Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
28-07-2013
TOPOI: VOGELKOOI
VOGELKOOI
1 De topos vogel in kooi verlangt naar de vrijheid van het woud
[Van Oostrom 1996: 125. In het eerste boek van Alexanders Geesten gebruikt Maerlant de vergelijking van de vogel die al zit hij in een warme kooi terug naar het woud vliegt als hij de kans krijgt, in toepassing op zichzelf: hij prijst het Brugse Ambacht, omdat hij daar geboren werd. Zie Alexanders Geesten ed. 1882: 28-29 (Boek I, verzen 1081-1098).]
Consolatio philosophiae ed. 1990 (524)
- 113 (Boek III, 2m, verzen 17-26 / 34-38). Latijns moraliserend traktaat. De vogel die druk kwinkeleert op zijn tak / tref je later gekooid achter tralies vaak aan. / Maar geen honing waarmee je zijn drinkbak besmeert / en geen hapjes of grapjes aan t dier gespendeerd, / geen gekir en getik aan zijn tralies belet / dat, als t vogeltje trippend van tralie naar stok / een glimp van zijn dierbare lover ontwaart, / het zijn voedsel nerveus met zijn pootjes vertrapt / en naar t bos, naar t bos roept en klagelijk tsjilpt, / naar het bos zo aandoenlijk, zo deerlijk verlangt. / ( ) Zo zoekt élk ding zijn eigen oorsprong weer op, / volgt met vreugde het spoor dat het terugwaarts leidt: / want regel en maat komt slechts toe aan een ding / dat het eind in een curve verbindt met t begin / en zichzelf door een cirkelgang vol maakt. Vogel = de mens die terugverlangt naar zijn oorsprong, dat wil zeggen: naar God. Zie voor de Latijnse tekst Consolatio philosophiae ed. 1981: 98 (liber tertius, 2c, verzen 16-26
Die Rose ed. 1976 circa 1300)
- 217 (verzen 12.786-12.800). Allegorisch leerdicht. De oude koppelaarster (La Vieille) zegt: Vaet enen vogel vanden woude, / ende doettene in ene gaiole vermaken, / ende plechtene wale van allen saken, / ende singe daer in ende es blide, / nochtan sal hi tallen tide / weder begeren int wout te sine, / ende sal soeken ende doen pine, / hoe hi van dane ontfaren mach: / dats sine begerte nacht ende dach, / om weder te comene in sine vriheit. / Dit es bi allen wiven geseit, / die altoes pinen ende pogen, / hoe si weder vercrigen moegen / hare vriheit, die si hadden te voren, / daer si met waren geboren. Moraliserend: vogel die uit kooi wil ontsnappen = vrouw die overspel wil plegen. Vergelijk het Franse origineel in Roman van de Roos ed. 1991: 370 (verzen 13.911-13.936) en Roman de la Rose ed. 1984: 238-239.
- 217 (verzen 12.801-12.819). In de op de vorige passage volgende verzen wordt dezelfde metafoor toegepast op kloosterlingen die verlangen naar hun vrijheid. Moraliserend.
The Canterbury Tales ed. 1987 (circa 1390)
- 284 (Fragment IX, Group H, verzen 160-174). The Manciples Tale. De gekooide vogel die naar het woud verlangt, wordt vergeleken met tot overspel geneigde vrouwen. De hertaling in The Canterbury Tales ed. 1972: 497, luidt: But God knows, none can compass in such cases / the power to restrain a thing which nature / has naturally implanted in a creature. / Take any bird and put it in a cage / and let your hearts intention then engage / to foster it tenderly with food and drink, / with every dainty mess that thought can think, / and keep it clean as nearly as you may, / caged in a cage of gold however gay, / that bird would rather twenty thousand fold / be in a forest which is rough and cold, / feeding on worms and other wretched trash. / Its on the watch, and ready in a flash / to escape out of the cage and to be gone. / Freedom is what it sets its heart upon.
Grundler 1989 (1530)
- 32 (noot 19). Emblematabundel van Théodor de Bèze, gedrukt in Genua in 1530: Zoals de vrije vogel, zodra hij in de gevangenis van een kooi opgesloten wordt, er weer vrij uitvliegt wanneer de gevangenis opengebroken wordt, zo stijgt de mens, die vrij geboren werd en dan in de hel van de dood opgesloten raakte, onder Christus geleide weer in vrijheid naar de sterren op. Stichtelijk: de ziel die verlangt naar de hemel.
Leffinge: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 76 (verzen 431-435). Rederijkersspel. Mensche zegt: Zo tvoghelkin zijnght inde mute binnen, / hopende te commene inde bosschage, / schelijckx mijn ziele in tslichaems cavage / hoopt te commene in haer blyvende stede. / Wat ghaer ic up der aerden dan? Stichtelijk: ziel in het lichaam die verlangt naar de hemel.
De institutione feminae christianae ed. 1998 (1524/1538)
- 220 (boek III, hoofdstuk 4, paragraaf 16). Moraliserend Latijns traktaat. Saepenumero ostendunt viduae quales in connubi fuerint et retegunt licentia viduitatis quod celabant mariti metu, ut aviculae caveis liberatae ilico ad ingenium redeunt (often widows show what they were like when married and in the freedom of widowhood reveal what they concealed from fear of their husband, as birds freed from the cage immediately return to their true nature). Moraliserend: weduwen die terugkeren naar hun ware (wellustige) aard.
2 Vogel in kooi = man of vrouw gevangen/bevangen door geliefde/de liefde
[De Jongh 1995a: 43-46. De vogelkooi in een erotische context in de 17de-eeuwse literatuur en beelding.]
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 16 (vers 453). Rederijkersspel. De sinnekes over Dierick: Tvoghelken locken wy / In tghioolken.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 123 (refrein 66, verzen 11-13). Amoureus rederijkersrefrein. Ghelijck een voghel moet staen in sparten, / bewaert om singhen met sijnre sueter tongen, / so houtse mi mijns dancs bedwongen.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 194 (refrein 51, strofe e, verzen 8-10). Vroed rederijkersrefrein over de gevaren van de liefde. Want wanneer dat herteken es gestolen, / Zoo eest te spade. / Dan sijdi als tvogelken in der gaeyolen. Gekooide vogel = iemand die verliefd is en daar schade door ondervindt omdat hij (zij) geen troost krijgt.
3 Gekortwiekte vogel in kooi = man die niet van harte liefheeft
Gruuthuse-handschrift ed. 1966 (circa 1400)
- 340 (nr. 52, verzen 1-7). Bundel liederen en gedichten. De dichter wil niets anders doen dan dingen die hij met zijn volle hart doet (namelijk beminnen): wat men niet graag doet, doet men niet goed: Wat sal een voghel sonder vlerken / die bliven moet bin zinen sperten?
4 Gekortwiekte vogel in kooi = vrouw wier geilheid beknot wordt
Mars en Venus ed. 1991 (1551)
- 294 (verzen 1014-1017). Rederijkersspel. Pallas vraagt: Als de vrouwe den loosen naet dörnaijt, / Salmen hem hör weeldighe pluijmkens corten / En Laeten springen van sporte tot sporten / So de voghelkens vlieghen van tacke te tacke.
5 Vogel in kooi = Hoop
Mertens/Torfs VI 1976 (1561)
- 514. In een Antwerpse ommegang van 1561: de Hoop wordt uitgebeeld door een vrouw met een anker en een spade in de hand, in een blauw kleed met gouden sterren overzaaid, en op het hoofd een vogelhuis met vogels. Grundler 1989: 30, signaleert: in middeleeuwse Andachtsbilder en miniaturen in getijdenboeken is de vogel die in een kooi op bevrijding wacht, een symbool van de hoop op verlossing van de ziel. In de christelijke traditie wordt de vogel in een kooi een symbool voor de christelijke deugd der Hoop en voor de Hoop tout court.
6 Vogel in kooi: restmateriaal
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 405 (vers 28). Zot rederijkersrefrein over allerlei volk van laag allooi: En ghasthuys muyters qualijck inde pluymen. De verklaring jachtvogels voor muyters (in voetnoot) lijkt ons onjuist. Het woord betekent eerder gekooide vogels (hier: berooiden die in het gasthuis terechtkomen).
7 In muyten (zijn, zitten) = verborgen zitten (amoureuze context)
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 32 (refrein 12, vers 21). Amoureus rederijkersrefrein. Maer als lief bi lief in muten sijn. Positief.
- 35 (refrein 14, verzen 1-3). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht: de winter brengt verdriet. Also die vogelkens laten haren sanck / en so die dierkens tegen haren danck, / duer den winter stranck, bliuen in muten. Pejoratief.
- 38 (refrein 15, vers 27). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Ic bliue in muten, ten baet gheen fluten. Pejoratief.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 32 (nr. 28, strofe 1, verzen 1-2). Amoureus klaaglied. Die vogelkens inder muten / si singen haren tijt. Pejoratief?
8 In muyten (zijn, zitten) = verborgen zitten (erotische context)
tGhevecht van Minnen ed. 1964 (1516)
- 57 (verzen 329-334). Berijmde ars amandi. Een venusjanker zegt: al mijn zinnen zijn opgesloten in mijn lichaam, ik ervaar niets meer van de buitenwereld door mijn liefdeszorgen: Die sinnen verbijstert blijven in muten (vers 333).
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 246 (nr. 209, strofe 7). Zot liedje. Een bankgezel zegt: Ic lach in een prieel geuaen. / Eylacen dat heeft mijn naeyen gedaen. / Ic hielde mi inde muyte. / Mocht ic op tsheeren straten gaen / noch ginck ick metten naeikorf uyte.
9 In muyten (zijn, zitten) = verborgen zitten (prostitutiecontext)
[Volgens het woordenboek van Kiliaan (1599) is een muyte een vogelkooi en betekent ghemuyt in een kooi gestopt (Etymologicum ed. 1974: 328). Hoeren zitten ook ghemuyt, zitten in muijten, in muten. Vandaar in de laatmiddeleeuwse beelding de vogelkooi als metaforische verwijzing naar een bordeel.]
Mariken van Nieumegen ed. 1980 (circa 1516)
- 57 (verzen 352-353). Rederijkersspel. De moeie zegt tegen de oom over Mariken: Ik schat zi ievers in een kamer gemuut si, / daar men zulken tijtkens om een grootken speet. Een tijtken speten (een kippetje aan het spit rijgen) is circa 1500 een uitdrukking die verwijst naar het copuleren met een meisje. Een grootken suggereert dat dit tegen betaling, maar wel goedkoop, gebeurt.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 201 (refrein 235, verzen 31-32). Zot rederijkersrefrein. De ik bevindt zich in een bordeel: Dien nacht bleef ick daer inder muten / tot smorghens vroich hoort doch dees cluten.
Meestal verjacht Neering ed. 1941 (circa 1564)
- 81 (vers 165). Rederijkersspel. Mannelijk tot vrouwelijk sinneke: Zijdij nu in muiten, ei, vuile hoer? In muiten = in de ruimte achter het toneel, maar met dubbelzinnige connotatie van in het bordeel (zie hoer).
Heynken de Luyere ed. 1920 (1582)
- 11. Kluchtig volksboek. Heynken en zijn gezel (een cappelaenken) zoeken de nicht van deze laatste. Op pagina 10 wordt vermeld: Sy sadt yewers ghecamert secreet en stille. Het is dus een hoertje. Nu vragen Heynken en zijn gezel aan een waardin: Hebdy hier niet nieus dat sidt in muyten?
10 Lichtekooi = prostituee
[In de zestiende eeuw werd een metaforische overeenkomst gezien tussen het in een kooi zitten van een vogel en het in een bordeelkamer verblijven van een hoertje. Dit verklaart waarom in de contemporaine beelding een vogelkooi kon fungeren als uithangteken van een bordeel. Daarnaast kan de prostitutiesymboliek van de vogelkooi ook nog verklaard worden vanuit een andere (linguïstische) invalshoek. In tegenstelling namelijk tot wat Van Wijk beweert in zijn etymologisch woordenboek [Franck/Van Wijk 1976: 383-384], wordt de term lichtekooi in het Nederlands reeds aangetroffen vóór de zeventiende eeuw. Hoewel de term bij Kiliaan (in 1599) niet voorkomt (wat wel voorkomt, is: lichte vrouwe = meretrix, q.d. leuis mulier, zie Etymologicum ed. 1974: 282), treffen we hem elders vóór 1600 wel aan (zie infra). Ondanks zijn foutieve datering had Van Wijk het wel bij het rechte eind toen hij de term lichtekooi etymologisch in verband bracht met het Middelnederlandse woord koye dat achterwerk betekent (zie infra). Hoe het morfeem lichte dient verklaard te worden, blijkt uit een vers in Matthijs de Casteleins rederijkersspel Pyramus ende Thisbe (circa 1515-18) waarin het ene sinneke tegen het andere zegt: Waer zyt ghy, cosijn au, licht u coykin [Pyramus ende Thisbe ed. 1965: 236 (vers 1026)]. De laatste drie woorden dienen niet vertaald te worden als verlaat je kooi, kom uit je nest, zoals de tekstbezorger in een voetnoot verklaart, maar wel als hef je achterwerk op (en kom naar mij toe). Via analogie kan men uit dit vers afleiden dat de Middelnederlandse term lichte kooi (= licht achterwerk) voor een prostituee ontstaan is vanuit de idee dat het achterwerk van een hoertje niet zwaar weegt, aangezien zij dit bij het uitoefenen van haar vak logischerwijze voortdurend weet op en neer te bewegen (vergelijk de term lichtgat voor hoer in Heestermans e.a. 1977: 109, met verwijzing naar een tekstbron uit 1686).
