Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
25-07-2014
BOEK: Vrouwen zonder kleren (Jackie Dewaele) 2001
VROUWEN ZONDER KLEREN (Jackie Dewaele) 2001
[Roman, Uitgeverij Van Halewyck, Leuven, 2001, 152 blz.]
Jackie Dewaele is wel degelijk de vroegere dj Zaki (bekend van radio en televisie) en Vrouwen zonder kleren is zijn debuutroman. En laat het ons meteen maar bekennen: wij hebben dit boekje helemaal uitgelezen en nochtans zouden wij zelfs bij benadering niet kunnen zeggen waar het over gaat. De hoofdpersoon is de papierhandelaar Frans, hij heeft een vrouw die ooit eens overspel pleegde, zijn dochter is lesbisch, de kunstschilder John is blijkbaar een vriend van de familie, Frans komt in contact met rechtsdenkende, Vlaams Blok-achtige kringen, er ontploft een bom op een of ander ministerie, Frans wordt van die bomaanslag beschuldigd maar komt weer vrij, enzoverder enzovoort. Vraag ons nu echter niet wat dit allemaal met elkaar te maken heeft, want wij zouden het echt niet weten. Heel dat wazige en onsamenhangende kutverhaaltje is dan ook nog eens rotslecht geschreven, met hier en daar wat taalfouten (à la maar zij hield ervan, dat ben ik zeker, p. 63) en drukfouten (de fotograaf met wie ze die dag werkte had haar intens en langdurend vernederend, p. 30), en af en toe literair bedoelde, vol onnozele beeldspraak en pseudo-levenswijsheid stekende passages (als: De studie van het leven is als het leegzuigen van ballonnen. Het is niet moeilijk. Het dringt zich aan je op. Het doet je af en toe naar adem snakken, p. 23). Bij ons thuis doen wij dat inderdaad ook regelmatig met de kinderen: ballonnen leegzuigen. Jezus Maria Jozef!
In De Standaard der Letteren [3 mei 2001, p. 4] schreef Jeroen Overstijns een schijnbaar bijzonder lovende recensie over deze roman. Het is pas halverwege dat je begint door te hebben dat die Overstijns met de voeten van Zaki (en van de lezer) aan het spelen is en dat Vrouwen zonder kleren in feite finaal de grond ingeboord wordt. Op het einde van de recensie blijk ik (gelukkig) niet de enige te zijn die niets van Dewaeles fluttekst begrepen heeft: Alsof al dit raffinement nog niet genoeg is, legt het achterplat nog een extra betekenislaag bloot. Dit is het verhaal van het ultieme menselijke vermogen: de twijfel. Fout blijkt de ongetwijfeld vooringenomen lezer die na paginas en paginas incoherente hersenspinsels al lang geen zin meer had om een intelligente rode draad te zoeken. De verwarring blijkt intentioneel. Die Zaki toch.
Als Jackie Dewaele in een vorig leven geen Zaki was geweest, dan had deze roman natuurlijk nooit het daglicht gezien, zoveel is wel duidelijk. En het is een knappe zet van de auteur en de uitgever om dit wangedrocht Vrouwen zonder kleren te noemen (waar die titel op slaat, wordt overigens al evenmin ergens duidelijk) en om op de cover een fraaie naaktschildering (van Robert Henri: Portrait of Doris Trautman) te zetten. Samen met Jackie Dewaeles BV-schap zal dit heel wat lezers in de aankoopval lokken. Wij weten het zeker, want titel en cover hebben (een bekentenis) ook ons en ons bijzonder zwakke vlees verleid (echter zonder dat er geld uit onze zakken werd geklopt: leve de openbare bibliotheken!).
DIVISAMENT DOU MONDE
[Beschrijving van de wereld]
(Marco Polo) 1298-99
[Nederlandse vertaling: Anton Haakman (vert.), Marco Polo De wonderen van de Oriënt Il Milione. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2001 = Divisament dou monde ed. 2001]
In 1298 werd de Venetiaan Marco Polo, die korte tijd daarvoor was teruggekeerd van een jarenlang verblijf in het Verre Oosten, tijdens een zeeslag krijgsgevangen genomen door de Genuezen. In de gevangenis werden zijn reisherinneringen opgetekend door een zekere Rustichello van Pisa (de auteur van onder meer een Arthurroman). Dit werk, waarvan de oorspronkelijke Frans-Italiaanse titel Divisament dou monde (Beschrijving van de wereld) luidde, zou internationale bekendheid krijgen en in Italië zelf verspreid worden onder de naam Il Milione. Naar verluidt geen verwijzing naar Marco Polos rijkdom of naar de grote getallen die vele malen in zijn tekst opduiken, maar naar de afstamming van Marcos familie uit de Emilia. Bijna twee eeuwen later was het (in een Latijnse editie) nog één van de lievelingsboeken van Christoffel Columbus. [In verband met die grote getallen: zo zijn er naar verluidt in de stad Hangzhou 12.000 stenen bruggen en hebben de steden in de provincie Mangi tot 30.000 wachters. Het paleis van de Grote Khan in deze streek bevat zalen waar wel 10.000 mensen zouden kunnen eten en aan belastingen int hij (alleen in deze streek al en nog afgezien van de belastingen op de zoutproductie) jaarlijks twee miljard honderdmiljoen eenheden goud. Zie ed. 2001: 115 / 117/ 118 / 119.]
De figuur Marco Polo (1254-1325) behoeft wel geen verdere introductie, maar de door hem geïnspireerde tekst is nu opnieuw in het Nederlands vertaald. Eerdere Nederlandse vertalingen dateren van 1664 (J.H. Glazemaker) en 1977 (Karel Jonckheere). Anton Haakman baseerde zijn nieuwe vertaling echter op de (in 1975 in Milaan verschenen) standaardeditie van Valeria Bertolucci Pizzorusso die zelf gebaseerd is op vijf Toscaanse handschriften en teruggaat tot een veertiende-eeuwse Toscaanse versie van de tekst, vermoedelijk de oudste die is bewaard gebleven.
De Divisament dou monde bestaat uit twee totaal verschillende onderdelen. In de eerste 18 hoofdstukjes wordt beknopt verteld hoe de vader en de oom van Marco Polo van 1260 tot 1269 naar het Oosten reisden, waarna zij op een tweede reis richting China Marco (toen nog een tiener) meenamen. Zij verbleven decennialang als ambtenaar en diplomaat aan het hof van de Grote Khan en kregen in 1292 met veel moeite toestemming om naar Venetië terug te keren. Het tweede gedeelte (96% van de tekst), met een elkaar voortdurend afwisselende ik- en hij-verteller, bestaat uit een nogal eentonige, erg onpersoonlijke en afstandelijke opsomming van landen, plaatsen en volkeren in het Nabije en Verre Oosten. Het gaat hier dan ook veeleer om een soort reisgids ten behoeve van handelaars die op hun beurt hun kans willen wagen in het Verre Oosten, dan om een persoonlijk getint reisdagboek vol anekdoten en bijzondere ervaringen. Geschreven in de modieuze Frans-Italiaanse omgangstaal van dat ogenblik richtte het boek zich in de eerste plaats tot een vrij breed, ontwikkeld publiek van leken dat meer wilde te weten komen over de Mongolen die al vijftig jaar lang een verre bedreiging vormden voor het westen. Na 700 jaar vormt deze dertiende-eeuwse reisgids niet echt prettige lectuur (Jozef Janssens heeft het in dit verband over een vrij dorre opsomming van steden en landsdelen en over een monotone opsomming van landen en plaatsen), maar het cultuurhistorische belang ervan ligt bijzonder hoog.
Tijdens het lezen kan men zich overigens nauwelijks voorstellen dat sommige (niet alle) tijdgenoten van Marco Polo diens mededelingen totaal ongeloofwaardig vonden. Volgens een anekdote zou Marco op zijn sterfbed door zijn biechtvader gevraagd zijn of hij de fabeltjes uit zijn boek wilde herroepen, waarop Marco zou geantwoord hebben dat hij nog niet de helft had verteld van wat hij werkelijk had meegemaakt. De discussies over de betrouwbaarheid van Polos tekst zijn trouwens ook vandaag nog altijd niet ten einde. Een probleem in dit verband is dat we niet weten op welke plaatsen precies Rustichello de informatie van Marco ten gerieve van de lezer heeft opgesmukt en verlevendigd en wat latere kopiisten aan de tekst hebben veranderd. Bovendien deelt Marco zelf mee dat hij sommige zaken slechts heeft van horen zeggen, en dan krijgen de bewoners van een eiland in de Indische Oceaan bijvoorbeeld hondenkoppen met de tanden en de neus van een dog.
Achteruitkijkend met onze moderne kennis van Azië blijkt Marco Polo het echter in verbazingwekkend talloze gevallen bij het rechte eind te hebben. Voor ons persoonlijk kan de beroemde Venetiaan in elk geval niet meer stuk, nadat wij gelezen hebben hoe trefzeker en correct hij in de dertiende eeuw reeds de mythe van de eenhoorn ontmaskert als een brok vervormde informatie rond de neushoorn: Ze hebben zeer wilde olifanten en eenhoorns die niet kleiner zijn dan olifanten; die hebben huiden als van buffels en poten als van olifanten; midden op hun voorhoofd hebben ze een dikke zwarte hoorn. En ik zeg u dat ze geen kwaad doen met die hoorn, maar wel met hun tong, die van veel grote stekels voorzien is; ze hebben een kop als van een wild zwijn, maar die houden ze steeds naar de grond gebogen; ze verkeren graag in het gezelschap van runderen. Het is een heel lelijk beest, en het is niet zo, zoals ze bij ons zeggen, dat hij zich laat vangen door een maagd, integendeel [p. 129, in een passage over het koninkrijk Pasaman, een streek in Oost-Sumatra]. Zulke regels klinken ons als muziek in de oren, zeker als je dit vergelijkt met de onzin die andere middeleeuwers over de zogenaamde eenhoorn hebben geschreven.
Marco Polos reisverhaal had in de Middeleeuwen overigens de nodige invloed: er zijn ongeveer 140 middeleeuwse manuscripten in twaalf talen en dialecten van bewaard gebleven (met aanzienlijke onderlinge verschillen). Dankzij de vertaling van Haakman hebben wij dit beroemde werk nu ook leren kennen, al was het leesplezier niet altijd navenant. Komisch is wel dat op de cover van de nieuwe editie de Chinese muur wordt afgebeeld: dàt is nu net één van de weinige dingen in verband met China die door Marco niét vermeld worden.
Geraadpleegde lectuur
Behalve van het nawoord van de vertaler in de editie-2001 hebben wij gebruik gemaakt van de volgende secundaire literatuur
- Amber Verrycken, De middeleeuwse wereldverkenning. Acco, Leuven-Amersfoort, 1990, pp. 151-156.
- Jozef Janssens, Miljoenen afgodendienaars en papieren geld De ontdekking van Azië in de 13de en 14de eeuw, in: Jozef Janssens e.a., En toch was ze rond Middeleeuws mens- en wereldbeeld. Gemeentekrediet-Ufsal, Brussel, 1990, pp. 123-130.
- Clara Strijbosch, Niets dan de waarheid? De reisverhalen van Brandaan en Marco Polo, in: Queeste, jg. 5 (1998), nr. 1, pp. 1-14.
- Annelies Kruijshoop, De wonderen van de Oriënt (recensie van de editie-2001), in: Madoc, jg. 16, nr. 2 (zomer 2002), pp. 114-117.
De leeuwentemmer, Elsschots negende roman (novelle), is het (korte) vervolg op Tsjip. De kleine Jan Maniewski, alias Tsjip, alias De Leeuwentemmer, is nu drie jaar oud en nog steeds de oogappel van zijn grootvader Frans Laarmans, alias Willem Elsschot, alias Fons De Ridder. In het lange en fraaie eerste hoofdstuk geeft Elsschot uitgebreid een gesprek weer met de kleine (in werkelijkheid naar verluidt gebaseerd op gesprekken met zijn eigen zoontje Jan in de jaren twintig), waarin nog maar eens Elsschots verfijnde taalgevoeligheid aan bod komt. Zoals Guido Goedemé noteerde: Het lange hoofdstuk, dat de auteur blijkbaar node kan afsluiten, getuigt van de innige, zij het ironisch gerelativeerde vertedering waarmee de volwassen man zich tot het kind keert, zich in het kind verliest en daardoor zichzelf vindt. Dit eerste hoofdstuk is, net als alle andere hoofdstukken, opgevat als een brief van Frans Laarmans aan zijn oudste zoon Walter, die in Parijs verblijft. Walter verneemt zo samen met de lezer dat het niet botert met het huwelijk tussen Adele en de Poolse Bennek. Een eerste donkere wolk verschijnt aan de horizon als Laarmans naar aanleiding van de keren dat Adele met Jan naar België komt, opmerkt: Zij komt ook te dikwijls en blijft telkens te lang.
Adele en Bennek blijken inderdaad niet bij elkaar te passen en het blije optimisme uit Tsjip is nu ver te zoeken (ja, zo gaat dat in de wereld). Enkele bladzijden verder reeds is het zover. Bennek is naar België gekomen om zijn schoonvader de nakende echtscheiding mee te delen: Zij voelt niets voor standsbejag terwijl hij tot elke prijs de ladder op wil. De echtscheiding komt er en Adele mag voorlopig het kind houden. Na een tijd hertrouwt Adele. Wanneer Jan op een keer echter weer eens naar zijn vader in Polen gaat, weigert deze laatste het kind terug te geven. Het gezin Laarmans staat op zijn kop. Er komt moeizaam een briefwisseling op gang, maar De Eenzame wil van geen toegeven weten, en uiteindelijk trekt Adele naar Polen om er Jan te ontvoeren: de climax van het verhaal, die heel beknopt en sec wordt weergegeven (de werkelijkheid had meer voeten in de aarde, zie Van Hattem 2004: 299). Waarna de in de laatste regels uitgesproken hoop op een betere en nieuwe wereld (het is 1939 en de oorlog dreigt, maar na de oorlog zal ons uit het Oosten een nieuwe geest tegenwaaien, de lang verbeide geest van begrijpen en verbroedering) een beetje gechargeerd en weinig overtuigend overkomt.
Ofschoon De leeuwentemmer enkele aardige bladzijden bevat, speelt hij als geheel toch een categorietje lager dan zijn voorganger Tsjip. De bijna heel de tekst lang volgehouden beeldspraak waarin het gezin-Laarmans vergeleken wordt met een piratenschip (de Revolution) doet nogal gewoontjes aan, al zijn er anderzijds weer constant die typische, cynische terzijdes die bewijzen dat Elsschot een geestige, witty persoon was. Als de moeder van Bennek schrijft dat Jan in Polen handkusjes geeft aan haar en haar vriendinnen: En hij doet het niet alleen bij zijn Bapcia maar geeft er ook aan al haar vriendinnen. Als zij zich geregeld wassen is het zo heel erg niet. Zijn vorderingen in de Poolse taal zijn verbazend, zegt zij. Niet alleen draait hij zijn kerkelijke teksten meesterlijk af maar hij verstaat reeds bijna alles wat zij zegt. Nu ja, veel kan zon mens niet te zeggen hebben [p. 160, cursiveringen van ons]. Of als zij per brief aan Bennek vragen of Jantje op vakantie mag komen in België en Bennek antwoordt dat hij zoiets onmogelijk lang op voorhand kan beloven: Als wij allen goed leren en braaf zijn mag hij niet komen. En anders zeker niet [p. 164]. Goddelijk zijn zulke wendingen en Elsschot lijkt er al vanaf zijn eerste roman een patent op te hebben.
Over Villa des Roses gesproken: met dat boek is De leeuwentemmer thematisch verwant, want de hypocrisie en kleinburgerlijkheid die daar op de korrel werden genomen, keren ook hier weer in de personen van de op uiterlijk vertoon, fatsoen en ambitie gerichte Bennek en zijn katholiek-verkwezelde moeder. Het zijn elementen als deze die Elsschot nog steeds zo sympathiek doen overkomen bij de moderne lezer en van hem een sterk schrijver maken (zijn bekommernis om de taal zie hier onder meer ook het schrijven van zo diplomatisch mogelijke briefjes aan die Bennek en zijn moer is eveneens zon element), zelfs wanneer hij een keertje wat minder op dreef is, zoals in De leeuwentemmer.
Geraadpleegde lectuur
- Guido Goedemé, Willem Elsschot. De leeuwentemmer, in: Lexicon van Literaire Werken, mei 1999, pp. 1-11.
- Wam de Moor, Willem Elsschot. Tsjip / De leeuwentemmer, in: Lexicon van Literaire Werken, augustus 2002, pp. 1-13.
