Mijn 50 jaar geslaagde strijd voor degelijk wiskundeonderwijs op de lagere school
1 Inleiding &
probleemstelling
1.1
Inleiding
Aanleiding voor dit artikel is een bijdrage van prof. Lieven Verschaffel over de historiek
van het wiskundeonderwijs. Het gaat om een bijdrage van de Leuvense
wiskunde-experts Lieven Verschaffel, Dirk De Bock & Wim Van Dooren: Searching
for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools. (In: International
Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics Marja van den
Heuvel-Panhuizen Editor, 2019
Verschaffel en twee Leuvense
medewerkers besteden in die
bijdrage opvallend veel aandacht aan de
strijd van Raf Feys tegen de Moderne Wiskunde en later ook tegen het
andere extreem, het contextueel en constructivistisch rekenen van het
Freudenthal Instituut Die laatste visie
werd/wordt door Verschaffel gepropageerd, en tot mijn grote verwondering ook
recentelijk door de ZILL-leerplanverantwoordelijken in de bijdrage Zin in
wiskunde in school & visie, 2015.
Zelf pleit ik al bijna 50 jaar
voor de (her)waardering van onze sterke wiskundetraditie lager onderwijs en
tegen de invoering van eenzijdige en extreme visies.
In deze bijdrage citeer ik in de punten 2,3 en 4 uitvoerig het gestoffeerde
verhaal van Verschaffel en Co over de historiek van het wiskundeonderwijs en
over mijn intense betrokkenheid daarbij.
Als actieve participant aan het debat en als bevoorrechte getuige plaats
ik de nodige aanvullingen en commentaar bij dit verhaal. Ik heb het verder ook
over de positieve receptie van het leerplan van 1998 dat ik mede hielp
opstellen ( zie punt 5). Ten slotte bekijken we de recente dubieuze
wiskunde-visie van de ZILL-architecten van 2015
en hun o.i. onterechte kritiek op
het huidige wiskundeonderwijs en het klassieke wiskundeonderwijs (zie punt 6).
1.2 50 jaar debat
& stemmingmakerij tegen klassiek rekenonderwijs
De meedogenloze kritiek op ons wiskundeonderwijs in de
lagere school startte al 50 jaar geleden.
De Brusselse wiskundeprofessor
Georges Papy, minister Vermeylen
en Co stelden rond 1970 dat het klassieke wiskundeonderwijs totaal voorbijgestreefd was, dat er nood was aan een
totaal ander soort wiskunde, wiskunde voor de
derde industriële revolutie de
zogenaamde Moderne wiskunde, die in
landen als Rusland al tot grote
industriële vooruitgang geleid zou
hebben. We maakten een
barnum-reclame-campagne mee, met wiskundedecongressen over de Moderne Wiskunde
in chique hotels in Knokke e.d. volop gesteund door minister Vermeylen.
Tegenstanders werden al vlug de mond gesnoerd.
In het klimaat van neomanie van de late jaren 1960 cf. de invoering
van het Vernieuwd secundair onderwijs -
lieten ook heel wat begeleiders en verantwoordelijken binnen de
onderwijskoepels zich al vlug tot de New Math verleiden.
Zelf pleit ik al
sinds die tijd voor het behoud en de herwaardering van de sterke
wiskundetraditie in ons lager onderwijs en tegen stemmingmakerij en
beeldenstormerij als het extreem van de formalistische en hemelse Moderne
Wiskunde en de tegenpool, de aardse contextuele/realistische en
constructivistische à la Freudenthal Instituut.
Op 1 september 1973 dus bijna 50 jaar
geleden - waarschuwde ik op het VLO-startcolloquium voor het invoeren van de
Moderne wiskunde in het lager onderwijs.
(VLO= Vernieuwd Lager Onderwijs). Ik wees er op de formalistische Moderne Wiskunde niet interessant was voor
het lager onderwijs. Ik wees er ook op
dat ons lager onderwijs een sterke traditie kent. Op de eigen oefenschool
en op stagebezoek had ik dan ook al veel
degelijke lessen wiskunde bijgewoond. Uit de interdiocesane en kantonnale
proeven voor 12-jarigen uit de jaren
1960-1970 overigens dat dat de leerresultaten van een heel hoog
niveau waren. Ik publiceerde in 1974 mijn eerste kritische bijdrage over Moderne
Wiskunde in het tijdschrift Persoon en Gemeenschap (27 jg., nr. 3, p. 122 e.v.). Sindsdien
publiceerde ik er tientallen in Onderwijskrant, de Praktijkgids voor het
basisonderwijs, enz. Ik werkte tegelijk aan de optimalisering van de klassieke
wiskundedidactiek. In mijn bijdragen en
boeken over het wiskundeonderwijs sloot ik me de voorbije decennia in sterke mate aan bij o,nze sterke
wiskundetraditie: zie b.v. Rekenen tot honderd, Meten en Metend Rekenen,
Meetkunde -Plantyn (Mechelen). Het is ook
die visie die ik als lerarenopleider verkondigde.
Met mijn wiskundecampagne Moderne wiskunde; een vlag op een
modderschuit van 1982 slaagde ik er in
af te rekenen met de formalistische en hemelse moderne wiskunde. Meteen was
het wiskundetij gekeerd en het debat geopend.
Maar in de late jaren 1980 kregen
we al vlug af te rekenen met pleidooien
voor de invoering van het andere
extreem, de aardse/contextuele/realistische wiskunde en de ermee verbonden
constructivistische/ontdekkende methodiek van het Nederlandse Freudenthal
Instituut en de Amerikaanse Standards.
Ik bestreed ook vanaf 1987 die extreme visie ook bij de opstelling van de
eindtermen van 1996; en met succes bij
de opstelling van het leerplan wiskunde van 1998 voor het katholiek
onderwijs.
1.3 Overbodige
wiskunde-oorlogjes?
1+1=2 zou je denken, maar de voorbije decennia bleek dat ook
wiskunde een vrij controversieel vak is, een vak dat onderhevig is aan modes. Wiskunde in ons
lager onderwijs kent m.i. al heel lang
een sterke traditie. Kinderen die onze
lagere school verlieten ook al in de eerste helft van de 20ste eeuw konden
goed rekenen. De klassieke didactische
aanpakken waren veelzijdig en bleken ook effectief. Maar de voorbije 50 jaar
werd het klassiek rekenen geregeld in vraag gesteld. Dat leidde in de VS, in Nederland en in veel andere landen tot
wiskunde-oorlogjes die ook op vandaag nog niet beslecht zijn. Ook in Vlaanderen maakten we sinds 1970
wiskunde-strijd mee. Ik nam hier
actief aan deel. We slaagden er in om veel vlugger weer
wiskunde-rust te bekomen in het lager onderwijs dan in Nederland e.d. het geval
was en is. Ook in het leerplan van 1998
kwam dit duidelijk tot uiting.
De voorbije 50 jaar
werd onze sterke
wiskunde-traditie dus geregeld in vraag gesteld. Prof. Lieven Verschaffel
steunde me destijds in de strijd tegen
de Moderne Wiskunde, maar omtrent wenselijk rekenonderwijs verschilden we van
mening. Verschaffel bestempelde ons klassieke rekenonderwijs ten
onrechte als mechanistisch en oppervlakkig. Hij
sloot zich jammer genoeg in sterke mate aan bij de contextuele en
constructivistische aanpak van het Nederlandse Freudenthal Instituut. Na de strijd tegen de moderne wiskunde van
de Brusselse prof. Georges Papy en Co,
kreeg ik nu weer universitaire tegenstanders op mijn wiskundepak: de Leuvense
prof. Lieven Verschaffel, de Gentse professor Gilberte Schuyten,
1.4 Karikatuur van klassieke rekenen en methodiek:
mechanistisch & oppervlakkig ?
