fouten uit het verleden i.v.m. de migratie... Dit zijn vraagstukken die niet over een nacht ijs opgelost zullen raken. En ook de scholen zullen die problemen dus niet zomaar kunnen oplossen.
Noot. Eind november 2015 wees de bekende Engelse socioloog Frank Furedi er ook nog op dat het klassieke victimisatie- en knuffeldiscours van veel vakgenoten en politiek correcten precies agressie en rancune bij die jongeren uitlokte: The most powerful driver of jihadist influence in the West is the sacralisation of victimhood. In recent decades, the victim has acquired a quasi-sacred status. Competitive claims-making about victimisation has become widespread, and misfortune is frequently represented through the prism of victimisation. From a victim of bullying to a victim of a heart attack, the variety of victimizing experiences is continually expanding. Coincidentally, one of the most powerful themes promoted in radical jihadist propaganda is there presentation of Islam as the universal victim of Western aggression.
Dit is ook een stelling die Malika Sorrel (ex-lid Hoge Raad voor Migratie in Frankrijk) al lange tijd bleef verkondigen - ook in haar pas verschenen boek Décomposition Française Jammer genoeg moffelden de politiek correcte leden van de Hoge Raad Sorrels analyse weg. In de context van de radicalisering en de aanslagen in Parijs krijgt Sorrel momenteel in de media veel aandacht en lof. Volgens Morel werd veel te weinig ingezet op doorgedreven integratie, kennis van het Frans, enz.
4. Reactie/ontkenning van van Dirk Jacobs, Ellen Huyghe en Tim Reeskens
Een aantal sociologen waren doodongelukkig met de uitspraken van prof. Elchardus, met de uitspraken van de leerkrachten over allochtone jongeren, e.d. Dit kwam duidelijk tot uiting op twitter en in de reacties en standpunten van Ellen Huyghe (UGent), Dirk Jacobs (ULB) en Tim Reeskens (U Utrecht).
4.1 Reactie van Ellen Huyghe (UGent)
De Gentse sociologe Ellen Huyghe publiceerde in De Standaard van 25 november een reactie op de pessimistische uitlatingen van de leerkrachten in DS van 22 november onder de titel Hoe moet een worstelende leraar zelf de jongeren steunen. Haar basisstelling luidde dat de houding en problemen van van die allochtone jongeren vooral een gevolg zijn van discriminatie in het onderwijs: Een op de vier jongeren met een etnisch-culturele achtergrond zegt dat hij in zijn onderwijsloopbaan ongelijke behandeling heeft ervaren. Uit eigen onderzoek blijkt bovendien dat een op de drie leerlingen uit diezelfde groep zich geen deel voelt van de school. Dat is problematisch omdat jongeren die zich niet thuis voelen op school vatbaar zijn voor antischoolculturen en hun kansen op ee n diploma verkleinen doordag ze zich uitgesloten voelen op school. Huyghe pakt dus uit met het klassieke victimisatie- en knuffeldiscours.
4.2 Reactie van Tim Reeskens op Elchardus
In een reactie-bijdrage - aanbevolen op twitter door Dirk Jacobs - betreurde de Utrechtse socioloog Tim Reeskens de uitspraken van prof. Elchardus in De Standaard:. Reeskens poneerde: De Brusselse socioloog Mark Elchardus was ooit een voorvechter van progressief intellectueel Vlaanderen. Maar hij valt in zijn recente diagnose terug op een conservatieve reflex die zelfs de legitimiteit van de sociologie in vraag stelt. Reeskens betreurde dat Elchardus geen sociale (lees: sociologische) oorzaken voor de agressie en rancune vooropstelde. Reeskens: Mensen die onzekerheid ervaren vallen makkelijker terug op het geloof omdat deze antwoorden biedt op existentiële vragen. ... Mensen vinden in hun zoektocht naar een sociale identiteit eerder heil vonden in de radicale islam omdat België hen, ondanks alles, weinig houvast gaf. De oorzaak moet dus ook volgens Reeskens vooral gezocht worden in ons falend land en falend onderwijs.
Reeskens betreurde ook heel sterk dat Elchardus een link legde naar de Islam en verder stelde: We moeten slechts nieuwkomers toelaten in een mate dit compatibel is met het behoud en de ontplooiing van ons samenlevingsmodel.
4.3 Jacobs: onderwijs deugt niet & discrimineert allochtone jongeren
Ook socioloog Dirk Jacobs (ULB) kon in de ZENO-bijdrage (28 november) over het Brussels onderwijs zijn mening kwijt over het onderwijs in Brussel. Zijn analyse verschilde heel sterk van de analyse van de Brusselse leraren en van Elchardus. Jacobs nam afstand van de analyses die we hiervoor in punt 2 beschreven en pakte uit met de stellige uitspraak: Het debat over taal, religie, etnische afkomst en sociale achtergrond is een debat over het geslacht der engelen. Voor de achterstand van allochtone jongen worden nu eens sociaal-economische, dan weer culturele argumenten aangevoerd. Ik vind die discussie niet to the point.
Wat zijn dan volgens Jacobs wel de belangrijkste oorzaken van het zwakke presteren en hoe kan men ze verhelpen? We lezen: De grootste uitdaging is de extreme sociale en etnische segregatie in ons onderwijssysteem. Hij repte met geen woord over de gevolgen van de immigratie en over wat Elchardus bestempelde als de dingen die moslimjongeren van huis uit meebrengen en die ingaan tegen de geest van wat ze op school leren.
Prof. Bea Cantillon (UA) ergerde zich al op een KBS-studiedag van 2007 mateloos aan het simplistisch en politiek correct standpunt van Dirk Jacobs. Ze stelde kritisch: het veelal herleiden van de problemen van allochtone leerlingen tot sociale discriminatie is een heel grote vergissing is. De problemen zijn ook cultureel, religieus, levensbeschouwelijk. Verder zijn er ook de grote taalproblemen. Kleuters beginnen al met een grote achterstand. De leerproblemen hebben verder ook te maken met het feit dat de ouders niet geïntegreerd zijn of zich niet laten integreren. Zij vormen een gesloten gemeenschap.
Deze specifieke problemen worden veelal ontkend of sterk gerelativeerd. Deze waarheid past niet binnen het politiek correcte denken over de multiculturele samenleving en over gelijke kansen. Wie in Vlaanderen stelde dat de grote schooluitval ook een gevolg was van ons (mild) migratiebeleid, wordt al vlug als racist bestempeld. De politiek correcte rapporten over migratie van de Koning Boudewijn Stichting van Dirk Jacobs en CO verzwegen steeds de belangrijkste oorzaken van de problemen.
De oplossing van socioloog Jacobs ziet er ook nogal simpel uit: Als samenleving moeten we er in de eerste plaats, net als de Finnen, van uitgaan dat elk kind een goede school verdient. Dat is niet wat vandaag gebeurt. Alle actoren moeten overtugd worden van het belang van een goed functionerend onderwijs. De studiekeuze vastleggen op een later tijdstip in het secundair kan een deel van de oplossing aanleveren.
In het Finse Helsinki waar men ook een toename van de allochtone leerlingen kent, worstelt men evenzeer met die problemen. Elchardus stelde overigens dat radicalisering zich zelfs vooral voordoet in landen waar goede onderwijskansen worden geboden. Elchardus toonde veel begrip voor de grote problemen van de Brusselse leerkrachten en schuift die niet zomaar op naam van het onderwijs, de leerkrachten, onze maatschappij... Dronkers e.a. stelden ook vast dat allochtone leerlingen met Marokkaanse, Turkse ...roots in alle landen vrij zwak presteren en dit in tegenstelling met b.v. leerlingen met roots in Zuid-Oost Azië.
Volgens Elchardus, Dronkers, de leraren ... spelen culturele en etnische factoren, anderstaligheid, laaggeschooldheid van de ouders. .. wel een belangrijke rol. Bij huwelijksmigratie gaat het zelfs vaak om een ongeschoolde moeder of vader. Het is ook bekend dat er b.v. nog veel leerlingen zijn van de derde generatie die gebrekkig Nederlands spreken. Jacobs beweert ten onrechte dat het hier telkens zou gaan om een debat over het geslacht van de engelen.
Jacobs verwacht ook nog steeds veel heil van de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad s.o. De Leuvense onderzoekers Jan Van Damme en CO die het onderwijsrapport in De sociale staat van Vlaanderen- 2013 opstelden denken daar totaal anders over. Zij stellen dat de beperkte(re) schooluitval in Vlaanderen mede een gunstig gevolg is van early tracking (differentiatie vanaf 12 jaar) en van het vroegtijdig aanbieden van technische opties. Dit is ook de visie van de praktijkmensen. En dit blijkt ook uit de massale ondertekening van de petitie van Onderwijskrant (2012).
Bij de punten die Jacobs niet to the point vindt, vermeldt hij merkwaardig genoeg ook de taalproblematiek. Ook een 30-tal universitaire taalachterstandsnegationisten ontkenden de voorbije jaren de taaltijdbom en kantten zich tegen de invoering van intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. Een van hen, Helene Passtoors, beschuldigde ons zelfs van racisme omwille van het feit dat we gewaagden van taalachterstand en ijverden voor NT2. We besteedden sinds 1993 in Onderwijskrant heel wat bijdragen aan deze thematiek en trokken geregeld aan de alarmbel. Ook groepen bezorgde Brusselse ouders deden dit al vanaf 1993 (zie punt 5). De Brusselse klokkenluiders kregen het hard te verduren vanwege politici e.d. (zie punt 4).
5 Sjoerd Karsten en Philippe van Parijs over problemen met migratie
De Nederlandse professor Sjoerd Karsten, een autoriteit inzake de GOK-problematiek, verwoordde in 2007 zijn grote zorgen over de prestaties van de migrantenleerlingen van moslimorigine (Opinio, 2-8 februari 2007). Hij stelde o.a.: Als de instroom van migranten uit herkomstlanden met een laag onderwijspeil van Turken en Marokkanen, en van asiel-zoekers uit vooral Afrika gewoon blijft doorgaan, dan zullen wij de achterstanden in het onderwijs nooit inlopen. De belangrijkste oorzaak van de grote groepen allochtone probleemleerlingen bij elkaar in zwarte scholen is de ongecontroleerde migratie van de afgelopen decennia. En van de vervolgmigratie door huwelijken en gezinshereniging, waardoor we steeds opnieuw moeten beginnen met dat moeizame proces van integratie
Ook de progressieve Brusselse filosoof Philippe Van Parijs erkende de migratie-gevolgen en stelde een paar jaar geleden dat de mate van ongelijkheid in Vlaanderen mede beïnvloed werd/wordt door ons migratiebeleid: Als je mensen niet-selectief binnenlaat, krijg je veel laaggeschoolden die ook weinig verdienen, wat bijdraagt tot de ongelijkheid. Van Parijs wees ook op het grote belang van de kennis van het Nederlands.
Als men voor een niet-selectief migratiebeleid opteert, dan moet men ook accepteren dat dit extra onderwijsproblemen oplevert. In plaats van dit te erkennen, ontkennen de vele politiek correcte denkers de taal- , leer- en gedragsproblemen ... Ze poneren liever beschuldigend dat de problemen van deze leerlingen vooral veroorzaakt zijn door de school die deze leerlingen discrimineert. Dat de minister van onderwijs veel extra geld investeert in het onderwijs aan allochtone leerlingen zullen Jacobs en co ook nooit vermelden. Ze zwijgen ook over de nefaste gevolgen voor de Vlaamse leerlingen.
6 Alarm Ouders voor scholen van 1999 miskend & weggehoond
Al in 1999 sloeg de Brusselse actiegroep Ouders voor scholen groot alarm en wees op de nefaste gevolgen voor de allochtone én voor de Nederlandstalige kinderen. De migranten lopen een al te grote achterstand op en de Nederlandstalige kinderen verzuipen, ze nemen taalfouten over van de klasgenoten en passen zich aan het lagere tempo aan. De Ouders voor scholen werden voor conservatief uitgescholden en kregen heel weldenkend Brussel over zich heen (Geert Selleslach, Het leven zoals het is: Onderwijs in Brussel, Samenleving en Politiek, 2004 nr. 2).
Selleslach betreurde in dezelfde Sampol-bijdrage dat ook socioloog Koen Pelleriaux beweerde ook dat er in het Nederlandstalig onderwijs geen grote groep Franstalige kinderen bestaat. ... De allochtone leerlingen kennen vaak wel Vlaams, maar omwille van de noodzaak met hun ouders spraken ze op straat Brussels Frans, aldus Pelleriaux.
Selleslach schreef verder: De eenvoudige vraag naar kwaliteit stellen was voldoende om heel weldenkend Brussel over zich heen te krijgen. Ook de reactie van de Sp.a was ronduit bedroevend. Hou je mond, jullie goedverdienende middenklassers, jullie kunnen je eigen boontjes doppen. Jullie hebben niet te klagen, was de teneur. Voormalig staatsecretaris Robert Lathouwers liet zelfs geen kans onbenut om de actiegroep ouders voor de scholen in het openbaar te berispen. Zelfs taalbegeleider Werner Schrauwen van het Nascholingscentrum Brussel Hoofdstedelijk Gebied liet zich in het tijdschrift VONK (juli 2007) heel sceptisch uit over de taalplannen van minister Vandenbroucke: Meer Nederlands, wordt immers snel minder mijn moedertaal (Frans, Arabisch ).
Ook al in 1993 ergerden zich al veel Brusselse leerkrachten en ouders aan de vele weldenkenden en GOK-ideologen die de taal- en disciplineproblemen sterk relativeerden en zelfs negeerden. (Zie: Bernard Daelemans, Vlaamse beweging en multicultuur, Meervoud, december 1995). In zijn beleidsplan 2004 onderschatte ook minister Vandenbroucke nog schromelijk de grote problemen. Hij schreef heel optimistisch: Het project Voorrangsbeleid Brussel (VBB) zette de afgelopen jaren goede resultaten neer. In ons interview met Vandenbroucke wezen we er op dat hij zich deerlijk vergiste omtrent de kritieke situatie in Brusselse scholen. Maar hij ontkende dit.
Sociologyâs Stagnation written by Brian Boutwell (in: Quliette) Citaat: In the minds of many sociologists, it is a great sin to âbiologizeâ human affairs.... We have decades of evidence regarding the heritability of human traits
Sociologys Stagnation
written by Brian Boutwell (in: Quliette)
Citaat: In the minds of many sociologists, it is a great sin to biologize human affairs.... We have decades of evidence regarding the heritability of human traits
Emile Durkheim is the father of modern sociology; he is a titan. Over a century ago the great man issued an edict that would forever alter or you could say, forever derail the course of the discipline that he established. His proclamation, paraphrased loosely, was that any social occurrence was a product of other social occurrences that came before it. Society and culture were prime movers, an ultimate cause of things in the world that, for its own part, had no cause. Social facts orbited in their own solar system, untethered from the psychology and biology of individual humans. Its almost as if this idea originated from a burning bush, high on some ancient mountain, as it would to this day steer the direction of much social science thought. Durkheims insight would be a hall pass for social scientists to spend decades ignoring certain uncomfortable realities. Let me try and give you an idea of just how fetid the waters really are.
In 1990 (over two decades ago) the sociologist Pierre van den Berghe wrote an article entitled Why Most Sociologists Dont (and Wont) Think Evolutionarily. I had to read this article as a graduate student in 2007. For context, that means that when my eyes first scanned the pages the essay was already 17 years old. I remember being struck by the venom that dripped off the page. The author seemed angry, he seemed frustrated. He railed against so many things, but his ire was focused particularly in the traditional sociological way of doing business:
Sociologists, on the other hand, deal mostly with abstract categories like classes and ethnic groups; engage in statistical massage of aggregated data; do secondary analysis of public opinion surveys; speculate about the impact of religious beliefs and political ideologies; project, manipulate, and interpret statistical trends; and generally pontificate about the state of society. They do not watch people being bumped over the head; they feed the FBIs Uniform Crime Reports to their computers. They do not observe women having babies; they speculate about fluctuations in birth rates provided by the Bureau of the Census. They do not attend political conventions and follow people into polling stations; they read public opinion surveys.
Mind you, Im guilty of all of the sins described by van den Berghe. Im a product of the system that he is eviscerating. This is not my attempt to sit in the stands and jeer the coaches play calling from a distance. Rather, this is an attempt to change the game plan from inside the locker room. Yet, I never took van den Berghe to mean that we should abandon statistical rigor. Indeed, he makes the rather intriguing and often overlooked point that most of the statistics used by sociologists were invented by biologically inclined statisticians to understand the nature and development of biological organisms. In fact, he was advocating that we remember our heritage and embrace the idea that we could be plying our trade much more effectively.
I come from a small, rural farming town. To hear any particular conversation around the town square would be to observe speculation about when it might rain again, whether the football team might beat Baker High (a rival of ours) this week, and what time the local political rally and fish fry would start on Saturday. My early exposure to sociological theory in college was an intellectual assault. I was confronted with words I had never seen, ideas I had never entertained, and concepts that were foreign and abstruse. This is what college, in many ways, is all about. However, an onslaught of complexity can sometimes mask a hollowness behind the curtain.
