Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
28-11-2010
FILM: Still walking (Hirokazu Kore-Eda) (Japan, 2008)
STILL WALKING [Aruitemo aruitemo] (Hirokazu Kore-Eda) (Japan, 2008)
(114)
Deze Still walking, de elfde film reeds van Kore-Eda en de tweede filmforumfilm van 2010-2011, heeft een eenvoudige, chronologische structuur. Ryota Yokoyama gaat met zijn vrouw (een weduwe) en diens zoontje voor een weekend op bezoek bij zijn ouders, waar ook zijn zuster en haar gezin op bezoek zijn. Dit naar aanleiding van de verjaardag van het overlijden van de oudste broer (Jun-pei), jaren geleden omgekomen toen hij een jongen van de verdrinkingsdood wou redden. Er wordt gebabbeld, gegeten en gedronken, de geredde jongen komt op bezoek en s avonds vertrekt het gezin van de zuster. Ryoto en de zijnen blijven nog tot de volgende dag. Op het einde krijgen we een ellips van enkele jaren. De oma en de opa zijn intussen overleden en Ryota bezoekt met zijn gezin (er is intussen een dochtertje bijgekomen) het kerkhof.
Het ritme van deze prent is bijzonder rustig en traag en de talrijke praatscènes worden regelmatig afgewisseld met korte stukken waarin enkel melancholische gitaarmuziek weerklinkt. Op het eerste gezicht een weinigzeggende Japanse babbelfilm dus, maar bij nader toekijken is Kore-Eda een intelligente en gevoelige regisseur die zijn boodschap op subtiele wijze naar de kijker verstuurt, daarbij met fijne naalden prikkend. De sleutelzin van de film lijkt ons uitgesproken te worden door de vrouw van Ryota, wanneer zij even samen met haar man in de logeerkamer is. Zij hebben het over het feit dat Ryotas moeder in het geheim naar muziek luistert, waarop zij stelt dat vrouwen best geheimpjes mogen hebben en hij lachend reageert met vrouwen zijn afschuwelijke wezens. Waarop zij weer, ernstig dit keer: Nee, mensen zijn afschuwelijke wezens. Allemaal!
Dat mensen elkaar al te vaak, bewust of onbewust, kwetsen en verdriet doen, blijkt uit talloze voorbeelden in de film. Reeds in het begin, als ze nog op weg zijn naar het huis van de grootouders, zegt Ryotas vrouw tegen hem dat hij altijd ineenkrimpt wanneer het over zijn vader gaat. Later blijkt dan dat de grootvader, een gepensioneerde dokter, altijd gewild had dat Jun-pei ook dokter zou worden. Na diens dood projecteerde hij dit verlangen op de jongste zoon, maar die werd restaurateur van schilderijen en is nu bovendien werkloos. Het is duidelijk dat Ryota hier mentaal zwaar onder lijdt en wanneer opa het stiefzoontje van Ryota probeert te indoctrineren om ook dokter te worden, is Ryota dan ook zeer ontstemd.
Een andere sterke en verrassende illustratie van het thema is wanneer Ryota s avonds tegen zijn moeder zegt dat ze de (nu volwassen geworden) geredde jongen niet meer moet uitnodigen, omdat het voor hem telkens opnieuw een pijnlijke ervaring is. De oma zegt dan koudweg: dat is de bedoeling, hij moet het niet vergeten na een paar jaar, hij moet óók pijn voelen Verdere voorbeelden zijn de manier waarop opa en oma elkaar voortdurend afkatten, het feit dat de oma wel een pyjama gekocht heeft voor Ryota maar niet voor diens stiefzoontje, de opa die de overbuurvrouw (een ex-patiënte) niet wil gaan helpen wanneer die telefoneert en de manier waarop Ryotas zuster soms reageert op haar ouders. En dat gaat maar door, en dat gaat maar door, lijkt Kore-Eda te willen zeggen. En dat gaat maar door, en dat gaat maar door (aruitemo, aruitemo) is overigens de correcte vertaling van de originele filmtitel én de titel van het liedje waar de oma zulke goede herinneringen aan heeft (halverwege de film laat zij haar zoon het plaatje op de pick-up leggen). Het en dat gaat maar door-motief wordt visueel bevestigd door het in de film drie maal terugkerende beeld van een trein die traag door het landschap rijdt (de laatste keer middenin de eindgeneriek).
