Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
23-06-2013
BOEK: Het Boek van Violet en Dood (Gerard Reve) 1996
Wij hebben dit boek gelezen kort na Reves meest recente [en naar ondertussen gebleken is ook laatste] roman Het hijgend hert die er chronologisch op volgt, en onze lectuur bevestigt du tout au tout wat we daar konden vaststellen: de laatste jaren (decennia?) moddert Reve maar wat aan en het is enkel dankzij zijn vroegere prestaties (en de uitgave van zijn Verzameld Werk?) dat hij nog altijd op zoveel belangstelling én bewondering kan rekenen.
Deze (overigens door Reve al lang aangekondigde) roman is opgevat als een raamvertelling. In het centrale verhaal is de hoofdpersoon Gerard Reve zelf die in de jaren tachtig in een dorpje in Frankrijk woont. Hij zet zijn erotische zinnen op de buurjongen Jean-Luc, de zoon van een uitgeweken Zwitserse dominee, maar al heel gauw komt die om in een auto-ongeluk. Meer dan een halve roman lang belooft Reve dan de begrafenis van deze jongen te beschrijven, maar dat wordt voortdurend uitgesteld omdat de kist te laat in de kerk arriveert. In de plaats van die beschrijving krijgt de regelmatig rechtstreeks aangesproken lezer dan allerlei uitweidingen en beschouwingen voorgeschoteld die grotendeels bestaan uit herinneringen aan het verleden, waarin de dood sporadisch maar dus niet altijd eveneens aan bod komt. We keren onder meer terug naar de jaren 1966-67 toen Reve aan het tijdschrift Tirade verbonden was, zocht naar de Meedogenloze Jongen, de briefroman Nader tot U schreef en wegens overmatig drankgebruik in een ziekenhuis belandde, naar 1954 toen Reve in een Londens hospitaal werkte en naar 1943 toen hij als koerier een joodse onderduiker in Friesland moest opzoeken.
Dat voortdurend bewandelen van naar het verleden leidende zijpaden doet allemaal weinig ter zake. De enige herkenbare rode draden zijn de wraaklustige afrekeningen met collega-schrijvers en met de Geleerde Halfbroer (Karel van het Reve, wellicht te identificeren met de naast de lezer ook voortdurend aangesproken, mysterieuze Zeergeleerde Vriend), de permanente opwellingen van homoseksueel getinte geilheid en het ironisch koketteren met het katholieke geloof en met rechtse uitspraken. Klaus Beekman in dat verband over de term violet uit de titel: Violet is een symbolische kleur die staat voor boetvaardigheid en berouw, net als paars, dat een rooms-katholiek liturgisch symbool is voor boete en tegelijkertijd als symbolische kleur voor homoseksualiteit geldt. Met andere woorden, in de titel, in het motto en in de kleurbeschrijvingen wordt een verband gelegd tussen dood, religie en seksuele geaardheid. Dat is de drie-eenheid waar het in het boek om gaat.
Het heeft allemaal niet zoveel belang, want wat Reve hier serveert, is pseudo-autobiografisch geleuter vol zelfherhalingen en clichés dat alleen een klein beetje verteerbaar is dankzij de typisch reviaanse humor die af en toe opduikt. Luk de Geyter stelt correct in Leesidee : Het boek van violet en dood is zeker niet Reves meesterwerk, het verhaal is te dun, de plechtige toon te verheven voor de banaliteiten die de verteller meedeelt. Een oude man haalt herinneringen op vol wrok en misleidt zijn goedgelovige lezer. Belachelijk is dan ook wat op de achterflap van de roman te lezen is: Het Boek van Violet en Dood is een van de belangrijkste boeken in de naoorlogse literatuur.
Klaus Beekman besluit zijn analyse als volgt: Ondanks de gemengde kritieken die het boek kreeg, behoorde het tot de best verkochte romans van 1996 in september van dat jaar was het aan zijn negende druk toe en werd het genomineerd voor de Publieksprijs. Dit gegeven bracht T. van Deel ertoe in tweede instantie op het boek te reageren en op te merken dat verkoopcijfers niet zoveel zeggen over de kwaliteit van een boek: voor hem heeft Reve met deze roman slechts aangetoond dat hij zichzelf schaamteloos herhaalt en parodieert. Waarvan akte.
Geraadpleegde lectuur
- Luk de Geyter, Niet zo ultiem, in: Leesidee, jg. 2, nr. 4 (april 1996), p. 260.
- Klaus Beekman, Gerard Reve. Het Boek van Violet en Dood, in: Lexicon van Literaire Werken, aflevering 38 (mei 1998), pp. 1-9.