Van den Berghe perceived this very problem woven into the fabric of sociology:
It follows from this attitude that any simple, straightforward theory is received with great suspicion. Things cannot be that simple, and neither can theories. Not that sociological theories (or what passes as such) are always very complex, but at least they are presented in an arcane, convoluted, and turgid way. What a theory lacks in complexity is amply made up by opaque jargon, clumsy syntax, and faulty logic. When physicists are confronted with a simplifying, unifying concept that seems to work, they get a psychic high. They equate simplicity with beauty. For the sociologist, on the other hand, simplicity equals simple-mindedness.Five dollar words, as we refer to them from my hometown, can mask a pennies worth of insight. Is human behavior complex? Yes. Nonetheless, matching that complexity with multi-syllabic linguistic inventions may not guarantee us success in the endeavor of explaining why people do what they do, and why societies are the way that they are. It might feel good, and it might keep us employed, but will it amount to much in the end?
I remember being shocked to read an academic paper as angry as van den Berghes paper. Most scholarly essays were so scholarly. Not that van den Berghe was really breaching the rules for scholarly etiquette, but he sure wasnt pulling any punches. He concluded his essay with one of the most memorable paragraphs from my academic training. A slap across the cheek of decades of sociological insight and the cornucopia of social theory being taught to students like me:
Such a theoretical potpourri is premised on the belief that, in the absence of a powerful simplifying idea, all ideas are potentially good, especially if they are turgidly presented, logically opaque, and empirically irrefutable. This sorry state of theoretical affairs in sociology is probably the clearest evidence of the disciplines intellectual bankruptcy. But let my colleagues rest assured: intellectual bankruptcy never spelled the doom of an academic discipline. Those within it are professionally deformed not to recognise it, and those outside of it could not care less. Sociology is safe for at least a few more decades.
Intellectually bankrupt? Those are strong words. Can a field survive like this? It can, and it has. Hundreds of new sociology PhDs are minted every year across the country (not to mention the undergraduate and graduate degrees that are conferred as well). How many students were taught that human beings evolved about around 150,000 years ago in Africa? How many know what a gene is? How many can describe Mendels laws, or sexual selection? The answer is very few. And, what is worse, many sociologists do not think this ignorance matters.
In the minds of many sociologists, it is a great sin to biologize human affairs. How disgraceful to relegate the complexity and richness of human culture to the grimy bin of biology. Yet, it is somewhat unfair to say that sociologists have a biology problem. If we dig a little bit deeper, the heart of the matter is not so much a disgust with hormones or physiology; the real nausea-inducing prospect involves a discussion of genes. The richness of human society is replete with cultural inventions; songs, plays, religious practices, and other traditions that are passed on and amended culturally. How could bits of DNA play much, or any, role in shaping societies, their politics, their religions, and their traditions? It is true, of course, that societies can morph and change over time for reasons not connected to genes. And those fluctuations in fashion, ideas, and beliefs can impact the individuals living within those societies. I dont dispute that.
Yet, what has been lost in the sea of time to sociologists in particular, it seems is that societies are comprised of individuals, all of whom bring with them psychological qualities and dispositions. Moreover, a large fraction of the differences in these dispositions is explained by differences in genes. We have decades of evidence regarding the heritability of human traits. Ive written about this before, so I wont belabor the point. However, it is worth reiterating that the assumption of culture or society existing as uncaused causes is untenable. It is, in fact, no different from a religion at its core. You could insert god for culture and youre just replacing one uncaused cause with another.
There is an old saying that if the only tool you have is a hammer, then everything is going to look like a nail. Not every social phenomenon calls for a purely biological/genetic explanation; but if you think that a working knowledge of evolution, biology, and behavioral genetics wont help to clarify every topic that sociologists study then you need to yank your head out of the sand. This is, in fact, the entire point of the essay. It makes zero sense to exempt sociology majors (and criminology, and economics, and social work, etc.) from a working knowledge of genetics and evolution, and presume that they can be good behavioral scientists without this information. Unfortunately, there is an inertia at work in all of this that is deeply resistant to change. Faculty produce other faculty, who then teach undergraduates, who either head out into the world or enter graduate school for more brainwashing, schooling.
The curricula of sociology departments are so deeply flawed that they will need to be revised from the ground up. For the field to prosper, it will have to find its place in the pantheon of natural sciences. It will have to view itself as an outgrowth of biology; as an extension of psychology. Let me be clear, there are many scientific contributions that sociology has made in the last 40 years. But the discipline could make many more and have a unifying theory if it would only embrace the major tenets of Darwinism. Six years after van den Berghe published his piece, the criminologist Lee Ellis tried to again sound the alarm bells in an essay entitled A Discipline in Peril: Sociologys Future Hinges on Curing its Bio-Phobia.
Had things improved in six years? To some extent, yes they had. As Ellis noted, some sociologists were spending increasing amounts of time integrating biology into their work. Yet, because of their heresy it often meant publishing their papers outside of their field. Is that really a way to change a discipline? Fear of biology was still spreading like a virus, though perhaps at a slower rate.
Tides turn slowly in academia. At times, there will be whiffs of improvement. Dalton Conley is one very good example of someone trying the change the field from the inside. Conley has written widely on the importance of integrating sociological and biological knowledge, and he remains a highly respected figure in the field. Yet, he is the exception that proves the rule. Assuming the majority of sociologists take up Conleys mantle, the field will quickly and inevitably morph into something unrecognizable to todays consumers of traditional sociology. Boundaries will blur between sociology, population genetics, psychology, epidemiology, and evolutionary biology. The field will have to relinquish some of its autonomy, but it will do so to its everlasting benefit.
We should try and appreciate why fields like psychology have integrated biology so much more quickly, and so much more completely, than others like sociology. In large part, sociology maintains certain sacred values beliefs that cannot be challenged and lines that must not be crossed that make integration very difficult. The history of scientific inquiry is one of violence done to human intuition. Sometimes that has meant trading in our sacred ideas when presented with new information. Sociology seems loath to do this.
Consider the rather charged prose of van den Berghe again:
By assessing that Homo sapiens is absolutely unique and positively radiating emergent properties, social scientists can claim a turf permanently beyond the purview of biology. By further claiming that society and culture are realities that transcend the individual, sociology and anthropology have respectively created their special impregnable turf vis-à-vis psychology. The artificial distinction between sociology and anthropology also had to be rationalized better than by admitting that sociology was the study of civilized white folks and anthropology that of dark primitive colonials. Society was declared irreducibly different from culture; sociologists took the former, anthropologists the latter. Evolutionary biology extended to human behavior constitutes the most serious challenge to their intellectual turf that sociologists have had to face since behaviorism. No wonder they raise their antireductionist hackles.
All fields seek to maintain boundaries. But these are illusory walls, not impregnable fortresses. Sociology can be a powerful explanatory science. It can be the science of us as human beings living in large collective groups, states, societies, and civilizations. But it will never be that unless it reverses course. I fear, however, that it may be too late for that. The momentum of large objects is hard to shift, and sociology is a hulking beast.
In 2001, Douglas Massey then president of The American Sociological Association suggested something rather stunning during his presidential address to the field. In contemplating whether his field was well positioned to describe important demographic shifts in our species (in particular, a transition en masse to city dwelling). He was less than optimistic. The reason for his pessimism? Among other things,
an ignorance of biology:
Somehow we have allowed the fact that we are social beings to obscure the biological foundations upon which our behavior ultimately rests. Most sociologists are woefully ignorant of even the most elementary precepts of biological science. If we think about biology at all, it is usually in terms of discredited eugenic arguments and crude evolutionary theorizing long since discarded in the natural sciences.
In 2014, Mark Horowitz, William Yaworsky, and Kenneth Kickham conducted a survey of sociological theorists actively working in Sociology. The survey was intended to take the temperature of the discipline and its theoretical thinkers. Consider the following from the discussion of their findings:
Sociology is a house divided. Just over half the theorists in our sample deny the role of natural selection in shaping a range of human tendencies. Many more are unwilling to acknowledge the plausibility of evolutionary arguments applied to sex differences.
Horowitz and colleagues rightly point out that the field has experienced some encouraging shifts; certainly, not all respondents were hostile to biological insight, and some were hopeful about how such insight might improve the state of their field. How representative are these findings of all professional sociologists? Thats tricky to say, given the sample was relatively small, and the response rate wasnt stellar (both are technical issues that the authors readily acknowledge and discuss). The extent to which these findings might change with a larger, more representative sample remains to be seen (although one could argue that the picture could look even more bleak).
I want you to consider something now, based on the Horowitz survey: What would your reaction be if over half of survey respondents in biology departments felt that natural selection was unimportant, or played only a minor role, in shaping their particular organism of study? We would rightly wonder, who are these creationists populating our university biology departments? Human beings are animals subject to, and products of, precisely the same natural processes as other life forms. Why is it that, in the study human animals alone, we demote the importance of biological knowledge?
Can anyone formulate a good reason why this self-imposed knowledge vacuum has persisted for so long?
The aroma of sociology is one that has grown stale, it is one that lacks pungency, and one that is increasingly failing to excite the appetite. That could change, but its a bit like turning an ocean liner; it wont be done swiftly. Moreover, desire to help turn the wheel can wear thin if it is always met with stern rebuke from the captains of the field. Time will tell what becomes of sociology. My hunch is that van den Berghe is right, though, and the field will continue to exist (it shows no sign of vanishing). But existing is not the same as thriving. Thriving, it seems, may no longer be in the cards for sociology.
Brian Boutwell is an Associate Professor of Criminology and Criminal Justice at Saint Louis University. Follow him on Twitter @fsnole1
Laetitia Strauch over het belang van conserveren en conservatisme en over het verschil tussen een reactionair en een conservatief
Laetitia Strauch over het belang van conserveren en conservatisme volgens Laetitia Strauch - en over het verschil tussen een reactionair en een conservatief
Citaat: Conserveren en conservatisme is nodig; zeker in een snel veranderende wereld. Opbouwen is altijd moeilijker dan vernietigen.
Laetitia Strauch-Bonard schreef het essay Vous avez dit conservateur. Laetitia a été chercheuse dans un think tank français. Elle vit à Londres où elle prépare un PhD en histoire sur les penseurs conservateurs et les questions morales après 1945)
In Tertio van 9 november stelt ze i.v.m. conservatisme:
Conservatieve denkers zijn niet per se tegen verandering,; zij begrijpen dat verandering noodzakelijk kan zijn, maar sporen aan tot behoedzaam en verantwoord handelen, met respect voor wat is. Le conservateur tente de conserver ce qui a de la valeur dans une société, politiquement, mais aussi culturellement, et de le transmettre aux générations suivantes.
Laetitia: Conservatisme is een levenshouding die de noodzaak van verandering afweegt tegenover de prijs ervan.: het verlies van wat vooraf gaat en de risicos die de verandering met zich meebrengt.
Conservatisme gaat ook in tegen zij die het wezen van de mens kunstmatig willen veranderen in weerwil van de geschiedenis en ten koste van wat ook. Verandering om de verandering gaat ook vaker gepaard met buitensporig geweld.
Een conservatief denker gaat precies de schaduwzijden belichten en de architecten van de verandering op hun verantwoordelijkheden wijzen. Niet altijd een dankbaar standpunt in een wereld die zich vaak niet bewust is van wat zij te danken hebben aan het verleden. Velen horen niet graag dat verandering ook een prijs heeft. Daarom ook zijn conservatieve denkers en politici vaak niet zo populair.
Het is zoveel dankbaarder op de barricaden van verandering en rechten te gaan staan, dan anderen te wijzen op hun verantwoordelijkheden of plichten. Als je je out als conservatief krijg je meteen het etiket ouderwets. Maar vergis je niet: conservatisme is nodig; zeker in een snel veranderende wereld. Opbouwen is altijd moeilijker dan vernietigen.
(Commentaar: inzake onderwijs kiezen ook wij voor vernieuwen & optimaliseren in continuïteit, met behoud dus van sterke kanten, van zaken die al lang in de loop van de geschiedenis hun degelijkheid bewezen hebben. Daarom vinden we ook dat we steeds moeten vertrekken van een inventaris van de sterke en oerdegelijke zaken die we per se moeten behouden/conserveren. Dus telkens ook afwegen van de voor- én nadelen van de vernieuwingen/hervormingen. Tegelijk wzrkten e de voorbijee 50 jaar aan het optimaliseren van het onderwijs, aan bedtere aanpakken voor het leren lezen, rekenen, enz. )
Laetitia schreef elders over het verschil tussen een reactionair een conservatief
Het is dan ook begrijpelijk hoe de reactionair verschilt van de conservatief. Voor deze zijn sommige aspecten van het verleden te verkiezen boven de huidige situatie, maar op geen enkele manier het hele verleden.
En wanneer een conservatief het gevoel heeft dat zijn waarden met voeten worden getreden, weigert hij over het algemeen de schuld te geven aan het ene of het andere tijdperk als geheel, omdat hij weet dat een tijdperk altijd complex is, bestaande uit machtsverhoudingen en verschillende determinanten.
Zo heeft het voor een conservatief geen zin om te beweren dat alles 'door Mei '68' is verpest. Want mei 68 is geen oorzaak, maar een gebeurtenis die de confrontatie tussen progressieven die verliefd zijn op emancipatie en een burgerlijke samenleving kristalliseerde.
Het oneens zijn met de ideeën en doelen van deze progressieven, zelfs 40 jaar later, is één ding; Om te geloven dat het vandaag genoeg is om ze te ontwortelen, alsof ze onafhankelijk van ons bestaan, om een geïdealiseerde vorige staat te vinden, is een andere - onrealistisch en simplistisch, omdat de huidige tijd altijd het verleden als een erfenis draagt, zelfs een verleden dat we haten
Vandaar het project, voor de curator, van een noodzakelijk onderscheid tussen wat het verdient om bewaard te blijven en wat niet. Maar deze conservering is dynamisch en veronderstelt een aanpassing aan de huidige tijd van wat bewaard is gebleven. Voor de reactionair is het heden rot; Voor de conservatief wordt het heden uitvergroot door dit bewaarde verleden en door de kennis van de grote feiten en denkers die ons voorgingen.
Daarom brengen de reactionairen de conservatieven voor een groot deel in diskrediet en brengen ze legitieme en oprechte kritiek op wat echt heeft gefaald in diskrediet. Door te zeggen het was vroeger allemaal veel beter!", stellen ze zich bloot aan een ondubbelzinnige en even absurde reactie van progressieven en revolutionairen: nee, niets was vroeger beter! Zoals vaak het geval is, ligt de waarheid ergens tussenin.
In verband met conservatisme in de politiek schreef in Le Figaro in de context van de opstelling van de Franse presidentskandidaten :
De conservatief probeert te behouden wat waarde heeft in een samenleving, politiek, maar ook cultureel, en het door te geven aan de volgende generaties.
Hij is echter van mening dat het aan het maatschappelijk middenveld is om deze missie uit te voeren, en niet aan de staat - de staat grijpt alleen standaard in, wanneer het maatschappelijk middenveld zijn grenzen overschrijdt. Omdat het maatschappelijk middenveld, de meest gedecentraliseerde vorm van politieke organisatie, weet hoe het het beste kan reageren op de behoeften van mensen, terwijl het loyaliteitsbanden tussen hen creëert. Politiek moet voor een conservatief dus bottom-up zijn, niet top-down. We zien echter dat deze opvatting vrij ver afstaat van de Franse benadering, rechts of links, waar de staat als een leidende actor wordt beschouwd.
In de eerste plaats zijn conservatieven voorstander van stabiliteit en continuïteit, en zijn ze op hun hoede voor verandering omwille van verandering, grotendeels twijfelend aan het bestaan van de zogenaamde vooruitgang als de enige en gezegende richting voor de mensheid.
Concreet zullen ze zich richten op de natie, geschiedenis en tradities; de rol van orde en gezag bij het waarborgen van de burgerlijke vrede; over individuele vrijheid voor zover deze onlosmakelijk verbonden is met individuele verantwoordelijkheid; op een bepaalde opvatting van het gezin en de moraal, waarin zowel de geschiedenis als de menselijke natuur een vooraanstaande rol spelen
Bekende socioloog Niklas Luhmann in 2002: door de modieuze onderwijskunde en ontscholing komt de identiteit & basisgrammatica van het onderwijs meer en meer in het gedrang. Dit leidt tot een uitholling van het onderwijs en van het lerarenberoep (2
Bekende socioloog Niklas Luhmann in 2002: door de modieuze onderwijskunde en ontscholing komt de identiteit & basisgrammatica van het onderwijs meer en meer in het gedrang. Dit leidt tot een uitholling van het onderwijs en van het lerarenberoep (2002)
Over het grote verschil tussen (zelf)socialisatie/zelfsturing en (interactieve) educatie, het belang van (vak)disciplines als condensatie van kennis en kunnen
De onderwijsopvattingen van de Duitse socioloog Niklas Luhmann in zijn postuum uitgegeven werk 'Das Erziehungssystem der Gesellschaft' lijken mij vrij inspirerend voor het debat over de kern van opvoeding en onderwijs en over modes als zelfsturing, leren leren, het afbouwen van contacturen en het lesgeven, de school als een bedrijfsmatige organisatie
(Frankfurt am Mein, Suhrkamp, 2002).
Niklas Luhmann definieert onderwijs (Erziehung) als een specifieke vorm van communicatie die in een interactiesysteem gerealiseerd wordt met het oog op het bemiddelen van een weten of een kunnen.
De modieuze onderwijskunde die het accent legt op zelfsturing van de leerling maakt volgens Luhmann vooreerst te weinig een onderscheid tussen educatie/onderwijs en socialisatie.