- Jan van Hattem, Willem Elsschot Mythes bij het leven Een biografie. Antwerpen-Amsterdam, 2004.
[Novelle, in: Willem Elsschot, Verzameld Werk, P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, 1963, pp. 55-687]
Een minder bekend werkje, geschreven in 1941, tijdens de oorlog dus, een jaar na De leeuwentemmer en zes jaar vóór Het dwaallicht. Dit tiende boek van Elsschot is niet ten onrechte minder bekend. De plot is werkelijk flinterdun en het is gedaan voor je het weet. Frans (Laarmans) is met zijn familie op vakantie aan zee, en daar komt op een dag zijn zwager Jacky (die in Parijs woont) trots zijn prachtige nieuwe wagen tonen. Er wordt besloten dat Frans, Jacky en hun echtgenotes (zussen dus) enkele dagen naar de Ardennen trekken met de aanwinst. Diezelfde avond, als ze in het hotel gearriveerd zijn, breekt echter de Tweede Wereldoorlog uit. Terwijl iedereen naar huis vlucht, blijkt Jacky echter niet zo rouwig te zijn om de oorlog, en bij een glas champagne vertelt hij zijn verhaal. Jacky, die in de maritieme sector werkzaam is, reageerde voor de lol en uit nieuwsgierigheid op een advertentie van een zekere Boorman waarin een tankschip gratis werd aangeboden. Dat tankschip blijkt eigendom te zijn van een rijke reder uit Marseille die op aanraden van Boorman de Franse belastingen om de tuin wil leiden door het schip op te knappen, zodat hij de kosten kan aftrekken van zijn belastingen, en vervolgens zogenaamd te verkopen. In werkelijkheid krijgt de koper het schip echter gratis, op voorwaarde dat hij het verder verkoopt tegen een bedrag dat zeer hoog zal zijn (er hangt immers oorlog in de lucht en tankschepen zullen zeer gegeerd zijn door allerlei regeringen), een deel van het geld aan de reder (en aan Boorman) geeft, en officieel de reder laat weten dat hij niet kan betalen. Jacky is op dit alles ingegaan, zijn schip ligt nu in Barcelona, de oorlog is uitgebroken en nu kan hij als het ware slapend rijk worden.
Dit verhaal van Jacky aan Frans (een verhaal in het verhaal), waarin overigens voortdurend Boorman zijn verhaal vertelt aan Jacky (een verhaal in een verhaal in het verhaal) neemt bijna gans het boek in beslag en de tekst eindigt ook (nogal plots) met Jackys verhaal. De ik-verteller uit het begin komt niet meer aan het woord. Het is allemaal niet onaardig en hier is natuurlijk weer de zakenman en reclamejongen Fons De Ridder bezig, maar het maakt allemaal een stuk minder indruk dan bijvoorbeeld Lijmen (waarvan Het tankschip een soort blauwdrukje is) of Kaas. Naar aanleiding van het Elsschot-jaar 2000 publiceerde Gazet van Antwerpen een bijlage over Elsschot (verzorgd door Martine Cuyt), en daarin zegt de dan 87-jarige dochter van Elsschot, Anna De Ridder: Weet ge wat ik onlangs nog eens heb herlezen? Het tankschip. En das mij kolossaal meegevallen. Het tweede deel is zo plezierig dat ik ben moeten stoppen met lezen van het lachen. Van een geestigheid, ja, das nu het woord, geestigheid! Geestig is Elsschot in deze novelle inderdaad haast constant, maar stoppen van het lachen? Nu ja, het menske was al 87. Geestig dus, oké, maar men heeft wel sterk de indruk dat Elsschot hier een beetje te veel drijft op verworven routine en niet echt meer sprankelt. Het kan toch niet dat de oorlogsomstandigheden daar een rol in speelden, want van de oorlog zal Elsschot toch niet al te veel last hebben gehad?
Wel is het opvallend dat enerzijds de plot duidelijk ontsproten is uit de geest van iemand die kaas gegeten heeft van het zakenwereldje, maar dat anderzijds de thematiek erop neerkomt dat dit wereldje van poenscheppen en bedrog neergesabeld wordt. Daar heb je de tegenstelling Fons De Ridder-Willem Elsschot weer. De laatste twee zinnen van het boek werken in dat verband uitermate ironiserend (Jacky is aan het woord): Op de oorlog, Frans, want oorlog is een zegening. En het kapitalisme heeft toch zijn goede kant, is t waar of niet? [p. 687]. Een aantal paginas eerder heeft de auteur Boorman dan al het volgende laten zeggen over het communisme: Trekken onze Russische neven niet sedert twintig jaren tevergeefs de wereld rond om hun jongste dochter voor te stellen, gesmukt met al de kleuren van de regenboog? En gaan niet deuren en vensters dicht tot de stoet voorbij is? Zij heeft anders de beste getuigschriften, want van in haar prille jeugd heeft zij gezwoegd aan t hoofd van een reusachtig gezin dat in ellende leeft. Welnu, in plaats van dat meisje een kans te geven blijft men overal trouw aan de oude, beproefde tirannen [p. 669].
Zozo, Elsschot dus een crypto-communist anno 1941? Men begrijpt nu een beetje beter waarom Elsschot en Louis Paul Boon in het begin nogal goed overeenkwamen (Elsschot zat in de jury die Boons eerste roman De voorstad groeit bekroonde en hij schreef een vriendelijk voorwoord bij Mijn kleine oorlog) Maar veel meer dan saloncommunisme of literaire pose zal het bij Fons De Ridder wel niet geweest zijn. Al bij al is en blijft Het tankschip een mindere Elsschot, hoewel het niveau toch niet ondermaats is. Merkwaardig dat hij zes jaar later alsnog een absoluut pareltje zou te voorschijn toveren.
FILM: The Wolf of Wall Street (Martin Scorsese) (USA, 2013)
THE WOLF OF WALL STREET (Martin Scorsese) (USA, 2013)
(165)
Het is al de vijfde keer dat Martin Scorsese en Leonardo DiCaprio samenwerken (na Gangs of New York, The Aviator, The Departed en Shutter Island) en het is weer de moeite waard geworden. Het verhaal is gebaseerd op de autobiografie van Jordan Belfort, een Amerikaanse effectenmakelaar die op het eind van de jaren tachtig als jong broekje begon in Wall Street en in de jaren negentig danig furore maakte door via allerhande malafide verkooptrucjes snel rijk te worden (hij lichtte naïeve beleggers op door hen frauduleuze aandelen te verpatsen) en een leven te leiden vol drugs, seks en rocknroll. De structuur van de film is redelijk voorspelbaar: eerst krijg je uitgebreid dat decadente circus van Jordan Belfort en zijn firma Stratton Oakmont te zien, mààr: de FBI houdt hem in de gaten en uiteindelijk loopt hij natuurlijk tegen de lamp. Omdat hij zijn kompanen en maatjes verraadt, krijgt Belfort slechts drie jaar gevangenis en op het einde zien we nog even dat hij na zijn vrijlating aan de kost komt als motivational speaker: hij geeft lezingen waarin hij verkopers leert hoe ze moeten verkopen (de man die Belfort aankondigt bij zon lezing is overigens een cameo van de échte Jordan Belfort).
Ofschoon hier en daar een sequens misschien iets te lang duurt, heeft Scorsese van The Wolf of Wall Street een spetterend filmspektakel gemaakt waarin DiCaprio in de rol van Belfort het allerbeste van zichzelf geeft (het leverde hem trouwens terecht een Oscarnominatie op). Het is opmerkelijk hoe je als kijker door de in voice-over op zijn leven terugblikkende Belfort wordt meegetrokken in een bacchanaal van beelden waarbij de grenzen van de welvoeglijkheid worden afgetast maar net niet worden overschreden (helemaal in het begin reeds een spiernaakte Belfort die cocaïne snuift uit de bilspleet van een prostituee, en verder bijvoorbeeld ook het prijswerpen met dwergen of een vastgebonden Belfort met een kaars in zijn achterwerk waarna een prostituee kaarsvet op zijn rug laat lekken, Belfort die voor de laatste maal met zijn tweede vrouw sekst waarbij zij hem zo snel mogelijk wil doen klaarkomen). Er zitten ook enkele hilarische momenten in de film, met als hoogtepunt de sequens waarin Belfort en zijn onderdirecteur een overdosis drugs hebben geslikt waarvan de vervaldatum gepasseerd is zodat zij nauwelijks nog kunnen praten, en Belfort moet dan zijn partner verhinderen om te telefoneren met een Zwitserse bank omdat hij net vernomen heeft dat zijn telefoon afgetapt wordt. Prima soundtrack ook (naar verluidt verzorgd door Robbie Robertson) met leuke oude hitjes, onder meer Ca plane pour moi van onze eigen Plastic Bertrand.
Om maar te zeggen: bijna drie uur kijk- en luisterplezier zijn hier gegarandeerd, terwijl de uiteindelijke boodschap toch niet zo vrolijk is. Die boodschap wordt weliswaar niet opgedrongen (het is trouwens alweer opmerkelijk dat de slachtoffers van Belforts financiële kuiperijen nérgens in beeld komen), maar zoals Erik Stockman opmerkte in Humo [nr. 3827, 7 januari 2014, p. 142]: Wie een beetje afstand neemt, zal merken dat er onder het feestgedruis een sombere beschouwing over de menselijke natuur en over de misdadige hebzucht van de financiële wereld schuilgaat. The Wolf of Wall Street is een Amerikaans epos over hebzucht en in dit verband stond er in diezelfde Humo [pp. 32-37] een interessant interview van Katia Vlerick met DiCaprio waarin deze onder meer zegt over Belfort & Co: Maar terwijl zij dat aan het doen waren, waren er gelijktijdig veel grotere firmas ons land en onze mensen van triljoenen dollars aan het beroven. Stratton Oakmont was maar een microkosmos binnen een veel groter geheel, slechts één exponent van een hardnekkige attitude die bijzonder hard in de Amerikaanse cultuur ingebakken zit. En die is: zo veel mogelijk consumeren, zonder om te kijken, en alleen aan jezelf denken. En ik hoef niemand te vertellen dat dat een erg destructieve houding is, die veel leed veroorzaakt. En ook: Ik denk dat het uiteindelijk vooral te maken heeft met macht. Macht over mensen: vrouwen en mannen. Ik denk ook dat hij [Belfort] op een gegeven moment aan het verdrinken was in die macht. Ik kon me niet voorstellen wat Jordan gevoeld moest hebben toen hij zn fameuze speeches gaf aan zn werknemers, die uitzinnige monologen waarmee hij zijn team aanvuurde om nog méér geld binnen te halen, tot ik op dat podium klom en zn speeches begon te geven. En ook al werden mijn medewerkers in de film betaald om te applaudisseren voor me en hebben ze me zeker twintig keer mn speeches zien geven: ik heb aan den lijve ondervonden wat voor een machtsgevoel je kunt ervaren bij het bespelen van zon publiek. Je voelt je één of andere rare sekteleider. Dat is wat ik denk dat Jordan gevoeld moet hebben, dat is waarom hij wellicht zó ver is gegaan: hij waande zich het opperhoofd van een soort sekte.
Kortom: een knappe film, weergaloos vormgegeven en met een boeiende thematiek.
Quotering: ****
(15 juli 2014) (dvd bib Wuustwezel)
[Novelle. Er werd gebruik gemaakt van de licentie-editie De Grote Lijsters jaargang 1996, Wolters-Noordhoff - Wolters Plantyn, Groningen-Deurne, 1996]
Het been is het achtste boek van Willem Elsschot, maar men leest het best onmiddellijk na Lijmen, want hoewel het zon vijftien jaar later pas verscheen, is het daar een vervolg op. Opnieuw is er sprake van een raamvertelling. De ik-figuur ontmoet enkele jaren na de gebeurtenissen uit Lijmen weer toevallig Frans Laarmans, die nu als klerk werkzaam is. Laarmans legt vervolgens uit hoe dit zo komt. Hij en Boorman waren op een markt letterlijk op mevrouw Lauwereyssen gebotst en hadden vastgesteld dat ze een houten been had. Boorman, wiens vrouw kort daarvoor overleden is, wordt gekweld door schuldbesef (wellicht had mevrouw Lauwereyssen het door hem afgetroggelde geld beter kunnen gebruiken voor medische zorgen) en na advies te hebben ingewonnen van Jan, een neef van Laarmans die pastoor is, wil hij met alle geweld 8.500 fank restitueren. Mevrouw Lauwereyssen weigert echter in alle toonaarden, ook nadat Boorman er een deurwaarder bij betrokken heeft. Er komt een rechtszaak van, maar dat loopt op niets uit en wanneer de inboedel van de Lauwereyssen-smidse openbaar verkocht wordt en Boorman 8.500 frank biedt voor het miezerige restant van de 100.000 Wereldtijdschriften, komt Boorman in een psychiatrische inrichting terecht, omdat men meent dat hij gek is. Laarmans neef Jan krijgt Boorman echter snel weer op vrije voeten en omdat hij mevrouw Lauwereyssen nog kent van vroeger, slaagt hij erin haar het geld te doen aanvaarden. Op het einde blijkt dat Boorman als een nieuwe Reynaert zijn streken niet verleerd heeft: nadat Laarmans zijn ontslag heeft gegeven (mede op aanraden van neef Jan), heeft Boorman het Wereldtijdschrift opnieuw overgenomen en is hij terug aan het lijmen getogen.
Qua stijl en sfeer sluit Het been perfect aan bij Lijmen en de humor is in deze novelle vaak nog geslaagder dan in zijn voorganger. De beschrijvingen van de rechtszaak (met de nerveuze rechter die niet begrijpt dat de aanklager geld wil teruggeven in plaats van te vorderen) [p. 180] en van de openbare verkoop (die ontaardt in complete chaos wanneer Boorman het bieden meteen van 350 op 8.500 frank doet springen) [pp. 185-186] zijn werkelijk om je te bescheuren. Minder geslaagd is de wat lauwe christelijke thematiek die Elsschot deze keer in het verhaal heeft binnengesmokkeld. Naar het voorbeeld van Petrus en Christus verloochent Laarmans zijn geestelijke vader Boorman driemaal [vergelijk p. 199 en vergelijk ook p. 187: Die was ook in het komplot, zei het vrouwtje en wees mij met de vinger, waarop ik schuilen ging onder de menigte], er is even sprake van de kruisiging van Boorman [p. 194] en als Boorman met pastoor Jan en de aalmoezenier van de inrichting buiten gebracht wordt, leek het wel een opstanding [p. 195].
Deze christelijke beeldspraak is louter bedoeld als entertainend en verluchtend element en de ware thematiek is heel wat cynischer. Aanvankelijk lijkt het te gaan om een mooie en moraliserende boodschap. Met de woorden van Laarmans: Ik ben mij gaan afvragen of al onze daden en gedachten niet achter ons aan wandelen, of zij niet een deel van ons zijn, ons gevolg, onze hovelingen, waarvan de stoet aangroeit naar gelang wij zelf slinken, die wij evenmin negeren kunnen als onze vleselijke kinderen en die misschien fluisterend nablijven, lang nadat wij zelf tot stilte gebracht zijn [p. 146]. Gaandeweg blijken auteur en lezer samen met Boorman echter tot een ander inzicht te komen: Alles is mij in het leven medegelopen, maar dat ene wordt mij nu eenmaal niet gegund, want de eerste maal dat ik van het rechte spoor afwijk sta ik te slaan als een blinde naar een ei. Laat het een les voor u zijn. Wij mensen van zaken moeten het geld en de vervloekingen gelaten als ons deel accepteren en malligheden als deze overlaten aan die daartoe geroepen zijn en die als het Rode Kruis kunnen nakomen [p. 177]. Waarna Boorman uiteindelijk besluit: En zo heb ik weer eens ervaren dat het wijzer is niets te zoeken, maar te nemen wat je krijgen kunt [p. 193], wat Boorman vervolgens dan ook in de praktijk brengt, ondanks de verzoening met mevrouw Lauwereyssen.