Ondanks deze weinig vrolijke thematiek is de toonaard van de film toch niet hard of bitter, eerder melancholisch en droef. Dat komt enerzijds doordat de personages niet eendimensionaal voorgesteld worden als koude kikkers, maar als mensen van vlees en bloed mét hun gebreken, en anderzijds doordat er nog een ander motief meespeelt, het motief van de gemiste kansen. Het gaat daarbij om de kansen om goed te doen en elkaar liefde en genegenheid te geven. Op het einde van de film staat Ryota met zijn vader en stiefzoontje op het strand en zij spreken af om een keer met hun drieën naar het voetbal te gaan kijken. In het midden van de film heeft de oma al een keer gezegd dat zij er altijd van droomde door haar zoon een keer opgehaald te worden met de auto. Ryota heeft echter geen auto. Na de ellips horen we de stem van Ryota off-screen zeggen dat ze nooit naar het voetbal gegaan zijn en dat oma nooit in een auto heeft gereden. Even daarvoor, in de bus na het afscheid van de grootouders, heeft hij dan al gezegd: ik kom altijd te lààt met dit soort dingen (naar aanleiding van de naam van een sumoworstelaar waar noch hij, noch de oma op konden komen: na het vertrek schiet de naam zowel Ryota als de oma te binnen!).
Tegelijk ontroerend en confronterend zijn dan ook de laatste beelden. Ergens in het midden van de film gaan de oma, Ryota en diens gezinnetje naar het graf van Jun-pei. Oma ziet een gele vlinder en vertelt dat gele vlinders witte vlinders zijn die de winter hebben overleefd. s Avonds vliegt er een gele vlinder het huis binnen en denkt de oma even dat het een reïncarnatie van Jun-pei is. Als nu op het einde van de film Ryota, zijn vrouw, zijn stiefzoon en zijn dochtertje van het kerkhof terugkomen, vliegt er weer een gele vlinder. Ryota vertelt zijn dochtertje dan dat gele vlinders witte vlinders zijn die de winter overleefd hebben. Wie heeft dat verteld?, vraagt het dochtertje. Tsja, wie was dat ook alweer, antwoordt Ryota, wandelend in de richting van hun auto (!). Het zijn de laatste woorden van de film.
Still walking (nogmaals: de Engelse titel slaat als een tang op een varken) laat op een verfijnde manier zien hoe wij (ja, ook u en ik) elkaar, vaak zonder het te beseffen, de duvel aandoen en hoe wij meer dan eens kansen laten voorbijgaan om het weer goed te maken. De manier waarop deze boodschap hier gebracht wordt (aan de hand van de relatie tussen volwassen kinderen en bejaarde ouders), is wellicht makkelijker te capteren door een rijpere kijker dan door een 17-jarige. Maar deze laatste kan uit de film dan toch in elk geval leren dat Japanners ook links rijden (grapje hoor ).
Wij dachten vroeger altijd dat Santana een Braziliaanse band was, maar dat is dus absoluut niét zo. Carlos Santana (de gitarist en leider van de groep) werd geboren in Mexico in 1947 en samen met Gregg Rolie (keyboards) en José Chepito Areas (percussie) richtte hij de groep op in San Francisco. Verdere groepsleden waren Mike Carrabello (percussie), Dave Brown (bas) en Mike Shrieve (drums). Het eerste Santana-album verscheen eind 1969 en was meteen een schot in de roos: anno 1969 klonk deze muziek revolutionair vernieuwend binnen de rockwereld door de typische en bijzonder aantrekkelijke vermenging van Latijns-Amerikaanse polyritmen en elektrische rock, waarbij naast de percussie vooral de gitaar van Santana en het orgel van Rolie opvallen. Santana trok voor de eerste keer internationaal de aandacht door het optreden tijdens het legendarische Woodstock-festival in augustus 1969. Het debuutalbum dat enkele maanden later volgde, bevatte een zeer herkenbaar eigen geluid en vormde een visitekaartje om beleefd U tegen te zeggen.