Ik bestreed destijds wel samen met de Nederlandse prof. Hans
Freudenthal de formalistische moderne wiskunde, maar ik betreurde tegelijk dat hij en zijn medewerkers steeds
meer een karikatuur ophingen van het klassiek rekenonderwijs. Ik werk momenteel aan een analyse
van de wiskundemethodes die in de periode 1900-1975 gebruikt werden in
Vlaanderen. Uit die analyse zal duidelijk worden dat de klassieke aanpak geenszins
louter mechanistisch/procedureel was. Er was ook steeds aandacht voor inzichten
en gevarieerde toepassingen.
Zo las ik in een
publicatie van 1935: wiskunde is in het Vlaams onderwijs steeds en combinatie
van inspiratie (inzicht & toepassingen) en transpiratie (inoefenen,
automatiseren van rekenprocedures). Opvallend waren ook de vrij moeilijke en
uitdagende vraagstukken voor sterkere
leerlingen.
Adri Treffers, een van de kopstukken van het Freudenthal
Instituut, publiceerde overigens in 2015
een analyse van de wiskundemethodes uit de periode 1800 tot heden en gaf
daarin toe dat de meeste methodes ook
inzicht nastreefden en veel denkvraagtukken bevatten (Adri Treffers, Weg van
het cijferen, 2015). Hij had het o.m. over de methode Functioneel rekenen van
Reijnders, waarvan we de Vlaamse versie
begin de jaren 1970 ook gebruikten op onze Torhoutse oefenschool. Die
Vlaamse versie was overigens opgesteld
door onderwijzers van onze oefenschool o.l.v. collega-opleider Chris de Graeve.
Torhoutse lerarenopleiders waren overigens ook al in de jaren 1930-1960 sterk
begaan met het wiskundeonderwijs. Zelf heb ik vanaf 1970 die traditie
verdergezet. Als pedagoog-lerarenopleider kon ik me destijds nog intens inlaten
met de vakdidactiek rekenen, lezen, spellen, wereldoriëntatie.
Het Freudenthal Instituut
hing jammer genoeg een karikatuur
op van het klassiek rekenonderwijs, om
dan uit te pakken met zijn verlossend alternatief, het zgn. realistisch
wiskundeonderwijs. In 1977 liet Freudenthal zich bij de uitreiking van een
eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam vernietigend uit over ons
rekenonderwijs. Volgens hem vertrok het klassiek rekenen van een verkeerde
mensvisie, van de leerling als een
doelmatig te programmeren computer. Het onderwijs dat wij ontwikkelen is door
een ander mensbeeld en een andere kijk op wiskunde bepaald niet als leerstof, maar als
menselijke activiteit, aan de realiteit gelieerd, nabij de kinderen, de mens
als lerende & onderzoekende. De wiskunde als vakdiscipline en cultureel
product was volgens Freudenthal en co niet belangrijk. Dus b.v. geen gestandaardiseerde
berekeningswijzen meer, ook geen
klassiek onderwijs in oppervlakteberekening & klassieke formules meer, maar
leerlingen b.v. zelfstandig laten onderzoeken hoeveel autos op een parking
kunnen parkeren. Hij stelde zelfs ooit
voor om het vak wiskunde af te schaffen en op te nemen binnen wereldoriëntatie.
Ook het KNAW-rapport waar Lieven Verschaffel aan meewerkte
pakte in 2009 uit met zon karikatuur. Verschaffel en Co schreven: Onder
traditioneel rekenen verstaat men rekenen waarbij de leraar de klas één
efficiënte standaardmethode om een bepaald type opgaven op te lossen aanreikt
(in concreto: het standaardalgoritme) en uitlegt en door alle leerlingen intens
laat inoefenen tot ze het beheersen. Centraal staat steeds het uitgebreid
individueel en op papier inoefenen van de door de leraar gedemonstreerde
methode en uitgelegde standardaanpak voor de betreffende opgave. Er is geen
plaats voor flexibel strategiegebruik. Men gaat ervan uit dat juist als gevolg
van dat oefenen ook het begrip van en inzicht in de geleerde kennis en
vaardigheden vanzelf ontstaan en toenemen. Voor concreet materiaal en
(voorbeeld)contexten is er een beperkte
plaats. Pas als het niveau van vlotte beheersing van de standaardprocedure is
bereikt , is er ruimte voor contexten, namelijk als toepassingen achteraf van
het geleerde concept (KNAW-Commissie rekenonderwijs op de basisschool, KNAW,
2009.)
Ik begrijp ook geenszins dat Verschaffel en co ook klassieke
vraagstukkenonderwijs denigrerend
beschrijven als louter toepassen van standaardprocedures. Een deel van
de vraagstukken in mijn lagere schoolperiode (1952-1958) en ook nog jaren later
vereisten veel denkwerk, zoveel zelfs
dat heel veel leerlingen op vandaag ze
niet meer zouden kunnen oplossen. Ik citeer even een moeilijk vraagstuk
uit de rekenmethode van P.J. Prinsen van
1820, 200 jaar geleden, een rekenmethode
waarvan iets later een Vlaamse
versie verscheen: Een boer gaat met zijn knecht
een verdrag aan, om hem iederen dag, wanneer hij werkt, 9 stuivers te
betalen; maar integendeel, wanneer hij niet werkt zal hij aan zijn meester voor
kostgeld 5 stuivers geven. Na 15 dagen rekenen zij af, en de knecht ontvangt 79
stuivers. Vrage hoeveel dagen hij gearbeid heeft en hoeveel niet? Sommigen
zullen zich ook nog vraagstukken herinneren van twee treinen op een afstand van
elkaar van x aantal km en die die elk met een bepaalde snelheid naar elkaar toe
reiden en we moesten uitrekenen wanneer ze elkaar zouden ontmoeten .
1.5 Strijd tussen
twee visies binnen eindtermencommissie 1992-1993
Destijds steunde Verschaffel me volop in de strijd tegen de
formalistische Moderne wiskunde die in 1975 werd ingevoerd, maar als
alternatief koos hij voor het
contextueel/realistisch en ontdekkend leren à la Freudenthal Instituut. Zelf streed ik vooral voor het behoud en de
herwaardering van het klassieke rekenonderwijs zoals ik het ook in de praktijk
aantrof bij het begin van mijn loopbaan als lerarenopleider in 1970.
Samen met Verschaffel maakte ik deel uit van de commissie
die in 1992-1993 de eindtermen wiskunde opstelde en beiden waren we mede-opstellers van het leerplan
lager onderwijs -1998. Ik schreef in
een bijdrage van 2008 in Onderwijskrant:
Als lid van de eindtermencommissie basisonderwijs (1992-1993) en van de
leerplancommissie VVKaBaO (1993-1995 slaagden
ik er in beproefde waarden van het klassieke rekenonderwijs in ere te herstellen en meteen ook de optocht van de constructivistische visie
van het Freudenthal Instituut af te remmen.
Bij het opstellen van
de eindtermen waren we het vlug eens over het afschaffen van de Moderne
Wiskunde. De meeste leden pleitten voor
het behoud en de herwaardering van het klassieke rekenen aangevuld met een paar
nieuwe accenten als de
driedimensionele ruimtelijke
voorstelling. Maar er waren twee strekkingen. Binnen die commissie zwaaiden de
professoren Gilberte Schuyten
(UGent) & Lieven Verschaffel
(KULeuven) met de constructivistische aanpak van de VS-Standards
(1989) & van het Freudenthal Instituut.
Ze pakten ook uit met de slogan
dat het bij wiskunde niet gaat om knowing mathematics (wiskundekennis) maar om
doing mathematics (wiskunde-doen!).
