Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
14-05-2011
FILM: The Hudsucker Proxy (Joel & Ethan Coen) (USA, 1994)
THE HUDSUCKER PROXY (Joel & Ethan Coen) (USA, 1994)
(111)
Waring Hudsucker is president-directeur van het geweldig succesvolle Hudsucker Industries maar pleegt (om een nooit echt duidelijk wordende reden) tijdens een vergadering zelfmoord door uit het raam op de zovééélste verdieping te springen. Als blijkt dat er geen testament is en iedereen het bedrijf zal kunnen overkopen over een maand, beslist de raad van bestuur onder leiding van Sidney Mussberger (Paul Newman) om een randdebiel aan te stellen als hoofd van de firma. De aandelen zullen kelderen en Sidney & Co zullen alles kunnen opkopen voor een appel en een ei. Randdebiel van dienst is de pas afgestudeerde en net voor de postkamer aangeworven economiestudent Norville Barnes (Tim Robbins) die echter het bedrijf een enorme boost geeft door de hoola-hoop uit te vinden (de film speelt eind jaren vijftig). Norville cultiveert echter ook een relatie met de undercover-journaliste Amy Archer (Jennifer Jason Leigh), aanvankelijk een arrogante tante maar gaandeweg vat ze sympathie op voor Norville, en als uitkomt dat Amy allerlei negatieve artikelen heeft gepubliceerd over het bedrijf, wordt Norville ontslagen. Tijdens nieuwjaarsnacht springt hij ook van de wolkenkrabber naar beneden, maar door tussenkomst van Waring Hudsucker (als engel!) komt alles goed. Dankzij de blue letter die Norville vergeten was te bestellen, krijgt hij het bedrijf in handen en de relatie met Amy bloeit weer open.
In 1995 noteerden wij over deze prent: Een qua vorm zeer verzorgde satire rond het keiharde zakenwereldje (in de jaren vijftig), waarin big money troef is. De hoofdrol wordt vertolkt door (een alweer sterk performende) Tim Robbins. Inhoudelijk schort er wel wat aan deze prent: de satire wordt zodanig overdreven dat zij overloopt in het groteske, zodat de toeschouwer de hele tijd een beetje verwonderd-verweesd tegen de film zit aan te kijken. Een merkwaardige prent toch die het talent van de Coen-brothers bevestigt, maar anderzijds ook aantoont dat ze wat philosophical impact betreft, niet zo hoog scoren. Quotering: 3 (20/05/95).
Volledig mee eens nog, na al die jaren, alleen vinden we die quotering 3 wat scherp, dat mag rustig met een halfje omhoog. Komt waarschijnlijk doordat we kort geleden A Serious Man hebben leren kennen. De verzorgde stijl en de satire zijn ook in deze laatste film ruimschoots aanwezig, maar tegelijk wordt nu duidelijk dat Joel en Ethan in de loop der jaren wel degelijk rijper zijn geworden wat de inhoud van hun films betreft. In The Hudsucker Proxy weegt het aandeel lol trappen manifest zwaarder dan de boodschap, terwijl in A Serious Man beide in volmaakt evenwicht balanceren. Dirk Michiels schreef over The Hudsucker Proxy in Film & Televisie [nr. 442, mei 1994, p. 19] dan ook zeer terecht: Ze (de Coen-bros namelijk) hanteren het medium als een visueel speelgoed, waarbij sfeer en verbeelding uiteindelijk belangrijker worden dan de vertelling. In 1994 was het echter al zonder meer duidelijk dat de broertjes filmisch talent zàt hebben, en daarom dat halfje meer nu.