De A-kant omvat vijf nummers en begint bijzonder degelijk met de instrumentale groepscompositie Waiting [A1]. Instrumentale nummers zouden zowat het handelsmerk van Santana worden en de A-kant bevat nog twee instrumentals, dit keer van onmiskenbare topklasse: de groepscompositie Savor [A4] die naadloos overloopt in Jin-go-lo-ba [A5], de eerste hitsingle van de groep. Ook de tweede single staat op deze A-kant: het onweerstaanbare Evil ways [A2], dit keer met gezongen tekst (over een slordige huisvrouw) en evenmin als de eerste single een compositie van de groep zelf. Shades of time [A3] is wel geschreven door de Santana-band én opnieuw een instrumental, maar op deze A-kant vormt het duidelijk een dipje.
De B-kant bevat vier nummers, deze keer allemaal geschreven door de groep, en daaronder bevindt zich de derde hitsingle, de gedreven instrumental Soul Sacrifice [B4], waar het album mee afsluit: Santana op zijn allerallerbest! Men (her)beluistere overigens ook de nóg betere en nog meer gedreven versie van dit nummer op het Woodstock-album. Ook Treat [B2] is een instrumentaal nummer waarin echter deze keer niet het orgel maar de piano de klankleur bepaalt, zodat reeds op het eerste album de jazzrock-richting aangekondigd wordt die Santana op latere albums zou inslaan. Treat heeft niet de drive van A2, A4 of B4, maar anderzijds valt het zeker niet uit de toon en zorgt het voor enige afwisseling binnen het geluidskader van dit debuut. Het wat luidruchtige Persuasion [B1] is echter duidelijk weer een minder broertje, net als A3, en in You just dont care [B3] is eigenlijk alleen het tussenstuk leuk, dat een typische eind jaren zestig/begin jaren zeventig-jam lijkt in te zetten, maar helaas veel te kort duurt (een half minuutje amper).
Ondanks die enkele mindere momentjes blijft er op Santana nog genoeg te genieten over om van deze plaat een uitstekend rockalbum te maken. Het werd door pers en publiek dan ook meteen met open armen ontvangen en maakte van Santana in 1970 een groep waarmee rekening werd gehouden.
BOEK: Julius buiten de hemelpoort (Erasmus?) 1513-14
Dialogus, Iulius exclusus e coelis (Erasmus?) 1513-14
[Nederlandse vertaling: Harm-Jan van Dam (vert.), Desiderius Erasmus: Lof en blaam. Lof van het huwelijk Lof van de geneeskunde Lof der Zotheid Brief aan Maarten van Dorp Julius buiten de hemelpoort. Verzameld werk deel 2, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2004, pp. 193-238 = Iulius exclusus e coelis ed. 2004]
Auteur
Hoogstwaarschijnlijk Desiderius Erasmus (ca. 1469-1536). Erasmus heeft zijn hele leven lang ontkend dat hij de auteur was van deze tekst, ofschoon de stijl en de inhoud ervan duidelijk in zijn richting wijzen. Waarom loog Erasmus? Misschien hierom: na de dood van paus Julius II (in 1513) probeerde Erasmus uit alle macht om door diens opvolger Leo X ontslagen te worden van zijn kloostergeloften (wat in 1517 ook daadwerkelijk gebeurde). Het zou voor Erasmus niet gunstig geweest zijn als hij de auteur bleek van tirades tegen Julius geldverspilling die met nog meer recht tegen Leo gericht hadden kunnen zijn
Genre
Een in het Latijn geschreven satirische dialoog. De keuze voor dit genre is beïnvloed door Erasmus favoriete Griekse auteur Loekianos.
