Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
03-07-2011
FILM: Some like it hot (Billy Wilder) (USA,1959)
SOME LIKE IT HOT (Billy Wilder) (USA, 1959)
Chicago, 1929. De beroepsmuzikanten Joe en Jerry (Tony Curtis en Jack Lemmon) zijn tegen hun wil getuigen van een afrekening in het maffiamilieu (een referentie aan het historische St. Valentines Day Massacre) en om hun leven te redden zien zij zich verplicht onder te duiken in een all-girls band, verkleed als vrouwen (zij heten nu respectievelijk Josephine en Daphne). Dat geeft natuurlijk aanleiding tot allerhande grappig-pikante scènes, temeer daar de zangeres (en ukelelespeelster) van de band de sexy blondine Sugar Kane Kowalczyk (gespeeld door Marilyn Monroe op het hoogtepunt van haar carrière) is.
De band moet gaan optreden in een chic hotel in Florida, alwaar Joe/Josephine zich regelmatig verkleedt als miljonair-vrijgezel om het hart van Sugar te veroveren (wat ook vlotjes lukt) terwijl Daphne een échte oude miljonair achter zich aan krijgt: Osgood Fielding III (een zeer verdienstelijke rol van Joe E. Brown). In datzelfde hotel houdt de maffia echter een bijeenkomst, en nadat Joe en Jerry er getuigen van zijn hoe gangsterbaas Spats Colombo en zijn mannen neergeknald worden door grote baas Bonaparte, moeten zij voor de tweede maal op de vlucht slaan, met het motorbootje van Osgood. Terwijl Joe (die ondertussen zijn ware identiteit heeft bekend gemaakt) achterin ligt te zoenen met Sugar, probeert Jerry/Daphne vooraan Osgood duidelijk te maken dat hij/zij niét met hem kan trouwen. Uiteindelijk rukt Jerry wanhopig zijn pruik af en roept: Im a MAN! Waarop Osgood met een brede smile de beroemde regel debiteert: Well nobodys perfect!
Deze leuke komedie (met een scenario van Billy Wilder en de in Roemenië geboren Isadore (Iz) A.L. Diamond) zag in 1960 alle Oscars weggesnoept worden door Ben Hur, maar kreeg in datzelfde jaar wel de Golden Globe voor Best Comedy Picture. In 2000 figureerde Some like it hot in de American Film Institutes Top 100 List als de béste komedie van de twintigste eeuw. Wij moeten eerlijk bekennen dat wij dit een klein beetje overdreven vinden. Some like it hot is weliswaar zonder enige twijfel een geslaagde komedie, maar zó onweerstaanbaar-grappig is het nu ook weer allemaal niet. Zo vinden wij bijvoorbeeld dat de film voor een komedie nogal grimmig aanvangt, met die bikkelharde terechtstelling van een aantal gangsters (natuurlijk niet àl te bruskerend in beeld gebracht: het is 1959). Anderzijds moet dat in 1959 een geweldige gimmick geweest zijn, Tony Curtis en Jack Lemmon die bijna een hele film lang in travestie over het scherm paraderen, maar veertig jaar later heeft zulk een gegeven toch wel veel van zijn vroegere frivoliteit verloren.
Wat wel nog steeds werkt (en indertijd mee aan de basis van het succes van de film lag), is het onmiskenbare sex-appeal van Marilyn Monroe dat reeds vroeg in de film een hoogtepunt kent, namelijk in de slaaptreinscène wanneer Sugar zich, enkel gekleed in een onderjurkje, vanuit haar kooi vooroverbuigt en de kijker een onbeschaamde blik gunt op haar rijkgevulde decolleté (daarvoor had de camera al een paar keer even onbeschaamd gefocaliseerd op haar rijkgevulde kont). Onvergetelijk is ook haar optreden met de band in het hotel waar ze het jaren twintig-nummertje I wanna be loved by you (met het beroemde regeltje poop-poop-pa-doop) ten beste brengt. Dat Wilder en Diamond zich van deze commerciële troef heel goed bewust zijn geweest, blijkt onder meer uit het originele script waarin we kunnen lezen: What can we say about Sugar, except that she is the dream girl of every red-blooded American male who ever read College Humor? Monroes zelfmoord (augustus 1962) was op dat moment nog drie jaar verwijderd, maar naar verluidt waren er tijdens de opnamen voor Some like it hot toch al de nodige problemen (Marilyn had allerlei persoonlijke conflicten, slikte pillen en moest sommige scènes tientallen keren overdoen).