Na dit alles stelt zich de vraag of de vogelkooi als teken van een bordeel in de zestiende-eeuwse beelding ook kan verklaard worden als een woordspeling met lichtekooi. Deze vraag kan alleen positief beantwoord worden, indien blijkt dat de term koye in de late middeleeuwen ook vogelkooi kon betekenen. Net zo min als de term lichtekooi komt de term koye = vogelkooi voor bij Kiliaan: volgens deze bron is het Middelnederlandse woord voor vogelkooi gayoole, met als jongere variant ghioole [Etymologicum ed. 1974: 123/152]. Dit is des te merkwaardiger omdat we in een veertiende-eeuws Latijns-Diets glossarium reeds kunnen lezen: Caula, domus avium: coye [Trevirense I ed. 1964: 82]. Daarbij valt echter op dat in de veertiende-eeuwse bron de Latijnse formulering domus avium (letterlijk: vogelhuis) wordt gebruikt, terwijl Kiliaan als verklaring bij ghioole geeft: domuncula avium (letterlijk: vogelhuisje). Hieruit valt af te leiden dat met het Middelnederlandse koye vermoedelijk een grote vogelkooi bedoeld wordt (wat wij nu een volière noemen), terwijl een kleine vogelkooi of gayoole / ghioole, zoals onder meer Bosch er één schilderde in een prostitutiecontext (zie De Marskramer in Rotterdam), met recht ook een lichte koye kan genoemd worden.]
[Grundler 1989: 31. Een vogelkooi aan deur of venster van herbergen en bordelen wijst op prostitutie: in de Rotterdamse Marskramer van Bosch, bij Jan Sanders van Hemessen, in een 14de-eeuwse houtsnede, in Hollandse schilderijen uit de 17de eeuw.]
Eumoldon ed. 1983 (XV?)
- 122 (verzen 145-147). Spotsermoen. Nu suldi mij helpen bidden vor allen staet, / vor all rolkatters ende ander grote pilaten, / vor vervallen schoppen (= bisschoppen) ende lichten coyen.
De hel vant brouwersgilde ed. 1992 (circa 1561)
- 6v (vers 557). Rederijkersspel. Lucifer somt de zondaars op: naijsters spinsters nopsters sijn een deel lichte koeijen. Zie ook De hel vant brouwersgilde ed. 1934: 15 (vers 508), met op pp. 77-78 een voetnoot van de tekstbezorger over de onzekere ethymologie van kooi (= achterwerk).
Cat. Antwerpen 1992 (1563)
- 162-163 (catalogusnummer 69, afbeelding in kleur op p. 163). Paneel van Joachim Beuckelaer, Allegorie van de onvoorzichtigheid (Antwerpen, KMSK, 1563). Ons lijkt Bordeelscène een betere titel (of: De Verloren Zoon in het bordeel?). Aan de zoldering hangt een vogelkooi. Zie verder de commentaar van Wuyts in deze catalogus en in zijn artikel uit 1987.
Meestal verjaecht Neering ed. 1941 (circa 1564)
- 85 (vers 231-232). Rederijkersspel. Wat geleek ze dan wel? / Maar een hoerken, / of een licht kooiken, die zulks garen plegen.
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 98 (strofe 7). Zot-amoureus lied. Over zwangere meisjes op zoek naar een man: Clickoykens fray / Die om een gaey / Somtijdt suchten en weenen / Tis cleyn lammaey, als comt tghecraey / Ghy hebt den buyck vol beenen / En treckt u dat niet aene / Al nae de mert, soo neemt den tert / Comt vreyelick inde baene. Clickoykens = lichtzinnige meisjes (waarbij kooi = achterwerk).
11 Kooi = achterwerk
Pyramus ende Thisbe ed. 1965 (circa 1520)
- 236 (vers 1026). Rederijkersspel. Het ene sinneke tegen het andere: Waer zijt ghy, cosijn au, licht u coykin. Tekstbezorger Van Es verklaart foutief: Verlaat je kooi, kom uit je nest. Correct is: Licht je kont op, verhef je achterwerk.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 175 (refrein 46, strofe e, vers 6). Zot rederijkersrefrein over winden latende nonnen: Maer sij hadde haer coeye tot vijsten gewendt.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 249 (refrein 139 (vers 39). Zot rederijkersrefrein. Doe ginc suster alijt ooc ontdecken haer koye.
Antwerpen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 277 (vers 12). Rederijkersspel. Het negatieve personage Verkeerde Zin zegt: hier wordt verstoord den schat van mijn coye met lucifers proye. Een dubbelzinnige, grappige woordspeling met coye = stal (de hel) en coye = achterwerk. Dat laatste speelt indirect mee voor het zestiende-eeuwse publiek (echter niet als dusdanig herkend door tekstbezorger Erné).
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 37 (verzen 915-916). Rederijkersspel. Een sinneke tot Selfs Goetduncken: wij weten, dat ghij vercreuelt inden koij / vpt meijsken moy, vprecht simpelick gheloue sterck. Verkrevelen in de kooi( gezegd van een man): geil zijn.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 356 (refrein 45, strofe A, vers 1). Zot rederijkersrefrein, een lofdicht op het achterwerk. De eerste strofe bestaat grotendeels uit een opsomming van benamingen voor het zitvlak. Het eerste vers luidt: De koye, de kiste, den quoniam.
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 95 (fol. 369r, vers 9). Rederijkersgedicht. Over kermisvierders en losbandigheid: de coyen verwaeyen zy binder mute.
De Ontrouwe Rentmeester ed. 1899 (circa 1587)
- 131 (vers 1486). Rederijkersspel. Sinneke tot ander sinneke: Want ghy syt veel te heet in u coye.
Etymologicum ed. 1974 (1599)
- 249. Nederlands-Latijns woordenboek. Kiliaan vermeldt dat koye metaforisch verwijst naar het achterwerk en geeft bij wijze van uitleg: Caro sedendi et quiescendi officio aptissima (vlees dat het meest geschikt is voor de functie van het zitten en het uitrusten). Omdat hij vlak daarvoor bij koye = kooi, stal als uitleg heeft gegeven: locus in quo greges quiescunt stabulanturque, lijkt hij dus de metafoor kooi = achterwerk af te leiden van de term voor stal, waarbij de tertium comparationis gevormd wordt door het rusten (op/in) (quiescendi / quiescunt).
12 In muyten (zijn, zitten) = verborgen zitten (andere contexten)
Doctrinael des tijts ed. 1946 (1486)
- 251 (hoofdstuk LXVIII). Stichtelijk traktaat. Tot de Wereld en haar schandelijke loop: Ghi bedwinct Duecht, datse sonder enige delacye / haer selven in muyten hout ende heymelic versteect.
Elckerlijc ed. 1979 (XVd)
- 23 (vers 350). Rederijkersspel. Elckerlijc roept Tgoet. Deze antwoordt: Ick legghe hier in muten. In muten = in de ruimte achter het toneel. Verder blijkt: Goed ligt daar in grote hoeveelheden, maar verwaarloosd: Goed kan zich niet bewegen.
De sacramente vander Nyeuwervaert ed. 1955 (circa 1500)
- 184 (vers 1007). Rederijkersspel. Heer Wouter dankt het H. Sacrament omdat het hem verlost heeft van de dood en vut der muten (= uit de gevangenis).
Tienen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 345 (vers 15). Rederijkersspel. Proloog van het spel: het is zomer, iedereen is vrolijk: Danst nu wter muten / die wilt solaes angaen. Muten = de ruimte achter het toneel.
sMenschen Gheest van tVleesch verleyt ed. 1953 (circa 1550)
- 601 (vers 2). Rederijkersspel. Duvel tot tVleesch: ( ) springt uyt die muyte. Muyte = de ruimte achter het toneel.
- 613 (vers 199). tVleesch tot Duvel en Werlt: Waer sydy cousyns springt uyter gayoolen. Gayool (kooi) = de ruimte achter het toneel.
De bekeeringe Pauli ed. 1953 (circa 1550)
- 92 (vers 730). Rederijkersspel. Een sinneke zegt: Om Saulum te muijten, sullen wy haer verstijuen. Muijten = gevangennemen.
Sint Jans onthoofdinghe ed. 1996 (vóór 1552)
- 50 (vers 138). Een sinneke tot Johannes de Doper die gevangen wordt genomen: Hûe suldy dan singen, als ghy legt in muyten. In muyten = in de gevangenis.
Meestal die om Paijs roepen ed. 1941 (1559)
- 65 (vers 807). Rederijkersspel. De geboeide Meestal tot Paijs: Laat mijn niet langer dus zitten in muiten. In muiten = in de gevangenis.
Ulenspieghel ed. 1980 (1560)
- 63 (vers 88). Spotprognosticatie. Over de lente: Die lente beghint en springt uuter muyten.
Lieft boven al ed. 1994 (1579)
- 40r (vers 53). Rederijkersspel. Redelick Gevoelen over de juiste betekenis van de bijbel en van godsdienst: Sonder dat soo blijft Die sin in muijten.
Sincte Paulus bekeringe ed. 1992 (XVIB?)
- 12r (vers 1137). Rederijkersspel. Om Saulum te vermuijten, moet hij haer gaen verstijven. Vermuijten = gevangennemen.
- 14r (verzen 1322-1323). Een jood over de bekeerde Paulus: Maer sij (= de Schriftgeleerden) sullen hem opsluijten / om sijn Leringe te vermuijten waer dat sij mogen. Vermuijten = hinderen, van vrijheid beroven.
De propheet Eliseus ed. 1992 (XVIB?)
- 67r (vers 485). Rederijkersspel. Het ene neefken tot het andere: Waer sijdij neeffgen compt uuijter muijten. Muijten = de ruimte achter het toneel.
Cranckheijt des Vleijsch ed. 1992 (XVIB)
- 98r (vers 998). Rederijkersspel. Over God: sijn gramschap blijft dan inde muijt.
Sommich Mensch en het huijs van Nering ed. 1993 (XVIB?)
- 5v (verzen 460-461). Rederijkersspel. Omroeper leest een besluit voor: wie anderen scheldt voor paap of geus die salmen strackx an boijen doen sluijten / en leggen in muijten, seer haest en drae. In muijten = in de gevangenis.
- 6v (verzen 543-544). Veel Menschen zegt: Nu hoop ick sal die nering haest comen op die bien (= op de bühne) / die so lang in muijten heeft geseten. In muijten = in de ruimte achter het toneel.
De seven wercken der barmherticheijden ed. 1993 (XVIB)
- 27r (vers 109). Rederijkersspel. Het ene neefgen tegen het andere: Compt hier buijten, blijft niet in muijten, wilt u ras spoen. In muijten = in de ruimte achter het toneel.
- 38v (vers 1382). Barmhartich, in het tot het publiek gerichte slot: Wilt ons niet beswijcken, oft inden muijt smooren.
Die propheet Jonas ed. 1993 (XVIB)
- 57v (vers 952). Rederijkersspel. Het ene neefgen tegen het andere: Waer Leght ghij Ou coeckoeck blijft ghij nu In muijten? In muijten = in de ruimte achter het toneel.
Christum liefde bewijsen ed. 1993 (XVIB)
- 72r (vers 958). Rederijkersspel. Schriftuer over Tgoetwillich Herte: Och Jae hij Is hier al binnen inder muijten. In muijten = in de ruimte achter het toneel.
Goodts Ordonancij ed. 1994 (1583)
- 66v (verzen 102-108). Rederijkersspel. Gesprek over Goodts Ordonancij. Deerste Buerman zegt: En als hij dan siet dat hem niemant bekeert / maer tquaet noch vermeert, en breeder gaet spruijten / soo roept hij al thoopjen ende Doetse sluijten / in donckere muijten Daerse suchten en carmen. Tweede Buerman vult aan: In die kerker van benoutheijt sonder ontbarmen. In donckere muijten = in de hel. Vergelijk fol. 81r (verzen 1556-1557), waar de kerker een helsche Duijsternis genoemd wordt.
Veel Volks begeert Vrede ed. 1994 (XVIB)
- 71v (vers 349). Rederijkersspel. Nijt (een soort neefke) zegt: Ick Leg alhier en scuijl in muijten. In muijten = in de ruimte achter het toneel.
Die Mensch veracht die Redelickheijt ed. 1994 (XVIB)
- 122r (verzen 1263-1264). Rederijkersspel. Goet Onderwijs (positief personage) zegt: Dus wie nae mijn hoort en treet op mijn paden / die gae ick ontladen, al saet hij in muijten.
Werlts versufte maeltijt ed. 1994 (XVIB)
- 125v (vers 799). Rederijkersspel. Boerdelick Aenschowen over Die Werlt: warheijt, gerechticheijt houtse in muijten.
De Blinde die tgelt begroef ed. 1934 (XVIB)
- 79 (vers 334). Rederijkersklucht. Cnape tot Blinde: Die voogel is weder in der muijte. Het geld is terug (iets wat verloren was, is weer terug).
- 80 (vers 348). Cnape zegt: de schoenlapper zal raar opkijken als hij het geld wil komen halen (de tweede keer) en merkt dat alles weg is: En dat hem den vogel al ontvlogen is. Iets wat men hebben wil, is weg.
Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)
- 5 (vers 86). Rederijkersspel. Buijcxken naar aanleiding van het (door Willeken gesuggereerde) overspel van Ijdel Lustken: Daer soude hy seven daghen om in een muyt staan. In een muyt = in een kooi aan de schandpaal.
- 17 (vers 309). Buijcxken over de vrek Willeken: Hier es oock gelts genoech inde muijte. Tekstbezorger De Keyser emendeert foutief tot inde muijnte. Inde muijte = in de beurs of geldkist.
13 Kooi = plaats waar iemand of iets verborgen zit
De Ontrouwe Rentmeester ed. 1899 (circa 1587)
- 113 (vers 966). Rederijkersspel. Sinneke tot ander sinneke: Soe springt wter coyen, ardich gespele. Kooi = de ruimte achter het toneel.
Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)
- 6 (vers 100). Rederijkersspel. Buijcxken zegt: is het niet beter als de meisjes geil zijn en jaghen Ydellustken uuter coyen? Aantekening geeft voor coyen bed. Is uuter coyen niet eerder: naar buiten, uit zijn schuilplaats?
14 Kooi (stal of vogelkooi) = de hel
Vierde Martijn ed. 1958 (1299)
- 76 (vers 589). Berijmde dialoog. Ghi moet in sduuels coye.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 220 (refrein 246, verzen 11-13). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. O maria wy waren allen ghesloten buijten / den hemel, ende laghen in sviants muijten / ten waer doer v schoon maghet reijne.