Een belangrijke passage in de begeleidende tekst bij de
eindtermen wiskunde verwijst expliciet naar deze controverse: Sommige didactici nemen het standpunt in van
constructivistisch/zelfontdekkend leren. Anderen pleiten meer voor een
geleidontdekkende en uitgebalanceerde benadering. Dit betekent dat volgens de
laatsten kennis deels wordt aangereikt, de kinderen moeten niet alles zelf
ontdekken, maar toch wordt er ook denk(activiteit) van hen verondersteld. De
leerlingen moeten actief meedenken en vanuit aangereikte perspectieven leren
verder denken. Ook vanuit de vrees dat het zelf ontdekken slechts weggelegd
is voor de verstandigste kinderen, pleiten deze didactici voor meer
structurering en voor het voldoende inoefenen en automatiseren van actief
verworven kennis en vaardigheden.
Merkwaardig hierbij was ook dat
prof. Gilberte Schuyten in haar lessen aan Gentse pedagogen in opleiding
destijds mijn kritiek op de moderne wiskunde afwees, maar tien jaar later plots
het andere extreem omarmde. Mijn latere collega Pieter Van Biervliet moest het
in 1983 ontgelden omdat hij in de les van Schuyten sympathie toonde voor mijn Moderne wiskunde:
een vlag op een modderschuit.
De voorstanders van een herwaardering van het klassieke
rekenen binnen de eindtermencommissie zorgden
er voor dat in de lijst van concrete eindtermen de invloed van de
constructivisten vrij beperkt bleef, dat er een vaststaand en vrij omvangrijk
kennispakket werd opgelegd ook al was dit in strijd met de
constructivistische uitgangspunten van doing mathematics. Op een aantal
vlakken verloor onze strekking wel het pleit, maar bij de latere opstelling van
het leerplan (zie punt 1.3) kon ik veel zaken weer rechtzetten. Volgens de
eindtermen moeten de leerlingen b.v. geen enkele formule voor de
oppervlakteberekening e.d. kennen. De
eindtermen maken ook geen onderscheid tussen het vlot en gestandaardiseerd
berekenen en het flexibel/gevarieerd hoofdrekenen, hechten te weinig waarde aan
de klassieke meetkunde en aan het klassieke metend rekenen. In heet leerplan is
dit wel het geval.
1.6 Leerplan wiskunde 1998: herwaardering klassieke
rekenonderwijs en methodiek
Bij het opstellen van het leerplan kreeg ik het gezelschap
van twee voorstanders van het
contextueel en constructivistisch rekenen : prof. Lieven Verschaffel en de
voorzitter van de leerplancommissie wiskunde secundair onderwijs André
Vandespiegel. Bij het opstellen van het
leerplan slaagde ik erin het klassieke rekenen & metend
rekenen en de klassieke meetkunde in ere te herstellen. Het leerplan maakt een
duidelijk onderscheid tussen het vlot en gestandaardiseerd berekenen en het
flexibel/gevarieerd hoofdrekenen. Volgens het leerplan moeten de leerlingen
b.v. wel nog formules voor de oppervlakteberekening e.d. kennen. In het
hoofdstuk over de methodiek wees ik op
het grote belang van expliciete instructie, inoefenen en automatiseren.
De tevredenheid over het leerplan-1998 bij de praktijkmensen, inspecteurs & uitgevers van rekenmethodes
was vrij groot. Ook de leerplanverantwoordelijken van de koepel lieten zich
nog eens in in 2007en 2010 nog
heel lovend uit: Jan Saveyn, pedagogisch coördinator (zie
punt 5) en Marleen Duerloo, begeleider wiskunde (zie punt 4.1). In de punten 4, 5 en 6 formuleren Lieven Verschaffel en Raf Feys hun kijk op
het leerplan van 1998.
1.7 ZILL-leerplanarchitecten
opteren in 2015 voor contextueel en ontdekkend rekenen
Maar in 2015 lazen we plots in Zin in wiskunde, een
publicatie over het nieuwe ZILL-leerplanverantwoordelijken, dat ons
wiskundeonderwijs, onze methodes en ons leerplan van 1998 niet deugden. We lazen dat het huidige wiskundeonderwijs
niet echt zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de leerlingen. ZILL koos voor contextueel en
ontdekkend/constructivistisch leren à la
Freudenthal, precies dezelfde extreme
visie die we vanaf 1987 met succes bestreden hadden. In punt 6 werken we dit thema verder uit.
Ik voelde me genoodzaakt om tegen die stemmingmakerij tegen het huidige
wiskundeonderwijs en tegen het pleidooi voor contextueel, ontdekkend en
constructivistisch rekenen te reageren. Met succes blijkbaar. Sindsdien zwijgen de ZILL-verantwoordelijken
in alle talen over hun wiskundevisie. Ik
hoop dat de directies en leerkrachten die nefaste wiskunde-visie niet in de
praktijk zullen toepassen. Velen zijn blijkbaar ook niet op de hoogte van de
visietekst van 2015. We merken
anderzijds dat de concrete leerstofpunten van het ZILL-leerplan ongeveer
dezelfde zijn als deze van het leerplan van 1998. Een verschil is wel dat ze
veel minder aan leerjaren gekoppeld worden.
1.8 Besluit
In Nederland en tal van andere landen maken we nu nog nog
een oorlog mee over het wiskunde-onderwijs mee. In Vlaanderen slaagden we al
maer dan 20 jaar in om voor het lager
onderwijs terug op het juiste spoor te komen en voor de nodige rust te
zorgen. Dat vergemakkelijkte ook de opstelling van
wiskundemethodes. In 2015 veroorzaakte de bijdrage Zin in wiskunde van de
ZILL-leerplanarchitecten weer voor enige beroering. In punt 6 zal duidelijk worden dat we hier
scherp op reageerden en dat de ZILL-mensen achteraf niet meer uitpakten met hun
pleidooi voor een totaal ander wiskundeonderwijs, voor contextueel, ontdekkend
en constructivistisch rekenen.
2 Prof. Lieven
Verschaffel over Feysverzet tegen
Moderne Wiskunde
Ik citeer de analyse van Verschaffel en co uitvoerig en
plaats er her en der als bevoorrechte getuige wat eigen commentaar bij.
2.1 Feys
kritiek op formalistische en hemelse
Moderne Wiskunde
Verschffel: Hoewel de Moderne Wiskunde sinds het begin van de jaren
zeventig al sterk werd bekritiseerd in internationale fora (zie bijv.
Kline,1973), en in Nederland door Hans Freudenthal (1905-1990) , bleef het
binnen de Belgische wiskundegemeenschap opvallend stil. Ongeveer twintig jaar
lang (1976-1998) zouden leerplannen
basisonderwijs getrouw de Moderne
Wiskunde of de structuralistische en formalistische aanpak volgen.
Het is duidelijk dat verschillende wiskundeleraren sceptisch
waren over deze aanpak, maar kritiek werd zelden in het openbaar geuit. In 1982
werd deze stilte plots verbroken door de Vlaamse pedagoog & lerarenopleider
Raf Feys.In het Onderwijskrant nr. 24
van april 1982, een onafhankelijk en pluralistisch onderwijstijdschrift,
schreef Raf Feys een krachtig pamflet ???) Daarin beschreef Feys uitvoerig de uitgangspunten van de New Math samen met de wijze waarop ze werd
geïntroduceerd en opgelegd in het lager onderwijs: Raf Feys, 1982, Moderne
wiskunde: een vlag op een modderschuit 40 p.
In zijn nauwe contacten met de klaspraktijk zag Feys geen
fascinerende wereld opdagen, maar wel schijnresultaten in
schijnrealiteiten; en ook weinig
enthousiasme bij kinderen, maar meer verbijstering en wanhoop (Feys, 1982, p. 3).
Feys beschreef New Math als wiskunde op het
bovenbouw-wiskunde, als formalistische
en hemelse wiskunde die in de eerste plaats ballast betekende voor de
leerlingen, d.w.z. een enorme uitbreiding van de programma's, concepten die
vaak verkeerd werden begrepen, veel mechanisch leren en dikdoenerij (ibid.,
p.6).