Socialisatie beschouwt Luhmann in essentie als zelfsocialisatie als het resultaat van een structural drift die psychische systemen ertoe aanzet bepaalde (handelings)structuren te selecteren waarmee ze in de maatschappij terecht kunnen. Socialisatie kan daarom volstaan met het kopiëren van bestaande handelingsmodellen.
Begrippen als zelfsturing passen binnen het begrip socialisatie. Educatie en onderwijs daarentegen zijn erop gericht zaken bij te brengen die de opvoedeling/leerling niet kent of niet ziet, en dat is alleen mogelijk via communicatie en interactie, via bemiddeling, in een relatie tussen een bemiddelaar (leerkracht) en een bemiddelde (leerling).
In aansluiting met de systeemtheoretische beschrijving van andere functiesystemen tracht Luhmann de typische aard van het educatiesysteem te verbinden met een eigen educatie-medium (doel) en met een specifieke pedagogische code, de binaire educatieve code bemiddelaar/niet-bemiddelaar. Het medium
en doel van het opvoedingssysteem is de sociale constructie van het kind, of nog beter van de hele menselijke levensloop.
De functie van het Erziehungssystem bestaat erin nieuwe vormen van weten of kunnen aan te brengen in dit medium (de levensloop), volgens de code bemiddelaar/niet-bemiddelaar. Pas op basis van nieuwe vormen van weten/kunnen ontstaan voor een jongere nieuwe mogelijkheden om de verdere levensloop richting te geven.
De code/voorwaarde bemiddelaar/niet-bemiddelaar drukt ook uit dat de educatie zich uitsluitend inlaat met het aanbrengen van die vormen van weten of kunnen die in het betreffende psychische systeem van de jongere 'induceerbaar' zijn, eventueel in aansluiting met vroeger geïnduceerde vormen van kennen en kunnen.
Een ander belangrijk kenmerk van het onderwijs zijn de (vak)disciplines.
Luhmann stelt: In onderwijscontexten worden schakelingen van opeenvolgend te induceren vormen van weten of kunnen gecondenseerd in curricula, in (vak)disciplines. Vakdisciplines als condensaties en ordeningen van weten en kunnen, vormen dus een essentieel kenmerk van het onderwijs. Verder spreekt het voor zich dat de vormen van weten die in en door de educatie worden bemiddeld steeds sociaal gevalideerd zijn.
Vanuit die visie analyseert Luhmann ook de problemen van het huidige onderwijs.
Hij stelt dat het Bildungsmodel, de klassieke interactie leerling/leerling,in onbruik dreigt te geraken door een onophoudelijke stroom van onderwijshervormingen. Als belangrijke oorzaak van het steeds minder beklemtonen van de interactie, de (vak)disciplines stipt Luhmann vooral de modieuze trends binnen de huidige onderwijskunde aan: zelfstandig leren, leraar als coach on the side, levenslang leren, leren leren,
Bij veel hervormingen komt ook de educatie op de tweede plaats en gaat alle aandacht naar de school als bedrijvige organisatie. Dit tast de identiteit vanhet onderwijs, de primaire functie aan. In tegenstellingtot andere functiesystemen waarin de organisatie centraal staat, bestaat het hart van het onderwijssysteem uit interactiepatronen.
Educatie is vooral een zaak van interactie, dat wil zeggen van communicatiesystemen waarin de betrokken personen dynamisch aanwezig (moeten) zijn. De 'organisatie' die betrokken is bij het functiesysteem Erziehung, moet enkel instaan voor de randvoorwaarden, waarbinnen die interactiesystemen plaatsvinden; ze mogen geen doel op zich worden. Als de school een 'bedrijfsmatige' organisatie krijgt, dan houdt dit een bedreiging in van haar educatieve opdracht.
Leuvense studie2001: Directeurs lager onderwijs willen leerplannen met duidelijke leerstofpunten per leeftijdsgroep behouden, en meer gemeenschappelijk in de leerplannen van onderwijsnetten. Ze wijzen ook op belang van methodes.
Leuvense studie 2001: Directeurs lager onderwijs willen leerplannen met duidelijke leerstofpunten
per leeftijdsgroep behouden, en meer gemeenschappelijk
in de leerplannen van onderwijsnetten.
Ze wijzen ook op belang van methodes.
Deze visie wordt breed onderschreven, maar staat haaks op de visie die veel beeldenstormers (DVO van Roger Standaert, ZILL-leerplanarchitecten, baaisschooldecreet 1997, ...)
de voorbije decennia propageerden.
Visie van directeurs
en praktijkmensen volgens studie van Leuvense prof. Eric
De Corte 2001
Op vraag van Jan Saveyn, toenmalige pedagogische coördinator/begeleider katholiek basi onderwijs, organiseerde prof.
Eric De Corte in 2000-2001 een grondige bevraging bij
72 directeurs basisonderwijs over hun wensen i.v.m. leerplannen, methodes
De directeurs pleitten unaniem voor klassieke leerplannen met duidelijke
leerstofpunten per leerjaar/leeftijdsgroep, voor gebruik van methodes in klas
en tegen het moeten opstellen van een schoolspecifiek
schoolleerplan. De conclusies
bevestigden wat wijzelf en bijna alle praktijkmensen al steeds
gedacht hebben en ook nu nog denken. De resultaten staan haaks op pleidooien voor open leerplannen (ook vanwege ZILL-leerplanverantwoordelijken):
haaks ook op de DVO-stelling van Roger Standaert en co
destijds dat de eindtermen voldoende
steun boden en er geen leerplannen meer nodig waren.
De directeurs wilden dus leerplannen met een duidelijk aangegeven verdeling van de leerdoelen
over leerjaren/ leerlingengroepen. In die zin stellen de directeurs ook dat de
leerkrachten voor het lesgeven weinig steun hadden aan de (meestal globaal
geformuleerde) eindtermen eind lager onderwijs.
De teneur was in elk geval NIET dat de directeurs om een opener
leerplan vroegen en ook NIET om aan een eigen context aanpasbare leerplannen.
opmaken van eigen schoolwerkplannen, e.d.
De directeurs vonden ook NIET dat aan de schoolteams moet
gevraagd worden om zelf een schoolwerkplan voor de eigen school op te
stellen - ook al wordt dit verwacht in het basisschooldecreet van 1997 dat een breuk wou met het jaarklassensysteem en leerplannen per leeftijdsgroep.
Jan Saveyn, hoofdbegeleider
katholiek onderwijs, schreef hier over: Ook de denkpiste van de DVO van Roger Standaert, de inspectie
e.d. dat het schoolteam zelf
verantwoordelijk is voor het opstellen van een schoolwerkplan wordt door alle
ondervraagde directies afgewezen. Zij vinden het pleidooi van sommige
overheidstenoren (DVO, inspectie ) om zo de autonome van de scholen vulling te
geven ten eerste irrealistisch en ten tweede is
optie volgens de directeurs niet wenselijk. Bij het eerste verwijzen ze naar de te grote
planlast die elke vorm van leerplanontwikkeling onder eigen beheer meebrengt en
naar het onmiskenbare gebrek aan mankracht om nog eens op dat domein taken op
te nemen. Overigens stellen de directies ook expliciet dat een (individuele)
basisschool daarvoor niet deskundigheid in huis heeft.
Er zijn nog redenen waarom de optie om een eigen schoolwerk/leerplan op te stellen
volgens de directeurs niet wenselijk is en waarom leerplannen voor elke school - met duidelijke omschrijving van de leerstofpunten - noodzakelijk zijn. Saveyn schreef: *De garantie op
eenvormigheid van het onderwijsaanbod in verschillende scholen komt hierdoor in
het gedrang. *Overgaan naar een andere basisschool en naar het secundair
onderwijs wordt dan voor de leerlingen bemoeilijkt! * *Behalve voor
versnippering vrezen de directies ook voor concurrentie tussen de scholen;
m.a.w. een soort wildgroei in het aanbod om klanten te winnen. Er moet volgens
de directies een algemene richtlijn zijn waar elke school zich aan houdt.
Ook meer eenvormigheid nodig in
leerplannen van verschillende onderwijsnetten
Er waren overigens ook veel
directies die zich afvroegen of er, in functie van de eenvormigheid ook
niet wat meer overleg tussen de leerplanmakers van de verschillende netten
mogelijk ware geweest.
De directeurs wezen
ook expliciet op het grote belang van
methodes/leerboeken voor de leerkrachten. De directeurs vonden dus het kunnen gebruik
maken van methodes heel belangrijk.
Ideaal zou volgens hen zijn dat een leerplan pas ingevoerd wordt als er
methodes voor wiskunde e.d. voorhanden zijn.
Commentaar: al 50 jaar wijs ik op het feit dat mede vanuit het
gelijkheidsprincipe en voor het waarborgen van de continuïteit van de studies
bij overgang naar een andere school of schoolnet, de inhouden van de leerplannen en aanduiding van de leeftijdsgroepen voor
vakken als wiskunde en voor de meeste vakken overigens een grote mate van gemeenschappelijkheid
moeten vertonen. Ik pleit al 50 jaar voor het samen opstellen van leerplannen.
Het is ook voldoende bekend dat leerkrachten veel steun hebben aan methodes; zelfs
leerplannen bieden volgens hen te weinig steun.
Duidelijke leerplannen en leerplannen die weinig verschillen naargelang
van het onderwijsnet zijn ook belangrijk voor de opstellers van
methodes. Als de leerplannen te veel vershillen is het moeilijk om methodes
voor alle scholen op te stellen.
De vigerende centrale
leerplannen werden in hun huidig concept dus ook ook geenszins als
een keurslijf ervaren. De directies
pleiten geenszins voor open leerplannen of leerplannen die grotendeels door de
afzonderlijke scholen werden opgesteld. Via
een centrale aanpak van leerplannen vermijdt men volgens de directies ook dubbel werk, of vermijdt men dat op
verschillende plaatsen het wiel probeert uit te vinden. Jan Saveyn stelde in dit verband terecht: Critici als
DVO-directeur Roger Standaert e.d. die het voor de scholen menen te moeten
opnemen door de lokale schoolgemeenschap
nogal wat verantwoordelijkheid inzake curriculumontwikkeling toe te bedele ,
schatten de zaken blijkbaar verkeerd in. Wie de praktijk in het basisonderwijs
kent, zal wel niet verrast zijn wat de geïnterviewde directeurs dan wél hebben
gezegd. Maar soms is het nuttig om wat we denken te weten met
onderzoeksgegevens hard te maken.
Bijlage: visie van ZILL-leerplanarchitecten: haaks op
bevraging directies
ZILL leerplanarchitecten opteerden naar eigen zeggen voor open leerplannen
Ria De Sadeleer en Ludo Guelinx stelden in 2016 dat de klassieke leerplannen een te strak
stramien oplegden en schreven verder:
We willen schoolwerkplanning herwaarderen als instrument voor de
schoolontwikkeling en onderwijsvernieuwing. Het decreet op het basisonderwijs
(1997) stelt overigens dat elk schoolbestuur (!) voor elk van zijn scholen een
schoolwerkplan moet opmaken. Dat betekent meteen dat geen twee scholen hetzelfde schoolwerkplan kunnen
voorleggen (Bijdrage in school+visie -april-mei 2016). Ontwikkelingsgericht leren betekent tegelijk ook
gepersonaliseerd leren - gericht op de allerpersoonlijkste ontwikkeling van
elke leerling.
In BASIS (COV-blad, eind
oktober) lazen we volgende illustratie van het gebruik van het open leerplan
wiskunde: Je kan uiteraard geen cijferen geven als leerlingen niet tot
tien kunnen tellen. Maar dat hoeft niet per se op 9 jaar, dat kan ook op 10
jaar of 8 jaar. We kijken nu meer: wat heeft dat kind nodig?De
leerkracht moet dus telkens voor elke les leerstof zoeken die past bij de
ontwikkeling van elk kind: de leerkracht 2de leerjaar zou ook al een aantal
leerlingen moeten leren cijferen; de leerkracht 3de mag geen klassikale les cijferen meer geven:
geen cijferen meer voor zwakkere
leerlingen; en voor hen die al leerden cijferen in het tweede leerjaar kan
hij niet meer starten met cijferend
optellen. De leerkracht van het 4de moet
de zwakkere leerlingen nog apart de start van het cijferen aanleren. Er is dan ook
veel overleg tussen de leerkrachten nodig.
De commentaar van het COV (I. Rots) in BASIS eind oktober 2016:
Het COV is er zich van bewust dat de
nieuwe aanpak tot veel meer werk-en planlast leidt en stelt: "VerZill!verd basisonderwijs vraagt van
de leerkrachten tijd om te leren van en met elkaar. Het COV eist daarom: Minder kindgebonden lesuren in de opdracht
van de leerkracht, meer kindgericht overleg en samenwerking. Daar dringt het
COV op aan. Het COV-voorstel om het aantal lesuren voor de leerkracht
te beperken, lijkt ons niet haalbaar en ook niet wenselijk..
De
ZILL-verantwoordelijke spraken zich ook uit tegen het gebruik van
methodes/leerboeken. Het is voldoende bekend dat praktijkmensen het gebruik van methodes heel
belangrijk vinden en dat landen die hoog presteren voor PISA/TIMSS het gebruik
van methodes heel belangrijk vinden.
Een leerkracht moet dus ook elke dag zelf gepersonaliseerde lessen
geven, werkbladen maken, enz. En toch stellen de ZILL-mensen dat het vooral ook
de bedoeling is de plan- en werklast te verminderen. Het tegendeel is het
geval.
Ria De Sadeleer e.a. schreven ook expliciet dat de jaarklasprincipes in strijd zijn met de
nieuwe richting in het leerplanconcept: Zin in leren! gaat uit van een
ontwikkelingsgerichte benadering van leren. Dat houdt in dat we (wie?) zo
nauw mogelijk willen aansluiten bij de individuele
ontwikkelingsbehoeften van elke leerling. De verwachting van het
jaarklassenprincipe dat kinderen op dezelfde leeftijd en in dezelfde tijdspanne
dezelfde leerstof verwerven, toont de enge visie op onderwijs en doet onrecht
aan de verschillen tussen de leerlingen . Het jaarklassenprincipe moet
doorbroken worden: heterogene leergroepen, graadklassen, niveaugroepen ... zijn
aangewezen. Onderzoek (welk?) wijst uit
dat, wat leerprestaties betreft, graadklassen niet meer of minder effectief
zijn. En voor het welbevinden van leerlingen zijn graadklassen beter.
De ZILL-leerplanverantwoordelijken geven toe dat de scholen
en leerkrachten de decreet-1997-ver- wachtingen inzake het opstellen van een
schoolwerkplan en doorbreken van de jaarklas al 20 jaar naast zich
neerleggen. De idee dat elke school haar
eigen schoolwerkplan moet opmaken dateert overigens al van de tijd van het VLO (Vernieuwd Lager
Onderwijs) opgestart op 1 september 1973. We stelden toen al dat dit een
onnodige en niet haalbare opdracht was en dat bleek ook uit de praktijk. Vanuit de praktijk van doordeweeks onderwijs
en vanuit slechte ervaringen met zon ambitieus en onrealistisch project weten
we dat dergelijke schoolwerkplanverwachtingen totaal utopisch zijn en al te
veel taak- en planlast zouden opleveren.
Bart Eeckhout (DM, zaterdag 29 oktober) denkt anders over WOKE dan Frank Furedi & vele anderen
Bart Eeckhout (DM, zaterdag 29 oktober) denkt anders over WOKE dan Frank Furedi
1.Bart Eeckhout: WOKE is een INGEBEELD PROBLEEM (in Waarom Bart De Wever de strijd tegen woke opvoert)
Dat De Wever een kritische omgang met het op vele punten toch erg onfrisse koloniale verleden wegzet als een poging om ons schuld aan te praten, is een vreemde hersenkronkel vanwege een politicus-historicus bij wie gemeenschapsvorming centraal staat. Maakt een precieze kijk op het kolonialisme dan geen deel uit van het gedeelde verleden dat ons verbindt?
... Sla er alle enquêtes maar op na: bezorgdheid over woke staat nergens in de lijstjes met kopzorgen en prioriteiten van burgers. Zorgen over het huishoudbudget, gezondheid, het klimaat of werk zijn zoveel urgenter.
Woke is in ruime mate een ingebeeld maatschappelijk probleem. De antiwokestrijder in Bart De Wever lijkt wel een donquichot die ten aanval trekt tegen woke-windmolens.
Toch zit er een plan achter die strategie. ...De nadruk op woke is een poging om kiezers die verweesd achterblijven, bijvoorbeeld ook door het eigen stikstof- of onderwijsbeleid, toch bij de les te houden. Dat lukt door een gemeenschappelijke, imaginaire vijand te scheppen, veeleer dan door het benoemen van een reëel probleem. Dat is geen vondst van de N-VA. In de VS werkt het net zo. Door voortdurend te waarschuwen voor een linkse cancelcultuur probeert de Republikeinse partij de focus weg te houden van nijpender sociaal-economische kwesties. Het is een poging om kiezers te mobiliseren door ze te bevestigen in hun angst voor het wegkwijnen van hun waarden en overtuigingen.
SUPERIORITEITSDENKEN
Ook Bart De Wever probeert die zogenaamde culturele verliezers aan zijn kant te krijgen door de woke-hetze aan te vuren. Vlaanderen is de VS niet. Of de strategie kan werken, hangt in ruime mate af van de linkse concurrentie.