Bijns ed. 1875 (1548)
- 190 (deel II, refrein 24, strofe z, vers 9). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen en herdopers: En vervullen vaste de helsche coye.
De Dolende Mensche ende de Gratie Gods ed. 1893 (XVIB?)
- 19 (vers 261). Het ene sinneke tot het andere over Dolende Mensche: Wij crijghen hem tavent al in ons coyken.
15 Kooi (stal) = de hemel
Jesus onder die leeraers ed. 1941 (1580)
- 137 (verzen 465-466). Rederijkersspel. Vierde (een leraar) zegt: Want den Heer kan den zijnen, die zal hij ontdooien, / vergaren in zijn kooien, en die godlozen slaan.
16 Kooi : restmateriaal
[Trevirense I ed. 1964: 82 (Latijns-Nederlandse woordenlijst uit de 14de eeuw): Caula, domus avium: coye.]
Jhesus collacien ed. 1962 (1480?)
- 207 (2de preek van de H. Geest, regels 9-13). Prekenbundel. De H. Geest geeft elke zuster een zilveren kooi (sulveren giole) met daarin een leeuwerik en een nachtegaal. De kooi staat voor simpele gehoorzaamheid.
Tielebuijs ed. 1934 (1541)
- 34 (verzen 168-169). Rederijkersklucht. Een vroedvrouw over Tielebuijs: Hoe soudicken drijven in sijn koije, / Haddicker ghebodt over, op eenich termijn. Iemand in zijn kooi drijven = iemand klein krijgen.
De Luijstervinck ed. 1934 (XVIB)
- 103 (vers 358). Rederijkersklucht. Jongelinck heeft heel de nacht liggen vrijen met een meisje, wil nu vertrekken voor de ochtend: Nu wil ick gaen noch neemen een muijtgen.
1 Vogel die gevangen wordt = zondige mens (vogelvanger = duivel, aas = de zonden)
[Bauer/Bauer 1984 = Linda en George Bauer, The Winter Landscape with Skaters and Bird Trap by Pieter Bruegel the Elder, in: Art Bulletin, vol. LXVI, nr. 1 (March 1984), pp. 145-150. In de zestiende eeuw waren vogelklem en vogelvangst bekende allegorische beelden. Zij fungeerden binnen de allegorie van het menselijk leven als een gevaarlijke reis van erfzonde tot eeuwig heil, waarbij de mens op elk moment belaagd werd door het Vlees, de Wereld en de Duivel. Deze laatste werd daarbij sinds oudsher uitgebeeld als een vogelvanger (145-146).
Reeds in het Oude en het Nieuwe Testament is de vogel een symbool voor de ziel, en wordt de duivel vergeleken met een vogelvanger en zijn klemmen, strikken en netten: Psalm 124: 7, 1 Timotheus 3: 7, 2 Timotheus 2: 26 (146). Ook in de Duitse volkskunst eind 15de, begin 16de eeuw komt het motief vaak voor (Brant: Narrenschip, H.S. Beham, Nikolas Stoer, Peter Flötner) (146-147). Vanaf het begin van de 16de eeuw was het motief van de duivel als vogelvanger in de beeldende kunsten dus welbekend (147). In emblemen was de vogelvanger ook vaak de duivel (147, noot 14).
In Bruegels Winterlandschap met vogelklem is de duivel symbolisch aanwezig doordat de vogelvanger onzichtbaar verborgen zit in de buurt van de vogelklem (148). In een embleem van Johann Mannlich uit 1625 is de duivel een eenvoudige vogelvanger (148-149). Conclusie: hoewel de vogelklem en het schaatsen op het ijs in Bruegels schilderij op het eerste gezicht realistisch zonder meer lijken, zullen zij voor de toenmalige beschouwer hoogstwaarschijnlijk gefunctioneerd hebben als allegorische waarschuwingen tegen de boze verlokkingen die de mens bedreigen. Op die manier zijn de twee helften van het schilderij (schaatsen / vogelklem) inhoudelijk complementair (150).]
[Grundler 1989 = Marianne Grundler, Der Vogel im Käfig ein Sinnbild, in: Volkskunst, jg. 12, nr. 4 (november 1989), pp. 26-33. In de christelijke traditie is de vogelvanger de duivel, en de vogel de ziel (bij Origines en elders) (26).]
Sancti Eusebii Hieronymi Epistulae ed. 1991 (circa 400)
- 58 (Brief XXII Ad Eustochium, paragraaf 3). Latijnse brief. Als een maagd naar de hemel gaat, zal zij zingen: Anima nostra quasi passer erepta est de laqueo venantium: laqueus contritus est et nos liberati sumus (our soul is ecaped as a sparrow out of the snare of the fowlers: the snare is broken en we are escaped). Vergelijk Psalm 124: 7.
Dialogus miraculorum I ed. 2003 (1219-1223)
- 100 (Afdeling 2, hoofdstuk 12). Stichtelijk Latijns traktaat. Terstond volgde hij de ellendeling, zoals Eva de stem van de slang, zoals een vogeltje het gefluit van de vogelaar. Weldra zou hij in de strik van de duivel terechtkomen. Een Middelnederlandse versie hiervan in De Vooys 1926: 191 (rechtevoert volghede hij den onsaleghen, ghelijc dat eva volghede den serpente, als die voghel der pipen des voghelaers, haestelic in dat strec des duvels te vallene).
Die Spiegel der Sonden ed. 1900 (XIV)
- 10 (verzen 749-751). Berijmde zondenspiegel. Bij oncuuschede: Hier up so seit Sinte Augustijn: / Dat stercste lijm dat mach zijn, / dats twijf, om zielen te vane.
- 26 (verzen 2027-2042). Bij oncuuschede: een vogel vlucht van het net, maar de mens vlucht niet van het net van de duivel: de aardse weelde leidt tot de eeuwige hel.
Des coninx summe ed. 1907 (1408)
- 475 (paragraaf 558). Stichtelijk trakaat. Dat hert is recht als een voghel, die na sinen wille vlieghen wil, ten si dat gehecht si mitten strick des gheloves ende der minnen. Het vliecht zeer anxtelic, soe dattet hem dicwijl verliest ende valt inden stric des voghelaers vander hellen, dats die duvel, die hem seer pijnt desen voghel te stricken.
Die Spiegel der Sonden ed. 1901 (1434-36)
- 68 (deel II: Oncuuschede, kolom b, regels 4-17). Zondenspiegel. Als die vogel dat net siet geset bi den sade om hem te vaen, soe vlieget hi hongerich daer aff, want hi vreset den achtersten schade Ende die minsche weet wael dat hem die doet volget die hi van ure tot uren wachtende is ende en weet niet wanneer, ende steet in vrese der hellen, nochtant wil hi niet maet halden in die eerdsche weelden noch dincken op den achtersten schade, ende kent oec des duvels net wael, dat altoes om hem staet geset, ende clevet aen dat aes, dat sijn die sunden, dat hem een ewich sterven in brenget.
- 162 (deel IV: Traechede, kolom b, regels 9-15). Zondenspiegel. Ecclesiasticus seet: Die minsche en weet niet sijn eynde. Alsoe dat net den visch omset ende gevangen helt sonder ontgaen Off als die vogel wert gestrict, also onversienlic wort die minsche ter doet wart getrect ende gevaen. Context: de zondaar moet zich op tijd bekeren.
Plummer 1975 (circa 1440)
- Nr. 48 (G f. 107). Geïllumineerde pagina uit het Getijdenboek van Catharina van Kleef (New York, Pierpont Morgan Library) met miniatuur en bas-de-page door de Meester van Catharina van Kleef. De miniatuur beeldt de bevrijding van zielen uit de hellemond door een engel uit. Onderaan zit een vogelaar vogels te vangen. Is dit de duivel, dan werkt de bas-de-page contrasterend met de hoofdminiatuur. Of is de vogelaar bedoeld als Christus die zielen lokt?
Die pelgrimage vander menscheliker creaturen ed. 2005 (1463)
- 324 (regels 15-18). Allegorisch-stichtelijk traktaat. De Pelgrijm bidt God om bijstand: Want soe lange soe vlieget de vogel herwerts, dat hij wert ghevaen metten stricke dwelke in sijnen wech gheleit es, oft hij wert met eenen pijle gescoten oft metten terre gevaen.
- 353-354 (regels 27-28 / 1-8). Sathanas tot Verradenesse: Dochter, ic segghe u voirwair: soe wie dat wilt vogele vangen ende te nette bringhen, hij moeter herde subtijlliker toegaen dat sij van hem niet vervaert en sijn. Weet dat die ghene diese vaen wilt hem sculdich es te wachtene ende dat hij sijn net wel decke, dair hijse mede meynt te vane. Hier omme, wel uutvercoren dochter, segghic u, eest dat sake dat ghij yemande wilt bedriegen bijden rade van dijnre moeder, ghij en selt u selven niet oppenbaren als oft ghij hem yet meyndes te doene, noch ghij en sult hem niet thoenen negheen leelic aensichte noch eneghe quaede meyninghe, noch ghij en sult hem niet gheven te verstane dat ghij hem yet anders meynt dan goet.
- 445 (regels 22-31). Gracie Gods over Sathanas die de zielen van contemplatieven vangt: Maer om dat hijse alle niet hebben en mach bij sijnre temptacien, soe heeft hij geleert stricken te maken ende netten om mede te visschene, ende oec om opwerts te sperne om die vliegende vogelen te vane, dat sijn die ghene die du sies vlogelen hebben ende die contemplatijf sijn. Om de ghene soe heeft hij sijne nette gespreidt over de zee, dat hij hem niet ontgaen en mach bijder cracht van haren vlogelen. Ende oec om die ghene die hij peynst te vlien uter zee van deser werelt soe es hij worden jaghere ende heeft sijne stricken ghesperret ende sijnen banden om hem lieden te aresterene ende te vanghene dat sij hem niet en ontgaen.
Unterkircher 1985 (1510-20)
- 94-95. Twee miniaturen van Gerard Horenbout uit het Rothschild-brevier (tweede decennium zestiende eeuw), fol. 134v-135r. Op de linkerpagina zien we Maria als hemelkoningin, op de tegenoverliggende pagina begint een gebed tot Maria. Daarrond een landschap met onderaan een vogelaar die vogels aan het vangen is. De duivel of Christus als lokker van zielen?
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 133 (refrein 69, verzen 55-59). Vroed rederijkersrefrein. Over de zondige mens: Want als hy hem selue wel besiet / ouerdenckende wie dat hem riet (de duivel dus) / hy vint hem inden slach / en ten eynde betaelt hy tghelach / mit ziele en lijue. De zondaar wordt dus door de duivel gevangen als een vogel (inden slach).
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 337 (refrein 92, strofe d, vers 6). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. Over het vangen van zielen door de duivel: Slanghen, die verlanghen, ons vanghen metten terre.
Der Sotten Schip ed. 1981 (1548)
- Z3v-Z4r (hoofdstuk 87). Moraliserend traktaat. In de begeleidende houtsnede zit een vrouw als lokvogel op de lijmstok van de duivel, om zo mannen te verleiden en met zich mee naar de hel (zie het vuurtje) te trekken. De titel van het hoofdstuk luidt: Houeerdighe vrouwen behaechlic ghecleyt / hebben veel sotten ter hellen verleyt. Verderop lezen we: Vrouwen wildi onsen heere behaghen / so en suldy gheen ander cleeder draghen / dan uwen state toe behooren / Deckt v voorhooft, ende stopt v ooren / ende en draecht v lichaem niet te coope / want sulcke die viant met grooten hoope / ter hellen treckt, ende maecktse strecken / om ander sielen daer me te trecken. Vergelijk ook Gerlach 1978b: 71.
Vreese des Heeren en Wijsheijt ed. 1968 (circa 1550)
- 385 (verzen 563-566). Rederijkersspel. De duivelse sinnekes Dongerechticheyt (DON), Doude Serpent (DOU) en Sondich Ingheven (SON) gaan Goetwillich Herte (de deugdzame mens) bedriegen en verleiden. DON: Nv laet ons den vogel wt der muijten ris / doen springen, want ic bender toe bereet. / DOU: Die Grouwelickheijt es met Schynsel van duechden gecleet. / SON: Dnet es gespreijt, tquaet aes nv nopen moet.
Een Nyeuwe Clucht Boeck ed. 1983 (1554)
- 160-161 (regels 1-23, nr. 157). Een kluchtboek. Een vogelaar vangt een hovaardige arend. De vogelaar = de duivel die de ziel vangt van zondaars.
De Ontrouwe Rentmeester ed. 1899 (circa 1587)
- 83 (vers 78). Rederijkersspel. Een sinneke over Tgroot Getal: De voegel, die wy in tnet cryghen, qualyck ontvlieghen can.
- 120 (vers 1172). Tgroot Getal tegen Coninck: Ick ben hier gevanghen gelyck een voegel int nette. De mens is verstrikt in zonden door Venus minlycke cueren (zie volgend vers).
Sommich Mensch ed. 1993 (XVIB)
- 2r (verzen 114-115). Rederijkersspel. Weijnich Volckx zegt: want die heer can u soe haestich vinnen / dat ghij haest valt als een voeghel int net. God die de zondaar straft.
Bauer/Bauer 1984 (1625)
- 148-149 (afb. 3). De duivel als vogelvanger, een embleem van Johann Mannlich in Sacra Emblemata LXXVI (Nurenberg, 1625, 59). De vogelvanger is de duivel, verschillende vogels zijn verschillende soorten zondaars. Het begeleidend vers verklaart alles. De kraai (cras) = zij die alleen cras (morgen) roepen en geen acht slaan op vandaag (hodie), de goddelozen. Roodborst (Rotkeel) = de dronkaards. Kwikstaart (Bachsteltz) = zij die zich ijdele zorgen maken om materiële bezittingen.
2 Vogel die gevangen wordt = man verleid of bedrogen door vrouw
[Van Gijsen 1989: 56. Over jacht en vogelvangst in verband met liefde en erotiek.]