Situering/datering
In maart 1518 werd de tekst anoniem uitgegeven in Keulen. De tekst circuleerde echter al vroeger: in een brief uit 1514 gaf Erasmus toe dat hij een vluchtige blik op de Julius had geworpen [ed. 2004: 259]. In Bazel wordt nu nog een manuscript van de Julius bewaard dat al in augustus 1516 (over)geschreven is door twee vrienden van Erasmus, Bruno en Bonifacius Amersbach, die nauwe contacten onderhielden met Erasmus vaste Bazelse drukker Froben.
Van Dam noteert: Waarschijnlijk schreef Erasmus zijn satire kort na Julius dood in februari 1513, wellicht ook als vermaak voor zijn vrienden, net als de Lof der Zotheid [ed. 2004: 262].
Inhoud/thematiek
Julius II was paus van 1503 tot 1513. In deze satirische dialoog biedt hij zich na zijn dood samen met Genius (een soort alter ego, maar eerlijker dan zijn baas) aan bij de hemelpoort, alwaar hem de toegang wordt geweigerd door Petrus. Er ontspint zich tussen Julius en Petrus (de allereerste paus!) een gesprek waarin Julius als een soort zestiende-eeuwse Silvio Berlusconi botweg al zijn zondigheden, wreedheden en dwaasheden opsomt en er nog trots op is ook. Arrogant, inhalig, oorlogszuchtig, machiavellistisch, wellustig, belust op macht en ongevoelig voor de ware leer van Christus: dat is het beeld dat hier van paus Julius II wordt geschetst. Tegelijk leren we uit deze tekst wat een paus wél zou moeten zijn: namelijk in alles het tegendeel van deze Julius.
Receptie
Manifest gericht op een humanistisch lezerspubliek.
Persoonlijk oordeel
Om te beginnen: een bijzonder vlot leesbare en geestige dialoog is dit, we hebben er tien keer meer leesplezier aan beleefd dan aan de Lof der Zotheid. Tegelijk is de ongelooflijk scherpe, satirische toon een blikopener van jewelste. Die paus Julius II was natuurlijk een onvoorstelbare klootzak (hij was trouwens niet de enige rond 1500: Alexander VI en Leo X, zijn voorganger en opvolger, waren geen haar beter), maar dat de paus in een geschrift uit het begin van de zestiende eeuw zó door de modder gehaald kon worden, is toch wel enigszins flabbergasting. Na lezing van deze tekst begrijpt men veel beter dat het protestantisme (met Luther, Calvijn en in Engeland Hendrik VIII) niet zomaar uit de lucht is komen vallen. Afgaande op een tekst als deze kan men zeggen: het klimaat was er méér dan rijp voor.
Bovendien is deze keiharde satire voor ons en onze Bosch-studie in twee opzichten interessant. Ten eerste verwijst Petrus in het begin van de tekst naar Simon de tovenaar (vergelijk Handelingen 8: 9-24) met de woorden die marskramer, die bedrieger [ed. 2004: 196]. Nogmaals een bewijsplaats voor het feit dat marskramers rond 1500 (onder meer) geconnoteerd werden aan bedrog, maar dat wisten we natuurlijk al langer (wel nog even checken welk woord er in het Latijnse origineel voor marskramer wordt gebruikt ).
