Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
08-09-2013
BOEK: Het Eerste Boek van Henoch (anoniem) 2de-1ste eeuw v. Chr.
Het Eerste Boek van Henoch (anoniem) 2de-1ste eeuw v. Chr.
[Nederlandse vertaling: M.A. Knibb (vert.), Het boek Henoch. Het eerste of het Ethiopische boek van Henoch. Herziene uitgave in het licht van de Aramese Dode Zee fragmenten. Met een woord vooraf van prof. Dr. A.S. van der Woude. Bewerkt uit het Engels door Hendrik G. Nijk. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1983 = I Henoch ed. 1983]
[Duitse vertaling: E. Kautzsch (vert.), Die Apokryphen und Pseudepigraphen des Alten Testaments. Band II: Die Pseudepigraphen des Alten Testaments. Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1975 (fotomechanische herdruk van de uitgave Tübingen 1900), pp. 217-310 = I Henoch ed. 1975]
Genre
Onder de apocriefe of deuterocanonieke boeken van het Oude Testament worden die geschriften verstaan die niet in de Hebreeuwse bijbel (Oude Testament) zijn opgenomen, maar wel in de Septuaginta (de oudste Griekse vertaling) en in de Vulgaat. Er bestaan in dit verband verschillen tussen de rooms-katholieke en de protestantse bijbel: een voorbeeld is Het boek Tobias dat voor de rooms-katholieken geen, maar voor de (meeste) protestanten wel een apocrief bijbelboek is.
Onder de pseudepigrafen van het Oude Testament verstaat men een aantal geschriften van zeer uiteenlopende aard waarvan het auteurschap toegeschreven wordt aan personen uit de bijbelse oudheid die bij de lezer gezag hebben (bijvoorbeeld: Adam, Henoch, Mozes, Salomo, Baruch ). Vandaar de naam pseudepigraaf: een geschrift onder valse naam of titel. Het Eerste Boek van Henoch (ook genoemd: Het Ethiopische Boek van Henoch) is zulk een pseudepigraaf. [ed. 1983: 7-8]
Er zijn ook nog Het Tweede Boek van Henoch (de Slavische Henoch) dat bewaard bleef in het Slavisch, en Het Derde Boek van Henoch (de Hebreeuwse Henoch), een rabbijns compendium uit de derde of vierde eeuw na Christus [ed. 1983: 8].
Auteur
Het Eerste Boek van Henoch wordt door de tekst zelf toegeschreven aan Henoch, volgens Genesis 5: 18 een nakomeling van Adam (Adam Seth Enos Kaïnan Malaleël Jared Henoch). In werkelijkheid bestaat de tekst uit verschillende onderdelen die door verschillende anonieme auteurs geschreven werden in verschillende tijden en vervolgens werden samengebracht binnen één geheel (zie verder).
Situering / datering
In zijn totaliteit is Het Eerste Boek van Henoch slechts in het Ethiopisch overgeleverd. Dat het hier om een vertaling gaat, wordt bewezen door een drietal vrij omvangrijke Griekse fragmenten van de tekst. Er bleven ook brokstukken in het Syrisch, Koptisch en Latijn bewaard, maar deze zijn gebaseerd op de Griekse tekst. Sinds de ontdekking van de Dode Zee-rollen is gebleken dat tenminste vier van de vijf onderdelen op een Aramees origineel teruggaan. Daarnaast bezitten wij Hebreeuwse brokstukken van een Noach-boek, dat op bepaalde plaatsen aan I Henoch ten grondslag ligt. [ed. 1983: 9]
Het Eerste Boek van Henoch bestaat uit 108 hoofdstukken en kan, afgezien van de inleiding, verdeeld worden in vijf onderdelen.
- De inleiding (hoofdstukken 1-5). Berust op het Noach-boek en werd aangebracht door de voor het hele geschrift verantwoordelijke bewerker.
- Het Boek van de Wachters of het Angelologische Boek (hoofdstukken 6-36). Hoofdstukken 6-11 vormen een citaat uit het Noach-boek. Het Angelologisch Boek is één van de oudste gedeelten van I Henoch en dateert uit (of is wellicht ouder dan) de derde eeuw vóór Christus [ed. 1983: 10]. Kautzsch stelt dat hoofdstukken 1-36 moeilijk dateerbaar zijn, maar signaleert dat men hen meestal in de tweede eeuw vóór Christus plaatst [ed. 1975: 224/232].
- Het Boek van de Gelijkenissen of het Messiologische Boek (hoofdstukken 37-71). Dateert wellicht uit de eerste eeuw vóór Christus [ed. 1983: 10, ed. 1975: 224/231]. Van dit deel werden geen fragmenten aangetroffen in de Dode Zee-rollen.
- Het Astronomische Boek (hoofdstukken 72-82). Waarschijnlijk afkomstig uit de tweede eeuw vóór Christus of ouder [ed. 1983: 11, ed. 1975: 224].
- Het Boek van de Droomgezichten (hoofdstukken 83-90). Niet later dan 160 vóór Christus [ed. 1983: 11]. Kautzsch plaatst het in de tweede eeuw vóór Christus [ed. 1975: 230].
- Het Boek der Vermaningen of het Parenetische Boek (hoofdstukken 91-108). Te dateren circa 100 vóór Christus [ed. 1983: 12, ed. 1975: 231]. Wordt onderbroken door de zogenaamde Tienwekenapocalypse (93.1-14 / 91.12-17). Hoofdstukken 106-108 vormen het slot van het ganse boek, waarbij 106 en 107 ontleend zijn aan het Noach-boek.
Zoals gezegd, vormt het Eerste Boek van Henoch verre van een literaire eenheid. Het is een verzameling geschriften, onstaan op verschillende momenten en op verschillende plaatsen, die alle op naam van Henoch geplaatst zijn. Volgens Kautzsch dateren de oudste stukken uit de periode vóór 167 vóór Christus, de jongste uit de periode vóór 64 vóór Christus en gebeurde het samenbrengen van de onderdelen tot één geheel in Noord-Palestina rond 80-60 vóór Christus [ed. 1975: 232].