[Grundler 1989: 27. Bij Daniel heinsius is Amor de vogelvanger. Vogelvangst als erotische toespeling: in de Hollandse burgerlijke schilderkunst uit de 17de eeuw en bij adellijke herders- en jachtscènes uit de 18de eeuw.]
Clef dAmors ed. 2001 (1280?)
- 55. Frans trakaat over liefde en erotiek. Adviezen aan de vrouw: De vogel die het net ziet, begrijpt meteen dat die valstrik een gevaarlijk nest is en zal besluiten weg te vliegen. Zo zal ook de minnaar op de vlucht slaan voor jouw hebzucht en bedenken dat iemand die in jouw netten verstrikt raakt, onverwijld geplukt zal worden. Daarom verbied ik je te vragen.
De Tweede Rose ed. 1958 (circa 1290)
- 102 (verzen 167-172). Allegorisch leerdicht. Bij de beschrijving van de Fontein van Minne: Dar buten heft hi (= de liefdesgod) doen setten / sine strecke ende sine netten / mede te vane scone ioncheren / riddren papen clercke heren / vrouwen ioncfrouwen magedine / hine ghert andre vogeline. Hier dus: zowel mannen als vrouwen verleid door de liefdesgod.
Die Rose ed. 1976 (circa 1300)
- 202 (verzen 11.844-11.846). Allegorisch leerdicht. De oude koppelaarster over haar vroegere escapades: Menegen vroeden man van rade / hebbic bedroegen, sonder waen, / also ickene in strecken hadden gevaen. Vergelijk voor het Franse origineel Roman de la Rose ed. 1984: 220.
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 14-15 (verzen 403-404). Rederijkersspel. De sinnekes sporen Katharina aan om Dierick naar zich toe te lokken: Spreyt seg ick tnetken van joyeusheden. / Ende locket voghelken / Met amoureusheden.
- 17 (vers 467). Moeder van Dierick over haar zoon: Hoe dat hi in Venus strick versnelt is / Als twilt int wout. Parallel strik-wild / net-vogel.
- 37 (verzen 1046-1047). De sinnekes die de minnaar verleiden (via het meisje): Dus gaen wy twerc spinnen datter geroct is / Totdat de voghel int nette gheloct is.
- 38 (vers 1066). Moeder van Dierick over Katharina: Sy denct datse tvogelken binnen mijns heeft.
- 187 (vers 5317). Sinneke over Dierick: Den voghel is ghevanghen.
De Stove ed. 1944 (XVIa)
- 156 (vers 235). Strofisch rederijkersgedicht. De voghels souden ons al ontvlieghen. De vogels zijn mannen. De goedgehuwde vrouw legt aan de slechtgehuwde uit dat men wilde dieren en mannen kan temmen met zoete manieren, niet met geweld. Deze vogels passen bij de net-metaforiek, elders in de tekst: het gaat telkens over vrouwen die mannen (vogels) in het net van het huwelijk gevangen houden.
- 171 (verzen 613-614). Idem qua context: Met soeten gheluyt worden de voghel gheuaen / en in huys ghehouden vlieghende tam.
- 170 (verzen 574-587). In een passage over vrouwenlisten: Wat segdij nv vander vrouwen daet / Het blijct wel datse den man te bouen gaet / Sij hebbense verwonnen dit moettij accoorden / Maer wat meyndij des wel gade slaet. / Met wreetheyt, foortsen, kijuende quaet / Oft dat sijse swinghende daer toe verstoorden / Neen neen, daer sijse in haer net met spoorden / En verwonnen, ons teenen grooten exempele / Dat waren al dat sij gheren hoorden / Smekende, soete minlijcke woorden / Sulck als men vereert in venus tempele / Dus maectense leeuwen als lammekens simpele / Dwelck hem ghefaelt sou hebben wesende rebel / Die hem aen andren spieghelt spieghelt hem wel.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 109 (refrein 186, verzen 1-2). Zot-erotisch rederijkersrefrein waarin de vogelvangst met lijm en een lokvogel = de jacht op mannen: Tsadt laesten een meysken wt allen drucke / om voghelen te vanghen mitten teere. In het gedicht wordt de coïtus beschreven in termen van het opzetten van een kapje bij een uil (huben) als lokvogel.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 76 (refrein 32, verzen 36-38). Amoureus rederijkersrefrein. In verband met vrouwenlisten (Aristoteles, Vergilius): destruccien van landen, plaghen van steden / in tijden voorleden met wanckelen seden / sijn bi ialoursse vrouwen int net gheiaecht.
- 76 (refrein 32, verzen 46-47). Amoureus rederijkersrefrein. In minnen doorlayt ben ic ontpayt, / int net gheuaen, onrustich int leuen.
- 145 (refrein 79, verzen 9-11). Amoureus rederijkersrefrein. Dat mijn herte wordt onder tnet ghetogen / van liefden, dat niet en is mijn vermogen / tontgane den strick der reynder kersouwe. Hier in positief-amoureuze context.
Der Sotten Schip ed. 1981 (1548)
- 01v-02r (hoofdstuk 47). Moraliserende tekst. In verband met wellustelingen wordt Spreuken 7 geciteerd: Ic hebbe ghesien van mijnder veinsteren een ionc man qualic bedacht ende ter oncuysheit geneghen op der straten wandelende in die auont stont tusschen dach ende nacht ende sie dat hem te ghemoeten ende teghen comen is een wijf gecleet als een gemeyn wijf/ bereyt om die sielen inden stric te brengen. ( ) Ende hi volcht haer terstont gelijc een osse diemen ter doot waert leyt/ ende gelijc een vet lammeken huppelende ende springende ende niet wetende die arme sot dat si hem in banden leyt/ tot dat sijn herte metten strale der vleysscheliker minnen doorstraelt si/ ende gelijc een vogel int stric vliecht ende en weet niet datmen wt is om sijn leuen te rouen.
Houwaert/De Vier Wterste II ed. 1965 (1583)
- 169 (strofe 337, verzen 4375-4381). Stichtelijk leerdicht. En die op lichte vrouwen seer is versnot / die blijft ghesloten en daer aen verhanghen / ghelijckmen een swijn is sluytende in tcot / oft soo den voghel inden strick wert ghevanghen. / Iae hy wort verleyt door tvierich verlanghen / ghelijckmen den os naer het slach-huys siet leyen. / De vrouwen bedrieghen veel mans met vleyen.
3 Vogel die gevangen wordt = meisje/vrouw verleid of bedrogen door man
Roman van de Roos ed. 1991 (circa 1280)
- 558-559 (verzen 21.459-21.483). Allegorisch leerdicht. De vleiende minnaar die onervaren vrouwen strikt en bedriegt, wordt vergeleken met een vogelaar die vogels vangt.
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 173 (verzen 4905-4907). Rederijkersspel. Katharina over Dierick: Maer oft hy in eenigher manieren bedrogen is / Van liefden ende hem den voghel ontvlogen is / Dat weet ick niet.
- 182 (vers 5161). Sinneke over Katharina: Den voghel is buyten tnet ghespronghen.
- 185 (vers 5251). Sinneke over Katharina: Den voghel is wech.
- 189 (vers 5367). Dierick is aan het ijlen: Vangt dat voghelken tis in huys ghevloghen.
De institutione feminae christianae ed. 1996 (1524/1538)
- 162 (regels 16-20) (Boek I, hoofdstuk 13, paragraaf 123). Moraliserend Latijns traktaat. Over mannen op vrijersvoeten die zich beter voordien dan zij zijn: Non magis audiendus amans quam incantator aut veneficus. Aggreditur hic suavis ac blandus et primum omnium puellam laudat, captum se dicit eius forma, postremo perire prae amore immodico. Videlicet non ignorat multarum vanos animos quae unice laudibus suis delectantur. Sic volucrem auceps fallit visco et fistula (a lover should be given no more attention than one who casts spells or a poisoner. He approaches smoothly and persuasively and first of all praises the girl, says that he has been captured by her beauty and ends by saying that he is perishing of his uncontrollable love. He is well aware of the vain minds of many women, who take singular pleasure in being praised. In this way the fowler deceives the bird with bird-lime and the decoys cry).
- 170 (regels 1-3) (Boek I, hoofdstuk 13, paragraaf 129). Over mannen op vrijersvoeten die zich beter voordoen dan zij zijn: Hunc in modum improvidis puellis imponunt cum tenuissima boni specie detestandes malorum voragines contegunt, ut aucupes viscum cibo et hamum piscatores esca (in this way they deceive unwary girls, covering over the yawning chasms of evil with their veneer of goodness, as the fowler hides the bird-lime under food and the fisherman places bait on the hook).
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 210 (refrein 56, strofe d, verzen 1-4). Amoureus rederijkersrefrein, amoureuze klacht van een vrouw. Een hertelijck lief es weerdt, wantmer weynich vindt, / want tvolck meestdeel nu geveynsdelijck mindt, / U zelven wel versindt, / oft ghij werdt gevaen als de vogel metten terre.
Moens 1986 (XVI/XVII)
- 50. Over familieportretten in de Nederlanden, zestiende/zeventiende eeuw. Een attribuut van vrouwen is soms een gevangen vogel (aan een draadje of in een kooi) = het verhangen zijn aan en het als een gevangene zijn van het erotische. [Is dit niet wat te eenzijdig? Kan zon vogel bijvoorbeeld ook niet de man voorstellen, die door de vrouw in kwestie gevangen is?] Ontsnappende vogeltjes (meestal een vink) = allusie op het verlies van de maagdelijkheid en/of waarschuwing tegen een al te uitbundige levenswijze (parallelle attributen zijn vlug bedervende geschilde vruchten, verwelkende bloemen ).
4 Vogel die gevangen wordt = persoon die slachtoffer is van bedrog
[Ezekiël 13: 20. Over valse profetessen: Daarom spreekt Jahweh, de Heer! Ik kom op uw toverstrikken af, waarmee gij de zielen als vogels vangt: Ik ruk ze af van uw armen, en laat de zielen, die gij jaagt, als vogels vrij.]
Ysengrimus ed. 1987 (circa 1150)
- 390 (Boek IV, vers 508). Dierenepos. De wolf wordt gevangen als een hond in de val, of als een vogel in het klevend net.
Die Spiegel der Sonden II ed. 1901 (1434-36)
- 145 (regels 22-27). Zondenspiegel. Naar aanleiding van gierichede: zij die de heren dingen geven om zelf meer te ontvangen: Dat dorde daer die haeticheit bi is te kennen dat is om dat sine miltheit commer ende pine in brenget, gelijc dat die vogeler niet milde en mach heiten die veel sades bijnnen sinen nette worpet: dat doet hij om meer te vangen.
Het Handschrift-Jan Phillipsz. ed. 1995 (circa 1478)
- 157 (nr. 123, verzen 137-140). Verzamelhandschrift. Allerlei wijze adviezen: Wachti jeghen die ghebare / minlic als die voghelare / die scone pipen ende blasen / als si die voghelkijn verdwasen.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 125 (refrein 193, verzen 45-50). Vroed rederijkersrefrein, waarschuwing tegen goedgelovigheid en te veel vertrouwen. Betroudi v seluen wel soe abusierdj / betroudj uwen naesten soe faelgierdj / want al suectmen trou men vintse niet / betroudj seer op god soe presumierdj / die voghel die bekende netten vliet / wort by subtylheden mitter roiden gheuaen.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 215 (refrein 118, verzen 51-53). Vroed rederijkersrefrein. Waarschuwing voor goedgelovigheid. Betrout niemant dan daer ghi trouwe in siet. / Hoe wel die vogel bekent dnette liet, / Bi tsecrete der toeyen wert hi dicst geuaen.
Aluta ed. 1995 (1535)
- 54 (verzen 118/123-124). Latijnse humanistenklucht. De boef Spermologus en zijn makker gaan het boerinnetje Aluta bedriegen: Zo gauw ik dat vogeltje gelijmd heb (ut avem delusero), pak ik haar hele handel af. En even later: er is haast bij, want andere rakkers loeren net als wij op zon vogelvangst (aucupio).
Der Sotten Schip ed. 1981 (1548)
- M1r (hoofdstuk 38). Moraliserende tekst. Bij hoofdstuk 38 zien we een houtsnede waarop een nar vogelnetten spreidt, terwijl alle vogels ervan wegvliegen. De hoofdstuktitel luidt: Die sonder schalcheyt tvolck bedrieghen / doet van sijn nette tgheuoghelte vlieghen. Dit wordt even later uitvoeriger verklaard: Met te verghefs ende om niet spreytmen die netten voor der voghelen oghen. oft hi [= Salomon] seggen wilde ic tooge v nv die netten vanden quaden om dat ghijse schouwen ende ontulien soudt. want die laghen leggen teghen ander/ legghense ooc teghen haers selfs bloet ende bedrieghen haer sielen ende leuen, want si dicwijl hem seluen doen vangen ende daerna aen die galge hangen. wi en sullen dan noch scalckelijc noch ontschalckelic niemant bedrieghen/ noch ons nette voor der voghelen oghen spreyen/ dat is wi en sullen onsen raet niet decken eer wi hem volbrocht hebben dat wi voren hebben/ dwelcke den hooftmannen in crijghe nut ware. Dit hoofdstuk waarschuwt voor het verklappen van zijn ware bedoelingen, maar de vogelvangst wordt duidelijk in verband gebracht met bedrog. In het origineel komt dit overeen met hoofdstuk 39: zie Das Narrenschyff ed. 2007: 129-130.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 210. Rederijkersrondeel. Over de lutheranen: Een nieuw voghelken moet singhen nieuwen sanc, / want tsou gheerne een nieu gheoolken cryghen, / dus locket de vincxkens duer zyn zoet gheclanc; / een nieu voghelken moet singhen nieuwen sanc, / de gheene die zyn int gheloove zeer cranc / die sietmen voer tvoghelken buyghen en nyghen. Luther als lokvogel die de zwakke gelovigen (vinken) bedriegt.
- 210. Rederijkersrondeel. Over de lutheranen: Sulc sonder vreese nieuwen sanc singhen, / waer duer zy int nette die vincxkens cranc bringhen, / die hen onnooselyc laten verleyen. De lutheranen als lokvogels.