In 2001 verscheen er een boek waarmee je letterlijk iemand kan doodkloppen: Billy Wilders Some like it hot. The funniest film ever made: the complete book. Edited by Alison Castle with interviews by Dan Auiler [Taschen, Keulen-Londen-Madrid-New York-Parijs-Tokyo, 2001, 384 paginas]. Het werkje is 41 cm breed, 26 cm hoog en 5 cm dik en het weegt naar schatting zon 5 kilo. Het is een prachtige uitgave en een geweldig eerbetoon aan Wilders film met een overvloed aan fotos (kleur en zwartwit), het volledige originele script, uitgebreide interviews met onder meer Wilder, Curtis en Lemmon, achtergrondinformatie, een overzicht van de reclamecampagne en persknipsels. Dat alles in het Engels met Duitse en Franse samenvattingen. We leren hier onder meer uit dat Wilder en Diamond op het idee voor hun film gebracht werden door een obscure Duitse prent (Fanfaren der Liebe) en kunnen op pagina 142 rustig nalezen waar de titel Some like it hot vandaan komt. Sugar is op het strand aan het praten met de als miljonaire verklede Joe en Sugar zegt dat ze bij een band speelt
Joe: Syncopators does that mean you play that fast music jazz? Sugar: Yeah. Real hot. Joe: Oh. Well, I guess some like it hot. But personally, I prefer classical music.
Inderdaad niet meer dan een minuscuul dialoogdetail dus, maar het klinkt uitstekend en catchy en na al die jaren is het een gevleugeld zinnetje geworden, iets waar wij persoonlijk altijd bewondering voor hebben.
Of Some like it hot de beste komedie uit de twintigste eeuw is, lijkt ons betwistbaar, maar een goede film is het zeker en belangrijk is hij ook, aangezien de film, zijn titel en zijn hoofdactrice deel uitmaken van het collectief geheugen van de generaties die rond 1950 of vroeger geboren zijn.
MIDDELNEDERLANDS: Tvoyage van Mher Joos van Ghistele
Tvoyage van Mher Joos van Ghistele (Ambrosius Zeebout) ca. 1490
[Teksteditie: R.J.G.A.A. Gaspar (ed.), Ambrosius Zeebout. Tvoyage van Mher Joos van Ghistele. Uitgegeven met inleiding, aantekeningen en een onderzoek naar de bronnen. Middeleeuwse Studies en Bronnen deel LVIII, Verloren, Hilversum, 1998 = Tvoyage van Mher Joos van Ghistele ed. 1998]
In 1991 schreef Hans van Dijk, naar aanleiding van een door hem besproken passage uit het reisverslag van Joos van Ghistele, met een zweem van verontwaardiging: Zijn interessante standpunt doet vermoeden dat hij een bijzondere plaats inneemt onder de schrijvende reizigers, maar van zijn verslag bestaat nog niet eens een editie! In 1993 signaleerde Istvàn Bejczy dat Tvoyage van Mher Joos van Ghistele nauwelijks enige aandacht kreeg vanwege historici en neerlandici, maar hij wist tevens te melden: De belangstelling zal wellicht toenemen als de kritische uitgave zal zijn verschenen die wordt voorbereid door R. Gaspar en die waarschijnlijk omstreeks 1995 zal verschijnen onder auspiciën van het Nederlands Historisch Genootschap. Het zou echter nog tot 1998 duren alvorens die bewuste editie het licht zag. Datzelfde jaar ben ik het boek beginnen lezen en pas nu, anno 2002, heb ik de volledige tekst (448 dichtbedrukte paginas) verwerkt. Uiteraard heb ik niet vier jaar lang constant zitten lezen aan deze tekst: de lectuur lag soms gedurende lange perioden stil en werd dan telkens weer voor een tijdje hernomen. Om wat voor een tekst gaat het hier eigenlijk en was de leesinspanning de moeite waard?
Genre
Tvoyage van Mher Joos van Ghistele [De Reis van Mijnheer Joos van Ghistele] is een laat-vijftiende-eeuws Middelnederlands reisverhaal, meer bepaald het verslag van een pelgrimstocht naar het Heilige Land, en wordt als zodanig gerekend tot de artesliteratuur (= vooral op de praktijk gerichte, niet-litteraire, litteratuur in de volkstaal die zich situeert tussen de zich van het Latijn bedienende officiële wetenschap en de mondeling overgeleverde wereld- en vakkennis van boeren en ambachtslieden, aldus Gerritsen e.a. 1991: 9).
