Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
13-11-2011
BOEK: De biografie van John Muts (Herman Brusselmans) 2011
DE BIOGRAFIE VAN JOHN MUTS
(Herman Brusselmans) 2011
[Roman, Prometheus, Amsterdam, 2011, 374 blz.]
Van het Brusselmans-front valt er weinig goed nieuws te melden. Deze biografie van de gefingeerde figuur John Muts, die een beperkt aantal dingen gemeen heeft met Brusselmans zelf (onder meer: geboren in Hamme, op 8 oktober 1957), trekt de neergaande lijn van de vorige boeken verder. Het duurt zon 150 bladzijden alvorens John Muts himself ter sprake komt, want eerst leren we zijn grootouders en ouders kennen. Nou ja, kennen. Bladzijden en bladzijden worden gevuld met compleet absurde en nergens toe leidende dialogen en uitweidingen, en zeer opvallend: de scatologische en scabreuze passages zijn hier nog vaker aanwezig dan vroeger reeds het geval was, zodanig dat het op den duur een beetje genant begint te worden. John Muts wordt dan geboren en zijn (korte) leven wordt dan breed en vaak langdradig uitgesmeerd over nog eens zon 200 bladzijden, weliswaar met hier en daar plots uit de lucht vallende ellipsen. De manier waarop de achtjarige John Muts praat en omgaat met vrouwen is totaal ongeloofwaardig, maar goed, nadat de rest van zijn familie gestorven is, gaat hij (als tiener nog) samenwonen met Brigitte, de vrouw van één van zijn ooms, tot die samen met het kind sterft in het kraambed. Daarna leert hij de microbiologe Lena kennen, maar na een tijd bloedt die relatie dood. Lena verlaat John Muts en deze laatste pleegt zelfmoord door onder een auto te springen.
Het dient gezegd: het hangt allemaal met haken en ogen aan elkaar, de humor komt nog slechts met mondjesmaat voor en is meestal bijzonder melig, en vooral naar het einde toe hangt er een bijna ondraaglijk-drukkende pessimistisch-zwarte sfeer over deze tekst. Als je tussen de regels leest, zou je haast nog gaan denken dat Brusselmans zelf met zelfmoordplannen rondloopt. De vraag is: zou deze tekst ook uitgegeven worden, als de auteur niét Herman Brusselmans heette? Duidelijk is in elk geval dat dit schrijvelarij op de automatische piloot is van begin tot einde. Hoe lang gaan degenen die Brusselmans boeken kopen, dit nog blijven slikken? Maar ja, dié vraag stellen we bij praktisch elke nieuwe Brusselmans, en dat al jaren. Eén foutje zit er in het boek, totaal onbelangrijk maar soit: op pagina 256 gaat het over de triptiek van de gebroeders Van Eyck in de Gentse Sint-Baafskathedraal. Bedoeld wordt natuurlijk het Lam Gods, maar dat is dus geen triptiek, wel een polyptiek. Ach, inderdaad, who cares?
Debuutalbum van het Britse soapsterretje en zangeresje Ebony Thomas, alias Ebony Bones, dat zich samen met haar zeskoppige begeleidingsgroepje blijkbaar graag opzichtig en excentriek kleedt (blonde krullenpruik, veelkleurige poppenkleren). Het dient haar nagegeven: ze schrijft haar nummers zelf, maar de mix van rap, hiphop en postpunk, waarvan we hier elf specimens te verteren krijgen, is aan ons niét besteed. Wij danken ons voor onze beleefde aandacht. Whos next?
Sinds 2003 is Magnolia Electric Co. blijkbaar het groepje van ene Jason Molina, een Amerikaanse singer-songwriter uit Ohio. Veertien nieuwe nummers krijgen we op deze cd te horen, in een stijl die nog het best als veredelde country kan omschreven worden. In Humo [nr. 3598, 18 augustus 2009, p. 156] schreef ene nq: Jason Molina durft al eens een eind weg te emmeren, en verschillende van zijn platen lijden daaronder, maar tijdens Josephine is de uitroep Verman je! niet één keer aan ons dichtgesnoerde strottenhoofd ontsnapt. Sterk werk. Ja hoor, morgen brengen! Wat een verschrikkelijke zeurkous is die Molina, óók op deze cd! En weliswaar terzijde gezegd, maar even irritant: wat een ongelooflijk slechte gewoonte om de hoestekst (met songtitels en al) in ontiegelijk klein en dus onleesbaar krabbelschrift te noteren. En nu we toch bezig zijn, een oproep niet alleen gericht aan Molina, maar ook aan vele anderen: zet eindelijk eens terug nummertjes bij de titels op cd-hoezen, zodat je niet zelf moet gaan tellen, iedere keer dat je één bepaald nummer wil beluisteren.
