Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
07-07-2012
FILM: Hasta la vista (Geoffrey Enthoven) (België, 2011)
HASTA LA VISTA (Geoffrey Enthoven) (België, 2011)
(115)
Eerste vaststelling: de publiciteitscampagne en de alom vertoonde trailer (ik wil poepen!) deed het ergste vermoeden: drie gehandicapten die in Spanje een gespecialiseerd bordeel willen bezoeken om daar ontmaagd te worden, dat had een banale tienerkomedie in de slechtste traditie kunnen opleveren. Tweede vaststelling: Hasta La Vista is helemaal geen banale tienerprent, maar integendeel een gevoelige en geslaagde film. Derde vaststelling: in Cinemagie [nr. 617, september 2011, p. 25] krijgt de film ocharme nauwelijks één kolommetje (= één derde pagina) de aandacht.
Philip (volledig verlamd), Lars (half verlamd ten gevolge van een tumor) en Jozef (bijna blind) houden van wijn proeven en willen hun maagdelijkheid kwijt. Dus organiseren zij een tocht naar Spanje via de wijnroute, eerst mét, dan zonder, en dan weer mét toestemming van hun ouders, met de bedoeling om in Punta del Mar, in het bordeel El Cielo, ontmaagd te worden. Dat alles met de hulp van de Franstalige, Brusselse, supermollige verpleegster Claude die over een (weliswaar gammel) busje met de nodige voorzieningen beschikt. Uiteindelijk zal Jozef geen gebruik maken van het bordeel, want tijdens de tocht groeien hij en Claude naar elkaar toe. Grote muil Philip en de niet onknappe Lars worden wel ontmaagd tegen betaling, maar heel kort daarna overlijdt Lars.
Het verhaal draait rond vriendschap, liefde en natuurlijk seks voor gehandicapten, een thema dat de makers zowel mee als tegen hebben. Méé, want zulk een onderwerp trekt uiteraard de aandacht, en tégen, want zulk een onderwerp kan zeer gemakkelijk kantelen in de verkeerde richting. Dat laatste gebeurt manifest niet: de toon van het scenario zit heel de tijd juist, mét de nodige gevoelige én humoristische momenten en bovendien is de film slim en handig opgebouwd, met de nodige anticipaties en knipoogjes naar de kijker toe (de close-ups van de borsten en voeten van twee joggende meisjes aan zee tijdens de begingeneriek bijvoorbeeld). Robrecht Vanden Thoren (Philip), Gilles De Schrijver (Lars), Tom Audenaert (Jozef) en Isabelle de Hertogh (Claude) spelen hun rol zeer verdienstelijk en de film heeft een pittig ritme. Toch ontbreekt het een beetje aan diepgang om van een film met een echte meerwaarde te kunnen spreken, want iets anders dan een weliswaar onderhoudend, maar soms toch wat voorspelbaar verhaaltje breien rond een aan een BBC-documentaire ontleend idee gebeurt er in feite niet. Hasta La Vista verveelt geen moment, benadert een gevaarlijk onderwerp op een sympathieke manier maar mist op het einde de kans om uit het peleton te ontsnappen en de echte top te bereiken. In elk geval toch genoeg om meer toebedeeld te krijgen dan één kolommetje in een Vlaams filmtijdschrift.
