Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
20-06-2015
BOEK: Eddy Vangelis (Marnix Peeters) 2014
De tenondergang en de ongelooflijke wederopstanding van
Eddy Vangelis
(Marnix Peeters) 2014
[Roman, Prometheus, Amsterdam, 2014, 319 blz.]
Marnix Peeters derde roman in twee jaar tijd. Laten we meteen signaleren: hier valt iemand lelijk door de mand. De vorige twee publicaties van Peeters (De dag dat we Andy zijn arm afzaagden uit 2012 en Natte dozen uit 2013) waren weliswaar vermakelijke, doch tevens vrij oppervlakkige picareske romans die nochtans blijk gaven van een zekere dosis literair talent. De vraag was: zou Peeters in staat blijken tot méér, of zou hij een one trick pony blijven? Helaas het laatste dus.
De hoofdpersoon is weer een marginale antiheld: Eddy Van Geel, die uit bewondering voor de bekende Griekse muzikant zijn achternaam veranderd heeft in Vangelis, werkzaam is op het ministerie van justitie (waar hij een demotie het tegenovergestelde van een promotie heeft aangevraagd) en zich op onnavolgbare wijze horens laat zetten door zijn jonge echtgenote Frouke De Muynck, een ziekelijke nimfomane van de ergste soort. Rond dit hoofdpersonage laat Peeters tientallen andere personages cirkelen die van ver of nabij iets met Vangelis te maken hebben, waarbij hij de verhaaldraad nog wat verwarrender maakt door voortdurend heen en weer in de tijd te springen. Dat zou allemaal nog niet zo erg zijn, als op het einde het plotje mooi op zijn achtenzeventig pootjes terechtkwam. Zoals de auctoriële verteller bij het begin van één van van de laatste hoofdstukken zelf aankondigt: Wij mogen, nu wij het einde naderen, niet overmand worden door de complexiteit van dit verhaal; wij moeten hier en daar een sprong in de tijd en de materie aandurven, begrip hebben voor een tijdelijke onvolkomenheid of een raadselachtig hiaat in de gebeurtenissen straks zal de lezer aha! mompelen, eens de laatste puzzelstukken op hun plaats worden gedrukt en het tableau compleet zal zijn [p. 299]. Helaas, die aha! komt er niet. Het verhaal dooft uit als een kaars en laat de lezer verward en ontevreden achter.
Leest deze roman ook minder vlot dan de vorige twee? Ja en nee. Nee, want hier en daar merk je nog altijd duidelijk dat Peeters schrijftalent bezit, al doet hij er meestal te weinig mee, en al slaat wat verteld wordt allemaal als een tang op varken, de dingen die gebeuren zijn regelmatig nogal vermakelijk, waarbij dient toegegeven dat de portie scabreuze en scatologische details die over de bladzijden zijn uitgestrooid, ook deze keer weer helpen om de aandacht gaande te houden (als men tenminste tegen een stootje kan). Waarom dan toch ook ja? Vorige keren merkten we op dat Peeters vaak lange, ciceroniaanse volzinnen neerpent die op wonderbaarlijke wijze nergens ontsporen. We hadden dat niet zo luid mogen zeggen, want deze keer heeft Peeters ervoor gekozen van die lange zinnen een onontkoombare stijlgimmick te maken. Helaas (derde keer) zijn ditmaal die zinnen irritant lang, te lang, en ontsporen ze wel degelijk wat op vele plaatsen het leesplezier ronduit bederft.
We vrezen dus dat Marnix Peeters inderdaad niet meer is dan een one trick pony en we verwachten niet veel meer van hem in de toekomst. In Humo [nr. 3860, 26 augustus 2014, pp. 130-133] kreeg Peeters van ex-collega Wilfried Hendrickx ook nu weer een wervend interviewtje cadeau. Het enige wat we daarvan opsteken, is dat Peeters van Natte dozen toch lekker tienduizend stuks (heeft) verkocht. Het weze hem gegund, maar een onvervalste prijswinnaar is deze Eddy Vangelis hoegenaamd niet.
Paul Snoek Een keuze uit de poëzie van Paul Snoek
(Herwig Leus) 1991
[Dichters van nu nr. 2, Poëziecentrum, Gent, 1991, 219 blz. = Leus 1991]
Op 19 oktober 1991 was het precies tien jaar geleden dat de Vlaamse dichter Paul Snoek omkwam in een auto-ongeval. Na zijn dood verschenen kort na elkaar de Verzamelde Gedichten, het Verzameld Scheppend Proza en Ik ben steeds op doorreis, een bundel citaten uit brieven en interviews van en met Snoek en gesprekken met vrienden, familieleden, collegas enzovoort die kan beschouwd worden als een biografische schets van de schrijver. Deze drie uitgaven werden alle verzorgd door Herwig Leus. Na het vastleggen van Snoeks poëtisch en prozaïsch oeuvre en van de biografische gegevens lag de weg dus wagenwijd open voor een kritische totaalanalyse die de nog tijdens Snoeks leven verschenen en dus noodzakelijkerwijze beperkte studies van Lieve Scheer (1966) en Paul de Vree (1977) (dit laatste overigens niet meer dan een beknopte, inleidende schets) zou kunnen aanvullen.