Bovendien creëerde New Math een obstakel voor de verwerving
van traditionele wiskunde, die hij omschreef als "wiskundig-intuïtieve en
praktijkgerichte wiskunde op onderbouwniveau". De klassieke
wiskunde-leerstofpunten werden in het
keurslijf van de moderne wiskunde gestopt, de relatie- en verzamelingenleer.
Feys poneerde in dit verband ook dat "driekwart van de hervorming de
introductie van nieuwe termen en notaties inhield [...], een
formele/formalistische taal die basisschoolleerlingen niet aankunnen en die het
aanleren van de klassieke wiskunde en de toepassing van de wiskunde
bemoeilijkte"(ibid., P. 8 )
Hoewel Feys publicatie enigszins resoneerde in de Vlaamse
pers en de auteur enige steunbetuigingen ontving van academici (bijvoorbeeld
van Leen Streefland en, staflid van de IOWO, en van Lieven Verschaffel, wiens
brieven waren opgenomen in een volgend nummer van de Onderwijskrant), werd zijn
standpunt niet algemeen erkend en gewaardeerd.
(Feys: Ik ontving heel veel instemmende reacties van
leerkrachten, ouders en persmensen - ook tal van wiskundeprofessoren e.d.
steunden mijn wiskundecampagne. We lieten meteen 1000 exemplaren van de
'Modderschuit' bijdrukken.)
De verantwoordelijken voor het basisonderwijs wiskunde
wikkelden zich in stilte of diskwalificeerden de analyse van Feys als een
beledigende taal van onverantwoordelijke doemdenkers. Ze probeerden ook de
ouders te overtuigen en poneerden "dat de innovatie van het
wiskundeonderwijs een feit was en dat ouders hun geloof in de nieuwe aanpak
beter zouden uiten" (citaat uit een interview van een lid van de leerplancommissie van de katholieke
onderwijskoepel Robert Barbry zoals vermeld door Heyerick, 1982, p.5).
De discussie was duidelijk opgestart, maar het tij was nog niet
gekeerd! (Feys: Volgens mij was het tij wel gekeerd: na 1982 verschenen er geen
bijdragen meer over de vele zegeningen van de moderne wiskunde. Maar uiteraard
was er ook veel verzet vanwege de propagandisten van de New Math die de
leerplannen e.d. hadden opgesteld. En voor uitgevers van leerboeken wiskunde is
het in vraag stellen van hun methodes uiteraard ook niet vanzelfsprekend en
aangenaam.)
Een belangrijk vervolgevenement van het wiskundedebat was het colloquium
Welk soort Wiskunde voor 5- à 15-jarigen? georganiseerd in 1983 door de
Stichting Lodewijk de Raet, een Vlaamse sociaal-culturele organisatie met een
pluralistisch karakter (Stichting-Lodewijkde Raet, 1983 ( Feys: Ik had dit
colloquium als lid van de stuurgroep
onderwijs zelf voorgesteld en mede ingericht. Ik was er ook een van de vier
sprekers: 2 vurige voorstanders: een lid
van de leerplancommissie & prof.
Roger Holvoet; en anderzijds Feys en
Freudenthal.)
Bij die gelegenheid konden voorstanders van de New Math
(o.a. Prof. Roger Holvoet van het Papy-wiskundecentrum, en tegenstanders van New Math (Raf Feys en
prof. Hans Freudenthal hun standpunt verdedigen. Uiteraard lokte het colloquium
tegengestelde standpunten uit, maar ook sterke ontevredenheid over de huidige
situatie (Zie verslag: "Niemand wil zo verder gaan ; Stichting-Lodewijk
de Raet, 1983, p.29. Aan het einde van het colloquium werd opnieuw een oproep
tot actie gelanceerd
In de daarop volgende jaren vonden er geen significante
veranderingen plaats in het Vlaamse wiskundeleerlandschap.
(Commentaar Feys: ik verwachtte in 1982 ook niet dat er
meteen een nieuwe leerplan en nieuwe wiskundemethodes zouden komen. En toen
rond 1990 nieuwe eindtermen werden aangekondigd, wachtte men ook even om een
nieuw leerplan op te stellen. De eindtermen kwamen er in 1996 en in 1998 kwam
er een nieuw leerplan waarin geen
moderne wiskunde meer voorkwam.
2.2 Feys over moderne wiskunde & campagne 1982
Ik reageerde in
1982 op de vele zegeningen van de
Moderne Wiskunde die destijds door de voorstanders in alle toonaarden werden
bezongen. Voor prof. Georges Papy was de M.W. de wiskunde voor de derde
industriële revolutie. Ik reageerde met de stelling dat de M.W. niet eens de 21ste eeuw zou halen. T. De Groote schreef triomfantelijk: Waar rekenen voor
de kinderen vroeger een zweepslag betekende, werd het voor hen nu een fantastische
ervaring in een fantastische wereld -Persoon en Gemeenschap, 1981 p.
35-36. Ik voelde me geroepen om te
reageren op dat soort uitspraken. Ik vat nog even mijn analyse van 1982 even samen.
In de Modderschuit toonde ik vooreerst aan dat de Bourbaki-wiskunde
niet los gezien kon worden van de structuralistische en logisch-formalistische
trend binnen het wetenschappelijk denken vanaf de jaren 1930. Het
structuralisme als wetenschappelijke methode probeerde in de meest
uiteenlopende verschijnselen dezelfde patronen, wetmatigheden, structuren ...
te ontdekken. Het ontwikkelde grammaticale, omvattende begrippen en een
formeel-logische taal om die te benoemen. Vanuit de formalistische/
grammaticale benadering zag men b.v. in de begrippen is evenwijdig met en is
veelvoud van eenzelfde grammaticale structuur; bij beide begrippen ging het
volgens die benadering om b.v. een geval van reflexieve relaties: een getal
is veelvoud van zichzelf, een evenwijdige is ook evenwijdig met zichzelf - en een
reflexieve relatie werd met een lusje voorgesteld.
De uit de werkelijkheid bekende dingen (b.v. evenwijdige,
hoek, veelvouden van getallen ...) worden in kunstmatig geschapen relaties
quasi onafhankelijk van hun betekenis ingezet; ze zijn vooral interessant als
elementen van een verzameling, als doorsnede, als koppel, reflexieve
relatie... Aanschouwelijk en pragmatisch
gezien hebben b.v. de begrippen
evenwijdig en is veelvoud van
niks gemeen.
Men probeerde alle begrippen te benaderen en te ordenen met
behulp van een formele logica en een soort grammaticale begrippen.
De structuralistische benadering bediende zich tevens van de
deductieve aanpak en van de formele logica als wetenschappelijke instrumenten.
Men koos dus voor een hervorming van
structureel-formalistische aard.
Dit leidde toe een uitholling van
de realiteitswaarde van het wiskundeonderwijs.
De 'moderne wiskunde' verschraalde dus tot een leerstofvernieuwing
waarbij niet langer het wiskunde-gebruik, maar de wiskunde-beschouwing, i.c.
het aanleren van een structuralistische grammatica, centraal staat.
Bij de intrede van de 'moderne wiskunde'kregen we naast het
behoud van een aantal klassieke onderwerpen tegelijk een radicale breuk met de
traditionele aanschouwelijke en functionele aanpak: een streng
logisch-deductieve opbouw; de meetkundige begrippen (vlak, rechte,
evenwijdige, hoek, driehoek, rechthoek
) werden in de formele en abstracte
taal van de relaties en verzamelingen gestopt; abstracte en hiërarchische
classificatie van vlakke en ruimtelijke figuren, in het leerplan van het
rijksonderwijs vanaf het tweede leerjaar *sterke uitbreiding van het leerplan
& te weinig aandacht voor de klassieke benadering .