Auteur
Joos van Ghistele was een Gentse edelman die in 1446 geboren werd als enige zoon van Gerard van Ghistele, de heer van Axel en Moere en baljuw van Gent. Op jeugdige leeftijd werd hij toegevoegd aan het gevolg van de graaf van Charolais (de latere Karel de Stoute) en in 1467 werd hij tot ridder geslagen. Na de dood van Karel de Stoute (Slag bij Nancy, 1477) keerde hij terug naar Gent waar hij voor twee jaar werd verkozen tot voorschepen van de Bank van de Keure. In 1480 verkreeg hij voor de tweede maal deze hoge stedelijke waardigheid. Op 15 november 1481 vertrok hij met een aantal gezellen (waaronder zijn kapelaan Jan van Quisthout en zijn neef Joris van Ghistele, baljuw van Biervliet) op pelgrimstocht naar het Heilige Land. Pas eind juni 1485 keerde hij weer in Gent (in de bewaarde drukken staat dat hij op 23 juni 1485 aankwam in Antwerpen), waar hij een jaar later voor de derde maal voorschepen van de Bank van de Keure werd. Van 1492 tot 1494 was hij Groot-Baljuw van de stad Gent en vervolgens verwierf hij de titel van privé-raadsman en kamerheer van Maximiliaan van Oostenrijk, en later van diens zoon Filips de Schone. Hij overleed op 21 september 1516 en werd bijgezet in het familiegraf in de kerk van Zuiddorpe. [ed. 1998: XVI-XVIII, Vanhemelryck 1994: 36]
Na zijn terugkeer in 1485 heeft Joos van Ghistele zijn reisaantekeningen blijkbaar toevertrouwd aan een zekere Ambrosius Zeebout om ze te laten uitwerken tot een aaneengesloten verhaal, van welken te hooren lesene zeere nieuwe ende eene goede tijdcortinghe es (aldus het oorspronkelijke voorwoord). Over deze Ambrosius Zeebout is bijzonder weinig geweten. Men vermoedde in het verleden reeds dat hij een geleerd priester was, en tekstbezorger Gaspar oppert nu de (op niet àl te sterke gronden berustende) hypothese dat hij een karmeliet was die zijn domicilie had in het Gentse karmelietenklooster [ed. 1998: XLIV-XLVIII].
Situering / datering
Wanneer precies Zeebout zijn tekst voltooid heeft, is niet met zekerheid te zeggen, maar uit de verwijzing in de tekst naar de machtswisseling op Cyprus in 1489 blijkt dat dit in elk geval nà dat jaar moet gebeurd zijn (terminus post quem). Het oudste bewaarde handschrift dateert van circa 1500 (terminus ante quem). Zeebout zal Tvoyage dus geschreven hebben circa 1490. Van de tekst bleven drie handschriften en drie zestiende-eeuwse drukken bewaard. De handschriften: - Brussel, Egyptologische Stichting Koningin Elisabeth, 55.473. Dit handschrift van circa 1500 is onvolledig: achteraan ontbreken enkele bladen. - Brussel, Kon. Bibl. Albert I, IV.330. Dit handschrift van circa 1535 is volledig, maar zeer onnauwkeurig. - Namen, Bibliothèque Universitaire, R. Mn B46. Zestiende-eeuws (gezien het taalgebruik: waarschijnlijk late zestiende eeuw). De drukken: - Gent, Hendrik van den Keere, 1557. - Gent, Hendrik van den Keere, 1563. - Gent, weduwe van Gheeraert van Salenson, 1572 (gedrukt te Antwerpen bij Aegidius vanden Rade). Gaspar heeft het oudste handschrift (hs. Eg. St., 55.473) kritisch uitgegeven. De ontbrekende bladen op het einde werden aangevuld naar het hs. Brussel K.B.
Inhoud / Thematiek
Zeebout heeft zijn stof verdeeld over acht forse boekdelen. Na een uitgebreide inleiding waarin de toekomstige Midden-Oostenreiziger allerhande raadgevingen en adviezen meekrijgt en waarin de lezer heel wat informatie verstrekt wordt over de islam en over oosters-christelijke en joodse bevolkingsgroepen (Boek I), verhaalt Zeebout hoe Van Ghistele en zijn gezelschap via Keulen en Rome Venetië bereikten en daar inscheepten voor Beiroet. Vandaar reisden ze naar Jaffa en Jeruzalem (Boek II). Aangezien Van Ghistele het plan had opgevat om op zoek te gaan naar het legendarische Land van Pape Jan, reisde hij met zijn kapelaan verder, eerst naar Egypte (Boek III) en vervolgens naar Arabië (Boek IV). Hij raakte echter niet verder dan Aden en moest toen terugkeren naar Alexandrië. Vandaar wilden zij via Beiroet naar Perzië trekken, maar een storm deed hen op Cyprus terechtkomen (Boek V). In Boek VI wordt Syrië bezocht en in Boek VII trekt men in noordoostelijke richting Perzië in, met als verste punt Tabriz (in het huidige Iran). In Boek VIII keert Van Ghistele terug naar Tripoli in Syrië en reist vandaar via de kusten van Klein-Azië en Griekenland naar Sicilië en vervolgens naar Noord-Afrika (toen Barbarije genaamd). Via Genua, Venetië en Keulen gaat het ten slotte terug naar Antwerpen en Gent.
