Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
30-09-2016
BOEK: Rock & roll met Frieda Vindevogel (J.M.H. Berckmans) 1991
Rock & roll met Frieda Vindevogel (J.M.H. Berckmans) 1991
[Novelle, Dedalus, Antwerpen, 1991]
Na twee bundels korte verhalen deze keer een korte roman (eigenlijk novelle) van deze Vlaamse avantgardeschrijver. Het gaat over Berckmans alter ego, de kierewiete psychotische flopauteur Gerrit Matthijs, die onder psychiatrisch toezicht staat en werkt aan zijn 27ste roman (!).
Naast fragmenten uit die roman krijgen we een beschrijving van het dagelijkse leven van onze marginaal, gelardeerd met flink wat gekanker op de bourgeoismaatschappij. Berckmans heeft zeker talent, hij kan de dingen vaak op een fraaie, zij het ook wat vulgaire manier verwoorden (de vorm is daarbij wel aangepast aan de inhoud), maar deze poging tot roman ontbreekt het nog wat te veel aan hechte structuur. Niet onaardig toch en waard om te volgen.
BOEK: Het zomert in Barakstad (J.M.H. Berckmans) 1993
Het zomert in Barakstad (J.M.H. Berckmans) 1993
[Verhalen, Nijgh & Van Ditmar-Dedalus, Amsterdam-Antwerpen, 1993]
Berckmans heeft wel een herkenbare eigen stijl: altijd weer die bezwerende herhalingen en varianten, het miserabilistische toontje, het vulgaire taalgebruik, de nadruk op het scatologische en het obscene, het gebruik van de indirecte rede, het schilderen van de zelfkant van de maatschappij. Jammer genoeg gaat die herkenbare eigen stijl al vlug té herkenbaar en doorzichtig worden, zodat het geheel vervalt in oppervlakkig gezeur.
Dat dat heel de tijd zomaar doorgaat. Dat dat op den duur altijd hetzelfde is. Jaja. En maar schrijven over scheten laten en zuipen en voor de rest geen kloten doen. In verhalen die het leven en de moderne stadsmens huilend misprijzen. Dat dat het enige is waar het over gaat. Jaja. Dat de lezer het na een tijdje wel weet. Dat die lezer het na een tijdje zelf ook allemaal wel kan schrijven. Van die verhalen die het leven van de moderne mens schreeuwend misprijzen. Jaja.
BOEK: Taxi naar de Boerhaavestraat (J.M.H. Berckmans) 1995
Taxi naar de Boerhaavestraat (J.M.H. Berckmans) 1995
[Verhalen, Nijgh & Van Ditmar-Dedalus, Amsterdam-Antwerpen, 1995]
Steeds maar meer van hetzelfde, altijd maar meer van hetzelfde, wat deze Antwerpse marginaal aan kortademig proza de wereld instuurt. Laat men in godsnaam eens ophouden die Berckmans af te schilderen als een belangrijk auteur (bijvoorbeeld Herman Jacobs in De Morgen van 19 mei 1995). Toegegeven, het is soms wel grappig, deze ongelooflijke opeenhoping van pessimisme en uitzichtloosheid aan de rand van de maatschappij, maar het is toch niet omdat iemand toevallig drie zinnen achter elkaar kan schrijven zonder fouten (is dat overigens wel zo, corrector?) dat hij een belangrijk auteur is. Of is dat toch de norm voor Vlaams proza?
Berckmans is trouwens nog nooit in staat geweest een volwaardig langer verhaal, laat staan een volwaardige roman uit zijn pen te krijgen en vanaf het moment dat hij in deze meest recente bundel eens buiten zijn versleten thematiek stapt (de korte afdeling over enkele revolutionairen), valt hij onmiddellijk door de mand, wordt zijn proza om in de stijl van de auteur te blijven strontvervelend.
Dat men die Berckmans in sommige recensies zo ophemelt, is een zoveelste teken aan de wand in verband met de algehele vervlakking en nivellering-naar-beneden-toe van onze cultuur en maatschappij.
In het verleden hebben wij er reeds meermaals op gewezen wat een literaire minkukel die Antwerpse pipo van een Berckmans eigenlijk wel is en hoe sommige recensenten in Vlaanderen hun professionele geloofwaardigheid te grabbel gooiden door de boekjes van dit non-talent goed te vinden. Met dit meest recente boekje van Berckmans, dat niet veel meer is dan groteske woordenkramerij in dezelfde stijl als vroeger maar dan nog onsamenhangender en in feite totaal onbegrijpelijk, is daar een beetje verandering in gekomen. In De Standaard der Letteren van 30 oktober 1997 stelt Karel Osstyn de correcte diagnose: De bekende zwik dus uit Berckmans vorige boek, Bericht uit Klein Konstantinopel, alleen nog wat gortiger. ( ) Veel meer dan clichés sprokkelt hij niet bijeen.