Het duurde nog tot 1990 alvorens die studie er eindelijk kwam: Frans Depeuters lijvige, 287 paginas tellende essay De zwarte doos van Icarus, door sommigen op lof onthaald (maar meestal niet zonder een aantal kanttekeningen), door anderen fel bekritiseerd. Nog geen jaar later was er alweer een nieuw Snoek-boek op de markt: in de reeks Dichters van nu van het Gentse Poëziecentrum (reeks die in 1990 geopend werd met een essay van Freddy de Vree over Hugo Claus) verscheen in 1991 als nummer 2 (Snoek zou het niet leuk gevonden hebben) een keuze uit de poëzie van Paul Snoek, samengesteld en ingeleid door Herwig Leus, kortweg getiteld Paul Snoek.
Het boek bevat vier onderdelen: een inleidend essay van 60 bladzijden, een aantal zwartwitfotos van de dichter, een bloemlezing en een bibliografie (primair en secundair). Over de fotos en de bibliografie kunnen we kort zijn. Fotos zijn fotos, en de bibliografie van werken over Snoek is verre van volledig, maar dat was blijkbaar ook niet de bedoeling. Het biografische Ik ben steeds op doorreis niet meegerekend, was Paul Snoek van Leus overigens nog maar het vierde boek over de dichter dat ooit gepubliceerd werd: onoverzichtelijk kan de Snoek-bibliografie dus niet genoemd worden, hoewel anderzijds aan tijdschriftartikelen en boekfragmenten wel het een en ander bijeen te rapen is, méér in elk geval dan door Leus hier samengebracht werd.
In zijn inleidend essay bij de bloemlezing brengt Leus een vlotlezende synthese van Ik ben steeds op doorreis en van de nawoorden die hij schreef bij de Verzamelde Gedichten en het Verzameld Scheppend Proza. Zijn benadering van de gedichten leunt sterk aan bij het biografisme, daarbij uitgaand van de stelling die hij reeds in de verantwoording van Ik ben steeds op doorreis poneerde [p. 7]: Dat elke bundel eigenlijk een hoofdstuk van het poëtisch dagboek van de dichter vertegenwoordigt. Om alle nuances in de gedichten te kunnen vatten, is het onontbeerlijk vertrouwd te zijn met de levensloop van de dichter. Het is wellicht niet onbelangrijk om nu reeds vast te stellen dat dit uitgangspunt lijnrecht staat tegenover het uitgangspunt van het eerste boek dat (in 1966) over Snoek verscheen en waarin Lieve Scheer een zuiver werkimmanente benadering van Snoek bracht. Zij stelde toen [p. 6]: Dat literaire kritiek zich weinig hoeft bezig te houden met de auteur, maar vooral met het werk, dat nauwlettend inductief moet worden ontleed. We komen hier zo dadelijk nog op terug.
Leus werkt zijn stelling uit door Snoeks oeuvre te verdelen in chronologische periodes en deze psycho-logisch in verband te brengen met de verschillende periodes in Snoeks leven. De eerste bundels, gekenmerkt door misantropie, vlucht in de fantasie en pan-erotische natuurbeleving, vonden naar verluidt hun oorsprong in de frustraties en ontgoochelingen die Snoek opliep tijdens de adolescentiejaren. De periode van Soldatenbrieven en De Heilige Gedichten hangt samen met de legertijd en de turbulente daaropvolgende jaren (later beschreven in Snoeks enige bij leven gepubliceerde roman Een hondsdolle tijd). In Hercules vindt Snoek dan definitief zijn eigen draai en in het begin van de jaren zestig kent hij een gelukkige periode (eerste huwelijk, bloeiende carrière) wat een echo vindt in zijn beste bundels [p. 41] Richelieu en Nostradamus en in de amoureus-erotische bundel Gedichten voor Maria Magdalena. Dan volgen de financiële problemen en de liefdesperikelen, wat eerst tot een pessimistische bundel aanleiding geeft (De Zwarte Muze) en dan tot een nieuwe soort, meer nieuw-realistisch getinte en ontluisterende poëzie: de Gedrichten. Snoek begint dan met overgave te schilderen, hij scheidt van zijn eerste vrouw, hertrouwt en maakt ten slotte een moeilijke periode door, vol wrijvingen en teleurstellingen, waarvan we de weerklank herkennen in zijn twee laatste bundels: Welkom in mijn onderwereld en Schildersverdriet (deze laatste bundel postuum gepubliceerd). Vanuit de vaststelling dat Snoek manisch-depressief was, komt Leus dan tot de uitspraak dat de kans dat de dichter die bewuste avond zelfmoord pleegde, zeer groot is.