Begin 1998 werd het eerste hoofdstuk van deze roman door de uitgever bij wijze van aperitiefje en als nieuwjaarsgeschenk rondgestuurd, maar het volledige boek liet nog tot september 1998 op zich wachten. Dat had alles te maken met de gezondheidstoestand van de auteur die in 1997 aan het hart werd geopereerd. In een interview met het Nederlandse dagblad Trouw verklapte Reve hierover het volgende: Ik was halverwege mijn jongste prachtwerk, toen de Grote Operatie kwam. Daarna wist ik niets meer. Ik dacht: hoe moet het nu verder met Het hijgend hert? Weet je wat ik toen heb gedaan? Ik heb gewoon de eerste helft van de roman gelezen. Toen kon ik de tweede helft schrijven [geciteerd in de recensie van Jeroen Vullings in De Standaard der Letteren, nr. 2418, 10 september 1998, pp. 1-2]. Waar die breuklijn (tussen het oorspronkelijke en het later aanvullende deel) zich ergens situeert, is niet vast te stellen, maar of dat in onderhavig geval als een compliment dient opgevat, is nog maar zeer de vraag.
De hoofdpersoon van het verhaal is Raphaël (kortweg Ralfje) Wessel, een aan de gemeente verbonden landmeter, zondagsschilder en onverbeterlijke twijfelnicht. In zijn recensie in NRC Handelsblad van 4 september 1998 vatte Arnold Heumakers de plot als volgt samen: Om aan de indiscrete blikken van zijn buren te ontkomen, heeft Wessel zijn zinnen gezet op een landje (De Kazemat), gelegen buiten de bebouwde kom, waar hij zonder angst voor ontdekking jonge vrienden zal kunnen ontvangen. Een van die vrienden dient zich al vroeg in het verhaal aan. Van deze Rikje, die op het gemeentehuis waar Wessel werkt de thee rondbrengt, hoort Wessel dat het bewuste landje te koop zou zijn. Een andere potentiële vriend, de doofstomme en over zijn hele lichaam geschramde Jonkie die slechts gekleed in een onderbroek door Wessel wordt bespied, blijkt met zijn moeder een huis op het landje te bewonen. Verder is er de oudere meneer Hoorn ( ) die Wessel discreet en begripvol assisteert bij de aankoop. En er duiken twee rechercheurs in burger op, die graag de oude, dichtgemetselde kazemat op het landje zouden huren, om daar jonge delinquenten ongestoord te kunnen verhoren.
Uiteindelijk ontstaat er een relatie tussen Wessel en Rikje en nadat Wessel nog een gesprek met (de overigens ook homofiele) meneer Hoorn heeft gehad over het al dan niet verhuren van die kazemat aan de (overigens ook homofiele) rechercheurs en over de vraag of de bijna volwassen Rikje, die nu nog bij een pleeggezin is ondergebracht, bij hem zou kunnen komen wonen, eindigt de roman nogal plots.
De meeste bladzijden worden gevuld met de innerlijke gedachtenstroom van Wessel, die over van alles en nog wat piekert, op van alles en nog wat kankert en ook door van alles en nog wat seksueel opgewonden raakt. Het enige thema dat in dit boek aan bod lijkt te komen, is dan ook dat van de (homofiele) seksuele begeerte, want dat is zowat de enige constante in de overpeinzingen van Wessel: hoe hij seksueel aan zijn trekken kan komen, zonder dat de goegemeente geschokt wordt. Qua structuur valt Het hijgend hert dan ook erg zwak uit. Het inderdaad érg abrupte einde is in dit opzicht een teken aan de wand, maar ook bepaalde ongeloofwaardige wendingen zijn bedenkelijk, zoals wanneer het op pagina 111 gaat over die moeder (Aagje) en haar doofstomme zoontje Jonkie: Niet van Aagje maar van iemand anders had Wessel vernomen dat zij met toestemming van een geneesheer en zelfs op diens dringend advies, haar eigen zoon van tijd tot tijd moest masturberen, teneinde erger te voorkomen. Zulke dingen komen op zichzelf al vergezocht over (en ontspruiten louter uit Reves homoseksueel getinte fantasie, zie infra), maar bovendien wordt nergens duidelijk van wiè Wessel deze bijzonder intieme informatie dan wel zou kunnen verkregen hebben. Slechts één enkele keer bevat het verhaal een aardig, wél functioneel structuurelementje: wanneer Wessel aan Rikje moet uitleggen [op pp. 137-138] dat zijn bed een twijfelaar is (een bed dat te breed is voor één persoon, maar te smal voor twee personen). Wessel is zelf namelijk ook een twijfelaar tot en met.