Kansloos is De Wever niet, zo leert, opnieuw, de Leuvense kerstophef. De rel ging dan wel over weinig tot niets, in eerste instantie reageerden sommige progressieve stemmen dat het nu ook weer niet zo erg zou zijn als de kerstterminologie aangepast zou worden. Dat is exact de reactie die De Wever & co. willen uitlokken. Omdat ze bij veel mensen de indruk wekt dat er met hun culturele gevoeligheden geen rekening wordt gehouden. Het is de bevestiging van het verwijt van moreel superioriteitsdenken waartegen progressieven zich vaak moeten verweren.
Zo zou links zich toch naar het strijdveld laten lokken. Bijt niet in een aas dat wordt aangeboden door de vijand, waarschuwde de Chinese strateeg Sun n waar De Wever graag slag wil leveren. Bijt niet in een aas dat wordt aangeboden door de vijand, waarschuwde de Chinese strateeg Sun Tzu al in de zesde eeuw voor Christus. Want, zoals de Franse econoom Thomas Piketty nog eens herhaalde in zijn recente boek Een kleine geschiedenis van de gelijkheid, valt er voor progressieven weinig winst te halen uit de polarisatie die voortkomt uit het hevige debat over identiteit. waarschuwde de Chinese strateeg Sun Tzu al in de zesde eeuw voor Christus. Want, zoals de Franse econoom Thomas Piketty nog eens herhaalde in zijn recente boek Een kleine geschiedenis van de gelijkheid, valt er voor progressieven weinig winst te halen uit de polarisatie die voortkomt uit het hevige debat over identiteit.
2. Andere visie van Frank Furedi:WOKE is wel een ernstig probleem
Furedi: Een van de redenen waarom het moeilijk is om de dynamiek van de cultuuroorlog te vatten, is dat dit conflict zelden een expliciet en systematisch karakter krijgt. Talrijke studies beweren dat beweringen over de polarisatie van cultuur overdreven zijn en sommige gaan zelfs zo ver dat ze het bestaan ervan ontkennen.
Zgn. conservatieve veroordelingen van politieke correctheid zijn voortdurend beantwoord met boze ontkenning en de bewering dat dergelijke beschuldigingen de wanhopige poging van achterwaarts kijkende fundamentalisten vertegenwoordigen om hun vooroordelen te rechtvaardigen.
Vaak houden mediacommentatoren vol dat er niet zoiets bestaat als een crisis rond de vrijheid van meningsuiting of dat Cancel Culture een mythe is of dat de cultuuroorlog een uitvinding is van groepen bittere, onaangepaste blanke reactionairen die bang zijn voor het verlies van hun privilege.
Het belangrijkste uitgangspunt van cultuuroorlogontkenning is dat campagnes tegen wat het heteronormativiteit, witheid, trans-uitsluiting radicale feministen, culturele toe-eigening noemt, slechts uitdrukkingen zijn van een streven naar sociale rechtvaardigheid. Ze beweren dat hoewel ze zich gewelddadig richten op lang gevestigde culturele normen, ze geen cultuuroorlog uitvechten.
Onder de vlag van sociale rechtvaardigheid wordt hun kruistocht tegen de westerse cultuur gepromoot door woorden als inclusie en diversiteit. Daarentegen worden mensen die de waarden van hun gemeenschap willen behouden en zich verzetten tegen de poging van woke-campagnevoerders om controle over taal te krijgen, beschuldigd van het bewapenen van de Cultuuroorlog. Ze beweren dat als het niet voor Brexit of de verkiezing van Donald Trump was geweest, er geen reden zou zijn om over een Cultuuroorlog te praten.
Culture War denialism drukt het streven uit om de kruistocht tegen de historische normen en praktijken geassocieerd met verlichting en westerse cultuur te normaliseren en te legitimeren. Tegelijkertijd wil Culture War Denialism de poging om de normen en gebruiken van een verlichte moderne democratische samenleving te verdedigen framen als een gevaarlijke bedreiging voor het welzijn en de identiteit van de individuen en groepen die terecht proberen het omver te werpen.
Dag van de leraar, ook een dag m.i. van herwaardering van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie - gebaseerd op de grote inzet en de kundigheid van onze Vlaamse leerkrachten.
Dag van de leraar, ook een dag van herwaardering van de sterke Vlaamse onderwijstraditie van weleer - gebaseerd op de grote inzet en de kundigheid van onze leerkrachten.
Ik besef steeds beter dat ook mijn generatie zowel in het lager als in het secundair onderwijs (1952-1964) heel degelijk onderwijs kreeg. Ik bladerde vorige week nog eens in het verslagboek van de kantonnale conferenties voor Brugse onderwijzers uit de periode 1935-1955 en stelde eens te meer vast dat Vlaanderen een sterke onderwijstraditie kent. Ook de toenmalige kantonnale Brugse inspecteur Delobel - ook auteur van een degelijke wiskundemethode Knap en klaar - was vrij onderlegd. (Tussendoor: het zou jammer zijn indien die verslagboeken verloren zouden gaan. Ik zoek naar een instantie die ervoor kan zorgen dat ze bewaard blijven. Idem voor handboeken als 'Knap en klaar' waaruit ook blijkt dat de leereisen destijds vrij hoog waren.)
Door dit degelijk onderwijs konden we destijds ook als arbeiderskinderen vlot doorstromen naar het aso en naar het hoger onderwijs - ook al beschikten we thuis niet over boeken, een eigen kamer, een TV e.d. en slechts over een living van 4 op 5 meter voor 10 personen. Er waren ook nog geen werkingtoelagen - pas toegekend in 1959 na de invoering van het schoolpact.
In 1958 kwam de democratisering van het onderwijs in een stroomversnelling. Vier arbeiderskinderen van mijn dorpsklas in Ardooie slaagden ook in 1958 als 12-jarigen voor een studiebeurs voor een moeilijk schriftelijk en mondeling examen voor het behalen van een studiebeurs. Als intern kreeg ik een stuieibeurs van 5.500 BFR, ongeveer het maandloon van een onderwijzer.
Veel leerlingen stapten in 1958 na het zesde leerjaar lager onderwijs over naar het collegeof de technische school zonder voorbereidend jaar - en zonder problemen.
Ook mijn eigen ouders kregen in de periode 1916-1924 al degelijk lager onderwijs. Ook die generatie kon vrij goed rekenen, lezen, spellen...
Zelf heb ik mijn publicaties over leren lezen, rekenen, spelling, expliciete instructie voor een groot deel gebaseerd op de ervaringswijsheid van leerkrachten uit verleden en heden, op die rijke onderwijstraditie, op afkijken dus. Tijdens mijn eerste stagebezoek in oktober 1971 op de lagere school van het Klein Seminarie Roeselare stelde ik tot mijn verwondering vast dat men er nog leerde lezen met het boekje 'Lustig Volkje'' van de Broeders Maristen van 1926. Zelf leerde ik er mee lezen in 1951-1952. Ik merkte dat de Roeselaarse leerlingen er al sterk gevorderd waren - met een 'directe' en fonetische methodiek zonder franjes - die haaks stond op de globale leesmethodiek die in die tijd nog gepropageerd werd, en die ook afstand nam van de globale aanpak in de startfase van de toen veelal gebruikte structuurmethodes. Het reformpedagogisch leerplan van 1936 à la Decroly propageerde de globale leesmethodiek, totaliteitsonderwijs, ook het meer aan bod laten komen van de moedertaal (veelal het diaclect) en relativeren van het belang het AN, maar de meeste ervaren leraren bewezen gelukkig lippendienst aan dit leerplan.
Ik stelde in de jaren 1970 al vlug vast dat de toen vigerende structuurmethodes als Veilig leren lezen helemaal niet veilig waren. En tal van leerkrachten bevestigden onze analyse van de knelpunten in de structuurmethodes. Ik dokterde grotendeels mijn eigen fonetische en directe systeemmethodiek - DSM- uit op basis van dergelijke stage-ervaringen, via studie van oude leesmethodes als Lustig Volkje, de degelijke methode van Prinsen van 1815! , mede op basis van modellessen van juf X op de Torhoutse meisjesschool, leeslessen van studenten die ik bijwoonde en hielp voorbereiden
Ik probeerde prof. Mommers van 'Veilig leren lezen' en andere auteurs van structuurmethodes ervan te overtuigen dat hun methodiek ver van veilig was, en dat de invoering ervan vanaf de jaren 1960 een stap achteruit i.p.v. vooruit was. Mommers schreef dat mijn kritiek misplaatst was, en pas in 2014 kregen we eindelijk een nieuwe versie van Veilig leren lezen die afstapte van de methodiek van Mommers en co en grotendeels gebaseerd was op onze DSM- en rekening hield met onze kritieken op de klassieke structuurmethode.
Idem voor mijn vakdidactische publicaties over wiskunde en mijn wiskunde-campagnes van 1982 en later; campagnes voor de herwaardering van onze sterke wiskunde-traditie en tegen enerzijds het extreem van de formalistische, 'hemelse' & abstracte Moderne Wiskunde, en later tegen het extreem van de constructivistische, contextuele en 'aardse' wiskunde à la Freudenthal Instituut. Dit was ook mijn opstelling bij het ontwerpen van het leerplan wiskunde lager onnderwijs van 1998, waar ik met succes 2 voorstanders van het constructivistisch en contextueel rekenen - prof. Lieven Verschaffel en Andre Vanderspiegel -leerplanvoorzitter s.o.- kon intomen.
In 1993-1995 slaagde ik er bij de opstelling van de eindtermen niet in om elementaire zaken als de regel van 3, de formules voor de berekening van omtrek, oppervlakte, inhoud ...in de eindtermen te krijgen. Vooral de Leuvense prof. Verschaffel en de Gentse prof. Schuyten lagen dwars. Ze pakten uit met doing-mathematics en zelf kennis construeren i.p.v. math-knowledge en respect voor wiskunde als culturele vakdiscipline.
George Steiner meesterlijk over meesterschap van de meester, wonder van kennisoverdracht, fysieke aanwezigheid van de leraar, ...
Dag
van de leraar 5 oktober: Het mysterie van het onderwijsgebeuren, het wonder van
de kennisoverdracht, het gelaat van de
meester. Centraal in het lesgeven staat
het orale karakter, de fysieke aanwezigheid en het gelaat van de leerkracht en
van de leerlingen en de emotiegeladen sfeer; lesuren zijn vooral contacturen. We lazen gisteren: De
onderwijskoepels willen tot de helft van de lesuren in het secundair digitaal
kunnen aanbieden. Ouders en vakbonden steigeren. Voor George Steiner was
lijfelijk contactonderwijs een voorwaarde voor echt onderwijs
Prof.
George Steiner over mysterie van het onderwijs en meesterschap van de meester
dat steeds zal en moet blijven
1.
Boek: Het oog van de meester
Alle
mensen zijn gelijk, maar wie iets wil leren heeft een meester nodig; tussen
meester en leerling zijn niet alleen kennis en ervaring, maar ook macht
ongelijk verdeeld. Dit is een basisopvatting van de Amerikaanse prof. George Steiner in het
boek 'Het oog van de meester' (De Bezige Bij, Amsterdam, 2004).
We
beperken ons hier tot het citeren van enkele
algemene uitspraken over de rol van de leraar en over de
onverwoestbaarheid van het leraarschap die we tussen de vele lijnen door
aantroffen.
Voor
Steiner blijft een leraar in de eerste plaats a wise on the stage; hij wordt
niet gedegradeerd tot a coach at the side
Centraal
in het lesgeven staat het orale karakter, de fysieke aanwezigheid en het gelaat
van de leerkracht en van de leerlingen en de emotiegeladen sfeer; lesuren zijn
vooral contacturen.
Het
oog van de meester is tussen de lijnen door een pleidooi tegen nivellering en
infantilisering in onderwijs en cultuur, een ode aan het leraarschap, een
schets van de essentiële kenmerken van het onderwijsberoep. Het is een les van
een bekende cultuurfilosoof en schrijver
die zich altijd als leerling is blijven voelen en die zelf bijna 50 jaar lang
graag les gaf.
2 Het wonder van de kennisoverdracht
Steiner
start zijn boek aldus: In een halve eeuw lesgeven in talloze landen en
aan talloze vormen van hoger onderwijs ben ik steeds onzekerder geworden over
de legitimering, over de onderliggende waarheden van deze 'professie'. Ik zet
dat woord tussen aanhalingstekens om aan te geven dat het complexe wortels
heeft in religieuze en ideologische
antecedenten. We zijn ondergedompeld in welhaast ontelbare vormen van
onderwijs lager, technisch, wetenschappelijk, humanistisch, moreel en
filosofisch dat we zelden even de tijd nemen om stil te staan bij het wonder
van overdracht, wat ik, in afwachting van een nauwkeurigere en relevantere
definitie, het mysterie van het onderwijsgebeuren zou willen noemen. Wat geeft
een man of vrouw de macht om een ander mens les te geven, waar ligt de bron van
het gezag? En hoe zullen degenen die les krijgen reageren? Dat is de vraag die
Augustinus kwelde en het is een gevoelig onderwerp geworden in het klimaat van deze tijd.
3 Leraar als verloskundige: openbaren en duiden
Goed onderwijs is duidend. Het toont.
Deze duiding, die Wittgenstein zo intrigeerde, is verankerd in de etymologie:
het Latijnse dicere dat tonen en pas later tonen door te zeggen betekent;
het Middel-Engelse token en techen (verwant aan het oud-Friese teken) met de
impliciete connotatie van dat wat toont. (Is lesgeven in wezen een
vertoning) In het Duits is Deuten, dat duiden betekent, niet los te zien van
bedeuten, beduiden.
De socratische leraar is die beroemde
verloskundige voor de zwangere geest, de wekker die ons uit onze verdoving
wakker schudt, uit wat Heidegger 'een vergeten van het Zijn' zou noemen. De
Meester veroorzaakt een zien dat in wezen een her-zien en déjà-vu is. Goed onderwijs leidt dan ook
tot creatieve slapeloosheid bij de leerling.
Authentiek
onderwijs wordt dan ook soms beschreven als een imitatie van een transcendente,
een goddelijke daad van openbaring. Onderwijs is in zekere zin een nabootsing
van een gewijd sjabloon en origineel van openbaring, dat zelf mondeling werd
overgeleverd. De leraar is niets meer, maar ook niets minder, dan een
luisteraar en boodschapper wiens bezielde en vervolgens geschoolde
ontvankelijkheid hem in staat stelt een geopenbaarde Logos te bevatten. .
De leraar is zich bewust van zijn grootsheid, van het
mysterie van zijn beroep, van wat hij in een onuitgesproken hippocratische eed
heeft beleden. Hij heeft een gelofte afgelegd, de gelofte om zijn kennis te
openbaren."
4 Geen utilitarisering en vervlakking
In
het oog van de meester zet Steiner zich ook af tegen de te sterke aantasting
van het Bildungsideaal waarbij kennis nu in de eerste plaats 'utilitair' moet
zijn. Hij schrijft hieromtrent: Gebrekkig onderwijs, pedagogische routine en een stijl van
lesgeven die, bewust of niet, cynisch is in zijn louter utilitaire doeleinden,
zijn rampzalig. Ze rukken hoop bij de wortels uit. Echt lesgeven betekent de
vinger leggen op het vitaalste in de mens en toegang zoeken tot de essentie en
de kern van de integriteit van een kind of volwassene. Een Meester dringt
binnen, breekt open; hij kan braakleggen om uit te wissen en op te
bouwen.
5 De
leraar als model
Naast
onderwijs als een soort openbaring, wordt ook vaak gesteld dat de enige
oprechte volmacht voor lesgeven, voor didactische autoriteit, het voorbeeld is.
De leraar demonstreert de leerling zijn eigen begrip van het materiaal, zijn
vaardigheid om het chemische experiment uit te voeren (het laboratorium
huisvest 'demonstratoren'), zijn vermogen om de vergelijking op het schoolbord
op te lossen, het gipsen model of het levende naakt in het atelier naar behoren
te tekenen. Onderwijzen in de vorm van model-leren is handelen en kan
stilzwijgend geschieden. Misschien moet dat ook. De hand leidt die van de
leerling over de pianotoetsen.
6
Gesproken woord & gelaat leraar, en dialoog met de leerling
6.1 Belang van gesproken woord en persoonlijk contact
Oraliteit,
het gesproken woord, is heel belangrijk binnen het onderwijs. Voorafgaand aan
het schrijven, tijdens de geschiedenis van het schrijven en als uitdaging
ervan, is het gesproken woord een integraal onderdeel van het lesgeven. De
Meester spreekt tegen de leerling. Van Plato tot Wittgenstein is het ideaal van
de geleefde waarheid er een van oraliteit, van rechtstreeks toespreken en
antwoorden. Voor veel eminente leraren en denkers is het vastleggen van hun
lessen in de zwijgende onbeweeglijkheid van een geschreven tekst een
onvermijdelijke vorm van falsificatie en verraad. Plato, pleit in Phaedrus en
de Zevende Brief voor oraliteit. Alleen het gesproken woord en een persoonlijk
contact kunnen waarheid uitlokken en, a fortiori, eerlijk onderwijs garanderen.
De zoektocht naar begrip huist in het levende woord, het directe contact, het
levende gelaat, waaraan ook Emmanuel Levinas het hermeneutische primaat heeft
gegeven.
