Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
LA FOLIE DES GRANDEURS (Gérard Oury) (Frankrijk-Italië-Spanje-Duitsland, 1971)
(106)
We zitten in Spanje, ergens in de achttiende eeuw, en Louis De Funès is Salluste, minister van financiën, wat hem voor de zoveelste maal de kans geeft zijn typetje van hyperkinetisch, hebzuchtig tirannetje onderdanig tegenover zijn meerderen, bullebakkerig tegenover zijn minderen gestalte te geven. Yves Montand speelt de don juaneske, slimme knecht van Salluste die verliefd is op de uit Beieren afkomstige blonde koningin (een stereotiep rolletje voor Karin Schubert). Als Salluste in ongenade valt (omdat hij één van de hofdames van de koningin zwanger zou hebben gemaakt), wordt de knecht ingeschakeld in een wraakplan (de knecht moet doen alsof hij ene Don César is en de koningin verleiden zodat zij bij de koning in ongenade valt en Salluste in ere hersteld wordt) maar dit plan wordt doorkuist door aanslagen tegen de koning en door een aantal vergissingen, waarbij de lelijke oude chaperonne van de koningin een belangrijke rol speelt. Uiteindelijk, na allerlei onsamenhangende verwikkelingen, eindigen Salluste, zijn knecht en een aantal andere voorname edelmannen als verbannen slaven in Noord-Afrika, waar de knecht alsnog achternagezeten wordt door de chaperonne.
Het scenario is heel duidelijk niet de sterkste kant van deze prent die voornamelijk drijft op de al langer bekende trucjes en mimische gags van De Funès (bijzonder kostelijk wanneer hij tegen de koningin Duits moet praten: Aber daz izt eine kooloossaale Konspirazioon!) en hier en daar een geslaagd grapje (Salluste als hij in ongenade is gevallen en niet weet wat nu aangevangen: Je suis ministre, je ne sais rien faire!, of nog: die koningin die Duits brult als een rasechte SS-er). In Film en Televisie [nr. 179, april 1972, p. 35) is ene F.C. bijzonder hard voor deze prent: Persoonlijk echter vind ik het een onbeschrijflijk saaie boel, daarenboven een film voor debielen. Arme Franse kinema! Dit negatieve oordeel is in elk geval flink overdreven, al is het anderzijds wel duidelijk dat er betere De Funès-films zijn dan deze.
Quotering: ***
(1ste visie: 15 februari 2004 geleende video) (2de visie: 19 mei 2012 geleende dvd)
Louis De Funès speelt in deze verfilming van een Franse vaudevilleklucht (auteur: Claude Magnier) een rijke zakenman. Eén van zijn bedienden komt eerst meedelen dat hij met de boekhouding geknoeid heeft, vraagt vervolgens om loonsverhoging en ten slotte om de hand van De Funès dochter (deze laatste overigens een compleet leeghoofdige tienerbimbo). Die bediende blijkt echter in werkelijkheid verliefd te zijn op een typiste die hem heeft wijsgemaakt dat ze de dochter is van De Funès, terwijl De Funès echte dochter verliefd is op Oscar, de door De Funès net ontslagen chauffeur, en beweert dat ze zwanger is van hem. Volgt dan een reeks onsamenhangende verwikkelingen en misverstanden, waarbij men de dochter eerst probeert te koppelen aan die bediende, vervolgens aan de huismasseur en dan weer aan de bediende, tot Oscar plots terugkeert van een reis naar de Noordpool. Een belangrijke rol wordt ook vervuld door een drietal op elkaar lijkende koffers, de ene gevuld met juwelen, de andere met geld en de derde met vrouwenondergoed. Uiteindelijk blijkt die typiste waarop de bediende verliefd is, de onwettige dochter van De Funès en van zijn vroegere kamermeisje, dat op het einde van de film toevallig komt solliciteren naar een baan.
Men kan zich voorstellen dat dit warrig kluwen van moedwil en misverstand op de planken tot heel wat lachsalvos zal geleid hebben, zeker met De Funès in de hoofdrol, maar de film verraadt te veel de oorspronkelijke theatersfeer (praktisch alles speelt zich bijvoorbeeld af binnen één ruimte: het huis van De Funès) en bovendien lijkt De Funès ons hier niet echt helemaal op dreef. De enige keer dat we écht hebben moeten lachen, was toen De Funès door de zich opeenstapelende misverstanden begint dol te draaien (je suis zin-zin) en een stukje hilarisch-absurde pantomime opvoert terwijl zijn vrouw, zijn dochter en zijn masseur verbijsterd staan toe te kijken. H.V.G. noteerde in Film en Televisie [nr. 127, december 1967, p. 27]: Funès-fans komen rijkelijk aan hun trekken. Te hunnen gerieve werden zelfs verscheidene solonummers voor het idool ingelast. Het zijn geen logisch uit een situatie gegroeide tonelen, maar doodgewoon solonummers zoals prima-donna-arias in een opera.
Roman de Renart I ed. 1985 (1174-77)
- 272 (vers 1272). Branche II. Que des deux pertuis deerains. Over de twee achterste gaten (pertuis) van de wolvin Hersent: vagina en anus.
Roman de Renart I ed. 1985 (circa 1190)
- 430 (vers 564). Branche VI (Le duel judiciaire). Isengrin over de verkrachting van Hersent door Renart: Au croz trover pas ne faillistes [je bent niet mislukt in het vinden van het gat]. Croz = gat = vagina.
Roman de Renart II ed. 1985 (1195-1200)
- 30 (verzen 429-430). Branche VII (La confession de Renart). Ne qui consirrer ne me puis / De Hersent ne de son pertuis. Renart kan Hersent en haar pertuis (gat = vagina) niet missen.
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 399 (vers 249). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Een gat boren in een wijnvat als metafoor voor de coïtus (vat = vrouw, boor = penis): Ghemaeckt gheraeckt soe hebdijt gaetken.
Piramus en Thisbe ed. 1965 (circa 1500)
- 133 (vers 183). Rederijkersspel. Een sinneke tot Piramus (balspel als metafoor voor seks): Ick sorch, ghij sult noch int gaetgen rollen.
Tilleghem ed. 1920 (1509?)
- 467 (verzen 85-86). Rederijkersspel. Dubbelzinnig-erotisch over barbiers en chirurgijnen: Want ze meesteren decwils ruwe ghaeten / Om de pynen der quetsueren te doen zwichtene.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 15 (refrein 4, vers 37). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Boogschieten als metafoor voor seks: Als ghi den pyl treckt soo stopt dat gaetken.
- 67 (refrein 33, vers 33). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Schoenlappen als metafoor voor seks: hoe meer ghenaijt hoe groter gat.