Quotering: ***½
(1ste visie: 5 juli 2012) (2de visie: 6 juli 2012) (dvd bib Wuustwezel)
Irène, Ana en Maite zijn drie Madrileense zusjes wier ongelukkig gehuwde moeder is overleden aan een of andere ziekte. Nadat hun vader, een legerofficier uit het Franco-regime en een onverbeterlijke rokkenjager, eveneens overleden is aan een hartstilstand tijdens één van zijn bedavontuurtjes, worden de meisjes in hun eigen huis verder opgevoed door hun tante Paulina en de meid Rosa. Er wordt vooral gefocust op het meisje Ana door wier ogen we alles zien, terwijl eigenlijk het hele verhaal verteld wordt door de ondertussen dertig jaar oudere Ana. Duidelijk wordt in ieder geval dat Anas jeugd niet erg gelukkig is. We maken kennis met het vreemde, zelfs ietwat beklemmende wereldje waarin zij leeft en waarin de dood alomtegenwoordig lijkt. Ana ondergaat de strenge opvoeding van haar tante, speelt met haar zusjes en haar marmot, rijdt wat rond met oma (die in een rolstoel zit en niet meer kan spreken) maar ondertussen beleeft zij levensechte herinneringen aan haar ouders (vooral aan haar moeder), ziet zij zichzelf van een dak springen en door de lucht zweven, denkt zij dat zij over een potje met een gevaarlijk gif beschikt (waarmee zij de tante tevergeefs natuurlijk probeert te doden) en speelt zij met haar pop. Tussendoor praat de dertig jaar oudere Ana een paar maal tegen de toeschouwer (wat overigens weinig verhelderende dingen oplevert) en gebeuren er nog enkele zaken: bijvoorbeeld Ana die aan de meid vraagt om haar grote borsten te tonen (wat de meid ook effectief doet) of Ana die een paar maal de koelkast opendoet en daar dan telkens kippenpoten ziet liggen (volgens Jules Segers in zijn bespreking in Film en Televisie, nr. 238, maart 1977, pp. 6-7, in Spanje een middel om onheil te bezweren). Tot de vakantie voorbij is en de drie meisjes weer naar school moeten. Doek.
Saura serveert ons hier een redelijk verward en onsamenhangend verhaaltje aan een tergend traag ritme. Dat Geraldine Chaplin (de echtgenote van de regisseur) zowel de rol speelt van de oudere Ana als van Anas moeder helpt ook niet echt om in het verhaal door te dringen, zeker niet in het begin. De film moet het blijkbaar vooral hebben van zijn sfeerschepping, en de twee grote troeven daarbij zijn het kindsterretje Ana Torrent dat hier fenomenaal goed gecast is, en het aanstekelijke, verscheidene malen weerkerende liedje Porque te vas (gezongen door ene Jeanette), maar het geheel wérkt niet echt. Als we eerlijk moeten zijn, is Cria cuervos (naar verluidt de eerste woorden van een Spaans spreekwoord dat betekent: voed de raven en zij zullen u de ogen uitpikken) een bijzonder bevreemdende, saaie en eigenlijk mislukte film die de bedoelingen van de regisseur niet weet waar te maken. Ongetwijfeld gaat iemand ons vroeg of laat komen vertellen dat we het allemaal allegorisch moeten interpreteren en dat deze film een kritiek op het Franco-regime inhoudt, maar zelfs als dat zo zou zijn, hebben we dan een betere film gezien? Overigens: in het verleden hebben we deze prent zeker al eens bekeken, maar raar: nergens hebben we er oude notities over teruggevonden. Indertijd zullen we er dus waarschijnlijk ook al niets van begrepen hebben.
De titel betekent zoiets als haar op je tanden, lef. Het boek van Charles Portis werd ooit al eens verfilmd, met onder meer John Wayne. En nu hebben de Coen-broertjes hun tanden in deze western gezet. Hoofdpersoon is het veertienjarige meisje Mattie Ross wier vader werd neergeschoten door een zekere Tom Chaney en met veel lef gaat zij samen met US-marshall Rooster Cogburn en texasranger LaBoeuf (spreek uit: làbief) in wild indianengebied achter de moordenaar aan om hem zijn verdiende loon te geven. Aanvankelijk zijn de twee politiemannen niet van haar gezelschap gediend, maar gaandeweg leren ze Mattie waarderen. Chaney krijgt uiteindelijk daadwerkelijk zijn verdiende loon, maar ten gevolge van een slangenbeet verliest Mattie er wel een arm bij.
Deze film is de opvolger van A Serious Man, waar wij zéér enthousiast over waren en zijn. In True Grit leveren Hailee Steinfeld (als Mattie), Matt Damon (als LaBoeuf) en vooral Jeff Bridges (als Rooster) stuk voor stuk geweldige vertolkingen af en filmtechnisch is alles, zoals we onderhand gewend zijn van de broertjes, weer bijzonder verzorgd, maar het verhaal mist deze keer diepgang en meerwaarde. Vooral naar het einde toe wordt het allemaal wat voorspelbaar en oppervlakkig (zie bijvoorbeeld die ellips van 25 jaar plots, vlak voor het slot). Het is duidelijk dat deze True Grit minstens enkele klassen lager speelt dan A Serious Man, maar ook No Country For Old Men was manifest beter.