6.2 Dialoog met de leerling en gelaat van de
meester
Het
gesproken woord houdt rekening met de vragen en tegenwerpingen van de
luisteraar (leerling); het geschreven woord luistert niet naar zijn lezer. Een
spreker kan zichzelf op elk punt corrigeren; hij kan zijn boodschap bijstellen.
Het boek, het geschreven woord legt een main morte op onze aandacht.
Interactieve,
onderbreekbare media als tekstverwerkers, of elektronische tekstvormen op het
internet en het web, kunnen leiden tot een zekere terugkeer naar oraliteit, tot
reactie van de leerling Maar elektronische belezenheid, met onbeperkte capaciteit
om informatie op te slaan en op te halen, met zijn databanken, werkt
tegelijkertijd het geheugen tegen. En het gezicht op het beeldscherm is nooit
het levende gelaat dat Plato of Levinas onontbeerlijk achten voor elke
vruchtbare ontmoeting tussen Meester en Leerling. Een prima leraar, maar hij
heeft niet gepubliceerd: dat is de clou van een macabere grap op Harvard over de reden
waarom Jezus van Nazareth geen kans had op een vaste aanstelling.
Het
is duidelijk dat de vaardigheden en handelingen van het onderwijs dialectisch
zijn. De Meester leert ook van de leerling en door deze interactie ontstaat
idealiter een uitwisselingsproces. Geven wordt wederzijds, net als in de
labyrinten van de liefde. Een leerling voelt wel op een bepaald moment dat hij
zijn Meester is ontgroeid, dat hij zijn Meester moet loslaten om zichzelf te
worden (Wittgenstein zal hem gebieden dit te doen.)
7 Geheugen en parate kennis
(Het
beklemtonen van belang van het gesproken
woord gaat volgens Steiner samen met de beklemtoning van het belang van het
geheugen.) "Het geheugen, dat de moeder van de Muzen is, is de menselijke
gave die al het leren mogelijk maakt. In de platonische visie zijn begrip en
toekomst een herdenken, een daad van herinneren die door de mondelinge
energie wordt opgewekt. Algemener uitgedrukt: dat wat we uit ons hoofd kennen
zal in ons rijpen en in actie komen. De herinnerde tekst beïnvloedt onze
ervaringen en wordt er dialectisch door beïnvloed. Hoe sterker de
geheugensporen zijn, hoe beter ons integrale zelf behoed wordt. Noch de censor,
noch de staatspolitie kan het uit het hoofd geleerde gedicht vernietigen. In
dit opzicht getuigt het uitvlakken van het geheugen in het huidige onderwijs
van ware domheid. Het bewustzijn gooit zijn vitale ballast overboord.
In deze context betreurt Steiner ook de
achteruitgang van het historisch geheugen, de afbraak van het
geschiedenisonderwijs. Hij is ook een pleitbezorger van het behoud van
klassieke inhouden zoals 'grammatica' die volgens hem een belangrijke vormende
waarde hebben.
8 Gezag, discipline & beïnvloeding
8.1 Gezag van leerkracht: ook cognitief gezag van leerkracht en
leerinhoud
Onderwijs
zou in zekere zin ook beschouwd kunnen worden als een openlijke of verborgen
oefening in machtsrelaties. De visie van Foucault inzake onderwijs en de
onderwerpende macht van de leraar is heel simplistisch (en verwerpelijk); toch
is ze niet helemaal irrelevant. De Meester beschikt inderdaad over een psychologische,
sociale en fysieke macht. Hij kan belonen en straffen, uitsluiten en
bevorderen. Zijn gezag is institutioneel of charismatisch of beide. Het wordt
geschraagd door beloften of bedreigingen. Kennis en praxis zelf, zoals ze door
een pedagogisch systeem, door de onderwijsinstrumenten worden gedefinieerd en overgebracht, zijn
vormen van macht. In die zin zijn zelfs de radicalere onderwijsmethoden
conservatief en beladen met ideologische maatstaven die stabiliteit
beogen.
8.2
Beïnvloeden en overtuigen; en belang van formele kennis
De
hartslag van het onderwijs is overtuigen. De
leraar vraagt aandacht, instemming en, in het beste geval, gezamenlijk
verschil van mening. Hij of zij nodigt
uit tot vertrouwen: 'liefde met liefde en vertrouwen met vertrouwen
uitwisselen', zoals Marx het idealistisch verwoordde in zijn manuscripten uit
1844. Overtuigen is zowel positief deel deze vaardigheid met mij, volg me in
deze kunst en praktijk, lees deze tekst' als negatief 'geloof dit niet,
verspil geen tijd en moeite aan dat'.
De dynamiek is steeds dezelfde: een
communiteit opbouwen via communicatie, een cohesie van gedeelde gevoelens, passies en
afwijzingen. Bij overtuigen, bij verlokken, hoe abstract of theoretisch ook
het bewijzen van een wiskundige stelling,
onderricht in muzikaal contrapunt is een proces van verleiding, bewust
of toevallig, onvermijdelijk. De Meester, de pedagoog spreekt het verstand, de
verbeelding, het zenuwstelsel, het innerlijk van zijn luisteraar aan. Wanneer
hij lesgeeft in sport of
muziekuitvoering spreekt hij het lichaam aan. Aanspreken en ontvangen,
het psychologische en het fysieke zijn absoluut onscheidbaar. Geest en lichaam
worden in hun geheel gemobiliseerd.
De huidige polemiek van tegenculturen en
new age, met hun voorgeschiedenis in de afkeer van boeken stigmatiseert zuiver
formele kennis en wetenschappelijk
onderzoek als strategieën van
exploitatie, van klassenoverheersing, van disciplinering: wie wat aan
wie leert met welke politieke doeleinden In deze voorstelling gaat het hier
echter enkel om 'onderwijzen als brute
macht', waar Eugène Ionesco de spot mee drijft in La Leçon, maar niet om de
kern van authentiek onderwijzen." (NvdR: Steiner bekritiseert hier visies
à la Bourdieu, de disciplineringstheorie
van Foucault ).
9 Passievol en waardengeladen
9.1
Onderwijs en passie
Een
charismatische Meester, een geïnspireerde prof, neemt de actieve geest van
zijn studenten of leerlingen in een fundamenteel 'totalitaire', psychosomatische
greep. Lesgeven en leren worden geïnspireerd door een soort seksualiteit van
de menselijke ziel. Deze seksualiteit erotiseert begrip en imitatio.
Een
werkcollege, een seminarie, een masterclass, en zelfs een gewone les of
college kunnen een sfeer creëren die verzadigd is van de roerselen van het
hart. De vertrouwelijkheden, de jaloerse gevoelens, de teleurstellingen zullen
overgaan in uitingen van liefde of haat, of in gecompliceerde mengvormen van
beide."
9.2 Emotiegeladen inhouden
Daarnaast
zijn er ook nog de emotiegeladen inhouden. In bijvoorbeeld de humaniora, de
letteren en de kunst zijn het materiaal dat onderwezen wordt, de muziek die
wordt geanalyseerd en geoefend, in se geladen met emoties. Deze emoties zullen
voor een belangrijk deel directe of indirecte raakvlakken hebben met het domein van de liefde. Ik
vermoed dat de verleiding in de exacte wetenschappen haar eigen eros gebruikt,
zij het op een moeilijker te
omschrijven wijze.
10. Meesterschap zal overleven
"De
behoefte om kennis en vaardigheden over te dragen, en het verlangen om die te
verwerven zijn contanten in het mens-zijn. Meesterschap en leerlingschap,
onderwijs geven en ontvangen moeten doorgaan zo lang maatschappijen bestaan.
Het leven dat we kennen zou niet zonder kunnen.
Er
zijn uiteraard op dit ogenblik belangrijke veranderingen gaande. (Steiner
analyseert vervolgens de impact van een aantal veranderingen. Door de invloed van de ICT komen er uiteraard
wijzigingen in het overbrengen van kennis. Maar het klassieke lesgeven zal
volgens hem blijven bestaan): "Het
charismatische aura van de geïnspireerde leraar, de romantiek van de
persona in de pedagogische handeling
zal zeker blijven bestaan; wel zullen de domeinen waarop het lesgeven van
toepassing zal zijn beperkter worden.
Steiner
betreurt de aantasting van het gezag van de meester, maar de meesters zullen
toch overleven. Hij schrijft hieromtrent: "Plus de Maîtres was een van de
kreten die op de muren van de Sorbonne prijkten in mei 1968. Ik zou het
tijdperk waarin we nu leven het tijdperk van de oneerbiedigheid willen noemen.
De oorzaken voor deze fundamentele transformatie liggen in de politieke
revolutie en sociale onrust en in de
scepsis die verplicht is in de exacte wetenschap. Bewondering, laat staan
achting, zijn uit de mode geraakt. We zijn verslaafd aan afgunst, laster, nivellering. Onze idolen
moeten lemen koppen tonen. Waar
wierook opstijgt, gaat die naar atleten, popsterren, geldwolven of
misdaadkoningen. Het soort beroemdheid dat langzamerhand ons mediabestaan
doordrenkt, is het tegengestelde van fama. Met miljoenen het shirtnummer van de
voetbalgod of het kapsel van de zanger dragen is het tegengestelde van
leerlingschap.
Op dezelfde manier grenst de huidige kijk op
de wijze man aan het belachelijke. Het
bewustzijn is populistisch en egalitair, of beweert dat te zijn. Elk manifest
dat zich tot een elite richt, tot die intellectuele aristocratie die voor Max
Weber vanzelfsprekend is, wordt bijna verboden door de democratisering van een
massaconsumptiesysteem (een
democratisering die ontegensprekelijk hoogstaande vormen van bevrijding,
eerlijkheid en hoop met zich meebrengt). Voor wie staan de studenten nog op?
Kunnen,
moeten de 'lessen van de Meesters', deze vloedgolf overleven? Ik geloof dat ze
het zullen doen. Ik geloof dat ze het moeten doen. Libido sciendi, een begeerte
naar kennis, een honger naar begrip is de beste mannen en vrouwen in het hart
gegrift. Net als de roeping van leraar. Er is geen hoogstaander beroep. In een
ander mens krachten, dromen die je eigen dromen te boven gaan opwekken; anderen
liefde inblazen voor dat wat je lief hebt; van jouw innerlijk heden hun
toekomst maken: dat is een drieledig avontuur als geen ander.
Het
is een onovertrefbare bevrediging om de dienaar, de boodschapper van iets
wezenlijks te zijn terwijl je heel goed weet hoe weinigen van hen begenadigde
scheppers of ontdekkers kunnen zijn.
Al
op het niveau van de basisonderwijs
betekent lesgeven, goed lesgeven, medeplichtig zijn aan transcendente
mogelijkheden. Als dat kind op de achterste rij wakker wordt geschud zal het misschien die
regels schrijven, die stelling bedenken die eeuwenlang de geest zal
bezighouden.
Geen mechanische
middelen, hoe snel ook, geen materialisme, hoe zegevierend ook, kan de dageraad
uitwissen die we beleven wanneer we een Meester hebben begrepen. Die vreugde
maakt je woedend om de verspilling. Is er geen tijd meer voor nog een
les?
Bijna 20 jaar geleden schreef ik de bijdrage: Meester mag volgens eindtermen en nieuwe leerplannen niet langer meester zijn
Bijna 20 jaar geleden
schreef ik deze waarschuwende bijdrage in Onderwijskrant
nummer 131; Meester moet vooral meester blijven, maar de meester mag volgens de filosofie van de nieuwe eindtermen/leerplannen
niet langer meester zijn.
Ik maak me grote
zorgen over de onderwijsvisie die de eindtermen en nieuwe leerplannen propageerden.
Al bij het verschijnen van de ontwerpeindtermen in mei 1993 en een
bijdrage van DVO-directeur Roger Standaert in Klasse van maart 1993 over de
nieuwe onderwijsvisie achter de eindtermen, waarschuwde ik in
Onderwijskrant voor de ontscholende
onderwijsvisie en het kennisrelativisme die gepropageerd werden door de DVO van Roger Standaert en co, in richtlijnen van leerplanverantwoordelijken
in 1994 over eenzijdig
vaardigheidsgericht taalonderwijs, enz. Naar
aanleiding van de recente DIROO-studiedag 'van
leraar naar coach?' besteed ik er nog eens een bijdrage aan.
1 Probleemstelling:
meester mag geen meester meer zijn
1.1 De meester mag geen meester meer zijn volgens
onderwijsvisie in eindtermen en nieuwe leerplannen
De bekende socioloog Niklas Luhmann stelde in 2002 dat de identiteit van de school en van de
leerkracht in het gedrang komt door de invloed van de onderwijskundige rages en
de aantasting van het meesterschap van de meester in het bijzonder. ('Das Erziehungssystem der Gesellschaft',
2002).
in de memorie van toelichting bij de eindtermen en basiscompetenties lazen we dat voortaan gekozen wordt voor een 'zelfgestuurd
leerproces, kennisconstructie door de leerlingen, geen overdracht van kennis en
normen' 'vertrekkend van de groeikracht van de leerlingen'. De leraar-coach
'begeleidt de 'leer- en ontwikkelingsprocessen', 'schept een adequate leeromgeving'.
De traditionele instructiefunctie en het bijbrengen van voldoende basiskennis
komen niet expliciet meer voor. Ook het Leuvens taalcentrum van de professoren
Jaspaert en Van den Branden propageerden in de jaren 1990 eenzijdig
vaardigheidsgericht en communicatief taalonderwijs.
In de meeste nieuwe leerplanen werd ook gekozen voor de constructivistische
en competentiegerichte aanpak, kennisrelativisme, eenzijdig vaardigheidsonderwijs,
ontdekkend leren Een leraar schreef
onlangs terecht dat hij zich ergerde aan de nieuwe leerplannen en aan een recent standpunt van de DPB-begeleidingsdienst
s.o. waarin gesuggereerd werd dat instructie totaal voorbijgestreefd is; met
een mooi schema erbij dat de evolutie van het oude naar het nieuwe leren
voorstelt en de vele zegeningen voor de leerlingen. Ook het examensysteem
krijgt veel kritiek. De meeste leerkrachten zien echter zichzelf nog steeds als 'meester' en slechts voor een beperkt deel
als coach. Ze krijgen aldus de boodschap dat ze conservatieve aanhangers zijn
van het verfoeide 'oude leren' dat zo desastreus is voor de leerlingen. Als medeopsteller van de eindtermen wiskunde
lager onderwijs en van het leerplan wiskunde merkte ik dat veel opstellers
kozen voor een constructivistische aanpak. Ik slaagde er nog in die invloed van het constructivisme te temperen bij de
opstelling van de eindtermen wiskunde lager onderwijs en bij de opstelling van het leerplan wiskunde
(katholiek) lager onderwijs slaagde ik daar nog meer in. Dit leerplan is
wellicht een enige dat weerstand bood aan het oprukkende constructivisme.
Nieuwe versus oude
leren
De slogan 'van leraar
naar coach' is al lang in de mode. Bij de karikatuurvoorstelling van de
leerkracht als docent het oude leren hoort dan het beeld van de leerling
die passief, receptief de over zijn hoofd uitgegoten (feiten)kennis
reproduceert, het beeld van de 'gehoorzame, onkritische leerder'. Het verlossend
alternatief het nieuwe leren is de zgn. 'leerdersturing' met de eraan
verbonden beelden van het 'zelfverantwoordelijk leren', 'de leerautonome
leerder' en 'leraar als coach of leeromgevingsarchitect' (cf. voorstelling in
'Begeleid zelfstandig leren', afl. 2, november 2002).
Leraars die al vele jaren enthousiast lesgeven en hun
gepensioneerde collega's, krijgen aldus de boodschap dat ze zich bijna
'misdadig' gedragen hebben. Zo zijn er scholen waar amper 1 à 2 uren per week
besteed worden aan 'begeleid zelfstandig leren' en waar verantwoordelijken toch
graag uitpakken met de slogan 'van leraar naar coach'..
1.2 Studiedag en
DIROO-cahier
Ook op de recente
DIROO-dialoogdag 'Is de leraar een coach?' (Gent, 25 september 2004)
stond deze thematiek centraal: blijft de leraar in de eerste plaats 'a wise on
the stage' of wordt hij vooral 'a coach at the side'. We stelden er vast dat de
meeste inleiders en deelnemers poneerden dat de leraar in de eindtemen en leerplannen te eenzijdig
voorgesteld wordt als een coach als een begeleider van het leerproces van de
leerlingen, en al te weinig als een 'meester' in de traditionele zin van het
woord. De DIROO-dialoog dag werd vooral een reflectie op het modieuze en
opdringerig gedachtegoed binnen de dominerende onderwijskunde en op de wijze
waarop de beleidsmakers, de DVO en de koepels van de hogescholen dit
gedachtegoed proberen op te leggen. Zo zijn er lerarenopleidingen die er prat
op gaan dat er maar een beperkt aantal contacturen meer zijn. In deze bijdrage
brengen we verslag van een aantal inleidingen en tussenkomsten van
discussianten en van een aantal standpunten in het DIROO-boek: Is de leraar een
coach?, DIROO-Academia nr. 5, Gent, Academia Press. Voor de uitspraken op de
dialoogdag beschikken we enkel over de eigen nota's; dit betekent dus dat we de
uitspraken her en der parafraseren.
