Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
04-07-2013
FILM: Argo (Ben Affleck) (USA, 2012)
ARGO (Ben Affleck) (USA, 2012)
(120)
In 1979 werd de Sjah van Perzië (Iran) afgezet door de aanhangers van ayatollah Khomeini, waarna hij naar de VS vluchtte. In november van dat jaar werd de Amerikaanse ambassade in Teheran bestormd en bezet. Vijftig Amerikanen werden gegijzeld, maar zes anderen konden ontsnappen en werden opgevangen in de Canadese ambassade, lange tijd zonder dat de Iraniërs dit wisten. Deze film vertelt het verhaal van de bevrijding van deze zes Amerikanen in januari 1980 door CIA-agent Tony Mendez (gespeeld door regisseur Ben Affleck himself). Hij en de zes house guests deden zich voor als een Canadese filmploeg die in Iran naar locaties kwam zoeken voor een SF-film met de naam Argo. Op de luchthaven van Teheran dreigt het op het einde alsnog mis te lopen, maar het zevental slaagt er toch in net te ontsnappen. Na afloop ging alle krediet naar Canada (om de 50 overgebleven gijzelaars niet in gevaar te brengen) en pas in 1997, onder president Clinton, werd het licht op groen gezet voor de ware versie. Sindsdien, en nu nog meer door de film, wordt Tony Mendez beschouwd als een nationale held in de VS.
Als thriller werkt deze prent voortreffelijk dankzij het slimme scenario, de rechtlijnige maar efficiënte montage, de goede vertolkingen en de humoristische nootjes die de spanning af en toe verlichten (onder meer opvallend veel vegen uit de pan voor Hollywood). Een brokje sentiment is er ook, via het (weliswaar mondjesmaat) verwijzen naar het gezinnetje (vrouw en zoontje) van Mendez. Als we het begeleidende kortfilmpje (zie de dvd) goed begrepen hebben, werd het verhaal hier en daar wel gepimpt met enkele dramaturgische Effekte ten bate van het kijkerspubliek. Dat Mendez en de Zes op het einde bijvoorbeeld last kregen met de Revolutionaire Garde op de luchthaven en maar net konden ontsnappen, blijkt niet te kloppen met de werkelijkheid: de Iranese soldaten bemoeiden zich naar verluidt alleen met Iraniërs (bang dat ze geld het land zouden uitsmokkelen) en het enige probleem was een panne van het vliegtuig, met als gevolg een half uur vertraging.
De film werd in 2013 overladen met prijzen (onder meer Baftas voor beste regie, beste montage en beste film en een Oscar voor beste film), maar dat lijkt ons toch een klein beetje overdreven. We kunnen daarbij echt niet nalaten op te merken dat Argo een flinke dosis Amerikaanse propaganda bevat. Zowat alle Iraniërs die we op het scherm zien, worden afgeschilderd als onsympathieke, brutale en constant kwaad kijkende onbetrouwbare sujetten, met als enige uitzondering de huismeid van de Canadese ambassade (die weet heeft van de Zes maar hen niet verraadt). Bovendien concentreert de film zich enkel op de bevrijding van die zes ontsnapte ambassadeleden, terwijl op het einde snel even vermeld wordt dat de andere 50 vrij werden gelaten in januari 1981. Dat er in 1980 door een Amerikaanse special task force een militaire poging werd ondernomen om de gijzelaars te bevrijden en dat dit eindigde met een beschamend fiasco ergens in de woestijn buiten Teheran (Operation Eagle Claw, 24 april 1980), krijgen we nergens te horen. En tijdens de eindgeneriek komt de stem van toenmalig president Carter nog even triomfantelijk poneren dat alles indertijd goed afgelopen is (in het begeleidende kortfilmpje krijgen we hem ook ettelijke malen te zien). Op die manier lijkt chauvinisme toch enigszins mee te spelen bij de warme Amerikaanse receptie van deze Amerikaanse film, al laat men niet na de Canadezen nog eens extra in de bloemetjes te zetten.
BORSTEN. Een natuurlijke en onnatuurlijke geschiedenis
(Florence Williams) 2012
[Uitgeverij De Arbeiderspers, Utrecht-Amsterdam-Antwerpen, 2012, origineel Engels: Breasts, New York, 2012, 320 blz.]