AIRPLANE! (Jim Abrahams, David & Jerry Zucker) (USA, 1980)
(85)
Bij ons in Europa (om een of andere reden) ook bekend onder de titel Flying high. Een parodie op rampenfilms met vliegtuigen. Op een binnenlandse Amerikaanse vlucht raakt de helft van de passagiers én van de bemanning doodziek door een voedselvergiftiging (ze hebben vis gegeten) en nu moet een ex-oorlogspiloot die in de oorlog (blijkbaar de Tweede Wereldoorlog) een trauma heeft opgelopen, het vliegtuig aan de grond zetten. De man is overigens taxichauffeur en zit van in het begin achter één van de stewardessen aan (die niet meer van hem moet weten).
Onze oude fiche vertelt het volgende: Erg leuke persiflage op de mode van de luchtrampenfilms à la Airport 75. Aan een hoog tempo volgen allerlei gags elkaar op, gaande van Marx Brothers-kolder (journalisten die zeggen lets take some pictures en dan alle fotokaders van de muur beginnen te halen), over vulgaire grappen (de automatische piloot is een opblaaspop en de stewardess moet hem een blowjob toedienen: u mag één keer raden waar het ventiel zich bevindt) tot pure parodie (de dansscène uit Saturday Night Fever, de strandscène uit From Here To Eternity, de zoeterige koortjes uit Disney-tekenfilms). Prima entertainment, kortom. (Quotering: ***).
Ergens in het begin van de jaren tachtig moet dat geweest zijn, wij waren eind twintig. Vreemd dat wij toen zo vriendelijk waren voor deze film. Met onze ogen van nu zien wij enkel een verschrikkelijk zoutloos en banaal geval met onnozele grappen die gericht zijn op de lachspieren van dertienjarigen.
Houtekiet wordt algemeen beschouwd als het meesterwerk van de Vlaamse auteur Gerard Walschap (1898-1989). Het is naar verluidt een voorbeeld van vitalististisch proza. In H. van Gorp e.a., Lexicon van Literaire Termen, Wolters, Leuven, 1991 (5de volledig herziene druk), p. 439, lezen we: In de kern van het vitalistische wereldbeeld zit het conflict tussen twee polen: natuur en cultuur. De beschavingskritiek, die zich vooral richt tegen het utilitarisme, de technologie, het economisch vooruitgangsdenken en het vervlakkende grootsteedse leven, gaat gepaard met een hymnische verering van de natuur en een romantisch heimwee naar le bon sauvage: de primitieve, onbedorven instinctmens die de organische band met de natuur niet verloren heeft.
Jan Houtekiet, de hoofdpersoon van de roman, is inderdaad zulk een bon sauvage. Hij trekt zich terug op Deps, een stuk wildernis dat aan de plaatselijke graaf toebehoort, aanvankelijk alleen met de boerenmeid Lien, maar gaandeweg voegen zich meer en meer gelukszoekers en marginalen bij deze twee, zodat er stilaan een gemeenschap ontstaat, voorlopig nog zonder veel wetten of normen. Naast Houtekiet, de op lichamelijkheid en vruchtbaarheid gerichte natuurmens, verschijnt de figuur van Nard Baert, die eerder de rationeel-technische component vertegenwoordigt. Later komt er ook nog een kerkje en een (speciale) pastoor. Houtekiet, die zowat alle vrouwen van Deps bezwangert, wordt naast Lien vooral aangetrokken door Iphigénie, dochter van een verlopen Franse edelman. Nadat Houtekiet een tijdje door de wereld heeft gereisd, keert hij terug en huwt hij met Lien. Een tijd daarna sterft Iphigénie en het eindigt ermee dat Houtekiet op de kerktoren kruipt om naar de velden en de lucht te staren: hij voelt zich één met de oneindigheid en met het fijne raadsel waarvoor het sterven van Iphigénie hem aandachtig gemaakt had en dat ons allen boeien blijft in dit aardse leven [p. 224].