Wij zouden bij dit alles twee dingen willen opmerken. Ten eerste bevat Leus biografisch-psychologische benadering weinig nieuws voor wie reeds zijn Snoek-biografie uit 1983 las en zij doet dat nog minder voor wie bovendien het derde deel van Depeuters essay las (Paul Snoek, een realistisch dichter?, pp. 213-287): daarin benadert Depeuter Snoeks verzen eveneens op een biografische manier, met weliswaar enkele lichte accentverschillen. Depeuter blijft op het einde wat meer op de vlakte waar het de zelfmoordkwestie betreft, maar ook hij lijkt althans te suggereren (zie zijn laatste zin) dat zelfmoord waarschijnlijk was. In feite komt het erop neer dat we dit hele psycho-biografisch verhaal, dat uiteindelijk culmineert in de blijkbaar belangrijk geachte vraag pleegde Snoek nu zelfmoord, ja of nee? al voor de derde keer horen. Deze kritiek geldt uiteraard niet voor wie van de secundaire literatuur over Snoek nog nooit iets gelezen of gehoord heeft.
Maar er is meer. In zijn recensie van Depeuter (De Morgen, 21 december 1990) schreef Georges Wildemeersch reeds: Overigens betwijfel ik of de relatie tussen Snoeks leven en werk wel zo fundamenteel is als Depeuter, in navolging van Leus, aanneemt. Deze twijfel is gemakkelijk te bevestigen wanneer het gaat om banaliteiten, zoals wanneer Leus de verzen: Ik zag een verre vader / spelen met een verre jongen / in een virginale wei uit de bundel Archipel perse in verband wil brengen met de wandeltochten in de natuur die de jonge Snoek met zijn zondagsschilderende vader maakte [p. 7, vergelijk ook Leus 1983: 7], of wanneer hij bijvoorbeeld bepaalde verzen uit Nostradamus associeert met de geboorte van Snoeks tweelingzonen Jan en Paul [pp. 39-41, vergelijk Leus 1983: 7]. Niet dat deze verzen géén echos zouden bevatten uit Snoeks leven, maar is de vaststelling van een autobiografische onderbouw hier essentieel? Wil men het biografisch-psychologisch spelletje op dit niveau meespelen, dan valt er overigens nog wel wat materiaal te sprokkelen dat zowel door Leus als door Depeuter onaangeroerd werd gelaten. Men zou bijvoorbeeld kunnen vaststellen dat het begrip behaard, harig in de poëzie van Snoek steeds een negatieve connotatie met zich meedraagt (vergelijk onder meer Verzamelde Gedichten, pp. 295, 315 ) en deze vaststelling dan in verband kunnen brengen met een passage uit Jef Geeraerts Tien brieven rondom liefde en dood, meer bepaald uit de achtste brief, gericht aan Milena en Paul Snoek, waarin op pagina 102 Snoek de gastheer genoemd wordt die net zijn hoofd had laten kaal scheren en zijn soevereine minachting voor langharig werkschuw tuig niet onder stoelen of banken stak, allemaal objecten van de smerige decadentie, de smerigste sinds het Laat Romeinse Rijk. Maar brengt dit de lezer van Snoeks verzen nu echt zoveel verder? Het is natuurlijk grappig en misschien zijdelings interessant, maar de goede, aandachtige lezer heeft uit de context van de verzen zélf dan al lang begrepen dat het betekenisveld behaard, harig negatief dient geïnterpreteerd.
Het gaat in deze gevallen uiteraard slechts om detailkritiek en niet om de grote lijnen. Heel wat zwaarder wegend is dan ook het feit dat iemand die het biografisme als literair-wetenschappelijke methode hanteert, binnen deze zelfgekozen methode foutieve conclusies trekt, zoals Depeuter bijvoorbeeld doet in verband met de bundel Hercules, die hij samen met de bundels Richelieu en Nostradamus vindt getuigen van levensoptimisme en van een bijna triomfalistische ingesteldheid. Hij brengt dit dan vervolgens in verband met Snoeks levensomstandigheden die naar verluidt een gunstige voedingsbodem voor dit juichende levensgeloof vormden (huwelijk met Mylène, bloeiende carrière, zie supra) [Depeuter 1990: 225]. Depeuter gaat blijkbaar totaal voorbij aan het feit dat Snoeks inderdaad uitbundige kosmische beleving in Hercules, waarin hij als een halfgod stoeit met de natuurelementen (zee, water, zon, wind, wolken ) slechts een masker is om zijn fundamentele eenzaamheid en gebrek aan menselijk contact te verbergen, en als dusdanig nog niets vandoen heeft met de euforische stemming van de volgende twee bundels (Richelieu en Nostradamus) die wél haar oorsprong vindt in huwelijksgeluk en werkvreugde. Depeuter had dit kunnen ontdekken via een werkimmanente benadering (zie bijvoorbeeld de verzen zij tast mij kwijnend aan de eenzaamheid en neen, gestegen ben ik niet want stijgen / en bewegen doet men in de liefde, Verzamelde Gedichten, pp. 299 en 309), maar ook gebruik makend van zijn eigen methode in biografische gegevens: de gedichten voor Hercules werden namelijk geschreven in de periode vlak vóór Snoek zijn eerste vrouw leerde kennen en bovendien lezen we in Snoeks sterk autobiografisch getinte roman Een hondsdolle tijd, die precies deze periode beschrijft, op pagina 150: Ik ging nog maar weinig op stap, zat meestal s avonds tot een stuk in de nacht te lezen of schreef weemoedige gedichten voor mijn bundel Hercules, ongetwijfeld de mooiste verzen die ik ooit geschreven heb.