[Er werd gebruik gemaakt van de Boektoppers-editie van deze roman: Van In, Wommelgem, 2010, 391 blz. (origineel: Prometheus, Amsterdam, 2006)]
Hoofdpersonage van deze roman is Maarten Seebregs, een terminaal zieke (aids?), homoseksuele ex-locatieschout, wiens partner Gaëtan een tijd geleden overleden is aan kanker (hij vroeg om euthanasie maar Maarten durfde de stap niet zetten). Het boek is verdeeld in acht delen (die verder opgedeeld zijn in hoofdstukken) en in het eerste deel krijgt Maarten van ene Norbert Vandessel het voorstel om tegen fikse betaling een schijnhuwelijk aan te gaan met diens vriendin Tamara, een Afrikaanse immigrante. Vandessel heeft namelijk al twee huwelijken met immigrantes achter de rug en wordt nu in het oog gehouden door de immigratiedienst. Als alles goed gaat, kan Maarten scheiden van Tamara, waarna Vandessel zijn derde huwelijk kan aangaan. De eerste zin van het boek wordt uitgesproken door deze Vandessel: Je trouwt met haar, je woont met haar, je leeft met haar. Maar raak haar aan en ik sla je morsdood.
Lanoye heeft zijn roman op vakkundige wijze gecomponeerd, want in ieder deel wordt in het lang en het breed een nieuw aspect van de geschiedenis van dit schijnhuwelijk uitgewerkt (waarbij de gebeurtenissen in het heden vlot verweven worden met herinneringen aan de homoseksuele relatie met Gaëtan) zodanig dat de lezer constant geboeid blijft en op het einde van elk deel zelfs nauwelijks kan weerstaan aan de drang om meteen aan het volgende deel te beginnen (wat onmiskenbaar een compliment is aan het adres van de auteur). Zo wordt in het tweede deel de eerste week beschreven van het samenwonen met Tamara, in het derde deel krijgen Maarten en Tamara bezoek van twee immigratie-ambtenaren (een man en een vrouw: Karel en Jenny) die hen komen controleren, in het vierde deel brengen beide tortelduifjes een bezoek aan Maartens vader die in een rusthuis zit en met wie Maarten een zeer slechte relatie heeft, in het vijfde deel wordt de kerkelijke trouw beschreven én de vooravond van die trouw (Maarten die in het Stadspark een jonge Marokkaan pijpt wiens boventanden echter tijdens het orgasme vast komen te zitten aan de piercing door zijn onderlip: Ig fig fast, ig fig fast). In het zesde deel krijgen Maarten en Tamara op de tram ruzie met een stel Marokkaanse relschoppers (het eindigt ermee dat Maarten in elkaar getrapt wordt) en laat Karel aan Maarten fotos zien waarop Tamara zit te knuffelen met een andere Afrikaan: zij beweert dat het haar broer is. In het zevende deel verhuist die zogenaamde broer, Phillip, vanuit het asielcentrum naar het huis van Maarten, maar op een dag betrapt Maarten (die meer en meer sympathie is gaan opvatten voor Tamara en tegelijk seksueel aangetrokken wordt door die Phillip) hen in de slaapkamer terwijl zij soixante-neuf aan het plegen zijn. Phillip blijkt niet Tamaras broer te zijn, maar haar vriendje. Maarten is zeer boos maar het eindigt ermee dat er een triootje ontstaat, waarbij Maarten onder Tamara ligt terwijl deze laatste anaal genomen wordt door Phillip, zodat Maarten kan fantaseren dat hij met Phillip neukt. Voor het tot orgasmes kan komen, staat echter plots Norbert Vandessel op de voordeur te bonken want die is erachter gekomen dat Tamara zwanger is (van Phillip natuurlijk). Vandessel staat op het punt Maarten te wurgen maar dan slaat Phillip Vandessel neer met een zware hamer. In het achtste en laatste deel pleegt Maarten (die heel de tijd zieker en zieker is geworden) zelfmoord door in de zee te lopen. Zijn hele erfenis gaat bij testament naar Tamara.