Zo omschreef het leerplan b.v. een hoek als een koppel van halfrechten
met eenzelfde grenspunt. En men leerde een hoek omschrijven als een verzameling
van punten gevormd door twee halfrechten (=deelverzamelingen) met eenzelfde
grenspunt, die op eenzelfde draagrechte liggen én daarbij ook nog samenvallen.
Hoeken werden voortaan verzamelingen punten
, beperkt tot twee benen ,
georiënteerd, en ze hadden verder geen grootte meer; men mocht ze ook niet
langer op elkaar leggen om te vergelijken
Evenwijdigen werden reflexieve,
transitieve, associatieve ... relaties, evenwijdig ook met zichzelf en dus
voorgesteld met een lus, enz. (Hoe meer lussen , hoe meer lust, grapte ik wel eens). Ook de kwadraatbeelden als getalvoorstelling
mochten plots niet langer gebruikt worden. Getallen mochten enkel als puntjes
in een verzameling voorgesteld worden, maar
zonder visuele structuur; en dit
bevorderde het blijven tellen.)
Vormleer ontaardde tot een systeem van definities en
logisch-hiërarchische classificaties. Men koos dan ook voor een andere volgorde: vertrekkende van de meest algemene figuren (=ruime omvang,
arme inhoud) naar de meest bijzondere (rijke inhoud, kleine omvang). Waar
vroeger eerst de meer specifieke, rijke en alledaagse figuren behandeld werden
(bv. vierkant en rechthoek) met hun aanschouwelijke kenmerken, vertrok men nu
van vierhoek, trapezium en
parallellogram. Men leerde de kinderen
het vierkant omschrijven en herkennen als een bijzonder soort rechthoek, ruit,
parallellogram,
Het vierkant kwam het laatst aan bod en werd als een
deelverzameling van een rechthoek, een ruit
beschreven. Zulke hiërarchische
(onderschikkende) omschrijvingen waren vrij abstract en variabel, veel
complexer dan de vroeger op de aanschouwing steunende opsomming van de
verschillende (aanschouwelijke) begripskenmerken. We konden aldus niet meer
vanaf de kleuterschool aansluiten bij de intuïtieve begrippen die de kinderen
al gevormd hadden en die vooral betrekking hebben op de rijkere en mooie
figuren. Pas in het vierde leerjaar kwam dan vierkant,
rechthoek
aan bod. Bij het werken met logiblokken, mocht men dus ook de
termen vierkant, rechthoek, driehoek niet gebruiken, maar enkel tegel, deur en
dak: een blok dat niet-dak is, enz.
In de Modderschuit
van 1982 en de erop volgende jaren pleitte ik vooral voor een herwaardering
van het klassieke rekenonderwijs dat o.i. al lang zijn deugdelijkheid bewezen
had - aangevuld met enkele nieuwe elementen zoals we die aantroffen in de
WISKOBAS-publicaties uit de periode 1973-1981. Maar van zodra ik merkte dat de
WISKOBAS-medewerkers van het Freudenthal Instituut plots kozen voor een
constructivistische en contextuele aanpak, en Treffers en co een karikatuur
ophingen van het klassiek wiskundeonderwijs en dat als louter mechanisch
bestempelden, nam ik expliciet afstand van zon constructivistische en
contextueel rekenen dat heel weinig waardering toonde voor de klassieke en
beproefde waarden en de klassieke didactische aanpakken als expliciete
instructie, automatiseren,
. Op het
colloquium Welke wiskunde voor 5- à 15-jarigen in 1983 te Brussel, vertelde ik
al Freudenthal aan tafel dat ik niet zomaar akkoord ging met zijn kritiek op
het klassieke rekenen en met zijn pleidooi voor contextgebonden/realistisch en
zelfontdekkend leren rekenen.
3 Mijn kritiek op constructivistisch en
contextueel/realistisch rekenen
3.1 Verschaffel over
mijn kritiek op contextueel en constructivistisch rekenen
Verschaffel: Het Realistisch wiskundeonderwijs van het Freudenthal
Instituut kreeg in de late jaren tachtig veel aandacht in Vlaamse academische
kringen (Verschaffel, 1987) en in sommige alternatieve scholen (bijvoorbeeld
gebaseerd op de Freinet-pedagogiek). Maar de officiële curricula werden nog
niet onmiddellijk aangepast.
Sinds het einde van de jaren tachtig werd het realistisch
wiskundeonderwijs van het Freudenthal Instituut niet alleen geprezen in
Vlaanderen, maar er werden ook kritische vragen gesteld over de waarde en de
haalbaarheid van dat model. Merkwaardig en opvallend genoeg was het weer
dezelfde Raf Feys die een centrale rol in deze kritiek speelde.
Feys 'kritiek richtte zich onder meer op het gebrek aan voldoende
geleide constructie van kennis, op de buitensporige vrijheid die de leerlingen
krijgen om hun eigen oplossingsmethoden te construeren, op de beperkte aandacht
voor de proces van decontextualisering, op de verwaarlozing van de
mechanistische aspecten van het rekenen zoals het gestandaardiseerd berekenen
en het automatiseren van de tafels van vermenigvuldiging, op de onvoldoende
erkenning van de waarde van wiskunde als cultureel product en vakdiscipline
(Feys, 1998). Bij het vergelijken van nieuwe realistische-methoden met de
traditionele Vlaamse (pre-New Math) methoden, achtte hij deze laatste superieur
aan de eerste (Feys, 1989, 1993).
Hoewel niet alle wiskundeleraren in Vlaanderen het eens
waren met de kritiek van Feys, heeft zijn kritisch oordeel bijgedragen aan het
feit dat met name de extremere elementen en aspecten van de realistische
visie niet zijn geïmplementeerd. Ten tweede en complementair aan het eerste
element, bleek uit vergelijkend internationaal onderzoek uit die periode de
zeer hoge kwaliteit van het Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed het
zelfs beter dan Nederland, niet alleen op grote schaal in internationale studies
zoals TIMSS , maar ook in enkele kleinschalige vergelijkende onderzoeken
waarbij alleen Nederland en Vlaanderen betrokken waren (zie bijvoorbeeld
Luyten, 2000; Torbeyns et al., 2000). Deze resultaten verhoogden niet alleen
het zelfvertrouwen van Vlaamse wiskundeleraren/ onderwijzers, en versterkten
ook hun aarzeling om een radicalere versie van het Nederlandse realistische
model te implementeren.
3.2 Verschaffel over
Math Wars in VS, Nederland,
.
De negatieve reactie met betrekking tot de waarde van het
realistische model van het Freudenthal Instituut, in de late jaren tachtig
door Raf Feys in Vlaanderen op gang gebracht , is verwant aan de opstelling van
de betrokkenen in de Math Wars die rond dezelfde tijd in de Verenigde Staten
ontstonden.
Deze Math Wars verwijzen naar een heftig debat tussen
hervormers en traditionalisten over wiskundeonderwijs. Dit debat werd op gang
gebracht door de publicatie van het (hervormingsgerichte) curriculum en van de
nieuwe evaluatienormen voor
schoolwiskunde (de Standards, NCTM, 1989), en de wijdverbreide acceptatie van
een nieuwe generatie wiskundecurricula geïnspireerd door deze Standards/normen.
De visie van de Amerikaanse Standards had veel gemeen met de
Freudenthal-filosofie, met bijvoorbeeld veel aandacht voor zelfontdekkend leren
via rijke interacties tussen leraren en leerlingen en tussen de leerlingen
onderling, wiskundige verbindingen tussen de verschillende wiskundige domeinen,
meerdere en flexibele probleemrepresentaties en oplossingsstrategieën voor
bewerkingen als 72-35, een pleidooi om minder aandacht te besteden aan
papier-en-potloodberekeningen en geïsoleerde vaardigheden, en een zinvolle
integratie van nieuwe technologieën.
Vooral van de kant van de professionele wiskundigen werd
heftige kritiek geformuleerd en zelfs een echte tegenbeweging op gang gebracht.