Nu dient met klem te worden benadrukt dat Leus deze interpretatiefout niét maakt: in Ik ben steeds op doorreis plaatst hij de bundel Hercules duidelijk in de hondsdolle tijd en niet in de gelukkige periode van het brede huis der bruiloften. Maar nogmaals: is het voor een lezer van Hercules essentieel om te weten dat Snoek een nogal droevig bestaan (zie Snoeks Autobiografie in de aan hem gewijde aflevering van Manteaus Profiel-reeks, p. 7) leidde in de periode toen hij die bundel schreef? Worden de gedichten uit Welkom in mijn onderwereld aangrijpender als we weten dat Snoek uit de Wies Andersen-show vloog en dat hij overhoop lag met de bazen van Atlas Palen NV? Begrijpt men de liefdesgedichten uit Gedichten voor Maria Magdalena nu plots veel beter als men verneemt dat Snoek ze voor zijn eigen vrouw schreef? En staat of valt Snoeks oeuvre met het antwoord op de vraag of hij nu al dan niet zelfmoord pleegde?
Het is natuurlijk allemaal wel zijdelings interessant om zulke biografische weetjes te weten, en zeker in het geval van een controversiële figuur en showman als Paul Snoek, wiens levensverhaal (men kan) lezen als een picareske roman [Ik ben steeds op doorreis, p. 8], maar wat wij hier bedoelen is dat dit ook allemaal maar zijdelings interessant is. Van een veel directere functionaliteit zijn daarentegen bepaalde uitspraken die Snoek in interviews deed, zoals wanneer hij het heeft over de Grote Orde die de kosmos regeert of (in navolging van de boeken van Erich von Däniken) over engelen uit de ruimte die in de prehistorie met de aardse autochtonen paarden en zo het menselijk ras deden ontstaan (zie het interview van Herwig Leus met Snoek in De Vlaamse Gids van maart 1971). Zulke uitspraken mogen merkwaardig lijken, maar zij werken veel verhelderender in verband met Snoeks poëtisch wereldbeeld dan om het even welk biografisch feit. Verzen als wanneer ik met de ogen van een oude engel nadenk / over alles wat voltooiing mist (uit Hercules) of ik omhels mij in een helderziende engel (uit Nostradamus) bijvoorbeeld worden er onmiddellijk een stuk minder hermetisch door. Belangrijk bij een nauwlettend inductieve analyse (zie Lieve Scheer) zijn vanzelfsprekend ook de teksten waarin Snoek zijn opvattingen over de poëzie uiteenzet: een artikeltje als De waarheid van de dichter (uit 1962) komt hier dan wel op de eerste plaats en gelukkig citeert Leus het in zijn boek volledig [pp. 36-38]. In zijn inleiding komen trouwens ook nog enkele andere secundaire teksten van de dichter aan bod [zie pp. 18, 48 en 63].
Overigens gebiedt de literair-kritische eerlijkheid ons te vermelden dat Leus zich niet alléén met het biografische aspect bezighoudt. Wanneer hij schrijft over het werk an sich, kan zijn tekst zelfs beschouwd worden als een niet onbelangrijke correctie op het essay van Depeuter, meer bepaald wanneer hij (Leus) het heeft over de erotische, alchemistische en romantische aspecten van Snoeks dichterschap. Inderdaad had het boek van Depeuter, naast de onderdelen Snoek, een experimenteel / mythisch / realistisch dichter? gerust nog drie afdelingen meer mogen bevatten: Snoek, een erotisch / alchemistisch / romantisch dichter? Deze aspecten worden door Depeuter wel even aangeraakt, maar voor de rest door hem schromelijk onderschat.