- 68 (refrein 34, verzen 28-30). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Balspel (clossen = beugelen) als metafoor voor seks: Doen stiet ic noch soe diep int gat, / my dochte wy haddens bey te bat: / haer suete naect lyf dude ic aent mijne.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 171 (refrein 217, verzen 42-43). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Apologie van de seks: Sij makender sonde of soumen een gaetken stoppen / mit thelichdom daer die sueten oly wt leect. Dezelfde tekst in Doesborch II ed. 1940: 234 (refrein 129, verzen 55-56) [1528-30]: Twaer sonde soudemen dat gaetken stoppen / Daer die suete olie wt leect.
- 212 (refrein 242, verzen 28-29). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Seks in badstoof, een vat stoppen als metafoor voor seks. Een vrouw zegt: Wildi dat gat inne soe moeten wi vlien [= ons verstoppen], / en scaemdi u niet, seijse, voer die lien?
De wellustige mensch ed. 1950 (XVIb)
- 122 (vers 633). Rederijkersspel. En stordt u niet, soeckt een ander gadt.
De dryakelprouver ed. 1920 (1528)
- 201 (verzen 92-93). Rederijkersspel. Tandtrekken als metafoor voor seks: Tant vut al lachghende, eenen baut jnt ghat / omde vloet vanden bloede te stelpene.
Sorgheloos ed. 1980 (circa 1540)
- 123 (regel 44). Spotprognosticatie. Want de sonne ende mane sullen dan vergaren met Aurora in t Warm Gadt.
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 35 (vers 860). Rederijkersspel. Een sinneke maakt een erotische toespeling: Selfs goetduncken sal haer pepergat coelen.
- 46 (vers 1123). Een sinneke maakt een erotische toespeling (binnen de vat-topos): maect nv het tappeken ree, alst gaetken gheboort is.
- 55 (vers 1304). Een sinneke maakt een erotische toespeling (binnen de vat-topos): het tapken wert zaen ghevuecht. Salt gaetken oock passen?
- 61 (vers 1399). Een sinneke maakt een erotische toespeling (binnen de vat-topos): thadt nv schier tijt gheweest tgaetken te borene.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 208 (nr. 179, strofe 5, verzen 3-4). Zot liedje over een meisje en een kleermaker: Ick heb een gaetken fier / Willet mi doch eens stoppen.
Sint Jans onthoofdinghe ed. 1996 (vóór 1552)
- 62 (vers 249). Rederijkersspel. Een mannelijk sinneke, scheldend tot een vrouwelijk sinneke (een koppelares): swijgt seg ick eer ick u smeerich gat vlûeck.
Ulenspieghel ed. 1980 (1560)
- 73 (vers 231). Spotprognosticatie. Vrouwe, wat lofdy u eyeren? De korf heeft een gat. Erotische ombuiging van een spreekwoord, waarbij eieren = borsten, korf = buik en gat = vagina?
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 233 (fol. 285r, verzen 32-33). Rederijkersgedichtje over hoertjes: Liefuer te huwene alsulck lack gaetken / Dan Landsboer ofte zeeussche maetken. Lek gaatje = pars pro toto voor hoer.
Het leenhof der ghilden ed. 1950 (1564)
- 30 (vers 732). Rederijkersgedicht. Over vrouwen die braseletten maken van hun schaamhaar, wat so veel te seggen is: vrij na tbomgat tast.
De Bruyne ed. 1925 (1579-83)
- 18 (refrein 134, strofe 3, vers 14). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Een jongeman probeert een meisje te overhalen tot seks: Godt geve in wiens gadt dat ickt gieten souwe.
Coster Johannus ed. 1997 (vóór 1600)
- 123v (vers 34). Rederijkersklucht. Boerdelijck Geck zingt een liedje over de coïtus: Int swarte gadt Lach Ick versteecken.
Nieuwe Nederduytsche gedichten ende raedtselen ed. 1972 (1624)
- Ingevoegde bladen vóór fol. 31. Dubbelzinnig-erotisch gedichtje: En in een diep ront gat gedaen / ( ) En stoten in dit diepe gat.
- 41. Dubbelzinnig-erotisch raadsel: En niet in t midste gat so deucht u spelen niet / ( ) In tspelen wacht u wel int avrex gat te gaen.
- 61. Dubbelzinnig-erotisch raadsel: En steken al ons best in een wijt duyster gat.
- 133. Zot-erotisch rederijkersrefrein. Leidekken als metafoor voor seks (lekkend gat in dak = vagina): Ick heb, sey sy, noch een out leckent gat, / Twelck noyt dicht en was van zijn leven.
- 151. Zot-erotisch rederijkersrefrein. Fluitspel als metafoor voor seks: En als een meyt douwt hem int rechte gat.
Gat = anus
Mariken van Nieumeghen ed. 1980 (circa 1516)
- 59 (vers 377). Rederijkersspel. Tante van Mariken smalend over hoertjes: Die de goei gezellen deersgat lenen. Toespeling op anale seks?
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 252 (refrein 141, vers 29). Zot scabreus-scatologisch rederijkersrefrein. Een jongen en een meisje in bad, het meisje doet haar behoefte in het bad: Ten lesten ontsloot die bruyt haer gat.
Bestiary ed. 1993 (XIIIb)
- 168-169. Latijns bestiarium. Ganzen zijn goede nachtwakers (zie het Kapitool): as Rabanus says, they stand for provident men, watchmen who take their task in earnest. Wilde ganzen vliegen hoog en volgens een strikte orde, and symbolise those who live remote from earthly rank and follow an ordered life. Ze zijn altijd asgrauw because you will find the grey cloak of repentance among those who live far from the world. De waakzame gans is een beeld van de goede monnik die bij anderen goede en slechte kenmerken kan onderscheiden en die bij andere monniken waarschuwt voor hun nalatigheid en onwetendheid, zodat de duivel weggejaagd wordt. Tamme ganzen roepen de hele tijd en verwonden elkaar met hun bek: They symbolise those who are happy to lead a communal life, but give themselves up to gossip and slanderous talk. In dit bestiarium fungeren ganzen dus als positieve en negatieve zelfbeelden voor kloosterlingen.
Der naturen bloeme I ed. 1980 (circa 1266)
- 181-183 (Boek III, verzen 323-398). Berijmd traktaat over de natuur. Over de gans (ancer). Wilde ganzen vliegen graag, tamme ganzen vliegen zelden. Ganzen zijn goede nachtwakers (zie de ganzen van het Kapitool: de Romeinen aanbaden omwille van dat voorval een zilveren gans, christelijk auteurs hebben daarmee gespot. Ganzen hebben schrik van arenden. Ganzenvlees ligt zwaar op de maag. Er bestaan ganzen die zo groot en zwaar zijn als struisvogels. Geen symboliek bij Maerlant.