BOEK: De Geschiedenis van de Erotiek (Jan Willem Geerinck) 2011
DE GESCHIEDENIS VAN DE EROTIEK
Van holbewoner tot Markies de Sade
(Jan Willem Geerinck) 2011
[Uitgeverij Van Halewyck, Leuven, 2011, 272 blz.]
In deze monografie biedt Jan Willem Geerinck (°1965) een geschiedenis van de erotiek, van de oertijd tot de negentiende eeuw. De uitgave is gelardeerd met talrijke afbeeldingen van kunstwerken en reeds bij het eerste doorbladeren van het boek werden wij aangenaam verrast door een hernieuwde kennismaking met een flink aantal schilderijen die ook een rol spelen in onze eigen Rhetorica Erotica-reeks. Weliswaar gaat het hier vaak om algemeen en overal weer opduikende werken, zoals de Madonna omringd door engelen van Jean Foucquet [p. 55], het Vanitas-paneeltje van Hans Memling [p. 60] en de Triomf van Venus van Agnolo Bronzino [p. 85] maar soms betreft het toch ook heel wat minder bekende dingen, zoals Phryne voor de Areopagus van Jean-Léon Gérôme [p. 17], het Naakt zelfportret van Dürer [p. 70], Neptunus en Amphitrite van Jan Gossart [p. 143], De vrouw van Kandaules van Jacob Jordaens [p. 158] en De gebroken kruik van Jean-Baptiste Greuze [p. 188].
Geerinck behandelt op diachronische wijze een schat aan onderwerpen, zonder daarbij volledigheid (te willen of te kunnen?) nastreven. In verband met de middeleeuwen komen bijvoorbeeld wel aan bod: Boccaccio, Chaucer, de fabliaux, Poggio Brocciolini, heksen, Abélard en Héloïse, naakte vrouwen en mannen in de schilderkunst, kerkelijke beeldhouwwerken en erotische badges en insignes. In het hoofdstuk over de renaissance gaat het onder meer over Raimondi, Aretino, Venus in de schilderkunst, de herwaardering van Ovidius en voorstellingen van heksen en de Dood. Het onderwerp is daarmee hoegenaamd niet uitgeput, maar toegegeven: over erotiek in de laatmiddeleeuwse schilderkunst of pakweg in de Middelnederlandse rederijkersliteratuur zouden op zichzelf al aparte boekwerken te vullen zijn, en Geerincks toegewezen plaatsruimte was ongetwijfeld beperkt. Hetzelfde geldt voor Shakespeare, die in deze monografie totaal ontbreekt, al wordt in een voetnoot op pagina 172 in dit verband wel verwezen naar een monografie van Eric Partridge uit 1947.