Dat alchemie in het werk van Snoek een belangrijke rol speelt, werd vroeger reeds vastgesteld (vergelijk onder meer Brems 1972). Leus wijst op de cyclus Dit is een alchemist uit De Heilige Gedichten, op de symbolisch-alchemistische roman Goelaski (pas postuum gepubliceerd) en op de alchemistische verwijzingen in Nostradamus die tot nog toe nauwelijks begrepen en geduid werden [p. 39]. Leus slaat de nagel op de kop wanneer hij schrijft: Net zoals de alchimie een organische, panseksuele en heidense religieuze opvatting over het leven huldigde en die opvatting op een cryptische en esoterische wijze verwoordde [ ], is de bundel Nostradamus het hermetische en heidense credo van Paul Snoek [p. 39]. Dat Snoek zich bij de uitbouw en poëtische verwoording van zijn privé-mythologie sterk liet inspireren door de alchemistische filosofie en symboliek, blijkt overigens ook nog uit andere bundels, vooral uit Hercules en Richelieu. Wijzen we er hier bijvoorbeeld alleen maar op dat de mythologische figuur Hercules door de alchemisten vaak vereenzelvigd werd met de adept en dat de Werken van Hercules het alchemistische Grote Werk konden symboliseren (zie Van Lennep 1984: 34 / 37).
Het erotische ingrediënt in de poëzie van Snoek werd eveneens reeds meerdere malen opgemerkt (vergelijk De Vree 1977, Brems 1986 en Brems 1989). In cycli als Gedichten voor Maria Magdalena en De zangen van Lesbos kan men er trouwens moeilijk naast kijken. Leus wijst er echter op dat ook het mythisch-esoterische zoeken naar de Waarheid bij Snoek doordrenkt is van erotische symboliek, wat overigens niet zo verwonderlijk is als men weet dat ook de alchemistische symboliek een sterke seksuele component bevat. Als Snoek dus in thematisch belangrijke gedichten als Een zwemmer is een ruiter (uit Hercules), De waarheid is mijn pijnlijk werktuig (uit Richelieu) of Waarom ik zilver smelt in mijn gedichten (uit Nostradamus) het mystieke contact met de Hogere Waarheid beschrijft, is de alchemistische idee van het filosofisch huwelijk tussen zwavel en kwik, zilver en goud, maan en zon, waarbij het alchemistisch paar (meestal in de gedaante van een koning en een koningin) de coïtus uitvoert in het water, nooit ver weg.
Leus biedt in zijn tekst niet meer dan een eerste aanzet tot een alchemistische benadering van Snoeks gedichten. Een uitgebreidere alchemistisch gerichte analyse zou volgens ons voor heel wat verzen, vooral dan uit de bundels Richelieu en Nostradamus, een brekende sleutel bieden voor het hermetische karakter ervan, maar dat zou uiteraard heel wat meer plaatsruimte vergen dan Leus tot zijn beschikking had. Merkwaardig is overigens dat Leus zich bij zijn alchemistisch commentaar blijkbaar toch nog laat misleiden door zijn biografisme: het feit dat de bundels Richelieu en Nostradamus werden geschreven in een periode van huwelijksgeluk brengt hem ertoe de erotische component van Snoeks alchemiegedichten te overschatten, en dit ten nadele van de mystiek-mythologische component ervan. Zoals gezegd, een erotische component is zeker aanwezig, maar als Leus de titel van de bundel Richelieu (rijke plaats) wil herleiden tot een metafoor voor de vagina (net als het orakel in de laatste cyclus van deze bundel) en in de brekende sleutel uit Waarom ik zilver smelt in mijn gedichten de beperkte kracht van de fallus wil herkennen, dan is zijn benadering hier toch wel erg eenzijdig.
De sleutelverzen uit dit laatste gedicht wenst hij niet anders te verklaren dan vanuit het besef van de dichter dat hij nooit volledig één kan blijven met de vrouw en hij suggereert daarbij dat door Hugo Brems (zie Brems 1972) hieromtrent slechts onzin werd geschreven. Terwijl deze laatste (volgens ons terecht) heeft aangetoond dat in dit gedicht net het mystieke eenzijn met het Grote Geheim van de Waarheid wordt verwoord, terwijl met de brekende sleutel bedoeld wordt dat het met woorden schrijven over dit Geheim ontluisterend (brekend) werkt omdat woorden op het metafysische vlak nu eenmaal steeds tekort schieten. Het gedicht baadt weliswaar in een sensueel-erotische sfeer (dan worden mijn spieren met zijde doorweven), maar van een direct-seksuele metaforiek (brekende sleutel = verslappend geslacht) is hier volgens ons geen sprake. Op zulke momenten bezondigt Leus zich aan Hineininterpretierung.
Op het einde van zijn inleidend essay bespreekt Leus kort het werk van Depeuter en hij stelt daarbij dat deze laatste het oeuvre van Snoek te nadrukkelijk in een experimentele context plaatst. Zeker in zijn latere werk was Snoek naar verluidt veeleer een zuiver romantisch en lyrisch dichter, waarbij dan ook even de term neo-romantisch valt [pp. 62-63]. Ook anderen wezen reeds op het romantisch karakter van Snoeks gedichten (zie onder meer Brems 1981, Brems 1989, Spillebeen 1981). Volgens ons kan dit romantisch karakter niet genoeg beklemtoond worden. Wij zouden zelfs durven stellen dat inhoudelijk gezien, Snoeks poëzie (van Archipel tot en met Schildersverdriet) door-en-door romantisch geaard is, en dat enkel de vorm in de loop der jaren (met de mode mee) veranderde, gaande van experimentalisme en surrealisme over nieuw-realisme tot neo-romantiek.