Ondertussen hebben we nog een serieuze veeg maatschappijkritiek meegekregen van Elsschot, via een observatie van Boorman in de inrichting naar aanleiding van het mannetje naast hem dat voortdurend zijn bed opmaakt: Krijgt men niet voortdurend veel eigenaardiger dingen te zien? Heren van gezag behangen met decoraties, prelaten knikkend onder mijters en brokaat, somber achter de eerste de beste lijkkoets aanstappend als braken zij van smart en plechtiger bewegend dan bij t zinken van hun eigen moeder, vooral wanneer die in haar jeugd een café gehouden heeft. Om daags nadien, bij een of andere verjaardag of bij de geboorte van een prins, wéér maar op te stappen, ditmaal met een hoge borst alsof de Messias eindelijk gekomen was. En dan al die wonderlijke mensen die in sneeuw of hitte samenkoeken om op het zicht van die stoetgangers in tranen uit te barsten of zich de longen uit het lijf te jubelen. Om niet te spreken van de martelaars die sedert jaren mijn bonnetjes tekenen als konden zij daardoor de zaligheid verwerven en die mijn gesnork accepteren als munt van de Nationale bank [pp. 192-193]. Wij weten niet waaraan Elsschot in de jaren dertig concreet gedacht heeft (de begrafenissen van koning Albert I of koningin Astrid?), maar net vandaag wanneer wij dit schrijven, wordt paus Johannes Paulus II begraven, nadat dagenlang twee miljoen pelgrims in Rome uren en uren lang hebben staan aanschuiven om een halve minuut langs een dood lijk te passeren.
In 1938 kreeg Het been, in tegenstelling tot Lijmen vijftien jaar eerder, meteen ruime en welwillende aandacht, ongetwijfeld terecht. Sindsdien zijn de twee verhalen tot één consistent geheel versmolten en worden zij beschouwd als één van de hoogtepunten van de twintigste-eeuwse Vlaamse literatuur, ofschoon Het been misschien iets minder sterk is dan Lijmen zelf (wat vooral door het niet helemaal overtuigende einde komt, waarin mevrouw Lauwereyssen veel te plots na al die tijd blijkt bij te draaien). In 2000 werden de beide boeken verfilmd door Robbe De Hert.
Geraadpleegde lectuur
- Guido Goedmé, Willem Elsschot. Lijmen en Het been, in: Lexicon van Literaire Werken, januari 1989, pp. 1-10.
[Roman. In: Willem Elsschot, Verzameld Werk. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, 1963 (6), pp. 603-654]
Deze zevende roman van Elsschot (weer is er eerder sprake van een novelle dan van een roman) verscheen in november 1937 in boekvorm. Verborgen achter het masker van de ik-verteller Frans Laarmans beschrijft Elsschot een gechiedenis die zich in zijn eigen (schoon)familie had voorgedaan, tijdens en na Wereldoorlog I (de namen werden wel veranderd). Als Willem Verstappen, een broer van zijn vrouw, krijgsgevangen wordt genomen en in een kamp in Duitsland belandt, ontstaat er gerommel rond het militiegeld van Willem. Dat wordt opgestreken door Willems moeder (Laarmans en Elsschots schoonmoeder dus), maar Laarmans zorgt ervoor (via een oude kennis die ambtenaar is) dat het militiegeld kan uitgekeerd worden aan Willems vriendinnetje Bertha, die kort voor zijn vertrek bevallen is van een zoontje, Alfred. Dat kan omdat Willem vanuit Duitsland het kind erkent als het zijne. Op het einde van de oorlog blijkt Willem, die overigens tewerkgesteld was op een boerderij bij een levenslustige boerin wier man in Rusland vocht, overleden te zijn. Bertha trouwt met ene Wouters, die door een administratieve vergissing zijn naam aan Alfred geeft. Hierdoor kan Alfred geen aanspraak maken op het pensioen van zijn vader en dat wordt maandelijks opgestreken door de schoonmoeder. Later, als Alfred groot is en wil trouwen, wordt de administratieve vergissing ontdekt, en tot grote ergernis van Laarmans schoonfamilie die aast op de erfenis van (schoon)moeder moet de schoonmoeder al die pensioenuitkeringen terugbetalen, ten voordele van Alfred, die nu een gelukkige toekomst tegemoet kan zien.
Net als in Villa des Roses en in zowat alle andere boeken van Elsschot, is het thema weer de kleinburgerlijkheid en kleinmenselijkheid, hier vooral gestalte gegeven via het winstbejag en de hebberigheid van Laarmans schoonmoeder en schoonfamilie. Laarmans, alias Elsschot, treedt daarentegen naar voren als de sympathieke beschermer van de underdog. Ofschoon Elsschots thematiek dus in deze zevende roman niet wezenlijk anders is dan in de vorige, kan men zich toch niet van de indruk ontdoen dat hier kwalitatief een stapje achteruit wordt gezet. Weliswaar ontmoeten we ook nu weer voortdurend die kleine geestigheden en cynische opmerkingen die bij de lezer een sfeer van vertrouwenwekkende goedmoedigheid genereren (p. 606: Hij had nu toch zijn muntstuk bij zich om over de Styx te geraken, als Willem vertrekt naar de oorlog en van Laarmans vrouw een vijffrankstuk meekrijgt, of p. 611: Als ik ooit iets hoor van een wereldkampioenschap voor moeders dan laat ik haar inschrijven, over Laarmans schoonmoeder die paketten opstuurt naar haar zoon in Duitsland) en geeft Elsschot weer verscheidene malen blijk van zijn bekommerdheid om de taal (p. 616: analyse van een brief die de schoonmoeder heeft laten schrijven, p. 618: brief aan Willem die Laarmans voor Bertha schrijft, pp. 648-649: Laarmans die in Brussel zijn schoonmoeder moet gaan verdedigen voor de Pensioenencommissie), toch komt het geheel hier minder sterk over dan bijvoorbeeld in Lijmen of in Kaas.
Koen Rymenants signaleert dat Elsschot in Pensioen de overwegend realistische poëtica van de eerste romans definitief heeft ingeruild voor een vernieuwender schriftuur die bij het modernisme aanleunt: in plaats van de weergave van een breed scala aan personages en gebeurtenissen door een alwetende verteller (iets wat bijvoorbeeld nog duidelijk het geval is in L.P. Boons debuutroman De voorstad groeit uit 1943) staat het bewustzijn van een individu nu centraal. In Lijmen (1924) introduceerde Elsschot het personage Frans Laarmans dat vervolgens in al zijn romans als ik-verteller optreedt. Kan allemaal waar zijn, maar in Pensioen is het toch net iets minder overtuigend uitgewerkt dan in Lijmen, Kaas of Tsjip en ook in Het been (1938) en De leeuwentemmer (1940), twee sequels, zou Elsschot iets minder op dreef blijken. In elk geval komt het einde van Pensioen een beetje te abrupt over om goed te zijn, en ondanks de erg positieve receptie bij verschijnen, zou Pensioen na de Tweede Wereldoorlog meer en meer uit de belangstelling verdwijnen. Niet toevallig en ook niet helemaal ten onrechte, lijkt ons.
Geraadpleegde lectuur
- Koen Rymenants, Willem Elsschot: Pensioen, in: Lexicon van Literaire Werken, 71 (september 2006), pp. 1-9.
Over deze Iegor Gran bezitten wij bedroevend weinig informatie. De achterflap deelt mee dat het om een op zijn tiende naar Frankrijk uitgeweken Rus gaat, dat hij reeds vijf romans schreef en dat Ipso Facto zijn debuut was. Wanneer dat debuut verscheen en welke die andere romans waren, daar wordt jammer genoeg niets over gezegd. Het onderhavige boekje trok onze aandacht op de goede ouwe, traditionele manier: op de cover prijkt een naakte, op handen en knieën zittende dame die zich vóór een boekenrek bevindt en haar lekker ronde kont aan de toeschouwer toont. Deze scène is nergens in het verhaal terug te vinden, maar ergens geeft de foto wel (een deel van) de sfeer van het boek weer.
Iegor Gran heeft met Ipso Facto duidelijk een romannetje in de traditie van Kafka geschreven. In feite is Gran niet meer dan een matig getalenteerde Kafka-epigoon die zich van de meester onderscheidt door de merkwaardig perverse en losse manier waarop hij over seks schrijft. De nergens met name genoemde hoofdpersoon is een getrouwde man van middelbare leeftijd die als paleontoloog verbonden is aan een Parijs instituut. Als hij na twintig jaar bevorderd wordt tot directeur van de afdeling Iguanodons, rijst er een probleem: ofschoon de ik een maniak is in het ordenen van alle mogelijke papieren en formulieren, thuis en op het werk, vindt hij zijn eindexamendiploma van de middelbare school niet meer terug, en dat leidt (ondanks het feit dat hij doctor is) tot een schandaal en een aaneenschakeling van tegenslagen. Hij verliest zijn baan op het instituut, zijn vrouw laat hem zitten en zijn familie wil niets meer met hem te maken hebben. Hij heeft alleen nog contact met zijn overbuurman, eveneens een maniakale verzamelaar van formulieren en documenten.
Tot op een keer dat eindexamendiploma opduikt op een veiling en voor een heel hoge som verkocht wordt aan een anonieme rijke persoon. Kort daarna blijken er nog een heleboel andere kopieën van dat diploma in omloop te zijn, het geval krijgt ruchtbaarheid in de pers en de ik-persoon wordt een expert van zijn eigen eindexamendiploma. Hij verwerft geld en aanzien door expertises uit te voeren op de kopieën van dat diploma, tot zijn vrouw (die ondertussen een dochtertje heeft en nu, we zijn vijf jaar verder, werkt voor de Bibliothèque Nationale) langskomt met een versie van het diploma dat ontdekt werd in de kelders van de BN en het échte exemplaar blijkt te zijn. De ik verwisselt het echte diploma handig voor een kopie en wordt vervolgens terug aangenomen op het instituut. Op aanraden van een vriend schrijft hij dan dit boek om alle intellectuelen en gestudeerden te waarschuwen dat zij voorzichtig moeten omspringen met hun diplomas en andere documenten.
De loop van dit merkwaardige verhaal wordt regelmatig op de meest onmogelijke momenten onderbroken door nog veel merkwaardigere, vaak nogal perverse seksscènes die totaal uit de lucht komen vallen en erg droog-afstandelijk beschreven worden, helemaal op zijn Kafkas (er gebeuren abnormale zaken, maar de verteller doet of er niets aan de hand is): als de ik met zijn vrouw in een restaurant zit, wordt zij gebeft door de kellner, als de ik met de vrouwelijke personeelschef van het instituut na de promotiereceptie naar haar kantoor gaat, neemt hij haar op een bureaustoel, samen met de verzamelaar van de overkant neukt hij twee oudere dames die op bezoek komen, als hij zijn familie bezoekt, wordt hij in de hall gepijpt door zijn eigen moeder, en als zijn vrouw met het diploma op bezoek komt, biedt deze zichzelf én haar vijfjarige dochtertje aan. De achterflap heeft het over bizarre seksscènes, waarmee hij (de auteur) op aanstekelijke wijze de moderne roman persifleert, die obligaat gelardeerd wordt met seks.
Het blijft allemaal vrij vaag en oogt ietwat goedkoop, maar er zit wel degelijk nogal wat ironische humor in deze tekst en slecht of vervelend geschreven is Ipso Facto zeer zeker niet. Anderzijds heeft deze erotomane Kafka-navolger toch wat te weinig in huis om zoals een Le Monde-recensent blijkbaar deed te kunnen spreken van een verbazingwekkend debuut van kafkaëske allure. Een curieus aardigheidje, meer is het niet, hoor.
Martine Cuyt, boekenredactrice van de Gazet van Antwerpen en Het Belang van Limburg, heeft voor dit boek een heleboel mensen gesproken en geïnterviewd die Willem Elsschot van nabij gekend hebben: familieleden, vrienden, kennissen, literaire collegas. Zelfs één van zijn minnaressen, een zekere Liane Bruylants, zelf ooit een onbetekenend Antwerps dichteresje, maar naar de foto van omstreeks 1944 te oordelen, wel een knap ding in haar jonge tijd. Zij vertelt zonder blad voor de mond dat ze met Fons De Ridder vaak ging wandelen in de hoerenbuurt, door het decor van Het Dwaallicht, en dat zij met hem ging kameren in hotelletjes. Over de eerste keer dat zij dat deden, luidt het: De daad op zich was niet zo geweldig. Hij gaf toe dat hij, toen hij jonger was, veel potenter was geweest. Zijn leeftijd speelde hem parten [p. 89]. Elsschot was toen zestig jaar, Liane zevenentwintig!
Dàt soort boek is dit dus: heel anekdotisch, heel oppervlakkig, maar anderzijds soms wel pikant en eigenlijk nooit vervelend. Als men houdt van de boeken van Elsschot, dan is het ook interessant om de vent achter de vorm te leren kennen, zeker in dit geval, want Elsschot was een schrijver die veel autobiografische dingen in zijn romans verwerkte. En ook los daarvan is het zijdelings boeiend om bijvoorbeeld te vernemen hoe laag Elsschot de romans van Hugo Claus ophad, hoe hij in onmin leefde met Gerard Walschap (die tegenover hem woonde in de Lemméstraat) omdat de zoon van Walschap (Lieven) een relatie had met Anna, de veel oudere én getrouwde dochter van Elsschot, dat hij de laatste jaren van zijn leven huidkanker had en stierf op 31 maart 1960. Zijn vrouw Fine, die ooit het dienstmeisje was van zijn ouders (De Ridder maakte haar zwanger en huwde haar pas na vijf jaar), stierf enkele uren later (op 1 april 1960).
In een recensie in De Standaard der Letteren [9 december 2005, p. 7] naar aanleiding van een nieuwe editie van Elsschots Verzameld Werk, schreef Peter Vandermeersch (toen hoofdredacteur van De Standaard) terecht: Cuyts boek heeft weinig ambitie, is (soms té) anekdotisch, maar leest prettig weg. Zeer ten onrechte vervolgt hij echter: Daarbij steekt de veel te pretentieuze en onthullende biografie van Jan van Hattem schril af. Het vuistdikke boek is te polemisch en te betweterig. Het zegt meer over de biograaf dan over zijn onderwerp. Het ware beter niet geschreven. Van pretentie gesproken! Die Van Hattem moeten ze in bepaalde (vriendjes)kringen echt niet hebben, blijkbaar. Dat Van Hattems boek in werkelijkheid honderd keer interessanter en belangwekkender is dan dat van Cuyt (een boekje dat iedereen in feite kan samenstellen die een pen kan vasthouden), blijkt zonneklaar uit onze bespreking van Van Hattems Willem Elsschot Mythes bij het leven (zie aldaar). De bottomline van dit alles is echter: Elsschot blijft boeien, bijna vijf decennia na zijn dood.
Na de goede ontvangst van Kaas had Elsschot de smaak van het schrijven opnieuw te pakken want een jaar later is er alweer een nieuw boekje van hem op de markt. Tsjip begint met een Opdracht waarin Elsschot het schrijven van een boek vergelijkt met het maken van een reis naar een paradijs waar een gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik. Dit gaat echter ten koste van het gezin en het werk en daarom belooft hij dat dit de laatste maal zal zijn. Gelukkig voor ons heeft Elsschot die belofte niet gehouden. In 1936 werd Tsjip herdrukt en toen werd achteraan het opstel Achter de schermen toegevoegd waarin de auteur op de voor hem zeer typische wijze uitgebreid die Opdracht bijna zin voor zin analyseert. Nogmaals blijkt hier dat Elsschot ten zeerste begaan was met het communicatiegehalte van de taal en zeer veel belang hechtte aan het juiste woord en de correcte formulering. Je zou zoiets verwachten van iederéén die literatuur produceert, maar: niet dus.
Belangrijk in die analyse is de passage: Ik heb vroeger gezegd dat men van in t begin het oog moet houden op het slotakkoord, waarvan iets door t hele verhaal geweven moet worden, als het leitmotief door een symfonie (Elsschot verwijst hier naar de inleiding die hij schreef bij Kaas). Dit principe wordt heel duidelijk ook toegepast in Tsjip, dat waarschijnlijk Elsschots meest autobiografische werk is en het verhaal brengt van het huwelijk van Frans Laarmans oudste dochter Adele met de Pool Bennek Maniewski. Adele en Bennek studeren beiden in Antwerpen en raken verloofd, maar na het eindexamen trekt Bennek weer naar Polen en blijft het gezin van Laarmans achter in onzekerheid omtrent de toekomst, ook al omdat de vader van Bennek per brief heeft laten weten niet van een relatie Bennek-Adele te willen weten. Die vader draait echter bij en er komt toch een huwelijk van, dat eerst in België (in beperkte kring) gesloten wordt, en dan in Polen. Het huwelijk voor de (Belgische) staat, ergens aan de Belgische kust, verloopt vlot, maar dan wil de atheïstisch opgevoede Adele toch ook in België voor de Kerk trouwen, wat door Laarmans met de Antwerpse parochiepastoor op één etmaal geregeld wordt (doopsel instuderen van de christelijke dogmas biecht huwelijk vertrek naar Polen). Al snel wordt Adele in Polen zwanger en wordt er een zoontje geboren, Jan. En het is deze Jan Maniewski waar heel de tekst naartoe groeit, want het hoogtepunt van het boek is wanneer Laarmans zijn kleinzoon voor de eerste keer in de armen neemt en er de tuin mee inwandelt, alwaar de mussen hem op de bijnaam Tsjip brengen.