2 Meesterschap van de
meester
Wim Van Rooy, schooldirecteur voorheen leraar en
beleidsadviseur, hield op de dialoogdag een opgemerkt pleidooi waarin hij
pleitte voor het behoud van de leraar als een echte leermeester en tegen de
degradatie tot coach. Van Rooy begon zijn verhaal met een verwijzing naar het
laatste boek van Georges Steiner over de leraar als 'leermeester'. Steiner zelf
betoogt dat hij al een halve eeuw lesgever is, maar dat hij steeds onzekerder
wordt over deze professie. Dit heeft ook veel te maken met het feit dat we
volgens Steiner 'het begin kwijt zijn'. Door het onderwijskundig gedram over
vernieuwing en cultuuromslagen er is maar weinig waardering meer voor het
historisch geheugen. Van Rooy vindt dat ook in Vlaanderen de leerkrachten
onzeker gemaakt worden omtrent de aard en essentie van het leraarschap. De
essentie van het leermeesterschap is nochtans al lang bekend:
*een goede leerkracht wekt vertrouwen, *hij kent zijn vak
heel goed, *hij is bezig zijn met zijn
discipline en is tegelijk erudiet (geen vakidioot), *hij is de leerlingen nabij
en gaat in dialoog met hen, *hij heeft
een open oog voor wat er zich rondom hem en in de maatschappij afspeelt.
Een leerling moet in zekere zin op de schouders van de
'grote geesten', de voorgangers, kunnen staan, ook al ruikt dit naar
humanistisch paternalisme. Zelfsturing à la studiehuis werkt dan ook niet. Veel
'moderne' onderwijskundigen zijn de pedalen kwijt en verkondigen ideeën die
totaal ingaan tegen het gezond verstand; ze vervallen in een economisch en
technocratisch jargon en aanbidden alles wat te maken heeft met nieuwheid,
cultuuromslagen, snelheid Voor klassieke pedagogische waarden als
cultuuroverdracht, nabijheid in de relatie met de leerling is er te weinig
aandacht en waardering. De kloof tussen theorie en praktijk is vrij groot binnen
de 'moderne' onderwijskunde.
3 Inleiding van prof. Danielle Deli
Prof. Deli is voorzitter van DIROO. We parafraseren haar
opgemerkte inleiding op de dialoogdag. "Ik geef naast de VUB ook les in
Nederland en ik vang daar ook een en ander op over de toestand van het
onderwijs in Nederland. De situatie in Vlaanderen is wel wat verschillend van
deze bij de noorderburen, maar we kunnen er vooral uit leren wat we niet moeten
doen, wat we niet moeten overnemen.
In Nederland heerst er momenteel een groot ongenoegen over het
onderwijs. In brede kringen wordt aangenomen dat de leerlingen minder vorming
en scholing krijgen dan tien jaar geleden, dat de kwaliteit en het niveau van
het onderwijs sterk aan het dalen zijn. Dit wordt in verband gebracht met de
gemeenschappelijke basisvorming voor 12 à 16 jarigen en met de 'moderne'
onderwijskundige trends zoals opkomst van de ontplooiingsfilosofie, de
ideologie van de zelfsturing en zelfontplooiing zoals prof. Duycker het
destijds uitdrukte. Opvallend is ook dat prominenten als ex-minister Adelmunt,
vakbondsleider Lodewijk de Wael, afstand deden van hun vroegere
verlossingsdrang.
De niveaudaling en veel onderwijsproblemen zijn mede een
gevolg van het hervormingsbeleid, van de schaalvergroting, decentralisatie en
de ermee gepaard gaande bureaucratisering die in Nederland nog een stuk
groter is dan in Vlaanderen. Dit alles leidde tevens tot een aantasting van de
professionele autonomie van de leerkracht. Een treffend voorbeeld is de wijze
waarop de adviserende pedagogische koepels op de hogescholen werkvormen en
uniforme regels opleggen. Tien jaar geleden hadden docenten zich dergelijke
regels en stroomlijning niet laten opleggen. Prof. Leo Prick stelde onlangs in
de NRC dat leerkrachten steeds meer in de rol van uitvoerders gedrongen werden
door de nieuwe managers en de vele educatieve coördinators. De
hogeschoolkoepels en de schoolleiders nieuwe stijl worden nu in veel gevallen
als een belemmering voor de autonomie en het welbevinden van de leerkrachten
aangezien. Gymnasia die er beter in slaagden een aantal traditionele waarden te
behouden, worden nu vaak als een soort toevluchtsoord voor gemotiveerde
leerkrachten beschouwd. Scholen die tegen de stroom opvaren en een aantal
traditionele waarden behielden kennen nu veel succes.
Wat kunnen we hieruit leren voor Vlaanderen?
De Vlaamse overheid inspireerde zich jammer genoeg de
voorbije 15 jaar op het Nederlandse ideeëngoed. Ook het modieuze
onderwijsjargon werd gekopieerd. In overheidsteksten wordt er b.v. voor gepleit
dat de leraar zich niet langer meer als leraar, maar vooral als coach zou
opstellen. 'Is de leraar een coach?' Dit is ook het thema van deze studiedag.
Opvallend is ook dat beleidsmensen uit Engeland nu veel
minder refereren naar Nederland, maar des te meer naar Vlaanderen. Ze hebben
gemerkt dat in Vlaanderen de output beter is, en dat er ook een beter klimaat
heerst, dat er minder agressie aanwezig is, dat er meer les gegeven wordt. Ook
veel Nederlanders spreken zich lovend uit over Vlaanderen. Volgens R. Slagt is
het Vlaamse onderwijs nog een stuk kleinschaliger dan het Nederlandse, er is
meer aandacht voor normen en waarden en het is minder individualistisch.
Directeur Van Loon van het St. Jan Berchmanscollege, een Nederlander van
afkomst, stelt dat er in Vlaanderen meer discipline is en meer sturing vanuit
de scholen en leerkrachten..
Prof. Deli vond studiedagen als deze van DIROO belangrijk,
omdat de Vlaamse beleidshervormers steeds meer de Nederlandse toer opgaan en we
nu geconfronteerd worden met dezelfde valkuilen als in Nederland. Zij riep de
deelnemers ook op tot 'burgerlijke ongehoorzaamheid' t.a.v. van tal van
'modieuze' verordeningen van de Vlaamse beleidsmensen.
4 Visie van Valeer Van Achter
Valeer Van Achter vraagt zich in zijn bijdrage af: "Als iemand van zichzelf beweert dat
hij als leraar in wezen een coach is, welke visie op de werkelijkheid drukt die
persoon dan uit?" Van Achter onderneemt een lange zoektocht om daarop
een antwoord te vinden; hij wil achterhalen vanuit welke onderwijskundige
achtergrond en vanuit welke instanties de hype rond 'de leraar is coach' is
ontstaan. Hij belandt vooreerst bij het ontstaan van de onderwijskunde in de
jaren zeventig die volgens hem al te vlug afstand heeft genomen van de
pedagogische benadering van het onderwijsgebeuren. Vervolgens analyseert hij de
'eenzijdige' benadering in het document 'Visie op onderwijs' van de VLOR. Hij
betreurt o.a. dat het leraarschap er gereduceerd wordt tot de maatschappelijke
functie van de leraar, waardoor de leraar meer een uitvoerder wordt. Vervolgens
formuleert hij kritiek op het boek 'Waar staat de leraar in onze samenleving'
van Antonia Aelterman, Nadine Engels, e.a. Hij schrijft o.a.: "De traditionele leraar verdwijnt dit
is de wens van de auteurs en er een komt een ander type leraar in de plaats,
overeenkomstig de maatschappelijke functies die aan de leraar van buitenaf
worden opgedrongen." Van Achter betreurt dat volgens de auteurs vooral
de politici de richting en finaliteit van het onderwijs moeten bepalen en dat
ze in het verlengde van deze uitspraak zo hoog oplopen met de decretale tekst
over de 'basiscompetenties'. Van Achter stelt ook kritische vragen bij de in
het boek en in het decreet basiscompetenties gehanteerde termen als
'emancipatie', 'kritische houding' die in hun algemeenheid gebruikt eerder
functioneren als ideologie.
Van Achter is niet gelukkig met de wijze waarop bepaalde
auteurs hoog oplopen met het decreet 'basiscompetenties' en met hun medewerking
bij de opstelling ervan. Hij is het niet eens met de uitspraak dat de
basiscompetenties uitgewerkt zijn 'vanuit een weloverwogen onderwijskundig
concept' en nog minder met de stelling dat de overheid ook de plicht heeft om
dergelijke visie op te leggen 😊 staatspedagogiek). De
opleidingen mogen wel nog een curriculum uitwerken, maar enkel 'vanuit het
opgelegde beroepsprofiel.
Van Achter schrijft verder dat de overheid voortdurend
aanvallen uitvoert op de leraar en voortaan wil dat de leraar nieuwe stijl
enkel nog 'begeleidt' en loyaal uitvoert wat extern opgelegde programma's en
het decreet 'basiscompetenties' van hem eisen. Het coach-zijn staat volgens Van
Achter symbool voor het einde van het echte leraarschap en van de professionele
autonomie. Verder moet het onderwijs volgens de overheid vooral leuk zijn voor
de leerlingen en krijgt de leraar aldus ook de nieuwe rol van 'animator'. Hij
vindt dat de rol van de leraar gereduceerd wordt tot de rol van coach en
animator.
Van Achter analyseert vervolgens de eenzijdige en
gevaarlijke onderwijsvisie in 'Accent op talent' waarin de vermarkting en het
nuttigheidsdenken centraal staan: het onderwijs moet klaar staan om mee te doen
aan de mededingingsideologie. Modieuze termen als 'talent', 'competentie' en
'ontwikkelend leren' worden zonder precieze begripsomschrijving gehanteerd als
toverformules. 'Directies worden managers en leraren verliezen hun identiteit
door de dwang coach te moeten spelen'. 'De commissie denkt dat moet gekozen
worden tussen leerstof centraal of het kind centraal, een voorbijgestreefd
dualisme.'
Van Achter wil terug naar het meer klassieke Bildungsideaal
waarin de interactie en dialoog met de leerlingen centraal staan (p. 6583). De
auteur komt tot de ondubbelzinnige conclusie dat de functie van de leraar in
essentie niet kan geformuleerd worden in termen van coachgedrag. Vooral het
terug ontdekken van de pedagogiek als een autonome en normatieve wetenschap is
volgens hem de sleutel van de oplossing. Hij formuleert ook een aantal
voorstellen voor de invulling van de lerarenopleiding vanuit een meer
pedagogische zienswijze.
5 H. Göbbels: Bildung
In het betoog van de Duitse professor Heiner Göbbels kwamen
analoge ideeën als deze van Van Achter, Van Rooy en Deli tot uiting. Hij stelde
vooreerst dat in Duitsland de PISA-shock, de slechte resultaten op de
PISA-studie, had geleid tot een zekere renaissance van de oude
'Bildungs-idealen, tot een herwaardering van de oude onderwijswaarden en van de
onderwijsfilosofie die Theodor Litt en Edward Spranger destijds propageerden.
De leraar is niet zomaar een coach; hij moet vooral de zinhorizon van het
denken en handelen van zijn leerlingen ontsluiten. Doet hij dat niet dan blijft
de zinhorizon naïef en onontsloten en zal het geweten niet gevormd kunnen
worden. Vanuit het Bildungsideal moet een leraar ook aan ethische vorming doen,
hij moet hulp bieden bij de vorming tot het kritisch overdenken van al het
aangebodene in het leven van jongeren. Göbbels verstaat Bildung als een
dialogaal-communicatief gebeuren: het gaat om een dialoog tussen twee
gelijkberechtigde partners en om machtsvrije communicatie waar het de meer
maatschappelijke discussie betreft.
6 Raf Debaene
Raf Debaene, docent-filosoof van de Arteveldehogeschool,
sloot zich als discussiant bij veel van de hiervoor geformuleerde ideeën aan.
We wisten al uit andere publicaties dat hij een tegenstander was van het
ontplooiingsmodel, het constructivisme, het beeld van de leraar als coach, enz.
Debaene bekritiseerde verder het postmodernistische gedachtegoed en het spook
van de onderwijskunde. Ook hij klaagde de eenzijdige opstelling en de druk
vanwege de centrale diensten van de hogescholen aan. Hij wees ook op de funeste
rol van de media en van bepaalde journalisten, o.a. ook ene (G. Tegenbos) die
via zijn betrokkenheid bij 'Accent op talent' zijn visie probeert te
verspreiden. Debaene plaatste verder kritische aantekeningen bij bepaalde
uitspraken van Göbbels. In het onderwijs gaat het volgens Debaene geenszins om
gelijkwaardige partners. Hij heeft derhalve moeite met de voorstelling van de
onderwijsrelatie als een machtsvrije dialoog. De relatie leerkracht/leerling is
z.i. in essentie een 'ongelijkwaardige' relatie.
7 Hans Van
Crombrugge
Prof. H. Van Crombrugge beklemtoonde dat er altijd al
controverses geweest zijn over de ideale vorm van opvoeding en onderwijs; ook
de voorstelling van de leraar als coach is niet nieuw. Van Crombrugge pleitte
voor een én-én-verhaal en voor het vermijden van eenzijdige pedagogische en
didactische stellingen. We vermijden het best eenzijdige uitdrukkingen als 'de
leerling centraal' of de 'leerkracht centraal'. We kunnen volgens hem overigens
evenzeer zeggen dat ook de 'zaak', de leerstof, de wereld, de disciplines
heel belangrijk zijn. Zo moet een kind zichzelf leren sturen, maar het moet
evenzeer ook geconditioneerd worden. De voorstelling van de leerling 'als
coach' is derhalve ook een eenzijdige voorstelling van de taak van een
leerkracht. De term 'coach' reduceert de leraarsopdracht ook al te zeer tot
iemand die 'effectief' is. Van Crombrugge heeft verder wat moeite met de wijze
waarop Valeer Van Achter z.i. een te scherp onderscheid maakt tussen
onderwijskunde en pedagogiek en vindt dat Van Achter en Göbbels te veel
schermen met het begrip 'Bildung' dat volgens Van Crombrugge minder eenduidig
is dan zij laten uitschijnen. Ook het begrip 'Bildung' kreeg z.i. destijds
verschillende invullingen. (NvdR: We zijn het in zekere mate met Van Crombrugge
eens, maar hij ontweek een beetje de discussie en de actualiteit. Hij erkende
te weinig dat binnen de huidige
onderwijskunde en vooral in universitaire milieus te veel eenzijdige en extreme
visies omtrent het leerproces verkondigd worden en dat de individuele
leerkracht te veel onder druk staat om deze modes te volgen.)
Bijlage 1: Niklas Luhmann: identiteit van onderwijs in
gedrang
Themas: verschil tussen (zelf)socialisatie/zelfsturing en
(interactieve) educatie/belang van (vak)disciplines als condensatie van kennis
en kunnen /school mag geen bedrijfsmatige organisatie worden
De onderwijsopvattingen van de Duitse socioloog Niklas
Luhmann in zijn postuum uitgegeven werk 'Das Erziehungssystem der Gesellschaft'
lijken vrij inspirerend voor het hedendaagse debat over de kern van opvoeding
en onderwijs en over modes als zelfsturing, leren leren, het afbouwen van
contacturen, de school als een bedrijfsmatige organisatie (Frankfurt am Mein,
Suhrkamp, 2002).
Niklas Luhmann definieert onderwijs (Erziehung) als een
specifieke vorm van communicatie die in een interactiesysteem gerealiseerd
wordt met het oog op het bemiddelen van een weten of een kunnen. De modieuze
onderwijskunde die het accent legt op 'zelfsturing van de leerling' maakt volgens
Luhmann vooreerst te weinig een onderscheid tussen educatie en socialisatie.
Socialisatie beschouwt Luhmann in essentie als 'zelfsocialisatie' als het
resultaat van een 'structural drift' die psychische systemen ertoe aanzet
bepaalde (handelings)structuren te selecteren waarmee ze in de maatschappij
terecht kunnen. Socialisatie kan daarom volstaan met het kopiëren van bestaande
handelingsmodellen. Begrippen als zelfsturing passen binnen het begrip
socialisatie. Educatie en onderwijs daarentegen zijn erop gericht zaken bij te
brengen die de opvoedeling/leerling niet kent of niet ziet, en dat is alleen
mogelijk via communicatie en interactie, via bemiddeling, in een relatie tussen
een bemiddelaar (leerkracht) en een bemiddelde (leerling).
In aansluiting met de systeemtheoretische beschrijving van
andere functiesystemen tracht Luhmann de typische aard van het educatiesysteem
te verbinden met een eigen educatie-medium (doel) en met een specifieke
pedagogische code, de binaire educatieve code bemiddelaar/niet-bemiddelaar. Het
medium en doel van het opvoedingssysteem is de sociale constructie van het
kind, of nog beter van de hele menselijke levensloop. De functie van het
Erziehungssystem bestaat erin nieuwe vormen van weten of kunnen aan te brengen
in dit medium (de levensloop), volgens de code bemiddelaar/niet-bemiddelaar.
Pas op basis van nieuwe vormen van weten/kunnen ontstaan voor een jongere
nieuwe mogelijkheden om de verdere levensloop richting te geven.