Gruuthuse-handschrift ed. 1966 (circa 1400)
- 265 (nr. 16, vers 62). Zot-amoureus liedje. Van een oude hoer wordt gezegd: Wielende (= waggelend) ghinc soe als een gans.
Pyramus ende Thisbe ed. 1965 (circa 1520)
- 165 (verzen 66-67). Rederijkersspel. Het sinneke Bedrieghelic Waen wil te weten komen wat het sinneke Fraudelic Schijn van plan is en zegt: Al soudicker noch een gans om speten, het wort versleten, eer ghi vertrect! Dat een gans speten hier dubbelzinnig betekent de liefde bedrijven met een meisje, wordt aannemelijk gemaakt door de amoureus-erotische context van het spel en door de op deze passage volgende verzen 68-69, waarin Fraudelic antwoordt, verwijzende naar de stoute, zotte praat van zijn collega: Stijf inde kaken ende stout ghebect, ghi menighen ghect, dus achticks cleene.
De Verloren Sone ed. 1985 (1540)
- B4r. Een gedrukt volksboek. Een slechte vriend van de verloren zoon zegt tot een hoerenwaardin (als hij ziet dat de verloren zoon al zijn geld verbrast heeft): Maer hi is noch wel int habijt / Uwen gheesen dit aduerterende zijt [maak dit duidelijk aan uw hoertjes]. Ende al naect doet hem ontcleeden.
- C1r. Naam van één van de hoertjes is Lustich Gheestken. Associatie met gheesken?
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 35 (verzen 867-869). Rederijkersspel. Een sinneke tot een ander sinneke (een koppelaarster), scheldend: Tsa, bien venu madamoselle snapsoet, / waer soudmen v vinden, offer profijt quaem / om een gans te spetene? Een gans speten = gemeenschap hebben met een hoer.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 91 (nr. 78, strofe 4, verzen 1-4). Zot lied. Daer waren leepe gheesen, / Schelu, manck ende vuyl / Si droncken sonder vreesen, / Si veechden haren muyl.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 213 (verzen 16/19/21). Een rondeel over de volgelingen van Luther, onder meer: Lichte gheeskens, die als meeskens om aes vlieghen.
sMenschen Gheest van tVleesch verleyt ed. 1953 (circa 1550)
- 15/607 (verzen 89-90). Rederijkersspel. Werlt zegt tegen tVleesch (een hoer): Ghij sijt een cluchtighe gheese / men vind warachtich gheen leeper baessinne. De tekstbezorger (J.J. Mak) geeft een foutieve verklaring.
Arnold Bierses ed. 1925 (1577-90)
- 35 (nr. X, vers 4). Zot-erotisch rederijkersrefrein op de stok Ic salt avonturen al solt mij smerten. Een sekshongerig tienermeisje zegt: En ben ic niet wijffs genoch, sprack dat arme gheisken.
- 41 (nr. XIII, verzen 7-10). Zot-erotisch rederijkersrefrein op de stok Om sotkens lachen die meiskens wel. Twee geile meiden gaan naar bed met een als nar verklede knecht: Het knechken svoch ende stelde hem op de bene, / Ende heefft hem al sots kleideren aen gedaen. / En is al stommelinghe in huys gegaen, / Daer deese twe gheyskens saten bijt vier.
De Minckijsers ed. 1992 (XVIB)
- 114v (vers 863). Rederijkersspel. Over de hoer Alderhande Gebreck: en nu dus versnodt zijt op dees Leeclijcke (lees: lelijke) geese.
Kuznetsov/Linnik 1982 (XVII)
- Afbeeldingen 67 en 68. Twee bij elkaar horende zeventiende-eeuwse paneeltjes van Jacob Gerritsz Cuyp (Talin, eertijds Art Museum of the Estonian SSR): Meisje met haan en Jongen met gans. De jongen houdt in zijn rechterhand een papiertje met het opschrift: Mon-oÿe faict toût. Dit is een woorspeling: mijn gans doet alles / geld (monnaie) doet alles. Het dubbelzinnige regeltje en het feit dat haan en gans respectievelijk mannelijke en vrouwelijke symbolen kunnen zijn (haan = penis, gans/gheese = hoer) maken het samen aannemelijk dat hier een toespeling op prostitutie wordt gemaakt, ofschoon het meisje helemaal niet als hoer gekleed lijkt te zijn, en de knaap toch wel erg jong lijkt.
3 Gans = neerbuigende term voor (arme, domme, dwaze, plompe) vrouw
Bijns ed. 1875 (1528)
- 49 (Boek I, refrein 14, strofe k, verzen 11-12). Rederijkersgedicht (ABC-dicht) over de Lutheranen: Al waert een spinster oft een ander arm gans, / Sulc volchde haer leeringe en haer advijs. Arme ganzen = eenvoudige volksvrouwen (zoals spinsters) die zich gemakkelijk laten verleiden door de Duitse klerken (vers 7) en het evangelie verkondigen. Volgens Anna Bijns luistert men eerder naar zulke simpele vrouwen dan naar wijze doctores. Hetzelfde refrein in Bijns ed. 1902: 227 (nr. III, strofe K, verzen 11-12) [circa 1550]: Al waert een spinstere, oft een ander erm gans, / Selck volchde haer leeringhe ende haer avys.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 245 (refrein 137, vers 22). Zot rederijkersrefrein over een mottige bruiloft: Die bruyt hilt voet ghelijc een gans. Een vrouw die plomp danst.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 213. Rederijkersgedicht. Over de volgelingen van Luther: Aelwitten (= ganzen!), oupitten, die sitten en spinnen, / Beghynen, die schynen zeer heylich int wesen, / Ou maren en blaren zyn nu doctorinnen.
Leander ende Hero ed. 2002 (1621)
- 192 (Spel 4, verzen 386-387). Rederijkersspel. Goddeloose Desperatie over het meisje Hero: ick zal de slechte gans / terstont gaen brenghen aen den zelven dans.
4 Gans geassocieerd met vrouw
The Canterbury Tales ed. 1987 (XIVd)
- 108 (Fragment III, Group D, verzen 269-272). The Wife of Baths Prologue. De vrouw van Bath citeert verwijten van mannen aan vrouwen: vrouwen die niemand wil, zijn zeer geil en manziek. Ne noon (geen) so grey goos gooth ther in the lake / as, sëistow (zeg jij), wol been withoute make (maatje). / And seyst it is an hard thyng for to welde (beheersen) / a thyng that no man wole, his thankes, helde.