Hierbij werden de zgn. Standards van 1989 verantwoordelijk gesteld voor het
dumpen van een aantal traditionele en beproefde waarden uit het verleden, zoals
het onthouden van feiten/parate kennis, de automatisering van vaardigheden en
het leren via directe & klassikale instructie.
De tegengestelde opvattingen tussen de hervormingsgezinde
wiskundedocenten van de NCTM en de traditionalisten vormden de basis van de
Math Wars in de Verenigde Staten.
De Math War stak later de oceaan over en in Nederland
ontstond er ook een verhit debat over de kwaliteit van het wiskundeonderwijs en
de didactische benaderingen.
(Feys: Ik stimuleerde
zelf het debat in Nederland met b.v. de
publicatie van de bijdrage Laat het rekenen tot 100 niet in het honderd lopen
van maart 1993 in Panama-Post . Mijn kritiek werd niet
enthousiast onthaald door Adri Treffers, medewerker van het Freudenthal
Instituut. Tefffers schreef in een
reactie dat zijn opvatting in de jaren 1970 wel grotendeels overeenkwam met de
mijne; maar hij voegde eraan toe dat hij
daarna zijn opvatting had gewijzigd.
Het verwonderde me dat het zolang
duurde vooraleer ik de steun kreeg vanuit Nederland, waar nochtans al vroeg de zgn. realistische wiskunde werd
ingevoerd.)
Het debat in Nederland was gepolariseerd tussen twee groepen
die beide gedeeltelijk afhankelijk waren van de (interpretatie van) de
resultaten van de Cito-studies van de Periodieke Peilingsproeven (PPON) (zie
bijvoorbeeld Janssen, Vander Schoot, & Hemker, 2005) die werden gebruikt om
de wiskundeprestaties van de leerlingen lager onderwijs in Nederland te meten
(Ros, 2009). De Nederlandse Math Wars zijn gelanceerd door prof. Jan van de
Craats, wiskundige aan de Universiteit van Amsterdam en mede-oprichter van de
actiegroep Stichting Goed Rekenonderwijs. Vande Craats (2007) verklaarde dat
kinderen in Nederland niet langer goed konden berekenen, dat de realistische
aanpak chaos creëerde, en dit waar goede wiskunde kalmte en abstractie nodig
heeft, en dat standaardalgoritmen (zoals lange deling) en automatismen -
volledig verdwenen waren uit het rekenonderwijs in Nederland.
(Feys: Van de Craats prees ook mijn tijdige kritische
analyse van de contextuele en contextuele aanpak van het Freudenthal Instituut
en het leerplan wiskunde lager (katholiek) onderwijs van 1998 waarvan ik een
van de opsteller was en waarin geenszins gepleit werd voor de
Freudenthal-aanpak.)
De medewerkers van het Freudenthal Instituut moesten
zichzelf verdedigen en beweerden dat er geen sprake was van een algemene daling
van het niveau van rekenvaardigheden en dat Nederlandse kinderen, als gevolg
van de realistische aanpak, zelfs beter dan 10-20 jaar geleden presteerden
voor een aantal aspecten zoals rekenen
in praktische contexten, flexibel hoofdrekenen, schatten, werken met
percentages, en dat ze ook een beter conceptueel begrip van getallen en
rekenprocedures hebben (Van den Heuvel-Panhuizen, 2010).
En als het regent in Amsterdam, druppelt het in Brussel ...
Verschaffel stelt cerder: In 2008 publiceerde Feys en Van Biervliet een themanummer van de Onderwijskrant, getiteld Mad
Math en Math War, waarin zij hun lezers informeerden over de Math Wars in de
Verenigde Staten en Nederland & een overzicht gaven van hun eigen kritieken
(Feys & Van Biervliet, 2008 ). Het is niet verrassend dat de auteurs
ondubbelzinnig het kamp van de traditionalisten kozen: de 'hemelse' (te
formele) New Math mocht volgens hen niet vervangen worden door het andere
extreem, door de 'aardse', contextuele en constructivistische benadering, met
te weinig aandacht voor berekeningen en parate kennis, voor generalisatie en
abstractie, en voor wiskunde als cultureel product (wiskunde als culturele
vakdiscipline).
Het speciale themanummer, dat ook een bijdrage van Van de
Craats bevat, is zeker de moeite van het lezen waard, maar had niet dezelfde
sterke impact als het nummer Een vlag op een modderschuit uit 1982. Klachten
over dalende opleidingsniveaus zijn van alle tijden, maar de voedingsbodem voor
een Vlaamse Math Wars lijkt te ontbreken. Daarvoor kunnen verschillende
verklaringen worden gegeven, maar het belangrijkste is waarschijnlijk dat de
Vlaamse Realistische wiskunde-variant minder realistisch is dan het
Nederlandse origineel. Dit wordt ook gesteld door Feys en Van Biervliet (2008,
p. 2) (en gerapporteerd als hun eigen prestatie): We zijn erin geslaagd om de
constructivistische invloed in het basisonderwijs af te remmen.
(Noot van Feys: de stelling
Als het regent in Amsterdam, druppelt het in Brusssel is fout, de kritiek werd al vanaf 1987
geformuleerd door Feys, 20 jaar vroeger
dan de kritiek van van de Craats en Co.)
4 Leerplan 1998:
vooral herwaardering klassiek
rekenonderwijs & klassieke methodiek
Bedenking vooraf
Verschaffel schrijft
eufemistisch dat het leerplan van
1998 en het huidig Vlaamse
wiskundeonderwijs eclectisch is,
eerder dan realistisch/ constructivistisch à la Freudenthal Instinstituut.
Volgens mij staat de herwaardering van het klassiek rekenonderwijs en van de
klassieke methodische aanpakken centraal en is de invloed van het contextueel,
zelfontdekkend en constructivistisch rekenen al bij al heel beperkt.
4.1 Getuigenis van
Raf Feys e.a. : herwaardering van klassiek wiskundeonderwijs & -methodiek
Bij de opstelling van het nieuwe leerplan (1994-1997) werd
ik bij de start onaangenaam geconfronteerd met een (ontwerp)tekst vol
constructivistische refreintje.: Het leren oplossen van problemen vanuit
contexten moet voortaan centraal staan. De leraar kan geen kennis, inzichten en
vaardigheden aanleren, maar stimuleert enkel constructieve leerprocessen.
Gestandaardiseerde en dwingende methodieken en procedures moeten vermeden
worden. Informele en intuïtieve berekeningswijzen moeten centraal staan. Dit
sloot aan bij de visie de twee andere commissieleden: Lieven Verschaffel en de
leerplanvoorzitter s.o. André Vandespiegel.
Ik heb die
ontwerptekst sterk bekritiseerd en in het leerplan zelf vindt men die
stellingen in geen geval meer aan. In
punt 4.2 zal duidelijk worden dat het
leerplan inhoudelijk in sterke mate aansluit bij het klassiek wiskundeonderwijs. Dit blijkt
b.v. uit het hoofdstuk met de leerstofpunten die bijna volledig aansluiten bij
het klassieke rekenonderwijs. Jammer genoeg kreeg min pleidooi voor het opnemen
van de regel van drie geen gehoor. Enkel
in een opsomming van een aantal transversale en metacognitieve doelstellingen komt het realistisch en constructivistisch rekenen
even tot uiting.
Ik illustreer ook nog
even dat het leerplan vooral ook de
klassieke rekenmethodiek
herwaardeert. In het leerplan komt b.v.
nergens voor dat de leerlingen hun kennis zelf construeren, contextueel en
grotendeels zelfontdekkend leren.
In het hoofdstuk 7
over de methodiek schreef ik in het leerplan katholiek onderwijs o.m. het
volgende : In het wiskundeonderwijs moeten kinderen veel soorten wiskundige
kennis, inzichten, vaardigheden, strategieën en attitudes verwerven.