5 Vogel die gevangen wordt = persoon die als negatief ervaren wordt
Heynken de Luyere ed. 1920 (1582)
- 37. Een kluchtig volksboek. Want met Voghelen, men altijts voghelen vanckt. Spreekwoord.
6 Vogel die gevangen wordt = mens die door de dood achterhaald wordt
[Bauer/Bauer 1984: 148. In Bruegels Triomf van de dood is de Dood een vogelvanger (zie het middenplan van het schilderij).]
Dietsche doctrinale ed. 1998 (1345)
- Boek III (verzen 6224-6235). Stichtelijk traktaat. Ihesus sydracs sone hi seit / dat nieman sijn ende en weit / oft waer oft hoe hi steruen sal / Dits ghemeine ouer al / Ghelijc alsmen den vesch vaet / metten hinghellen dat verstaet / ende die voghele metten stricke / alsoe worden menschen dicke / gheuaen ende sine weten hoe / ende te male bederft daer toe / In merren leit vrese groet / ende bringht den mensche ter doet.
Die Spiegel der Sonden ed. 1900 (XIV)
- 116 (verzen 9133-9139). Berijmde zondenspiegel. Bij traechede: Ecclesiastes zegt dat zoals de vogel wordt gestrikt, de mens wordt gevangen door de dood.
Deinze: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 629 (verzen 10-14). Rederijkersspel. Maer ghelijc de voghels vanden voghelaren / bestrict werden, ende zonder sparen, / of ghelijc vischen met eenen boozen hake / ghevaen werden en wech ghesleipt byder cake, / werdt tonghemake de mensche als hy vertruct (= vertrekt, sterft).
Houwaert/De Vier Wterste II ed. 1965 (1583)
- 111 (strofe 222, verzen 2874-2879). Stichtelijk leerdicht. De Dood spreekt tot de stervende dichter: Soo de visschen metten anghel worden ghevangen / en soo de voghelen worden brocht in pranghen / metten strick oft slach, als sijer haer minst voor w achten / soo brenghick de menschen in tverstranghen / als sy aen tvleesch en werelt noch sijn verhanghen / oft den tijt verdrijuen, en vreught verpachten.
7 Vogel die gevangen wordt: andere betekenissen
[Ecclesiasticus 11: 30. Als een lokvogel in een kooi is het hart van de trotse, als een spion die het zwakke punt verkent.]
Dietsche doctrinale ed. 1998 (1345)
- Boek II (verzen 1567-1572). Stichtelijk traktaat. Als die leu na sine maniere / verbit ende et cleine diere / ende clam voghele ghemene / eten die voghelkine clene / alsoe verteren die rike / darme in deser gelike.
Die Spiegel der Sonden ed. 1900 (XIV)
- 99 (verzen 7763-7774). Berijmde zondenspiegel. Bij gierichede: de vogelaar strooit zaad voor de vogels om hen in zijn net te vangen / de guffer (verkwister) geeft heren geld om er voordeel mee te behalen.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 125 (refrein 193, verzen 49-53). Vroed refrein, waarschuwing tegen te veel vertrouwen. De vogel die de bekende netten ontvlucht, wordt met de roiden (stok) toch gevangen / de mens die zijn vijand ontvlucht (openbaer verdriet) wordt toch bedrogen door valse vrienden.
8 Vogel die gevangen wordt = de goede christen die zich keert naar het goede
[Grundler 1989: 26-27. Positieve vogelvangstbeeldspraak: de vogel/ziel kan gevangen worden voor zijn eigen heil. Soms wordt zelfs Christus als vogelvanger voorgesteld. In de getijdenboeken van Catharina van Kleef en Katharina van Lochorst spelen de kleine Jezus en Johannes de Doper vogelvangen (onderaan afbeeldingen van de Visitatie en de Kruisafneming). Grundlers interpretatie: Christus zou zich vrijwillig door de zondige wereld laten vangen om de mensen (de andere vogels) te bevrijden. Deze interpretatie is duidelijk van toepassing op twee vogelkooien in de roomse Basilika Santa Maria in Trastevere: profeten wijzen erop en spreukbanden verklaren dat de vogel in de kooi = Jezus in Maria (incarnatie) en dat de Heer een gevangene is door de zonden der mensen (Isaias en Jeremias).]
Die pelgrimage vander menscheliker creaturen ed. 2005 (1463)
- 187-188 (regels 27-28 / 1-7). Allegorisch-stichtelijk traktaat. De Pelgrijm ziet Sint-Augustinus als een vogelaar die goede zielen vangt: Want op die canteelen van den mueren sagic sinte Augustine ende mij dochte herde wel dat hij was een vogelare ende gaf die vogelkine tetene ende maecte met groten neernste voetsel, daer hijse mede versaedde. Ende met hem saten menegerande meesters ende leereers, die hem holpen nernsteleec die vogelkijne te eesene ende te spijsene, want bijden ase dat sij maecten ende bijden sade dat sij stroyden ende bijden sueten moerselen die sij lieten smaken, menegertieren menschen diese ontfingen, worden ghesalicht ende bequame voghele. Ende aldus soe vloegen sij daer boven in die suete stede aldernaest Cherubinne. Vogelaar betekent hier blijkbaar eerder vogelverzorger dan vogelvanger.
Refreinen ed. 1950 (circa 1550)
- 57 (refrein V, vers 11). Vroed rederijkersrefrein. Over Christus: Hy roept u, hy lockt u, in veel manieren. Christus als vogelaar of als lokvogel?
9 Vogel die zorgt dat hij niet gevangen wordt = de mens (steeds in positieve context)
Des coninx summe ed. 1907 (1408)
- 417 (paragraaf 409). Eén van de redenen om te biechten: Voert om den duvel verre van hem te veriaghen. Dat voghelkijn vliecht gaern van daen, daermen dicwijl sijn nest breect ende daermen hem sijn eyer neemt.
Brugman ed. 1948a (XVc)
- 160-161 (Preek 12, regels 92-105). Als een vogel coemt vliegen uutter locht opter eerden, soe slaet hi sijn vloegelen te samen bi hem neder ende gaet sitten op sijn voeten ende siet al om ende om, waer hi is. Ende dan versiet hi ergent een gat, of yemant quaem, die hem schieten of vangen woude, daer hi dan vliegen mocht ongescadet. Alsoe sal een mensche doen, die uutter werelt coemt in een cloester: hi sal sijn vlogelen bi hem neder-slaen ende sal gaen sitten ende dencken wan hi gecomen is, dat is uut der werelt; ende wat hi gedaen heft ende waer-mede ende hoe dick dat hi god vertoernt heeft; waer hi is ende waer hi henen sal. Hi sal merken, dat hi sijn leven nu beteren wilt ende dat hi onsen lieven heer leert lief-hebben, op-dat wanneer hi gescoten wort vander doot, dat hi dan lichtelic sonder yet veel myddels doer mach comen.
- 171-172 (Preek 14, regels 123-129 / 136-148). Dat ander is, dat wi inden vogelen merken, dat is dat si niet lange en bliven sitten rusten opter eerden. Ende dat is dat wi geen eertsche dingen hebben en sullen in onser herten boven god, daer wi op rusten sullen, noch op geen creatueren, als Augustinus seit: O onsalige ydelheit der creatueren, wat gemeynscap heb ic met u ende gi met mi? Recht of hi seggen woude: daer en is geen seker rusten inden creatueren. ( ) Die vogelen en setten hen niet vast opter eerden, want het waer hen om hen lijf te doen. Want wanneer dat hi yemant siet bocken totter eerden om een cluyt eerden of om enen steen, soe en verwacht hi des worpens niet, want het waer hem om sijn lijf gedaen: mer ter-wijlen dat een ander boect, soe vliegen si ewech. Des-gelijcs sullen wi oec doen. Wanneer dat wi merken dat ons die viant met becoringe aen-coemt, soe en sullen wi niet bliven sitten ende en sullen sijnre niet verwachten. Mer wi sullen haestelijc op-staen ende vliegen tot onsen lieven heer ende en gheven den duvel ende sijn becoringen geen stat. Soe sal van ons geseit worden datter gescreven staet inden souter, dat David al verwonderende seit: Wie sijn dese, die daer op-vliegen als wolken?
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 120 (fol. 384v, verzen 18-22). Rederijkersgedicht. Context: luiheid. Ledicheyt es ziele ende lyf bedrieghende / een vueghel inde Lucht wechvlieghende / die es zekere emmers vanden Nette / tsghelycx es de menssche vry van belette / der zonden, die hem om wercken gheeft. Vogel die wegvliegt, is veilig voor het net / mens die werkt, is veilig voor de zonde (der luiheid).
10 Technieken van de vogelvangst
[Wuyts 1986: 33. Voor zover kon nagegaan worden werden in Beuckelaers tijd de kleine zangvogels, zoals de mezen, gevangen met vogellijm, de patrijzen met slag- en werpnetten, de snippen met vertikaal gespannen warnetten, de wilde eenden met fuiken in de ingenieus aangelegde eendekooien. Schietwapens als hand- of kruisboog en vuurroer kwamen daar nauwelijks of niet aan te pas.]
De Bouc vanden Ambachten ed. 1998 (XIVB)
- 21. Leerboek Frans-Nederlands. Jacop, de stroedeckere, es sculdich te deckene wel ende scone mine husekine met stroe ende met gleye; niet met lime daer men mede vangt de voghelkine (in het Frans: ne mie de gluy dont on prent les oyselets).
Boerdelic Pleghen ende Ghenoughelic Voortstel ed. 1920 (1526)
- 241 (verzen 238-239). Rederijkersklucht. Boerdelic Pleghen zegt: Als spreeuwe of mussche jn eenich pot ghaet / vliechser niet jn met den hoofde vooren? Verwijzing naar spreeuwpotten (en muspotten?).
Jarenlang heb ik tevergeefs naar dit boek gezocht in bibliotheken en eindelijk heb ik het dan zelf tweedehands kunnen kopen in de (interessante) Antwerpse boekhandel De Markies (in de Hoogstraat). Jan Op de Beeck en ik waren ervan overtuigd dat het boek een boel nuttige gegevens zou bevatten in verband met onze tentoonstelling De Zotte Schilders (Mechelen, 2003), maar dat blijkt achteraf een slag in het water geweest te zijn: we hebben weinig of niets gemist door deze publicatie toen ongelezen te laten. Schertsen, schimpen en schateren is de grondig bewerkte handelseditie van het proefschrift waarop Johan Verberckmoes in 1993 aan de KU leuven tot doctor in de geschiedenis promoveerde. Het is geen ijzeren wet dat omgeturnde proefschriften stug zijn, noteerde Pascal Cornet in zijn recensie in De Morgen, maar Verberckmoes tekst vormt hierop geen uitzondering en reeds de inleiding maakt een hoogst verwarde indruk. Ik kan die indruk absoluut bevestigen. Verberckmoes hanteert een wollige schrijfstijl die voortdurend van de hak op de tak springt, de tekst gaat zowel op micro- als op macroniveau gebukt onder een nijpend gebrek aan structuur, er worden vaak voorbeelden gegeven die weinig of niets met het onderwerp van de lopende paragraaf te maken hebben en de afbeeldingen zijn meer dan eens erg lukraak gekozen en passen vaak niet bij de tekst die zij zouden moeten verhelderen.
Het betekent niet dat dit boek totaal géén boeiende informatie zou bevatten, maar de betoogtrant is raar en chaotisch. Verberckmoes heeft enerzijds wel bewonderenswaardig veel primaire literatuur in verband met zestiende- en zeventiende-eeuwse humor verwerkt (naast vooral Zuid-Nederlandse, ook Italiaanse, Spaanse, Franse, Duitse, Engelse en Noord-Nederlandse geleerden, artsen, schilders en anekdotenvertellers), maar anderzijds moet men zich de vraag stellen of hij zijn corpus wel geheel meester was. Ik ben het dan ook slechts gedeeltelijk eens met Edward Vanhoutte die in Leesidee schreef: Deze indringende studie blijft ondanks de aanpassingen voor publicatie, moeilijk leesbaar voor niet-historici, maar dat mag ook wel eens. Compromissen betekenen immers altijd informatieverlies, en elke zin staat in dit boek op zijn plaats. Quod non dus, dat laatste. De rommelige structuur wordt wel terecht gesignaleerd in de overigens maar waterige recensie die Nelleke Moser in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde publiceerde.
In de inleiding verwijst Verberckmoes onder meer naar Herman Pleij en Paul Vandenbroeck die de rol van de humor in de zestiende-eeuwse maatschappij analyseerden: de burgers stelden boeren, bedelaars en allerlei soorten laag volk lachwekkend voor en gaven zo, door de andere te ridiculiseren, vorm aan hun eigen normenbewustzijn (een principe dat door Vandenbroeck negatieve zelfdefiniëring wordt genoemd). Verberckmoes is het echter niet met deze auteurs eens waar zij, in navolging van de Rus Bakhtin, stellen dat de carnavalteksten en iconografie in de zeventiende eeuw een louter recreatieve functie hebben gekregen. Verberckmoes wijst er, aansluitend bij Keith Thomas en Norbert Elias, op dat een onderzoek van humor zeer gebaat is bij het opsporen van de controle over het lachen: de beschaving begint waar het lachen beheerst wordt. Wat echter Verberckmoes op deze inleidende bladzijden precies aan overkoepelende visie wil ventileren, wordt niet echt duidelijk (zoals Cornet ook al opmerkte, zie supra).
Het boek bestaat verder uit twee grote delen. In het eerste deel (Historische antropologie van het lachen) reconstrueert de auteur de stijgende fascinatie voor het lachen in de vroegmoderne cultuur aan de hand van filosofische en medische theorieën en losse beschouwingen, iconografische bronnen, etiquetteboekjes, reisverhalen en dergelijke. In het tweede deel (Lachen in de Spaanse Nederlanden) bestudeert hij concrete representaties van het lachen in de zestiende en zeventiende eeuw, voornamelijk in de Nederlanden, waarbij blijkt dat het lachen in deze beide eeuwen niet altijd onderdrukt werd in het belang van civilisering, kerstening of een kapitalistisch arbeidsethos: diverse sociale groepen hebben de lach als wapen gebruikt tégen de heersende machtsstructuren. Dat tweede deel bestaat uit drie hoofdstukken die respectievelijk handelen over kluchtboeken ten tijde van Karel V, over de lach als katholiek en protestants wapen tijdens de Hervorming, en over de vormen van humor tijdens de periode van de Contrareformatie (weer kluchtboeken, maar ook hofdwergen en eigentijdse verhandelingen komen hier aan bod).