In dat verband zou het ten zeerste verhelderend werken om de eerste 140 bladzijden van het derde deel van Knuvelders Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde (handelend over persoonlijkheid, wereldbeeld en poetica bij de achttiende- en negentiende-eeuwse Romantici) nog eens te herlezen, met in het achterhoofd het oeuvre van Snoek. Weltschmerz en misantropie, de nadruk op het individualisme, de grote verbeeldingskracht, de vorming van een privé-mythologie, de metafysische bewogenheid, de aandacht voor de natuur en de nadruk op de gevoelens: het zijn evenzovele kenmerken die we zowel bij de Romantiek als in de poëzie van Snoek aantreffen. De plaatsruimte ontbreekt ons hier om dit alles uitvoerig te illustreren met citaten en bewijsplaatsen, maar het werkt als een blikopener volgend citaat uit Snoeks poëtisch credo De waarheid van de dichter te plaatsen naast een passage uit Knuvelder. In De waarheid van de dichter schrijft Snoek: De dichter is het werktuig, geoliede machine, maar tevens gelijktijdig bedient hij deze machine, niet als uitvinder, maar als dienende uitvoerder van de waarheid. En deze waarheid is de geestelijke waarheid van de dichter, gevoed door het licht. Niet het zonnelicht, dat slechts een symbolisch gevolg is van de hitte, niet het licht van röntgen, want dat is louter materie, maar het sterkere licht uit de eeuwen, stralend uit een goddelijke lichtbron [uit Leus 1991, p. 37]. Bij Knuvelder [p. 65] lezen we: De dichter dus bij uitstek middelaar tussen het oneindige en het eindige, het goddelijke en het menselijke. Krachtens deze visie krijgt in het oog van de echte romantici de dichter een eigen, verheven status. Met name degenen, die religieus georiënteerd zijn. Zij achten de dichter in het bezit van een bovennatuurlijke status. Hij wordt gekenschetst als een persoonlijk door God tot het dichterschap geroepene; zijn dichterschap impliceert, dat de drager ervan kan fungeren als priester, profeet, Godsverkondiger, ziener, orakel, magiër. Men acht hem te beschikken over bijzondere gaven en krachten, waardoor hij de goddelijke waarheid kent en kan interpreteren; op grond daarvan ook ziet hij niet zelden de toekomst, kan profeteren, respectievelijk waarschuwen voor dreigend onheil; hij leeft boven het menschlijke (Bilderdijk).
Het is er hard te grijnzen / zeven meter hoger dan de mensen, schrijft Snoek in Nostradamus. Het lijkt wel of hij Knuvelder (of Bilderdijk) heeft gelezen! Nog zon voor Snoek-kenners zeer herkenbare passage treffen we aan op pagina 36 van Knuvelders boek: Men meent in de hypnotische slaap geheimzinnige samenhangen tussen natuur en ziel te ontdekken, verwacht in de slaap onthullingen over de geheimen van de anorganische en de organische wereld. In trance en autohypnotische slaap menen sommigen een toestand van Unwillkür gevonden te hebben, waarin de ziel het Absolute het zuiverst aanschouwt. Het bewustzijn van de mens in deze toestand van Unwillkür ( ) wordt sleutel tot kennis. In Richelieu lezen we: Warm tussen mijn schouders en de schoonheid / ik slaap in de plooi van een klauw, / o nauwelijks eeuwig mijn tastende adem, / want van een mens nog amper draag ik de longen.
En zelfs de naar de vorm toch typisch surrealistische Heilige Gedichten en nieuw-realistische Gedrichten blijken in de grond romantisch van aard te zijn. Knuvelder wijst op de rol van de groteske en de romantische ironie (de schrille stem van de groteske doorbreekt de monotonie van de schoonheid, p. 49), op de pointe die het slot van het gedicht een onverwachte ironische wending geeft, vaak door de pointe tegen het ik in het gedicht te keren en het geheel te ridiculiseren [p. 37] (vergelijk bijvoorbeeld Snoeks gedricht Zeefauna). En: Maar ook waar niet van groteske gesproken kan worden, speelt de problematiek van (groter) geheel en (lelijk) deel en hun vaak moeilijke verzoenbaarheid een aanzienlijke rol. Niet zelden verdwijnt zelfs het groter geheel waarbinnen het lelijke als aspect optreedt op de achtergrond, en overheerst het lelijke, overheersen de gruwelijke aspecten, perversiteiten, macabere vertoningen, vaak geconcentreerd om het erotische en seksuele, waarbij het morbide en de Dood fungeren als componenten van het erotische [p. 50]. Wie denkt bij het lezen van deze regels niet automatisch aan de gedrichten uit Frankenstein? En zoals gezegd: Knuvelders analyse van de Romantiek bevat nog heel wat ander materiaal dat zich met succes in verband laat brengen met het oeuvre van Snoek.