Het abstracte thema is niets anders dan de vitalistische opkikker die de grootvader ervaart dankzij zijn eerste kleinkind. Laarmans, die naar aanleiding van de brief van die Poolse vader in het begin nog noteerde: In ieder geval schijnt hij geen lul te zijn zoals ikzelf [p. 25] en die door het huwelijk van zijn oudste dochter de aftakeling van zijn gezin ziet inzetten, wordt op het einde als het ware herboren en zijn leven krijgt opnieuw betekenis: Halleluja! Mijn Verlosser is gekomen. Hij zal mij met mijzelf verzoenen en mij genezen van al mijn kwalen. Door hem zal ik wedervinden waar ik radeloos naar zoek in het zand [p. 81]. Tegelijk maken we één van de zeldzame momenten mee waarop Elsschot een maatschappijkritische toon aanslaat (enkele jaren later zou hij het in Het been opnieuw doen): Langs de baan zal ik hem onderrichten: dat hij veel doen moet van wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb gedaan; dat hij de gevulde hand moet afstoten; dat hij niet bukken mag voor t geweld, juichen noch rouwen op bevel van de machthebbers. Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en groten tot brij te vertrappen. Ik zal met hem het lied der bevrijding aanheffen en zo bereiken wij samen het land waar die gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik [pp. 82-83]. Interessant is dat die zin over het vertrappen van vorsten en groten in de Duitse vertaling van 1936 werd weggelaten, omdat de Duitse vertaalster moeilijkheden vreesde met de Duitse overheid (Hitler dus). Toen Tsjip en het vervolg De leeuwentemmer tijdens de Duitse bezetting voor het eerst samen verschenen (in het Nederlands) werd het bewuste zinnetje nochtans niét weggelaten, zonder gevolgen.
Het lag dan ook helemaal niet in Elsschots bedoeling om wat of wie dan ook te provoceren (ook niet met die passage waarin de bevruchting van Maria door de H. Geest vergeleken wordt met Leda en de zwaan en waar de toen nog katholieke Marnix Gijsen en Gerard Walschap moeite mee hadden). De verheerlijking van het alledaagsche. Ja, dat is het wel wat ik bedoeld heb in Tsjip, schreef hij aan Jan Greshoff. Tsjip is een helder verwoorde, eenvoudige en ontroerende kleine roman die omwille van het nogal burgerlijke gegeven een stuk braver en ietwat meliger overkomt dan bijvoorbeeld Kaas of Lijmen, en vlak voor het verschijnen in 1934 schreef Elsschot dan ook aan diezelfde Greshoff: Ik geloof dat Tsjip vooral in den smaak van de vrouwen zal vallen. Dat ondervond ik reeds bij Walschap en bij Gijsen. En nu weer bij Roelants. Zij worden, geloof ik, door hun vrouwen verplicht Tsjip de absolutie te geven. Veel wordt echter goedgemaakt door die zeer herkenbare, voortdurend vol kleine geestigheden en cynische opmerkingen stekende stijl, die bij de lezer een sfeer van vertrouwenwekkende goedmoedigheid genereert. Wanneer Bennek naar Polen vertrokken is en het gezin verweesd achterblijft: Enfin, Adele leeft. En dat is toch hoofdzaak [p. 36]. Of als Adele begint te wenen als zij op de piano aan het spelen is: Toen ik het aan mijn vrouw vertelde begon die óók maar weer te huilen, alsof dat helpen kon [p. 42]. Of nog, als er dan eindelijk een brief uit Polen is gekomen en Laarmans vrouw hem voorleest: Walter, Jan, Ida en ik staan in een halve kring om haar heen. Ida leest mee, bij wijze van controle, want wij willen niet verneukt worden [p. 73].
Net als Kaas werd Tsjip indertijd dan ook zeer positief ontvangen. Jan van Hattem noteert in zijn Elsschot-biografie: Het merendeel van de recensies maakt duidelijk dat de recensenten het over een ding eens zijn. Als Willem Elsschot al geen groot schrijver was, dan vestigde hij zich met zijn Tsjip definitief onder de groten [Van Hattem 2004: 250].
Geraadpleegde lectuur
- Wam de Moor, Willem Elsschot. Tsjip / De leeuwentemmer, in: Lexicon van Literaire Werken, augustus 2002, pp. 1-13.
- Jan van Hattem, Willem Elsschot. Mythes bij het leven. Een biografie. Antwerpen-Amsterdam, 2004.
[Roman. Teksteditie in: Willem Elsschot, Verzameld Werk. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, 1963 (6), pp. 161-248]
Elsschots derde werkstuk, weer groter van omvang en bewogener van inhoud ( ) mag een bladzij heten uit de kroniek van clericalisme en anti-clericalisme op het Vlaamse platteland, aldus Garmt Stuiveling. Wij vatten eerst de inhoud samen.
De hoofdpersoon van De Verlossing is Pol Van Domburg die zich kort na zijn huwelijk met Sideria in het dorpje Groendal vestigt als winkelier. Hij vermoedt dat zijn eerste kind een bastaard is en slaat daarom regelmatig zijn vrouw. Dat eerste kindje sterft al jong, en daarna worden er nog drie dochters geboren. Doordat Pol toevallig kennismaakt met het jonge zoontje van de plaatselijke graaf (de eigenaar van alle grond en huizen in Groendal behalve het huis van de pastoor) slaagt hij erin via het inpalmen van dat kereltje zijn huis en de grond eromheen voor een appel en een ei te kopen. Dan sterft de oude pastoor en komt er een nieuwe, meneer Kips, een man met slechts één oog en een karakter van beton. Kort na zijn aanstelling komt de schoonbroer van Pol met een aantal kameraden vanuit de stad propaganda maken voor de socialisten (de verkiezingen komen eraan), maar zij worden door Kips propertjes wandelen gestuurd. Doordat die schoonbroer Pol bij het vertrek groet, is Pol (die zich daarvoor al weinig katholiek gedroeg) ernstig gecompromitteerd en dat leidt al snel tot een confrontatie met de nieuwe pastoor en tot een onverbiddelijke vete. Door tégen Pol te preken en de plaatselijke onderwijzer een nieuwe winkel te laten openen, zorgt Kips ervoor dat niemand nog bij Pol koopt en deze ziet zich gedwongen zijn winkel in een (slecht draaiende) herberg te veranderen en verder aan de kost te komen als aannemer.
De jaren verlopen en de twee oudste dochters van Pol trekken beiden tot grote ergernis van Pol naar het klooster. De jongste, Anna, blijft thuis. Pol tracht zijn verhaal te halen, eerst bij de bisschop en dan bij de jonge (ondertussen volwassen geworden) graaf en diens vader: alles tevergeefs. Pols gezondheid begint ten gevolge van deze situatie snel bergaf te gaan en op een dag ligt hij op sterven en laat hij pastoor Kips komen. Deze kan niet weigeren en begeeft zich zeer tegen zijn zin naar de kamer van de stervende, alwaar Pol hem met een geweer neerschiet. Terwijl Kips kreunend aan het sterven is, roept Pol luidkeels om een priester en Anna loopt in het midden van de nacht om een pater van de naburige abdij, maar deze komt net te laat. Pol sterft zonder gebiecht te hebben.
Na de dood van Kips en Pol opent Sideria opnieuw haar winkeltje, maar vijf maanden later sterft ook zij. Dochter Anna, die het huis geërfd heeft, verhuurt de ene helft en gaat zelf in de andere helft wonen. Anna, altijd al een vrome maagd, ontwikkelt zich nu tot een echte kwezel en wordt lid van de door de nieuwe pastoor opgerichte Congregatie der Heilige Maagd Maria. Zij gaat een aantal keren op bedevaart en bezoekt één van haar zusters in het klooster (de andere zit in de Kongo). Doordat het te laat geworden is, blijft zij overnachten bij haar oom in de stad (de socialist van het incident indertijd) en zo leert zij haar neef Frits kennen. Die komt met zijn vrouw Ida en zoontje Willem een tijd bij Anna logeren. Anna, die goed met het drie jaar oude ventje overweg kan, profiteert van de situatie om op een dag Willempje te laten dopen (door de pater die net te laat bij haar stervende vader arriveerde). Zij beschouwt deze daad als ingegeven door God en als de beste manier om haar vader uit het vagevuur te verlossen.
Ofschoon De Verlossing een volwaardige roman is en geschreven werd in de typische Elsschot-stijl (zakelijk-koel en cynisch en toch met de nodige mild-begrijpende humor), weet het werk net zo min als zijn voorganger, Een Ontgoocheling, volledig te overtuigen. Het verhaal van Pol Van Domburg en Kips op zichzelf is nog wel redelijk geslaagd te noemen, al duiken er ook hier al enkele momenten op waarbij Elsschot niet de juiste toon weet te treffen, zoals wanneer hij (zeer weinig functioneel) uitgebreid begint te citeren uit het oude medische handboek (Den Lust der Medicijnen) dat Pol raadpleegt in verband met zijn ziekte [pp. 210-212: bladzijden die sterk de indruk geven bladvullerij te zijn), of nog wanneer hij beschrijft hoe de dorpsvrouwen nieuwsgierig zijn naar de juiste omstandigheden van de moord en hij zijn cynisme iets te ver drijft: Een derde wilde de plaats zien waar Kips was gevallen en zocht op de trap naar een laatste spoor van zijn bloed. Hier zit nog wat aan, meende t mens, en zij wees op een restant van een laag rode verf, die afgesleten was. Zij ging er bijzitten, krabde met de wijsvinger tot zij een schilfer had, rook er aan en trok de neus op [p. 234]. Die laatste zin is er te veel aan.
Wanneer echter na de dood van Pol en Kips Anna plots de hoofdpersoon van de roman wordt (Anna, die daarvoor nauwelijks aan bod kwam), dan wordt dit door de lezer wel degelijk ervaren als een irritante breuklijn in de plot en als dit staartje van het boek dan ook nog voor niets anders blijkt te dienen dan voor het spuwen van wat anti-katholieke gal en het serveren van een bijzonder weinig overtuigende afloop (de Verlossing van Pol via het doopsel van dat kereltje), dan krijgt diezelfde lezer het ongemakkelijk stemmende gevoel dat Elsschot hier naar het einde toe de pedalen danig verliest. Dat Elsschot vooral in dit laatste deel overigens serieus tegen de schenen van de katholieken aan het stampen is (anno 1921!), blijkt onder meer uit een passage als de volgende (in verband met de door Anna ondernomen bedevaarten): Zo ging zij naar Lourdes, waar zij met eigen ogen gezien heeft dat een lamme aan t dansen ging en dat een ontzaglijk kropgezwel geheel wegsmolt onder t bidden, en naar Rome waar zij gezegend werd door een schim die op een troon zat en die men beweerde de paus te zijn. Na Rome spaarde zij twee jaar lang en ging eindelijk naar Jeruzalem, waar nagels verkocht werden die afkomstig waren van t kruis [p. 238].
De Verlossing, een slechts half geslaagde roman, wordt niet tot de belangrijkste werken van Elsschot gerekend, en in feite liet in 1921 weinig of niets vermoeden dat deze auteur twee jaar later een meesterwerkje als Lijmen uit de pen zou laten vloeien. Naar Elsschots roman werd in 1974 een TV-film gemaakt door Walter van der Kamp.
Geraadpleegde lectuur
- Garmt Stuiveling, Willem Elsschot. Monografieën over Vlaamse Letterkunde nr. 16, Brussel, 1960, pp. 12-14.
Quotering: (een beleefde) ***
[explicit 3 april 2002]
[Roman. Er werd gebruik gemaakt van de licentie-editie in de reeks Grote Lijsters jaargang 1996, Wolters-Noordhoff/Wolters Plantyn, Groningen-Deurne, 1996]
Enkele jaren na het eerder matige De Verlossing is het dan plots zover: Elsschot produceert voor de eerste maal een absoluut meesterwerkje. De inhoud van deze klassieker uit de twintigste-eeuwse Nederlandse letterkunde mag men geredelijk als bekend veronderstellen. Het gaat in feite om een raamvertelling. De verder anonieme ik-figuur ontmoet in een café toevallig een oude vriend, Frans Laarmans, die vervolgens bij hem (Laarmans) thuis uitgebreid en tot in de kleinste details het verhaal vertelt van zijn ontmoeting met Charles Boorman en diens professionele bezigheid, het lijmen. Reeds op de derde bladzijde van het boek wordt dit fenomeen bij de (nog niet begrijpende) lezer geïntroduceerd:
Nu ja, lijmen. De mensen bepraten en dan doen tekenen. En als zij getekend hebben, krijgen zij het ook werkelijk thuis.
Wat krijgen zij dan thuis, Laarmans? vroeg ik, want ik wilde alles weten.
Hun exemplaren, zei de man.
Hij lachte weer.
Exemplaren van het Wereldtijdschrift, verklaarde hij nader. [p. 9]
Laarmans vertelt dan dat hij door Boorman werd aangenomen als diens secretaris en toekomstige opvolger en gaandeweg komt de lezer tot het inzicht dat deze Boorman verkoper is van gebakken lucht: als directeur van het Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen zoekt hij kleine en grote handelaars op, schrijft over hun zaak een louter uit holle frasen en loftuiterige clichés bestaand artikel dat gelardeerd wordt met veel fotos en probeert dan zijn slachtoffers te overhalen tot het aankopen van zoveel mogelijk exemplaren van het Wereldtijdschrift (die zij dan vervolgens voor reclamedoeleinden kunnen gebruiken).
In drie fasen, in feite evenzovele klaroenstoten die het Grote Evenement aankondigen, leren wij deze deontologisch verre van correcte handelwijze beter kennen. Eerst is er de zaak van de Gentse begrafenisondernemer Korthals die Boorman op kosten jaagt naar aanleiding van het overlijden van diens schoonzuster maar vervolgens door Boorman teruggepakt wordt omdat hij reclame maakt met twee automobielen, één voor dodenvervoer en één voor ziekenvervoer, waarbij het echter om één en hetzelfde voertuig blijkt te gaan. Boorman komt als absolute triomfator uit deze zaak te voorschijn. Vervolgens moet hij nochtans twee tegenslagen incasseren. Tijdens Boormans afwezigheid ontvangt Laarmans een zekere meneer Wilkinson die op het punt staat een grote bestelling te doen, maar nog net op tijd kan terugkrabbelen doordat hij ontdekt dat Laarmans de enige werknemer is op de redactiekantoren van het Wereldtijdschrift. En wanneer Boorman en Laarmans de beddenverkoper Charles Van Ganzen proberen te lijmen, blijkt dat deze Boorman en zijn trucjes meteen doorheeft.
De tweede helft van de roman is volledig gewijd aan de zaak Lauwereyssen. De firma Lauwereyssen is een in keukenliftjes gespecialiseerde smidse die gerund wordt door een oude dame met een ziek been en haar wat simpele broer. Die broer blijkt echter meer gezond verstand te hebben dan zijn zuster, want deze laatste laat zich door Boorman compleet inpakken en bestelt niet minder dan 100.000 exemplaren van het Wereldtijdschrift. Wat zij daarna ook spartelt, de 100.000 worden geleverd en nog jarenlang moet zij in maandelijkse termijnen afbetalen. Waarbij Laarmans als oefening iedere keer het geld ter plaatse moet gaan ophalen. De raamvertelling wordt gesloten wanneer Laarmans meedeelt dat hij het Wereldtijdschrift van Boorman heeft overgenomen. Hij vraagt nu aan de ik-figuur of deze op zijn beurt secretaris van het Wereldtijdschrift wil worden, maar deze laatste vlucht walgend het huis uit.