Je kan dus niet zeggen dat er niets gebeurt in dit verhaal en de thematiek is dan ook rijk: schijnhuwelijken, het Belgische immigratiebeleid, euthanasie, allochtone relschoppers, homoprostitutie, zelfmoord, het komt hier allemaal aan bod en fraai zijn ook de vaak behoorlijk racistische uitspraken van de uitgebluste, cynische misantroop Maarten die tegelijk dichter en dichter naar de kleurlinge Tamara toegroeit. Het resulteert uiteindelijk in een dubbele houding van haat én liefde tegenover allochtonen en immigranten (zoals ook het geval is in Los van Tom Naegels) die stof tot nadenken en discussie geeft.
Bovendien is de stijl waarin Lanoye dit alles vertelt, helemaal niet onaardig. Er is dus die voortdurende afwisseling tussen het heden en het verleden, er zijn heel vaak fraaie aforistische frasen over de tekst uitgestrooid (voorbeeld op pagina 341: Democratie is een spijtig concept als je in de minderheid bent), de verteltoon is constant luchtig (vanuit de personale verteller Maarten) en doet vaak en opvallend denken aan de stijl van Willem Elsschot, er is de voortdurend naar de filmwereld verwijzende beeldspraak die Maartens inwendige monologen lardeert (erg functioneel aangezien Maarten een ex-locatiescout uit de Belgische filmwereld is), er zijn de talrijke culturele referenties (van Immanuel Kant over Bruegel tot Viscontis Death in Venice) die voor wie ze herkent het leesplezier verhogen, en last but not least bevat de roman een ferme dosis humor.
Soms valt deze humor wat flauwtjes uit, zoals wanneer Maarten beschrijft hoe hij als jongen door broeder econoom op school misbruikt werd: Ik weet alleen niet meer waar het plaatsvond. In de sacristie of in de refter. Daar moet ik dringend weer eens voor in therapie. Sapristi (p. 169). Die sapristi is er te veel aan. Of nog, wanneer Maarten een kerkkoepel beschrijft met een gigantische geschilderde Jezus: Als je er twee minuten naar kijkt, word je zo stoned als een kasseidreef (p. 171). Te gezochte woordspeling. Op andere momenten is de humor echter wel geslaagd, zoals wanneer Tamara de in zijn kruis geschopte Maarten moet verzorgen en deze laatste zijn gezwollen geslacht beschrijft: Dit was zelfs geen pompoen meer. Dit was een nieuw soort zwam uit een of ander regenwoud. Een satansboleet (p. 285). Je ziet het zó voor je. Er zijn ook hele passages die werkelijk hilarisch zijn en, toevallig of niet, dit zijn vooral ook de passages die een serieus pornogehalte hebben, maar waarbij de humor constant als bliksemafleider fungeert: de fellatioscène in het Stadspark bijvoorbeeld, de scène waarin Maarten Tamara en Phillip betrapt bij de 69 [De kop van Phillip draait me verbaasd tegemoet. Hij houdt, met beide handen onder haar billen, de derrière van Tamara nog steeds omhoog, als bood hij mij haar kontgat aan als eierdopje (p. 352-353): dat eierdopje doet het hem], of nog de scène waarin Maarten, Phillip en Tamara een triootje aangaan maar waarbij de fun voor Maarten verpest wordt doordat hij ontzettende buikkrampen krijgt [Ik voel een gigantische buikwind opzetten. Bij elke stoot die ik probeer ten uitvoer te brengen, voel ik hem winnen aan kracht en urgentie. Wat in mij opsteekt, is niets minder dan een donderslag. Bewoners van Los Angeles refererend aan de alles vernietigende aardbeving die ze vrezen zouden spreken van the big one. Zo voelt het ook aan. (p. 363)].