Hoewel Tvoyage geschreven is in een tamelijk taai en zakelijk-koel proza dat zich niet echt vlot laat lezen (en zeker niet in één ononderbroken leesperiode), bevat het wel een schat aan cultuurhistorische gegevens op ethnografisch, geografisch, religieus, politiek en maatschappelijk terrein die bovendien meestal een nauwkeurige, betrouwbare en authentieke indruk maken en op die manier een waardevolle bijdrage leveren tot onze kennis van de Arabische wereld op het einde van de vijftiende eeuw. Zeebout vermengde overigens Van Ghisteles persoonlijke waarnemingen en ervaringen met wetenswaardigheden en informatie uit in het middeleeuwse Europa beschikbare geschreven bronnen (in totaal bijna 70 werken van ruim 50 auteurs, gaande van de bijbel tot andere vijftiende-eeuwse reisverslagen), die soms rechtstreeks, vaak echter ook onrechtstreeks geciteerd worden. Gaspar heeft Zeebouts bronnen aan een nader onderzoek onderworpen [ed. 1998: XVIII-XLIII] en komt tot de conclusie dat Van Ghisteles ghostwriter in bepaalde gevallen weliswaar slordig, foutief of opzettelijk verdraaiend citeert, maar meestal toch opvallend correct te werk gaat.
Receptie
Laatmiddeleeuwse stadsliteratuur, met een duidelijke link naar de hogere stadsadel en de hofadel.
Profaan / religieus?
Profaan, met een brede religieuze inslag.
Persoonlijke aantekeningen
Tvoyage moet beschouwd worden als een opvallende exponent van de pelgrimstochten naar Jeruzalem die tussen 1400 en 1550 een hoogtepunt kenden omwille van de relatieve vrede en stabilisering van politieke krachten in het Middellandse Zee-gebied. De sultan van Caïro streefde in deze periode naar goede relaties met Europa, met als resultaat onder meer een toenemende bescherming van westerse reizigers. In onze streken schreven rond 1500 onder meer Anselm Adornes, Jan van Berchem en Peter de Smet hun reiservaringen in het Midden-Oosten neer, maar het verhaal van Joos van Ghistele neemt in dit verband een bijzondere plaats in. In bepaalde passages wordt het relaas gedaan van gevaarlijke en avontuurlijke belevenissen die geleid hebben tot spanningen en persoonlijk leed: onder meer een storm op de Adriatische Zee (Boek II, hoofdstuk 3), een moorddadige roofoverval op de weg van Gaza naar Caïro (Boek III, hoofdstuk 2), een andere hevige storm tijdens de zeereis van Alexandrië naar Syrië (Boek V, hoofdstuk 1), een nachtelijke belegering van de verblijfplaats in Beiroet door een troep roofzuchtige Arabieren (Boek VI, hoofdstuk 4) en een moorddadig zeegevecht aan de zuidwestkust van Turkije (Boek VIII, hoofdstuk 4).
Daarnaast is Van Ghistele (en Zeebout met hem) een stuk kritischer dan we van andere middeleeuwse auteurs gewend zijn: regelmatig informeert hij tijdens zijn reis bijvoorbeeld naar het bestaan van monsters en andere wonderlijke zaken, maar hij vermeldt meermaals nuchter-objectief dat hij hieromtrent geen bevestiging heeft kunnen krijgen en dat alleen God de uiteindelijke waarheid kent. Pikant voor de Vlaamse lezer ook nog na 500 jaar is ten slotte dat Van Ghistele wat hij ziet en meemaakt, vaak vergelijkt met dingen uit het thuisland: het centrum van Caïro is zo groot als Gent (III.5, p. 173), de Nijl is er zo breed als de Schelde te Antwerpen (III.19, p. 193) en het paleis van de sultan is zo groot als Dendermonde (III.7, p. 176).
Het ooggetuigenverslag van Joos van Ghistele toont aan dat er tegen het einde van de vijftiende eeuw een ontwikkeling zichtbaar is waarbij fictie en fantasie steeds meer moeten onderdoen voor een betrouwbare weergave van de werkelijkheid en beschrijvingen van concrete reisroutes, een tendens die overigens rond 1300 al aangekondigd werd door onder meer Marco Polos Divisament dou Monde. De drie handschriften en drie drukken bewijzen dat de tekst in de zestiende eeuw een zekere populariteit genoot, en ofschoon Tvoyage in de daarop volgende eeuwen uit de belangstelling wegdeemsterde, kwam het werk vanaf de negentiende eeuw langzaam weer uit de schaduw en kon het rekenen op sporadische gunstige beoordelingen, vooral dan omwille van de cultuurhistorische waarde. De editie van Gaspar vormt het voorlopig hoogtepunt van deze bescheiden herwaardering en de tekstbezorger sluit zich dan ook aan bij het oordeel van F.M. Olbrechts uit 1947 dat wellicht geen interessanter, geen objectiever, geen waardevoller werk van deze aard verscheen, dan het boek dat het relaas bevat van de vierjarige reis op het einde van de 15de eeuw ondernomen door Joos van Ghistele [ed. 1998: XLIII].