Het hijgend hert pleit voor niets minder dan het recht op individualisme en privacy, merkt Jeroen Vullings nogal bombastisch op en Arnold Heumakers betrekt bij zijn interpretatie de aan psalm 42 ontleende titel: Het eerste couplet van psalm 42 drukt ( ) het verlangen uit van de ziel naar God, en dààrin mondt de roman uit: de werkelijke troost voor eenzame mensen zit in het godsgeloof, dat voortaan ook aan Wessels schilderkunst haar hogere zin moet geven. En (weliswaar heel voorzichtig) suggereert hij: En wie dat wil zou in de geschramde Jonkie en diens kaartenlezende moeder een symbolische versie van de lijdende Christus en de Heilige Maagd kunnen zien. Jeroen Vullings in dit verband echter weer: Reve haalt voor de zekerheid nog psalm 42 (die van t hijgende hert) uit de kast om kond te doen van zijn Godsverlangen en ondertekent zijn tekst met S.D.G.: Soli Deo Gloria, Alleen God zij de Eer. Dat is, met alle respect, uiteraard flauwekul. De eigenlijke klacht is: De moderne mens was symboolblind en kon niets overdrachtelijks begrijpen. De eenling Reve openbaart daarom in zijn zwanenzang nog een keer zijn waardevolle besef van een andere, compensatoire wereld.
Volgens ons is ook dat echter allemaal, met alle respect, flauwekul. Deze roman wordt maar door één ding gedreven, en dat is: geilheid. Het staat op pagina 81: Geilheid, alias de drift van het bloed, dat was iets dat altijd, dag en nacht, in Wessel gewoond had en hem waarschijnlijk nooit zoude verlaten. Vervallen huizen, treinen, verre schepen, spoorbomen, vrome huisdieren, kruisbeelden, ontstoken straatlantarens, wolken, de Maan, aandachtige muziek, matrozen, luchthelden en luchtballonnen, het horen van het volkslied, en de begrafenis van een geliefde vorst of vorstin: dit alles deed zijn manlijk deel zich verheffen. Waarom? Omdat het geordende droefheid was. Vrijzinnig ballet en gevoelsmatige danskunst daarentegen verfoeide hij, evenals het naakt op het toneel en betogingen op straat voor een betere en rechtvaardiger maatschappij, dingen dus die onzedelijk waren en waarop de politie behoorde in te rammen dat het een aard had.
Dat van die geordende droefheid is natuurlijk leuk gevonden. Arnold Heumakers hierover: Geordende droefheid die uitdrukking verdient het onverwijld te worden toegevoegd aan het hoogstpersoonlijke repertoire, waarmee Reve in de loop der tijd de Nederlandse taal heeft verrijkt. Eén gevleugeld woord slechts in een hele roman, dat is, zoals Reve het ongetwijfeld zelf had kunnen zeggen, niet veel, maar het is altijd beter dan niets.
Het hijgend hert is dus uiteindelijk een nogal mager geval, en voortdurend heeft men de indruk dat hier een schrijver aan het woord is die louter op routine drijft en bovendien niets dan slordig maakwerk aflevert. Gezien Reves gezondheidsperikelen is dit ook allemaal goed te begrijpen. Meer zelfs, op het einde lijkt het wel of Reve op symbolische wijze een punt zet achter zijn schrijversloopbaan. Wessel hoort een merel fluiten, en dan luidt de laatste regel [p. 179]: De merel, o tedere vogel, hield opeens op met zingen, en met deze zwegen ook de menigvuldige stemmen die in Wessel opstegen. Vervang Wessel in deze zin door Reve en de met zingen (opeens!) stoppende merel wordt een metafoor voor de met schrijven stoppende auteur.
Door dit alles wordt de roman natuurlijk niet noodzakelijk beter. In deze kleine tweehonderd bladzijden komen zowat alle Reve-tics en clichés aan bod die we reeds lang en tot vervelens toe hebben leren kennen in het verleden. Zo zijn er het gebruik van archaïsche taal (het zoude haar kunnen vermoeien, en misschien zoude zij hem te veel vertellen en daar later spijt van hebben, p. 87), de voortdurende herhalingen waardoor de lezer zich een beetje als een kleuter behandeld voelt (op de eerste zes bladzijden wordt al drie keer expliciet vermeld dat Wessel de herenliefde is toegedaan) en het optreden van typisch reviaanse topische formuleringen: een erectie krijgen is het manlijk deel in zijn broek meer ruimte geven en een achterwerk is het gebied waar de rug van naam verandert. Verder is er de constant terugkerende, nauwelijks ironisch bedoelde rechtse praat, bijvoorbeeld rond het motief armoede: Was een jong persoon uit een arm gezin dankbaar als iemand iets goeds of guls voor hem deed? Het mocht wat! Met de ene hand pakte hij de milde gift aan, maar met de andere stak hij bliksemsnel een kostbaar beeldje of een gouden horloge in zijn zak, dat nota bene al geslachten lang bezit van de familie was geweest [p. 25], dat arme mensen slecht waren, die opvatting ging hem iets te ver, maar men moest hen wel goed in de gaten houden [p. 110], arme mensen waren slecht, anders waren ze niet arm [p. 156].