Elsschots vierde roman illustreert op een grandioze en cynische wijze de hypocrisie, het bedrog en de immoraliteit die het zaken- en reclamewereldje regeren. Dat gebeurt zo knap dat een aantal ingrediënten van de roman ondertussen klassiekers in het genre zijn geworden: het patserige pseudoniem dat Laarmans van Boorman krijgt (Teixeira de Mattos), de brallerige naam van Boormans tijdschrift en bijvoorbeeld ook het hilarische Museum van Inlandse en Uitheemse Voortbrengselen, het zijn stuk voor stuk goddelijke schoten in de roos van de sociale satire. Heerlijke, leerrijke en herlezenswaardige bladzijden in dat verband zijn de paginas 60-70 waar Boorman Laarmans aan de hand van een soort vooroorlogse Gouden Gids op het spoor brengt van te lijmen handelaars en op onnavolgbare wijze de commerciële trucjes en kleine kantjes van hun publicitaire woordenkramerij blootlegt. En dat eindigt dan met de volgende treffende (en bovendien ook heel goed geschreven) passage:
Dat alles komt van de ijdelheid, de Mattos. Ieder wil nummer één zijn of ten minste doorgaan voor nummer één. De meesten gaan er nog liever voor door dan zij er op gesteld zijn het werkelijk te wezen. Jezus Christus, die gepraat heeft als had hij de wijsheid in pacht, heeft daar niets aan veranderd. En daar de massa van die duivel bezeten is, richten de sluwe jongens van de negotie er zich op in. Ieder van hen slaat ergens zijn tent op, steekt een bord uit als een regenboog en brengt de grammofoon van de publiciteit aan t zingen. Alles schittert, alles is goed, alles is beter dan elders. Af en toe gaat er wel een naar de kelder, maar met een slag van zijn staart komt hij weer aan de oppervlakte, zolang er enige veerkracht in zit. En van die pientere broederschap moet ik het nu hebben. [pp. 70-71]
En dan heel cynisch, een bladzijde verder: Betrouw niet op God, de Mattos. Wees beleefd tegen je klanten, want het zijn je vijanden, vergeet het niet. Zij laten slechts los wat je ze ontwringt en behouden alles waar je niet voor opkomt met je leven. [p. 72]
Alfons De Ridder, alias Willem Elsschot, was anno 1924 natuurlijk heel goed geplaatst om dit gif met kennis van zaken te spuien, want zoals Lut Missinne ons meedeelt: Met L. Leclercq richtte hij in 1919 een publiciteitsbureau op, La Propagande Commerciale, dat een Brusselse en een Antwerpse vestiging had. Elsschot zorgde voor de zaken te Antwerpen en woonde in een huis in de Lemméstraat, dat hij met de reclame had verdiend [Missinne 1994: 2].
De roman Lijmen ligt ons overigens ook na aan het hart omdat we hem in ons eigen leven al meer dan één keer in het echt zijn tegengekomen. Na onze legerdienst werkten wij gedurende enkele maanden voor het Antwerpse, in transport gespecialiseerde vaktijdschrift Transport Echo en dat was eigenlijk het Algemeen Wereldtijdschrift revisited. Dat tijdschrift kon namelijk alleen overleven dankzij de reclamepaginas, en wij moesten dan bijvoorbeeld naar Brussel trekken om daar een directeur van een vorkhefliftenfabriekje te gaan interviewen en vervolgens een zeer positief artikeltje pennen over dat fabriekje, met als enige bedoeling dat die directeur in één van de volgende nummers een bladzijde reclame voor zijn firma zou aankopen. En dan was er [gecensureerde passage] ...
Bij zijn verschijnen in 1924 bleef het pareltje dat Lijmen is, merkwaardig genoeg grotendeels onopgemerkt in Vlaanderen en in Nederland, wat Jan Greshoff later de uitspraak ontlokte dat er in Vlaanderen een meesterwerk kon verschijnen, voor een appel en een ei te koop, zonder dat benoorden de Moerdijk er zich iemand om bekommerde. In een interview met De Morgen uit 2002 zei dochter Ida De Ridder in dat verband (over de tijd toen zij op het atheneum zat):
'Thuis ben ik gaan zoeken naar zijn boeken en op de scheerzolder vond ik enkele exemplaren van de vier titels die tot dan toe verschenen waren: Villa des Roses, Een ontgoocheling, De verlossing en Lijmen. Tussen vuiligheid en rommel.
Alsof hij zich schaamde?
Nee, hij had afscheid genomen. Dat is de overschot, moet hij hebben gedacht. Er werd nooit meer over Elsschot gesproken. Alsof hij vond: ik heb iets geprobeerd en dat is niet gelukt. Maar geen schaamte. Hij was zich goed bewust van zijn kunnen en de grootheid van zijn werk. Maar het verkocht niet.'
Leerzaam! Guido Goedemé heeft misschien een verklaring: Elsschots nuchtere zakelijkheid, doordrongen van het kritische cynisme hem eigen, is bij het verschijnen van Lijmen een uniek verschijnsel in het Vlaamse literaire veld. Deze roman, reeds in 1924 geschreven volgens de inzichten van de Nieuwe Zakelijkheid, wekt vooralsnog bevreemding; het boek staat buiten een Vlaamse traditie. Daarom wordt het vrij laat algemeen als waardevol erkend. De vervreemding tegenover het buitengewone van Elsschots werkwijze en thematiek speelt in 1938 bij het verschijnen van Het been geen belangrijke rol meer [Goedemé 1989: 9]. En wellicht speelden anno 1924 ook de sneren naar Christus en God (zie de citaten hierboven) een belemmerende rol bij de receptie.
Vandaag zijn Elsschot en zijn Lijmen echter terecht al lang gecanoniseerd. Het enige schoonheidsvlekje dat wij in deze roman aantreffen, is overigens het onbegrijpelijke gegeven dat in het begin van de roman Laarmans en Boorman om halftwee s nachts het café buitenstappen, en dat Boorman een tijdje later in het midden van de nacht nog telefoneert met Korthals in Gent alsof er niets aan de hand is [vergelijk pp. 12 / 26]. Voor de rest: niets dan lof voor deze knappe prestatie van Elsschot.
Geraadpleegde lectuur
- Guido Goedemé, Willem Elsschot. Lijmen en Het been, in: Lexicon van Literaire Werken, januari 1989, pp. 1-10.
- Lut Missinne, Willem Elsschot, in: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, november 1994, pp. 1-17.
- Eric Rinckhout (interview met), Elsschot is eigenlijk een vreemde voor mij. Ida De Ridder over haar vader Alfons De Ridder alias Willem Elsschot, in: De Morgen / Boeken, 16 oktober 2002, pp. 12-13.
FILM: La Vie d'Adèle (Abdellatif Kechiche) (F, 2013)
LA VIE DADÈLE Chapitres 1 & 2 (Abdellatif Kechiche) (Frankrijk, 2013)
(170)
Ofschoon de film bijna drie uur duurt, is de plot (naar verluidt gebaseerd op een stripreeks van Julie Maroh) redelijk eenvoudig en rechtlijnig. De vijftienjarige Adèle, die op de middelbare school vooral in literatuur is geïnteresseerd, ontdekt na haar eerste seksuele ervaring dat ze meer van meisjes dan van jongens houdt en dat gevoelen wordt bevestigd als ze een tijdje later verliefd wordt op de enkele jaren oudere kunststudente Emma, een tomboy met blauw geverfde haren. Tussen Adèle en Emma ontstaat een relatie vol liefde, passie en lichamelijk genot die jaren blijft voortduren. Emma is ondertussen schilderes geworden en Adèle eerst kleuterjuffrouw, dan onderwijzeres. Al durft Adèle noch tegen haar ouders, noch op school iets verklappen over haar lesbische geaardheid: alles gaat goed.
Tot meer en meer blijkt dat de sociaal-culturele context van Adèle en Emma toch nogal verschilt. Er waren in het begin al de wederzijdse etentjes met elkaars ouders die vrij stroef en ongemakkelijk verliepen, maar Adèle voelt zich steeds minder op haar gemak in de pseudo-intellectuele en aanstellerige kring van Emmas artistieke vriendjes. Omdat Emma nogal vaak bezig is met haar carrière als kunstenares, gaat Adèle zich eenzaam voelen en dat drijft haar in de armen van één van haar (mannelijke) collegas op school. Als Emma dat ontdekt, gooit ze Adèle tot grote wanhoop van deze laatste zonder pardon op straat. Jaren later spreken ze nog eens een keer af in een restaurant, waar ze aan een vrijpartij beginnen (want Emma heeft Adèle al lang vergeven en verlangt nog naar haar) die echter halverwege door Emma afgebroken wordt (want ze is nu met iemand anders). Adèle bezoekt nog wel een vernissage van Emmas schilderijen, maar het geflirt van Emma met haar nieuwe partner en het bekakte gelul van de aanwezigen stoort haar, zodat ze al snel de galerie verlaat. Een vriendelijke allochtoon, waarmee ze op een feestje al een keer een goed gesprek had, loopt haar zoekend achterna, maar Adèle is reeds om de hoek verdwenen.
Zou Abdellatif Kechiche, wiens vierde film dit is, zich met zijn Tunesische roots in dat allochtone personage geprojecteerd hebben? Het heeft weinig belang, net zomin als het feit dat de plot zich afspeelt in het Noord-Franse stadje Lille, waar wij toch een zekere band mee hebben, al was het slechts omdat het oorspronkelijk een Vlaamse stad was (kijk maar naar de straat waar Adèle op het einde doorloopt: de bouwstijl van die huizen is op-en-top Vlaams, niet Frans).
Wat wel belang heeft, is dat we deze prent, die in 2013 de Gouden Palm van Cannes won, nu voor de tweede maal aandachtig hebben bekeken en dat wij nog steeds niet begrijpen waarom sommigen voor La Vie dAdèle zo uit de bol gaan. Twee maal zagen wij een zeer degelijke prent die volledig maar dan ook volledig gedragen wordt door de uitstekende acteerprestaties van de twee hoofdrolspeelsters, Léa Seydoux als Emma en Adèle Exarchopoulos als Adèle. We moeten dit gegeven nogmaals beklemtonen, omdat Kechiche het hen niet gemakkelijk heeft gemaakt. En we hebben het dan niet over de twee veel te lang durende seksscènes met Emma en Adèle in het midden van de film, maar wel over het feit dat de regisseur niet alleen een voorkeur blijkt te hebben voor abrupte cuttings, maar ook voor het gebruik van de close-up. Wat van de hoofdactrices bijna constant het uiterste vergt, maar hun mimiek beheersen ze méér dan perfect. Léa Seydoux met haar zelfverzekerde glimlachjes die ze afwisselt met van die wazige en halfverslaafd ogende blikken opzij, maar vooral ook Adèle Exarchopoulos met haar onzeker heen en weer schietende oogopslagen en dat beteuterd openhangende mondje waardoor haar volle, sensuele lippen nog meer opvallen.
Zouden sommigen deze film zo hoog aanslaan omdat ze heimelijk een crush hebben op deze Adèle? En als dat zo is, waarom ook niet, zoiets is toch niet verboden? Feit is dat zowel Emma als Adèle prima gecast zijn. En ook al gebeurt er niet echt zo heel veel in de film, vooral op het einde, tijdens dat lange tafelgesprek in het café wanneer Emma en Adèle weer even nader tot elkaar komen maar Emma van haar hart een steen maakt, zal menige toeschouwer het lastig krijgen om zijn of haar eigen emoties onder controle te houden, want die sequens is me eventjes ontroerend! Wat natuurlijk een pluim is op de hoed van de regisseur met tegelijk een dikke proficiat richting beide hoofdactrices.
Niet alles in dit coming-of-age-verhaal (ja, het is er wéér een) heeft even veel impact en sommige scènes hadden korter gemogen, maar anderzijds is er toch over vele dingen nagedacht (in het begin het lezen van een boek van Marivaux bijvoorbeeld waarin op zoek wordt gegaan naar de psyche van de vrouw, of het lezen in de klas van een gedicht waarbij de vraag aan bod komt of de natuur slecht of goed is) en zitten er behalve die caféscène op het einde nog enkele onvergetelijke momenten in de film (Adèle die tegen haar zin oesters eet bij de ouders van Emma, de ruzie tussen Emma en Adèle). We blijven vinden dat de film met zijn 170 minuten iets te lang duurt en geven dus drie-en-een-halve ster. Maar toegegeven: wie zich meedogenloos laat inpalmen door het superspeciale snuitje van Adèle Exarchopoulos, zal misschien toch snel geneigd zijn om de film alsnog vier sterren te schenken.
Quotering: ***½
(1ste visie: november 2013 Kinepolis Antwerpen) (2de visie: 8 juli 2014 dvd bib Wuustwezel)
FILM: Nymphomaniac I & II (Lars von Trier) (DK-D-F-B, 2013)
NYMPHOMANIAC Parts I & II (Lars von Trier) (Denemarken-Frankrijk-Duitsland-België, 2013)
(113 & 119)
Op een winteravond vindt Seligman, een Joodse vijftiger, de in elkaar geslagen nimfomane vrouw Joe in een steeg in de buurt van zijn huis en neemt haar mee naar binnen, waar hij luistert naar haar levensverhaal. De film is verdeeld in hoofdstukken, waarvan de titels telkens expliciet op het scherm verschijnen.
In hoofdstuk I (The complete angler) zien we hoe Joe als vijftienjarige op haar eigen verzoek haar maagdelijkheid verliest bij een of andere nozem en hoe zij op de trein een wedstrijdje doet met haar vriendin B: om ter snelst zoveel mogelijk mannen verleiden. Wie wint, krijgt een zakje snoep. Bizar moment: de deftige man die op weg naar huis is om zijn vrouw te bevruchten, de ticketjes van Joe en B betaalt en tegen zijn wil zijn zorgvuldig opgespaarde zaad verliest in Joes mond. Dit hoofdstuk wordt telkens onderbroken door Seligman die dan (het dient gezegd: op een irritante wijze) metaforische parallellen begint te trekken tussen de vissport en Joes erotische escapades. In hoofdstuk II (Jerome) wordt Joe lid van een nimfomanenclubje met als motto mea vulva, mea maxima vulva (af en toe is Von Trier inderdaad wel eens koddig) en komt ze als secretaresse terecht in het drukkersbedrijfje van ene Jerome, een vroeger neukvriendje dat nu plots geen seks met Joe mag hebben en op wie ze een beetje verliefd wordt. Jerome trouwt echter en trekt naar het buitenland. In hoofdstuk III (Mrs. H) krijgen we een lange scène die op zich niet zou misstaan in een of ander provinciaal toneelstukje. Joe, die hele reeksen mannen neukt, geeft een getrouwde man om halfzeven de bons want om zeven uur komt er een andere kandidaat, maar de getrouwde laat een kwartier later zijn vrouw zitten en wil intrekken bij Joe. Een minuut later staat zijn vrouw daar met hun drie zoontjes en terwijl die andere kandidaat (een jonge kerel) er ook nog bijkomt, steekt die bedrogen echtgenote een lange, cynische litanie af die iedereen (inclusief de toekijkende filmzaal) met dichtgeknepen billen zit te bekijken.
Hoofdstuk IV (Delirium) is plots gefilmd in zwartwit en hier maken we mee hoe de vader van Joe in het hospitaal sterft aan een delirium. Die vader, die ook in andere hoofdstukken van de film regelmatig begint te zeuren over bomen (vooral over de es en de eik) en over hoe ze in de winter op zielen lijken, doet heel de filmzaal keihard schrikken door plots heel hard en onverwacht de naam van zijn vrouw te roepen, maar even later (nadat Joe nog een paar werknemers van het ziekenhuis heeft gevogeld) is hij toch dood. Bij zijn lijk wordt Joes vagina nat (I lubricated!), wat nochtans een mooi shot oplevert, en Seligman komt ons nog wat vervelen met geleuter over Fibonacci-getallen. In hoofdstuk V (The Little Organ School) worden de seksavontuurtjes van Joe op een verschrikkelijk pedante en artificiële manier vergeleken met polyfone muziek, maar uiteindelijk ontmoet zij Jerome opnieuw en zij vormen een koppel. Deel I eindigt met een seksscène waarin Joe huilend zegt: I cant feel anything.
Ondanks enkele opmerkelijke en zelfs niet onaardige sequensen (de zaadman in de trein, Mrs. H) en de muziek van Rammstein in de begin- en eindgeneriek maakt dit eerste deel een bijzonder onsamenhangende en gaandeweg meer en meer vervelende indruk. Dat die Seligman met zijn irritante, pseudo-diepzinnig en pseudo-filosofisch geneuzel het verhaal voortdurend onderbreekt, is daar zeker niet weinig debet aan. Von Trier tracht de kijker wel wakker te houden via allerlei cinematografische gimmicks (die deels afgekeken zijn van Quentin Tarintino): het levensgroot op het scherm projecteren van de cijfers 3+5 (als die nozem drie maal in Joes maagdelijke kutje en vijf maal in haar kontje stoot alvorens klaar te komen), van sommige woorden, van een scorebord (het aantal mannen dat Joe en B verleiden op de trein) of van het maneuvreerpatroon wanneer Joe de auto van Jerome parkeert tussen twee andere wagens, en verder ook nog het plots terugspoelen van een scène (Joe en B wandelen door de gang van een treincoupé) of het gebruik van splitscreen (wanneer de drie lagen van polyfone muziek vergeleken worden met Joes vrijers). Een briljante indruk maakt het nochtans allemaal niet, en dan zwijgen we nog over het in flitsen tonen van zonder uitzondering bijzonder lelijke pornografische beelden, wat verschrikkelijk branieachtig-puberaal overkomt. Dat Charlotte Gainsbourg (die de volwassen Joe speelt) en Stacy Martin (de jonge Joe) allebei onaantrekkelijke magere sprieten zijn en op een ontzettend enerverend lijzig toontje praten, daar kunnen zij natuurlijk niet aan doen, maar alles tezamen maakte dat wel dat we na onze bioskoopvisie van deel I in januari nog weinig zin hadden om aan een bioskoopvisie van deel II ook nog eens geld te besteden. Gelukkig zijn er dvds en die kosten in de bibliotheek maar één euro.