Deze forse studie van de Amerikaanse journaliste Florence Williams is duidelijk van een totaal ander kaliber dan het borstenboekje dat de Vlaamse Kaat Bollen onlangs het licht deed zien. In de eerste hoofdstukken krijgen we weliswaar nog de vertrouwde populariserende ongein over de aantrekkingskracht van borsten (onder meer een Frans experimentje met een actrice die in een dancing eerst een A-, dan een B- en ten slotte een C-cup droeg: de A-cup werd 13 keer ten dans gevraagd, de B-cup 19 keer en de C-cup 44 keer) en wordt er wat meewarig gedaan over de antropologische en biologische theorietjes (type: Desmond Morris) rond het ontstaan van die unieke opvallende borsten bij de menselijke primaat (type: borsten zijn billen, enzovoort). De conclusie luidt hier dat al deze hypothesen het best worden ondergebracht bij de WSLs: de wetenschappelijke slagen in de lucht [p. 35].
Vanaf hoofdstuk 4 verandert de toon echter drastisch, en dat zal tien hoofdstukken lang worden volgehouden. Hét centrale thema daarbij is dat het organisme van de mens gemaakt is om biologisch te veranderen in respons op milieuvariabelen, ofwel: de wereld om ons heen (wat door wetenschappers fenotypische plasticiteit genoemd wordt). Wanneer die wereld om ons heen dan door allerlei zaken vervuild wordt, dan vervuilt ons organisme mee, en blijkbaar in het bijzonder vrouwenborsten en de moedermelk die zij produceren: Borsten zijn net kleine antennes, ze verwerken informatie die afkomstig is uit de omgeving en brengen die mee naar huis [p. 116]. Wanneer dan bijvoorbeeld Bisfenol A of BPA, een kunstmatig oestrogeen dat in de jaren dertig van de twintigste eeuw ontdekt werd, gebruikt wordt voor de binnenkant van conservenblikjes, voor cds, voor mobiele telefoons, voor motorhelmen, voor plastic flessen en zelfs voor de glanzende bonnetjes die we in de supermarkt krijgen, dan komt die stof uiteindelijk ook in borstcellen en moedermelk terecht. Het woord borstkanker hangt dan ook als een donker en dreigend zwaard van Damocles boven elke bladzijde van dit boek (en mannen, maak u geen illusies: er is een apart hoofdstuk over borstkanker bij mannen, hoofdstuk 12).
Het maakt dat het lezen van deze monografie vrij deprimerend, om niet te zeggen bijzonder zorgwekkend en zelfs ronduit beangstigend is. Of wat dacht u hiervan: Als we onze babys de borst geven, geven we hun niet alleen de vetten en suikers die hun afweersysteem, cellulair metabolisme en hersensynapsen stimuleren. We geven hun ook, zij het in minuscule hoeveelheden, verfverdunner, vloeistoffen voor chemische reiniging, houtconserveringsmiddel, toiletverfrisser, cosmetische toevoegingen, afvalproducten van benzine, raketbrandstof, termietengif, schimmeldodende middelen en vlamvertragers [pp. 199-200]. Conclusie: het blijkt dat vooral borsten een goede afspiegeling zijn van onze geïndustrialiseerde levens: ze verzamelen meer gifstoffen dan andere organen en verwerken ze anders [p. 204].
Als de lezer(es) uiteindelijk de pure wanhoop nabij is, geeft Williams hem/haar in het laatste hoofdstuk nog dit advies mee: Minder alcohol drinken, alternatieve kuren zoeken voor menopauzale klachten, veel lichaamsbeweging, productetiketten lezen en blootstelling aan giftige stoffen en endocriene verstoorders vermijden. Dit soort individuele maatregelen zijn echter niet toereikend. Een benadering die meer kans van slagen heeft, moet vanuit een samenleving komen waarin ondernemingen aanmoedigingspremies krijgen om veilige producten en gezondere voeding te fabriceren, en waarin overheden een verstandig beleid voeren ten aanzien van het testen en reguleren van chemische stoffen en daar een rigoureuze aanpak in ontwikkelen. ( ) Borsten zijn organen met een schildwachtfunctie. Ze bieden ons een venster op de razendsnel veranderende wereld en een goede reden om die beter te beheren [pp. 277-279].
Al komt deze boodschap loud and clear over en al doet Williams haar best de stevige tekst te larderen met humoristische kwinkslagen en persoonlijke noten (over zichzelf, haar eigen borsten en haar gezin), toch is er ook een kanttekening. Williams heeft bewonderenswaardig veldwerk verricht door over de hele wereld gespecialiseerde wetenschappers te raadplegen en te interviewen voor haar boek, maar het probleem is dat zij wel een journaliste met een wetenschappelijke opleiding is, maar géén wetenschapper. Dat heeft soms (niet altijd!) tot gevolg dat zij niet in staat is de bevindingen van de door haar geraadpleegde wetenschappers op een volledig heldere en toegankelijke manier te transporteren naar het brede publiek, en dat zijn toch de geïntendeerde lezers van haar boek. Je krijgt dan vaak onbegrijpelijke zinnen zoals: Dus benaderde hij een deskundige in 3D mijnmeettechnologie, die de Moiré-topografie wordt genoemd, en samen zochten ze uit hoe je eenheden in iets anders dan tonnen (1000 kg) kunt kalibreren [p. 178, waar het gaat over het meten van de melkaanmaak bij een vrouw]. Of nog: Het menselijk lichaam barst van de oligosacchariden die zich aan proteïnen en lipiden binden en meeliften op onze cellen [p. 180]. Maar ondanks dit minpuntje en zoals gezegd: een totaal ander soort boek dan dat van Kaat Bollen.