Jeroen Vullings probeert deze clichéstijl half goed te praten (terwijl de voortdurende herhalingen heel goed passen bij het karakter van de overvoorzichtige, weifelmoedige, binnengerichte, tobbende nicht die de hoofdrol speelt), maar het blijft voor ons veeleer een teken van bloedarmoede dan van beproefd vakmanschap. Het enige positieve aan Reves schrijftrant (althans in dit boek) is eigenlijk zijn sporadisch opduikende droge humor, zoals wanneer Wessel tegen meneer Hoorn zegt [p. 41]: Wist U dat niet? ( ) De jongens hebben een wortel, de meisjes een brievenbus, waar of niet? Of nog, Wessel over diezelfde meneer Hoorn [p. 100]: Je hebt een mooi karakter, maar daar heb je in bed niks aan. Of nog, als Wessel ergens aanbelt [p. 123]: Hij belde aan, en hoorde de bel luid en duidelijk over gaan. Daarna gebeurde er een hele tijd niets. Misschien zat de bewoner in een afgelegen vertrek zich af te rukken bij een boekje met plaatjes. Vooral dat afgelegen vertrek is hier kostelijk.
Afgezien van dit alles, is Het hijgend hert, Reves laatste roman, zijdelings interessant omdat Reve in 2001 de Prijs der Nederlandse Letteren kreeg. Op 5 november 2001 verspreidde de toenmalige Vlaamse Minister van Cultuur Bert Anciaux het bericht dat Reve de prijs niét uit de handen van koning Albert II zou ontvangen, omdat Joop Schafthuizen (alias Matroos Vosch), de partner van Reve, betrokken was in een zaak van pedofilie en men de koning een gênante ontmoeting wilde besparen. Schrijvend Vlaanderen reageerde verbolgen en ondertekende haast unaniem een petitie waarin het ontslag van Anciaux werd geëist. Anciaux bleef echter zitten waar hij zat, en de zaak doofde al snel uit.
Waarom is dit nu interessant? Omdat datzelfde schrijversgilde enkele jaren daarvoor ongetwijfeld ook en bloc achter de Witte Mars in Brussel stond en even ongetwijfeld verontwaardigd was over de loze manier waarop de verantwoordelijke beleidsmensen de pedofiliezaak rond Marc Dutroux hadden aangepakt. Er werd naar verluidt van alles verborgen gehouden, er waren geheime pedofiliecircuits, en volwassenen die kinderen seksueel misbruiken, dat kan natuurlijk niet. Maar als het vriendje van Reve geen knapen met rust kan laten, dan mag dat geen reden zijn om een prijsuitreiking door de koning niet te laten doorgaan, want wat kan Reve eraan doen dat Schafthuizen een pedofiel is?
Wat laat Reve op pagina 92 van Het hijgend hert zijn alter ego Wessel nu denken? En daarbij toverde hij een zeer precaire scène te voorschijn, die nog niet eens zo onwaarschijnlijk was als zij geleek: gesteld dat hij op een zondag of een andere vrije dag in het bakhuis, samen met Jonkie en eventueel ook nog een minderjarige jongen met slechts een zeer kort padvindersbroekje aan, het koetje melken of de liefdesruiterij, of beide, aan het bedrijven was zo ver was het nog niet, maar wat niet was kon worden en meneer Hoorn zoude onverwachts uit belangstelling verschijnen, wat dan? Of nog, over Rikje: Rikje had inderdaad iets aandoenlijks. Wessel had hem altijd voor een wees gehouden, zonder enige feitelijke grond, of het moest de overweging zijn dat hij dan straffeloos afgetuigd kon worden: oh, stellig moest Rikje flink aangepakt en ook langdurig aan zijn geheime deeltjes gepijnigd worden. ( ) Eigenlijk was Rikje wel een mooi jongetje, en ook leeftijdloos, met zijn lieve smoeltje, prachtig blond haar, fraaie liefdesheuvels met kuiltjes, en slanke huppelbenen: hij kon dertien of veertien zijn, maar ook achttien.
Op bladzijde 164 blijkt weliswaar dat Rikje al 20 is, maar ondertussen heeft Reve natuurlijk al danig in zijn kaarten laten kijken en dat gauw even vermelden van die leeftijd kan niet verdoezelen dat de homoseksuele fantasieën van de auteur danig pedofiel getint zijn (net zoals in Death in Venice het snel even verwijzen naar het gehuwd zijn van de hoofdpersoon diens pedofiele geaardheid niet van tafel veegt). Van perverse homofantasieën is Het hijgend hert trouwens doordrenkt. Nog één voorbeeldje [p. 77]: Ja, als hij een jongen mede naar zijn woning lokte, en met bepaalde tuchtmiddelen onder handen nam uiteraard voor diens eigen bestwil dan kon er gerucht ontstaan zoals zeer luid kreunen, huilen of gillend om zijn moeder roepen, dit alles zelfs door de prop in zijn mondje heen. Een afgelegen, alleenstaand huis was dus veel beter.