De code/voorwaarde bemiddelaar/niet-bemiddelaar drukt ook
uit dat de educatie zich uitsluitend inlaat met het aanbrengen van die vormen
van weten of kunnen die in het betreffende psychische systeem van de jongere
'induceerbaar' zijn, eventueel in aansluiting met vroeger geïnduceerde vormen
van kennen en kunnen. Een ander belangrijk kenmerk van het onderwijs zijn de
(vak)disciplines. Luhmann stelt: "In onderwijscontexten worden
schakelingen van opeenvolgend te induceren vormen van weten of kunnen
gecondenseerd in curricula, in (vak)disciplines." Vakdisciplines als
condensaties en ordeningen van weten en kunnen, vormen dus een essentieel
kenmerk van het onderwijs. Verder spreekt het voor zich dat de vormen van weten
die in en door de educatie worden bemiddeld steeds sociaal gevalideerd zijn.
Vanuit die visie analyseert Luhmann ook de problemen van het
huidige onderwijs. Hij stelt dat het Bildungsmodel, de klassieke interactie
leerling/leerling, in onbruik dreigt te geraken door een onophoudelijke stroom
van onderwijshervormingen. Als belangrijke oorzaak van het steeds minder
beklemtonen van de interactie, de (vak)disciplines stipt Luhmann vooral de
modieuze trends binnen de huidige onderwijskunde aan: 'zelfstandig leren',
'leraar als coach on the side', 'levenslang leren', 'leren leren',
Bij veel hervormingen komt ook de educatie op de tweede
plaats en gaat alle aandacht naar de school als (bedrijvige) organisatie. Dit
tast de identiteit van het onderwijs, de primaire functie aan. In tegenstelling
tot andere functiesystemen waarin de organisatie centraal staat, bestaat het
hart van het onderwijssysteem uit interactiepatronen. Educatie is vooral een
zaak van interactie, dat wil zeggen van communicatiesystemen waarin de
betrokken personen fysisch aanwezig (moeten) zijn. De 'organisatie' die
betrokken is bij het functiesysteem Erziehung, moet enkel instaan voor de
randvoorwaarden, waarbinnen die interactiesystemen plaatsvinden; ze mogen geen
doel op zich worden. Als de school een 'bedrijfsmatige' organisatie krijgt, dan
houdt dit een bedreiging in van haar educatieve opdracht.
Paul Dudal: HET BASISONDERWIJS IN VLAANDEREN/ In dalende lijn
HET BASISONDERWIJS IN VLAANDEREN/ In dalende lijn
Paul Dudal: ex-CLB-adviseur en auteur van tal van CLB-toetsen voor spelling, rekenen e.d.
We beleven een periode waarin politici en beleidsmensen van het onderwijs als kemphanen elkaar bestoken met bedenkingen over de teloorgang van de kwaliteit van ons onderwijs en over het tekort aan leerkrachten.
De gestage achteruitgang van de resultaten van ons basisonderwijs is geen nieuwe, maar een verder voortschrijdende tendens. Dat blijkt o.a. uit internationale peilingsonderzoeken.
Vanuit de hogere echelons van politiek en onderwijs wordt uiteraard druk overleg gepleegd op zoek naar oorzaken en geschermd met mogelijke oplossingen voor de toekomst.
Wij nemen hier de vrijheid om als modale burger een eigen mening te verwoorden over wat wij zien als een combinatie van factoren die mede verklarend zijn voor die voordurend dalende output van de leerresultaten in het lager onderwijs.
Wij hebben de evolutie in het basisonderwijs beroepshalve gedurende 50 jaar -als thans 76 jarige- actief gevolgd en meebeleefd. Wij hebben vanuit onze ervaring en ook uit gesprekken met collegas senioren een gefundeerde mening over wat in die loop van zovele jaren fout is gelopen.
Onze opsomming van de volgens ons meespelende factoren volgt geen logisch opgebouwde lijn, maar kan inspirerend zijn bij het zoeken naar adequate oplossingen.
1. Het niveau van de instromende leerkrachten is gedaald. Zeker wat betreft de kennis en cognitieve vaardigheden die bij hen worden verondersteld. Reeds meerdere jaren is kiezen voor het beroep van onderwijzer dikwijls een tweede of derde keuze, bijv. wanneer universitaire studies te moeilijk blijken. Dit probleem wordt terecht onderkend en men heeft voorstellen om hieraan te sleutelen. Het hedendaagse fenomeen dat instromers van buitenaf het lerarenkorps zullen aanvullen, is niet onmiddellijk een garantie op kwaliteitsverbetering.
2. In vergelijking met vroeger, krijgen leerkrachten in het basisonderwijs té veel opdrachten die los staan van hun eigenlijke kern- of onderwijstaak. Zij zijn tegenwoordig ook welzijnswerkers die moeten zorgen dat ieder kind niet wordt overbelast, zich prima en ongeremd voelt en zeker geen frustraties oploopt in het klas- en schoolgebeuren. Ook met de ouders moet een goed en luisterend contact worden opgebouwd en onderhouden. Vele ouders vinden het normaal om de leerkracht buiten de schooluren regelmatig te mailen of te telefoneren om uitgebreid te praten over bekommernissen i.v.m. hun kind. Deze extra sociale taken die op zich niet onbelangrijk zijn, zorgen bij de leerkrachten voor een meer dan normale surplusbelasting.
3. De mentaliteit en het gedragspatroon van lagere schoolkinderen zijn sterk veranderd.
De tijd dat een rustgevende klas- en schooldiscipline met duidelijke regels van wat wél en wat niet kan en mag, evident was, is sterk verwaterd. Kinderen worden aangemoedigd om mondig en assertief te zijn. Het zijn op zich goede eigenschappen, indien die in een gepaste mate en vorm aan bod komen. Ook hier zien we dat het veelal moeilijk is geworden om dit op de juiste wijze te kanaliseren en te doseren. De open vrijheid-blijheidsfeer heeft dikwijls de gezonde en rustbrengende disciplinesfeer té ver weggeduwd.
4. Een gekend, maar gevoelig en moeilijk te bespreken gegeven is, dat in de loop der jaren en in toenemende mate, kinderen met een allochtone achtergrond onze klassen bevolken.
In een aantal Vlaamse normeringsonderzoeken in scholen van de drie onderwijsnetten met gestandaardiseerde toetsen wiskunde en taal, hebben we zelf - Dudal: objectieve normeringsonderzoeken- kunnen vaststellen dat Vlaamse klassen met een ruime allochtone bezetting, gemiddeld lager scoren op die kennistoetsen dan klassen met geen of weinig allochtone kinderen. Deze feitelijke onderzoeksgegevens hebben geen relatie en staan los van elke vorm van racistisch denken.
Het is spijtig dat er politieke partijen zijn die deze belangrijke tendens minimaliseren en andere partijen die er integendeel garen bij spinnen.
De instroom van kinderen bij wie de thuistaal veelal geen Nederlands is, neemt toe en is een belangrijke oorzaak dat het gemiddelde kennispeil steeds verder daalt.
Dit fenomeen is voor bepaalde politieke partijen een moeilijk objectief besprekingspunt en wordt derhalve onvoldoende herkend en erkend als sterk medebepalende factor.
5. In onze basisscholen zijn er steeds meer leerlingen met een gediagnosticeeerde stoornis. We zijn intussen vertrouwd met etiketten zoals dyslexie, dyscalculie, dyspraxie, ADHD, autisme, aspergersyndroom, pesten, angstgevoelens, depressie bij kinderen, Gilles de la Tourette, oppositionele en antisociale gedragsstoornis, borderline, suïcidale neigingen Zelfs hoogbegaafdheid is tegenwoordig een gevoelig leerprobleem geworden.
Kinderen met één of een combinatie van dit soort diagnoses en etiketten, hebben uiteraard (?) recht op een specialistische, meer individuele aanpak en zorg. Dikwijls dus in een klassensetting met aparte onderwijsvoorzieningen of met tussenkomsten van gespecialiseerde of toegevoegde hulpverleners die afwijken van het gewone klassikale leergebeuren en dit soms storend doorkruisen.
Zo zien we een groeiende tendens om de aanpak van het leren steeds verdergaand te individualiseren. Alles zoveel mogelijk op maat gesneden en aangepast aan de leerevolutie van elk aparte leerling met zijn eigen noden en leer- en/of welzijns- behoeften.
Of: een steeds verdere teloorgang van de gedegen klassikale aanpak als basisbenadering en uitgangspunt voor het leren. De leraar als spilfiguur, die ruim de tijd krijgt om alles goed uit te leggen en in te oefenen met de groep.
6. Er is ook de gewijzigde rol van het clb. In vroegere pms-tijden -de jaren 1980 1990- werd door deze centra meer aandacht besteed aan de leerontwikkeling van alle leerlingen van klassengroepen. Wij geven als voorbeeld de manier van werken van het toenmalige pms van Torhout (waar ik als pmser werkzaam was in het basisonderwijs).
De leerlingen van al onze scholen werden door ons pms klassikaal getest in januari van het eerste leerjaar en op het einde van het tweede leerjaar met gestandaardiseerde en genormeerde toetsen wiskunde: getallenkennis, hoofdrekenen, vraagstukken en taal -dictee en hardop lezen. De resultaten van alle leerlingen werden besproken met de titularis, de directeur en de taakleraar. Er bestond toen een soort natuurlijk sterke pms-werkinvestering in het meten en in het volgen van de evolutie van de basiskennissen van alle leerlingen.
We refereren naar de pms-tijd van toen en zien dat de huidige clb-werkinvulling sterk afwijkt van het meten, van het nabij volgen en bespreken van de leerevolutie van alle leerlingen.
7. Soms worden er redenen bijgesleurd die mede verantwoordelijk zouden zijn voor de verdere daling in de resultaten.
Zo zou het moeilijk zijn om te leren als men met een lege brooddoos naar school komt.
En het aantal leerlingen per klas zou te hoog liggen om een goed rendement te halen.
De vraag is of lagere schoolkinderen dertig of veertig jaar geleden zoveel beter gevoed waren en met een meer gevulde maag naar school kwamen. Wat het aantal leerlingen betreft, heeft mijn echtgenote (77 jaar en vroeger onderwijzeres) nooit minder dan dertig leerlingen in haar derde leerjaar gehad. Dat zijn dus geen nieuwe bijkomende redenen voor de daling.
8. Uiteraard zijn er twee grote recente boosdoeners die door iedereen worden erkend als ordeverstoorders van het normale leergebeuren: het huidige tekort aan leerkrachten en de coronaperikelen met serieus schoolverlet voor vele leerlingen.
Niemand zal ontkennen dat dit de laatste jaren twee (mede)-oorzaken zijn van een algemeen verspreide leervertraging. Zij verklaren echter niet de reeds van vroeger gekende voortslepende daling van de leerprestaties.
BESLUIT
Als gepensioneerde onderwijsbetrokkene bekijken we het huidige schoolse gebeuren in het basisonderwijs en de steeds dalende leerresultaten. We constateren dat een aantal vroegere waarden, gebruiken en normen vervaagd of verdwenen zijn. Er zijn nieuwe evoluties zoals de groeiende instroom van kinderen met een allochtone achtergrond. We zien ook het overvloedige aanbod van al of niet terechte diagnoses van stoornissen die een normale leervoortgang bij die gelabelde kinderen zouden belemmeren. En zo behoort een gepersonaliseerde, dus sterk individuele aanpak steeds vaker tot het normale onderwijsgebeuren. Steeds verder weg van een gedegen klassikale aanpak als basisbenadering.
We houden het bij beschouwingen en onze interpretaties ervan, waarbij we bewust blijven dat een aantal ervan door de huidige onderwijsexperten als nostalgische mijmeringen zullen worden weggewuifd.
Maar we kijken uit naar de oplossingen die zij zullen voorstellen.
Over groot belang van gemeenschappelijke eindtermen/leerinhouden en over pleitbezorgers voor aso-isering s.o. die zelf problemen met ET en veel andere problemen - vooral voor tso/bso - veroorzaakten
Over groot belang van
gemeenschappelijke eindtermen/leerinhouden en over pleitbezorgers voor
aso-isering s.o. die zelf problemen met
ET en veel andere problemen - vooral
voor tso/bso - veroorzaakten
1 Pleitbezorgers
aso-isering s.o. . die ook belangrijkste
problemen met ET/leerinhouden veroorzaakte vooral voor tso/bso, wassen nu de handen in onschuld
De problemen &
chaos die de hervorming s.o. veroorzaken
zijn veel groter dan het probleem met de
ET voor de 2de en 3de graad.
De ET vormen vooral een probleem voor tso/bso - en zijn vooral het gevolg van ingevoerde
aso-isering . Die problemen met de nieuwe eindtermen en leerinhouden zijn zelfs groter
in de eerste graad dan in de tweede graad. Merkwaardig genoeg was er geen
protest tegen de gemeenschappelijke eindtermen eerste graad waarvan het tso/bso
nog meer de dupe is, en tegen de invoering van de vele nieuwe vakkenoverschrijdende doelen die
mede zorgden voor de overlading.( Dit is overigens ook het geval met de vele
zgn. persoonsgebonden leerdomeinen in
het ZILL-leerplan.)
Ik waarschuwde al vanaf
Rondetafelconferentie-2002 dat aso-isering s.o. tot chaos en vooral tot
problemen voor tso/bso zou leiden, ook voor de opstelling van gemeenschappelijke
ET/leerinhouden. Zelf stelden we met Onderwijskrant steeds dat er vanaf het
s.o. voldoende differentiatie moet zijn,
en dat men dan ook het best werkt
met gedifferentieerde eindtermen en gedifferentieerde leerplannen. Destijds
waren er overigens vanaf het eerste jaar s.o. voor wiskunde en dergelijke overigens
ook gedifferentieerde leerplannen; leerplan A voor sterke opties en leerplan B
voor zwakkere opties. Dus: vooral ook de
onderwijskoepels die aanstuurden op aso-isering zijn verantwoordelijk voor de
chaos en problemen met de eindtermen, maar wassen nu de handen in onschuld.
In het debat over de
nieuwe eindtermen in de commissie onderwijs wees ook Griet Mathieu, directeur koepel
provinciaal onderwijs, terecht op het
probleem van het te uitgebreid aantal eindtermen algemene vorming voor wiskunde, taalvakken, geschiedenis , en van
de invoering van een tweede vreemde taal voor tso/bso-richtingen - ten koste
van de specifieke technologische en technische vormingscomponenten. Ook volgens
haar was dit vooral het gevolg van de nefaste
hervorming/aso-isering van het s.o., en waren dus vooral de voorstanders van de hervorming
verantwoordelijk voor gevolgen voor tso/bso - ook inzake de problemen met de gemeenschappelijke
eindtermen.
De toevoeging van een grote hoeveelheid
vakkenoverschrijdende doelstellingen leidde eveneens tot overlading. We waarschuwden ook
tijdig voor het formuleren van ET in het keurslijf van de BLOOM-terminologie,
dat leidde tot een al te omvangrijke formulering. Jammer genoeg luisterde ook
minister Crevits niet naar die bezwaren en liep ze vooral hoog op met de nieuwe
vakkenoverschrijdende eindtermen.
Lieven Boeven, Het
Grondwettelijk Hof ... vergissen zich m.i. inzake de
doelstellingen en het belang van voldoende gemeenschappelijke eindtermen voor alle scholen en leerlingen.
Die gemeenschappelijke ET/leerinhouden zijn heel belangrijk:
(1) ze moeten garanderen dat alle
leerlingen volwaardige &
gelijke ontwikkelingskansen krijgen;
(2)
ze moeten voldoende steun bieden
bij opstelling leerplannen;
3) ze moeten
zorgen voor de overeenstemming tussen
de leerplannen van de verschillende
onderwijsnetten die ook nodig is voor de vele leerlingen die van klas, school of schoolnet veranderen;
(4) de gemeenschappelijke ET moeten ook voldoende uitgebreid zijn om om
gemeenschappelijk. methodes te kunnen
opstellen!!! Zelf stel ik overigens al lang voor om gemeenschappelijke
leerplannen voor wiskunde e.d op te stellen.
Tegen de eindtermen
van de jaren negentig en hun
tendentieuze 'uitgangspunten'(memorie van toelichting) die in tegenstelling met
de nieuwe eindtermen nog een vrij tendentieuze pedagogische aanpak oplegden
(kennisrelativisme, constructivisme, eenzijdig vaardigheidsonderwijs...),
en die mede leidden tot de
niveaudaling, werd merkwaardig genoeg
niet geprotesteerd door de onderwijskoepels. De grote onderwijskoepels
ontkenden zelfs in september 2018 nog dat er sprake was van niveaudaling. De
huidige eindtermen s.o. leggen gelukkig geen pedagogische aanpak meer op. Maar
vooral als gevolg van de aso-isering van
het s.o. waarop de onderwijskoepels zelf aanstuurden vallen ze vooral te zwaar
en nadelig uit voor het tso/bso.
Vroegere pleitbezorgers
van invoering van de brede/meer algemene eerste graad, een aso-isering van het
secundair onderwijs ten koste van tso/bso,
draaien nu dus de rollen om. Zo stellen Boeve en co nu : Er is met de
nieuwe eindtermen te weinig ruimte om
nog aan specifieke vorming enberoepskwalificaties
te werken in de arbeidsmarktgerichte opleidingen
en de dubbele finaliteit.
Lieven Boeve & Paul Yperman van de koepel katholiek
onderwijs, een aantal Leuvense pedagogen betreuren nu dat hun de aso-isering van het
s.o. afbreuk doet aan de
specificiteit van het tso/bso.