Zon
brede waaier aan inhouden vereist tevens een groot scala van didactische
scenarios. De leerinhoud en de concrete doelstelling die aan de orde is,
speelt hierbij een belangrijke rol. Denk maar aan het verschil in aanpak bij
het verwerven van inzicht in de tafels en anderzijds bij het automatiseren
ervan. De wijze waarop de leerkracht een onderwijsleersituatie aanpakt is
verder afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkeling van de kinderen.
We besteedden ook een aparte paragraaf aan het klassieke
principe van het stapsgewijs opbouwen van kennis en vaardigheden - progressief compliceren, voldoende automatiseren en memoriseren) - dit mede om
cognitieve overbelasting te voorkomen.
De steun vanwege de leerkracht werd er omschreven in termen van
uitleggen en demonstreren, helpen en leergesprekken opzetten. We herleidden de
rol van de leerkracht geenszins tot deze van een coach. Uit de omschrijving van
de methodiek bleek dat we afstand namen van het contextueel, zelfontdekkend en
constructivistisch leren.)
Op 29 september 2010 was er een tussentijdse evaluatiedag
van het leerplan katholiek onderwijs
in de Guimardstraat met een grote
groep begeleiders en lerarenopleiders. Ik was er ook uitgenodigd. Hier werd opvallend positief geoordeeld over
het leerplan en over ons wiskundeonderwijs.
We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde,
dat we er als leerplanopstellers destijds van uitgingen dat Vlaanderen
al lang beschikte over een eigen stevige traditie op het vlak van het
wiskundeonderwijs. Waar het nu op aankwam was zoals Raf Feys al in 1987
bepleitte de goede elementen uit deze sterke traditie, die door de moderne
wiskunde onder het stof waren geraakt te herwaarderen en aan te vullen met
waardevolle nieuwe elementen. De Vlaamse methodes hebben een beter evenwicht
dan de Nederlandse, er is meer aandacht voor kennis van rekenfeiten,
automatiseren en oefenen. Ook meetkunde komt in Vlaanderen meer aan bod. En
verder werken we vaker met vaste oplossingsmethodes bij rekenen en
vraagstukken. Zo kiest het leerplan VVKBaO bijvoorbeeld ook eerst voor het
aanleren van een standaardprocedure bij rekenen en pas daarna voor het leren
kiezen van flexibele oplossingsmethodes (Dag van de wiskunde, verslag in
Forum, februari 2011). We voegen er aan
toe dat er bij ons ook meer aandacht is voor het traditionele metend rekenen
dan in Nederland en in dan in onze eindtermen. De eindtermen schrapten de formules voor oppervlakteberekening e.d.,
wij behielden ze in het leerplan. In punt 5 bekijken we nog even de positieve
receptie van het leerplan.
In zijn historische analyse geeft Verschaffel wel toe dat
vooral het klassiek rekenonderwijs geherwaardeerd werd, maar hij probeert
tegelijk de invloed van zijn visie op het leerplan aan te tonen; en hierin overdrijft hij m.i. (zie 4.2)
4.2 Verschaffel over
nieuwe leerplannen van 1998
In de Vlaamse leerboeken wiskunde wordt er (a) minder tijd wordt besteed aan de
informele, intuïtieve fase om sneller over te schakelen naar abstracte, kortere
en formele/gestandaardiseerde procedures; (b) er meer nadruk is op oefenen en
automatisering; (c) vaste oplossingsmethoden en -schema's worden vaker gebruikt
bij hoofdrekenen en woordproblemen; (d) er wordt ook minder gebruik gemaakt van
nieuwe didactische hulpmiddelen en modellen, zoals het rekenrek en de lege
getallenlijn, en oudere materialen en modellen, zoals kwadraadbeelden,
honderdveld en MAB-materialen, worden vaker ingezet; en (e) het principe van
progressieve schematisering wordt minder consequent (lees: zelden !) toegepast
bij het leren cijferen dan bij Nederlandse methoden.
In alle drie de onderwijskoepels verschilden de curricula
van 1998 sterk van de curricula uit het New Math-tijdperk. De typische
onderwerpen uit die periode (verzamelingen en relaties, logisch denken en de
inleiding tot wiskundige structuren), evenals de abstracte en formele geest van
de bijbehorende didactische benaderingen, zijn bijna volledig verdwenen.
Enerzijds was er een herwaardering van traditionele
onderwerpen en vaardigheden. Opleidingsdoelen verwezen opnieuw naar klassieke
wiskundige domeinen zoals getallen, bewerkingen en berekeningen, metend rekenen
en meten, en meetkunde. Er werd opnieuw expliciete aandacht gevraagd voor
memorisatie, automatisering en inoefenen, elementen die de "rijke Vlaamse
traditie" karakteriseerden (zie bijvoorbeeld Vlaams Verbond van het
Katholiek Basisonderwijs, 1998, p.10). Traditionele vaardigheden zoals flexibel
hoofdrekenen en cijferrekenen (??) en het oplossen van woordproblemen werden
vernieuwd.
(Feys: in het leerplan wordt geenszins gekozen voor het
verlaten van het klassieke cijferreken en voor happend cijferen à la
Freudenthal Instituut. In Vlaanderen
hebben weinig of geen leerkrachten leerkrachten het happend cijferen à la Adri
Treffers toegepast. En zelfs Nederland
nam men er de voorbije jaren afstand van.
Het programma voor het katholieke onderwijskoepel (Vlaams
Verbond van het Katholiek Basisonderwijs, 1998) vermijdt bijvoorbeeld ook met
opzet het gebruik van de term realistisch wiskundeonderwijs. Het spreekt wel
over zinvolle situaties.
Bovendien vraagt het leerplan - in tegensteling met het
realistische rekenen - om eerst aandacht te besteden aan gestandaardiseeerde
berekeningswijzen en pas daarna aan meer flexibel (hoofd)rekenen. (Feys:
flexibel hoofdrekenen zit volgen mij en volgens
het leerplan op de rug van het gestandaardiseerd berekenen: dus eerst
76-20 vlot leren uitrekenen en dan leren inzien dat -19 ook kan berekend worden
via -20 en + plus 1.)
(Feys: In tegenstelling met het Freudenthal Instituut
besteden we in het leerplan ook aandacht aan het klassieke cijferrekenen, het
klassieke metend rekenen -en niet louter
meten, aan de formules voor de berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud.
Het curriculum voor het Gemeenschapsonderwijs
(Gemeenschapsonderwijs, 1998, p. 2) stelde bijvoorbeeld wel dat Wiskunde op de
basisschool zich moet richten op de wiskundige realiteit. Het is daarom
noodzakelijk om wiskundeonderwijs in een natuurlijke context te plaatsen . We
lezen verder dat ze willen bereiken dat "kinderen situaties leren
beschrijven die zijn afgeleid van hun eigen leefomgeving in de taal van de
wiskunde" (ibid., P. 3).
In het curriculum voor de gesubsidieerde openbare scholen
(OVSG 1998, p. 11) lezen we dat "wiskunde uitgaat van echte problemen,
problemen die door de leerlingen zelf als" echt "worden ervaren"
(Feys: We lezen er ook dat een leerling zelf zijn kennis
construeert. Maar in het leerplan van het katholiek onderwijs zorgde ik er voor
dat expliciete verwijzingen naar constructivistisch/realistisch rekenen niet
voorkwam. En in het hoofdstuk over de
didactische aanpak pleitte ik voor gevarieerde aanpakken naargelang van de
leerinhouden & het moment van het leerproces: inzicht in een eerste fase,
automatiseren en memoriseren in een volgende, en dan toepassingen/vraagstukken:
zie punt 4.1)
In die nieuwe leerplannen veranderde het meetgebied
drastisch. Vroeger werd dit onderwerp op een nogal mechanistische (?) manier
behandeld, met veel nadruk op herleidingen tussen allerlei eenheden -klassieke metend rekenen. (Feys: ik ga niet akkoord met deze stellige uitspraak
van Verschaffel. In het leerplan van het
katholiek onderwijs beklemtoonden we nog altijd het belang van het klassieke
metend rekenen en klassieke maateenheden. We noemden dit gebeid dan ook Meten
én metend rekenen, en niet louter meten. En in de rekenmethodes is dit ook het
geval.(In tegenstelling met het Freudenthal Instiuut is er in ons leerplan ook
de nodige aandacht voor de klassieke formules voor de berekening van de omtrek,
oppervlakte en inhoud.)