Het is toch allemaal nogal wat, en dat in het post-Dutroux-tijdperk. Nu willen wij als moderne libertijnen Reve en Matroos Vosch hun pleziertjes niet ontzeggen en zeker niet zolang het bij papieren fantasieën blijft, maar dat iemand die zulke dingen schrijft drie jaar later door de koning moet gelauwerd worden, ja, dat vinden wij toch net iets te ver gaan. Men herleze de citaten hierboven.
Wij hebben overigens indertijd Anciaux ergens horen zeggen dat hij het werk van Reve nauwelijks kent. Dat getuigt natuurlijk niet echt van cultuur voor een Minister van Cultuur, maar bovendien: wat een stelletje incompetente adviseurs moet Bert in 2001 wel niet gehad hebben! Want in heel die pijnlijke ruzie met het Vlaamse schrijverscollectief had Anciaux alleen maar die door ons hierboven gegeven citaten in de media hoeven te brengen, en heel het land had achter hem gestaan. Om maar te zeggen dat Anciaux met zijn beslissing overschot van gelijk had, maar hij had zijn standpunt sterker kunnen onderbouwen.
In De Morgen van 2 januari 2002 [p. 23] werd Emile Brugman, de baas van uitgeverij Atlas, gevraagd wat hij ervan vond dat men het ontslag van Anciaux geëist had: Terecht, vind ik, al was die actie natuurlijk tot mislukken gedoemd. De koning had de prijs gewoon aan Reve moeten geven. Schafthuizen of geen Schafthuizen. Een andere, interessantere vraag is of Reve de prijs wel verdient. Op basis van zijn latere werk vind ik van niet. Die doorgedraaide ironie zegt me helemaal niets. Die heeft de helft van de Nederlandstalige literatuur verpest. Met het eerste deel van dit antwoord zijn wij het dus niet eens, met het tweede duidelijk wel. En nog even Arnold Heumakers aan het woord: Wat Reve de laatste vijfentwintig jaar heeft geschreven bestaat uit een wonderlijk ongelijksoortige mengelmoes, hoewel vorm en thematiek nauwelijks variatie vertonen. Aan de ene kant zijn er hoogtepunten als Moeder en zoon en Het boek van violet en dood, aan de andere kant dieptepunten als Wolf en Bezorgde ouders. Waarom het ene boek wel is gelukt en het andere niet het valt moeilijk te zeggen. Het hijgend hert, Reves nieuwste roman, verschenen zonder enig publicitair tumult ( ), hoort wat mij betreft thuis in de grijze zone tussen bovengenoemde uitersten.
Wat ons toch nog een beetje te hoog lijkt ingeschat. Het hijgend hert is weinig meer dan veredeld, oppervlakkig gezeur van een ouwe homo die totaal is uitgeschreven, niets meer te vertellen heeft en mijlenver is afgedwaald onder het niveau van zijn eerste roman De avonden, die meteen zijn meesterwerk was.
FILM: Beneath Hill 60 (Jeremy Sims) (Australië, 2010)
BENEATH HILL 60 (Jeremy Sims) (Australië, 2010)
(120)
Deze film is gebaseerd op de dagboeken van de Australische officier (eerst luitenant, vervolgens kapitein) Oliver Woodward (vertolkt door Brendan Cowell) die met zijn manschappen van de 1st Australian Tunnelling Company deelnam aan de zogenaamde Tweede Slag om Mesen (The Battle of Messines Ridge), waarbij op 7 juni 1917 19 ondergrondse mijnkamers tot ontploffing werden gebracht onder de Duitse frontlinie tussen Hill 60 (in de buurt van Ieper) en Ploegsteert. De veldslag leidde tot een overwinninkje voor de Engelsen (25.000 Duitse gesneuvelden tegenover slechts 17.000 Britse), al werd Mesen in april 1918 opnieuw door de Duitsers veroverd. Er waren overigens naar verluidt 22 ontploffingen gepland: de 20ste mijnkamer kon door de Duitsers onschadelijk gemaakt worden, de 21ste kwam pas tot ontploffing op 17 juli 1955 door een blikseminslag en de 22ste is nog steeds niet ontploft! De schok van de in 1917 ontplofte mijnkamers (431.700 kilogram explosieven) kon tot in Parijs, Londen en Dublin gevoeld worden.