Merkwaardiger is de recensie van Herman Jacobs in De Morgen van 2 oktober 1997. Ook hij gaat uit van een correcte diagnose: De elf in deze (erg dun uitgevallen) bundel verzamelde teksten zijn een merkwaardige, en bevreemdende, mengeling van proza en primitieve poëzie veel meer valt er zo onmiddellijk niet over te zeggen. ( ) Dit zijn geen verhalen meer, maar veeleer de als het ware door de taal zelf opgestuwde litanieën van rottenis en walg, vol radeloze rijmen en gescandeerde scatologieën, van een aan de grond en in de stront, tot zijn nek in de drek zittende ondergangsprofeet. Waarna Herman toch moet toegeven dat hij regelmatig aangegrepen werd door het boek en dat het een groter publiek verdient dan het waarschijnlijk zal krijgen. Toch zal Berckmans naar verluidt een andere richting moeten uitgaan, want verder op deze weg ligt allen het grote zwijgen of de pure wartaal.
Kom, kom. Laat ons wel wezen. Ontbijt in het vilbeluik is onleesbare onzin van een schrijver die als onderwerp de zelfkant van de maatschappij heeft gekozen, maar daarover niets zinnigs heeft te melden. Ter illustratie hierbij de eerste regels van dit nieuwe gewrocht van Pafke, het meest concrete mafke: In den beginne was de oerknal van Videozap. Prot zei zn gat en zn gat sprak Deutschland. Uit de oerknal van Videozap ontstonden de schetenfabrieken. Uit het afval van de schetenfabrieken ontstond hulpkas kwadraat, waarvan de gangsters van de Grauwzone getuigenis hebben afgelegd, afleggen, afleggen zullen. Zij zijn de mannen van Nix, zij zijn de mannen van Rix Nix Petix, zij zijn de mannen van ga daar liggen, ga daar liggen.
Wel leuk, zo op het eerste gezicht? Inderdaad. Maar dat gaat dan vervolgens zo 79 bladzijden verder, staccato en ad infinitum. Prot zegt mijn gat en mijn gat spreekt Literaturverschmutzung.
[Novelle. Wij maakten gebruik van de licentie-editie in de reeks Boektoppers: Malmberg-Van In, Den Bosch-Wommelgem, 2005, 93 blz.]
Hafid Bouazza kennen wij van Rond voor rond of als een pikhouweel (2002), een bloemlezing uit de Arabische erotische literatuur van de Middeleeuwen waarin vooral de bladzijdenlange voetnoten met Arabische woorden voor allerlei soorten penissen en vaginas een merkwaardige indruk maakten. Naar verluidt bevatte ook Bouazzas debuut, de verhalenbundel De voeten van Abdullah (1996), nogal wat scabreuze passages en uit een dubbelinterview (samen met de Nederlands-Marokkaanse Naema Tahir) in Het Laatste Nieuws (25 maart 2006, p. 17) leren we dat beide 35-jarige auteurs jong, sexy, succesvol en bijzonder expliciet zijn en dat zij beiden erotische literatuur plegen. In de novelle Momo (1998), Bouazzas tweede boek, speelt erotiek geen hoofdrol hoewel deze toch zijdelings aanwezig is.
Hafid Bouazza werd in 1970 geboren in Marokko en kwam op zevenjarige leeftijd met zijn familie naar Nederland, naar het Zuid-Hollandse Arkel, waar zij lange tijd het enige allochtone gezin waren. Op school werd Hafid regelmatig gepest, hij was in het dorp een buitenstaander en trok zich vaak terug in zijn eigen wereldje (hij las en tekende veel). Van deze biografische gegevens is duidelijk het een en ander terug te vinden in Momo. Weliswaar speelt de allochtonenkwestie in het boekje geen enkele rol, maar de hoofdpersoon is een zevenjarig jongetje dat op school regelmatig gepest wordt en zich als reactie daarop terugtrekt in zijn eigen verbeelding, die geregeerd wordt door een soort niet onvriendelijke demonen. Het zijn die demonen die trouwens het hele verhaal in de wij-vorm vertellen, op een vaak leuk aandoende wijze: Herfsthoven ligt nog steeds, voorzover wij weten, niet dat het ons interesseert, tussen twee dijken, tussen moer en molen, onder de waterspiegel, haha [p. 13]. Of nog, wanneer het schoolhoofd tot Momos moeder zegt dat haar zoontje een levendige verbeelding heeft: Een levende verbeelding, schreeuwen wij, maar wij roepen tegen dovemansoren [p. 50]. Na het eerste hoofdstuk vertellen de demonen in een flashback over Momos geboorte en kleutertijd, maar al snel volgt een ellips van zes jaar en is Momo weer zeven jaar, net als in het eerste hoofdstuk, zodat bladzijde 56 verdergaat waar bladzijde 10 (einde hoofdstuk 1) gestopt was.