Tot slot, for the record, nog enkele opgestoken weetjes. Een nieuw woord bijgeleerd: micromastia betekent het hebben van (te) kleine borsten [p. 75]. Op onze wereld liepen anno 2012 tussen de vijf en tien miljoen vrouwen met borstimplantaten rond [p. 82]. Verzachtende omstandigheid voor deze dames is dat Florence Williams toegeeft naar aanleiding van haar eerste zwangerschap: Ik vond mijn vollere buste leuk, daar kom ik rond voor uit [p. 143]. In 1945 werden er atoombommen gedropt op Hiroshima en Nagasaki. De borstkankerpercentages ten gevolge van de radioactieve neerslag waren het hoogst voor meisjes die toen nog geen tien jaar waren, eveneens hoog voor meisjes tussen de tien en de twintig en het laagst voor vrouwen tussen de twintig en de veertig jaar: Voor veel vrouwen valt deze periode nadat de zwangerschap hun borsten bescherming heeft geboden en voordat ze kwetsbaarder zijn geworden door de menopauze [pp. 136-137]. Want inderdaad: zwangerschapshormonen blijken, voor zover nu bekend is (!), een verbijsterend goed medicijn tegen kanker, als je je dosis tenminste vroegtijdig krijgt, zodra je in staat bent om je voort te planten (liefst vóór je twintigste, en in elk geval vóór je dertigste). De leeftijd waarop vrouwen voor het eerst zwanger raken, wordt nu beschouwd als één van de opmerkelijkste risicofactoren van borstkanker. Waarom dat zo is, proberen wetenschappers tegenwoordig te ontdekken [pp. 144-146].
[Roman, Meulenhoff, Amsterdam, 1973 (13), eerste druk: 1948, 136 blz.]
Dit is de tweede roman van Gijsen, na zijn debuut Joachim van Babylon. Op de achterflap wordt het een kleine roman genoemd, maar in feite is het niet meer dan een novelle, want zoals Maarten t Hart ooit venijnig opmerkte, zijn vele van Gijsens romans (onder meer de onderhavige) slechts door middel van veel wit en een grote letter tot romans opgeklopte verhalen [Bekkering 1986: 15]. Afgaande op de titel zou je een soort, zich in het oude Griekenland afspelende historische roman verwachten, maar nee, in Telemachus in het dorp haalt de auteur jeugdherinneringen op aan de vakanties die hij als jongen doorbracht bij familie in Schoten en Brasschaat, toen nog plattelandsdorpjes ten noorden van Antwerpen die in dit verhaal (en trouwens ook in andere) gecontamineerd worden tot het fictieve dorpje Blaren. Het resultaat is een Ernest Claes-achtig kroniekje dat echter van Claes optimistische heimatromans verschilt door de onmiskenbare misantropische ondertoon.
Gijsens in de ikpersoon geschreven relaas draait voornamelijk rond drie van zijn ooms die alle drie in Blaren woonden en de drie lokale machtsposities bekleedden: zijn braaf-katholieke oom Leander is er onderwijzer, zijn vrijdenkende oom Felix gemeentesecretaris en zijn oom Louis pastoor. In het eerste hoofdstuk wordt op veelbelovende wijze de thematiek van de roman aangekondigd: Hoe mijn ooms gegroeid waren tot deze drie machten zal dit verhaal leren. Waarom zij moesten in botsing komen en tot welk bitter einde hun jarenlange oppositie moest leiden, dat wil ik trachten opnieuw gestalte te verlenen met behulp van de herinneringen uit mijn bittere en onrustige jeugd [p. 12]. En: Het vergde mij heel mijn jeugd, eer ik begreep, dat er meer haaien en octopussen in dit stille water huisden, dan ik er later zag zwemmen rond de koraalriffen van de tropische eilanden. Maar toen was het voor mij reeds te laat [p. 17].