Inhoud
- Inleiding. Henoch kondigt het Laatste Oordeel aan [1.1-1.9]. De aan God gehoorzame kosmos (de hemellichten, de aarde, zomer, winter, water, wolken, dauw, regen, bomen, bladeren, vruchten, zeeën en rivieren) [2.1-5.3] wordt afgezet tegen de zondige mensen: de zondaars zullen voor eeuwig vervloekt worden, maar de uitverkorenen zullen licht en vreugde kennen [5.4-5.9].
- Het Angelologische Boek. Tweehonderd engelen, onder leiding van Semjasa (Sjemichaza) en Azazel, verwekken reuzen bij de schone dochters der mensen en leren de mensen magische formules en toverijen. De reuzen verteren alles wat de mensen hebben en keren zich uiteindelijk tegen de mensen en verslinden hen. Overal heerst grote goddeloosheid en ontucht [6.1-8.4]. Vier aartsengelen klagen de toestand aan bij God en deze beslist een einde te maken aan de chaos [9.1-9.11]. God laat Uriel (Arsialalioer) aan Noach meedelen dat een zondvloed de aarde zal vernietigen. God laat Azazel door Rafaël in een diepe put werpen tot aan het Laatste Oordeel. Gabriël moet de reuzen tegen elkaar opzetten en Michaël moet Semjasa en de opstandige engelen onder de heuvels van de aarde begraven tot aan het Laatste Oordeel. Na de zondvloed zal de aarde weer vruchtbaar zijn en er zal vrede en gerechtigheid heersen [10.1-11.2]. In dit deel [6-11], dat ontleend is aan het Noach-boek, is geen sprake van Henoch.
Henoch krijgt van de goede engelen de opdracht om aan de gevallen engelen hun veroordeling te gaan meedelen [12.1-12.6]. Op verzoek van de gevallen engelen schrijft Henoch een verzoekschrift om genade, maar in een droomgezicht verneemt hij dat het verzoek om genade afgewezen wordt [13.1-13.10]. Henoch gaat vervolgens de gevallen engelen zijn visioen meedelen. In dat visioen komt Henoch bij God in de hemel en deze deelt hem mee dat de reuzen zullen vernietigd worden en de gevallen engelen gestraft [14.1-16.4].
Blijkbaar nog steeds in hetzelfde visioen (dit is niet duidelijk) wordt Henoch door engelen naar allerlei wonderlijke plaatsen gebracht: onder meer het ontstaansoord van donder en bliksem, de plaats waar de zon ondergaat in het westen, de plaats waar alle water naar buiten stroomt, de mondingen van alle rivieren, de bergplaatsen van de winden, zeven bergen van edelstenen en de eindgrens van hemel en aarde waar de gevallen engelen worden gevangen gehouden [17.1-19.3]. Nadat de namen en de functies van zeven aartsengelen opgesomd werden [20.1-20.7], gaat Henochs kosmische reis (nog steeds in een visioen?) verder. Uriël toont hem de plaatsen waar de gevallen engelen gevangen gehouden worden [21.1-21.10], Rafaël toont hem de plaats waar de (goede) zielen wachten op het Laatste Oordeel, elders wachten de zondaars op het Laatste Oordeel [22.1-22.14]. Raguël neemt Henoch mee naar het westen der aarde: hij ziet er het vuur van alle hemellichten en zeven prachtige edelsteenbergen. Michaël legt uit dat op de middelste berg de Eeuwige Koning zal tronen bij het Laatste Oordeel en dat de prachtige boom aan de voet ervan aan de rechtvaardigen zal worden geschonken (de vruchten ervan schenken leven en vreugde) [23.1-25.7]. Henoch wordt dan naar het midden der aarde gebracht waar hij een dal ziet waar de zondaars geoordeeld zullen worden [26.1-27.5]. Henoch wordt vervolgens naar het oosten van de aarde gebracht. Hij ziet bergen, valleien en bomen en ook het Aards Paradijs met de Boom der Kennis van Goed en kwaad. Hij ziet ook de hemelpoorten waaruit de sterren te voorschijn komen [28.1-33.4]. Ten slotte gaat hij naar het noorden en nogmaals naar het westen, het zuiden en het oosten en ziet er telkens de hemelpoorten waaruit de winden komen [34.1-36.4].
- Het Messiologische Boek. Aankondiging van drie gelijkenissen die Henoch in een visioen werden getoond [37.1-37.5]. De eerste gelijkenis: Henoch ziet de hemel, de woonplaats van de rechtvaardigen en de rustplaatsen van de heiligen, de vier aartsengelen en allerlei kosmische geheimen (bliksem, donder, winden, hagel, mist, wolken, zon, maan, sterren) [38.1-44].
Tweede gelijkenis: Henoch ziet de Mensenzoon, de Uitverkorene, de Messias die de zondaars zal oordelen. Hij ziet een diep dal waarin de zondaars terecht zullen komen en de werktuigen waarmee ze gestraft zullen worden. In het diepste van de Hel zullen de gevallen engelen terechtkomen die de mensen misleid hebben[45.1-54.6]. Wanneer dat gebeurt, zal een zondvloed het leven op aarde vernietigen [54.7-55.2]. Ten slotte een beeld van de strijd tussen goede en gevallen engelen: een aanval van Parthen en Meden zal gestopt worden door Jeruzalem [55.3-57.3].
De derde gelijkenis gaat over de eeuwige zaligheid van de rechtvaardigen in de hemel [58.1-59.3]. Dan is plots Noach aan het woord (die over Henoch spreekt als over zijn overgrootvader). De tekst is hier nog warriger dan elders. Het gaat over twee monsters, het zeemonster Leviathan en het woestijnmonster Behemoth, over de Uitverkorene, de Zoon des mensen die een gericht zal houden, de rechtvaardigen zullen beloond en de zondaars en gevallen engelen gestraft worden [60.1-64.2]. Noach verneemt van Henoch dat de aardbewoners alle geheimen en boosheid van de duivels hebben geleerd en dat zij hierom zullen gestraft worden met een zondvloed. Noach verneemt van God dat engelen voor hem een ark bouwen die hem zal redden, maar de gevallen engelen en zij die op het droge wonen zullen gestraft worden [65.1-67.13]. Noach krijgt van Henoch het Boek der Gelijkenissen. De namen van de gevallen engelen volgen: zij zullen gestraft worden [68.1-69.29].