Merkwaardiger is het volgende. Op het middenpaneel van Bosch Hooiwagen-drieluik loopt achter de hooiwagen een paus: zéér negatief voorgesteld dus, want die hooiwagen wordt door duivels recht de hel ingetrokken. Vroeger ging men ervan uit dat de versie van de Hooiwagen die in het Prado hangt, moet dateren uit de jaren negentig van de vijftiende eeuw en men stelde inderdaad enige gelijkenis vast met Alexander VI, die toen paus was (de paus op de Hooiwagen-versie in het Escorial is meer anoniem weergegeven). Na dendrochronologisch onderzoek (naar aanleiding van de grote Bosch-tentoonstelling in Rotterdam, 2001) bleek echter dat de Prado-Hooiwagen later moet geschilderd zijn, in de jaren 1510-1516, door Bosch zelf of eventueel door zijn atelier. Alexander VI was toen echter al minstens 7 jaar overleden (in 1503), dus dat plaatje klopte niet helemaal meer
Nu schreven wij in ons proefschrift (in 2000): Voor een gelijkenis met Alexander VI valt inderdaad iets te zeggen ( ), maar zodra men vaststelt dat deze figuur ook gelijkenis vertoont met paus Julius II (1503-1513) wordt duidelijk dat het identificeren van de ruiters achter de hooiwagen met historische personages een hachelijke zaak is [proefschrifteditie 2001, p. 101]. Als de Prado-Hooiwagen inderdaad in 1510-16 werd geschilderd, zou het logischer zijn dat de afgebeelde paus de beruchte Julius II is, die toen nog leefde of net overleden was, en dan is er een duidelijke parallel met de tekst Julius buiten de hemelpoort, die ontstond in 1513-14! De afbeeldingen van een bebaarde Julius II die men op Internet vindt via Google, kloppen overigens helemaal niet met de afbeelding uit 1511 van Julius II die wij in een tentoonstellingscatalogus vonden.
Het blijft een boeiende, maar tegelijk ook lastige denkpiste, want persoonlijk blijven wij vinden dat de op de Prado-Hooiwagen afgebeelde paus toch méér wegheeft van Alexander VI dan van Julius II. Onze strikt persoonlijke visie (zonder harde argumenten echter) is dat Bosch wel degelijk vóór 1500 een Hooiwagen schilderde (wellicht dus refererend aan Alexander VI, die qua slechte reputatie zeker niet moest onderdoen voor Julius II), en dat zijn atelier hiervan in de jaren 1510-16 een getrouwe kopie maakte. Als je namelijk de Hel (op het rechterzijluik) van de Hooiwagen vergelijkt met de Hel van de Tuin der Lusten, dan kan de Hooiwagen volgens ons onmogelijk een laat werk zijn (Bosch overleed in 1516). Dat rond 1500 in een (waarschijnlijk door Erasmus geschreven) tekst de paus zó ontzettend te kakken wordt gezet, past echter wel volledig bij het gegeven dat een paus van Bosch een one way ticket richting hel krijgt
Morias Enkomion, id est, Stultitiae laus (Erasmus) 1509
Epistola ad Martinum Dorpium (Erasmus)
[Nederlandse vertaling: Harm-Jan van Dam (vert.), Desiderius Erasmus: Lof en blaam. Lof van het huwelijk Lof van de geneeskunde Lof der Zotheid Brief aan Maarten van Dorp Julius buiten de hemelpoort. Verzameld werk deel 2, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2004, pp. 53-164 / 165-192 = Morias Enkomion ed. 2004 / Epistola ad Martinum Dorpium ed. 2004]
Auteur
Desiderius Erasmus (ca. 1469-1536).
Genre
Een in het Latijn geschreven satirische lofrede en een in het Latijn geschreven brief.
De Zotheid onderging invloeden van het genre van de paradoxale lofrede uit de Oudheid (bijvoorbeeld Loekianos Lofrede op de vlieg), maar ook van de middeleeuwse traditie van de kerkelijke Zottenfeesten, van de tijdens het carnaval gehouden spotpreken (sermons joyeux) en opgevoerde kluchten (sotties) en van het fenomeen van de hofnar [ed. 2004: 252-254].