Bekijken we ten slotte nog even de bloemlezing uit Snoeks poëzie die Leus in zijn boek heeft opgenomen. Die bloemlezing geeft inderdaad een goed beeld van Snoeks evolutie als dichter: de belangrijkste en bekendste gedichten zijn erin terug te vinden, en het zwaartepunt valt terecht op de periode Hercules / Richelieu / Nostradamus. Een bloemlezing blijft natuurlijk een subjectieve selectie en daarop valt altijd wel iets te beknibbelen. Zo vinden wij het om louter esthetische redenen jammer dat Een reus (uit De Heilige Gedichten), Memoires (uit De Zwarte Muze) en Atletiek (uit Gedrichten) niét, en vier gedichten uit Frankenstein wél werden opgenomen. Gedichtje om in zuiver water te laten smelten staat niet in de bloemlezing, maar werd wel in de inleiding opgenomen [p. 29]. Omwille van de thematische samenhang van Snoeks oeuvre was het wellicht ook nuttig geweest de gedichten Materie en Côte émeraude (uit Noodbrug) te hernemen, omwille van hun opvallend anticiperend karakter. Anderzijds zijn deze verzen natuurlijk voor iedereen toegankelijk in de gemakkelijk bereikbare Verzamelde Gedichten [pp. 67 en 117].
Men zegt dat ik gezegd heb / en men vraagt waarom, schreef Snoek in zijn gedicht Dit zeg ik. Het antwoord op de vraag waarom hij gezegd heeft, is met de psychobiografische benaderingen van Leus en Depeuter nu wel afdoende beantwoord. Een belangrijkere vraag lijkt ons nochtans wat hij gezegd heeft, en wat het antwoord op dié vraag betreft, zijn er zoals wij hierboven hebben trachten aan te tonen nog wel wat correcties en aanvullingen aan te brengen. Signaleren we om af te sluiten nog een schoonheidsfoutje in de tekst van Leus, dat bij een eventuele tweede druk kan hersteld worden: het vers sterven vind ik erg, maar doodgaan onbelangrijk is niet afkomstig uit De Zwarte Muze, maar uit Ik heb vannacht de liefde uitgevonden (opnieuw opgenomen in Welkom in mijn onderwereld) (zie p. 60).
[explicit juli 1991]
Een door Marc Reynebeau ingekorte versie van deze tekst is indertijd verschenen in Knack [20 november 1991, jg. 21, nr. 46, pp. 157-162]. Ten gevolge van Marcs meedogenloze knipschaar verloor de oorspronkelijke tekst helaas een flink deel aan overtuigingskracht en zwierigheid. Eigenlijk had ik de tekst dan ook veeleer bedoeld als essay voor een literair vakblad dan als een tijdschriftbespreking.Vóór het in Knack gepubliceerd werd, had ik het artikel opgestuurd naar het Nieuw Wereld Tijdschrift, maar het werd door Herman De Coninck afgewezen, overigens pas in een brief daterend van 11 maart 1992, vier maanden nadat de tekst reeds verschenen was in Knack. Herman schreef toen onder meer: Vervolgens uw tekst over Snoek. Tja, die is zeker niet geschikt voor Knack, en nog minder voor het NWT, onze grootste vrees is een tijdschrift te worden voor secundaire literatuur. Dit moet je proberen onder te brengen in een universitair vaktijdschrift, Academische Tijdingen of zoiets. Het zal allemaal wel kloppen, Snoek wàs inderdaad een romantisch dichter, het is allemaal pertinent, bovendien heb ik moeten lachen met de opmerking dat Herwig Leus, als hij de brekende sleutel ziet als een verslappend geslacht, zich bezondigt aan Hineininterpretierung. Leus ontmaskerd! Maar ik breng in het NWT liever vijf nieuwe gedichten dan tien bladzijden uitleg, dat heeft alles te maken met het profiel dat ik het blad wil meegeven. Met hartelijke groet, Herman De Coninck.
Andere recensies van dit boek
- J.W., Het leven van een rebel, in: Het Laatste Nieuws, 21 september 1991.
- Rudolf van de Perre, in: Boekengids, jg. 69, nr. 10 (december 1991), p. 851.
- Nico Van Campenhout, Paul Snoek, na tien jaar, in: De Standaard der Letteren, ergens in 1991 (juiste coördinaten indertijd helaas niet genoteerd).
[Gemini Literaire Paperback, Standaard Uitgeverij-P.N. van Kampen en Zoon, Antwerpen-Amsterdam-Baarn, 1973]
Een verzameling van de poëzie die de Vlaamse experimentele dichter en Tijd en Mens-er Albert Bontridder schreef tussen 1942 en 1972. De verzen van Bontridder zijn zonder uitzondering een proeve van hopeloos-hermetisch experimentalisme, experimentalisme op zijn smalst dus. De gedichten hebben wel vaak een merkwaardige, surrealistische inslag en sfeer, maar zij gaan ten onder aan de geforceerde, overdadige beeldspraak, soms tot op of over de grens van het lachwekkende: Wie slaat in deze viool de kreunende barsten? / duwt uit de fijne tepelgaatjes de fluisterende meisjesmelk? / tekent op het blauwe ebbehout het spoor der mieren naar het kankerhart? [p. 151]. En zo gaat dat vaak bladzijden en bladzijden door, niemand die na vijf regels nog weet waar Bontridder het over heeft!