Henoch wordt opgenomen in de hemel, hij krijgt de geheimen van de kosmos te zien en wordt de Zoon des mensen genoemd die eeuwig vrede en rechtvaardigheid zal brengen[70.1-71.17].
- Het Astronomische Boek. De aartsengel Uriël toont Henoch allerlei astronomische geheimen: aan bod komen onder meer de zon, de maan, de jaarrekening, de sterren, de winden, de windroos [72.1-79.6]. Uriël zegt dat in de toekomst de kosmische orde zal verstoord worden door de zondaars. Henoch wordt weer thuisgebracht zodat hij alles kan opschrijven voor zijn zoon Methusalach [80.1-82.20]. Dit boek is nog warriger gestructureerd dan de andere.
- Het Boek van de Droomgezichten. Henoch vertelt zijn zoon Methusalach twee visioenen die hij had vóór hij gehuwd was. In het eerste visioen ziet hij de Zondvloed. Toen hij weer wakker was, loofde hij God en smeekte Hem niet alle mensen te vernietigen, maar alleen de zondaars [83.1-84.6]. In het tweede visioen (het visioen van de 70 schaapherders of het dierenvisioen) ziet hij de wereldgeschiedenis van Adam tot de oprichting van het Messianische Rijk, aan de hand van symbolische dieren. Adam is een witte stier, Eva een koe, Kaïn een zwarte stier, Abel een rode stier, Seth een witte stier, de nakomelingen van de Reuzen zijn olifanten, kamelen en ezels, Mozes is een schaap en de Egyptenaren wolven, enzovoort. [85.1-90.42].
- Het Parenetische Boek. Henoch vermaant zijn kinderen om in gerechtigheid te leven [91.1-11]. De Tienwekenapocalyps: het verloop van de wereldgeschiedenis in tien weken (= millennia) vanaf de geboorte van Henoch (eerste millennium) tot het oordeel van de Messias (tiende millennium) [93.1-14 / 91.12-17]. Vermaningen en waarschuwingen aan de zondaars, troostwoorden voor de vromen [94.1-105.2]. Lamech, de vader van Noach, meent dat er iets aan de hand is met zijn pasgeboren zoon Noach. Henoch stelt hem echter gerust: de zondige mensheid zal vernietigd worden maar Noach zal overleven en de aarde troosten [106.1-107.3]. Een laatste waarschuwende rede van Henoch [108.1-108.15].
Thematiek
Het lezen van Het Eerste Boek van Henoch maakt een verwarrende indruk. Daarbij mag men niet uit het oog verliezen dat het hier gaat om een vertaling van een vertaling van een vertaling, waarbij ook nog eens volstrekt onduidelijk is welke en hoeveel fouten vertalers en kopiisten gemaakt hebben en waar er sprake is van ingrepen van de bewerker van het geheel en van latere toevoegingen. Niet voor niets schetste Kautzsch in 1900 het volgende beeld van iemand die voor het eerst Henoch leest: Er wird sich durch unsere Apokalypse in einen Zaubergarten versetzt wähnen, in dem bizarre, oft an die Märchen von Tausend und eine Nacht erinnernde Phantasmagorie wie üppiges Schlingkraut wuchert. Es finden sich im Henochbuche fratzenhafte Bilder und absurde Motive, die dem barocken und grotesken Natursymbolismus unserer modernsten Maler würdig zur Seite stehen [ed. 1975: 233]. Kautzsch had ook naar Jheronimus Bosch kunnen verwijzen, maar rond 1900 was diens herwaardering waarschijnlijk nog niet ver genoeg gevorderd.
Nochtans signaleert hij op dezelfde bladzijde eveneens dat er verbanden zijn met de laat-joodse literatuur en van het joodse volksgeloof zoals we dat ook kennen uit het Oude en Nieuwe Testament en uit de talmudisch-rabbijnse teksten. Voorbeelden van dat volksgeloof zijn het hemelse kristalpaleis van God, de val der engelen en hun seksuele omgang met mensendochters, de strijd der reuzen, het ontstaan van de demonen, de plaats waar slechte geesten en sterren gevangen gehouden worden, de onderaardse Sheol (hel), het paradijs met de levensboom, de wonderbomen en edelsteenbergen aan de grenzen van de aarde enzovoort. Dit joodse volksgeloof vertoont bovendien invloeden van allerlei Babylonische wijsheid, bijgeloof en ook onzin die via Perzische en Griekse cultuurkanalen in het bijbelse monotheïsme zijn doorgedrongen [ed. 1975: 233]. Het door Henoch uitgestraalde geloof in de uiteindelijke overwinning van het Goede op het Kwade, het vertrouwen in God ondanks een leven vol tegenslag en vervolging, en de minachting voor de aardse ijdelheden, dat alles leert ons de laat-joodse geestesgesteldheid kennen [ed. 1975: 234].
In wezen gaat het Eerste Boek van Henoch over de gevallen engelen die de mensheid uit de vroegste geschiedenis tot zonde verleid hebben, waarvoor beiden (duivels en zondaars) gestraft werden met de Zondvloed. Dit is waarvoor de visioenen en profetieën van Henoch (die zelf in de oertijd leefde) voortdurend waarschuwen. Tegelijk wordt echter de Zondvloed gezien als een symbolische vooruitwijzing naar het grote oordeel op het einde der tijden, dat door de (een) Messias zal voltrokken worden. Kautzsch vatte het in 1900 als volgt samen: Durch den Abfall der Engel, die sich durch die sinnliche Schönheit der Menschentöchter verführen liessen, sind Sünde und Uebel in die Welt gekommen. Durch den präexistenten, alle Schätze himmlischer Weisheit in sich tragenden Menschensohn, der im Auftrage des höchsten Gottes zur Erde niedersteigt, werden die Seelen der Guten und Frommen aus dieser finsteren, sündigen Welt befreit und zu Gott und seinem Lichte geführt, Sünde, Tod und das uranfängliche Reich des Satan und seiner Scharen vernichtet [ed. 1975: 234].