Al bij al en zonder nu van deze roman een onverbiddelijk meesterwerk te willen maken: het is een bewonderenswaardig staaltje vakwerk dat Lanoye hier serveert, en het toont aan dat hij heel wat treden hoger op de literaire ladder staat dan bijvoorbeeld zijn oude kompaan Brusselmans. Enige puntjes van kritiek zijn er nochtans ook wel. Zo wordt het in feite nooit duidelijk waarom die Maarten Seebregs in zijn laatste levensjaar (p. 58) heel dat gedoe met die negerin op zijn hals haalt. Het geld? Maar dat is toch boebkes als je weet dat je over een jaar dood bent? Waarom die Vandessel perse een derde huwelijk met een Afrikaanse wil aangaan, en wat er is misgelopen met die vorige twee huwelijken, is ook zoiets dat nooit uit de verf komt. Het einde van de roman (Maarten die zelfmoord pleegt door in zee te lopen) is niet zon beetje cliché, komt duchtig uit de lucht gevallen en is ronduit zwak (het lijkt wel alsof Lanoye zich er snel met een jantje-van-leiden wou vanaf maken). Minder belangrijk, en eigenlijk alleen relevant voor Antwerpenaren, is het volgende. Wanneer die fotos getoond worden van Tamara en Phillip, zitten deze laatsten te vrijen op een bank op de linkeroever. We lezen dan: Aan de overkant, rechteroever, ging de zon onder achter het grootste petrochemische havencomplex van Europa (p. 301). Dat is carrément onmogelijk, want vanop de linkeroever kijk je naar het oosten en de zon gaat toch onder in het westen?
Leuk voor insiders is ten slotte wat op de paginas 386-387, nota bene door een homo (Maarten/Lanoye), gezegd wordt over de Visconti-film Death in Venice: Nooit begrepen dat die prent voor een meesterwerk wordt aangezien. Aan het blonde mormel dat moest doorgaan voor de goddelijke Tadzio vond ik helemaal geen zak. Een anorexiepatiënt in een matrozenzwembroek, waarvan het gestreepte onderlijfke vastzit aan een vormeloze, slecht gevulde onderbroek? Ik zou er ook zwart van beginnen te zweten, en de cholera krijgen of was het malaria? Een mormel in een matrozenzwembroek, haha! Overigens, en weer ernstig nu: Het Geluidshuis bewerkte deze roman van Lanoye tot een audiofilm. Te bekijken op de site www.geluidshuis.be (nog niet gedaan weliswaar).
De bovenlichamen van twee wild rug aan rug dansende figuren, waarvan de linkse duidelijk een man is (we zien zijn penis) en de rechtse vermoedelijk een vrouw (hoewel dit onmogelijk met zekerheid is vast te stellen), gaan schuil in een lichtrood plantaardig omhulsel, waaruit onderaan vier grote sprieten te voorschijn komen. De armen van de twee dansers steken door het omhulsel heen. De man steekt daarbij zijn armen in de hoogte en houdt in elke hand een rode vrucht aan een steel vast, bij wijze van rammelaars. De andere figuur houdt haar (?) armen horizontaal uit elkaar gestrekt. Een tak met blauwe, witte en gele bloempjes en drie grote rode vruchten (van dezelfde soort als de rammelaars) omstrengelt het paar. Op de tak zit een reusachtige uil die de toeschouwer intens aanstaart. Van deze uil is slechts één poot zichtbaar.