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 401 (vers 31). In een erotisch rederijkersrefrein: Hy greepse, doen peepse, recht als een gans.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 362 (verzen 9-10). Een rijmpje van broeder Engelbrecht: Men vint zoe vele vrouwen goet / alsmen rooder gansen doet.
5a Geplukte gans = persoon die bedrogen of negatief behandeld wordt
Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)
- 54-55 (nr. XXIV, verzen 146-161). Moraliserende rijmtekst. Die gans ghepluct, tscaep ghescoren, / Dat soe is haer beider loen. / Hoe vetten herst, hoe goet, hoe schoen, / Dat si horen meester bringhen, / Sy en connen nochtan niet verdinghen, / Si en worden tweewerff sjaers ontcleet. / Aldus gaetmen noch ghereet / Die luden plocken ende scheren, / Die die werlt moeten neren / Beyde te water ende te lande, / Ende dicke setten tlijff te pande / Om goet te winnen ende te besparen, / Dair die heren wel off varen. / Dat laetmen hem ghenieten wel / Als dander diemen schoert haer vel, / Beyde mit plucken ende mit scheren.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 87 (refrein 23, strofe d, vers 14). Amoureus rederijkersrefrein. Liefdesklacht van vrouw over haar ontrouwe minnaar + kritiek op wantoestanden in de maatschappij: Daerme (= de armen) sietmen plucken als gansen en vincken.
De Neering ed. 1996 (vóór 1568)
- 83v (vers 92). Rederijkersspel. Gemeen Ambachtsvolck klaagt tegenover de ambachtsheer over de verdrukte Neering: Sij wart gelijck een gans gepluct.
5b Geplukte gans = berooide, geldeloze persoon (ten gevolge van omgang met vrouwen of hoeren)
Veelderhande Geneuchlijcke Dichten ed. 1977 (1600)
- 114. In de rijmtekst Het wonderlijcke leuen van sinte Reynuyt: Tot sinte Reyn-uyts is hy ter Kermisse ghecomen / Al een heeftet hem daer niet seer wel gheluckt / Want Willem Alberoyt heeft hem terstont vernomen / Ende heeft hem als een magheren Gans ghepluckt.
Suyp-stad ed. 1978 (1628)
- 120 (verzen 961-964). Moraliserende rijmtekst. De geldeloze pierewaaier wordt vergeleken met een geplukte gans: Men speelter banckerot, en soeckt een ander kans, / Men loopt als een schavuyt, of een gepluckte Gans. / Het hayr steeckt door den hoed, de billen door de kleeren, / De hosen noch de schoen en konnen hem niet deeren.
5c Plukken = bijeenscharrelen van materieel bezit
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 334 (vers 39). Vroed rederijkersrefrein, tijdsklacht. Elck pijnt om plucken dus onghedrult.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 60 (refrein 164, verzen 32-33). Vroed rederijkersrefrein op de stok rapen moet wel syn een ghesonde spijs. Dus mach den arbeyt enen wel verdrieten / want veel willen plucken sonder raepsaet te saijen.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 247 (refrein X, strofe B, verzen 3-4). Vroed rederijkersrefrein. Wat sal deertsche goet ghepluct, ghecraut doen? / Dat ghiericheyt tuwen huyse vriendt en gast wort.
Mont toe, borse toe ed. 1950 (vóór 1551/1583)
- 46 (vers 32). Strofisch rederijkersgedicht, tijdsklacht. Want de Wolven sietmen plucken en teesen.
Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)
- 9 (vers 153). Rederijkersspel (tafelspel). Buijcsken tegen Willeken Noijtgenoech (een vrek): Al u gepeys es trecken en plucken.
5d Plukken = iemand (materieel en financieel) bedriegen
Der Leken Spieghel III ed. 1848 (1325-30)
- 217-218 (Boek III, hoofdstuk 26, verzen 52-57). Didactisch rijmtraktaat. Een jonge stedeling tegenover de zoon van een ridder over uitgebuite dorpelingen: Maer arbeit, zorghe ende leet / heeft daer tfolc, spade ende vroe, / ende ooc overlast daer toe / van meyeren ende haren knapen, / die van hem plucken ende rapen / wat sijs moghen ghewinnen.
Jans Teesteye ed. 1869 (vóór 1334)
- 253 (verzen 3448-3450). Moraliserend dialooggedicht. Over de uitgebuite dorpman: Lantsheren ofte ander papen / die altoes plucken ende rapen / dine pine ende dinen arbeyt.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 75 (refrein 39, verzen 13-15). Vroed rederijkersrefrein op de stok hoe sout dan qualick in die werlt gaen. Er wordt ironisch gezegd: Die geestelicheyt en wilt plucken noch teesen / den ghemeynen volc wat sy bestaen / hoe sout dan qualick in die werlt gaen.
- 80 (refrein 41, verzen 15-16). Vroed rederijkersrefrein op de stok langhe gheborcht en is niet quijt ghescouwen. Waer ic gae of come tvolc is bedruckt / die erme simpele domme wert gepluckt.
Bijns ed. 1875 (1528)
- 36 (Boek I, refrein 11, strofe b, verzen 15-16). Vroed rederijkersrefrein, tijdsklacht. Men siet u darme weduwen en weesen / plucken en teesen; uwen ja es neen. Zelfde tekst in De Bruyne I ed. 1879: 82 (refrein XIX, strofe b, verzen 13-14) [1579-83]: men siet u de erme weduwen & weesen / plucken & teesen: uwen ja is neen.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 23 (refrein 6, strofe d, vers 4). Vroed rederijkersrefrein. Over uitbuiters: Wat batet u dat ghij donnoosel gepluckt hebt?
Bijns ed. 1875 (1567)
- 228 (Boek III, refrein 2, strofe h, verzen 5-6). Vroed rederijkersrefrein. Over het Laatste Oordeel: Hoe sullen donsalige daer staen beschaemt / voor de gene, diese nu plucken en trecken!
5e Plukken = het (financieel) bedriegen van klanten/mannen door hoeren/vrouwen
Die Rose ed. 1976 (circa 1300)
- 74 (verzen 4191-4498). Allegorische rijmtekst. Rede zegt: En mach en geen wijf wesen goet / die hare vleesch vercoept om goet. / Van hen so soude elc man vlien / ende sine herte van hen tien. / Hi pense ho sine mochte hebben wert, / die els niet dan sijn goet en gert, / ende el en mint dan sijn gelt, / ende al levende villen wilt.