In deel II is er plots van Rammstein of van die cinematografische gimmicks geen sprake meer. Hoofdstuk V loopt nog even door. Joe is nog steeds samen met Jerome en betreurt dat ze geen orgasmes meer kan krijgen. In een flashback zien we hoe Joe tijdens een schoolreisje op twaalfjarige leeftijd leviteert terwijl ze een spontaan orgasme krijgt en tegelijk een visioen van Messalina (vrouw van keizer Claudius) en de Hoer van Babylon. Joe ontdekt ook dat Seligman een maagd is. In hoofdstuk VI (The Eastern and the Western Church, ondertitel: The silent duck) steekt Joe, die samen met Jerome een restaurant bezoekt, eerst een resem lepels in haar vagina, later wordt ze zwanger en baart met een keizersnede een zoontje (Marcel). Jerome vraagt Joe of ze ook andere mannen wil neuken en dan zijn we plots drie jaar later (vanaf nu neemt Charlotte Gainsbourg het over van Stacy Martin, wat de pornoscènes betreft natuurlijk met stand-in). Joe heeft op een hotelkamer halve seks met twee negers die echter in een of ander koeterwaals ruzie beginnen te maken met elkaar (een grappige scène, ondanks het brutaal in beeld brengen van de erecte zwarte lullen), we krijgen ook nog wat saaie gesprekken tussen Joe en Seligman en dan gaat Joe een aantal malen op bezoek bij een kerel die (blijkbaar gratis en op afspraak) masochistische vrouwen van het nodige geweld voorziet. Joe moet van hem een paardenzweepje kopen en krijgt ook nog een ander soort zweep als kerstcadeau en als zij op een keer veertig Romeinse slagen op haar billen krijgt, bereikt zij eindelijk weer een orgasme. Marcel ligt echter alleen thuis, Jerome ontdekt dat en gooit Joe buiten, het kind komt in een pleeggezin terecht.
In hoofdstuk VII (The Mirror) krijgt Joe last van genitale bloedingen en wordt ze lid van een zelfhulpgroep voor seksverslaafden, waar ze na een tijdje kwaad wegloopt om vervolgens op de tonen van Talking Heads Burning down the house een auto in brand te steken. In het achtste en laatste hoofdstuk (The Gun) wordt ze een soort van criminele deurwaarder die op illegale wijze en met de hulp van geweld schuldenaars tot betalen moet dwingen. Eén van die schuldenaars is een pedofiel die Joe op de knieën krijgt door hem een verhaaltje te vertellen, waarna ze hem pijpt, want ze had medelijden met hem. Via één van de gesprekken met Seligman geeft Von Trier Joe dan de kans om een lans te breken voor alle pedofielen in de wereld die wel pedofiel zijn, maar daar een heel leven lang tegen vechten en niemand kwaad doen. Iemand van slechte wil zou kunnen vermoeden dat het een oratio pro domo is. Joe wordt stilaan rijker van haar job maar haar grote baas raadt haar aan een opvolgster te zoeken. Dat wordt een jong meisje uit een kapot gezin. Joe en het meisje kruipen al eens samen naakt in bed, het meisje wordt Joes opvolgster en Joe moet op een keer haar pistool afnemen.
Op een andere keer blijkt Jerome de schuldenaar van dienst te zijn. Joe laat het vuile werk over aan P (zoals het meisje genoemd wordt) omdat zij nog verliefd is op Jerome, maar als P seks blijkt te hebben met Jerome, besluit Joe hem te doden met het wapen van P. De moordpoging (in de steeg bij Seligmans huis) mislukt echter omdat Joe het pistool vergat op te spannen en zij wordt door Jerome in elkaar geslagen. Vóór haar ogen neukt Jerome P nog even (hier zijn de cijfertjes weer: 3+5, al wordt nergens vermeld dat die Jerome iets afwist van de ontmaagding op Joes 15de) waarna P nog even bovenop Joe komt urineren.
Laatste sequens. Joe besluit dat ze in haar verdere leven geen seks meer nodig heeft, Seligman zegt dat ze opgekomen is voor haarzelf als een man en een voorbeeld is voor alle verdrukte vrouwen in de wereldgeschiedenis en dan gaat Joe slapen. Wat later komt Seligman in zijn hemd opnieuw de kamer binnen en tracht Joe te penetreren. Joe schiet hem neer met het pistool (dat ze nu niet vergeet op te spannen).
Alleen al de samenvatting van de plot van deze film toont aan dat alles met haken en ogen aan elkaar hangt, van de hak op de tak springt en dus op de duur (in het tweede deel nog veel meer dan in het eerste) mateloos gaat vervelen, ondanks de constante pogingen van de regisseur om de toeschouwer te epateren met pornografische scènes en situaties (die overigens ofwel genant, ofwel puberaal overkomen, nooit opwindend). Von Trier (die de plot zelf verzonnen heeft) toont hier volgens ons nogmaals dat hij een warhoofdige sofnar is die weliswaar af en toe wel een leuk narratief of visueel ideetje heeft, maar niet in staat blijkt daar een kunstig geheel mee te breien. Bovendien werpen sommige elementen uit deze film onvermijdelijk de vraag op of die Lars Von Trier ze wel allemaal op een rijtje heeft in zijn bovenkamer. Of is het gewoon zo dat hij in deze film brutaalweg een aantal van zijn persoonlijke (seksuele) frustraties en obsessies geventileerd heeft en blijft hij uiteindelijk toch genoeg gezond verstand overhebben om dat allemaal lekker commercieel uit te buiten?
Dat zon wicht als Stacy Martin zich voor het karretje van Von Trier laat spannen, kunnen we nog begrijpen (die zal gedacht hebben: ook al moet ik een kutrol in een baggerfilm vertolken, het is voor Von Trier, dus laat die roem maar komen), maar dat een Charlotte Gainsbourg telkens weer hetzelfde doet, daar staat ons verstand bij stil. Haar hees gefluisterde versie van Hey Joe in de eindgenerieken heeft overigens wel iets, daar niet van. In verband met dat als actrice gevraagd worden door Von Trier nog iets grappigs (nou ja, grappigs). We hadden indertijd toch opgevangen dat onze Vlaamsche Lien Van De Kelder ook zou optreden in deze prent? Wel, wat lezen we in de kleine lettertjes van de aftiteling? Clerk in horse shop: Lien Van De Kelder. Bediende in paardenwinkel? Dat zal dan de scène geweest zijn waarin Joe in opdracht van die man die vrouwen slaat een paardenzweep moest gaan kopen. Het grappige is dan dat die scène nergens in de film te bekennen is, ongetwijfeld geschrapt door Von Trier. Misschien krijgen we die scène alsnog te zien in de langere, ongecensureerde versie van Nymphomaniac die ons nog te wachten staat. Als we die ooit te zien krijgen, want wie interesseert het in feite nog?
Quotering: **
(deel I: 2 januari 2014 Kinepolis Antwerpen) (deel I & II: 5 & 6 juli 2014 dvd bib Wuustwezel)
De zoveelste van Brusselmans, want wie kan ze nog tellen, het zijn er vast al meer dan zestig. Iedereen weet ondertussen via de gespecialiseerde media dat in het echte leven Brusselmans vrouw Tania een paar jaar geleden met hem gebroken heeft, dat ze borstkanker heeft gekregen, dat zij toch nog altijd goede vrienden zijn en dat Herman de laatste tijd aanpapt met een dertig jaar jongere journaliste van P-Magazine. Dat speelt allemaal onmiskenbaar mee in dit boek (al heet Tania deze keer Poppy, Eddie is het hondje en de journaliste wordt Manon genoemd). Maar levert het ook een goede roman op?
Op pagina 240 staat: Ik ben Herman Brusselmans, geboren te Hamme op 9 oktober 1957, Vlaams auteur, met Poppy als de vrouw van zn leven, met Eddie als hun hond, met honderden bladzijden als masker, met minder bladzijden als het ware gelaat, met het meisje dat nog niet in een roman mag als Manon Dat geeft inderdaad goed de structuur van deze tekst weer, want die valt uiteen in twee delen. De eerste vier hoofdstukken (223 bladzijden) kan je beschouwen als een vlucht van de auteur, weg van de pijnlijke realiteit, richting fictie en fantasie. Helaas kiest Brusselmans hier voor een onsamenhangende, absurdistische schrijfstijl, zoals hij ook regelmatig doet in zijn columns voor kranten en tijdschriften wanneer hij weer eens niet weet wat schrijven. Je krijgt dan een aaneenrijging van non-sequiturs en eindeloos geleuter met een heel dunne verhaaldraad die nauwelijks of niet waarneembaar is. In het eerste hoofdstuk trekt de ikpersoon een tijdje op met een slecht zingende negerin, Paraplubak Bongo Bongo, die moet gaan optreden in Waarloos, en in de volgende hoofdstukken passeren nog een aantal meisjes, maar boeien doet het allemaal niet, door die van de hak op de tak springende stijl verloopt de leesact bijzonder moeizaam (wat zeker niet altijd het geval is in andere boeken van Brusselmans) en helaas (nogmaals) zijn de links en rechts ondernomen pogingen tot humor ronduit abominabel.
Hoofdstuk 5 verandert dan plots van toonaard en nu krijg je plots nog eens dertig bladzijden autobiografisch geklaag en gejeremieer rond die afgebroken relatie met Poppy/Tania en rond haar chemobehandelingen met wazig op de achtergrond enkele flitsen van die Manon. We herinneren ons nog dat de recensent van Knack Focus omtrent dat laatste hoofdstuk iets schreef in de trant van (we hebben de tekst niet meer bij de hand): man, als je zulke dingen uit je pen krijgt, waarom blijf je dan al die bagger rondspuiten? Fel overdreven, hoor! Dat laatste hoofdstuk is (gelukkig) iets leesbaarder dan de vorige vier en het mag dan al een delicate thematiek aanraken (met kanker en met liefde valt nooit te spotten), maar literair gezien staat het op een even laag niveau als de rest van het boek. Ha ja: het is toch niet omdat je over een vrouw met kanker of over je liefde voor die vrouw of over vluchten uit de realiteit schrijft, dat je automatisch een geslaagde roman hebt? Wij hebben het al meer gezegd en we blijven erbij: als dit geen tekst van Herman Brusselmans was, dan werd hij nooit gepubliceerd. Dit keer heeft Brusselmans in elk geval 254 bladzijden bagger geproduceerd.
[Teksteditie & Engelse vertaling: P.G. Walsh (ed./vert.), Andreas Capellanus. On Love. Edited with and English translation. Duckworth Classical Medieval and Renaissance Editions, Duckworth, Londen, 1982 = De amore ed. 1982]
[Nederlandse vertaling: Pieter Gerbrandy (vert.), Andreas Capellanus. Liefde of De retorica van de verleiding. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien. Filosofie & retorica nr. XVIII, Historische Uitgeverij, Groningen, 2013 = De amore ed. 2013]
De cijfers tussen rechte haken verwijzen naar de ed. 1982, tenzij anders aangegeven.
Auteur
Andreas Capellanus. Een Franse priester die waarschijnlijk kapelaan was aan het hof van de Franse koning en banden had met het hof van gravin Marie de Champagne in Troyes [2/3]. In boek I (I.VI.G.385) noemt de schrijver zichzelf Andreas, aulae regiae capellanus (Andreas, kapelaan van het koninklijke hof).
Genre
Een Latijns prozatraktaat over de liefde. De meest voorkomende titel in de handschriften is De amore (Over de liefde). Andere titels zijn Tractatus de amore, Liber de amore, Galteri de amore en Liber amoris [1].
Situering / datering
Hoogstwaarschijnlijk werd deze tekst geschreven rond het midden van de jaren 1180 [2].
Walsh vermeldt twaalf bewaarde handschriften [25-26]. Acht hiervan dateren uit de vijftiende eeuw, drie uit de veertiende eeuw en één uit de dertiende eeuw.
Inhoud
Zie voor een overzicht van de inhoud ook ed. 1982: 15-25.
Liber primus
Afgezien van enkele inleidende hoofdstukken, waarin onder meer gesteld wordt dat liefde alleen kan bestaan tussen personen van verschillend geslacht en dat mannen ouder dan zestig en vrouwen ouder dan vijftig nog wel seks kunnen hebben, maar geen liefde meer kunnen ervaren, bestaat dit eerste boek hoofdzakelijk uit acht lange (en ook bijzonder langdradige) modelconversaties tussen verschillende soorten koppels.
Aan bod komen gesprekken tussen een gewone man en een gewone vrouw, tussen een gewone man en een edeldame, tussen een gewone man een dame van hogere adel, tussen een edelman en een gewone vrouw, tussen een edelman en een edeldame, tussen een man van hogere adel en een gewoon meisje, tussen een man van hogere adel en een edeldame, en tussen een man van hogere adel en een dame van hogere adel. Opmerkelijk in dit laatste gesprek is dat op een bepaald moment de vraag wordt gesteld wat een minnaar het eerst moet nastreven in de liefde, het bovenste of het onderste gedeelte van zijn geliefde, en dat het dan de edelman is die zegt: het bovenste, terwijl de dame net verdedigt dat het onderste verkieslijker is. In deze laatste dialoog gaat het ook over de vraag of liefde kan bestaan binnen het huwelijk. Voor het antwoord raadpleegt men (per brief) Marie van Champagne, die als haar oordeel geeft dat liefde en huwelijk onverenigbaar zijn.
In de laatste hoofdstukjes wordt gesteld dat klerken zich beter niet met de liefde bezighouden, en wordt het beminnen van nonnen, van vrouwen die op geld uit zijn, van te veel op seks beluste vrouwen, van boerinnen en van hoeren afgekeurd.
Dit hele eerste boek maakt, afgezien van een enkele passage (zoals die over het onder- en het bovenlijf), een uitermate vervelende indruk.
Liber secundus
Het eerste boek behandelde de vraag hoe de liefde kan gewonnen worden, het tweede boek behandelt eerst de vraag hoe de liefde kan bewaard en verdiept worden. Vervolgens wordt ingegaan op de vraag hoe de liefde vermindert en ten slotte eindigt. Aan bod komen ook de vragen hoe men wederzijdse liefde kan herkennen en hoe het zit met minnaars die elkaar ontrouw zijn. Grote wijsheden of interessante wetenswaardigheden zijn ook in dit deel niet te vinden. Het middengedeelte van boek II bestaat uit 21 liefdeskwesties die kort behandeld worden, met daarbij soms het oordeel dat bekende edelvrouwen uit Andreas eigen tijd over deze kwesties gegeven hebben. Het laatste deel bestaat uit een heel kort Arturromannetje dat eindigt met 31 liefdeswetten. Slechts bij vier van deze wetten valt er een parallellisme waar te nemen met de regels van de hoofse liefde (amor curialis), namelijk: liefde kan ook bestaan buiten het huwelijk, niemand kan door twee liefdes gebonden worden, een echte minnaar verlangt alleen naar de omhelzingen van zijn partner en de liefde overleeft het gewoonlijk niet wanneer ze bekend wordt gemaakt.
Ook dit tweede boek maakt een erg saaie totaalindruk.