Dit fragmentje van het middenpaneel deed Bax [1956: 50] denken aan wilde boerendansen en aan moriskendansers. Dat de twee figuren in het plantaardig omhulsel wild aan het dansen zijn, staat buiten kijf en in de Bosch-exegese is er al vaker op gewezen dat dansen bij de laatmiddeleeuwse moralisten bijzonder negatief gewaardeerd werd. In de rijmversie van Die Spiegel der Sonden (bewaard in een handschrift van circa 1450) bijvoorbeeld wordt vier hoofdstukken en meer dan tweehonderd verzen lang betoogd dat traetsen ende dansen [rondspringen en dansen] grote zonde is, vooral als er mooie vrouwen aan meedoen. Dit leidt tot vele andere zonden en dansen is voor de duivel een uitgelezen middel om de mens te vangen, via de drie handelingen van het zien, het tasten en het spreken. Een citaat van Augustinus vat het betoog in één kernachtige zin samen: Ongeordineerde sprongen talre stont / Is inder dieper hellen gront [wild rondspringen doet altijd in de diepe hel vallen].[1] Tot welke zonden het dansen allemaal kan leiden, wordt duidelijk uitgelegd in de Middelnederlandse bewerking van Sebastian Brants Das Narrenschyff (1548):
Veel dansers zijn meer gericht op het dansen en op het bevredigen van hun vleselijke begeerte met dansen dan op God. Het is niet nodig om uit te leggen hoeveel zonden er vaak begaan worden bij het dansen, want iedereen weet wel dat dit gepaard gaat met heel wat onkuise gedachten, aanrakingen en gesprekken, dat het leidt tot nijd en gramschap, tot overmoed en ijdelheid, en tot hebzucht bij diegenen die met vleien en bedreven dansen veel bezittingen hopen te verkrijgen bij een of andere jongedame of vrouw die ze voor de rest niet eens liefhebben. Heel wat gulzigheid gaat vooraf aan het dansen, zoals bij feesten en banketten. Na het dansen bezondigt men zich vaak aan luiheid, zoals diegenen doen die de volgende dag tot de middag slapen in plaats van God of hun meester te dienen. Heel wat mannen veroorzaken hun eigen ondergang doordat zij zich boven hun staat kleden om op te vallen bij het dansen en menige jongedame of dienstmeid steelt het geld dat zij geven aan de speelman of aan wie de volgende dag hun werk overneemt. Kortom, bij het dansen worden alle zonden heel dikwijls begaan.[2]
Bijzonder relevant in verband met TM15 is ook wat een tijdgenoot van Bosch, de Duitse volksprediker Johann Geiler von Kaysersberg (1445-1510) over het dansen zegt:
Er zijn er velen wier gedrag en gebaren bij het dansen zo schandalig zijn, dat men woorden te kort komt om hun losbandigheid te beschrijven. De ongepaste losbandigheid die tegenwoordig tijdens het dansen bedreven wordt, heeft men vroeger nooit gezien of gehoord. Bovendien voert men op de dansvloer zoveel vroeger onbekende dansen uit, dat men zich er niet genoeg over kan verwonderen. Zo heeft men: de schaapherdersdans, de boerendans, de romaanse dans, de edelliedendans, de studentendans, de ketellappersdans, de bedelaarsdans, kortom, als ik ze allemaal wilde opsommen, dan had ik wel een hele week werk.
Verder vindt men dwazen die zo beestachtig en obsceen te keer gaan bij het dansen dat ze de vrouwen en jongedames zodanig rondzwieren en in de hoogte gooien, dat men van voor en van achter tot aan de liezen onder hun rokken kan kijken en soms hebben de jongedames (als men dat nog jongedames kan noemen) het ook zeer graag, dat men hun ik-weet-niet-wat ziet, als men hen zo rondzwaait. Bah! Wat een grote schande en onkuisheid, dat je deze plaats moedwillig ontbloot, die God en de natuur toch verborgen willen hebben. O schande boven schande, met welk plezier heb je jong en oud in de wereld aangetast! Voorwaar, als de wereld zich niet gaat beteren en het losbandig leven niet gaat opgeven, dan zal God de Heer het zeker afstraffen, zoals hij met die van Sodom en Gomorra gedaan heeft, die hij louter omwille van hun losbandigheid en onkuisheid met zwavel en pek gestraft heeft.[3]
Wanneer men tégen het dansen fulminerende teksten als deze leest, dan verwondert men zich er niet meer over dat Bosch onder meer dansers uitbeeldde op zijn volledig in het teken van de onkuisheid staande middenpaneel.