- 214 (verzen 12.587-12.590). De oude koppelaarster zegt: Sijs sot die hare lief nine pluemt / van sinen goede ende scuemt; / want wiene meest geplumen can, / salre doegt meest vinden an.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 49 (nr. 44, strofe 2, verzen 1-3 / strofe 3, verzen 3-4). Amoureus liedje, liefdesklacht. Ghesellekens wilt v sinnekens keeren / van sulc een schoon samblant. / Want si souden v plucken ende minnen leren. // Want met hare subtijle listen / si v wel plucken sal. Hetzelfde liedje in Amoreuse Liedekens ed. 1984: 48 (strofen 2/3) [circa 1600]: Want zy sal u pluycken en Minneleeren // Want syder met haerder subtijlder listen / V seer wel plucken sal.
Alit en Lijsbith ed. 1946 (circa 1550?)
- 122 (verzen 322-324). Rederijkersklucht. Alit zegt dat haar dochter bij de deken heeft geslapen dien zij heeft vercaelt [kaal geplukt].
Suyp-stad ed. 1978 (1628)
- 97 (verzen 249-256). Moraliserende rijmtekst. Over hoe hoertjes hun klanten kaal plukken, d.w.z. van al hun geld beroven: Ten minsten dat een Valck wort uyt de locht gekregen, / Dien sy dan recht den neus gaen snuyten ende vegen, / Ia plucken hem so kael, dat hy moet weer van honck, En voor t verquiste geld verkrijght hy niet een dronck. / Wanneer de beurs is licht, en t geldjen is vervlogen, / Dan siet haer Venus aen met toe-gesloten oogen, / En schoptse uyte deur, en roept: ghy kale Guyt, / Het geld is onse Liefd, en t geld is onse Bruydt.
t Amsterdamsch Hoerdom ed. 1976 (XVII)
- 16. Moraliserende waarschuwing tegen prostitutie. Van twee hoertjes en hun klant wordt gezegd: Ondertusschen plucken se hem alle beide even zeer.
- 94. Van hoerenlopers wordt gezegd: soo schoon zynze van de Hoeren geplukt.
5f Plukken = hellestraf
De sacramente vander Nyeuwervaert ed. 1955 (circa 1500)
- 156 (vers 562). Rederijkersspel. De duivels bespreken hoe zij Meester Macharius zullen folteren in de hel: Wij sullen hem plucken.
6 Gans = man (pejoratief)
Der Leken Spieghel III ed. 1848 (1325-30)
- 221 (Boek III, hoofdstuk 26, verzen 141-142). Berijmd didactisch traktaat. Een ridderzoon heeft het over het leven van de stadsburger. Deze laatste zit naar verluidt in zijn zetel met volgevreten buik dat hem dunct dat hi raest / ende als een ghent sit ende blaest. Dit geldt als een voorbeeld van onrein leven.
De Wellustige Mensch ed. 1950 (XVIb)
- 112 (verzen 352-353). Rederijkersspel. Een sinneke tot de ijdele Wellustige Mensch: Tschijnt ghij compt uuijt een corffken getreden; / Ghij maeckt den wrinkaerts gelijck eenen gans. Ijdele man die loopt te pronken terwijl hij met zijn heupen draait.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 99 (nr. 85, strofe 4, vers 5). Zot liedje. Meisje klaagt over haar oude echtgenoot: Hi sidt en babbelt al waert een gans.
7 Gent (mannetjesgans) = knappe jongeman
[Cools 1992: 89. In de Kempen noemde men anno 1992 een ganzerik of mannetjesgans nog altijd een gent! MNHW 1981: 201. Gent (als adjectief) = lief, edel, bevallig, schoon. Gent (als zelfstandig gebruik adjectief) = edele, bevallige man. Gent (als substantief) = mannetjesgans.]
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 12 (refrein 3, verzen 11-12). Zot rederijkersrefrein. In een klooster bespringt een haan een kip: Tscheen dat die mater quam wt haren sinne / Om dat hi daer op sat als een ghent. Dubbelzinnige passage in een dubbelzinnige tekst (de besprongen kip kan ook een onkuis nonnetje zijn).
8 Gans = zondige persoon
Fabulae ed. 1985 (XIIIb)
- 109-110 (nr. 51). Latijnse fabelverzameling. The Goose and the Raven. Against those overburdened with sins. Een vette, zware gans vraagt een raaf om op diens rug te mogen vliegen, maar de gans is te zwaar en de raaf kan haar niet dragen.
Die Spiegel der Sonden ed. 1900 (XIV)
- 110 (verzen 8694-8696). Berijmde zondenspiegel. Bij traechede, over rijke vrekken: Die rike vracke, want hi van aerde / der gans slacht ende den perde mede, die vetten in hare ledichede.
Der Sotten Schip ed. 1981 (1548)
- F1r (hoofdstuk 24). Stichtelijk-moraliserend traktaat. Over verstokte zondaars die ten onrechte op Gods genade hopen: wy en sullen dan niet leuen als gansen ende swijnen die op gods thoorne/ rechtuaerdicheyt niet en achten. want al so sinte hieronimus seyt. Men mach van weelden ter blijschap niet gheraken ende men can hier niet altijts den buyck gheuullen/ ende inden hemel die siele. Op de begeleidende houtsnede ziet men twee ganzen en twee varkens aan een trog.
De menschwerdinge Christi ed. 1992 (XVIB)
- 28r (vers 1337). Rederijkersspel. Schriftuerlijcke Zin tegen de ketters: wadt Laetij u duncken arme verroerde geesen.
9 Gans = domme, dwaze persoon
Der Sotten Schip ed. 1981 (1548)
- L1r (hoofdstuk 34). Stichtelijk-moraliserend traktaat. Over dwazen die veel zien, maar niets onthouden: Die derde is. Dat men wel onthouden heeft den anderen voort leeren. Also wi alle doen sullen in goede leeringhe willen wi den sotten niet gelecken sijn die altijts der gansen danck ende liet singhen wat si hooren/ waer af die leeraer spreect aldus. Volgt dan in versvorm wat die leeraer zegt: Die vele versoeckt ende weynich leert / Die verre loopt ende wijt verkeert / Ende wat hi siet tonrechte merckt / Die vele begrijpt ende niet en werckt / Die altijts deerste is aen den dans / Ende altijts sinckt al waert een gans / Die sal een gans gherekent wesen / Van verre te loopen is niemant ghepresen.
Seer schoone spreeckwoorden ed. 1962 (1549)
- 20 (nr. 332). Frans-Nederlandse spreekwoordenverzameling. Il est plus estourdy que vne mulle sauluaige / que vng oyson. Hy is dulcoppigher dan eenen wilden muyl / dan een gans. Zie ook Harrebomée I.201.
10 Gans: spreekwoorden en zegswijzen
Tghevecht van Minnen ed. 1964 (1516)
- 49 (verzen 113-114). Berijmde ars amandi. Ongestadicheyt verleidt een jongeling: bier en is niet ghebrouwen - soot is aenschijn - / Voor coeyen oft ganssen, alsment verhalen sal.