Woodward, een mijningenieur die pas na een tijd van aarzelen dienstnam, komt eerst terecht in de ondergrondse tunnels in Armentières waar hij niet door alle ondergeschikten even vriendelijk wordt ontvangen, maar dat verandert nadat hij samen met twee anderen een Duits mitrailleurnest heeft doen ontploffen. Woodward wordt bevorderd tot kapitein en zijn team wordt verplaatst naar Hill 60 vlakbij Ieper. Enkele van zijn manschappen sneuvelen daar maar dankzij zijn mijnbouwkundige inzichten weet hij de mijnkamers (aangebracht door de Canadezen) te vrijwaren van vochtigheid en kan hij net op tijd voorkomen dat de Duitsers de mijnkamer onder Hill 60 ontdekken. Net op tijd, want enkele minuten later is de Grote Ontploffing gepland. Helaas is door de ontploffing een mijngang ingestort, waardoor de jonge soldaat Frank Tiffin vast is komen te zitten. Woodward moet dan beslissen: het bevel voor de ontploffing negeren, of Tiffin opofferen. Hij kiest, na een korte gewetensstrijd, voor het laatste. We vernemen ten slotte nog dat Woodward na de oorlog een hoge Britse decoratie kreeg en dat hij huwde met Marjorie, het tien jaar jongere Australische meisje dat we eerst via flashbacks en vervolgens via parallele montages leren kennen.
De film komt wat moeizaam op gang en de sequensen waarin overgeschakeld wordt naar de hofmakerij in Australië, werken eerder remmend op het actieverloop, maar vanaf de uitschakeling van het Duitse mitrailleurnest en zeker na de overplaatsing naar België heeft het verhaal zijn momenten en bevat het de nodige dosis spanning. Of alles waarheidsgetrouw is, is nog maar de vraag, want de dagboeken van Woodward werden naar verluidt hier en daar aangepast in dienst van de filmplot. Dat is overigens best te begrijpen en te verantwoorden en het blijft een feit dat Beneath Hill 60 een goed idee geeft van één aspect van de Eerste Wereldoorlog: het graven van tunnels in de Vlaamse blauwe klei door zowel de Duitsers als de geallieerden, waarbij men elkaar voortdurend ondergronds afluisterde en er voortdurend gevaar was voor instortingen en doorbraken van de vijand. De spannende momenten worden verder afgewisseld met enige humor, vooral wanneer het gaat om de naijver tussen de Britten en de Aussies, die trouwens niet alleen leidt tot een rugbymatch in de modder maar soms ook tot een fatale vergissing. Het maakt van deze oorlogsfilm geen meesterwerk (hij passeerde bij ons trouwens totaal onopgemerkt in 2010), maar hij is zeker in het kader van de naderende herdenking van WOI in 2014 zeer verdienstelijk en absoluut het bekijken waard.
Om zeer onduidelijk blijvende redenen wordt de ik-figuur (de schrijver P.F. Thomése zelf) opgebeld door zijn oude kennis Bertje de Braaij met het verzoek diens verdwenen schoonbroer te gaan zoeken in Hamburg. Deze schoonbroer, de man van Bertjes zus Birgit de Braaij, is een supporter van NAC Breda en heeft zakelijke contacten met een zevenderangsvoetbalclub uit Sankt Pauli die iets te maken blijken te hebben met vrouwenhandel. De zus, Birgit, is een oude vlam van P.F. Thomése en trok in de frituurzaak van haar ouders indertijd vooral de aandacht dankzij haar bolvormige borsten en billen. In het gammele autootje van een constant kettingrokende J. Kessels trekt men naar Hamburg waar, na een weinig glorieuze escapade in de hoerenbuurt, de schoonbroer al snel gevonden wordt tijdens een voetbalwedstrijd. Schoonbroer wordt gevankelijk terug naar zijn thuis in Breda gebracht, met als bijkomend probleem dat onderweg het lijk van een Turkse pooier in de koffer blijkt te zitten. In Breda worden Kessels en Thomése net niet verleid door de al wat ouder geworden Birgit en haar eveneens van ronde billen en borsten voorziene, vroegrijpe dochter. Het lijk wordt in een vuilnisbak gedumpt en J. en P.F. rijden terug naar het oude, vertrouwde Tilburg.