Liber tertius
Het derde boek is plots compleet anders van toon dan de twee voorgaande: de profane toon is nu vervangen door een moraliserend-christelijke. Liefde en seks buiten het huwelijk worden scherp veroordeeld: deze dingen mishagen God en worden bestraft met eeuwig lijden in de hel. Een heleboel slechte eigenschappen en nadelen van de liefde worden opgesomd. Vervolgens wordt bladzijden lang uitgevaren tegen de slechtheid en de ondeugden van de vrouwen, waarbij Andreas werkelijk alle registers van de middeleeuwse misogynie opentrekt. Dat gaat dan bijvoorbeeld zo:
'Bovendien is iedere vrouw van nature niet alleen hebzuchtig, ze is ook afgunstig en spreekt kwaad over andere vrouwen, ze is roofzuchtig, een slaaf van haar maag, wispelturig, haar taal is dubbelhartig, ze is ongehoorzaam en weerspannig als haar iets verboden wordt, bevlekt met de zonde van hoogmoed en dol op loze roem, leugenachtig, drankzuchtig, praatziek, niet in staat een geheim te bewaren, veel te wellustig, geneigd tot alle kwaad en niet in staat een man werkelijk lief te hebben'. [III.70, ed. 2013: 279]
Of nog:
'Iedere vrouw van de wereld is ook wellustig. Hoe schitterend haar maatschappelijke positie ook is, indien een vrouw weet dat een man, zelfs als het gaat om het allergoedkoopste uitschot, over een grote daadkracht in Venus werken beschikt, zal ze hem niet als bedgenoot afwijzen. Maar hoe daadkrachtig een man op dat terrein ook is, nooit zal hij de potentie hebben om de lust van welke vrouw dan ook te doen afnemen'. [III.104, ed. 2013: 289]
Of nog:
'In deze wereld is geen vrouw zo standvastig of zozeer aan liefdesbeloften gebonden dat ze, zodra een wellustige minnaar haar intelligent en dringend bestookt met erotische voorstellen, in staat is de druk van zijn verlangens te pareren en zich tegen zijn opdringerigheid te verweren. ( ) Ja, dat is wat een vrouw doet, aangezien ze geteisterd wordt door een overmaat van wellust'. [III.105-106, ed. 2013: 289]
Omwille van de overdreven antifeministische toon en de beperkte lengte is dit derde boek eigenlijk best aardig om te lezen.
Thematiek
De amore van Andreas Capellanus wordt vaak genoemd als het gaat over de hoofse liefde (finamors, amor curialis), samen met de Roman de la Rose en Chrétien de Troyes Le chevalier de la charrette. De lyriek van de troubadours heeft bijvoorbeeld manifest invloed op hem uitgeoefend. Men is het er echter niet langer over eens of het concept van de hoofse liefde wel echt leefde in de twaalfde eeuw. Men is van oordeel dat de amour courtois wel bestond als literair fenomeen, maar dat het geen echte levenshouding was. De vraag is of Andreas behandeling van (hoofse) liefdesthemas in de eerste twee boeken ironisch bedoeld is, dan wel of hij kritiek wilde leveren op de algemeen aanvaarde houding tegenover seks en huwelijk. [5-7] De stelling dat voor de troubadours hoofse liefde en liefde binnen het huwelijk onverenigbaar zijn, is naar verluidt sterk overdreven. De ontkenning van het bestaan van echte liefde binnen het huwelijk is duidelijker aanwezig bij Andreas (zie b.v. pp. 147/157/259/283) dan bij de troubadours [7].
De De amore is in de eerste twee boeken een merkwaardige mengeling van bekende ideeën en vormen, samengeraapt uit verschillende bronnen (Ovidius, Arturromans, debatten in de volkstaal, geleerde Latijnse poëzie, troubadourspoëzie). De harde veroordeling van de liefde in het derde boek staat in de traditie van de christelijke apologetische auteurs [12]. Dit derde boek verschilt niet alleen van de eerste twee qua inhoud, maar is ook totaal anders van toon (agressiever). Andreas spreekt zelf van een duplicam sententiam (twee verschillende visies) [III.117]. Er moet iets gebeurd zijn in Andreas leven, waardoor hij in het derde boek afgestapt is van zijn oorspronkelijke concept, maar wegens het ontbreken van biografische gegevens blijft dit giswerk. Het is nochtans merkwaardig dat zijn naam na 1186 verdwijnt in de documenten van het hof van Champagne te Troyes, wat zou kunnen duiden op een breuk met Marie de Champagne [14-15].
Receptie
De amore is gericht aan een vriend van Andreas, een zekere Gualterus (Walter), maar men is er niet in geslaagd deze te identificeren. Misschien gaat het hier om een literair trucje. Aangezien Marie de Champagne vermoedelijk niet zo goed Latijn kon, is het onwaarschijnlijk dat het boek rechtstreeks voor haar geschreven is, al zijn er duidelijk een aantal elementen die verwijzen naar het hof van Champagne. Aannemelijk is in elk geval dat Andreas zijn De amore in de eerste plaats schreef voor een publiek van klerken dat zijn niet altijd eenvoudig Latijn kon appreciëren [4-5].
We hebben hier dus blijkbaar te maken met hofliteratuur, maar met een sterk klerikaal accent.
Profaan / religieus?
De eerste twee boeken zijn profaan, het derde boek is manifest stichtelijk-religieus.
Eigen oordeel
Onze verwachting dat De amore zou kunnen gelezen worden als een soort handleiding bij de hoofse liefde, is niet uitgekomen. Zoals Joachim Bumke in 1986 al stelde:
'
Als een nieuwe communis opinio schijnt zich echter de opvatting af te tekenen dat het tractaat van Andreas Capellanus niet mag worden gelezen als een handboek van de hoofse liefde en dat het werk daarom voor de vraag naar de kenmerken van de hoofse liefde slechts een beperkte betekenis bezit. Dat vermindert zijn betekenis weliswaar niet. Geen ander literair werk uit deze tijd geeft ons zulke nauwkeurige informatie over de grote rol die de discussie van liefdesvragen in de Franse hofhouding van de 12e eeuw heeft gespeeld'. [p. 473]
Dat mag dan zo zijn, het blijft een feit dat de behandeling van die liefdesvragen in de De amore weinig meer oplevert voor de moderne lezer dan bitter weinig interessante langdradigheid, vooral in de eerste twee boeken. De manier waarop in het derde boek met de vrouwen de vloer aangeveegd wordt, is zó bij de haren getrokken, dat hier toch nog enig leesplezier te rapen valt.
De volkomen tegengestelde visie van enerzijds boek I en II, en anderzijds boek III, roept natuurlijk de vraag op wat nu eigenlijk het standpunt van Andreas zelf was. Men mag daarbij niet uit het oog verliezen, zoals Bumke reeds signaleerde, dat Andreas het thema van de liefde behandelt op scholastieke wijze, wat betekent dat men een onderwerp uitgebreid bekijkt vanuit twee verschillende standpunten zonder dat daarbij het ene als juist en het andere als fout wordt voorgesteld. Bij Ovidius, één van Andreas grote voorbeelden, gebeurde overigens precies hetzelfde: hij schreef een Ars amatoria en vervolgens een Remedia amoris.
Het moderne Andreas Capellanus-onderzoek wordt beheerst door de vraag of Andreas wetenschappelijke schrijfstijl erop wijst dat hij zijn onderwerp ernstig en grondig wou uitdiepen, of dat het eerder ironisch-dubbelzinnig bedoeld is. Er is veel (maar toegegeven: niet alles) voor te zeggen dat Andreas in zijn eerste twee boeken zijn hofpubliek, dat bestond uit geestelijken en geletterde leken, wou plezieren door een populair onderwerp (seks en liefde) op een (voor die tijd) amusante en entertainende manier te behandelen. In het derde boek zou hij dan, als priester, het traditionele standpunt van de Kerk hebben vertolkt. Nochtans: ook dit derde boek is zo overdreven anti-vrouw, dat men zich kan afvragen of het allemaal wel ernstig bedoeld is. Op de internetsite http://www.wsu.edu/~delahoyd/medieval/andreas.html signaleert ene Michael Delahoyde van Washington State University dat een zekere Drouart la Vache in 1290 bij het lezen van de De amore zo hard moest lachen, dat hij besloot het boek meteen in het Frans te vertalen. Delahoyde citeert in dit verband E.T. Donaldson die zelf over Andreas werk spreekt als a joke a belabored and dull joke, but one which monks might get an acceptably pious kick out of.
Nou ja, zeker zullen we het wel nooit weten. Net zoals bij de Roman de la Rose moet men in elk geval zeer voorzichtig zijn bij het citeren van puntige uitspraken in verband met liefde en seks uit De amore, zeker wanneer het gaat om die dialogen uit boek I: het staat immers nooit vast of wat die gesprekspartners zeggen, ook de overtuigingen van Andreas zelf weergeven. En eigenlijk geldt hetzelfde voor de rest van het boek. Bottom line: met het weinige leesplezier dat het te bieden heeft en met het beperkte cultuurhistorische belang dat het vertegenwoordigt, kan Andreas De amore echt niet als een hoogtepunt van onze leesautobiografie beschouwd worden.
Geraadpleegde lectuur
- Joachim Bumke, Hoofse cultuur. Literatuur en samenleving in de volle Middeleeuwen. Utrecht, 1989, pp. 471-473.
- A.P. Orbán, Het middeleeuwse antifeminisme, in: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red.), Middeleeuwers over vrouwen deel 2. Utrechtse Bijdragen tot de Mediëvistiek deel IV, HES Uitgevers, Utrecht, 1985, pp. 128-131.
FILM: Under the Skin (Jonathan Glazer) (USA, 2013)
UNDER THE SKIN (Jonathan Glazer) (USA, 2013)
(108)
Deze erotische SF-thriller (naar een roman van Michel Faber) is de eerste film die wij van Jonathan Glazer bekeken hebben, en het was absoluut geen spetterende kennismaking. Een alien komt terecht op de aarde (meer bepaald in Schotland) en neemt daar de gedaante aan van een knappe aardse vrouw (meer bepaald Scarlett Johansson). Zij rijdt rond in een van en pikt mannen op. De eerste twee lokt zij mee naar ergens binnenshuis waar zij achter haar aanlopen en langzaam verdwijnen in de blubberachtige, viskeuze vloer. De derde is een man met een elefantiasiskop en die komt eerst naakt in een veld buiten de stad terecht om dan in de koffer van een auto te verdwijnen. De vierde neemt het wezen mee naar huis en heeft nauwelijks seks met haar, want die seks breekt plots af als zij ontdekt dat zij een vagina heeft. Ten slotte dwaalt het wezen rond in een bos waar zij bijna verkracht wordt door een boswachter, maar als deze ontdekt dat onder de huid van de vrouw een donkerkleurige alien schuilgaat, steekt hij het hele geval (met succes) in brand. Einde film. En oh ja: tussendoor rijden er ook nog mannen (waarschijnlijk ook aliens) rond op snelle motors.
Laat u alstublief niet misleiden door snobistische recensenten die deze film drie, vier of zelfs vijf sterren cadeau geven want Under the skin is echt waar niet meer dan een onvervalste vervelende kutfilm (alhoewel sommigen er misschien ten onrechte een cultfilm van zouden willen maken) met een scenario dat compleet staat als een tang op een varken: niét dus, want die tang glijdt eraf. Heeft deze prent dan helemaal niets te bieden? Toch wel: een paar mooie esthetiserende beelden (wanneer die mannen bijvoorbeeld achter de zich langzaam ontkledende vrouw lopen over een donkere spiegelvloer) en voor de liefhebbers Scarlett Johansson ettelijke malen in haar blootje. Bovendien hebben wij dankzij deze film meer kunnen zien van Schotland dan toen we er in juli 1980 zelf drie weken ronddwaalden, want toen regende het bijna de hele tijd. Maar om daarom nu dit pretentieuze, arty-farty rotding meer dan twee sterren te geven, nee!
Quotering: **
(2 juli 2014) (Kinepolis Antwerpen)
Sasha Grey (°1988) is een Amerikaanse ex-pornoactrice (zij was actief tussen 2006 en 2011) die nu een erotische roman heeft geschreven. Ja, zo is het natuurlijk gemakkelijk om een uitgever te vinden! Nochtans doet Sasha op de achterflap flink haar best om er zo braaf en truttig mogelijk uit te zien en ook de cover oogt eerder onschuldig: tegen een lichtblauwe achtergrond zien we slechts enkele onderdeeltjes van een vrouwengelaat: een neus, een mond en een lange haarlok. De uitgeverij zal gedacht hebben: met zon pitch verkoopt dit boek zichzelf wel. Nu, wij hebben geen werkimmanent onderzoek gedaan naar de verzamelde filmografie van Miss Grey, we kennen haar enkel van een via cyberspace tot ons gekomen gespecialiseerde vignette uit 2007, waarin zij samen met ene Kelly Divine in volle glorie te bewonderen is. Ofschoon de achterflap bazuint dat Greys carrière in de pornowereld flitsend was en dat haar klim naar de top van de erotische ladder werd bijgehouden door een groeiend aantal media, blijkt er noch in verband met haar ontblote fysiek noch naar aanleiding van haar erotische prestaties vóór de camera iets speciaals te melden, of het moest zijn dat ze een aardig potje kan vuilbekken en dat ze geen bezwaar lijkt te maken tegen anaal verkeer.
In een interviewtje met Jan Herregods dat op 14 februari 2014 verscheen in Metro, zegt Grey: Ik zit met mijn verleden, maar ik hoop dat mijn fans verder kijken dan dat. Alsof dat verleden in dit geval een hinderpaal zou zijn! En bovendien is Greys zonet vernoemde talent om te vuilbekken haar goed van pas gekomen in deze roman, want zij neemt hoegenaamd geen blad voor de mond en menige passage in haar boek kan niet anders dan hardcore porno genoemd worden, ook al zijn die passages een stuk gesofistikeerder en fijner geslepen dan het o yes, fuck my ass-niveau uit het filmpje dat wij zagen. Dat Grey moeite heeft gedaan om de loutere trivialiteit van een simpel pornoromannetje te overstijgen, blijkt overigens niet alleen uit het plotje dat zij heeft verzonnen en de dosis cultuur (vooral filmcultuur) die zij in haar tekst heeft geïnjecteerd, maar eveneens uit bladzijden waarin zij het vrouwelijke hoofdpersonage als het ware laat filosoferen (in de breedste zin van het woord) over pikante dingen, zoals bijvoorbeeld haar voorliefde voor en omgang met sperma (bijna vier bladzijden lang, van pagina 62 tot 65) en internetporno (van pagina 78 tot 86). Verfrissend om zulke zaken uit de pen van een vrouwelijke auteur te horen vloeien, en men heeft werkelijk de indruk dat het hier niet gaat om een commerciële pose, maar dat zij het echt meent. En ook de onverholen satire op sensatiegerichte Amerikaanse emoshows in hoofdstuk 17 geeft het verhaal een zekere meerwaarde.
Dat vrouwelijke hoofdpersonage is overigens een zekere Catherine die studeert aan de filmschool, samenwoont met haar vriendje Jack en bevriend is met collega-studente Anna. Met dat vriendje, dat verbonden is aan het campagneteam van politicus Robert (Bob) DeVille, loopt het niet zo lekker meer (blijkbaar omdat Jack niet zo opgetogen is met Catherines speciale wensen), ze gaan zelfs een tijdje uit elkaar, en zo komt Catherine meer en meer onder de invloed van Anna, die onder meer bijklust op een in S&M gespecialiseerde pornosite en een nogal kinky relatie heeft met Marcus, één van de filmschooldocenten voor wie Catherine ook een boontje heeft. Anna neemt Catherine, die danig onder de indruk is van de film Belle de Jour van Bunuel, een keertje mee naar een seksclub, the Fuck Factory, en via Annas vriendje (pooier?) Bundy komen ze terecht op een orgie van het Juliette-genootschap, een geheime vereniging van rijke en belangrijke personen die ongestoord hun lusten botvieren. Tegen betaling, zoals Catherine tot haar ontsteltenis achteraf merkt (er zit een bundeltje geld in haar tas).
Dat Juliette-genootschap (met knipoogje naar de Juliette van Markies de Sade) zou het vaste spoor moeten zijn waarop deze roman naar een climax stoomt en wordt dan ook al op de eerste paginas uitgebreid aangekondigd. In de tweede helft van het boek blijkt echter dat Grey totaal incompetent is om een overtuigende romanstructuur op poten te zetten. Om een onduidelijke reden verdwijnt Anna en met Jack, op wie Catherine blijkbaar echt verliefd is, komt het weer goed. Zij gaan samen logeren bij Bob DeVille thuis, alwaar zij tijdens de afwezigheid van de gastheer en zijn vrouw naaktzwemmen en anale seks bedrijven. Wat we nog niet vermeld hebben, is dat de loop van het verhaal regelmatig (onder meer in de hoofdstukken 13, 14 en 19) onderbroken wordt door erotische droomfantasieën van Catherine die narratologisch gezien de plot alleen maar verwarrend maken en eigenlijk alleen maar bedoeld lijken om nog wat meer seks in het boek te pompen.