Houtekiet hadden wij als tiener reeds een keer gelezen als onderdeel van een Walschap-omnibus van de ECI-boekenclub. De roman ging bij ons toen het ene oor in en het andere oor weer uit. Het enige wat wij onthielden, was dat op één van de eerste bladzijden reeds Jan Houtekiet toenadering zoekt tot Lien, die een koe aan het melken is en Jan een emmer melk aanbiedt: Daarna neemt hij met grote eenvoud haar borsten en ontknoopt haar jak. Het is haar te veel dat zij voortmelkt, zwaar en rood ligt haar hoofd aan de flank van de koe. Als hij het zijne onder haar arm doorsteekt om aan haar harde, witte borst te zuigen, poogt zij nog te gekscheren dat zij zelf nog geen melk heeft, maar de lach versterft tussen haar trillende lippen en opeenklemmende tanden: hij wringt haar van de driepoot. Als zijn uitgewoede mond op de hare valt, schiet een sterke straal koemelk tussen hun beider lippen: onbewust heeft zij de koedeem geledigd die zij nog in de hand hield. Hoe lachen zij [pp. 9-10]. Die passage wond ons indertijd op (tieners!).
We hebben het boek nu nog eens herlezen maar moeten toegeven dat we nog altijd niet veel voeling hebben met dit meesterwerk. Het verhaal wordt gepresenteerd als een terugblik die verteld wordt door één van de latere inwoners van Deps, maar wie dat is en waarom hij ons deze dingen vertelt, wordt nooit duidelijk. Deze in de lucht hangende vertelinstantie werkt storend. De stijl die gehanteerd wordt, is heel zakelijk en droog: geen woordkunst of beschrijvingen, alleen een snelle opeenvolging van feiten, uiterlijkheden en gebeurtenissen, psychologische diepgang is afwezig. Een opvallend kenmerk van de stijl zijn de bruuske overgangen tussen directe, indirecte en vrije indirecte rede, iets wat Walschap naar verluidt van Knut Hamsun afgekeken had. Meeslepend of zelfs maar aansprekend vinden wij het allemaal niet. In de secundaire literatuur lezen we ook dat Houtekiet de manifestatie van een religieus bevrijdingsproces is: Walschap schreef dit werk in de periode van zijn openlijke breuk met de katholieke kerk. Die thematiek vinden wij erg oppervlakkig uitgewerkt in dit boek: Houtekiet die niets moet hebben van kerk (en staat) maar op het einde (op verzoek van de vrouwen vooral) dan toch een kerkje bouwt en dan wat metafysisch voor zich uit gaat zitten staren: tsja. En dan dat vrije liefde-motief dat ongetwijfeld als onderdeel van de vitalistische thematiek wel degelijk aanwezig is in de roman (er worden in het begin regelrechte orgieën georganiseerd op Deps), maar verschrikkelijk preuts en flutterig wordt vormgegeven. De eerste keer dat Houtekiet met Lien vrijt, bijvoorbeeld: Maar wat op dat uur overal rondom hen in Deps, dier, vogel en insect deden, herhaalde hij, even argeloos natuurlijk en verwoed [p. 10]. Kan het nog flauwer, zelfs in 1939?
In feite moeten wij toegeven dat die hele Houtekiet-figuur ons niet aanstaat. Zon halve bosaap die zonder veel scrupules mensen vermoordt en alle vrouwen op Deps als zijn seksuele eigendom beschouwt zodat het dorp op de duur vol kleine Houtekieten loopt: is dat een memorabele figuur die de Vlaamse vitalistische, niet-kerkelijke volksgeest moet symboliseren? Vergeleken met een Pallieter of een Witte is Houtekiet een dwerg, en vergeleken met een Uilenspiegel of een Reinaert de Vos is Houtekiet een complete nul. Die Houtekiet-figuur heeft in Vlaanderen trouwens nooit veel weerklank gevonden: typerend in dat verband is dat deze Walschap-roman nooit verfilmd werd, zelfs niet voor de televisie. Houtekiet mag dan al beschouwd worden als het meesterwerk van Walschap, het is een boek dat ons weinig of niet aanspreekt en wij schatten Walschap dan ook een flink stuk minder hoog dan bijvoorbeeld een Willem Elsschot, die overigens in de Antwerpse Lemméstraat jarenlang vlak tegenover Walschap woonde (en naar het schijnt niet zonder gekibbel).
Quotering: ** (gelezen in juni 2012)
Geraadpleegde lectuur
- Bernard-Frans Van Vlierden, Gerard Walschap. Grote Ontmoetingen, B. Gottmer-Orion, Nijmegen-Brugge, 1978.