De lectuur van Het bamischandaal, een fraai staaltje van wat wij tijdens onze studententijd aan de UIA leerden kennen als triviaalliteratuur, maakte ons nieuwsgierig naar ander werk van de heer P.F. Thomése. Zou dit even triviaal zijn of nam Het bamischandaal een uitzonderingspositie in? Maar nee hoor, P.F. Thomése blijkt een one trick pony te zijn want J. Kessels: The Novel vertoont opvallend veel gelijkenissen met het iets recentere Het bamischandaal. Het verhaal zelf slaat weer als een tang op een varken, het zijn opnieuw de lichtvoetigheid en de humor die de aandacht van de lezer gaande moeten houden en ook nu drijft die humor op het debiteren van allerlei scabreuze en scatologische opmerkingen (op nummer één met stip: borsten en vooral billen, de initialen van de frituurzus zijn niet voor niets BB), op Tilburgs gescheld richting alles wat met Breda te maken heeft (één keer raden wat er voortdurend rijmt op NACer als je dat uitspreekt als nakker) en op politiek incorrecte praat in verband met Duitsers en hun roemrijke verleden.
Heel (héél) af en toe toont Thomése dat hij toch niet helemaal van literair talent gespeend is, zoals wanneer hij op het einde een troosteloze buitenwijk van Breda beschrijft: In hun niet-aflatende strijd tegen de waardevermindering hadden de altoos bezorgde bewoners hun huisjes opgepimpt tot paleisjes waar zij in hun zithoeken en aan hun huisbars de koning konden uithangen terwijl je het bederf als het ware al zag blinken in de net iets te opgepoetste deurknoppen, de gezandstraalde opritten, de pergolas van geprepareerd fabriekshout. Alles was hier af. Dood. Voorbij terwijl het bestond. Doodgeboren en levend begraven. Hier kon alles alleen maar minder worden, en terwijl het dat werd, was het dat al geworden. Wat hier leefde, was slechts een dierbare herinnering. Aan wat eigenlijk? Er werden hier nog slechts graven verzorgd. Op zaterdag dan. Door de week werden de wormen gevoerd [p. 157]. Voor het overige is dit niet meer dan ontspannende pulplectuur, en als dusdanig is het weliswaar efficiënt (in maart 2009 verscheen de eerste druk, in april 2009 was er al een vijfde druk), maar de Nobelprijs Literatuur zal Thomése er wel nooit mee winnen.
In Geoffrey Chaucers The Wife of Baths Prologue [The Canterbury Tales, fragment III, group D, verzen 115-118] komen de volgende regels voor:
Telle me also, to what conclusion
Were membres maad of generacion,
And of so parfit wys a wright ywroght?
Trusteth right wel, they were nat maad for noght.
Voor wie een beetje Engels kent, vormt alleen de derde regel (vers 117 dus) een probleem. Letterlijk staat er: Vertel me eens, met welke bedoeling / werden de voortplantingsorganen gemaakt, / en door zon volmaakt wijze schepper in elkaar gestoken? / Wees gerust, ze werden niet voor niets gemaakt. Deze schattige verzen, waarvan men de inhoudelijke teneur overigens volmondig kan beamen, klinken in de modern-Engelse hertaling van Nevill Coghill haast nog mooier:
Tell me to what conclusion or in aid
Of what were generative organs made?
And for what profit were those creatures wrought?
Trust me, they cannot have been made for naught.
Coghill had het op het eerste gezicht natuurlijk redelijk gemakkelijk, omdat de rijmparen conclusion / generation en wrought / naught ook in het moderne Engels nog voorhanden zijn. Coghill had er zich vanaf kunnen maken door simpelweg te hertalen:
Tell me also to what conclusion
Were members made of generation,
And by a so perfectly wise creator wrought?
Trust me, they were not made for naught.
Dat zou echter manifest minder goed geklonken hebben. Wat heeft Coghill immers gedaan? Het vers were members made of generation, waarin members of generation een grammaticaal-logisch woordgeheel vormt, komt in het moderne Engels slordig over, omdat de samenhang van de woordgroep verbroken wordt door de invoeging van made (waarschijnlijk vormde dit in het Middelengelse taalidioom niet echt een bezwaar). Coghill heeft dus de woordgroep niét onderbroken en made achteraan de zin geplaatst. Maar dat leverde een rijmprobleem op: made rijmt niet op conclusion. Om hieraan te verhelpen heeft de hertaler, op tautologische wijze, or in aid of what toegevoegd aan de verzen 115-116. Or in aid op het einde van vers 115 rijmt nu wel op made en dat ingevoegde of what aan het begin van vers 116 stoort niet echt. Een knap en geslaagd staaltje van ver(her-)taalwerk.