Situering/datering
In april 1509 kwam in Engeland Hendrik VIII aan de macht. Hij is de kunsten en de wetenschappen blijkbaar goed gezind, en Erasmus wordt door zijn Engelse vrienden aangespoord om naar Engeland te komen en te profiteren van het gunstige cultuurklimaat. Erasmus verlaat Italië en logeert in Engeland bij zijn vriend Thomas More. Hij krijgt echter last van nierstenen, voelt zich te slap om serieus werk te verrichten en schrijft dan, om de tijd te doden, in één week zijn Lof der Zotheid. De gelijkenis tussen de naam van zijn geleerde vriend (More) en het Griekse woord voor dwaasheid (moria) brengt hem op het idee voor de tekst. In juni 1510 stuurt Erasmus het manuscript naar More met een brief waarin hij de tekst aan hem opdraagt.
Erasmus was niet van plan het stuk uit te geven, maar op eigen initiatief brachten vrienden het naar een drukker in Parijs, die het in 1511 publiceerde. Vol fouten. In juli 1512 besloot Erasmus dan maar een geautoriseerde versie te laten drukken, ook in Parijs. Na 1512 verzorgde Erasmus nog zeven herdrukken, waarbij de tekst telkens bijgewerkt en uitgebreid werd. Uiteindelijk is de tekst twintig procent langer geworden dan in de eerste editie.
In september 1514 schreef de Leuvense theoloog en hoogleraar Maarten van Dorp een lange, kritische brief aan Erasmus over de Zotheid, hoogstwaarschijnlijk hiertoe aangespoord door zijn conservatieve Leuvense collegas (Van Dorp werd pas doctor in 1515 en stond in 1514 op het punt om benoemd te worden in Leuven, vandaar). Hoewel Van Dorp de brief nooit aan Erasmus verstuurde, kreeg deze laatste de tekst toch onder ogen, waarschijnlijk via de Antwerpse stadssecretaris Pieter Gillis. Erasmus stuurde in mei 1515 vanuit Bazel een antwoordbrief. Erasmus antwoord werd in augustus 1515 uitgegeven door de Bazelse drukker Froben, die daar in oktober van hetzelfde jaar de oorspronkelijke brief van Van Dorp aan toevoegde. Vanaf 1516 werd Erasmus verdediging veelal meegedrukt in uitgaven van de Zotheid, echter zonder de brief van Van Dorp. Toen Van Dorp later nog een brief zond om zijn standpunt te verdedigen, schreef Thomas More een vernietigende reactie en kwam Van Dorp op zijn mening terug. Ondanks dit alles zijn Erasmus en Van Dorp altijd goede vrienden gebleven (toen Van Dorp in 1525 overleed, schreef Erasmus zelfs een grafschrift).
Van Dam vertaalde in deze editie alleen het gedeelte van de brief dat over de Zotheid gaat. De rest (waarin Erasmus het heeft over Hieronymus en over zijn eigen op stapel staande bijbeleditie) vertaalde hij niet.