- Lut Missinne, Gerard Walschap. Houtekiet, in: Lexicon van Literaire Werken, november 1990, pp. 1-10.
MIDDELNEDERLANDS: De Noordnederlandse historiebijbel (anoniem) 1458
De Noordnederlandse historiebijbel (anoniem) XIVB/1458
[Teksteditie: M.K.A. van den Berg (ed.), De Noordnederlandse historiebijbel. Een kritische editie met inleiding en aantekeningen van Hs. Ltk 231 uit de Leidse Universiteitsbibliotheek. Middeleeuwse Studies en Bronnen deel LVI, Verloren, Hilversum, 1998 = De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998]
Genre
Een in Middelnederlands proza geschreven historiebijbel. Karakteristiek voor de inhoud van de historiebijbels is de voorkeur van de samenstellers voor de verhalende geschiedkundige delen van het Oude Testament, wat betekent dat de didactische boeken, de profeten en de evangeliën ontbreken. Als er een Nieuw Testament mee overgeleverd is (wat slechts zeer sporadisch het geval is), presenteert de samensteller een volledige biografie van Jezus en Maria. Uit het Pseudo-Matteus-evangelie halen de compilatoren het nodige materiaal over de kindertijd van Jezus en over het levensverhaal van Maria. Aan het Evangelie van Nicodemus ontlenen zij de drie dagen van de nederdaling ter helle tot de opstanding uit de doden [ed. 1998: 19]. Een belangrijke bron van historiebijbels was in veel gevallen de Historia scholastica van Petrus Comestor [ed. 1998: 20], in de proloog van het rond 1469 ontstane handschrift G Scolastica hystoria genoemd [ed. 1998: 221]. Hun hoofdbron was de middeleeuwse Latijnse bijbel, maar deze werd aangevuld met commentaren en met apocrief en profaan materiaal. Terwijl bijvoorbeeld de Bijbel van 1360 een bijbelvertaling is waarbij de niet-bijbelse stof van de canonieke bijbelstof gescheiden wordt, is de Noordnederlandse historiebijbel een bijbelbewerking die nu eens gegevens uit de Historia scholastica in de bijbeltekst verwerkt en ze er dan weer van scheidt [ed. 1998: 24].
Behalve de Bijbel van 1360 en de Noordnederlandse historiebijbel kennen we in het Middelnederlands nog twee andere historiebijbels: Jacob van Maerlants zogenaamde Rijmbijbel en de Bibel int corte (gedrukt te Antwerpen in 1513, in 1516 herdrukt en in 1518 tweemaal verschenen in een bewerking) [Mertens 1999: 95, Harper 1999: 588].
In het verleden werd de Noordnederlandse historiebijbel achtereenvolgens Eerste historiebijbel, zogenaamde Eerste historiebijbel en Tweede historiebijbel genoemd [ed. 1998: 33]. De regels van de nieuwe spelling volgend, zou de titel nu eigenlijk de Noord-Nederlandse historiebijbel moeten zijn.
Auteur
Noch de naam van de oorspronkelijke auteur, noch de naam van één van de kopiisten is bewaard gebleven.
Situering / datering
In de tweede helft van de veertiende eeuw is de oerredactie van de Noordnederlandse historiebijbel ontstaan, wellicht in Brabant [ed. 1998: 29/32/126, Kors 2001: 204]. Afgaande op de bewaarde bronnen, is het voornaamste verspreidingsgebied echter Holland geweest, althans in de tweede helft van de vijftiende eeuw [ed. 1998: 32]. De tekst bleef namelijk bewaard in zeven handschriften, waarvan er zes van de hand zijn van één en dezelfde kopiist.
- Handschrift A: UB Leiden Letterkunde 231. Geschreven in 1458, in het Zuid-Hollands met oostelijke elementen. Volgens een aantekening in het handschrift begon de kopiist zijn werk op 17 maart 1458 en voltooide hij het op 9 oktober 1458. Hij werkte dus bijna zeven maanden aan het afschrijven van de tekst. [ed. 1998: 90/789]
- Handschrift C: UB Leiden Letterkunde 337. De taal is Zuid-Hollands met oostelijke elementen. Het schrift verwijst naar het midden van de vijftiende eeuw, de watermerken wijzen op een vervaardiging rond 1460.