Voor ons persoonlijk krijgt Tvoyage nog een bijzondere meerwaarde doordat Joos van Ghistele een tijdgenoot was van Jheronimus Bosch. Van Ghistele werd geboren in 1446, Bosch rond 1450 en beiden overleden in 1516. Toen Van Ghistele zijn Midden-Oostenreis maakte (1481-1485) stond Bosch aan het begin van een bloeiende schilderscarrière en de gegevens die in Zeebouts boek verwerkt zijn, geven ons een boeiend en betrouwbaar cultuurhistorisch beeld van wat men in de Lage Landen rond 1500 over het Midden-Oosten dacht en wist. Bovendien was Van Ghistele nauw verbonden met de Bourgondische topadel (Karel de Stoute, Maximiliaan van Oostenrijk, Filips de Schone) die ook voor Bosch geen onbekende was: in 1504 bestelde Filips de Schone bij de Brabantse schilder een Laatste Oordeel-triptiek.
Verdere lectuur
- Hans van Dijk, Reizigers naar het Heilige Land en het middelpunt van de wereld, in: W.P. Gerritsen, Annelies van Gijsen en Orlanda S.H. Lie (red.), Een school spierinkjes. Kleine opstellen over Middelnederlandse artes-literatuur. Middeleeuwse Studies en Bronnen deel XXVI, Verloren, Hilversum, 1991, pp. 49-52 [= Gerritsen e.a. 1991].
- Istvàn Bejczy, Jan van Mandeville overtroffen: Tvoyage van Joos van Ghistele. Boekenwijsheid en persoonlijke beleving in een laat-middeleeuws reisverhaal, in: Literatuur, jg. 10, nr. 3 (mei-juni 1993), pp. 146-153.
- Fernand Vanhemelryck, Kruis en wassende maan. Pelgrimstochten naar het Heilig Land. Davidsfonds, Leuven, 1994, p. 36 [= Vanhemelryck 1994].
- Eric De Bruyn, Reizen op papier. De Middeleeuwen: reizen tussen feit en fictie, in: Leesidee, jg. 7, nr. 6 (september 2001), pp. 514-516.
Recensies van de editie-1998
- door Istvàn Bejczy, in: Millennium, jg. 12 (1998), nr. 2, pp. 199-200. - door Eric De Bruyn, in: Leesidee, jg. 5, nr. 3 (april 1999), p. 262. - door Janny Schenkel, in: Queeste, jg. 6 (1999), nr. 2, pp. 201-204. - door Dick E.H. de Boer, in: Madoc, jg. 14, nr. 1 (voorjaar 2000), pp. 52-55. - door Arjan van Dixhoorn, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, deel 115 (2000), afl. 1, pp. 104-105.
In Gerard Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, Deel I, s-Hertogenbosch, 1970 (5), p. 424, lezen we de volgende opmerkelijk foutieve mededeling: Joos van Ghisteles Kapelaan Ambrosius Zeebolt is een merkwaardig verhaal over zijn reis naar Jeruzalem en het Oosten. Het is Zeebout en niet Zeebolt, Zeebout was geen kapelaan, Kapelaan Ambrosius Zeebolt is niet de titel van de tekst en Van Ghistele was er niet de auteur van. Standaardwerken kunnen dus ook onbetrouwbaar zijn, maar uit dit korte citaat blijkt vooral dat niet tot de canon behorende teksten zoals Van Ghisteles reisverslag anno 1970 weinig in de belangstelling stonden.
Ondertussen heeft Tvoyage in Herman Pleij, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560 [Bert Bakker, Amsterdam, 2007] wel 3 paginas lang de beleefde aandacht gekregen [pp. 569-572].
HOOFD = glans penis [Bax 1948: 35, wees reeds op de betekenis hoofd = glans penis in de zestiende eeuw. Hij verwees daarbij echter alleen naar Kiliaan en Stijevoort (refrein 242). Hetzelfde in Bax 1956: 51. Zie ook De Bruyn 2001a: 459-460.]
Die Heimlijchede van Mannen ende van Vrouwen ed. 1893 (1351) - 143 (verzen 757-761). Artestekst. Beschrijving van mannelijke genitalia. Want die pesen, die daer bringen / Die gevoelnisse in allen dingen / Ende oec die genoechte mede, / Die nemen inde teser stede / Recht in thoeft van der roeden.
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500) - 91 (verzen 2603-2606). Rederijkersspel. Sinnekes spotten met wellustige meisjes: Vreese voor schande cant al bemantelen / Al drincken dees meyskens van calewaerts biere / Alst buycxken plat blijft. Calewaert = kaalkop = glans penis.
Die Evangelien vanden Spinrocke ed. 1910 (circa 1520) - C2r. Volksboek. In een dubbelzinnige passage: spelle(n) mit grote(n) hoefde(n) [penissen met grote eikels].