Seer schoone spreeckwoorden ed. 1962 (1549)
- 19 (nr. 319). Frans-Nederlandse spreekwoordenverzameling. Il est fourny dentendement / comme vng oyson de creste. Hy is voorsien met verstande / ghelijck een gans met eenen cam. Zie ook Harrebomée I.201.
- 38 (nr. 636). Qui ne faict ainsi que faict loye A courte vie et courte ioye / Die niet en doet ghelijck als de gans Die heeft een cort leuen ende corte blijschap. De gans als beeld van de levensgenieter? Zie ook Harrebomée I.61. Vergelijk ook Cat. Antwerpen 1976: 86 (cat. nr. 48) = een gravure van Pieter Balten, Sorghelos leven (Antwerpen, Museum Plantijn Moretus, Stedelijk Prentenkabinet). Onderwerp is een luie schoenmaker. Rechtsboven een prent aan de muur met een vrouw op een hek tussen ganzen. Het bijschrift van deze prent luidt: Die Gansen hebben den cost, soo elck oock sal, / Wat wildy doch al sorghen, Godt verleenet al.
Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
- 56 (regels 5-6). Spreekwoordenverzameling. Hy sal noch ten lesten den Gans moeten gelden. / Hy sal t gelach noch al betaelen.
- 61 (regel 25). Dat vuyrken boete ick/ sede de Gans, doe scheet sie oppet ijs.
- 69 (regel 19). Die Monnick preeckte/ dat men niet en behoerde te steelen/ ende hy selue hadde den Gans.
- 75 (regel 2). Hy en sal niet lichtelick gebraden gansen ouer den tuyn werpen.
Der Fielen Vocabulaer ed. 1914 (1563)
- 61. Burgerlijk-moraliserende prozatekst. Over afkeurenswaardige losbollen ende segghen altijt, laet ons vrolijc zijn want de wijn en is niet gewassen voor die verkenen, noch dat bier ghebrouwen voor die gansen.
11 Ghans = verbastering van Gods in vloeken
[De Schuijfman ed. 1932: 88-90 (aantekeningen).]
Heynken de Luyere ed. 1920 (1540/1582)
- 24. Een hoerenwaard vloekt: Ghans cracht, gans macht, wat voeren zijn ditte.
12 Aelwitta als naam voor een gans
De Appelboom ed. 1979 (XVIa)
- 34 (verzen 27-30). Rederijkersklucht. Een boer en boerin klagen over hun recente verliezen. De man zegt: Jae, en onse ganse is in een vadt met gruse [zemelen] / versmoort, dus ben ick halff tenden rade. De vrouw reageert: Godt segen ons! Eijlacij, dats groote schaede. / Is Aelken versmoort? Ghij sout mij verlenen. Een aantekening (p. 64) verklaart Aelken als een verkleinvorm van Alijt en verwijst onder meer naar Enklaar 1940: 102.
Aelwarich ed. 1980 (1528)
- 111 (regels 52-54). Spotprognosticatie. Over de herfst: Den herfst neemt aen zijn begin als Aelwitta wert doorsteken ende ghebraden om des menschen wille, lijdende veel martieliën in kermissen supra dorpum. De gans als spotheilige en martelaar.
Hongherenborch ed. 1980 (1562)
- 193 (regels 30-31). Spotprognosticatie. Over de herfst: Ende dan wordt Aelken oft Aelwitte doorsteken ende gedoot met veel van haeren consorten. Vergelijk ook ibidem: 197 (regels 86-88), over het plukken van ganzen in juni: In dese maent sullen die gansen berooft worden van haren voeyeringen [voering = veren] ende naect gaen.
13 De rotgans
[Thomas 1990: 90. In de Nieuwe Tijd verdween het geloof dat de brandgans of rotgans ontstond uit schelpen die aan bomen of wrakhout groeien.]
De Schuijfman ed. 1932 (1504)
- 2-3 (verzen 27-30). Rederijkersklucht. Twee landlopers bespreken wat ze gaan doen. Schuijfman zegt: Hertchiers [boogschutters] worden: wij willen schieten, / want wij moeten onsen honger blusschen. Waarop Sloef repliceert: Wadt dingen? Rotganssen? En Schuijfman weer: Neen, huijsmusschen. Met huismussen worden huisvrouwen bedoeld die door bedelende landlopers bedrogen worden. Een aantekening van de tekstbezorger suggereert dat rotganzen schieten een uitdrukking is uit de dieventaal (bargoens), waarbij rot armoede betekent en de hele uitdrukking: armoede lijden, bedelen. Men kan zich afvragen of hier ook een obscene toespeling gemaakt wordt: rotgans = bedelaarshoertje?
De Beatis ed. 1979
- 166-167. Reisverslag. Het verhaal van de boomgans.
14 Gans: restmateriaal
The Canterbury Tales ed. 1987 (XIVd)
- 70 (Fragment I, Group A, vers 3317). The Millers Tale. Over de koster: His rode was reed, his eyen greye as goos [zijn gezicht bloosde, zijn ogen waren grijs als een gans].
Braekman ed. 1984 (XVIa)
- 178 (nr. 1). Verzameling vogelspreuken. Die gent seit: en betrouwt niet wel / paerts hoeuen noch honden fel, / steden ende borghen syn goet te winnen, / als si verraden sijn van binnen.
- 181 (nr. 20). Die gans seit: volle gherechten / beminnen beide heren ende knechten, / daer is menych die wel name / syn ghenoechte waen het quame.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 59 (refrein 29, verzen 21-24). Rederijkersrefrein. Soe en sout my nouwe sulc wonder gheuen / al saghe ic een plumeloose gans vlieghen / als dat twe ghelieuen soe hoghe verheuen / in minnen soe saen verureemden moghen.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 266 (refrein XVIII, strofe 1, verzen 1-4). Zot-erotisch rederijkersrefrein over drie pelsnaaisters. Drie pelsnaeyerskens zeer ient en net met, / diemen te Thienen noch hielt voor maecht, / hun meester soude, ick wil ghy dopset wet, / die sittegans gheven, zooman die vet et.
Een Nyeuwe Clucht Boeck ed. 1983 (1554)
- 108 (nr. 80, regels 6-11). Kluchtboek. Over keizer Constantijn die klein van gestalte was, in verband met hooverdye: Als die keyser door een [namelijk een triomfboog] reedt, so duycte hi ende trock syn hooft in. Dat saghen de romeynen ende lachten met hem. Hi dede ghelijck een gans als si yewers door een gewelf gaat, so duyct si want si ducht dat si boven aenstooten soude. Aldus syn cleyne luyden gemeynlic hooverdigher dan groote.