- Handschrift G: Kopenhagen (Kon. Bibl.) Thott 124 fol. De taal is Zuid-Hollands met oostelijke elementen. Schrift en watermerken wijzen op een ontstaan circa 1469.
- Handschrift E: Parijs Bibliothèque Nationale Néerlandais 2. De taal is Zuid-Hollands met vrij veel oostelijke elementen. Schrift en watermerken wijzen op een datering rond 1470.
- Handschrift D: UB Utrecht 1006 (4 E 3). De taal is Zuid-Hollands met nogal wat oostelijke elementen. Schrift en watermerken wijzen op een datering rond 1480.
- Handschrift B: Den Haag KB 133 M 32. De taal is Zuid-Hollands met een groot aantal oostelijke elementen. De watermerken wijzen op een datering rond 1485.
Deze zes handschriften werden alle geschreven door één hand en zijn ontstaan in een tijdsbestek van ongeveer 30 jaar vanaf 1458. Ze bevatten alle dezelfde tekst: naar alle waarschijnlijkheid had de kopiist één voorbeeldtekst in huis, waarvan hij telkens afgeschreven heeft [ed. 1998: 107]. Naast deze zes handschriften bestaat er nog een handschrift dat door een andere kopiist geschreven is.
- Handschrift F: UB Leiden BPL 1800. Deze band bevat eigenlijk twee handschriften. Het oudste is Hs. BPL 1800 B. De taal leunt sterk aan bij het (West-)Brabants. De watermerken wijzen op een datering rond 1469. Om een onbekende reden is dat handschrift beschadigd geworden, waardoor in het begin tekstverlies is opgetreden. Een latere hand heeft de verloren tekst dan opnieuw geschreven en dit is Hs. BPL 1800 A. De taal lijkt sterk op Brabants. Het watermerk wijst op een datering van dit deel rond 1530.
Van den Berg biedt een kritische editie van het Leidse handschrift Ltk 231, omdat dit het oudste bewaarde handschrift is. Lacunes en andere onregelmatigheden zijn in eerste instantie ongedaan gemaakt met behulp van de overige handschriften van dezelfde kopiist. Tekstgedeelten die in de handschriften van deze kopiist ontbreken, zijn aangevuld met behulp van handschrift F. [ed. 1998: 127]
Inhoud
De Noordnederlandse historiebijbel is niet zozeer een getrouwe vertaling van de middeleeuwse Latijnse bijbel als wel een bewerking van de Vulgaat in combinatie met de Historia scholastica van Petrus Comestor en de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant [ed. 1998: 11/33]. De tekst bevat de volgende onderdelen: Proloog, Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Josue, Rechters, Ruth, 1 Koningen (= 1 Samuël), 2 Koningen (= 2 Samuël), 3 Koningen (= 1 Koningen), 4 Koningen (= 2 Koningen), Tobias, Godolias (een elders niet voorkomend bijbelboek dat hier samengelezen werd uit het boek Jeremias), Daniël, Judith, Esdras, Ester, Alexander (sic: het betreft een uitbreiding van 1 Makkabeeën 1: 1-8) en Makkabeeën. Het gaat dus om de historische boeken van de bijbel, aangevuld met teksten uit de wereldlijke geschiedenis (vooral de geschiedenis van Alexander de Grote en op het einde bijvoorbeeld ook passages over Julius Caesar en Octavianus) en apocriefe verhalen van joodse herkomst (onder meer delen van de Vita Adae et Evae in Genesis en de geschiedenis van de jonge Maria die toegevoegd is aan Makkabeeën). Aan de Rijmbijbel werden een aantal typologische commentaren ontleend (waarbij oudtestamentische aangelegenheden worden geïnterpreteerd als vooruitwijzingen naar het Nieuwe Testament. Merkwaardig is dat de nochtans in de proloog en het colofon aangekondigde delen met het Nieuwe Testament, de Wrake van Jeruzalem en de Apocalyps in de Noordnederlandse historiebijbel ontbreken [ed. 1998: 43].
Naast de Historia scholastica en de Rijmbijbel gebruikte de auteur nog een reeks andere bronnen: zie voor een overzicht ed. 1998: 33. Wat de bewerkingstechniek betreft, is er sprake van tekstreductie en tekstuitbreiding, van verplaatsing van verzen en van interpolaties [ed. 1998: 43-62].