Een werkelijk verhelderende, overkoepelende visie komt ook uit deze bladzijden niet bovendrijven (en zeer opmerkelijk: een conclusie ontbreekt dan ook geheel!), maar links en rechts vallen er toch een reeks interessante opmerkingen en vaststellingen te rapen. Een korte bloemlezing.
- Want, ook al wordt meestal snel tot de orde van de dag overgegaan, dat er gelachen is wordt niet snel vergeten [23]. Een aardige, haast aforistische formulering en een gepatenteerde wijsheid die ook ik als leraar regelmatig ervaar: je probeert de leerstof en de kennis op een luchtige, ludieke manier over te brengen en de leerlingen vinden je dan een goede leraar, maar later blijkt dat ze alleen de grapjes onthouden hebben, en de eigenlijke leerstof compleet vergeten zijn
- In de zestiende-eeuwse humor speelt het scatologische een grote rol (denk maar aan Uilenspiegel), terwijl seks niet of nauwelijks aan bod komt. [33/121]
- De middeleeuwse geleerden beschouwden het lachen, in navolging van Aristoteles en Cicero, steevast als de bestraffing van het lelijke en onvolmaakte, van het zondige en verwerpelijke. De mens moet het lachwekkende (het domme en slechte) kennen om het ernstige (en dus het goede en deugdzame) te kunnen nastreven. [60]
- In de bijbel wordt het lachen expliciet veroordeeld (Jezus weende wel, maar lachte nooit, denk aan De Naam van de Roos). Bewijsplaatsen hiervoor zijn Lucas 6: 21 en Ecclesiasticus 21: 20. [85]
- Poggio Bracciolini was een Italiaanse humanist die grappen verzamelde die de ronde deden onder de secretarissen van de pauselijke kanselarij, meer bepaald in de Bugiale (letterlijk: het leugenpaleis). [102]
- Voor humanisten als Erasmus en Vives waren grappen belangrijk, niet om er gemakkelijker boodschappen mee over te brengen, maar omwille van hun ontspannend effect. Erasmus en Vives hadden overigens een afkeer van de schunnigheden van Poggio. [107/108]
- De zestiende-eeuwse Leuvense professor Johannes Molanus (Jan Vermeulen) stelde dat bepaalde details in religieuze schilderijen louter blasfemisch en goddeloos waren, hoewel ze als komisch beschouwd worden [162]. Zijdelings interessant voor Bosch en de Bosch-navolging.
- De enige keer dat er over Bosch in dit boek iets gezegd wordt, is overigens wanneer er gewezen wordt op de fysionomische gelijkenis tussen de koppen op Bosch Kruisdraging (Gent) en Da Vincis tekening van de Vijf hoofden. [46]
- In 1566 werden te Antwerpen protestantse spotprenten op de geestelijkheid verkocht waarop onder meer een duivel de kazuifel van een consacrerende priester opheft, terwijl een uiltje met de bel rinkelt [191]. Die zestiende-eeuwse spotprenten blijken wel vaker interessant te zijn in verband met symboliek en iconografie
- Grappig. Verberckmoes vergelijkt twee kluchtboeken, één uit 1554 en één uit 1576, met gedeeltelijk dezelfde anekdoten. In 1554 laat een koopman een overluyen scheet, en dat is in 1576 eenen overluyden grooten scheet geworden. Denkend aan het principe van negatieve zelfdefiniëring, stelt Verberckmoes dan: Zonder er al te forse conclusies aan te willen vastknopen, zou deze anekdote kunnen wijzen op een verschuiving van de schaamtegrens; zoiets als winden laten in het openbaar werd meer en meer als ongepast ervaren en verschoof naar het privé-domein [197]. Dat toenemend belang van beschaving en privésfeer is zeker correct, maar of dat nu inderdaad moet blijken uit de toevoeging van dat woordje grooten ?
- Intellectuelen van vroeger en (zoals u en ik) van nu doen soms inderdaad rare dingen. Verberckmoes wijst op de opvallende aanwezigheid van niet alleen Nederlandse maar ook Franse, Spaanse en Italiaanse kluchtboeken in Zuid-Nederlandse privébibliotheken van geleerden en geletterden en hij knoopt daar de volgende hypothese aan vast: Gebruikten zij hun anderstalige anekdotenboeken om hun taalgevoel spelenderwijs aan te scherpen? In dat verband wil ik nog maar eens kwijt dat de meertaligheid van het geconsumeerde of althans het verkochte kluchtgoed in de Spaanse Nederlanden bijzonder opmerkelijk is [205]. Lijkt mij heel plausibel, die hypothese, want ik ken iemand die spelenderwijs Spaans leert door allerhande schunnige Spaanse frasen uit pornoboekjes te verzamelen.
Ten slotte bevat dit boek nog enkele richtingwijzers voor verdere lectuur. Zo wordt er melding gemaakt van Turckse Slaeverny ende bekommen vryheyt, een zeventiende-eeuwse vermenging van reisverhaal en onderhoudend proza waarin de Bruggeling Emmanuel de Aranda beschrijft hoe hij voor de kust van Bretagne door Algierse piraten werd gevangen genomen en later weer vrijkwam (voor het eerst uitgegeven bij Jan Mommaert, Brussel, 1656). Het klinkt veelbelovend, maar als je het leest, zal het waarschijnlijk wel weer heel saai zijn en tegenvallen. Interessant lijkt ons ook het (Franse) verslag van de eerste (zee)reis van Karel V naar Spanje, bereikbaar in een moderne editie van 1881 (zie voor referenties p. 286). We hebben hier echter nog dozen vol ongelezen en onverwerkt primair leesmateriaal liggen, dus of het er ooit van zal komen ?
Al bij al: blij dat we dit boekje van Verberckmoes na al die jaren eindelijk gelezen hebben, maar het was toch een nogal serieuze teleurstelling (zoals zo vaak wanneer je veel van iets verwacht). En vreemd: veel gelachen hebben we eigenlijk niet tijdens de lectuur.
Geraadpleegde recensies
- Pascal Cornet, Het lachen vergaat nooit, in: De Morgen / Café des Arts, 16 april 1998, p. 30.
- Edward Vanhoutte, Ik doe het in mijn broek: lachen en vloeistof, in: Leesidee, jg. 4, nr. 4 (mei 1998), pp. 322-323.
- Nelleke Moser, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, deel 115 (1999), afl. 3, pp. 292-293.
Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)
- 73 (nr. XXXIV, verzen 48-51). Gedicht (Vanden goeden vrouwen). Gheliken als die lichte morghen / verblyden doet die voghelkijn / soe mach een wijflijc beelde fijn / eens mannes herte doen verwecken.
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 76 (verzen 2143-2145). Rederijkersspel. Het sinneke Natuerlijck Ghevoelen over Dierick: Elck tuycht van dies hy heeft geploghen / Ghelijck elck voghelken zijnen sanck singt / Den minnaer om der liefster danck dingt.
- 150 (vers 4251). Sinneke over Dierick: Ramp hebbe die voghele ick late hem springen.
- 215 (verzen 6118-6119). Sinneke zegt: Want die te hooghe minnen moet / Men ontrooft hem den voghel uuten neste.
Het Zutphens Liedboek ed. 1985 (1537/40)
- 60 (nr. 4, vers 25). Een amoureus lied (liefdesklacht): Ein ander die fogel ann (= gun) ich das nest. Bedoeld wordt: een ander mag haar (het meisje) hebben.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 14 (nr. 11, strofe 1, verzen 5-8). Amoureus lied. De ik wil bij zijn geliefde zijn, maar dat kan niet altijd door de nijders: Ic wil mi gaen vermeyden / gelijc die vogel doet / als hi den wilden valc siet vlieghen / so verandert hem zijn bloet.
- 89 (nr. 77, strofen 1-3). Amoureus lied. Een lansknecht die s nachts bij een meisje in bed kruipt, wordt vergeleken met een klein wild vogeltje.
- 113 (nr. 97, strofe 4). Amoureus lied. Een ridder en een meisje gaan naar bed met elkaar, maar dan (strofe 3) wordt het ochtend: Wel op ridder coene / sprack dat meysken fijn / keert v herwaerts omme / mi wect een wilt vogelken. Neutrale verwijzing naar het zingen van de vogels s morgens of dubbelzinnig (wild vogeltje = fallus)?
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 266 (refrein 18, strofe 1, verzen 8-9). Zot-erotisch refrein over drie pelsnaaisters. Hun drie vrijers quamen gheiaecht / int huys, als voghels zeer quaet om timmen.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 228 (vers 2139). Rederijkersspel. Een sinneke over de vertrekkende Eneas: De voghele is uijten neste gheleijdt.
Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)
- 2 (vers 31). Rederijkersspel. Willeken over Ijdel Lustken (spottend): Wat doolvoghelken eest? Antwoord van Buijcxken: het is Ijdel Lustken, hoor je het niet aan zijn minnezang? Doolvogeltje = spotnaam voor iemand die geen vaste stek heeft (hier: in de liefde Ijdel Lustken is een playboy).
Consolatio philosophiae ed. 1990 (524)
- 153 (Boek IV, 3de proza). Iemand die voortdurend van richting of bezigheid verandert, wordt als een fladderaar [origineel Latijn: avis] beschouwd. Vergelijk ook ed. 1981: 184-185.
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 100-101 (verzen 2843-28450. Rederijkersspel. Neve over Dierick: Tonghebonden voghelken dats mijn devijse / Mach int bosch wel vlieghen van rijse te rijse / Alst sonder cluystere aen den voet is. / Hier mach hy op peynsen die wijs ende vroet is / Vercoren nichte. Katharina antwoordt: Dat leg ick nedere: / Maer had ick mijn vlechte van hem wedere / Soo liet ick hem vlieghen van tacke te tacke / Al sou ick sterven van onghemacke.
Asotus Evangelicus ed. 1988 (1537)
- 162 (verzen 517-521). Latijns bijbeldrama over de Verloren Zoon. Colax over de Verloren Zoon: Grote goden, / wat is hij toch een dolend jong, wat een vrije vogel (quam et indomita est avis). / Hij lijkt even frappant op een vogel als twee druppels melk / of water op elkaar. Dat zijn vader weg is, weet hij (denk ik): / olie op het vuur van zijn lichtzinnigheid.
- 162-164 (verzen 525-530). Asotus zegt: Op een wilde vogel (avis fera) lijkt frappant / de wankele en dolende jeugd, / want als een vogel vliegt zij vaak heen / door de onoplettendheid van de bewaker / zodat hij hem nooit meer / lokken of vangen kan.
Leander ende Hero ed. 2002 (1621)
- 93 (Spel 1, verzen 160-161). Rederijkersspel. Zoo de Voghelen gheern vlieghen op de tacken, / zoo vliecht de jonghe Ieucht gheern int wilde.
Suyp-stad ed. 1978 (1628)
- 124 (vers 1105). Moraliserende rijmtekst. De dronkaards worden aangesproken: Her-uyt je Vogels, wilt van Geest.
3 Vogel = vrouw in erotische context, minnares
Pyramus ende Thisbe ed. 1965 (circa 1520)
- 206 (verzen 85-586). Rederijkersspel. Het kamermeisje van de opgesloten Thisbe over Thisbe: Ghelijc tgevogelte de gayolen haet / is haer mispriselic mijn bewaren nauwe. Vogel in kooi = het verliefde meisje Thisbe.
- 207 (verzen 609-611). Thisbe over haar verlangen naar Pyramus: Ghelijc den vogele naer tloer van ase snaect, / gheeren die oogen venus maniere wel, / boodtschap dragende als messagieren snel.
Sint Jans onthoofdinghe ed. 1996 (vóór 1552)
- 82 (verzen 455-464). Rederijkersspel. Herodes gasten zingen een lofrefrein voor hem: zoals vogels bij zonsopgang door hun zang de mens verblijden, zo moet Herodes vrolijk zijn omwille van zijn vrouw.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 190 (vers 1041). Rederijkersspel. Anna, de zuster van Dido, zegt: Een voghel can quaelijck sijn nestken alleen maecken. Een vrouw (Dido) moet een man hebben.
- 210 (verzen 1617-1618). De sinnekes tot Eneas: Beter eenen voghele in die handt / dan twee in die lucht, siet. Beter bij Dido (= de ene vogel) blijven, dan verder reizen naar Italië en niet weten wat de toekomst brengt.
Knollebol ed. 1980 (1560/61)
- 89 (verzen 95-96). Spotprognosticatie. Over prostituees die kans lopen op geslachtsziekten: En dees speelvoghelkens sullen crijghen leepe ooghen / en druyperkens, clapoorkens sullen si moeten ghedooghen.
Joseph ed. 1975 (1565-66?)
- 98 (verzen 403-404). Rederijkersspel. Quaet Ingeven (sinneke) over de geile vrouw van Putifar die net aan het woord is geweest met een refrein: Hoe quelt [kweelt] dat vogelken? Ist geboomt? / Bijlo neent, ick siet sitten op deerde.
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 184 (strofe 12). Lied. Een arme man vrijt tevergeefs een rijk meisje: Die Vogel wort ghehaelt op t lest / Soo hout hy niet dan t lege nest.
4 Vogel(s) als onderdeel van amoureuze/erotische sfeerschepping [Vandenbroeck 1989: 183-184. Vogels zijn topisch in de middeleeuwse minne-allegoriek. In de Rozenroman. In het Zutphens Liedboek (in dit laatste zijn ze als hinderlijk gekenschetst). In beelden met liefdesthematiek zijn vogels niet zeldzaam. Zowel een deftige, hoofse als een obscene, dubbelzinnige context is mogelijk.]