Inhoud/thematiek
Het vrouwelijke personage Dwaasheid (Zotheid, Stultitia, Moria) houdt een lofrede op zichzelf en tegelijk op allerhande dwaze gedragingen van de mensheid. Daarbij is natuurlijk de trigger dat alles wat Dwaasheid aanprijst, in werkelijkheid afkeurenswaardig is, juist omdat het dwaas is. Dat gaat dan bijvoorbeeld zo (naar aanleiding van de man/vrouw-relatie):
Hun liefste wens in dit leven is toch mannen behagen? Daar is toch al dat optutten voor bedoeld, al die make-up, baden, kappersbezoekjes, smeerseltjes, parfums? Al die trucjes om gezicht, ogen, huid te verbergen, verven en bewerken? Met andere woorden, uiteindelijk is het dwaasheid en niets anders waarmee ze de mannen voor zich innemen. Want is er iets wat zij vrouwen niet toestaan? En alleen maar om betaald te worden met wat seks. En vrouwen zijn uitsluitend door hun dwaasheid aantrekkelijk. [p. 75, par. 17]
Nog duidelijker blijkt de dubbelzinnigheid van Dwaasheids betoog, wanneer zij het over het huwelijk heeft, en meer bepaald over mannen die er niet op letten wat hun vrouw allemaal doet zonder dat zij het weten:
Het is waar, dat is de schuld van de dwaasheid, maar die zorgt er intussen wél voor dat de man plezier heeft van zijn vrouw, de vrouw van haar man, dat er rust is in huis en dat de relatie blijft bestaan. Hij wordt uitgelachen, ze hebben het over horens opzetten, een koekoeksjong grootbrengen en wat niet al, terwijl hij met zijn lippen de tranen van zijn ontrouwe vrouwtje droogt. Maar je leeft toch veel en veel gelukkiger door je zo te laten inpakken dan door jezelf te martelen met jaloerse waakzaamheid en er één groot drama van te maken! [p. 78, par. 20]
Een evenwichtig, helder gestructureerd geheel is de Lof der Zotheid zeker niet. Het is eerder een van de hak op de tak springend allegaartje, vol humor, overdrijving, sarcasme, onzin en bittere en zoete ernst. Aanvankelijk is de sfeer vrij los en vrolijk, zoals wanneer geile oude mannen die met een jong kippetje trouwen op de korrel genomen worden, of tochtige oude wijven die nog steeds het oerwoud tussen hun benen wieden (pubic trimming anno 1509!) en met hun verschrompelde hangtieten pronken [p. 91, par. 31]. Ook de alchemisten en de dobbelaars komen aan bod [pp. 102-103, par. 39]. Grimmiger wordt de toon wanneer Erasmus zijn pijlen richt op schoolmeesters, dichters, retorici, juristen, filosofen, theologen, bisschoppen, kardinalen en pausen. En ronduit ernstig wordt de tekst naar het einde toe, wanneer het gaat over de christelijke dwaasheid en aan de hand van bijbelcitaten aangetoond wordt dat zelfs de apostelen en Christus zelf dwaas waren, waarbij dwaasheid eerder geconnoteerd wordt aan onschuld dan aan domheid (te vergelijken met de dubbelzinnigheid van de term onnozel, zie bijvoorbeeld de Onnozele Kinderen).
In de Brief aan Maarten van Dorp verdedigt Erasmus zich bijzonder uitvoerig en eigenlijk ook wel wijdlopig tegen de kritiek die de Zotheid losweekte, vooral dan tegen het verwijt dat hij de theologen en hoge clerus te hard had aangepakt. Erasmus herhaalt verscheidene malen dat hij alleen de sléchte vertegenwoordigers van deze groepen op de korrel wilde nemen, dat er ook goeden onder hen zijn en dat hij niemand met name genoemd heeft. Lang staat hij stil bij één zinnetje uit de Zotheid in verband met de zogenaamde dwaasheid van Christus, om op die manier een loopje te nemen met de beruchte ruzies van humanisten waarbij het vaak gaat om één woord of wending, terwijl de rest van de tekst genegeerd wordt.
Erasmus spreekt (schrijft) echter onmiskenbaar met dubbele tong. Nu eens distantieert hij zich van bepaalde antiklerikale of theologische stellingen van Dwaasheid met het argument dat het Dwaasheid is die spreekt, en niet Erasmus, dan weer als het hem zo uitkomt onderschrijft hij als Erasmus bepaalde door Dwaasheid geuite kritische uitspraken. Tijdens de lectuur van de Zotheid zelf is het door de afwisselend humoristische en ernstige toon voor de lezer dan ook vaak onduidelijk of hij Erasmus ten volle beluistert of niet.
Receptie
Het geïntendeerde publiek is manifest humanistisch (ontwikkeld, intelligent en Latijnkundig). In zijn eigen tijd ontving Erasmus zowel lof als kritiek op de Lof der Zotheid (zie supra). Tegenwoordig wordt de tekst algemeen beschouwd als Erasmus bekendste werk.