Thematiek
De samensteller van de Noordnederlandse historiebijbel heeft voor zijn lezers een voorbeeldig verteller willen zijn. Via het verleden heeft hij richting willen geven aan hun gedrag met het oog op de toekomst. Het gedrag van mensen van vroeger kon dienen als leidraad voor nu. Immers, zoals God vroeger met de mensen omging, zo gaat Hij ook nu met hen om. Deze voorbeeldfunctie heeft hij weten te bereiken door de geschiedkundige boeken van de bijbel op een zodanige manier te bewerken, dat het narratieve en didactische karakter ervan versterkt werd. Daartoe heeft hij niet alleen overbodige passages verwijderd, maar ook waar dat nodig was de tekst met exempelen van uiteenlopende herkomst uitgebreid. [ed. 1998: 78]
Receptie
De historiebijbel beantwoordde in de veertiende en vijftiende eeuw aan de toenemende religieuze belangstelling van leken, doordat hij in onderhoudende vorm bijbelkennis bij een niet-Latijnkundig publiek aanbracht of vergrootte [ed. 1998: 20]. Opvallend volgens Van den Berg is de populariteit van de Noordnederlandse historiebijbel in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Naar verluidt dienen historiebijbels te worden verstaan als het resultaat van een toenemende verspreiding van bijbelkennis onder leken en als product bestemd voor een bepaald publiek waarin een duidelijke visie op het goddelijk heilsplan naar voren komt. Vanuit de vaststelling dat zes van de zeven handschriften in het huidige Zuid-Holland kunnen gesitueerd worden, zoekt Van den Berg het geïntendeerde publiek van de Noordnederlandse historiebijbel dan ook binnen de invloedssfeer van de Moderne Devotie-beweging die vanaf circa 1400 een verdieping van het godsdienstig leven beoogde. Hij denkt daarbij vooral aan de Broeders en Zusters van het Gemene Leven en de daaruit voortgekomen huizen van de Derde Orde van Sint-Franciscus: in dit milieu van semi-religieuzen zou de Noordnederlandse historiebijbel kunnen gebruikt zijn bij het individueel stil lezen, bij de lezing in de refter of tijdens de collatie. [ed. 1998: 32/40/78-79] Reynaert [1998: 231] en Kors [2001: 202] wijzen er echter terecht op dat Van den Berg hiermee het geïntendeerde publiek van de bewaarde handschriften in het vizier heeft, en niét van de oorspronkelijke oertekst, die ongeveer een eeuw ouder is.
Profaan / religieus?
Manifest religieus-stichtelijk.
Persoonlijke aantekeningen
Deze Noordnederlandse historiebijbel is een fameuze brok lectuur en het heeft ons dan ook talrijke leesuren gekost om dit boek van kaft tot kaft door te nemen. De volledige tekst dag na dag verwerken zonder aandacht voor andere lectuur is ons niet gelukt, want ofschoon het proza van deze anonieme bijbelbewerker vaak het nodige leesplezier oplevert, bevat het toch ook talrijke passages die men slechts met enige wilskracht doorworstelt. Vooral naar het einde toe (het boek Makkabeeën) wordt de tekst erg compact en stroef: de oorspronkelijke, veertiende-eeuwse auteur raakte het blijkbaar ook een beetje beu op de duur.