Laat ons overigens expliciet signaleren dat Geerinck zijn onderwerp op een bijzonder vlotte en leesbare wijze behandelt en getuigt van een brede belezenheid. Positief (en vaak amusant) daarbij is ook dat hij het plaatsen van persoonlijke accenten en het uiten van subjectieve voorkeuren niet schuwt: de knolvormige naakte dames in de laatmiddeleeuwse schilderkunst vindt hij duidelijk maar niks (bloembollenerotiek noemt hij het, pp. 65/92), de mollige vrouwen van Rubens zijn naar verluidt te dik en kwabberig en hebben verhoudingsgewijs te kleine borsten [p. 159/161], en aan de Franse auteurs Brantôme en De Sade wordt opvallend meer aandacht besteed dan aan anderen [respectievelijk pp. 125-129 en 235-243]. Bovendien kan men via Geerincks tekst zijn kennis verruimen met een heleboel interessante of gewoon leuke weetjes. Wij doen slechts enkele losse grepen. Het eerste fictieve werk waarin de clitoris besproken wordt, is de Satyra Sotadica van de Franse jurist Nicolas Chorier, aanvankelijk onder pseudoniem en in het Latijn gepubliceerd omstreeks 1659 [p. 169]. Samuel Pepys (17de eeuw) gebruikte in zijn dagboeken een brabbeltaaltje, bestaande uit een mengeling van Latijn, Frans, Spaans enz., om te verhinderen dat een toevallige lezer de meer gewaagde passages gemakkelijk zou begrijpen [p. 171]. Op het schilderij De gebroken kruik van Jean-Baptiste Greuze (ca. 1771-73) verwijst de gebroken kruik van het meisje naar maagdelijkheidsverlies [p. 187]. De termen pornografie en retifisme (voetfetisjisme) danken we aan de Franse auteur Restif de la Bretonne, waarbij Geerinck terecht opmerkt dat dit het grootste compliment is dat een schrijver kan te beurt vallen: dat zijn naam een adjectief of substantief wordt (men denke ook aan Kafka of De Sade) [pp. 231-232]. En de correspondentie tussen De Sade en zijn twintigjarige schoonzusje Anne-Prospère is pas in de 21ste eeuw (zeer onlangs dus) boven water gekomen [p. 237].
Heel af en toe kunnen we Geerinck betrappen op foutjes en onnauwkeurigheden. Dat het verhaal van de vrouw uit Bath uit Chaucers The Canterbury Tales uitgesproken vrouwvriendelijk zou zijn [pp. 41/43] is een uitspraak die geen rekening houdt met de ironie van de op de achtergrond gniffelende (mannelijke) auteur Chaucer (de bottom line van het verhaal is immers dat vrouwen altijd de baas willen spelen). De Noordse renaissance [pp. 54/88] is een bijzonder lelijke (en volgens ons zelfs foutieve) vertaling van de term Northern Renaissance, die de Amerikanen graag en vaak ongepast aanwenden voor de laatmiddeleeuwse schilderkunst uit de Nederlanden en omstreken. Als de term dan toch moet gebruikt worden, zouden wij eerder noordelijke renaissance gebruiken dan noordse. Dat Jheronimus Bosch Weense Laatste Oordeel-drieluik en zijn Tuin der Lusten-drieluik respectievelijk rond 1482 en tussen 1480 en 1490 gedateerd worden [p. 57] steunt blijkbaar op onbetrouwbare secundaire literatuur. In beide gevallen zou circa 1500 voorzichtiger en correcter zijn. Het reusachtige monster dat op het linkerbinnenluik van Bosch Antonius-triptiek (Lissabon) onder een heuvel schuilgaat, is overigens volgens ons geen vrouw [p. 57], maar een man. En dat het verhaal van Sint-Antonius en zijn verzoekingen één van de bekendste Bijbelse verhalen is [p. 108], berust uiteraard op een vergissing: nergens in de Bijbel is er sprake van Sint-Antonius.
Zo heel veel belang heeft dit allemaal niet, hoor. Het doet geen afbreuk aan het feit dat Geerincks De Geschiedenis van de Erotiek een mooi en boeiend boek is geworden dat de lezer op het spoor zet van een hele reeks afbeeldingen en teksten en last but not least motiveert om zelf te gaan lezen en/of herlezen. En ook dat is één van de grootste complimenten die een schrijver kunnen te beurt vallen.