Het wordt allemaal nog verwarrender wanneer Catherine in het lange voorlaatste hoofdstuk (21) op zoek gaat naar Anna en terechtkomt in een villa van het Juliette-genootschap. Deze bevindt zich boven een soort onderwereldgrot, een soort mengeling van een vals paradijs en de hel, waarin Catherine afdaalt en allerlei kinky erotische taferelen aanschouwt, tot zij uiteindelijk seks heeft met Bob DeVille en zij elkaar beurtelings (om een of andere reden) proberen te wurgen. Hoofdstuk 21 zou op zichzelf wellicht dienst kunnen doen als script voor een arty-farty pornofilm, maar binnen deze roman slaat het niet weinig als een tang op een varken en komt het alleen maar nodeloos ontregelend over. De lezer zou kunnen vermoeden dat het hier weer om zon droomfantasie gaat, maar nee, uiteindelijk blijkt het allemaal bedoeld te zijn als echt gebeurd. Dat de achternaam van Bob DeVille expliciet in verband wordt gebracht met het woord devil komt de hele zaak nog wat wolliger maken, net als Bobs uitleg op pagina 251: Dit ( ) is de tuin der aardse lusten. Het huwelijk van hemel en hel. Horen we daar zowaar een echo van Jeroen Bosch? We horen in elk geval een vaag echootje van Dan Browns Da Vinci Code als Bob ook nog peroreert: De cultus is nu bekend onder de naam Juliette-genootschap ( ). Maar ze stammen allemaal af van de mysterieculten [p. 253].
In het laatste hoofdstukje, dat de indruk maakt snel even een slot te willen breien aan alle daarvoor verzamelde ongein, wint Bob de verkiezingen en heeft Jack uitzicht op een mooie functie, op voorwaarde dat Catherine haar mond houdt over Bobs geheime uitspattingen. Dat moet dan uitmonden in een soortement diepere thematiek. Met de woorden van ikverteller Catherine: Dit is de prijs van mijn ervaring: ik weet nu dingen over seks en macht en hoe die twee dingen samenkomen en op elkaar inwerken die sommige mensen in hun hele leven niet te weten zullen komen. En ik ben nog jong. Maar ik zal ook mijn hele leven met dit besef moeten leven. Ik kan niet zeggen dat ik blij ben met dat vooruitzicht. En eerlijk gezegd voel ik me daar niet bij op mijn gemak, want ik weet nu dat ik dichter bij DeVille sta dan me lief is [p. 264-265]. Seks en macht, samen vormen ze een niet onaardig motiefkoppel, maar de wijze waarop het hier door Grey vorm werd gegeven, is no pun intended om met ballen naar te gooien.
In verband met de zwakke structuur van deze roman zouden we ook kunnen signaleren dat er weinig of niets functioneels gedaan wordt met die droomfantasieën of met die filmdocent Marcus, die in het begin nogal veel (te veel) aandacht krijgt en op het einde compleet achter de horizon verdwijnt, maar Het Juliette Genootschap wordt geplaagd door nog andere minpunten. De schrijfstijl bijvoorbeeld: Grey produceert voortdurend van die eenvoudige korte zinnetjes die in een kleuterboek niet zouden misstaan. In de marge van zijn interview noteerde Jan Herregods: De seksuele zoektocht van het hoofdpersonage is onderhoudend, grappig, en vlot geschreven, en in het interview zegt Grey zelf: Ik wilde iets humoristisch en met zelfbewuste vrouwen. Veel humor hebben we nochtans niet kunnen ontdekken. Op pagina 250 misschien, waar Catherine in die onderwereldgrot een beeld beschrijft van een sater die een geit neukt: De geit heeft, zoals de meeste geiten, zelfs de vrouwtjes, een baard. Ze ligt op haar rug, met de poten in de lucht. De geitman neukt haar en trekt tegelijkertijd aan de baard. En de geit, nou, die lijkt niet verschrikkelijk blij te zijn met de hele situatie. Dat moet ik er wel bij zeggen. Ze ziet er zelfs doodsbang uit. Of misschien projecteer ik nu mijn eigen gevoelens op haar.
Vermeldenswaard is ten slotte ook de aandacht die Catherine (en via haar de auteur) besteedt aan films. Het geeft niet enkel zowaar een intellectualistisch cachet aan het verhaal (want de films die vermeld worden, zijn niet zomaar de eerste de beste: onder meer Belle de Jour, Citizen Kane, Vertigo, Lost Highway, A Bout de Souffle) maar is ook nog eens in hoge mate functioneel: de hoofdpersoon is immers een filmstudente. Grey verknoeit deze gimmick echter doordat ze geen maat weet te houden: dat voortdurend vergelijken van verhaalelementen met scènes uit bekende films wordt op de duur al te voorspelbaar en zelfs ietwat belachelijk. Men leze bijvoorbeeld de laatste bladzijde waar de tekst voor bijna negentig procent alleen maar bestaat uit verwijzingen naar twee verschillende films, vlak achter elkaar.
Op die manier sluit Het Juliette Genootschap manifest aan bij het rijtje erotische romans van vrouwelijke auteurs die de laatste jaren op het lezerspubliek werden losgelaten (à la Het seksuele leven van Catherine M. en Vijftig tinten grijs). Net zomin als Catherine Millet en E.L. James is Sasha Grey een dommerdje en het is verre van onaangenaam te merken dat ook vrouwelijke auteurs op een bevrijdende en ongeremde wijze over seks kunnen schrijven, maar helaas blijkt nogmaals dat voor het schrijven van een geslaagde (erotische) roman nog wat meer vereist is dan een geile fantasie en een vuilbekkend smoeltje. Nochtans: wedden dat er in het geval van Grey toch nog een sequel van komt?
Deze derde film van de in 1978 in Arkansas geboren Jeff Nichols (zijn vorige films waren Shotgun Stories uit 2007 en Take Shelter uit 2011) begint boeiend, intrigerend en zelfs ietwat geheimzinnig. Twee veertienjarige jongens, Ellis en Neckbone, ontdekken op een eilandje in de Mississippi een kerel die blijkbaar op de vlucht is voor de politie en een voorlopige schuilplaats heeft gevonden in een bootje dat daar in een boom hangt (het gevolg van een overstroming). Hij zegt dat hij Mud heet en beweert dat hij zit te wachten op zijn vriendin. De nieuwsgierigheid van de kijker is gewekt (wie is die met een revolver gewapende man en zijn de jongens, die hem eten bezorgen, wel veilig bij hem?) en er hangt een wat mystieke sfeer over dit begin, met dat stromende en klotsende water, het mooi in beeld gebrachte eilandje en de aldaar aanwezige slangen, wier beet slechts één keer genezen kan worden. Mud blijkt ook een beetje spiritueel, of is het eerder bijgelovig, te zijn: hij heeft het voortdurend over slechte vibraties die rond dat bootje zouden kunnen hangen en draagt een hemd met een wolfsoog erin dat hem bescherming heet te bieden.
Gaandeweg krijgt de film ook een duidelijke thematiek mee, die draait rond liefde en geborgenheid in het gezin. Ellis ouders staan op scheiden, zijn vriendje Neckbone heeft zijn ouders nooit gekend en woont bij een oom, Ellis verdedigt een wat ouder meisje tegen een opdringere jongen, denkt dan dat zij zijn girlfriend is maar wordt al snel door haar gedumpt, en Mud is op de vlucht omdat hij zijn vriendin Juniper (toen Mud als kind gebeten werd door een slang redde zij zijn leven) wilde wreken toen die geslagen werd door haar partner van dat moment (de relatie tussen Mud en Juniper is er één van ups en downs). Mud wordt nu niet alleen gezocht door de politie maar ook door de familie van die vermoorde kerel en wanneer Juniper in het dorpje arriveert, verschijnt ook al snel die familie, op zoek naar bloedwraak.
Mud beweert dat hij net als Neckbone zijn ouders nooit heeft gekend, maar aan de overkant van de stroom woont een oude man, Tom Blankenship, van wie we kunnen vermoeden dat hij de vader van Mud is. Hij wil nochtans zijn zoon niet helpen, omdat hij teleurgesteld in hem is. Ellis, die duidelijk belangrijker is in het verhaal dan Neckbone, wil Mud wel helpen, omwille van diens liefde voor Juniper. Het in de boom hangende bootje wordt met de hulp van de jongens hersteld en op een dag zullen zij Juniper naar het eilandje brengen, zodat zij met Mud kan vluchten. Zij is echter niet op de afspraak en wordt door de jongens betrapt als zij hangt te flirten in een of andere bar. Mud laat haar dan een briefje bezorgen waarmee hij een einde maakt hun relatie, tot grote teleurstelling van Ellis die (terug op het eiland) kwaad wegloopt van Mud, in een beek valt en gebeten wordt door één van die slangen. Mud redt Ellis door hem snel naar een ziekenhuis te brengen, maar moet zich op die manier blootgeven. Als hij bij Ellis thuis afscheid komt nemen, heeft de familie van de vermoorde kerel hem te pakken, met een vuurgevecht tot gevolg, dat echter dankzij Muds vader aan de overkant (ooit scherpschutter bij de Marines) eindigt met de dood van die hele familie. Maar Mud is in het water gesprongen en waarschijnlijk gedood/verdronken, al kan men zijn lijk niet vinden.
Zoals de lezer misschien zelf al gemerkt heeft, begint naar het einde van de film toe, wanneer de losse draadjes aan elkaar geknoopt moeten worden, de plot een beetje te wankelen. Terwijl het filmverhaal daarvoor langzaam en aangenaam voortkabbelde, wordt het nu plots allemaal wat rommelig en hektisch (die vriendin die plots niet op de afspraak is, die val in een beek, dat vuurgevecht) en zelfs wat ongeloofwaardig (waarom moet die Mud perse nog afscheid komen nemen van Ellis, niet erg slim toch want hij weet dat die familie op hem loert).
Het einde van de film kan dan ook niet echt overtuigen. Omdat Ellis ouders gaan scheiden, moet hij bij zijn moeder in de stad gaan wonen. Zijn vader zet hem af met de auto, aan de overkant stappen drie tienermeisjes en één van hen wuift naar Ellis. Die wuift even terug, staat wat te denken, begint dan te glimlachen en gaat naar binnen. Waarschijnlijk bedoelt Jeff Nichols hier dat Ellis nog altijd gelooft in liefde en geborgenheid, maar door dat uit te beelden via dat wuivende tienermeisje, komt het wat raar over, zo kort nadat Ellis nog een pijnlijk blauwtje heeft gelopen met een gelijkaardig tienermeisje. Laatste sequens van de film: we zien die oude vader aan het stuur van dat bootje over een stroom varen en plots merkt hij blijkbaar iets op. Hij gaat in de kajuit Mud halen (die daar ligt te genezen van een schotwond) en zegt: Dit moet je zien! Ze staan alletwee te kijken in de richting waarheen dat bootje vaart en beginnen te lachen. De camera draait dan en wij zien wat zij zien: de monding van de Mississippi in de oceaan. Doek. Het is een prachtig (eind)beeld, maar dit keer zouden we bij God niet weten wat Jeff Nichols ermee bedoelt.
Kortom: een film die uitstekend begint, in het midden een interessante thematiek aanbrengt maar ten slotte teleurstelt in de uitwerking van die thematiek. Nochtans: over het algemeen prima acteerprestaties (vooral van Matthew McConaughey als Mud, Tye Sheridan als Ellis en Jacob Lofland als Neckbone, verder nog met Sam Shepard, prima gecast als de vader, en een wat bleke Reese Witherspoon als Juniper), weinig opdringerige maar toch erg functionele muziek op de klankband en zeer vakkundige cameraregie en mise-en-scène. Lijkt ons een kandidaat voor filmforums op middelbare scholen.
BOEK: Don Juan en de laatste nimf (Hubert Lampo) 1943
DON JUAN EN DE LAATSTE NIMF (Hubert Lampo) 1943
[Novelle, Marnixreeks nr. 1, Manteau, Brussel-Den Haag, 1973 (8)]
Don Juan en de laatste nimf is de novelle waarmee Hubert Lampo in 1943 debuteerde. Het werk werd geschreven in 1942, middenin de oorlogsjaren, en dient dan ook gezien als een vlucht uit de grauwheid van het dagdagelijkse bestaan. Toch heeft de oorlog invloed gehad op de auteur en meer bepaald bij zijn keuze om het verhaal te situeren in het door Spaanse troepen bezette Vlaanderen van de zestiende eeuw.
Hoofdpersoon is de legendarische Don Juan, vrouwenverleider bij uitstek, die we hier weervinden in Vlaanderen als ouder wordende man, die voor zich reeds de kille slagschaduw van de dood weet. Wegens zijn uitspattingen met de Spaanse vrouwtjes en wegens een ongelukkig afgelopen twist met een jaloerse echtgenoot, werd hij door Filips II als commandeur van één van zijn legers naar de Lage Landen bij de Zee gestuurd. Bij het begin van de novelle rukt Don Juan aan de leiding van zijn soldaten op naar het kettersnest Antwerpen. Herfst en winter reiken elkaar de hand en de Spaanse edelman ziet in de troosteloze, mistige en vochtige natuur het heimwee en de droefheid van zijn nevelige gedachten weerspiegeld.
De novelle bestaat dan inderdaad ook uit één lange monologue intérieur waarbij door het hoofd van Don Juan de herinneringen spelen aan vroeger, vooral dan aan de grote, onweerstaanbare verleider die hij toen was.
Op de eerste bladzijden wordt ons de reden verklaard van zijn aanwezigheid in Vlaanderen en daarbij aansluitend krijgen we een raak getekend portret van Filips II, de eenzame, verbitterde Spaanse heerser [pp. 14-19]. De rest van het boek bestaat dan voor het overgrote deel uit flashbacks die hem terugbrengen bij de duizend vrouwen wier schoonheid hem onthuld werd, afgewisseld met kleine gebeurtenissen uit het heden. Ten slotte bereiken ze een landhuis, waar ze halt houden. Don Juan laat zich aandienen bij de meesteres, wier man naar de oorlog is vertrokken. Ze weigert echter zich aan hem te vertonen. Ondertussen mijmert Don Juan verder over het verleden en zelfs wanneer hij zich persoonlijk naar haar vertrekken begeeft en zij zich koel en gelaten aan hem geeft, komt er nog geen einde aan de stroom van gedachten in zijn oude geest. Toch heeft zich in hem een verandering voltrokken: de vrouw heeft zich wel aan hem gegeven, maar voor het eerst in zijn leven heeft hij geaarzeld, was hij bedeesd en hij wordt zich ervan bewust dat hij haar liefheeft. Met zijn ponjaard opent hij zich de aderen en terwijl hij in haar armen sterft, verklaren zij elkaar hun liefde.
Lampo beschrijft dit alles in korte, meestal leesbare zinnen, gedragen door vele adjectieven die de leesact soms wel eens willen vertragen. Met zijn aandacht voor de natuur, voor het individuele gevoel en voor de verbeelding die terugkeert naar het verleden, is deze novelle duidelijk gedrenkt in een poëtische, neoromantische sfeer. Als een rode draad loopt door het verhaal Don Juans zoeken naar het geluk, naar de grootste waarheid. Net als in het volgende werk van Lampo (Hélène Defraye) valt ook hier een evolutie waar te nemen in de opvattingen van de hoofdpersoon omtrent het geluk. Waar Don Juan vroeger meende dat alleen in de armen zijner nachtelijke bruiden de extase, die de volmaaktheid van een vermeend geluk scheen te benaderen, te vinden was, is hij nu, als ouder en verstandiger man, van oordeel: Alleen in de armen van een vrouw is nog een tijdelijke vergetelheid te vinden. ( ) Misschien is het vergeten der daagse lasten het enige, dat wij waarachtig nastreven onder de glanzende mantel van verlangens en zoete leugens in dit leven. Misschien is die beperktheid ons geluk: het hogere geluk der teerst gekoesterde wanen zal steeds blijven wenken boven de onbereikbaarheid der kimmen. Waarom nog hopen en zoeken, als na al die dagen onze handen even leeg en nutteloos blijven? [pp. 67-68]
En even later zegt hij: Misschien ligt het geluk in de heel simpele dingen dezer wereld [p. 90]. Ten slotte zal hij zelfmoord plegen want daar alleen kan de waarheid liggen: in de oneindigheid, voor en na ons leven. Voor deze wereld, die wij gedurende enkele luttele jaren betreden, is de waarheid een te zuivere wezenlijkheid, die bestendig door duizend oorzaken vertroebeld wordt. De enige afglans dier waarheid, ons als een aalmoes geschonken, is die der menselijke lotsbestemming. Nu weet ik het. Wij moeten kunnen verzaken op het gestelde uur [pp. 92-93].
Zo werd dit debuut van Lampo het droevige verhaal van een man die zijn leven lang het absolute geluk zocht in de vrouwen die hij veroverde en verleidde, maar die hem nooit de liefde schonken. Wanneer de laatste nimf, de blonde Vlaamse noorderlinge, hem deze wel schenkt, is het reeds te laat want dan heeft Don Juan reeds ingezien dat het geluk niet op deze al te stoffelijke, aardse plaatsen gevonden kan worden. Dat is het tragische besluit van een fijngevoelige novelle waarin een elegante erotiek (zeker geen gezochte seks) de boventoon voert.