De twee dansers bevinden zich in een blijkbaar hol plantaardig omhulsel. Dit motief werd reeds besproken naar aanleiding van TM11 en TM12 (zie aldaar) en kan geduid worden als een verwijzing naar de vergankelijkheid en nietswaardigheid van de aardse ijdelheden. Het feit dat de menselijke figuren in TM15 bovendien omgeven worden door en verstrikt lijken in allerlei takken, gebladerte, bloemen en vruchten, is eveneens een motief dat we vaker op het middenpaneel van de Tuin aantreffen. In dit verband is het nuttig te wijzen op enkele middeleeuwse teksten die hiervoor een symbolische verklaring kunnen aandragen. In de Physiologus (circa 200), de moeder van alle middeleeuwse bestiaria, wordt verteld hoe de antiloop zeer moeilijk te vangen is door de jager, maar als hij dorst heeft, gaat hij drinken aan de oever van de Eufrates en raakt daar met zijn twee horens verstrikt in struiken met dunne takken, zodat de jager hem gemakkelijk kan doden. De antiloop wordt allegorisch geïnterpreteerd als de christen en de twee horens als het Oude en het Nieuwe Testament, terwijl van de takken en de jager het volgende wordt gezegd:
But watch that you are not held by this most delicate herecine, that is, by the little shrub which covers you at just the right moment. Watch that you are not held in its snare, for the wicked hunter (that is, the devil) will slay you. The wise man, however, flees wine and women.[4]
In een andere versie van de Physiologus lezen we in ditzelfde verband:
Gij dan, burger, met uw twee horens, het Oude en het Nieuwe Testament, waarmee ge uw vijanden kunt neerstoten, zoals hoererij, echtbreuk, hebzucht, pralerij en allerlei materiële begeerten, laat u niet verstrikken door wat u wil vasthouden net als die heidestruik, zodat de boze jager u doodt.[5]
De dunne takken van een struik verwijzen hier dus naar allerhande aardse ijdelheden, onder meer naar drankzucht en onkuisheid (wijn en vrouwen), hoererij en echtbreuk, zaken die de mens tot een gemakkelijke prooi voor de duivel maken. Iets gelijkaardigs lezen we in de Fabulae (1225-35) van Odo van Cheriton, meer bepaald in de fabel De Unicorne et quodam Homine [Over de eenhoorn en een man], waarvan de ondertitel luidt: Tegen hen die leven in zinnelijk genot. Een eenhoorn achtervolgt een man die tracht te ontkomen door in een boom met prachtig fruit te klimmen. Onder de boom bevindt zich een put met slangen en padden, terwijl een witte en een zwarte worm aan de boomstam knagen. De man let hier echter niet op, schept plezier in de bloeiende takken van de boom, tot de wormen de boom doen omvallen en de man in de put stort. De moraal luidt:
The unicorn is death, whom no one can elude. The tree is the world, whose fruits are diverse pleasures: foods, drink, beautiful women, and the like. The leafy branches are eloquent words. And the two worms knawing at the tree are day and night which consume all. The wretched man, not thinking ahead, delights in these fruits. Hence he is inattentive. And hence, he falls into the pit of hell where there live reptiles of diverse kinds who torment the wretched, through all eternity.[6]
Een andere fabel uit deze verzameling heeft als titel De quodam Homine et Unicorni [Over een man en de eenhoorn]. Een man vlucht voor een eenhoorn maar valt in een grote put waarin een draak zit. Hij kan zich echter nog vasthouden aan een boompje met prachtige takken. Een witte en een zwarte muis knagen aan de boomstam, terwijl de man geniet van de bloeiende takken. Dan volgt de allegorische moraal: de eenhoorn is de dood, de put is de wereld, de boom is het mensenleven en de twee muizen zijn de dag en de nacht. Bovendien:
The horrid dragon is the mouth of hell, lusting to devour everything. Finally, the sweetness of the little boughs is the false pleasure of the world the pleasure by which a man is seduced, so that he hardly notices his peril.[7]
Ofschoon het wenselijk is dat deze literaire passages aangevuld worden met gelijkaardige teksten die dateren van rond 1500, lijkt het mij toch niet onwaarschijnlijk dat we de takken met bloemen en vruchten op Bosch middenpaneel eveneens moeten zien als allegorische verwijzingen naar de aardse ijdelheden en het zinnelijke genot waardoor de mens gemakkelijk tot zonde verleid wordt. Deze interpretatie sluit in elk geval nauw aan bij de duiding die we hierboven reeds gaven van de holle plantaardige omhulsels waarin een aantal figuren op het middenpaneel als het ware gevangen zitten.