Deze enigszins veelbelovende thematiek krijgt echter nooit de verwachte gestalte en uitwerking. Het blijft allemaal beperkt tot vrij onnozele wissewasjes, zoals oom Felix die een beeld van een naakte vrouw in zijn tuin plaatst of een verkiezingsdrukwerk waarin een vervalste foto te zien is van de vrouw van de burgemeester, naakt tussen twee officieren van het naburige fort, en dat alles wordt dan ook nog eens in zulk een afstandelijke en weinig bevlogen stijl beschreven dat de aandacht van de lezer naar het einde toe gaandeweg meer en meer verslapt. Oom Leander komt om in een treinongeluk op de terugweg van een bedevaart naar Lourdes, oom Felix sterft in de armen van een hoer tijdens een kuurvakantie in Duitsland en de pastoor speelt bij dat alles slechts op de achtergrond mee.
Al deze met weinig verve vertelde dorpsanekdoten zouden dan het karakter van de volwassen ikfiguur moeten verklaren dat gekenmerkt wordt door een cynische en sceptische blik op de mensenwereld: Allen waren het erover eens, dat ik geen hart had en een man van staal en ijzer was. Ik heb mij dikwijls afgevraagd, waarom men mij zo streng beoordeelde. Mijn slotsom was, dat ik de wereld te goed kende en in de mensen geen vertrouwen koesterde [p. 130]. Heel deze thematiek is echter, zoals gezegd, op weinig overtuigende wijze uitgewerkt en dat maakt van Telemachus in het dorp een weinig geslaagd, om niet te zeggen mislukt en vervelend boekje. De titel verwijst overigens naar de momenten waarop de jonge ikfiguur naakt door de naburige bossen loopt en daarbij passages citeert uit Fénélons Télémaque. Dit gegeven wordt vermeld op bladzijde 25 en nog eens op de laatste bladzijde, en het is naar deze momenten van zuiver knapengeluk dat de volwassen ik op romantisch-nostalgische wijze terugverlangt. Waar echter de ondertitel (Een verhaal zonder Wind of Wolken) op slaat, begrijpen wij niet. De enige passage die ons voor de rest is bijgebleven, is wanneer oom Leander thuis door een inwonende jonge onderwijzer voorgelezen wordt uit Ruusbroec, wat aanleiding geeft tot volgende, nogal herkenbare oprisping van de achter de ikfiguur verborgen Gijsen: Men las hardop mystieke schrijvers voor en een der onderwijzers had een deel van Ruusbroecs werken bemachtigd, dat hij met ontzettende ernst afstotterde. Al had ik geleerd de naam van Ruusbroec met eerbied uit te spreken, toch was me deze lectuur te bar. Ik heb de Gheestelijcke Bruulocht later altijd met groot wantrouwen ter hand genomen [p. 67].
In oktober 1999 werd de honderdste verjaardag van Gijsens geboorte herdacht, onder meer met een artikel van Jeroen Brouwers in De Morgen en een artikel van Anna Luyten in de Standaard der Letteren. Uit beide bijdragen komt een weinig positief beeld van Gijsen naar voor en er wordt bijzonder neerbuigend gedaan over de literaire nalatenschap van de auteur. Over de persoon Jan-Albert Goris schrijft Brouwers het volgende: Al poseerde hij als stoïcijn, hij was zo square als zijn adres [op latere leeftijd woonde Gijsen in Brussel, aan de De Meeussquare, nummer 22b]. Hij vond dat de wereld hoofdzakelijk werd bewoond door proleten. In zijn recensie van Gijsens Verzameld Werk kenschetste Maarten t Hart de schrijver als uiterst onverdraagzaam, zonder begrip voor mensen die ook maar een beetje anders zijn dan hij. Alle ik-figuren in zijn oeuvre, aldus t Hart, lijken op elkaar en het zijn altijd ik-figuren die de proleten verachten en zichzelf daarboven verheven voelen. Het behoeft ons niet te verbazen dat iemand met zon kijk op de wereld een voorstander is van apartheidspolitiek. Volgens Gijsen waren alle zigeuners qualitate qua dieven, homofielen dienden te worden gecastreerd, en wat Zuid-Afrika betreft: Men kan zich toch niet voorstellen dat de twee en een half miljoen blanken zich zonder weerstand gaan overgeven aan de miljoenen zwarten wier peil van beschaving dikwijls onder nul gebleken is. Men leze er zijn boekje Het gordijn zakt op na, - het is niet in zijn Verzameld Werk terug te vinden [Brouwers 1999: 18].