Die Rose ed. 1976 (circa 1300)
- 2 (verzen 61-74). Allegorisch leerdicht. De ikverteller droomt dat het mei en lente is: hij legt een verband tussen het zingen van de vogels en de liefde. Die voglen singen menechfoude, / die dore des felles winters coude / hebben in bedwange gelegen, / die hebben nu te lange geswegen; / beide nachtegale ende calandren, / die papegay oec metten andren / die singen menegerande noten, / daer si sitten met haren roten. / In desen tiden souden minnen / die jonge lieden in allen sinnen / dore den oversoeten tijt, / die danne es in die werelt wijt: / hi es al te hart ende vol van nide, / die niet en mint in desen tide. Vergelijk ook het Franse origineel in Roman van de Roos ed. 1991: 22-23 (verzen 67-84 en 94-102).
- 8-9 (verzen 467-480). De ik beschrijft de liefdestuin waar hij is aanbeland: Noit en was so suete stat, / no daer die vogle songen bat, / noch oec maecten meerre geluut; / daer was in joie ende deduut. / Van cruden, van boemen alle manieren / waren binnen dien vergiere. / Die stat sceen so lievelike, / dat man en es in erderike, / hine soude verbliden, ware hire bi; / ende ic selve, gelovets mi, / wasser af verblidet alsoe, / ende int herte worden soe vroe, / dat ik niet C (ponden) en name / vore dat ic daer binnen en quame. Vergelijk voor het Franse origineel Roman van de Roos ed. 1991: 33 (verzen 477-494).
- 11 (verzen 618-627 / 647-654). De ik gaat over tot een wat meer gedetailleerde beschrijving van de vogels in de tuin, waarbij in het Franse origineel [Roman van de Roos ed. 1991: 37-38 (verzen 641-680 / 699-703)] hun zang vergeleken wordt met die van sirenen. De Middelnederlandse bewerking vertaalt hier losjes: Ine horde voglen noit singen bat / dan icse hore singen daer / met sueten stemmen ende claer, / dat ic des der waerheit lie, / dat nie so suete melodie / en was gehort van genen mensce, / dat ic daer horde wel te wensce. / Die vogle zanc, die daer was groet, / dede dat mi die herte verscoet / ende verblijdde altemale. ( ) Sconen dienst ende sueten te waren / daden hem die vogle die daer waren / met sange van al te sueter minnen, / daer men delijts mochte vele bekinnen. / Hoge ende nedre met haren stemmen / daden si hare noten clemmen: / sueter no scoenre melodie / en horde man met oren nie. De vermelding van vogelzang ook in Tweede Rose ed. 1958: 95 (verzen 263-274). Vergelijk over de vogels (vooral over de koperwiek en de papegaai) in De Lorris deel van de Roman de la Rose ook Stuip/Vellekoop 1992: 146.
- 13 (verzen 772-774). De kledij van Deduut wordt beschreven: Hi was gecleedt met samite, / dat met voglen was dore dregen, / die van goude waren geslegen.
- 14 (verzen 836-839 / 846-860). De kledij van de God van Minnen wordt beschreven: Daer wel gewracht stoet binnen / vogle ende oec scildekine, / draken, lewen ende espentine, / vogelgripen ende luparden. / ( ) Oec aren daer in gescakiert / van rosen menich scone blat, / daer menich vogel neven sat. / op thoeft stont hem een rosen hoet, / die hem wale ende scone stoet, / daer vogelkine ende nachtegalen / al omme vlogen altemalen, / beide al singende vort ende weder, / ende slogen al vliegende die blade nader, / dat si vielen in sinen scoet. / Daer was die bliscap harde groet, / want al bedect so was hi / metten voglen, gelovets mi, / die met groter sameningen / om hem allen te stride singen. Vergelijk Roman van de Roos ed. 1991: 43 (verzen 893-901).
Vanden Winter ende vanden Somer ed. 1946 (circa 1410)
- 46 (verzen 21-27). Een abel spel. De Zomer zegt: Ic ben die somer ende doe singhen / die voghelkine inden locht, die bloemen springen / ende die loveren in den woude. / Ende beneme des winters coude. / Ic bringhe ons den soeten tijt / ende doe den menegen met jolijt / met sinen liefken spelen gaen.
- 54 (verzen 148-151). Clappaert zegt: Daer twee ghelieve liggen ghedect / op een bedde al moedernaect, / daer wert wel grote vroude gemaect, / al en es daer ghenen voghelensanc.
Tghevecht van Minnen ed. 1964 (1516)
- 64 (verzen 575-577). Berijmde ars amandi. Een klagende venusjanker in een amoureus refrein: O suete vogelkens schoon boven maten, / uut caritaten en wilt niet aflaten / Maer singt in velden in bosschen in straten.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 228 (refrein 60, strofe e, vers 13). Amoureus meilied. Elck vogelken vliegt bij sijn gaeyken te neste.
- 316 (refrein 87, strofe d, verzen 13-14). Amoureus rederijkersrefrein. Gelijc de vogelkens in der muten (= in het verborgene) fluten, / Moet liefte secretelijc vol virtuten spruten.
Diversche Liedekens ed. 1943 (XVIb)
- 54 (nr. XXIII). Amoreus lied. De ik vraagt aan Cupido: Laet haer dat ander cleen voghelkin mijn boodtschap draghen. Bedoeld wordt wellicht de nachtegaal.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 194 (verzen 1172-1173). Rederijkersspel. Een wachter zingt: Elck voghelken gheruchtich / laet hooren zijn gheluijdt.
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 102 (strofe 7). Lied. Een lansknecht maakt een meisje zwanger: En gheeft ons Godt een Knape / Soo cleyne Knapelijn / Soo willen wy hem leeren schieten / Een cleyn wilt vogelkijn. Erotisch-dubbelzinnig?
- 130 (strofe 2). Minnelied. De ik is geil: Wil ick my gaen vermeyen / Ia daer alle de wilde Vogelkens schreyen.
- 149 (strofe 1). Natuurlied. De ik droomt over zijn/een lief: zij wandelen in een prieel vol bloemen waar veel vogels zingen. Er zijn cupieren (kauwen?), nachtegalen, goudvinken, wielewalen, kneutjes, roodborstjes, eksters, kraaien, koekoeken, papegaaien.
- 149-150 (strofe 3). Idem. Allerlei vogels zijn in paren bij elkaar: pauwen en pauwinnen, roerdompen (petoren) en lepelaars, reigers, ooievaars, griffioenen, struisvogels, maar ook: de uil (den leelijcken snuyf) vliegt de kievit op zijn kuif en de valk valt de tortelduif aan. Verder veel patrijzen fazanten, reigers en kraanvogels. De arend zat het hoogst, de griffioen was daar jaloers op. Er zijn vogels die paren maar andere vechten (in erotische zin?).
5 Vogels in verband met erotiek
Van Altena ed. 1987 (circa 1200)
- 33 (nr. II, cobla 3-4). In een anonieme Occitaanse ballade uit de periode 1100-1300: Laat ons nu naaien, zoete, fraaie vrind, / in t gras waar reeds de vogelzang begint. / Vooruit! Wat de jaloerse er ook van vindt / Mijn God, de dageraad! Die komt te snel! // Kom, zoete vrind, wij spelen een nieuw spel, / de vogels zingen daarbij luid en fel, / voordat de wacht ons roept met fluit en bel / Mijn God, de dageraad! Die komt te snel!
Brugman 1948a (XVc)
- 232 (Preek 19, regels 207-210). In tot nonnen gerichte preek: een maagd moet steeds behoedzaam zijn. Al waert dat si niet dan doer den hof en ginghe, soe sal si haer ogen behoeden, dat si die niet te wildelijc op en slaen nae vogelen, of nae enigen dingen te sien. Want si mochte yet sien, dat haer scadelijc wesen mocht. Uit de verdere tekst blijkt dat het vooral om paargedrag van duiven en hanen gaat.
Asotus Evangelicus ed. 1988 (1537)
- 192 (verzen 1139-1144). Latijns bijbeldrama over de Verloren Zoon. De Verloren Zoon pleit voor de wellust, de natuur is er immers op gericht: Waartoe immers heeft de natuur ons / een mond, een buik en andere lichaamsdelen verleend / als we daar op onze leeftijd niet van mogen genieten? / Elk woud krijgt loof, vogels broeden op hun / eieren, het vee is dartel en alleen de mens zal / geen deel hebben aan vertroosting en blijdschap?
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 346-348 (nr. 41). In het zotte rederijkersrefrein op de stok Hier om prys ick der spreukens sanck meest worden een aantal vogelgeluiden nagebootst om zo het spreekwoord elck voghelken singt nae dat ghebect is te illustreren. Dit geeft aanleiding tot soms poésie pure-achtige regeltjes, zoals ook in Coigneau II 1982: 319-320, wordt opgemerkt. Waar Coigneau echter niet dieper op ingaat, is dat de vogelgeluiden vaak een herkenbare betekenisinhoud hebben en dat deze een aantal malen op het erotische terrein ligt. De nachtegaal zingt s nachts: Steck steck, diep diep, avont en noene (steek steek, diep diep, s avonds en s middags). De mees zingt: Tiet, tiet, wit, suscipe (borst, borst, wit, pak vast). De leeuwerik zingt: Lieben, lieben, lieben (Duits: beminnen, beminnen, beminnen). De hop zingt: Hop, hop, hop (behoeft wel geen verklaring). De roetaerd (Vlaamse gaai) zingt: Hanneken lact haer gat. Het uiltje (hubeken) roept: Cus, cus, ioep, ioep. De kleine vinken int wilde ruyt roepen: Den lieven, den lieven tyt, wient mach hinderen (misschien: pak vast het liefje, het liefje, wie het ook mag hinderen?). De specht roept: Wyf, wyf. De reiger roept: Quack, quack (volgens Etymologicum ed. 1974: 419, betekent quack reiger, maar ook: vlees, het vleselijke). En de ganzen roepen: Craech af, craech af (nek eraf, nek eraf: een verwijzing naar het ganzenrijden?). Volgens Etymologicum ed. 1974: 259 (sub kraeghe), kon kraag ook de bovenrand van een onder- of bovenkleed betekenen. Kan wat de ganzen roepen dus ook geduid worden als kleed naar beneden (vrij vertaald: bloesje open, borsten bloot)?
De Jongh 1995a (XVII)
- 25. Het erotische motief vogel op de hand in de 17de eeuw: verband met onkuisheid. Afbeelding 3 = een gravure van Jacob Matham: de personificatie van de Libido (een halfnaakte vrouw naast een bok) draagt een vogel op de hand. Afbeelding 4 = een schilderij van Abraham Janssens: de personificatie van Lascivia (Wellust, een vrouw met ontbloot bovenlijf) heeft twee parende mussen op haar hand.
- 28. J.C. Jagher, houtsnijder van de Nederlandse Ripa-uitgave, gaf Lussuria/Geylheyt weer met een vogel in de hand. Bij het origineel van Ripa is het een patrijs.
6 Vogel = fallus, penis [Friedmann 1946: 178 (noot 67): ( ) in everyday usage in the Italian idiom, small birds, frequently the nightingale, are mentioned in the sense of phallic symbols. The phallus is often referred to as the little bird. This usage is apparently not a modern innovation, but has a considerable antiquity.]
Maeterlinck 1907 (XV)
- 35. Dans un grand frontispice du XV° siècle présentant tous les caractères de lart flamand, nous trouvons une satire encore plus risquée (manuscrit 4014 de la Bibliothèque Nationale de Paris, fonds latin). Elle représente une femme décochant une flèche dans la direction dun grand Phallus volant, peint au naturel et orné dun grelot. Outre ses ailes, létrange volatile est gratifié de deux pattes doiseau. Cette gauloiserie na dailleurs aucun rapport avec le texte intitulé: Epitres de Clément IV. Deze passage wordt geciteerd in Bax 1979: 26.
Cat. Utrecht 1988 (XVa)
- 81. Een carnavalsinsigne: een gevleugelde fallus (begin 15de eeuw). Fallus = vogel.
Cat. s-Hertogenbosch 1992 (XV)
- 85. Vijftiende-eeuwse insignes uit Zeeland: onder meer fallussen met vleugels (vogels dus).
7 Het werkwoord vogelen = coire
[Een duidelijke bewijsplaats voor de term vogelen = jagen op vogels in Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937: 235 (Winterstuc, hoofdstuk 32, regels 763-769). Vogelen wordt hier in één adem genoemd met weyde-spil = jacht. Tekstbron uit 1404.]
[De Jongh 1995a. In de 17de eeuw konden vogelen/vogel/vogelaer respectievelijk betekenen de coïtus uitvoeren/penis/hoerenbaas of hij die de coïtus uitvoert. Onder meer verwijzing naar woordenboek van Kiliaan (voghelen) (24). Vogelen in de betekenis van coire komt reeds voor in de vroeg-16de-eeuwse volksliteratuur (28). Voorbeelden uit de 17de-eeuwse literatuur en beelding waarin vogelen = coire (28-32).]
[Coigneau II 1982: 276 (noot 72). Vogel = penis, vogelen = coire, met vindplaatsen en referenties.]
[Matt Kavaler 1986: 19 / 24 (noot 7). Over vogels in een erotische context bij Beuckelaer en Aertsen. De vogels roepen het werkwoord vogelen op. De vogelkooi is de vrouwelijke tegenpool van het mannelijke beeld van de omhooggehouden vogel.]
Der naturen bloeme I ed. 1980 (circa 1270)
- 242 (Boek III, verzen 2064-2066). Bestiarium. Over de kapoen: Hi et met hennen ghemene, / maer hine voghelse noch hine vecht / altoes niet om haer recht.
Sidrac ed. 1997 (circa 1320)
- 770 (vraag 194, fol. 171rb, regels 13-15). Artestekst. De haan is de mooiste vogel: Ende so hi ouder wert so hi staerker wert na ziere naturen ende bet vogghelt.