Persoonlijk oordeel
In de zestiende eeuw werd de Zotheid veel gedrukt en gelezen en ongetwijfeld is het ook nu nog het bekendste werk van Erasmus. Het was en is dus een belangrijk boek maar is het ook zijn beste werk? In de brief aan Maarten van Dorp lijkt Erasmus er zelf in elk geval niet zo enthousiast over. Hij heeft het over een luchtig tijdverdrijf en over een pleziertje voor de vrienden [ed. 2004: 172] en spreekt van een boekje dat ik zelf geen cent waard vind [ed. 2004: 189]. Grotendeels pose wellicht, want een dosis valse bescheidenheid was de grote humanist zeker niet vreemd. Blijft echter het onloochenbare feit dat de Zotheid een krakkemikkig allegaartje vormt, met hier en daar weliswaar interessante cultuurhistorische referenties (de kritiek op wellustige oude mannen en vrouwen of op alchemisten vinden we bijvoorbeeld ook terug in de zestiende-eeuwse beelding), maar we bekennen het hier zonder schaamte echt groot leesplezier heeft de tekst ons niet geboden. En die langdradige brief aan Maarten van Dorp al helemaal niet.
Onder ons gezegd en gezwegen: wij koesteren het sterke vermoeden dat de literaire waarde van de Lof der Zotheid een klein beetje overschat wordt, zeker tegenwoordig. Want zelfs al gaat het om een vrij korte tekst, je maakt ons niet wijs dat de Zotheid zich heden ten dage nog mag beroemen op grote scharen lezers. Niet dat dàt nu de norm hoeft te zijn, natuurlijk, begrijp ons niet verkeerd. Wij zijn echter bezig met de lectuur van Erasmus Adagia (een spreekwoordenverzameling met bij elk spreekwoord een uitleg) en Colloquia (een serie alledaagse gesprekken), en eerlijk gezegd: ons leesplezier ligt daar minstens enkele graden hoger dan bij de Zotheid het geval was. Onze voorlopige stelling luidt dan ook: Erasmus heeft betere dingen geschreven dan de Lof der Zotheid, maar we schorten ons definitief oordeel op tot we die andere dingen volledig gelezen hebben.
Uit de Brief aan Maarten van Dorp halen we toch nog twee dingetjes die ons opgevallen zijn. Erasmus stelt dat de twee grootste retorici, Cicero en Quintillianus, in hun lessen terecht veel aandacht besteedden aan humor [ed. 2004: 175]. Volledig akkoord met die terecht: het brengen van een ernstige boodschap is oneindig veel gebaat bij een dosis relativerende humor en smaakvolle geestigheid. Wij ervaren het elke dag aan den lijve als wij lesgeven. Ten tweede beklaagt Erasmus zich erover dat zijn kritikasters vaak één of twee woorden uit een tekst pikken, zonder context en soms ook licht verdraaid, en ze laten alles weg wat een uitdrukking die buiten het verband ruw is, beschaafd maakt en toelicht [ed. 2004: 184]. Iets gelijkaardigs overkwam onszelf ook, naar aanleiding van de door ons en Jan Op de Beeck geschreven tentoonstellingscatalogus De Zotte Schilders (2003). Dat boek werd door de kunsthistorica Brigitte Dekeyzer in Leesidee (nu De Leeswolf) negatief besproken, omdat wij één schilderij analyseerden dat wij vóór de tentoonstelling nog niet in het echt gezien hadden (zoals wij zelf in het boek signaleerden). Dat we de andere 31 schilderijen wél in het echt hadden bestudeerd en voor dat ene schilderij uitstekende detailfotos in kleur hadden gebruikt, dat speelde blijkbaar geen enkele rol. Oude trucs van de foor dus, maar na 500 jaar nog altijd even irritant en verwerpelijk.