Receptie
Na lezing van al het bovenstaande zal het weinigen verbazen dat christelijke theologen ooit beslist hebben om Het Eerste Boek van Henoch niet op te nemen in de canon van oudtestamentische bijbelboeken. Nochtans signaleert Kautzsch dat I Henoch bij de oude kerkvaders en apologeten groot aanzien genoot: vooral Tertullianus zou geijverd hebben voor de canonieke erkenning van het boek, maar uiteindelijk werd het door Hiëronymus weggedrumd in de rij van apocriefe bijbelboeken, waarna het binnen de Kerk gaandeweg aan aanzien en bekendheid inboette [ed. 1975: 218].
In het ultrakorte bijbelboek De Brief van Judas (circa 100 na Christus) wordt uit de inleiding van I Henoch [I.9] geciteerd: Over hen heeft Henoch, de zevende na Adam, geprofeteerd, toen hij zei: Zie, de Heer is gekomen met zijn heilige tienduizendtallen, om over allen recht te spreken en alle goddelozen te straffen voor al de goddeloze daden die zij in hun goddeloosheid bedreven hebben, en voor al de drieste woorden die de goddeloze zondaars tegen Hem hebben gezegd [Judas 14-15]. In zijn De Civitate Dei (426) stelt de kerkvader Augustinus dat de apocriefe bijbelboeken onbetrouwbaar zijn omdat hun oorsprong te obscuur is, maar specifiek in verband met I Henoch voegt hij daaraan toe: Certainly, we cannot deny that Enoch (the seventh in descent from Adam) wrote a number of things by divine inspiration, since the apostle Jude says as much in a canonical epistle. Even later voegt hij daaraan nochtans toe dat het onwaarschijnlijk is dat de teksten die aan Henoch toegeschreven worden, effectief van diens hand zijn, zodat zij terecht uit de canon der bijbelboeken buitengesloten werden [De Civitate Dei ed. 1981: 640-641 (Boek XV, hoofdstuk 23)].
In verband met de vraag hoe men in de laatmiddeleeuwse Nederlanden tegen I Henoch aankeek, hebben wij voorlopig weinig concrete gegevens tot onze beschikking, al kan men vermoeden dat de invloed van het boek gering zal geweest zijn. Volgens Kautzsch zou het boek compleet in de vergetelheid zijn geraakt, als het niet reeds vroeg was opgenomen in de oudtestamentische canon van de Abessijnse (Ethiopische) Kerk, waar het zich vlak vóór het Boek Job bevindt [ed. 1975: 219].
Profaan / religieus?
Manifest religieus.
Persoonlijke aantekeningen
Wat de iconografische interpretatie van het middenpaneel van Jheronimus Bosch Tuin der Lusten-drieluik betreft, bestaat er anno 2013 nog steeds geen consensus onder de Bosch-auteurs. In 1969 presenteerde E.H. Gombrich de thesis dat het zou gaan om het Sicut erat in diebus Noe-motief. Zoals het was in de dagen van Noe is een citaat uit het Evangelie van Mattheus [Mattheus 24: 37-39], waarbij de zondige mensheid die zich niet voorbereidt op het Laatste Oordeel, vergeleken wordt met de zondige mensheid die in de oertijd getraft werd met de Zondvloed. Volgens Gombrich zou Bosch op het middenpaneel van de Tuin deze zondige mensheid van vóór de Zondvloed hebben uitgebeeld. In dit verband is het interessant om eens te kijken of I Henoch, waarin het uitgebreid gaat over de oudste geschiedenis van de mensheid, argumenten kan aandragen voor Gombrich stelling.
Al wie tot een overtuigende interpretatie van het middenpaneel van de Tuin wil komen, zal een aannemelijk antwoord dienen te formuleren op (onder meer) de volgende twaalf vragen.
(a) Waarom zijn alle figuren op het middenpaneel naakt en van dezelfde leeftijd (ongeveer 30 jaar)?
(b) Waarom zien we geen kinderen op het middenpaneel?
(c) Waarom bevinden zich in de rechterbenedenhoek enkele figuren die over het hele lichaam dichtbehaard zijn?
(d) Waarom bevinden zich onder de naakten talrijke zwarten?
(e) Waarom zien we een aantal vruchten van abnormale afmetingen?
(f) Waarom schilderde Bosch een aantal vogels, een mossel en een vlinder van abnormale afmetingen?
(g) Waarom eten de figuren op het middenpaneel alleen vruchten en geen vlees?
(h) Waarom maakte Bosch verscheidene allusies op homoseksualiteit?
(i) Wat is de betekenis van de fantastische bouwsels op de achtergrond?
(j) Waarom zien we in de lucht enkele vliegende en gevleugelde figuren?
(k) Waarom schilderde Bosch op het middenpaneel zeemeerminnen en zeeridders?
(l) Waarom schilderde Bosch enkele glazen retorten en hebben deze iets te maken met alchemie?
Terecht hebben Gombrich en anderen erop gewezen dat het eerste tijdperk van de mensheid (gaande van Adam tot Noe) in het teken stond van de onkuisheid. Talrijke laatmiddeleeuwse bronnen bevestigen dit (elders zullen wij hier nader op ingaan), en ook I Henoch draagt hier bewijsmateriaal voor aan. Wat in I Henoch gezegd wordt, kan beschouwd worden als een uitgebreide commentaar bij wat in Genesis 6: 1-2 heel beknopt wordt aangeraakt: een aantal engelen kwamen in opstand tegen God, hadden gemeenschap met aardse vrouwen, uit deze verbinding kwamen agressieve reuzen voort en op aanstoken van deze gevallen engelen verviel het overgrote deel van de mensheid in zondige wellust en losbandigheid: En er was grote goddeloosheid en ontucht alom, en ze raakten op dwaalwegen, en al hun wegen raakten verdorven [I Henoch ed. 1983: 19 (8.2), vergelijk ook 151 (106.14)]. Dat op Bosch middenpaneel erotiek een zeer belangrijke rol speelt, daar is iedereen over het eens, maar om daaruit meteen te concluderen dat Bosch dus de zondige mensheid uit de tijd van Noe uitbeeldde, is natuurlijk onmogelijk.