Joseph ed. 1975 (1565-66?)
- 96 (vers 337). Rederijkersspel. Gesprek tussen sinnekes. Quaet Ingeven tot Nijdich Herte: Hoort, neve alle gecken op een gans.
Het lichamelijcke huis ed. 1994 (XVIB)
- 27v (vers 603). Rederijkersspel. Een Doodzonde spreekt: springt voort geest des gramschappen comt treckken die gans. De doodzonde Ira wordt namelijk geroepen.
Schipper, Pelgrim en Post ed. 1998 (XVIB?)
- 25r (verzen 197-200). Een rederijkersspel, meer bepaald een tafelspel. Een leugenverhaal van Pelgrom over ganzen die een veldslag voeren tegen de meeuwen.
Krap 1983
- 14. Op heksensabbatten verschijnt soms een gans of eend van grote afmetingen.
Cat. Antwerpen 1976
- 87 (cat. nr. 50). Ets van Hans Bol, Ganzentrekken (Antwerpen, Museum Plantijn Moretus, Stedelijk Prentenkabinet). Een afbeelding van het ganzentrekken door middel van een bootje op een rivier.
DE BLINDE VLEK (Jo Claes) 2009
[Roman, Linkeroever uitgevers, Antwerpen, 2009. Voor deze bespreking maakten wij gebruik van de Boektoppers-editie: Van In, Wommelgem, 2011, 385 blz.]
Deze misdaadroman bestaat uit drie delen die verder onderverdeeld zijn in hoofdstukken. In het eerste deel, Sagalassos, leren we de Leuvense archeologiestudent Simen Paulus kennen. Simen zit in zijn laatste jaar archeologie, staat op de drempel van een veelbelovende academische carrière en werkt tijdens de zomervakantie mee aan de door de Leuvense universiteit gecoördineerde archeologische opgravingen op de (echt bestaande) site van Sagalassos in Turkije. Simen is echter ook een aantrekkelijke don juan. Hij heeft weliswaar een vriendinnetje, maar onderhoudt ook een relatie met Sophie, de jonge echtgenote van één van de begeleidende professoren, Evert Sterkx. Deze laatste doet Simen het voorstel om samen een aantal pas opgegraven gouden munten te stelen, wat Simen weigert, maar even later blijken de gouden munten effectief gestolen, en Simen is de hoofdverdachte. Omdat hij geen vertrouwen heeft in de praktijken van de Turkse politie, vlucht hij naar België.
In het korte tweede deel, Lille, ziet de Leuvense hoofdinspecteur Thomas Berg Simen Paulus van de trein stappen in Leuven, nadat hijzelf net is teruggekeerd van het Franse Lille, waar een maandenlange relatie met Véronique, een Française, tot een einde is gekomen. In het derde deel, Leuven, wordt Simen Paulus dood op straat gevonden: blijkbaar heeft iemand hem van het balkon van het Leuvense Provinciehuis (waar hij een vakantiejob had) geduwd. Thomas Berg is de man die deze moordzaak moet oplossen. Aanvankelijk wordt er weinig vooruitgang geboekt en wanneer men ontdekt dat Sophie de munten gestolen heeft, is zij de hoofdverdachte. Uiteindelijk blijkt de moordenaar echter professor Evert Sterkx te zijn, die handelde uit jaloezie omdat Paulus het met zijn vrouw hield.
Het eerste wat men kan vaststellen na het lezen van dit boek, is dat Jo Claes (leraar ASO aan een Leuvense school en auteur van ettelijke boeken over mythologie en religie) echt wel kaas heeft gegeten van het schrijven van een misdaadthriller. Hij kent de tricks of the trade, maakt voortdurend gebruik van cliffhangers, stelt nu eens informatie uit en laat dan weer de hoofdinspecteur alles op een rijtje zetten zodat de lezer helemaal mee is, voert verschillende verdachten ten tonele en last humoristische passages in die de spanning wat moeten ontladen (hier bijvoorbeeld de gestolen fiets van één van Bergs teamleden). Het is allemaal zo goed en vlot geschreven, dat je aan het einde van een hoofdstuk heel graag wil verderlezen, om zo snel mogelijk het vervolg te weten te komen: altijd een complimentje waard, zoiets.
Bovendien zitten er in de tekst zijdelings een aantal aha-momenten verstopt. Hiermee bedoelen we ofwel passages die een lichtje van herkenning doen branden, ofwel passages waarin Claes op milde wijze zijn zegje doet (of laat doen) over allerlei maatschappelijke en actuele wissewasjes. In beide gevallen is het resultaat een goedkeurende glimlach. Voorbeelden: een Leuvens gebouw dat vergeleken wordt met de monoliet uit de Kubrick-film 2001 A Space Odyssey [p. 124], Berg die zegt: Ik ben nog van de oude stempel ( ). Ik heb Latijn en Grieks gedaan. Naar het schijnt is dat een studierichting die tegenwoordig met uitsterven is bedreigd [p. 164], Berg die afgeeft op de jaarlijkse kermis in Leuven waar duizenden mensen hun zuur verdiende centen kwamen opmaken aan infantiele, geldopslorpende vermakelijkheden [p. 179], Berg die naar aanleiding van de film Troy bedenkt dat er nooit eerder zoveel geld gespendeerd (was) aan het om zeep helpen van een monument uit de wereldliteratuur [p. 201], of nog Berg die (als hoofdinspecteur van de politie!) afgeeft op de Leuvense beslissing om de automobilisten te ontmoedigen via een systeem van eenrichtingsstraten en verkeersvrije zones [p. 234].
Dit zijn allemaal maar kleine dingetjes natuurlijk en in feite bijzaken die slechts in de rand meespelen. Claes probeert echter wel degelijk zijn thriller op een hoger literair niveau te tillen. In dat verband is het bijvoorbeeld ronduit knap hoe hij een hele tijd lang van Sophie de vermoedelijke moordenares maakt, door regelmatig en motiefgewijs elementen uit de Griekse mythologie in het verhaal binnen te smokkelen: de stierencultus en haar priesteressen op het antieke Kreta [p. 159, 200], het beeld van Rik Poot dat effectief in de buurt van het Leuvense Provinciehuis staat en de ontvoering van Europa voorstelt [p. 162, 218: een foto van dit beeld staat ook op de cover], en vooral de mythe van Theseus die Ariadne bedroog en afwees, nadat zij hem geholpen had [pp. 262-264, 301-302, 315-317]. Vooral dat laatste verhaal wijst, samen met het William Congreve-citaat hell has no fury like a woman scorned, in de richting van Sophie, omdat Simen in Turkije een einde wou maken aan hun relatie en zij in Leuven nog een tijd achter hem aan gelopen is. Hoofdinspecteur Berg volgt deze denkpiste omdat hij na het geval met Véronique terug contact had opgenomen met zijn oude liefje Annelien, waarna hij al snel tot de conclusie kwam dat het niets zou worden en deze Annelien woedend zijn bloembakken kapot gooide.