1 Vrouwen/meisjes met korte (achter)hielen = wellustige vrouwen/meisjes (die gemakkelijk achterover, op hun rug vallen)
In Dirk Callewaert (vert.), Die Evangelien vanden Spinrocke. Een verboden volksboek zo waar als evangelie (ca. 1510), Kapellen, 1992, p. 27 lezen we de correcte verklaring voor dit motief: In het bonte gezelschap van evangeliserende en glosserende spinsters dragen er vier de naam Cort(e)hiel. Dit heeft niets te maken met een speciale manier van gaan, maar wel met een opvallende neiging om achteruit te slaan of om achter opten rugge te vallen. Dit zijn duidelijke allusies op de coïtus In zijn recensie van dit boek was Jozef Janssens het nochtans oneens met deze interpretatie van de naam Corthiele: Bij deze naam moeten we, anders dan Callewaert, denken aan iets als korte vereniging (hielen/helen betekent ook één worden, vastzitten, vastkleven aan), met andere woorden een vluggertje [J. Janssens, Laatmiddeleeuwse zelfhulpgroep. Verhalen van winterse spinavonden, in: Standaard der Letteren, nr. 2103, 29 augustus 1992]. Hij herhaalt deze visie nog eens in Jozef Janssens, De middeleeuwen zijn anders. Cultuur en literatuur van de 12de tot de 15de eeuw, Leuven, 1993, pp. 135-136: Ze heet trouwens niet toevallig: Cortehiel. Het Middelnederlands woordenboek helpt ons niet verder met deze betekenis. Het kwam immers tot stand in een tijd toen men zwoer bij de brave, vroom-christelijke middeleeuwen. Toch moet een betekenis als korte vereniging (hielen / helen betekent ook één worden, vastzitten, vastkleven aan), met andere woorden een vluggertje, de schrijver voor de geest hebben gestaan. In zijn recensie van dit boek [in Millennium, jg. 7 (1993), nr. 2, pp. 173-176, meer bepaald pp. 175-176] wordt Janssens door Theo Meder terecht gecorrigeerd: Ook de naam van vrouw Corthiele is sprekend, al vertaalt Janssens deze niet helemaal terecht als korte vereniging en een vluggertje ( ). Bedoelde vrouw is echter letterlijk kort van hiel, dat wil zeggen: ze ligt erg gemakkelijk op haar rug. Tenminste vanaf het eind van de 14e eeuw is het beeld van de vrouw-met-korte-hielen bekend. In de 19de eeuw werd de correcte betekenis van het motief korte hielen reeds gesignaleerd door Harrebomée: Zij is wat kort gehield. (Korte hielen doen spoedig achterover vallen; daarom zegt men dit van een ligt meisje, daar die gemakkelijk tot oneerbaarheid is over te halen.) [P.J. Harrebomée, Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal, Amsterdam, 1980 (reprint), deel I, p. 308]. Vergelijk in verband met dit alles ook De Bruyn 2001a: 399 (noot 1627).
Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400) - 181 (nr. 85, verzen 219-234). De boerde Vanden monick van Willem van Hildegaersberch. Want vintmen meyskeijns slap ghegort / Ende sijn hem dan die hielen cort, / Bij enen cleynen occasoen [variant: orisoen] / Machmense opwert nighen doen. / Mar stolpelinghe [= voorover] vallen si node, / Dat doet si sijn van herten blode: / Vellen si ontwee nose ofte mont, / Therte en bleve niet ghesont. / Quetsten si knye of ellenboghe, / Soe en sijn si niet in goeden hoghe. / Ende want si aldus sijn vervaert, / Soe vallen si liever achterwaert, / Al wortet hem een deel te suer: / Dan si tlijf in davontuer / Setten of hoer zonde lede, / Want vrouwen hebben altoes gheerne vrede. Dezelfde tekst in De Middelnederlandse Boerden ed. 1957: 78-79 (verzen 219-234) en Lodder ed. 2002: 196 (verzen 219-234).
Die Evangelien vanden Spinrocke ed. 1910 (circa 1520) - C3r. Een zogenaamd volksboek. Beerte Corthiele (nomen est omen!) zegt iets erotisch. - C5r. Idem. Over de stuipen dairme(n) achter rugge af valt. Janne Corthiele reageert hierop met iets erotisch-dubbelzinnigs. - D4r. Idem. Beelken Corthiele zegt iets over de liefde.
Stijevoort II ed. 1930 (1524) - 171 (refrein 217, verzen 27-30). Zot-erotisch rederijkersrefrein, een apologie van de seks. Ghij ionghe wellustighe vroukens / wat hebdj al corte achter hiekens [lees: hielkens] / Laet dat sadeken sayen inde suete voorkens / twort hemelsche veruullinghe mit salighe sielkens. Ditzelfde refrein met varianten ook in Doesborch II ed. 1940: 233 (refrein 129, verzen 40-43) [tekstbron uit 1528-30]: Ghi ionge lustige abel vroukens, / Wat schaet al hebdi corte achterhielkens, / Laet sayen dat sadeken, wint ionge groukens, / Tis hemelsce vollinge met salige sielkens.