Veel gebeurt er overigens niet in dit merkwaardige verhaal. Momo gaat zijn eigen, eenzame gangetje, zijn moeder is altijd en steeds overbezorgd, zijn vader ondergaat alles lijdzaam en de demonen observeren, commentariëren en veroorzaken soms rare dingen (zoals wanneer Momo zich op een bepaald moment in twee persoonlijkheden splitst) [pp. 38-40]. Schokkende of indrukwekkende zaken zijn dit echter allemaal niet, en af en toe wordt er wat erotiek gesuggereerd via het slipjesvertoon van Momos vriendinnetje [pp. 5 / 41] of via een buurman die een ongewone belangstelling heeft voor het jongetje [p. 58]. Nogal ongeloofwaardig (in verband met een zevenjarig jongetje) is dat er ook vaag sprake is van masturbatie [p. 7] en van een naaktsessie (of meer? het blijft allemaal wazig) met het vriendinnetje aan zee [p. 54]. Met deze gegevens wordt al evenmin veel gedaan, maar het is toch net genoeg om Bouazza een heel klein beetje van pedofiele neigingen te mogen verdenken.
Het verhaal eindigt ten slotte met een schoolreisje naar een safaripark, waar de demonen Momo in de struiken doen verdwijnen, zonder dat de juffrouw of de andere kinderen zijn afwezigheid op de terugreis opmerken, wat door de auteur opdringerig wordt aangebracht via het twee maal tellen van de kinderen, één maal op pagina 78 (achtentwintig nee, negenentwintig. Niemand vergeten!) en één maal op pagina 85, de laatste bladzijde (Klopt! Achtentwintig! Niemand vergeten!). Erg raar dus allemaal. Het verhaal van Momo is gebaseerd op een erg aardig idee (een kind dat gepest wordt en wegvlucht in zijn fantasie die geregeerd wordt door zelfgecreëerde? demonen), maar met dit idee wordt teleurstellend weinig aangevangen, die pest-thematiek blijft zeer oppervlakkig, geen enkel personage in dit boek komt tot leven en de lezer blijft met een resem vragen zitten (waarom heet het jongetje bijvoorbeeld Momo: op pagina 12 hebben de demonen het over dat momonster in haar matrix, maar meer komen we alweer niet te weten).
Als er echter iets is waardoor deze novelle opvalt, dan is het wel door de stijl. Regelmatig getuigt Bouazza van een niet anders dan sprankelend te noemen schrijftalent. Een raam biedt dan uitzicht op gelover waarin de zon zich pointillistisch vermeide [p. 19] of iemand ligt s nachts in zijn bed te staren als een kind dat wacht op de kerstman, die waarschijnlijk pech had onderweg aan de zestien hoeven van zijn voertuig [p. 17]. De taal waarin die demonen praten, is bovendien onmiskenbaar negentiende-eeuws-impressionistisch. We verwringen woorden om het nauwelijks definieerbare te definiëren, zeggen de demonen [p. 20] en regelmatig krijg je passages als de volgende (Momo wordt geboren): Het grijst en schimmert, een ver getsjilp vangen wij op, luider gekakel, misbaarlijk gemekker. Een dans van caleidoscopische verblindingen verwelkomt ons als moeder het jong met een geleiachtig borbelen naar buiten perst [p. 13]. Dat is dus impressionistisch proza pur sang, zoals op het einde van de negentiende eeuw in de mode was [een recent schoolhandboek definieert impressionisme als een manier van schrijven, waarbij de auteur probeert zintuiglijke indrukken (impressies) gedetailleerd weer te geven]. Net als de impressionisten destijds maakt Bouazza daarvoor uitvoerig gebruik van neologismen [vagitus en schelle (p. 12, vagitus wordt op pagina 13 uitgelegd als schreeuw), meluwe ogen (p. 73), een gratsjpende hap in een appel (p. 80)], synesthesieën [daar ritseldwarrelt iets (p. 11)], geforceerde samenstellingen [het watergebrokenlichtgevlekte schildpadgeblokte gesteente (p. 15)], afleidingen met het prefix ge- [geschuifel en gegiechel (p. 20)] en zelfs onvervalste Middelnederlandse woorden [de korenblonde monke (p. 39, monke = meisje), simmengeklauter (p. 82, simme = aap)].