Van de hierboven opgesomde cruciale vragen in verband met de iconografie van Bosch middenpaneel zijn er slechts vier waarbij I Henoch ons kan verderhelpen, en dan nog alleen op zeer bescheiden wijze. Ten eerste zijn er de abnormaal grote vogels (f). Nadat Henoch onder begeleiding van engelen het Aards Paradijs heeft bezocht, luidt het: En van daar ging ik tot aan de uiteinden der aarde, en daar zag ik grote dieren, elk verschillend van de ander, en ook vogels die verschilden in vorm, schoonheid en zang elk verschillend van de ander [I Henoch ed. 1983: 40 (33.1)]. Wat die dieren en vogels precies voorstellen en waarom ze zich in de buurt van het Aards Paradijs bevinden, wordt niet uitgelegd en bovendien is het niet direct duidelijk of alleen de dieren abnormaal groot zijn, dan wel of het gaat om grote dieren én grote vogels. Als Bosch inderdaad de oudste mensheid wilde weergeven, dan vraagt men zich af waarom hij geen reuzen uitbeeldde, die nota bene zelfs in Genesis expliciet vermeld worden [zie ook I Henoch ed. 1983: 151 (106.17)]. Of is er een verband tussen deze reuzen en de reusachtige vogels (en mossel, en vlinder) bij Bosch? Een overtuigend antwoord op deze vraag kan voorlopig niet gegeven worden.
In I Henoch wordt enkele malen benadrukt dat de gevallen engelen de mensen zwaarden, dolken, schilden en borstplaten leerden maken [I Henoch ed. 1983: 19 (8.1) / 75 (69.6)]. In een recente monografie (2011) heeft Reindert Falkenburg er nog op gewezen dat vooral het meest rechtse van de fantastische bouwsels op de achtergrond van Bosch middenpaneel (i) militaire trekjes vertoont en in zijn onderdelen doet denken aan (stukken van) oorlogsmachines en wapentuig. Falkenburg noemt de bouwsels dan ook bastions en wachttorens. Zou er een verband kunnen zijn met de militaire kennis die de gevallen engelen doorgaven aan de mensen? Het fantastische uiterlijk van de bouwsels doet ook heel even denken aan de bergen van gekleurde edelstenen die Henoch ziet op zijn kosmische reis [I Henoch ed. 1983: 30 (18.6-9)], maar naar verluidt zijn het er zeven, terwijl we bij Bosch slechts vijf fantastische bouwsels zien.
Op Bosch middenpaneel zien we enkele glazen retorten (l) die sommige auteurs in het verleden in verband hebben gebracht met alchemistische apparatuur. De alchemistische totaalinterpretaties van het middenpaneel die hieruit voortvloeiden, overtuigden niet echt, maar I Henoch leert ons dat de gevallen engelen de mensheid op de hoogte brachten van allerlei geheime kennis: ze leerden hen naast astrologie ook magische formules en toverijen [I Henoch ed. 1983: 19 (7.1) / 19 (8.3) / 20 (9.6-7)], het gieten van gesmolten beelden en toonden hen hoe zilver, zacht metaal, lood en tin kunnen gewonnen worden [I Henoch ed. 1983: 70 (65.6-8)]. Was het Bosch bedoeling om aan te geven dat de vroegste mensheid een hoge kennis bezat van allerlei geheime (onder meer alchemistische) wetenschap?
Wat (k) betreft ten slotte. Over de vrouwen die met de gevallen engelen forniceerden, wordt gezegd: En hun vrouwen, die de engelen van de hemel op dwaalwegen hebben geleid, zullen in sirenen veranderen [I Henoch ed. 1983: 32 (19.2), I Henoch ed. 1975: 250 (19.2)]. Dit zou de zeemeerminnen kunnen verklaren, maar niet de zeeridders
Van al deze argumenten pro-Gombrich is eigenlijk alleen (k) min of meer overtuigend, maar globaal genomen kan men onmogelijk zeggen dat I Henoch perfect verklaart wat Bosch schilderde, laat staan dat men zou kunnen beweren dat I Henoch Bosch bij de conceptie van het middenpaneel van de Tuin duidelijk beïnvloed heeft. Wel is het nog opmerkelijk dat Henoch bij zijn bezoek aan het Aards Paradijs de vruchten van de Boom der Kennis beschrijft als druiventrossen [I Henoch ed. 1983: 39 (32.4)] en dat Bosch op het linkerbinnenluik vlak naast Adam een boom schilderde met druiventrossen als vruchten.
In de inleidende verzen van I Henoch wordt bovendien zeer sterk de nadruk gelegd op de gehoorzaamheid van de gehele kosmos aan God en deze gehoorzaamheid wordt afgezet tegen de ongehoorzaamheid en zondigheid van de mens [I Henoch ed. 1983: 16-17 (2.1-5.6)]. In 5.2 lezen we dat alles gebeurt zoals God het heeft beschikt, een vers dat heel dicht staat bij het psalmvers dat Bosch bovenaan de buitenluiken van de Tuin citeert. Men kan zich afvragen of Bosch met de op de buitenluiken geschilderde kosmos ook de tegenstelling gehoorzame kosmos/ongehoorzame, zondige mensheid (zie het middenpaneel) wilde weergeven. Deze tegenstelling wordt overigens zowel in I Henoch als door Bosch in een eschatologisch perspectief geplaatst. Dat men zich dit kan afvragen, betekent echter nog lang niet dat men op overtuigende wijze heeft aangetoond dat Bosch middenpaneel inderdaad de wereld sicut erat in diebus Noe uitbeeldt. En uiteindelijk is er ook nog de vraag of Bosch I Henoch wel kende. Verder onderzoek aan de hand van laatmiddeleeuwse bronnen die ons vertellen wat men rond 1500 dacht te weten over de periode vóór de Zondvloed, kan hier wellicht sterkere argumenten pro of contra aandragen.