Ghemeene Neerynghe ed. 1920 (XVIA) - 444 (verzen 189-196). Een rederijkersspel van Cornelis Everaert. Het gaat over schoenen. Elckerlyc zegt dat ze te cort ghehielt zijn (wat past bij het thema van het spel: nieuwmodische waren van mindere kwaliteit). Sulc Scaemel antwoordt dat ze dan goed kunnen dienen voor meisjes zoals men er veel vindt in Brugge en die erop gesteld zijn om lichtelic te vallen ouer rugghe / als zy de cnechten willen ghevoughen.
sMenschen Gheest van tVleesch verleyt ed. 1953 (circa 1550) - 637 (verzen 578-579). Rederijkersspel. Het personage Werlt, smalend tot de hoer Vleesch: Ghy laecht veel liever thuys up u hielken / en wond [lees: won] u broot. De aantekening hielken = achterste is foutief.
Lieripe ed. 1980 (1561) - 185 (regels 233-235). Een spotprognosticatie. Lepelvysters, tavernmaerten, naeysters, corte gehielde vroukens ende alsodanich volcxken, die liever achter aenhouwen, naeyen dan sy spinnen, al hadden si t vlas om niet.
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561) - 237 (fol. 287v, verzen 7-8). Rederijkersgedicht van Eduard De Dene over de kenmerken van mooie vrouwen: Twee corte hielkens, ter baeten vallende / doen de meyskens lichtelick ouer Rugghe vallen. - 275 (fol. 308v, vers 13). Zot rederijkersrefrein van Eduard De Dene: comt oock ghewimbraeude Corthieleghe mocxkens.
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561) - 211 (fol. 442r, verzen 11-12). Rederijkersgedicht van Eduard De Dene: adieu alle cortghehielde ende Lackevellekens / die consenteert zwyghende met eennen Loer.
Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen ed. 1972 (1624) - 147. Zot-erotisch refrein. Achter stiet hyse over sy waer oock cort van hielen.
In dit verband wordt interessant vergelijkingsmateriaal geboden door de volgende passages:
Elckerlijc ed. 1979 (XVd) - 20 (vers 310). Rederijkersspel. Het personage Maghe zegt: Ic valle op mijn achterhielen. Bedoeld wordt hier: achterovervallen van verbazing.
Die Evangelien vanden Spinrocke ed. 1910 (circa 1520) - A6v. Een zogenaamd volksboek. Over de gevolgen van het eten van schapenkoppen, hanenkammen en paling voor jonge meisjes. Beele mitten Tuten zegt dat haar moeder er at en daarom heeft zijzelf drie gebreken: Teerste d(at) ick dicwil op minen rugghe val = dubbelzinnig voor coire. - C2r. Idem. Over de siecten daermen achterwaert af valt opten rugge. Bedoeld wordt geilheid.
Bijns ed. 1902 (XVIA) - 213. Rederijkersgedicht, waarschijnlijk van Anna Bijns. Gaepteylkens, lamheylkens, die Venus kint wieghen. Lamheylkens = verschrijving voor lamhieltjes = hoerige vrouwen die Luther navolgen (de context refereert duidelijk aan hoerige vrouwen).
Ulenspieghel ed. 1980 (1560) - 77 (verzen 278-279). Een spotprognosticatie. Over de Brugse meisjes: Dees meyskens wordender seer haestelijck vlugghe: / Gheeft men se eens de nope, si vallen op den rugghe.
In het Nederlands-Latijnse woordenboek van Kiliaan uit 1599 lezen we: kack-hiele. Pernio, morbus calcem pedis precipuè infestans prae frigore (pernio, ziekte die vooral de hiel van de voet aantast ten gevolge van de koude) [Etymologicum ed. 1974: 217]. Bedoeld worden dus blijkbaar winterhielen (wetenschappelijke naam: perniones): ten gevolge van de koude gezwollen hielen.