In
Onderwijskrant waarschuwen we al sinds de Rondetafelconferentie van 2002 voor
dergelijke gevolgen van de aso-isering van het s.o. voor het tso/ bso. We
protesteerden ook tijdig tegen de invoering
van gemeenschappelijke leerplannen voor wiskunde e.d. in 2009 in de eerste graad, en dit om
dezelfde reden. Boeve en co hebben het
over problemen voor de tweede en derde
graad, maar de problemen in de eerste graad voor het tso/bso zijn nog groter. Ook de toevoeging van een groot
aantal nieuwe vakkenoverschrijdende
eindtermen voor financiële geletterdheid,
burgerschapsvorming e.d. leidden mede
tot een te groot aantal gemeenschappelijke
eindtermen; maar ook Boeve, minister Crevits en co drongen
hier op aan.
Paul Yperman, hoofd
van de Jezuïetencolleges, en een van de
vurige architecten van het hervormingsplan
s.o , geeft nu in een interview in de krant De
Standaard van 14 juni j.l.2021 wel toe dat de hervorming een flop werd; maar acht zich geenszins mede
verantwoordelijk voor de gevolgen. Meer leerlingen in het aso, dat is op zich geen goede zaak,
aldus Yperman, die tegelijk ook mekkert
over het feit dat de eindtermen niet passend
zijn voor het tso/bso. Dat het tso
leerlingen verliest en ook te veel lesuren
technische vorming is mede zijn schuld. Hij was adviseur van het verbond van het katholiek
secundair onderwijs, was ook lid van de commissie Monard die in 2009
een hervormingsplan publiceerde, en
adviseur van minister Pascal Smet (2009-2014)
die vanaf 2010 hervormingsplannen lanceerde. Hij is dus mede verantwoordelijk voor de
aso-isering, voor het feit dat men te
weinig rekening hield met de specificiteit
van tso/bso.
Lieven Boeve, Chris
Smits en Paul Yperman zijn mede
verantwoordelijk voor de aso-isering en b.v.
ook voor hun gemeenschappelijke leerplannen vanaf 2009 die ook
te weinig rekening hielden met specificiteit
en capaciteiten van veel tso/bso-leerlingen.
Ze voelen zich niet schuldig, maar wijzen nu met de vinger naar minister Weyts en de politici die
de eindtermen 2de en 3de graad goedkeurden.
In Onderwijskrant nr.
178 van juli 2016 waarschuwden
we voor de zoveelste keer voor het feit dat de
structuurhervorming s.o., een aso-isering, tot de degradatie en amputatie van tso/bso en tot
demotivatie
van 12 - à 14-jarige tso/bso-leerlingen. We
schreven o.a.: Het Masterplan hervorming s.o. had de mond vol van opwaardering van technisch on[derwijs
en voorspelde meer leerlingen voor tso/ bso. Maar de brede eerste graad zal
een kwalitatieve en kwantitatieve aantasting van het tso/bso betekenen. Leerlingen uit tso/bso zullen de
dupe worden van de aso-isering, van de
reductie van de technische en beroepsgerichte
component in de eerste graad, en hogerop
ook van de voorspelbare reductie van die
component in de 2de en 3de graad ten
gunste van de zgn. algemene vorming. Leerlingen die
techniek lusten, maar absoluut niet gediend zijn met een extra remedieerpakket
wiskunde, Frans , zullen dus in de
eerste graad met meer theorie dan
voorheen geconfronteerd worden tijdens de
5 keuze-uren in het eerste en in het tweede jaar. Het schrappen van huidige specifieke en
gevarieerde technische opties in de eerste graad zal leiden tot meer schoolmoeheid en demotivatie bij
leerlingen
die traditioneel voor een specifieke technische optie kozen
vanaf eerste graad. Het zal ook leiden
tot een verlies van leerlingen voor tso/bsoscholen - vooral
ook van sterkere leerlingen. Die egalitaire
en tegelijk egaliserende keuze kwam ook al
tot uiting in de gemeenschappelijke leerplannen
die bv. de katholieke onderwijskoepel al vanaf 2009 opdrongen voor alle opties in eerste graad:
te gemakkelijk
voor veel leerlingen.
Het zijn dus ook de
kopstukken van de twee grote netten die
de structuurhervorming stimuleerden die mede
verantwoordelijk zijn voor de nefaste gevolgen. De problemen van de hervorming
voor het tso/bso en ook met de nieuwe eindtermen zijn een gevolg van de egaliserende hervorming. Vanaf
het secundair onderwijs is voldoende
differentiatie nodig ook voor de
leerplannen en eindtermen.
Ook de VLOR steunde
de radicale structuurhervormingsplannen s.o.
4 Minimale eindtermen
= geen aandacht voor belangrijke
functies ET & verzet te[1]gen
hoger leggen van de lat
Negatie van belangrijke functies van ET door Boeve, Grondwettelijk hof ...
Volgens Lieven Boeve zouden de eindtermen in principe maar 50% van de leerinhouden
mogen vastleggen; de rest kan dan
ingevuld worden vanuit het specifiek
opvoedingsproject van de onderwijskoepel en van elke
school. Boeve en co besteden geen aandacht aan tal van belangrijke functies van
de eindtermen en zijn het hoger leggen
van de lat niet genegen.
Kim Bellens en prof. Bieke De Fraine schreven in Wat telt'§Acco 2012): Door het geven van een
(te) grote autonomie inzake leerinhouden aan de ondewijsverstrekkers kan het
garanderen van een minimale kwaliteit voor elke leerling problematisch
zijn. Alle Vlaamse leerlingen hebben
recht op kwaliteitvol onderwijs, en ons inziens is het dan ook de taak van de overheid om dit te waarborgen.
Ook volgens ons en vele anderen waren er voor de meeste
vakken meer en duidelijkere/concretere eindtermen nodig dan in de vorige
eindtermen, en moest de lat hoger gelegd worden.
De school is een instelling met een maatschappelijke
opdracht. De gemeenschappelijke eindtermen voor alle scholen legitimeren
tegelijk het maatschappelijk, intellectueel en moreel gezag van de scholen en
leerkrachten. Boeve maakt zich momenteel
ook zorgen over de nieuwe eindtermen basisonderwijs
die momenteel in de maak zijn. Zo vreest
hij vermoedelijk dat leerstofpunten als b.v. lijdend en meewerkend voorwerp
terug opgenomen zullen moeten worden en
dat dus ook de ZILL-leerplannen bijgewerkt zullen moeten worden. Boeve heeft zich
ook lange tijd verzet tegen het invoeren van centrale toetsen. Mensen die
tot voor kort de niveaudaling ontkenden,
verzetten zich nu ook tegen het hoger leggen van de lat.
Specifiek wiskundeonderwijs voor elk onderwijsnet: katholieke, GO!- wiskunde?
Een belangrijke stelling van b.v. de koepel van het katholiek onderwijs luidt dat de
eindtermen beperkt moeten zijn, omdat de
leraren in hun lessen wiskunde,
economie, fysica, Nederlands, Frans ... rekening
moeten kunnen houden met het specifiek pedagogisch
project van hun onderwijskoepel/ school.
In veel landen- en ook in de sterkste PISA-landen, werkt men echter met landelijke, centrale
leerplannen voor de meeste vakken. En dat leidt daar niet tot oeverloze discussies omtrent de autonomie
van de school en grondwettelijke
vrijheid van het onder[wijs. In het leerplan
wiskunde van het lager (katholiek) onderwijs
van 1998 legden we bijna 100% van de
leerinhouden vast. Iedereen was best tevreden:
de leerkrachten, uitgevers van methodes,
inspecteurs, de kopstukken van de koepel van het basisonderwijs, Jan Saveyn en co.
Ik twitterde in die context: zijn er wel leerkrachten/methodes
die voor wiskunde e.d. inhoudelijk rekening houden met specifieke
opvoedingsprojecten? Ik ken ze alvast
niet. In mijn eigen publicaties
over wiskunde, lezen, . en bij het
opstellen van het leerplan wiskunde hield
ik in geen geval rekening met
opvoedingsprojecten, met katholieke wiskunde,
GO!-wiskunde, Jezuïetenwiskunde of iets dergelijks.
Mijn twitter-stelling Ik ken alvast geen
leerkrachten die voor wiskunde e.d.
inhoudelijk rekening houden met het specifiek katholiek
opvoedingsproject, werd enthousiast door
velen onderschreven: door b.v. de
professoren Joost Lowyck, Wouter Duyck &
Wim Van den Broeck; en door o.a.: Ann Brusseel, Walter Roggemans, Jan Dupain, Arno Lehouck ,
Jo Eyselbergs, José Coolsaet, Jac
Cuypers, Walter Dobbelare, Jan Napmeel,
Tony Lambrecht, René De Cock, @jaccuy,
Yu San, e.a.
Uit een SLO-studie bleek dat leraren in Nederland sterk leunen op de wiskundemethode die ze gebruiken
- en die zijn niet onderwijsnetgebonden. Zo'n 95% geeft aan dat de gehanteerde
methode de be[1]langrijkste bron is
voor hun onderwijs. In Vlaanderen is dit eveneens het geval. Vakken als
wiskunde e.d. hebben dus weinig te maken met specifiek pedagogische project van
de scholen/schoolnetten; en de opstellers van methodes houden hier ook geen
rekening mee. Zelf stel ik overigens al 50 jaar voor om samen met mensen uit
andere onderwijs[1]netten leerplannen
voor de profane vakken, voor wiskunde e.d. op te stellen. Merkwaardig is nu wel
dat ook GO!-kopstukken steeds meer expliciet uit[1]pakken
met specifieke GO!-wiskunde e.d.
5 Bevoogders van leraren beschuldigen nu Weyts & co van
aantasting pedagogische vrijheid
5.1. Onderwijskoepels legden methodische aanpak op = aantasting
pedag. autonomie
Het regeerakkoord wil naar eigen zeggen leerkrachten meer
eigenaar maken van hun job. Dat betekent
ook dat scholen en leerkrachten voortaan
vrijheid krijgen inzake de pedagogische aanpak. Zo zullen de nieuwe eindtermen en de
inspectiecriteria geen pedagogische
aanpak meer opleggen. Veelal wordt in
landen met centrale leerplannen als Singapore
wel geen methodische aanpak opgelegd. Dit
was in onze eindtermen en leerplannen van eind
de jaren negentig wel het geval. Met Onderwijskrant hebben we dan ook steeds gesteld dat dit een
aantasting betekende van de pedagogische/didactische autonomie van de
leraren/scholen. We contesteerden het feit dat bijna alle leerplannen een
pedagogische aanpak opdrongen, b.v. constructivistische aanpak, eenzijdig taalvaardigheidsonderwijs,
... Dit is overigens ook het probleem
met de recente ZILLleerplanoperatie en
met de GO!-poolstervisie die beide
aansturen op een pedagogische perspectiefwisseling.
Merkwaardig genoeg beschouwen Lieven Boeve
en co dit alles blijkbaar niet als
strijdig met de pedagogische vrijheid. Ze trokken nu omwille van minder belangrijke zaken naar het Grondwettelijk
Hof, voor zaken waarvoor ze als
mede-opstellers van de nieuwe eindtermen ook medeverantwoordelijk zijn.
Van de velen die momenteel sympathiseren
met de klacht bij het Grondwettelijk
Hof, kregen we de voorbije 30 jaar geen steun
voor onze kritiek op het aantasten van
de pedagogische vrijheid, ook niet vanwege
de Leuvense pedagogen en van de Leuvense Kurt Willems, docent onderwijsrecht
die nu de klacht van Boeve en co over
het teveel aan eindtermen ten volle
steunt.
Het leerplan wiskunde lager onderwijs-1998 dat ik mede opstelde, is wellicht het enige dat geen
methodische aanpak oplegde, en geenszins pleitte voor een eenzijdige constructivistische
aanpak als de leerling construeert zelf
zijn wiskundekennis, doing mathematics
is belangrijker dan knowing, enz. Als
gevolg van onze O-ZON-campagne-2007 schrapte
de koepel van het katholiek onderwijs al
vlug de fameuze 60/40%-regel, de verhouding taalvaardigheid/taalkennis
en de regel dat kennis enkel in de
context van vaardigheidsopdrachten getoetst[1]mocht
worden. We protesteerden ook tegen het opleggen
van het constructivisme in het leerplan wiskunde
eerste graad s.o. (1997-2009), enz.
In veel reacties op het nieuwe beleid merkwaardig genoeg de beschuldiging
van pedagogische bemoeizucht,
staatspedagogiek een van de centrale stokpaardjes is, de stok waarmee men het
nieuwe bewind te lijf gaat. De rollen worden omgekeerd, verantwoordelijken voor
de ontscholingsdruk en
beperking van de pedagogische autonomie
van de leraren, beschuldigen nu minister Weyts en hun
critici van pedagogische bemoeizucht. Minister Weyts
repliceerde terecht dat b.v. de nieuwe
eindtermen enkel uitspraken doen over de
leerinhouden, het wat; en dit in tegenstelling met de eindtermen en leerplannen van weleer die wel
een pedagogische aanpak opdrongen.
De regeerakkoord-belofte het meesterschap van de meester te herstellen, werd door de
ontscholers als een pijnlijke kritiek
ervaren. Socioloog Orhan Agirdag bezwoorde
leerkrachten in zijn sombere 1 september-boodschap 2019: Vergeet de regeerakkoord-leuze dat de
leraar straks opnieuw aan belang zal winnen. Die keuzevrijheid wordt
volledig uitgehold door de pedagogische
vrijheid van onderwijzers aan banden te
leggen (zie vervolg van zijn vurig
betoog op pag. 21).
Bevoogders draaien
rollen om en beschuldigen Weyts en co van bemoeizucht/staatspedagogie
Kopstukken van onderwijskoepels als Lieven Boeve & Paul Yperman, universitaire
onderwijsexperts, ex-DVO-directeur Roger
Standaert, die de voorbije decennia
leerkrachten hun ontscholingsdruk oplegden, hun pedagogische autonomie aantastten,
geen rekening hielden met de visie van de
leerkrachten, beschuldigen nu minister Weyts & andere herscholers van het fnuiken van de
autonomie & professionaliteit van leerkrachten en scholen.
Zo bestempelen ze de nieuwe eindtermen en het invoeren van centrale toetsen als
staatspedagogie, primaat van de politiek
De bevoogders draaien nu de rollen om: ze presenteren
zich nu als de grote behoeders van de pedagogische vrijheid en de professionaliteit
van de leerkrachten, en zwaaien met de
grondwettelijke vrijheid van het onderwijs,
een principe dat ze eigenzinnig interpreteren.
De koepel van het katholiek beperkte in sterke mate de vrijheid van de scholen & leerkrachten
door het opleggen van eenzijdige/controversiële
methodische aanpakken als constructivisme & eenzijdig vaardigheidsonderwijs.
Volgens de koepel moest b.v. op het aandeel van de taalkennis beperkt worden en
mocht taalkennis enkel geëvalueerd worden in de context van de evaluatie van de
vaardigheden (60/40%-regel). De koepel hield ook geen rekening met het feit dat
ook uit enquêtes bleek dat de overgrote meerderheid van
de praktijkmensen de hervorming van het s.o.,
het M-decreet e.d niet genegen waren. Ook in de
recente ZILL-leerplan en ZILL-onderwijsvisie wordt meer dan ooit een pedagogische aanpak opgelegd,
een vrij eenzijdige en controversiële zelfs
(zie Onderwijskrant nr. 176).
Boeve en co lamenteren nu over een gebrek aan inspraak en
autonomie van de leraren, over het te grote aantal eindtermen en over
centralisatie. Maar de koepel legde in de vorige en huidige leerplannen niet
enkel nog meer leerinhouden op, en tegelijk ook een pedagogische aanpak.
De koepelkopstukken Lieven Boeve en Chris Smits zorgden zelf
ook voor de centralisering van hun onderwijsnet en de beperking van de reële
inspraak van de scholen. Zo werden ook de aparte verbonden voor het basisonderwijs
e.d. gewoon - en zonder inspraak - afgeschaft. Barbara Moens gewaagde in De Tijd van
21 maart 2017 van een centraliserende machtsgreep vanwege de koepelkopstukken en van
spreekangst bij de directeurs en leerkrachten: De hervorming
van de schoolbesturen maakt deel uit van een grotere machtsstrijd in het katholieke
onderwijsnet. Hoe minder schoolbesturen, hoe eenvoudiger het voor de koepel is
om marsorders te geven. De angst om uit de biecht te klappen is een rode draad
in mijn gesprekken met directeurs over de schaalvergroting, ook al zit de frustratie
diep.De directeurs wilden enkel anoniemgetuigen. Nu beschuldigen Boeve en de
onderwijskoepel minister Weyts
van centralistische politiek en gebrek aan inspraak.
In functie van de hiërarchisering werden ook de afzonderlijke
verbonden van basisonderwijs e.d. afgeschaft. Bij de invoering
van het VSO in 1971 bood het autonome
verbond van het katholiek technisch onderwijs
nog de nodige weerstand, maar ook dit verbond
werd afgeschaft. Zon verbond zou o.i. ook
bij de huidige hervorming van het s.o. dwarsgelegen hebben en de
aso-isering bestreden hebben. Boeve en co wassen nu de eigen bevoogdingshanden
in onschuld en lamenteren over de pedagogische bemoeizucht van Weyts en het
Vlaams Parlement die vooral ook in de nieuwe eindtermen en de invoering van centrale proeven tot uiting zou
komen