Naast de gekunsteld-barokke beeldspraak is de wijdlopigheid en breedvoerigheid van deze verzen een ander, al even negatief uitvallend vormkenmerk. Inhoudelijk draait het veelal rond wazige erotiek (in ieder meisjeskleed hangen dan bleke boezems en het lichaam van de dichter is dan een deur waardoor de meisjes gaan met opgeheven rokjes, pp. 87-88) en rond al even vaag en mistig sociaal engagement. Bontridder schreef enkele reeksen gedichten naar aanleiding onder meer van een Amerikaanse neger die een blanke vrouw verkrachtte (Dood hout), van een Franse priester die een meisje vermoordde dat zwanger van hem was (de cyclus Levend archief in de bundel Open einde) en van de Tsjech Jan Palach die in 1969 zichzelf verbrandde (Zelfverbranding). Maar nooit resulteert dit in het schrijven van een goed gedicht.
De grootste fan van Albert Bontridder was blijkbaar Willem M. Roggeman die in Het Laatste Nieuws van 10 oktober 1974 Bontridder een kanshebber noemde voor de Driejaarlijke Staatsprijs voor Poëzie en die ook een boekje over hem schreef [Willem M. Roggeman, Albert Bontridder, Monografieën over Vlaamse Letterkunde nr. 52, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam, 1976]. Volgend citaat daaruit [p. 11] bewijst dat Bontridder net als Paul Snoek het water- en zeemotief frequent hanteerde, maar dat Bontridder in de concrete uitwerking hiervan nog niet tot de knieën van Snoek kwam, staat er uiteraard niet bij: De vrouwelijkheid wordt herhaaldelijk gesymboliseerd door de zee, wat trouwens een algemeen bekend symbool is. Maar Bontridder symboliseert tevens de man door de vis. Ook de vogel wordt de uitbeelding van het mannelijk princiep in het perspectief van de beweging, van de mogelijkheid om aan zichzelf te ontsnappen. In het symbool van de vis ziet Bontridder vooral het aarzelen van de beweging tussen twee waters, tussen twee wolken, tussen hemel en aarde. Dat de vrouw wordt uitgebeeld door de zee, het water, het bos, de hemel, wijst op een man-vrouw-relatie, die niet neerkomt op een verhouding van meerdere tot mindere. Volgens Bontridder is ook de vrouw niet superieur aan de man, maar is zij wel meer mens omdat zij dieper en nog onherroepelijker dan de man gebonden is aan de lichamelijkheid.
Wij zijn overigens niet de enigen die de poëzie van Bontridder maar knudde vinden. Zeer herkenbaar is een kort stukje van Hugo Brems in Dietsche Warande & Belfort [jg. 129, nr. 9, november 1984, p. 717] waarin hij de bundel Een oog te veel van Bontridder recenseert. Omdat het op een onbeschaamde en geestige manier de nagel op de kop slaat, citeren wij het hier bijna volledig: Bontridder heeft zich altijd al een man getoond van veel woorden, van ongeremde opeenstapelingen van beelden. Vers en zinsbouw zijn hem te eng. Dat blijkt hier dus nog maar eens. Overigens kan ik over dit boekje niet veel verhelderends zeggen. Ik vermoed dat het ergens over gaat, misschien wel over het menselijk bestaan. Het heeft wellicht iets te maken met de tegenstellingen tussen rede en erotiek, gezag en anarchie, individu en gemeenschap. Hier en daar komen min of meer heldere, zelfs poëtische fragmenten voor, maar ze moeten opgevist worden uit zon dikke woorden- en beeldenpap, dat de lust ertoe mij vergaat. Wellicht heb ik voor dit soort literatuur een oog te weinig. Inderdaad, hoe meer ik lees, hoe zekerder ik word dat ik de niet geringe thematiek van Bontridder toch zou kunnen uitleggen. Maar hoe verfoeilijker ik ook zijn stijl vind: Zij: een stalen uterus, de kunstmatige ovulering ponerend, gerechtigd de worp van zon en anker te dwingen in het spoor van de kosmonauten. Hij: een wankele gedachte, dubbele teelbal, rollend langs de vicieuze cirkel naar een verhelderende herinnering aan zichzelf. Enzovoort. Inderdaad: enzovoort, dat denkt men voortdurend tijdens het lezen van Bontridders gedichten. Dat door Brems goed gekozen citaat zegt toch alles!
Quotering: **
[explicit 29 juni 1991 / 18 juni 2015]