De groote hel ed. 1996 (1564/65?) - 31v (verzen 1094-1095). Rederijkersspel (meer bepaald een duivelspel). Lucifer zegt: Dat Dander arm sletten niet hebben / Jae met cackhielen Lopen ende groot verdriet hebben. Het gaat blijkbaar over arme personen.
tHuis van idelheijt ed. 1996 (vóór 1568?) - 71r (vers 833). Rederijkersspel. Opperman zegt: Alle mans arbeijt moet toch met cackhielen Loopen.
Goetheijt, Lijefde en Eendracht ed. 1994 (1579) - 156r (vers 645). Rederijkersspel. Het ene neefke tot het andere: als zij tegenslag zouden hebben, zouden zij dan niet te beklagen zijn? Jae wij voiwaer en Liepen met cackhielen.
Menich Mensch en Onversaedelijcke Begeerte ed. 1998 (1597) - 42r (vers 924). Rederijkersspel. Het sinneke Eijgen Baet zegt over Menich Mensch: Ick hoop dat hij noch met kachielen sal om den ouwen schoijen. Wat ongeveer betekent: ik hoop dat hij nog een bedelaar zal worden.
Hans Snapop ed. 1971-72 (XVI) - 41 (vers 354). Rederijkersklucht. Over Hans Snapop wordt gezegd: Siet, daer compt Hans Snapop, die kackhiel. Verklarende voetnoot geeft schooier.
DEvangelische maeltijt ed. 1992 (XVIB) - 83r (vers 1750). Rederijkersspel. Een Ijgelijck, smalend over armen, kreupelen enz. die naar het avondmaal komen: Tis een volck beroijt met cackhielen.
De Troost der Sondaren ed. 1993 (XVIB) - 148v (vers 641). Rederijkersspel. Het sinneke Uuijt om Winnenge (een marskramer) zegt: Bij mijn cackhielen nu ontvallen alle mijn spillen.
Mennich Goet Hart ed. 1996 (XVIB) - 145r (vers 114). Rederijkersspel. Het ene neefken tot het andere, over de hoofdpersoon van het spel: als die de hemel bereikt, zal het slecht met ons aflopen. Dats seker waer cousijn, en Loopen met cack hielen.
Bouwen en Pleun ed. 1985 (1610) - 235 (kolom 113, verzen 41-42). Een tafelspel/rederijkersklucht. Bouwen maakt zich zorgen om zijn zoon: wat zal er van hem worden als hij geen beroep leert? Wat waer hy meer als eenen armen fiel / Oft eenen kackhiel, om broot te beden.
Waech-dragher Kees ed. 1985 (1612) - 278 (kolom 2, vers 335). Een tafelspel. Het personage Reden zegt tot een sleper (kruier): Met eenen cackhiel, suldy noch loopen.
3 Achteruit trappen met de hiel = iets of iemand verstoten, tegen iets of iemand in opstand komen, iets of iemand nadeel berokkenen
Men notere dat dit is wat de marskramer met zijn rechterhiel lijkt te doen tegenover de valse hond die hem aanvalt op Jheronimus Bosch Marskramer-tondo (Rotterdam). De marskramer op de buitenluiken van de Hooiwagen-triptiek (Madrid) doet hetzelfde.
De moord op Karel de Goede ed. 1999 (XIIA) - 120. Latijnse kroniek van Galbertus van Brugge. Over de Vlaamse graaf Karel de Goede: Mensen die hij genadig was, hebben de hiel tegen hem opgeheven en hem verraden, zoals in de psalm staat: De mens die ik genadig was, die mijn brood at, hief de hiel tegen mij op. De bedoelde bijbelpassage is Psalmen 41 (40): 10. In Johannes 13: 18 wordt dit psalmvers toegepast op de verrader Judas. Hieruit blijkt dat deze topos van bijbelse oorsprong is.
Loterijspel ed. 1941 (1596) - 260 (verzen 250-251). Rederijkersspel. Een spinster is haar beroep beu en zou liever trouwen: Ik zoude gewis viel liever mit een fiel (een schelm) te naaiene / En hem daarvoren mit een hiel te paaiene (betalen). Dat waar mijn koste! Deze passage is onduidelijk. Bedoelt de spinster dat zij met een kerel naar bed wil gaan om hem daarna te verstoten, weg te jagen (met een hiel = een achterwaartse schop)? Of houdt vers 251 een of andere erotische dubbelzinnigheid in?