Voor een allochtoon (weliswaar vanaf zijn zevende opgegroeid in Nederland) is dat absoluut bewonderenswaardig en het geeft Bouazzas proza onmiskenbaar een origineel en poëtisch aandoend cachet. Helaas geldt voor dit modern impressionisme wat ook al gold voor het impressionistisch proza in de negentiende eeuw: het is leuk voor even, maar na een tijd gaat het serieus de keel uithangen, zeker als de tekst je dan ook nog eens inhoudelijk op je honger laat zitten. Natuurlijk was Momo nog maar Bouazzas tweede boek en dus moeten we misschien ook eens Paravion (2003) gaan lezen, de roman waarmee hij de Gouden Uil won. Ofschoon gebaseerd op enkele bijzonder aardige ideetjes, lijdt Momo echter duidelijk nog aan literaire kortademigheid en is dit boek weer een fraai voorbeeld van te veel vorm, te weinig vent.
Quotering: (een heel beleefde) ***
[explicit 7 mei 2006]
BOEK: Rond voor rond of als een pikhouweel (Hafid Bouazza) 2002
Rond voor rond of als een pikhouweel -
Klassieke Arabische erotica
(Samengesteld, vertaald en van commentaar voorzien door
Hafid Bouazza) 2002
[Prometheus, Amsterdam, 2002, 142 blz.]
Gezien de hoofddoeken en de lange ondoorzichtige gewaden van de moslimmeisjes en -vrouwen dachten wij dat de Arabische wereld een weinig libertijnse wereld was die stevig onder de knoet van Allah, Mohammed en de Koran zuchtte. Dat blijkt dus niet helemaal (of helemaal niet?) te kloppen, zeker niet als het gaat over de oude, middeleeuwse Arabische dichters. Dankzij het vertaalwerk van de Nederlandse allochtoon Hafid Bouazza (°1970) kunnen wij ons daar nu voor een deel van vergewissen.
Zijn boekje bestaat uit drie delen. In het eerste deel vertaalt hij De Wedijver tussen Deernen en Knapen van ene Aboe Oethmaan Amr ibn al-Bahr, bijgenaamd al-Djaahiz (= hij met de uitpuilende ogen), die leefde tussen circa 776 en 869. Deze tekst is een vrijmoedige dialoog tussen een hoerenloper en een sodomiet die redetwisten over de vraag met wie je de lekkerste seks kan hebben: met een knaap of met een vrouw. Dat gesprek verloopt eerlijk gezegd nogal eentonig en langdradig, alleen al omdat voortdurend citaten worden gegeven uit het werk van andere (bekende en anonieme) Arabische dichters en auteurs. Een vlotlopend betoog krijg je op die manier niet, wel een soort bloemlezing van erotische lofzangen op respectievelijk de vrouwen en de jongetjes, waarbij de ene lofzang al wat geïnspireerder overkomt dan de andere. Omdat de vrouwenliefhebber het meest aan bod komt en ook het laatste woord krijgt, lijken de vrouwen het in elk geval te winnen van de knaapjes, althans in deze tekst, en dat is wellicht goed zo.
In het tweede (veel kortere) deel wordt de 419de nacht uit Duizend-en-één-nacht vertaald, waarin twee mannen op bezoek gaan bij een soort profetes in Bagdad (lang vóór Sadam Houssein er de plak zwaaide) die eveneens een pleidooi houdt vóór heteroseksualiteit en tegen de knapenliefde. Het derde deel bestaat uit een reeks, meestal nogal lange én langdradige, erotische gedichten van Arabische dichters van de achtste tot de twaalfde eeuw.
Grote wellustige wijsheden vallen er in dit boekje niet echt te rapen (of het moest zijn dat de Arabieren houden van vrouwen met brede heupen en dikke konten, wel zo sympathiek natuurlijk) en de poëtische formuleringen zijn soms wel grappig en exotisch, maar vaak toch ook wat overdreven en op de duur gekunsteld: als vrouwen spreken, rollen er verse parels uit hun mond, zij hebben billen als golvende baren van kristallijn en fallussen staan als een minaret of komen omhoog zoals een vogeljong van twee dagen dat zijn kop opheft naar zijn ouders. Het aardigste aan dit boekje zijn nog de talrijke voetnoten van de tekstbezorger die vaak zo omvangrijk zijn dat ze meer bladzijden beslaan dan de teksten zelf. Een fraai voorbeeld vindt men op de paginas 96-97 waar Hafid Bouazza zich werkelijk twee bladzijden lang in kleine lettertjes uitslooft om tientallen Arabische synoniemen voor allerlei soorten penissen en vaginas te geven, waarna hij olijk afrondt met de opmerking: Ik hoop dat de goede lezer net zoveel van deze noot heeft genoten als ik. Rare kerels, die Arabieren!