Dan heeft Brouwers het over de schrijfstijl van Gijsen die hij in een vroeger artikel al eens hoogneuzerig, erudieterig, citaterig genoemd heeft, en zijn taalgebruik is naar verluidt schabouwelijk [Brouwers 1999: 18]. En nog: Het Nederlands van Marnix Gijsen, zo schreef ik in een van mijn hiervoor te pas gebrachte paskwillen, is zodanig verwrongen, zodanig een knoedel van de ijselijkste barbarismen, dat het onleesbaar is omdat het nog ternauwernood begrijpbaar is [Brouwers 1999: 20]. En vervolgens wijst Brouwers er nog eens op dat Gijsens teksten vaak op doortastende wijze herschreven dienden te worden, onder meer door zijn vriend en beschermheer Jan Greshoff: Mijn onthulling van een gegeven dat overigens al lang bekend was, - ik vernam het voor het eerst van Angèle Manteau, die zowel Greshoff als Stols van nabij had gekend, ook Karel Jonckheere wist het mij te vertellen, die het op zijn beurt had vernomen van, enzovoort, - moet Gijsen welhaast als een steen uit een katapult in het gelaat hebben getroffen. Hoe onvoorstelbaar ook, de mogelijkheid bestaat dat juist hij als enige de feiten niet heeft gekend en dat hij mijn openbaarmaking als laster heeft ervaren [Brouwers 1999: 21].
Dat laatste lijkt toch wel heel onwaarschijnlijk, ondanks het gegeven dat Gijsen naar verluidt niet maalde om het corrigeren of zelfs maar doornemen van drukproeven. In Telemachus in het dorp blijkt het met die schabouwelijke taal overigens nog wel mee te vallen, al kan het natuurlijk zijn dat we hier inderdaad te maken hebben met een door een redacteur bewerkte tekst, maar daar kunnen wij dus niet echt over oordelen, als we het origineel er niet naast hebben liggen. Uit eigen ervaring kunnen we trouwens meedelen dat Nederlandse redacteurs wel eens spijkers op laag water willen zoeken, want in ons eigen in s-Hertogenbosch uitgegeven Bosch-boek dienden alle vermitsen vervangen te worden door aangeziens, moest het bijwoord manifest steevast vervangen worden door duidelijk en vond men de bepaling naar verluidt een pejoratieve bijklank hebben. Uiteindelijk gaat het hier telkens om doordeweekse verschillen tussen de Vlaamse en de Nederlandse standaardtaal. In Vlaanderen maak je het af met een liefje, in Nederland maak je het uit en betekent afmaken doden.
Maar goed. In haar artikel draait Anna Luyten haar vinger in een andere open wonde door onder meer een vraagteken te plaatsen bij Gijsens vermeende status van klassieke Vlaamse auteur. Eerst stelt zij: Gijsen was niet zo gewoon in die jaren. Gijsen was een begrip, een cultuurpaus, een onsterfelijke schrijver, een monument. In de jaren vijftig kreeg hij voor Er gebeurt nooit iets de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Scheppend Proza. In 1969 de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor zijn oeuvre. In 1974 reikte de Nederlandse koningin Juliana hem de Prijs der Nederlandse Letteren uit. Hij werd zelfs voorgedragen voor de Nobelprijs. In 1977 verscheen zijn zesdelig Verzameld Werk [Luyten 1999: 3]. Om vervolgens pijnlijk vast te stellen dat voor een lezer van nu Gijsen wat oubollig klinkt: Voor een lezer die geen Gijsen meer in de boekhandel ziet liggen, die zelfs in De Slegte schouderophalend wordt doorverwezen naar antiquariaten. Voor een lezer die in de Brusselse Openbare Bibliotheek ten laatste om half drie in de namiddag het Verzameld Werk van Marnix Gijsen moet aanvragen omdat het in de kelder ligt, in de boekenmagazijnen. In de bibliotheek van Antwerpen en Gent wordt Klaaglied om Agnes vooral uitgeleend als het verplichte lectuur is op school. Aan de universiteit werd Gijsen de jongste jaren ook niet zo veel meer bestudeerd. Hier en daar een enkeling. De website van de bibliotheek van de KU Leuven leert dat de laatst verschenen studie dateert van 1997: Pen of Penis bij Marnix Gijsen [Luyten 1999: 3].
Luyten noteert dan enkele negatieve geluiden van jonge Vlaamse auteurs (Tom Lanoye, Jeroen Olyslaegers) over Gijsen en citeert uitgebreid één van Gijsens uitgevers, Ed van Dam van Isselelt [sic], die als hoofdredacteur bij Meulenhoff teksten van Gijsen persklaar maakte en getuigt: Ik zat s nachts de drukproeven van zijn dichtbundel te verbeteren. Mens. Ik haalde hier een woordje weg, veranderde daar het ritme. Ik had er een pesthumeur van. Ik heb me slapeloos op die arme Gijsen zitten wreken. Het is er beter op geworden. Nooit een reactie van Gijsen op gekregen. Twee mooie gedichten ken ik van hem: Met mijn erfoom en Mijn vadertje. Maar hij is echt overgewaardeerd. Hij schreef verschrikkelijk slecht Nederlands [Luyten 1999: 4]. En zelfs Marc Galle, vriend van Gijsen, geeft toe: Zijn werk is te gedateerd voor deze tijd. Hij is ook altijd erg beschermd geweest. Door Karel Jonckheere, door Herman Teirlinck, Walschap [Luyten 1999: 4].