Stijevoort II ed. 1930 (1524) - 110 (refrein 186, verzen 10-11/36-37). Zot-erotisch rederijkersrefrein waarin de coïtus beschreven wordt in vogelvangsttermen, waarbij huben (uil) = penis. De uil krijgt door het meisje een kapje (= vagina) opgezet: Tioncksken leenden huer sijnen huben ter stont / dit sal ic hem sprac sy ouer thooft gaen scuijuen. Verder lezen we: Sy clokerden huben ouer thoot / en maecten hem tam ghelijc eender duijuen. - 213 (refrein 242, verzen 31-44). Zot-erotisch rederijkersrefrein waarin een erotische ontmoeting tussen een man en een vrouw in een badstoof beschreven wordt. De vrouw die het hoofd van de man wast, verwijst metaforisch naar de coïtus: Lief seijdick ist moeghelick wilt v rasschen / volcht mij op die camer ist v gheuoech / Brenct mit v loghe en daer toe asschen / Want ghij moet doch mijn hooftgen wasschen / ic meen ict in langhen soe vuijl en droech / Voerwaer spracse heb ic loghen ghenoech / Ick salt thooft handele vingheren en duijmen / Sy stackt in haren scoot en mits dien sij loech / Hoofden te wasschen waren haer castumen / Ick werde veel lichter dan veeren of plumen / Sy beghoot myn hooft, het most syn nat, scoen / Neen seijdse ghi en moecht mij soe niet ontruijmen / Ghy moet wat tuuen, het gaet eerst scuijmen / Tfy vuijl lodderken soudi mij dat doen.
Doesborch II ed. 1940 (1528/30) - 267 (refrein 151, verzen 26-29). Zot-erotisch rederijkersrefrein over een meisje dat een jongen seksueel uitput: Doe leydse mont aen ende heeft hem ontscaect / Sijnen voorquispel dies hem sijn lenden besweken. / Hi hief sijn hooft op ende wildet wreken,/ Tvrouken ghincker haer tegen setten.
Dat Bedroch der Vrouwen ed. 1983 (circa 1532) - F1r. Postincunabel met voorbeelden van vrouwenlisten. Een Franse prins is verliefd op een jonkvrouw die in dienst is van de koningin. Omdat zij elke nacht bij haar meesteres slaapt, moet zij een list verzinnen om met haar minnaar samen te kunnen komen. Zij zal die avond het hondje van de koningin buiten sluiten. De prins moet dan het hondje doen janken door aan zijn oren te trekken. Als de koningin haar dienares dan vraagt om het hondje binnen te laten, kunnen ze in een aangrenzende kamer ongestoord het minnespel spelen. Zo geschiedt, maar de prins is zo opgewonden dat hij niet in staat is te smedene op venus aambeelt. De geliefden gaan dus weer uit elkaar, maar diezelfde avond komt de prins nog twee maal terug: telkens wordt het hondje aan zijn oren getrokken, maar ook nu slaagt de prins er niet in tot enige prestatie te komen. Na de derde poging begint de jonkvrouw hem uit te schelden. Als de koningin dit hoort en om uitleg vraagt, zegt het meisje dat ze tegen het hondje bezig is: hi hadde hem gestelt onder een bancke ende als ic hem hadde vonden / so en wilde hi niet op staen / al wat ic hem dede / ick hadde hem gheerne in gehadt / maer hi en heeft zijn hooft niet op willen heffen / dus heb ic hem buyten ghelaten ende sloot hem die dueren voor zijn hooft in een spijte. Deur = vagina.
Siecke Stadt ed. 1917 (1539-64) - 36 (vers 1004). Rederijkersspel. Sinneke tot ander sinneke: En thooft sij clouwen // die v toonen een afkeringe (*).
Mars en Venus ed. 1991 (1551?) - 246 (vers 218). Rederijkersspel. De sinnekes zijn van plan Mars en Venus bij elkaar in bed te krijgen. Zij gaan het zo brouwen dat de gensters van minne in het dak vliegen: Al soumen bloots hooftsde haeren sack // drieghen [al zou men met het blote hoofd de haren zak (= vagina) naaien]. - 270 (verzen 631-632). Sinnekes over de geile Venus: Tis al om caluwaerde metten blooten bolle / Dat sij dus tvier heeft in die köcken. De kale met de blote bol (met het blote hoofd) = penis. Blote bol = glans penis. Keuken = vagina.
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561) - 274 (fol. 307v, vers 35 fol. 308r, vers 1). Zot rederijkersrefrein. Onsuccesvolle minnaar smalend over de aanstaande bruidegom van zijn geliefde: hu brocom (bruidegom) es een quaet veynt van veel vrome Lanchen / hy sal hu noch al dromende thooft eens in duwen. - 274 (fol. 308r, vers 14). Idem. De Aucteur tot de Venus Ianckerkens: thooft naer stekende / daer ghy vyndt open de pot. Pot (kruik) = vagina. - 275 (fol. 308r, verzen 30-31). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Vrouwelijke ik tot de ghildekens: in myn kethel moetie zitten dan totten kinne / end hu blootshooft ontdecken dan in myn Fronsse. Fronsse (vouw) = vagina.