Wat Coghill met vers 117 deed, ligt echter veel minder voor de hand. In het origineel wordt hier verwezen naar God als volmaakt wijze Schepper van de wereld in het algemeen en van de genitalia in het bijzonder. Niet onbelangrijk in de christelijke Middeleeuwen, zelfs al gedraagt de vrouw uit Bath zich niet altijd als een kuise non. Coghill heeft van dit vers iets heel anders gemaakt dan in het origineel staat: en met welk nut werden die dingen gemaakt is iets totaal anders dan en door zon volmaakt wijze schepper gemaakt. In het mogelijke vers and by a so perfectly wise creator wrought loopt echter iets mis met het metrum. Dit vers bekt niet echt lekker. Maar waarom hier dan iets uit de eigen duim gaan zuigen, terwijl het ook gewoon: and by the wise creator wrought had kunnen worden? Dan klopt het metrum wel én je wijkt nauwelijks af van het origineel. Wat we hieruit in elk geval leren, is dat je flink moet opletten met ver- en hertalingen: wat je leest, is vaak niet wat de originele auteur maar wel wat de hertaler geschreven heeft. Dat het vers they were not made for naught bij Coghill they cannot have been made for naught is geworden, is in dit verband al een stuk minder bezwaarlijk, ofschoon men zich toch afvraagt: waarom niet zo dicht mogelijk bij het origineel gebleven?
In de Nederlandse vertaling van The Canterbury Tales die Ernst van Altena in 1995 publiceerde, luiden de bewuste verzen als volgt:
Zeg mij toch gaarne ook: tot welke baten
Hebben wij de voortplantingsapparaten
Die zo volmaakt gewrocht zijn als maar iets?
Die hebben wij toch zeker niet voor niets?
Zeg mij toch gaarne ook? Die zo volmaakt zijn als maar iets? Dit is niet alleen slecht Nederlands, dit is een slechte vertaling tout court, die op geen enkele wijze laat vermoeden wat een goede dichter Chaucer wel was. Als je alleen deze Nederlandse vertaling leest, dan wordt Chaucer een rijmelaar die knoeide met het metrum en zijn taal niet beheerste. En ook hier is de volmaakte Schepper uit vers 117 totaal achter de horizon verdwenen.
Van Altena had het uiteraard een stuk moeilijker dan Coghill, want in het Nederlands zijn de rijmparen van Chaucer niet langer beschikbaar, en dus moet er op het schaakbord van de taal geschoven worden, dat gaat nu eenmaal niet anders. In het Nederlands zit je ook met dat onhandig lange woord voortplantingsorganen én met die betekenisketting maad-ywroght-maad die in het Middelengels al een beetje stoort door die herhaling van maad. Maar misschien kan het ook zo:
Vertel me eens: waarom, in welk verband
Kwamen de genitalia tot stand,
Stak God hen zo verstandig in elkaar?
Ze dienen niet voor niets, geloof me maar.
Vertalen is altijd een beetje verraden en toegegeven: als je nog tienduizend verzen te gaan hebt, ben je wellicht minder geneigd om al te veel tijd te besteden aan vier lastige regels en ben je sneller tevreden met iets wat erop lijkt maar niet je dàt is.
Er zijn echter grenzen. In het mirakelspel Mariken van Nieumeghen wordt Mariken door haar tante in de stad zeer ruw ontvangen en beschuldigd van losbandig gedrag met de woorden [verzen 86-90]:
(Die Moeye:)
Ende alse ten avontspele gaen onder hem beyden,
Hoe wort Lijse dan van Hannen ghetoeft!
Ke nichte, ghi hebtet al wel gheproeft,
Want touwent woont so menich frisch gheselleken.
(Mariken:)
Twi segdy dat, moeye?
(Die Moeye:)
Ey, dobbel velleken
In 1998 verscheen een nieuwe editie van Mariken van Nieumeghen met een parallelvertaling van de hand van Willem Wilmink. Deze hertaalde de zonet geciteerde verzen als volgt:
(Tante:)
En zijn ze daar eenmaal met zn beiden,
o dan wordt Lijsje door Hannes gekeesd!
Nicht, jij bent ook wel zo bezig geweest,
want bij jou op het land wacht men zo lang niet.
(Marieke:)
Waarom zegt u dat, tante?
(Tante:)
Ach, lekkere hangtiet
Want bij jou op het land wacht men zo lang niet is een totaal andere mededeling dan want touwent woont so menich frisch gheselleken, dat zal duidelijk zijn. Gekeesd in vers 87 is een veel te brutale vertaling van het eerder eufemistische ghetoeft. Maar het is vooral die lekkere hangtiet die de deur dicht doet: dobbel velleken betekent letterlijk dubbelhartige slet. Zou de volgende hertaling niet gepaster kunnen zijn?
(Tante:)
En als ze s avonds uitgaan met hun beiden,
hoe wordt Liesje dan door Wannes verwend!
Hé nichtje, dat zijn dingen die je wel kent,
want in jouw buurt woont menig vlotte neef.
(Marieke:)
Waarom zeg je dat, tante?
(Tante:)
Hela, valse teef
Conclusie: vertalers van rijmende verzen hebben het niet onder de markt, maar er zijn er goede en minder goede. Nevil Coghill is (was) een goede, Ernst van Altena doet (deed) zijn best, en Willem Wilmink is (was) een knoeier.