Reeds in 1986, twee jaar na Gijsens overlijden in 1984, schreef Harry Bekkering dat Gijsen bij zijn dood vooral in Nederland een vergeten schrijver bleek te zijn [Bekkering 1986: 15]. Voorlopig wijst weinig erop dat die situatie in het huidige Vlaanderen anders zou zijn.
Quotering: **
Geraadpleegde lectuur
- Bekkering 1986: Harry Bekkering, Marnix Gijsen, in: Kritisch Literatuur Lexicon, augustus 1986, pp. 1-15.
- Brouwers 1999: Jeroen Brouwers, Beeldje in Brussel. Terug in het dorp van Marnix Gijsen (1899-1984), in: De Morgen / Boeken, [ergens in oktober 1999, de juiste referentie indertijd vergeten te noteren], pp. 17-22.
- Luyten 1999: Anna Luyten, Och, ge moet de pieren ook iets gunnen. Bij de honderdste geboortedag van Marnix Gijsen, in: De Standaard der Letteren, 14 oktober 1999, pp. 2-4.
Deze debuutroman van Marnix Gijsen heeft als (ietwat protserige) volledige titel: Het Boek van Joachim van Babylon hetwelk bevat het oprecht verhaal van zijn leven en dat van zijn beroemde huisvrouw Suzanna kort geleden ontdekt in de opgravingen van Nat-Tah-Nam en voor het eerst zorgvuldig vertaald en uitgegeven door een liefhebber der Oudheid. Het boek, dat door Gijsen geschreven werd in Manhattan (New York) in 1946 (het Nat-Tah-Nam uit de titel is een retrograde verwijzing naar Manhattan), is het in de ikpersoon gestelde relaas van de echtgenoot van de bijbelse kuise Suzanna (zie De Profeet Daniêl, hoofdstuk 13). Het enige bijbelse gegeven in de roman is de episode waarin Suzanna tijdens het naakt baden in haar tuin belaagd wordt door enkele oude rechters die, wanneer ze hun zin niet krijgen, Suzanna beschuldigen van overspel. Dankzij de ziener Daniël, die de beide rechters ontmaskert door hen te vragen onder wat voor een boom Suzanna gezondigd heeft (waarop ze beiden een andere boomsoort noemen), wordt Suzanna echter van alle blaam gezuiverd en van de doodstraf gered. De rest van het verhaal komt uit de koker van Gijsen. Op het moment van Suzannas beschuldiging is het (onvruchtbaar gebleven) huwelijk van Joachim en Suzanna al lang stukgelopen en Joachim lijkt uiteindelijk meer begrip te hebben voor het geile gedrag van de ouderlingen dan voor de kuisheid van zijn beeldschone echtgenote.
In feite wordt het nooit echt duidelijk wat die Joachim (en de achter hem verscholen auteur Marnix Gijsen) eigenlijk tegen die Suzanna heeft. Naar aanleiding van de reizen die hij tijdens zijn jonge jaren maakte (nog vóór hij trouwt met Suzanna), deelt Joachim in het begin van het boek reeds mee: Tegenover de vrouwen werd ik uiterst voorzichtig en een beetje misprijzend [p. 15]. En in het laatste hoofdstuk luidt het onomwonden: Deze vrouw die niet begeren kon, begreep de begeerte der grijsaards niet [p. 132]. Op de daaraan voorafgaande bladzijden heeft Joachim dan al bekend: Heel mijn leven heb ik rond de schoonheid gedraaid zonder te ontdekken hoe ik ze aanwenden kon. Zij was, zoals Suzanna, zoals ik, onvruchtbaar [p. 130], en: Indien ik mij heb vergist in mijn bestaan met het uitsluitend najagen van het schone, dan heeft Suzanna zich evenzeer vergist door al haar krachten saam te trekken op de deugd [p. 131]. Vanuit psychologisch perspectief blijft dit allemaal nogal wazig en deze in wezen vrij bittere uitval tegen de vrouw en het huwelijk kan waarschijnlijk slechts beter begrepen worden, als men weet dat Gijsen kort na de publicatie van de roman zijn echtgenote verliet. Hij had toen al een tijdje een relatie met zijn secretaresse, met wie hij in 1962 ging samenwonen en in 1976 alsnog huwde.