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561) - 72 (fol. 355r, verzen 17-20). Rederijkerslyriek. Ian van Rauezvvan leghter oock goet fondament / met heyndricke zyn proper meeght Bekent / dat hy de zeepe doch niet verdiere / Loopt hy huer bloodshoofts int vleeschuus omtrent. Vleeshuis = vagina. - 85 (fol. 363r, verzen 5-8). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Ruters die straffe busschen verkiest / daer in ouerdaet doende foortse ende Cracht / dat ghij by dien middele thooft niet en verliest / doe ick gratie warachtich, ia wordet beniest. - 100 (fol. 372r, verzen 17-20). Rederijkerslyriek. Pupstekers die om den naeycoorf vechten / ende Venus zyn onderdaen / wilt den standaert vroylick Rechten / en bloodshoofts noch int vleeschuus ghaen. Vleeshuis = vagina.
De Groote Hel ed. 1996 (1564/65?) - 19r (verzen 25-26). Rederijkersspel. Secretaris van de hel tot Lucifer: heere van sodorije een Lantschap vol growen / Daer doer mennich dat hooft om clowen (*). - 23v (vers 391). Secretaris van de hel somt zondaars op. Duivels die de zondaars niet bestraffen, krijgen zelf straf: Diet niet onderhout beneemt hem hooft en staert. Dubbelzinnig? Staart = penis?
Het Leenhof der Ghilden/Parafrase ed. 1950 (kort na 1564) - 38 (regel 55). Rederijkerstekst. In satirische opsomming van allerlei afkeurenswaardig vrouwengedrag gaat het onder meer over vrouwen die den mans hoeden berghen. Tekstbezorger noteert in voetnoot dat hij dit niet begrijpt,maar hij interpreteert hoeden als hoofddeksels. Hoeden = echter hoofden (eikels). Hoofden bergen = coire. Ook de volgende regel bekritiseert overigens seksueel wangedrag: tijdens zwangerschap copuleren.
Vesalius: Anatomie ed. 1980 (1568) - 55. Artestekst. Thooft van de roede, dwelcke ander het praeputium heeten, niet willende dien name gheuen tvelleken daer de roede mede becleet is.
Arnold Bierses ed. 1925 (1577-90) - 37 (nr. XI, verzen 24-27). Zot-erotisch rederijkersrefrein. De ikverteller bespiedt een vrijend koppeltje dat naaktzwemt in een prieelvijver: Daer maeckte hij weel boetskens groot / Ende thadde geduert een lange vlaeghe, / Soo dat hij daer in schoot tot over thoot; / Doen loech sij, ich hoordet achter die haeghe. Letterlijk: hij schiet met zijn hoofd onder water. Figuurlijk-dubbelzinnig: met eikel in vagina.
De saijer die goet saet saijde ed. 1994 (XVIB) - 113r (verzen 1021-1024). Rederijkersspel. Dialoog tussen de neefkens Smenschen Viant en Helsche Nidicheijt: Wast quaelick gebrowen / Wast quaelick getapt Aerdiger cluijt / Isser noijt gespeelt Thooft sachmen clowen (*) / Die broeck is gelapt Wast qualick gebrowen / Wast quaelick getapt.
Tgeslacht der Menschen ed. 1996 (XVIB) - 130v (verzen 295-296). Rederijkersspel. De neefkens over hun slachtoffer Tgeslacht der Menschen: Wij sullen hem noch doen groot wonder singen / Dat hij bij sonderlingen, noch sal sijn hooft clowen (*).
Coster Johannus ed. 1997 (XVIB) - 127v (verzen 409-410). Rederijkersklucht. Boerdelijck Geck vergelijkt de koster die overspel pleegt met zijn vrouw, metaforisch met een hond die hem in huis komt lastig vallen en die hij wil vangen: waer hij een podt vint die qualijck sluijt / daer steeckt hij sijn hooft in gelijck een rodt. Pot = vagina, hoofd = glans penis.
Etymologicum ed. 1974 (1599) - 196. Nederlands-Latijns woordenboek. Hoofdeken der mannelickheydt. Glans, penis suprema pars praeputio tecta [eikel, bovenste deel van de penis dat beschermd wordt door de voorhuid].
Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen ed. 1972 (1624) - 73. Dubbelzinnig-erotisch raadseltje (weefspoel / penis): Aen t uyterste ben ick het hooft een weynich groot/ Mijn Juffrouw wenscht my staech/ oft heeft my in den schoot.
(*) Clowen (letterlijk: krabben) is een variant van crauwen. Onder verwijzing naar Gerritsen heeft Van Melle erop gewezen dat in het Gentse handschrift van De Borchgravinne van Vergi (XIV?) crauwen voorkomt in de betekenis van masturberen [zie A.G. van Melle, Maak van je hart geen open boek, want anders is het einde zoek , in: Queeste, jg. 5 (1998), nr. 1, pp. 88-90]. In de hierboven geciteerde rederijkersspelen wordt de formulering dat hooft clowen (telkens door diabolische personages!) hoogstwaarschijnlijk scabreus-dubbelzinnig gebruikt (letterlijk = het hoofd krabben, figuurlijk = masturberen, waarbij hooft = glans penis). Ludo Jongen signaleert dat ook Rob Resoort [Resoort 1988: 84-85] het crauwen in De Borchgravinne van Vergi interpreteert als masturberen. Jongen zelf is het hier niet mee eens [Jongen 2003: 131-132/134].