[Kritische teksteditie: P. Leendertz jr. (ed.), Middelnederlandsche Dramatische Poëzie. Leiden, 1907, pp. 160-180 = Plaijerwater ed. 1907]
[Kritische teksteditie: Bart Ramakers en Karel Eykman (ed./vert.), List en bedrog. Drie rederijkerskluchten. Bezorgd en vertaald. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2009, pp. 47-89 = Plaijerwater ed. 2009]
[Hummelen 2 29]
Genre
Volgens het opschrift een cluijte. Een (rederijkers)klucht dus. De term plaijerwater houdt een zinspeling in op het werkwoord plaijeren, pladeren (beuzelen, schertsen, onbeduidende praat uitslaan) en kan vrij vertaald worden als fopwater [MNHW 1981: 466, Etymologicum ed. 1974: 405].
Auteur
Anoniem. Hoogstwaarschijnlijk was het een Antwerpse rederijker.
Situering / datering
Plaijerwater (348 verzen) bleef bewaard in handschriftvorm [Antwerpen, Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, hs. 422 (1*)]. Dit handschrift is afkomstig uit het archief van het oude Antwerpse Sint-Lucasgilde. Het dateert waarschijnlijk uit het eerste kwart van de zestiende eeuw.
Inhoud
Een man, Werenbracht, wordt door zijn vrouw voor de gek gehouden: zij doet alsof zij ziek is en stuurt hem op reis om plaijerwater te gaan halen in het Oostland. Zo heeft zij de kust vrij om de bloemetjes buiten te zetten met haar minnaar, een pape (priester). Onderweg komt Werenbracht een marskramer-hoenderkoopman tegen die hem het bedrog uitlegt en vervolgens voorstelt hem te helpen. De marskramer verstopt de bedrogen echtgenoot in zijn rugkorf en gaat dan onderdak vragen bij de echtgenote, die blijkbaar een herberg runt. Zo kan Werenbracht vanuit de korf alles gadeslaan wat er gebeurt tussen zijn vrouw en de pape. Het eindigt ermee dat de vrouw en de pape door Werenbracht flink afgerammeld worden.
Thematiek
Een pleidooi voor huwelijkstrouw, vooral gericht op de vrouwen. In de laatste verzen van het spel [ed. 2009: 88 (verzen 342-343)] wordt deze moraal duidelijk geëxpliciteerd: Wij willen alle eerbaer vroukens eren, / die gherne sijn bij hueren eijghen man. Negatieve zelfdefiniëring vanuit burgerlijk perspectief. Negatieve zelfbeelden zijn de ontrouwe vrouwen, pantoffelhelden en geile geestelijken.
Receptie
Stadsliteratuur. Het handschrift is afkomstig uit het Antwerpse Sint-Lucasgilde. De populariteit van Plaijerwater blijkt uit een aantal zestiende-eeuwse Boerenkermis-schilderijen, waarvan minstens vijftien versies zijn overgeleverd, met als bekendste exemplaar het aan de Antwerpse schilder Pieter Balten toegeschreven paneel dat zich in Amsterdamse Theaterinstituut bevindt. Het centrale motief van deze schilderijen is een toneelopvoering in open lucht, waarbij de cruciale scène uit Plaijerwater wordt uitgebeeld: terwijl zijn vrouw met een geestelijke aan het flirten is, kijkt Werenbracht vanonder het deksel van een door een marskramer gedragen rugkorf toe. Pieter Balten was overigens lid van het Antwerpse Sint-Lucasgilde (waarin beeldende kunstenaars en rederijkers verenigd waren).
Profaan / religieus?
Manifest profaan.
Persoonlijke aantekeningen
Zoals Van Mierlo in 1940 reeds stelde: kluchten als deze bevatten veel conventioneels en de humor is vrij primitief en grof, maar er zit wel een zekere natuurlijkheid in, opgewektheid en levendigheid van rede en tegenrede, onmiskenbare, onweerstaanbare volkshumor. Plaijerwater is ook interessant omwille van het gebruik van een aantal diermetaforen en van sporadische seksuele beeldspraak. Werenbracht komt als hennentaster (pantoffelheld) bijvoorbeeld terecht tussen de kippen in de korf van de hoenderkoopman en als deze zegt dat er onder meer een kapoen (gecastreerde haan) in zijn mars zit, liegt hij niet: Werenbracht is immers bij wijze van spreken ook een kapoen. Een voorbeeld van erotische beeldspraak is wanneer de hoenderkoopman in verzen 116-117 aan Werenbracht het overspel van diens vrouw uitlegt: zij plecht den blijndeman te leijen / int foereest van Venis palen: met blindeman wordt hier de penis bedoeld, en het bos en de (grens)palen verwijzen naar het schaamhaar en de dijen (of benen) van de vrouw.
Geraadpleegde lectuur
- J. Van Mierlo, Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Deel II: De Middelnederlandsche Letterkunde van omstreeks 1300 tot de Renaissance. Standaard Boekhandel-Teulings Uitgevers-mij., Antwerpen-Brussel-s-Hertogenbosch, 1940, p. 121.
- W.M.H. Hummelen, Toneel op de kermis, van Bruegel tot Bredero, in: Oud Holland, jg. 103 (1989), nr. 1, pp. 1-45.
- Eric De Bruyn, De vergeten beeldentaal van Jheronimus Bosch. De symboliek van de Hooiwagen-triptiek en de Rotterdamse Marskramer-tondo verklaard vanuit Middelnederlandse teksten. Proefschrifteditie. A.Heinen, s-Hertogenbosch, 2001, pp. 232-233.
- Herman Pleij, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2007, pp. 430-432.
[Diplomatische teksteditie: W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars m.m.v. M.R. Hagendoorn en J.P.G. Heersche (eds.), Trou Moet Blijcken. Deel 7: Boek G. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer de Pellicanisten. Uitgeverij Quarto, Assen, 1997, fol. 58r-64r = De dove bitster ed. 1997]
[Kritische teksteditie: Bart Ramakers en Karel Eykman (ed./vert.), List en bedrog. Drie rederijkerskluchten. Bezorgd en vertaald. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2009, pp. 91-137 = De dove bitster ed. 2009]
[Hummelen 1 OG 9]
Genre
Het originele opschrift luidt: Een spel of estbatement vande dove bitster. Vers 37 (telling in de ed. 2009) spreekt van een cluijt. Een rederijkersklucht dus.
Auteur
Een anonieme rederijker uit de buurt van Dendermonde.