Belangrijker is wellicht dat de katholieke auteur Gijsen via zijn debuutroman brak met het geloof, een outing die in 1947 de nodige ophef veroorzaakte. Deze wereldbeschouwelijke grondtoon is doorheen gans het boek aanwezig en het vrij bewerkte bijbelse verhaaltje zelf lijkt niet meer dan een klankbord voor Gijsens geestelijke crisis en persoonlijke aanval tegen de rooms-katholieke principes waarmee hij was opgevoed. De reis die Joachim als jongeman onderneemt, leert hem de relativiteit van alle normen en waarden kennen: Talen leerde ik, en ik werd voorzichtig door ervaring. Wat in Babylonië verfijnd leek, was een grofheid in Delos. Ik werd met de dag omzichtiger [p. 14] en hij raakt er meer en meer van overtuigd dat er geen verklaring is, dat wij deel zijn van een waanzinnig bestel en dat er geen andere zekerheid blijft dan onze ondergang [p. 33]. De eindconclusie van Joachim [op p. 134, de laatste bladzijde van de roman] luidt dan ook: Leer van uw eigen dwaasheden, maar denk nooit dat gij de waarheid vast hebt. Het is telkens een nieuwe leugen.
Marnix Gijsen scepticus dus, en inderdaad, een vermelding van Joachim van Babylon zou niet misstaan hebben in het inleidend nummer van Drempel, het literaire tijdschrift dat wij indertijd met een aantal licentie-studenten aan de UIA uit de grond stampten en dat het Scepticisme hoog in het vaandel voerde. Of Joachim van Babylon daarom moet beschouwd worden als een meesterwerk van de twintigste-eeuwse Vlaamse literatuur, is echter een andere kwestie. Het boek is in elk geval interessant als cultuurhistorisch document (De Geschiedenis van het Afbrokkelende Katholicisme in Vlaanderen) en het is een halve eeuw later nog goed te lezen, maar men kan moeilijk beweren dat Gijsen een auteur van wereldformaat is geweest. Indertijd werd de roman gunstig onthaald door de niet-katholieken en slecht door de katholieken, maar ongetwijfeld speelden bij deze receptie de vent en zijn ideeën een grotere rol dan de vorm.
Die vorm is overigens na al die jaren wel degelijk wat gedateerd en oubollig, getuige formuleringen als: Toen het water tot mijn dijen reikte en hogerop het haar mijner schaamte op vlottend zeewier deed lijken [p. 13], of neem een passage als deze: Wat mij thans vervulde, zoals toen, was een grondeloos meelij met de mensen. Ik kon om Suzanna wenen, niet omdat ik van haar hield, maar omdat ik zag in haar ellende en in haar eenzaamheid het ergste schouwspel dat ons kan gebeuren [p. 88]. Bovendien komt het bescheiden erotische gehalte dat de tekst vijftig jaar geleden moet gehad hebben, nu over als bijzonder braaf en zelfs ietwat lachwekkend. Als het gaat over de schoonheid van Suzanna, dan zijn haar borsten telkens heerlijk en is haar buik een schild [p. 101 bijvoorbeeld], en een nachtelijke zaadlozing beschrijft Gijsen op de volgende omfloerste wijze: Wanneer ik af en toe bij nacht wakker schoot uit een zoele droom, was ik tevreden dat de sappen van mijn lenden een uitweg wisten te vinden [p. 30]. De sappen van mijn lenden!
BOEK: Vita sanctae Godeliph (Drogo) kort voor 1084
Vita sanctae Godeliph [Het Leven van de Heilige Godelieve]
(Drogo van Sint-Winoksbergen) kort vóór 1084
[Teksteditie: Nikolaas-Norbert Huyghebaert O.S.B. en Stefaan Gyselen (ed./vert.), Drogo van Sint-Winoksbergen. Vita Godeliph. Latijnse tekst ingeleid door Nikolaas-Norbert Huyghebaert O.S.B. Nederlandse vertaling met noten voorzien door Stefaan Gyselen, pastoor-deken van Gistel. Lannoo, Tielt-Bussum, 1982 = Vita Godeliph ed. 1982]
Genre
Een heiligenleven in Latijns proza.
Auteur
Drogo, een benedictijnermonnik van de Sint-Winoksabdij te Bergen in het huidige Frans-Vlaanderen. Hij was een Vlaming die geboren werd in de kastelnij Bergen, waarschijnlijk rond 1020. Na 1084 overleed hij op betrekkelijk hoge leeftijd.