De uitdrukking het hoofd krabben (clowen / crauwen) komt in de normale, letterlijke betekenis onder meer voor in Werlts versufte maeltijt ed. 1994: 119r (verzen 173-174) [XVIB] en Jan Fijnart ed. 1998: 6v (verzen 388-389) [XVIB].
De amoureuze topos hoofd in schoot leggen [De minnaar die zijn hoofd (letterlijk!) in de schoot van zijn geliefde legt, is een topos uit het amoureuze / hoofse genre. In het zotte en erotische genre kon deze topos gemakkelijk gebruikt worden in een dubbelzinnige, scabreuze betekenis (hoofd = glans penis, schoot = vagina). Vanhecke 2000: 46, wees reeds op de erotische betekenis van het motief hoofd in schoot leggen in sommige Middelnederlandse verzen.]
Walewein I ed. 1957 (circa 1250) - 294 (verzen 9863-9864). Arthurepiek. Walewein en de Zwarte Ridder liggen beiden versuft op de grond. De Zwarte Ridder komt bij en wil Walewein doodslaan: Daer hi al bloets hovets lach / In der joncfrouwen scoet.
Gruuthuse-handschrift ed. 1966 (circa 1400) - 276 (nr. 21, verzen 37-38). Amoureus lied: Sijn hooft leidi in haren scoot, / Met cussene bleven si ghemeine.
Gloriant ed. 1970 (circa 1410) - 106 (verzen 707-709). Abel spel. Gloriant zegt dat hij wil gaan slapen: Ic moet emmer legghen mijn hoet. Florentijn reageert: Soe legghet dan neder in minen scoet / Ende slaept, hoghe gheboren wigant.
Stijevoort I ed. 1929 (1524) - 19 (refrein 5, vers 92). Amoureus rederijkersrefrein. Venusjanker zegt tegen geliefde: Ic legge myn hooft in uwen scoot.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529) - 153 (refrein 41, strofe c, verzen 3-4). Amoureus rederijkersrefrein. Man zegt: Ic legge mijn hoodt / In uwen schoot, schoon rosemarijne. - 182 (refrein 48, strofe e, vers 3). Amoureus rederijkersrefrein. Vrouw (!) zegt tot geliefde: Siet, ic legge mijn hooft in uwen schoot. - 223 (refrein 59, strofe e, vers 5). Amoureus rederijkersrefrein. Man tot geliefde: Heb ic mesdaen, iclegge thooft inden schoot. - 249 (refrein 66, strofe c, vers 14). Amoureus rederijkersrefrein. Vrouw (!) tot man: Thoodt neempt in den schoot, oft ic verflouwe.
Doesborch II ed. 1940 (1528/30) - 110 (refrein 56, vers 89). Amoureus rederijkersrefrein. Ik tot geliefde: ic legghe mijn hooft in uwen schoot.
Het Zutphens Liedboek ed. 1985 (1537/40) - 86 (nr. 13, vers 24). Amoureuze ballade: Hie lede sien hofft in oren schoett. - 178 (nr. 45, verzen 9-10). Amoureuze samenspraak: Schonne junckfravv, inn sulcher matten (op die manier) / leg ick mein hoefft inn ivven schoett.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544) - 47 (nr. 42, strofe 4, verzen 1-2). Amoureus liedje over jonkvrouw die jonkheer afwijst: Hi seyde wel ouer schoone ioncfrouwe / Ick legghe mijn hooft in uwen schoot.
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (XVIIa?) - 69 (strofe ? vorig blad ontbreekt). Amoureus liedje? En ben ick niet in grooter noot / Sy heeft mijn hooft in haren schoot / Begreepen // dat block dat moet ick slepen. - 171 (strofe 3). Vroed lied, lofzang op God. Legghen thooft in zijnen schoot. Hier dus een vroede versie van die topos!
Iemand het hoofd verbinden = iemand bedriegen
Stijevoort I ed. 1929 (1524) - 138 (refrein 72, vers 31). Amoureus rederijkersrefrein. Meisje klaagt tot vriendin over haar ontrouwe vrijer: mer mit loghenen heeft hy thoot ghebonden.
Catechismus der Minne ed. 1989 (1564) - 30 (vers 384). Rederijkerstekst. Een ridder vraagt of een vrouw een reine minnaar haar liefde moet tonen of verbergen. Een jonkvrouw antwoordt: tonen, want dat is beter dan deur bedecte liefde hem thoofte te bindene.
De Katmaecker ed. 1932 (vóór 1578) - 79 (vers 430). Rederijkersklucht. Ic heb hem daer thoot verbonden.
Slechthoofd = domkop
Een Nyeuwe Clucht Boeck ed. 1983 (1554) - 211 (nr. 236, regel 6). Slecht hooft als scheldterm = domkop.