Situering / datering
Een afschrift van deze klucht (406 verzen in de ed. 2009) bleef bewaard in boek G uit het archief van de Haarlemse rederijkerskamer De Pellicanisten. Boek G werd geschreven in 1600: de erin bewaarde stukken dateren dus van vóór dat jaartal. Omdat in vers 16 sprake is van Dermonde (Dendermonde) mogen we veronderstellen dat de oorspronkelijke versie in de buurt van die stad ontstaan is, hoogstwaarschijnlijk ergens in de zestiende eeuw.
Inhoud
In de proloog komt de halfdove bidster (aanspreekster) Bate de eveneens halfdove Nelle uitnodigen om te waken bij het overleden kind van Nelles broer. Na heel wat misverstanden begrijpt Nelle eindelijk wat er aan de hand is. De boer Lippen Suermont, een andere broer van Nelle en de oom en peetvader van het overleden kind, stuurt Aechtgen Schoontooch, zijn knappe meid, om te gaan waken bij het kind. Als Aechtgen weg is, zegt Lippens vrouw, Vrolijck Betgen, dat ze de vorige avond in het donker werd benaderd door drie vrijers van Aechtgen die dachten dat ze met de meid te doen hadden. Lippen en zijn vrouw zullen die drie nu een lesje leren.
Lippen verkleedt zich als meid en één voor één leggen de vrijers s avonds opnieuw contact. Lippen vraagt hen (als Aechtgen) iedere keer onmiddellijk om hun kleren uit te trekken, maar telkens doet Betgen alsof zij Lippen is en de vrijers worden ieder op hun beurt door Lippen/Aechtgen ergens verstopt (in een meelkist, een wastobbe en de schouw). Door respectievelijk te gaan meelziften (builen), wassen en vuur stoken krijgen de drie jongens het erg benauwd: het stof, het waswater en de rook maken hen blind. Uiteindelijk kunnen zij ontsnappen en naakt komen zij tegen de ochtend Aechtgen tegen, die terugkeert van de nachtwake. De drie vertellen het meidje wat er gebeurd is, maar zij begrijpt er weinig van. Zij neemt de drie blinden even mee op sleeptouw, maar laat hen dan achter omdat het licht wordt en ze bevreesd is voor geroddel. De drie blinden vallen in een gracht en het water verlost hen van hun blindheid. Zij gaan hun toevlucht zoeken in het armengasthuis.
Thematiek
Naast entertainment ook negatieve zelfdefiniëring: er wordt een loopje genomen met (boeren)jongens die het gemunt hebben op de eerbaarheid van knappe jonge maagden. Voor het burgerlijk publiek fungeren figuren uit het plattelandsmilieu als negatieve zelfbeelden.
Receptie
Stadsliteratuur. Het betreft hier een rederijkersklucht die waarschijnlijk ontstond in de buurt van Dendermonde en bewaard bleef in een Haarlemse rederijkerscontext.
Profaan / religieus?
Manifest profaan.
Persoonlijke aantekeningen
In 2000 verscheen van deze klucht een aparte editie: Saskia Hutten (ed.), De dove bitster. Een rederijkersklucht uit de collectie van Trou moet Blijcken. Cahiers voor de Nederlandse Letterkunde 2000/2, Passage, Groningen, 2000.
De hertaling en de commentaar in de editie-2009 vertonen enkele zwakheden. Als Bate in vers 13 over Lippen zegt: Sijn jong wijff sal oock comen waecken gindere, wordt dit hertaald als: Zijn vrouw komt ook waken bij hen binnen, terwijl in de inleiding uit dit vers afgeleid wordt dat Betgen de jonge vrouw van Lippen is [ed. 2009: 24]. Jong wijff dient echter gelezen te worden als jonckwijf en betekent gewoon dienstmeid. Bedoeld wordt dus dat Aechtgen zal komen waken, zoals ook blijkt uit het verdere verloop van de klucht. Op het einde vragen de drie bedrogen vrijers aan Aechtgen om niets rond te bazuinen over het gebeurde. Aechtgen antwoordt dan [ed. 2009: 132 (verzen 374-375)]: Ick sou wel swijgen en dede mijn tonge. / Ick en salt niet clappen. Daer ick ben alleene. De hertaling van deze verzen luidt: Mijn kaken op elkaar, ik houd mijn mond. / Ik zal niets aan een ander zeggen. Ik ben alleen. Dit is een ronduit foutieve weergave die totaal niet laat uitkomen dat Aechtgen de drie vrijers voor de gek houdt. Wat zij zegt, is immers: Ik zou het wel verzwijgen als ik geen tong had. / Ik zal het aan niemand vertellen als ik ergens alleen ben. Met andere woorden: ze zal het gebeurde dus net wél gaan rondbazuinen.
Voor het overige is ook deze klucht weer verre van een meesterwerkje. Op 6 september 2000 werd De dove bitster opgevoerd te Utrecht naar aanleiding van het afscheid van de Utrechtse hoogleraar Wim Gerritsen. Naar verluidt verliep de voorstelling, mede door de slechte akoestiek van de aula, nogal verwarrend en chaotisch.
Geraadpleegde lectuur
- Marike van Zessen, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, deel 117 (2001), afl. 2, pp. 220 [recensie van de editie-2000].
- Herman Pleij, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2007, pp. 426-427.
[Diplomatische teksteditie: W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars m.m.v. M.R. Hagendoorn en J.P.G. Heersche (eds.), Trou Moet Blijcken. Deel 8: De Boeken I, N, M en R. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer de Pellicanisten. Uitgeverij Quarto, Slingenberg, 1998, fol. 1v-14v (Boek M) = Jan Fijnart ed. 1998]
[Kritische teksteditie: Bart Ramakers en Karel Eykman (ed./vert.), List en bedrog. Drie rederijkerskluchten. Bezorgd en vertaald. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2009, pp. 139-203 = Jan Fijnart ed. 2009]
[Hummelen 1 OM 1] [Pikhaus 51]
Genre
In het handschrift wordt de tekst een tafelspel genoemd, maar het gaat veeleer om een rederijkersklucht.