Misschien, maar dit presenteer ik nadrukkelijk als een hypothese, liet Bosch de twee dansers om nog een andere reden schuilgaan in een holle plantenschil. Door de wijze waarop hij de twee dansers schilderde, zijn namelijk hun bovenlijven onzichtbaar en zien we alleen hun armen, waarbij men scherp dient toe te kijken om vast te stellen welke armen nu precies bij welke danser horen. Kijkt men slechts oppervlakkig toe, dan ziet men eigenlijk in de eerste plaats vier wild rondzwaaiende armen. Dit gegeven doet denken aan een erotische topos uit de zestiende-eeuwse Middelnederlandse literatuur die men de vier armen-topos zou kunnen noemen. Met deze vier armen kunnen dan twee dingen bedoeld worden. Ten eerste kan het slaan op de armen én benen van een vrouw die de coïtus bedrijft. Zo lezen we in één van de verhalen uit Dat Bedroch der Vrouwen (ca. 1532):
Ende gingen doe te samen slapen daer si hem leyde in haer vier armkens / zeer begeerlijc lesende die bloemkens der natueren inden soeten rosegaert.[8]
[En toen gingen ze samen naar bed waar zij hem legde in haar vier armpjes, zeer gretig de bloempjes van de natuur plukkende in de zoete rozentuin.]
En in een amoureus rederijkersrefrein uit de bundel van Jan van Stijevoort (1524) luidt het:
Princesse lief als honichrate soet ( ) bewyst caritate soet / tot mynder bate soet ghedenct doch twerc der gheloofder trouwen soet Dat ic v vier ermkens mach ontuouwen soet.[9]
[Lieve prinses, zoet als honingraten / ( ) / toon mij uw zoete liefde tot mijn zoet voordeel. / Denk toch aan het zoete werk van de beloofde trouw / zodat ik uw vier zoete armpjes mag ontvouwen.]
Een tweede mogelijkheid is dat met de vier armen de armen van een man en een vrouw die het minnespel spelen, wordt bedoeld zoals het geval is in Tspel vande Cristen kercke (kort na 1540) van de Utrechtse rederijker Reynier Pouwelsz. Hier wil een sinneke een maagd tot (zondige) seks met een ridder aansporen met de woorden: Laet dese vier armen blanck // spelen om danck [laat deze vier blanke armen genieten van het spel]. Dat het wel degelijk gaat om de armen van de beide minnaars, blijkt verder uit het stuk wanneer een wachter een ochtendlied zingt om de in bed liggende partners wakker te maken: Scheijt v nu, vier armen blanck [ga nu uit elkaar, vier blanke armen].[10] Zinspeelde Bosch met de vier armen in TM15 wellicht op deze erotische topos?
AANVULLEN: DE GROTE UIL
[explicit]
[1] Die Spiegel der Sonden I ed. 1900: 20-23 (hoofdstukken XXV-XXVIII, vs. 1493-1744). Vergelijk ook de prozaversie: Die Spiegel der Sonden II ed. 1901: 60-62 (hoofdstukken Ap-Ar).
[2] Zie voor het origineel Middelnederlands: Der Sotten Schip ed. 1981: R1r (hoofdstuk 58).
[3] Zie voor de originele tekst Der tanzende Tod 1983: 66-67. Vergelijk over het negatieve imago van dansen in de late middeleeuwen verder De Bruyn 2001a: 311-313.