De huidige curricula richten zich ook op het begrijpen van
de kenmerken van lengte, gewicht, oppervlakte, enzovoort, en op het meetproces,
namelijk het kiezen van een geschikte eenheid, het vergelijken van de eenheid
met het te meten object. Leerlingen worden nu ook meer uitgenodigd om de
resultaten van hun meetactiviteiten te visualiseren in tabellen en grafieken.
Naast standaardeenheden worden natuurlijke eenheden zoals lichaamsdelen
gebruikt om tot een beter meetresultaat te komen.
Met betrekking tot het gebied meetkunde schreef Freudenthal
(1973, p. 403): Bij geometrie gaat het om de ruimte ... waarin het kind leeft,
ademt en beweegt. De ruimte die het kind moet leren kennen, verkennen,
overwinnen om erin te leven, ademen en er beter in bewegen. Uitgangspunt
in meetkunde is observatie en ervaring. Leerlingen leren eerst geometrische
vormen in vlakken te herkennen door te zien en te doen. Deze ervaringsgeometrie
die al begint met kleuteronderwijs komt ook overeen met de Belgische intuïtieve
geometrie van het pre-nieuwe wiskundetijdperk (Vanpaemel & De Bock, 2017),
voornamelijk opgevat als een veld waarin u eerst ziet en pas vervolgens
formaliseert. (Feys: dit is ook een al te stellige uitspraak. De klassieke meetkunde staat
centraal, aangevuld met het aspect driedimensionele oriëntatie.)
Een specifieke invloed van het realistisch wiskundeonderwijs
in de curricula van 1998 is vooral duidelijk in verschillende aanbevelingen en
verduidelijkingen waarin wordt gevraagd om bij voorkeur geometrische concepten
en methoden in realistische contexten te introduceren.
Verschaffel en co
schrijven verder: Naast de doelstellingen met betrekking tot de traditionele
inhoudsdomeinen van de wiskunde, introduceerden de curriculumontwikkelaars ook
domeinoverschrijdende doelstellingen heeft betrekking op het verwerven van
probleemoplossende vaardigheden en strategieën en op het gebruik ervan in rijke
(en toegepaste) probleemsituaties die in zekere zin de traditionele cultuur van
het oplossen van vraagstukken vervangen (Verschaffel et al., 1998 ; Verschaffel,
Greer, & De Corte, 2000). Daarom worden woordproblemen niet langer
uitsluitend gezien als een middel om wiskunde toe te passen die net is
aangeleerd, maar ook om enkele basisideeën over wiskundig modelleren op het
primaire niveau te introduceren.
5 Evenwichtig
leerplan 1998 met herwaardering klassieke aanpak
Inleiding: Er was een
grote tevredenheid over ons leerplan
wiskunde lager onderwijs 1998,
maar ZIIL-leerplanarchitecten opteerden
voor eenzijdige constructivistische en contextuele aanpak in de bijdrage Zin
in wiskunde in: school & visie, 2015 zie punt 6
5.1 Grote
tevredenheid over leerplan & methodes, lof vanuit vroegere koepel & uit
Nederland
De overgrote meerderheid van de praktijkmensen waren vrij
tevreden met het leerplan wiskunde voor het (katholiek) lager onderwijs van
1998.. Sinds het verschijnen van het leerplan
vingen we enkel positieve geluiden op ook vanwege inspecteurs en
de begeleiders Jan Saveyn en Marleen
Duerloo van de (katholieke) onderwijskoepel. Het verraste ons dan ook ten
zeerste dat in december 2015 de ZILL-leerplanarchitecten plots een
vernietigende bijdrage publiceerden over ons zielig wiskundeonderwijs - samen
met een pleidooi voor eenzijdig constructivistisch, onderzoeksgericht en
contextueel rekenen - dat in Nederland tot een wiskundeoorlog leidde (Zin in
wiskunde, in school & visie) De
koepel wou een totaal ander wiskundeonderwijs en formuleerde tegelijk kritieken op de klassieke leerplannen en de per leerjaar
opgestelde wiskundemethodes (zie punt
2).
Lof in 2007/2010 vanuit Guimardstraat
Jan Saveyn, hoofdbegeleider van het (katholiek) lager
onderwijs, prees in 2007 eens te meer ons
leerplan wiskunde. Hij prees het feit dat er in dit leerplan gekozen werd voor een
evenwicht in het inhoudelijk aanbod en
voor eclectisme inzake werkvormen. Saveyn schreef verder: In de realiteit van
onderwijsleerprocessen en volgens het leerplan is er vooral veel
complementariteit van verschillende soorten
doelen en verschillende soorten leren. Het praktijkverhaal is er een van
en
en en niet van of
of. Dat is ook zo voor de aanpak. Die is én sturend
én zelfsturend, met meer of minder leerlingeninitiatief,
altijd afhankelijk
van het doelenpakket dat op een bepaald moment aan de orde is, en van de wijze
waarop de leerlingen leren.
Op 29 september 2010 was er een tussentijdse evaluatiedag op
de Guimardstraat-koepel met een grote groep begeleiders en lerarenopleiders. We
lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde veel lof voor ons leerplan (zie punt
4.1).
Uit een studie van Ann Versteijlen en Marc Spoelders (RU
Gent) bleek eveneens dat onze leerkrachten de principes van het
'realistisch wiskundeonderwijs' à la FI niet haalbaar vinden. (Ann Versteijlen,
2004. Hoe realistisch is realistisch? Over rekenen en wiskunde in het lager
onderwijs (scriptie Universiteit Gent).
Veel lof ook vanuit Nederland
Ook vanuit Nederland
kwam er de voorbije 13 jaar opvallend
veel lof voor ons leerplan, onze methodes en onze vakdidactisch publicaties. De
Nederlandse prof. Jan van de Craats stelde een paar jaar geleden nog in de
media dat men zich bij het herstel van de schade die de Freudenthal-wiskunde in
Nederland aanrichtte, het best kon inspireren op het Vlaamse leerplan en de
Vlaamse leerboeken voor het basisonderwijs
In een brief schreef van de Craats ons in februari 2008: Ik
ben blij dat Vlaanderen nog niet ten prooi is gevallen aan de Nederlandse
wiskunde-ellende, ongetwijfeld mede dankzij uw inspanningen! Op de BON-website
schreef hij: Er is een makkelijke oplossing uit het rekendrama. Maak gebruik
van de (bewezen) traditionele didactiek. Gebruik boekjes uit Vlaanderen. De
klassieke didactiek is voor leerkrachten ook eenvoudiger dan de didactiek van
het realistisch rekenen. In de krant De
Telegraaf van 12.02. 2008 lazen we zelfs dat Nederland het best het Vlaamse
leerplan en de Vlaamse methodes gewoon kon overnemen. We werkten ook samen met de Noorderburen in
hun strijd tegen de constructivistische wiskunde van het Freudenthal Instituut
(=FI) dat in Nederland een ware wiskunde-oorlog uitlokte.
Zelf zorgden we er
destijds voor dat de FI-wiskunde niet doordrong in het leerplan van 1998 ook
al waren er leerplanopstellers die hier bij de start op aanstuurden. Merkwaardig
genoeg stuurt de koepel nu in een recente bijdrage aan op constructivistisch en
contextueel rekenen zoals in het zgn. realistische wiskundeonderwijs van FI
(zie punt 2).
|