Situering / datering
Het originele handschrift van Drogo (ontstaan kort vóór 1084) ging verloren maar er bleef een kopie bewaard die kort na 1200 ontstond in de Cisterciënserabdij van Klommeren (Clairmarais, niet ver van Sint-Omaars). Deze kopie bevindt zich in de Bibliotheek van Sint-Omaars, handschrift 716, fol. 120v-123r. Handschrift 716 is een codex die de bijna volledige tekst bevat van het Magnum legendarium Flandriae, een verzameling heiligenlevens die in de middeleeuwse kerken en abdijen van Vlaanderen werden gelezen.
Inhoud
Deze vita beschrijft het leven, de dood en de mirakelen van Sint-Godelieve. Zij werd geboren in Wierre-Effroy, een dorpje in de buurt van Boonen (Boulogne), uit voorname ouders. Zij wordt uitgehuwelijkt aan een zekere Bertolf, een rijke man van hoge afkomst uit Gistel, maar om een of andere reden, daarbij blijkbaar beïnvloed door zijn moeder, behandelt hij zijn bruid zeer slecht. Zij wordt door haar man uitgehongerd. Na tussenkomst van de graaf en de bisschop gaat het even wat beter, maar na een tijd steken de haatgevoelens bij Bertolf weer de kop op en hij laat Godelieve door twee van zijn knechten op een nacht wurgen en vervolgens onderdompelen in een waterput. Dit gebeurde rond 1170 te Gistel. Op de plaats waar zij werd omgebracht, veranderde de aarde in witte steen. Na haar dood gebeuren er nog vele andere wonderen, waarvan er hier vier worden vermeld. Op 30 juli 1084 werd Godelieve heilig verklaard en borg bisschop Radbout de opgegraven resten van Godelieve in een schrijn dat boven op een altaar van de kerk werd geplaatst. De verheffingsakte bleef bewaard en wordt hier ook uitgegeven.
Thematiek
De stichtelijke bedoeling van deze tekst is om het leven van Godelieve te presenteren als een voorbeeld van christelijke vroomheid, terwijl de wonderen een bevestiging zijn van het bestaan van God en de correctheid van het christelijke geloof.
Receptie
Drogo schreef de vita in opdracht van Radbout, bisschop van Noyon-Doornik. Kort vóór 1084 kwam de toen al oude Drogo naar Gistel om aldaar de nog levende getuigen van Godelieves geschiedenis te ondervragen. Aangezien het om een Latijnse tekst gaat, bestond het geïntendeerde publiek blijkbaar in de eerste plaats uit geestelijken. Kloosterliteratuur.
Profaan / religieus?
Manifest stichtelijk-religieus.
Persoonlijke aantekeningen
Het Latijn van Drogo is volgens de inleiding van professor Huyghebaert nogal stroef, hobbelig, vaak foutief, somtijds haast onverstaanbaar [p. 21] en ook de Nederlandse vertaling van pastoor Gyselen is niet vrij van taalsmetjes (haar vader noemde Heinfried, wanneer je zelf blij te moede waart, scheen het dat ze blij was met jou en waar je in een droevige stemming, zag het er naar uit, dat ze met jou meevoelde). Veel belang heeft dit echter niet, want de tekst is vrij kort en bevat weinig opvallende passages die de diepere interesse van de lezer zouden kunnen opwekken. Het enige gegeven dat vragen oproept, is de haat van die Bertolf tegenover zijn kersverse bruid. Dit onderdeel van het verhaal blijft tergend onduidelijk: men begrijpt niet goed waarom Bertolf per se met Godelieve wilde huwen, als het toch alleen maar was om haar te kwellen. Werd hier door Drogo iets verzwegen over Godelieve dat de eigentijdse lezer beter niet te weten kwam?
In 1970 werd het skelet van Godelieve onderzocht aan de universiteit van Leuven [ed. 1982: 78-79]. Volgens professor Vanderschueren wees de schedel erop dat het ging om iemand tussen 20 en 24 jaar. Volgens professor Bonte, zich baserend op een afwijking van het atlasbeentje bovenaan de wervelkolom, zou het kunnen dat Godelieve mankte, maar dit werd dan weer afgewezen door professor Mulier die zelf opperde dat Godelieve misschien geen kinderen kon baren omwille van een te eng bekken. Professor Vandenberghe was het hier echter niet mee eens en sprak zelfs van een mooi bekken voor een vrouw. Ook de witte stenen, die nog altijd bewaard worden in Brugge, werden onderzocht. Volgens professor Geukens hebben deze stenen zich op natuurlijke gewijze gevormd door kalkvorming in de grond, zodanig zelfs dat men anno 1970 nog gemakkelijk de resten van fossielen in de stenen kon terugvinden. Op zich al stof voor een nieuw heiligenverhaal, dit universitair onderzoek!