Het grote pluspunt van dit boek is echter dat het niet alleen studiemateriaal biedt voor wie geïnteresseerd is in Middelnederlandse literatuur, maar dat men tegelijk kennis kan maken met een groot aantal oudtestamentische bijbelboeken, waarin de oudste geschiedenis van het joodse volk verteld wordt. Bij ons leidde dat onder meer tot de vaststelling dat die oudste geschiedenis van het joodse volk grotendeels een aaneenschakeling is van seksuele excessen, overdadig geweld en onophoudelijke oorlogen, nota bene vaak mét de goedkeuring of zelfs in opdracht van God. Deze indruk was zo overweldigend dat wij ons in verband met een groot aantal oudtestamentische boeken de vraag stellen hoe het mogelijk is dat zij ooit door het christendom zijn opgenomen in de algemeen aanvaarde canon van bijbelboeken. We weten allemaal hoe benepen en enggeestig er door de middeleeuwse kerkelijke autoriteiten tegen seksualiteit werd aangekeken en hoe belangrijk huwelijkstrouw werd gevonden, maar koning Roboam had naar verluidt 18 vrouwen en 60 bijvrouwen, koning Abyas had 13 vrouwen [ed. 1998: 599/601 = 1 Koningen 14/15]. Dat kan door de middeleeuwse bijbelexegeten toch moeilijk als een stichtelijk voorbeeld zijn beschouwd? Toen koning David oud was, werd er een jonge knappe maagd geëngageerd die bij hem moest slapen omdat hij het maar niet warm kon krijgen in bed (waarbij weliswaar ook meegedeeld wordt dat het meisje maagd blééf) [ed. 1998: 565 = 1 Koningen 1: 1-4]. En wat te denken van David die in opdracht van koning Saul 200 Filistijnen verslaat en hun onbesneden manlicheit afsnijdt, waarop Saul opmerkt dat God mit David was [ed. 1998: 506 = 1 Samuel 18: 27-28]? Wij zouden graag eens weten wat een christelijke middeleeuwer daar allemaal van vond (als het al niet onderzocht is, dan is dit een mooi onderwerp voor een thesis of een proefschrift), maar het is duidelijk: de sfeer en het godsbeeld in deze historische bijbelboeken zijn totaal anders dan in het Nieuwe Testament. Wat ons overigens ook opviel: ondanks het feit dat God de joden voortdurend helpt als ze goed luisteren en straft als ze dat niet doen, kan die God zijn rug niet keren, of de joden bezondigen zich aan afgoderij. In de bijbelboeken die hier bewerkt zijn, telden wij minstens 26 gevallen van afgoderij. Merkwaardig toch?
Afgezien van dit alles en ondanks het feit dat hij in enkele recensies de nodige kritiek incasseert (vooral dan op zijn inleiding bij de teksteditie), heeft Marinus van den Berg met dit proefschrift een bewonderenswaardig monnikenwerk verricht, met als manifest winstpunt dat deze belangrijke tekst nu overal beschikbaar is voor nadere studie [Goudriaan 1999: 83]. En zoals Harper 1999: 589 opmerkt: Een en ander is helemààl een prestatie van formaat wanneer men bedenkt dat achter de auteur geen ambitieuze nieuwe vrijgestelde in de gedaante van een AIO of OIO schuilgaat, maar een huisvader met een betrekking in het middelbaar onderwijs, die deze arbeid in zijn vrije tijd heeft verricht. Waar hebben we dat nog gehoord (smile)?
Ten slotte nog een kleine zijdelingse opmerking. Dankzij lezing van deze tekst hebben wij geleerd dat het begin van Dantes Divina Comedia blijkbaar ontleend is aan de bijbel. Toen koning Ezechias van Juda genas van een ziekte, dichtte hij namelijk: Ego dixi: in dimidio dierum meorum vadam at portam inferi. Etcetera. Ic seide: int midden van mijnre dagen sel ic ingaen totter poorten der hellen. Ende dien psalm voirt uut [ed. 1998: 658 = 2 Koningen 20, maar de bewerker voegt hier een passus uit het bijbelboek Isaïas in = Isaïas 38: 10].
Geraadpleegde lectuur
- Van den Berg 1993: M.K.A. Van den Berg, Tekstgeleding in de Noordnederlandse historiebijbel, in: Th. Mertens e.a., Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen VIII, Prometheus, Amsterdam, 1993, pp. 264-279.
- Reynaert 1998: Jo Reynaert, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Spiegel der Letteren, jg. 40 (1998), nr. 3, pp. 229-233.
- Brinkman 1999: Herman Brinkman, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Millennium, jg. 13 (1999), nr. 2, pp. 163-166.
- Goudriaan 1999: Koen Goudriaan, Bijbelverhaal voor iedereen (recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Queeste, jg. 6 (1999), nr. 1, pp. 77-82.
- Harper 1999: Raymond Harper, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, deel 114 (1999), aflevering 4, pp. 587-589.
- Mertens 1999: Thom Mertens, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Ons Geestelijk Erf, deel 73, aflevering 1 (maart 1999), pp. 95-96.
- Kors 2001: Mikel M. Kors, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, deel 117 (2001), aflevering 2, pp. 200-205.