Auteur
Een anonieme rederijker uit Middelburg (Zeeland), die lid was van de plaatselijke rederijkerskamer Het Bloemken Jesse [ed. 2009: 32]. Het devies van deze kamer (In minnen groijende) wordt immers vermeld in het laatste vers.
Situering / datering
Van dit spel (640 verzen in de ed. 2009) bleef een afschrift bewaard in boek M uit het archief van de Haarlemse rederijkerskamer De Pellicanisten. Dit boek werd rond 1600 vervaardigd door Goossen Ten Berch. Over de ontstaansdatum van het (oorspronkelijk in Middelburg geschreven spel) tasten we in het duister. Het dateert hoogstwaarschijnlijk uit (het einde van?) de zestiende eeuw.
Inhoud
De boer Jan Fijnart, die in Zoutelande (in de buurt van Middelburg) woont, verkoopt zijn vet kalf drie keer aan voorbijkomende slachters en slacht het vervolgens zelf om met de buren een feestelijke kermismaaltijd te houden. Een drietal weken later beseffen de drie Middelburgse slachters dat ze bedrogen werden. Ze beloven een plaatselijke schoenmaker een kan wijn als hij hen verwittigt wanneer Jan in de stad komt. Korte tijd later komt Jan vermomd naar de stad maar de schoenmaker herkent hem aan zijn hond. De slachters dagen Jan voor het gerecht maar op aanraden van een advocaat beantwoordt Jan alle vragen slechts met gefluit. Hij wordt vrijgesproken omdat men meent dat hij een dwaas is en met een dwaas moet men geen handel drijven. Als de advocaat om zijn loon komt vragen, doet Jan ook niets anders dan fluiten. Tegen zijn vrouw zegt hij dat sluwheid de wereld regeert en dat iedereen op zijn eigen voordeel uit is.
Thematiek
Profaan-moraliserende zelfdefiniëring bedoeld voor een stedelijk-burgerlijk publiek. Negatieve zelfbeelden zijn vooral de sluwe, bedrieglijke boer en ook wel de advocaat die het recht krom trekt. De thematiek draait rond oneerlijkheid en onbetrouwbaarheid in handel en rechtspraak. Volgens Ramakers [ed. 2009: 27] wordt de hoofdpersoon Jan Fijnart voorgesteld als een sympathieke oplichter en had het spel een dubbele boodschap: Een waarschuwing zich voor boeren (of lieden) zoals Jan te hoeden en een aanmoediging zich in de strijd om het bestaan zoals hij te gedragen. Dit laatste lijkt toch minder waarschijnlijk: volgens ons ziet Ramakers de hoofdpersoon hier te positief.
Receptie
Stadsliteratuur, gericht op een burgerlijk publiek. Het betreft hier een rederijkersstuk dat ontstond en bewaard bleef in een rederijkerscontext (verbanden met Middelburg en Haarlem). Middelburg wordt letterlijk genoemd in de verzen 254, 301 en 326 [ed. 2009]. In vers 369 wordt gezegd dat Jan in Zoetelande (Zoutelande, in de buurt van Middelburg) woont. Verder is er sprake van de Vlissingse Poort (vers 242) en van de herberg De Florentijnse Lelie (vers 482), twee Middelburgse locaties.
Profaan / religieus?
Manifest profaan.
Persoonlijke aantekeningen
Jan Fijnart (een noodtitel) is een rederijkersklucht van bijzonder middelmatig niveau die vooral opvalt door de rijmelarij (meer bepaald een overdaad aan dubbelrijmen en binnenrijmen), iets wat zowel door Eyckman als door Ramakers [ed. 2009: 11 / 45] expliciet gesignaleerd wordt. Karel Eyckmans hertaling van de tekst is overigens compleet onbetrouwbaar voor wie wil weten wat er in het originele Middelnederlands staat: in de inleiding waarschuwt hij de lezer dan ook dat hij geen getrouwe vertaling op het oog had, maar wel een gemoderniseerde versie van de tekst [ed. 2009: 11].
Bedenkelijker is echter dat op sommige plaatsen de woordverklaringen van Bart Ramakers te wensen over laten. In vers 144 (Om een haer soudick u slaen op u mulle // trompe) vertaalt hij mulle door muil en trompe door bedrieger, alsof dit laatste een aanspreking is. Uit vers 348 (Ick sloege hem so dapperlijck op zijn mulle // trompen) blijkt echter dat we mulle en trompe als één woord moeten lezen: het is met andere woorden een hendiadys die gewoon smoel, bakkes betekent. In vers 368 staat in het origineel trouwens ook een dubbele streep (door Ramakers in zijn editie weergegeven als een komma) tussen zoete en lande en dit moeten we eveneens lezen als één geheel: Zoetelande.
In vers 231 vraagt de derde slachter aan Jan om het kalf de volgende donderdag bij hem thuis te komen afleveren: Brenges donderdage thuijs fraij. Als de coene spoort. De laatste vier woorden worden door Ramakers vertaald als: Het (kalf) verzet (zich) hevig. Dit is niet correct. Het volledige vers betekent: breng het (kalf) donderdag netjes bij mij thuis en haast u (daarbij) dapper! In vers 389 vraagt de derde slager aan de anderen waarom ze zo bedrukt kijken: Segt die secreeten // gaij. Ramakers vertaalt gaij (weliswaar met een vraagteken) als gij. Het zinnetje betekent echter: vertel mij welgezind wat jullie op het hart ligt. In de inleiding staat op bladzijde 42 dat Jan Fijnart bewaard bleef in boek R van de Pellicanisten. Dit is natuurlijk een vergissing voor M.
Interessant is wel dat Ramakers in de inleiding signaleert dat fluiten in het Middelnederlands ook bedriegen kon betekenen (zie Jan die telkens fluit als antwoord) [ed. 2009: 35] en dat Jan Fijnart verwantschap vertoont met de Franse klucht La farce de Maître Pathelin (circa 1460-70). Inderdaad: in deze klucht verdedigt een advocaat een herder die door een lakenkoopman beschuldigd wordt van diefstal. De advocaat raadt de herder aan alleen te antwoorden met bééé, bééé. De herder wordt vrijgesproken en als de advocaat om zijn loon komt, antwoordt de herder weer met bééé, bééé (zie over deze klucht Nowé 2000: 226-231).