Wat hij echter uit het oog verloren had (en dat is dan de blinde vlek waar de titel op zinspeelt, vergelijk pp. 350/360), was dat hijzelf in Lille na zijn eigen afwijzing door Véronique in dronken woede een stoel door het hotelkamerraam gekeild had (zie deel II). Ook mannen kunnen dus furieus reageren op een afwijzing in de liefde, en dat is precies wat professor Sterkx, de echte schuldige, gedaan heeft, nadat Sophie bij hem weggetrokken was. Zodat deze thriller uiteindelijk draait rond een diepere thematiek die op pagina 323 letterlijk terug te vinden is: Jaloezie is maar een deel van het verhaal ( ). Waar het werkelijk om gaat, is afwijzing. En naar dit thema verwijst ook het motto, ontleend aan ene B. Rabutin: Afwezigheid is voor de liefde wat de wind is voor het vuur. Het kleine dooft hij uit, het grote wakkert hij aan. Deze thematiek speelt trouwens al mee vanaf de eerste bladzijden van het boek, wanneer Simens beste vriend Erik in Turkije moet vaststellen hoe een meisje waar hij een oogje op heeft, hém niet ziet staan maar alleen rond playboy Simen wenst te vlinderen.
Met andere woorden: er is nagedacht over deze roman, wat nogmaals en ten overvloede blijkt uit de functionele rol van dat beeld van Rik Poot, op bladzijde 162 beschreven als volgt: Het meer dan manshoge beeld stelde een stier voor met op de rug een naakte, jonge vrouw. ( ) De stier steigerde op zijn achterste poten en gooide triomfantelijk de kop in de nek, terwijl het meisje zich wanhopig aan één van de hoorns vastklampte. Waarbij het redelijk duidelijk is dat we in het meisje niet alleen Europa maar ook Sophie dienen te herkennen, en in de woeste stier haar professorale echtgenoot, die zich regelmatig van een bijzonder agressieve kant laat kennen (als zijn vrouw naar een vriendin is weggevlucht, komt hij herrie schoppen en wordt hij zelfs gearresteerd door de politie, plus: hij is een moordenaar).
Conclusie: deze eerste kennismaking met Jo Claes en zijn Thomas Berg (Claes schreef nog vier andere misdaadromans rond deze figuur) heeft onmiskenbaar lees- en analyseplezier opgeleverd. De vraag is of De blinde vlek nog even pal blijft staan bij een tweede lezing, als je de afloop al kent. De aanwezigheid van een diepere (en zeker niet oninteressante) thematiek is in dit verband een pluspunt, doordat men op zoek kan gaan naar nog meer functionele verhaaldraadjes, zoals bijvoorbeeld het beeld van de Heilige Paulus in de hall van het huis van de familie Paulus: de apostel Paulus was ook een tijdje blind. Of nog: de eerste alinea van het boek waarin Simen even last blijkt te hebben met zijn gezichtsvermogen en van waaruit een lijn loopt naar pagina 360 waar we lezen: Het standpunt van waaruit je naar een gebeurtenis keek, bepaalde immers voor een groot deel je interpretatie van die gebeurtenis. Wat wij ons in ieder geval ook nog afvragen: zijn de andere Thomas Berg-romans even goed als deze, en wanneer wordt De blinde vlek verfilmd?
Quotering: **** (15 mei 2012, gelezen in april-mei 2012)
LE PETIT BAIGNEUR (Robert Dhéry) (Frankrijk-Italië, 1967)
(90)
Onze oude fiche (waarschijnlijk uit de jaren tachtig) was bijzonder beknopt deze keer: Een verhaaltje van niks natuurlijk, maar een kostelijke ontspanningsfilm met een De Funès die op volle toeren draait. De plot is inderdaad zoals meestal in de films met Louis De Funès bijzonder mager. De Funès is deze keer Louis-Philippe Fourchaume, eigenaar van een bootwerf, die zijn roodharige ingenieur-werknemer André Castagnier (gespeeld door de regisseur zelf) ontslaat (wegens onkunde), net nadat die met een zelf ontworpen zeilbootje de internationale zeilrace van San Remo heeft gewonnen. Er daagt nu een Italiaan op die Castagnier een mooi contract wil aanbieden en heel de film lang probeert Fourchaume samen met zijn vrouw Marie-Béatrice die Castagnier en zijn (eveneens roodharige) zuster en broers opnieuw te lijmen. Wat uiteindelijk lukt doordat Fourchaume zich stervende houdt. Castagnier wordt de partner van Fourchaume, maar de eerste door Castagnier ontworpen boot zinkt alweer bij de tewaterlating.
Een signalementje dat wij ooit uit De Standaard knipten, zegt zeer terecht: Talrijke gags en vondsten. Dynamisch en vol ritme. Mager gegeven. Knappe fotografie en mooie kleuren. Dat klopt allemaal grotendeels, al worden sommige verhaaldraden wel wat al te lang uitgesponnen: Fourchaume die op het domein van de Castagniers op een op hol geslagen tractor zit, bijvoorbeeld, of nog: de man van de zuster van Castagnier (gespeeld door Michel Galabru, de commissaris uit de Gendarme-reeks) die wegdrijft in een houten wc op een bootje. De vermakelijkste sequens is ongetwijfeld de preek van de pastoor (één van de roodharige broers van Castagnier) in een gammele kerk, met een preekstoel die op instorten staat. De meest geslaagde korte gag is wanneer Fourchaume in zijn sportwagen en Castagnier op zijn brommertje een spoorweg moeten oversteken, ergens in het midden van de velden. Castagnier steekt over en net vóór Fourchaume en zijn vrouw raast er een trein voorbij. Fourchaume en zijn vrouw vegen het zweet van hun gelaat, kijken even goed naar links en naar rechts, steken de spoorlijn over, en vlak daarna raast er wéér een trein voorbij, nu uit de andere richting.
In onze herinnering bevatte deze komedie veel meer van deze leuke momenten. Nu blijkt dat het in feite niet meer is dan een middelmatige ontspanningsfilm, en zeker niet de beste De Funès-prent. En acht jaar later zijn we het hier nog steeds volledig mee eens.
Quotering: ***
(vorige visie: 20 maart 2004, TV La Une) (nieuwe visie: 13 mei 2012, geleende dvd)