Stooker/Verbeij 1992 (XVA)
- 291. Deze auteurs wijzen op een alchemistisch recept uit een vroeg-vijftiende-eeuws handschrift (UB, Leiden). Het recept leert hoe men basilisken moet kweken door twee hanen onder de grond vet te mesten: Ende dan sullen si malcanderen voglen ende eyer legghen.
Een Man ende een Wyf ghecleet up zij boerssche ed. 1907 (circa 1500)
- 195 (verzen 186-187). Rederijkersklucht. Wijf zegt: Van ghedopte eijers en crijghmen niet den snotere; / men voghelter wel af, dats dat ic prijse.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 116 (refrein 60, verzen 20-21). Zot rederijkersrefrein. Een dronkaard droomt van seks: Die selcke sit al schoon vrouwen en pryst / tscynt dat hyt al voghelen sal dat hulsel draecht.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 305 (refrein 29, strofe A, verzen 7-8). Vroed refrein: vermaning tot bekering, waarschuwing tegen wellustigheid. De weerelt gheeft quaet exempel blamelyc; / blamelyc eest met voglene tsyne verkeerelt.
Het Leenhof der Ghilden ed. 1950 (1564)
- 28 (verzen 669-670). Satirisch strofisch rederijkersgedicht. Over geile vrouwen: Die van haer mans willen scheyden als lacke dillen / om dat sy niet genoech genueselt en worden. G (de druk van 1615) heeft genueselt vervangen door gevogeld. In Het Leenhof der Ghilden/Parafrase ed. 1950 (XVIB) lezen we ook: die van haere mans willen ghescheyden woerden omdat se niet genoech ghevoegelt en worden [37 (regels 20-21)].
Coigneau II 1982 (1590)
- 315. Coigneau wijst op een zot rederijkersrefrein op de stok dat het voghel-spel een ghenoechlijck tijtverdrijf is uit een gedrukte refreinenbundel (Amsterdam, 1590), waarin allerlei vormen van vogelvangen aan bod komen, met in het envoi ten slotte de metafoor vogelaars = hoerenlopers (waarbij duifje = hoer). Vergelijk ook Coigneau I 1980: 164 (NR3).
Etymologicum ed. 1974 (1599)
- 633. Nederlands-Latijns woordenboek. Voghelen. Aucupari, aues consectari, quaerere, venari: & Inire, coire, rem veneream exercere: ab auium falacitate metaphora sumpta (vogels vangen, op vogels jagen, vogels trachten te pakken, jacht maken op vogels: & penetreren, gemeenschap hebben, venuswerk verrichten: een metaforisch gebruik gebaseerd op de geilheid van vogels). De Chapeaurouge 1984: 67, verwijst naar deze passage (in een latere druk: Utrecht, 1623) en noteert dat men dus mag aannemen dat het begrip vogel een erotische connotatie verkregen heeft door het feit dat vogels in de vrije natuur, duidelijk zichtbaar voor iedereen, paren.
Het Leenhof der Ghilden/Parafrase ed. 1950 (XVIB)
- 39 (regel 108). Ende die hoerkens daeghen dat sij se selfs voeghelen souden.
Verlaten Kennisse ed. 1992 (XVIB)
- 113r (verzen 1056-1057). Rederijkersspel. Een sinneke, snerend over Verlaten Kennisse en diens toestand na de zondige onkuisheid met een zondige verleidster: Want dan tsal (lees: sal) tvogelen niet waert sijn een Luijs / en hij cunfuijs dan worden veracht.
Van Boheemen e.a. 1989 (XVIB)
- 69. Het wieden, een gravure van Hieronymus Wierix naar Maarten van Cleve (XVIB): een man die met een kwakkelbeentje kwakkels vangt. De afbeelding heeft een erotische dubbele bodem, zoals het onderschrift aantoont (waarbij voor = vagina).
De Jongh 1995a (XVII)
- 22-23 (afb. 2). Gravure van Gillis van Breen naar C. Clock (begin 17de eeuw). Vogelkoopman met hand in broek en een dame met een dienster. Het onderschrift luidt: Hoe duur dees vogel vogelaer? Hy is vercocht waer? / aen een waerdinne claer die ick vogel tgeheele Jaer. De Jong signaleert: Het werkwoord vogelen was in de zeventiende eeuw namelijk synoniem aan copuleren. Wat De Jongh niet expliciet signaleert is dat de dame met de vogel doelt op de penis van de vogelverkoper: zij vraagt (zie het eerste zinnetje van het onderschrift) of zij die vogel kan kopen.
8 Vogel = mannelijke persoon (meestal als invectief)
[Bax 1948: 60-61. Personen waar iets niet mee in de haak is, werden graag met vogels vergeleken: druit, eend, ekster, gans, geelsnavel, knuit, koekoek, kraai, kuiken, kwakkel, kwartel, markolf, plakker of plakkaard, robijn, schavuit, uil, winterkoning, wouter, wuiten. Ook pejoratieve uitdrukkingen zoals mees-gaat-mee en nachtegaalsgezel. Bax geeft verder een hele reeks persoonsaanduidingen die op vogel eindigen, met pejoratieve connotaties.]
Der minnen loep I ed. 1845 (1411-12)
- 252 (Boek II, verzen 3522-3524). Een ars amandi. Men moet niet alle vrouwen schuwen omdat er een aantal verkeerde dingen doen. Sommige mannen doen dat wel, zij zijn nijdige roddelaars: Mer menich voghel is so ghebecket, / al en saghe hi nymmermeer zwacke daet / hij songhe tallen tijden quaet.
Doctrinael des tijts ed. 1946 (1486)
- 108 (hoofdstuk X). Moraliserende tekst. Context: dwazen verleiden tot gokspelletjes. Aldus weest versaemt ende eens, ghi twe of drie duertoghen vogels, simelerende mit woirden onnozel te sijn. In het originele Frans: deux ou trous gueux ruséz.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 51 (refrein 23, verzen 54-55). Zot rederijkersrefrein. Soort zoekt soort in de liefde: Vul claddekens cryghen ooc nae haer menen / dorre vogelkens of lichte scuijtkens.
Bijns ed. 1875 (1528)
- 13 (Boek I, refrein 4, strofe b, verzen 7-8). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Elc vogel singt nu, nadat hij gebect es, / versmadende tgebot der heyliger kercken. Vogels = de lutheranen.
- 51 (Boek I, refrein 14, strofe q, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Quaet is de saeyere en quaet saet saeyt hij. / Wildij den boom kennen, merct wel sijn vruchten, / so den vogel gebect is voorwaer so craeyt hij. Vogels = de lutheranen.
Asotus Evangelicus ed. 1988 (1537)
- 166 (verzen 578-579). Latijns bijbeldrama over de Verloren Zoon. Colax zegt: Of vind je me soms een dergelijke vogel (avis), / smeerlap, dat je met me dollen wilt?
Bijns ed. 1875 (1548)
- 185 (Boek II, refrein 24, strofe k, vers 1). Vroed rederijkersrefrein. Over Luther: Kent desen voghel aen sijn plumen oock.
- 186 (Boek II, refrein 24, strofe n, vers 12). Vroed rederijkersrefrein. Over Luther en zijn volgelingen: De vogel moet quaet sijn, die dees kieckenen broedt.
- 190 (Boek II, refrein 24, strofe x, verzen 9-11). Vroed rederijkersrefrein. Over Luther en de lutheranen: Soo den ouden voghel heeft ghesonghen, / singhen oock ghemeynlijck de jonghen; / sij dansen so hen wert ghepepen.
dWerck der apostolen cap. 3, 4 en 5 ed. 1903 (XVIA)
- 311 (verzen 20-21). Rederijkersspel. Valsch Propheet tot Schoon Ypocrijt: Wy sullen ons practijcken noch thoonen int leste / gelijcke vogelen trecken geerne tsamen te neste.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 209 (verzen 27-28). Vroed rondeel over het protestantisme: Met quaden secten selc nu zeer bevlect es, / Elc voghel singt na dat hy ghebect es.
- 210 (verzen 1-3). Vroed rondeel over Luther en de protestanten: Een nieu voghelken moet singhen nieuwen sanc, / Want tsou gheerne een nieu gheoolken cryghen, / Dus locket de vincxkens duer zyn zoet gheclanc.
- 230 (verzen 15-16). Vroed rondeel over de verwarde tijden op godsdienstig gebied (gericht tegen Luther en de protestanten): Wildy den boom kennen, aensiet zyn vruchten; / Zoe de voghel ghebect es, voerwaer, zoe craeyt hy.
Herenthals: proloog in Antwerpen 1561 ed. 1962 (1561)
- 92-93 (verzen 108-110). Rederijkersproloog. Landen vraagt aan Dorpen of hem recent niet veel eer is gebeurd door de kooplui op verscheyden Schietspelen. Dorpen antwoordt: Sij hietense Speelvogels. Kooplui die profiteren van schuttersfeesten om zaakjes te doen? In elk geval pejoratief vanuit het perspectief van Dorpen.
De hel vant brouwersgilde ed. 1992 (circa 1561)
- 6r (verzen 486-487). Rederijkersspel. Lucifers somt de zondaars op: Houtsaegers sijn eendeel lichte vogels tallen plecken / sij verdrincken som so veel als sij winnen. Lichte vogels = zondige dronkaards. Zie ook De hel vant brouwersgilde ed. 1934: 14 (vers 439).
Heynken de Luyere ed. 1920 (1582)
- 33. Een kluchtig volksboek. Een monnik meent dat Heynken en diens maat niet uit zijn klooster afkomstig zijn: Ten zijn gheen Voghels van onser pluymen.
De Verlooren Zoone ed. 1941 (1583)
- 120 (vers 700). Rederijkersspel. De sinnekes over zichzelf: Wat stick vueghels dat wy zyn in alle onsen doene.
Goosen Taeijaert ed. 1938 (1594?)
- 38 (vers 203). Rederijkersklucht. De vrouw van Goosen tot haar man: Ja vogel, wie gaff u daer toe consent.
De propheet Eliseus ed. 1992 (XVIB?)
- 74v (vers 1163). Rederijkersspel. Het ene neefken zegt over het andere: Hoort hoort hoe dit vogelken quelen can.
Verlaten Kennisse ed. 1992 (XVIB)
- 116v (verzen 1377-1378). Rederijkersspel. Straatrover (= strafmiddel van God) tot slachtoffer (= zondaar): Jae vogel vinden wij u hier / in dit quartier, so meucht ghij wel beven.
Veel Volks begeert Vrede ed. 1994 (XVIB)
- 81r (verzen 1299-1300). Rederijkersspel. Oorloch zegt: Dees ander vogels sullen wij in heur eijgen smout / braden Laet hooren wat Liedeken sullen sij singen.
Een Man en een Wachter ed. 1975 (XVIIA?)
- 150 (verzen 19-20). Rederijkersspel. Een man zegt tegen een wachter: Elck voghel singt soe hij gebect is. / Tis goet te hooren aen v gheclanck. De man bedoelt dat de wachter een dwaas is die onverstandige praat verkoopt.
Der minnen loep II ed. 1846 (1411-12)
- 96 (Boek IV, verzen 1301-1302). Een ars amandi. De vrouw (duif) moet het tegen de man (valk) afleggen (haar vederen verliezen): Een eerloos wijff, in onsen tael, / ghelijct den veerlosen voghel wael.
Coninck Proetus Abantus ed. 1992 (1589)
- 13v (vers 578). Rederijkersspel. Elck vogeltjen singt so alst gebeckt is. Vogels = de drie dochter van de koning die zich zondig gedragen.
- 17v (verzen 1010-1016). Over Lathona die Jupiter ongehoorzaam was en daarom in een vogel veranderd werd en in zee verdronk. Een voorbeeld van hoe zondig gedrag tot een slecht einde komt.
10 Zwarte vogel(s) // pejoratief
Van Velthem: Guldensporenslag ed. 2002 (1316)
- 120 (hoofdstuk XXII, verzen 9-14). Geschiedkundig rijmtraktaat. Voorafgaand aan de Guldensporenslag van 11 juli 1302: Tekenen sachmen daer mettien / boven die Fransoyse gescien. / Daer vlogen swerte vogle met alle / die daer maecten grote gescalle; / ende boven die Vlaminge vlogen daer / witte vogels, dit was waer.
11 Zwarte vogel(s) = zondaar(s), zondige ziel(en) [De Vooys 1926: 260. De voorstelling dat de zondige ziel als een zwarte vogel uitvliegt, heb ik in de exempelen nog niet aangetroffen, maar ze heeft in de Middeleeuwen bestaan. Creizenach deelt in zijn studie over de Legende van Judas Iscariot mede, dat in een mysteriespel de dood van Judas voorgesteld werd door een zwarte vogel die onder het kleed van de speler verborgen was, te laten vliegen.]
Walewein I ed. 1957 (circa 1250)
- 169 (verzen 5840-8555). Berijmde Arthurroman. Zwarte vogels vallen in een vurige rivier tot over het hoofd en komen er wit weer uit. De vos Roges legt uit: het zijn zielen gebonden / ende besmet met vulen sonden. Zij baden zich, worden schoon en kunnen dan de brug overgaan, naar de hemel. De vurige rivier is het vagevuur. Porteman e.a. 1996: 56-57 = de zwarte vogels in de Walewein zijn zondige zielen (met verdere bibliografie).
12 Vogel = zondige mens
De Ontrouwe Rentmeester ed. 1899 (circa 1587)
- 130 (verzen 1462-1463). Rederijkersspel. Een sinneke over Tgroot Getal: Den voegel sal te seer verstouten. / Venus minlyck cauten brengt hem ten helschen val.
13 Vogel = menselijke ziel [Timmers 1985: 43 (nr. 67). Bij de opstanding van de doden, die steeds een onderdeel is van het Laatste Oordeel, zien wij soms hoe de zielen als vogels de doden in de mond vliegen (ivoor van circa 800 in het Victoria and Albert Museum).]
Der Byen Boeck ed. 1990 (1258)
- 56-57 (Boek II, hoofdstuk 1, regels 50-53 / 1). Stichtelijk traktaat. Over de ziel van een Vlaamse dode in de slag bij Westkapelle in 1253: Ende de vrowe sechde vort ic ghetuge iv bi myner selicheit dat rechteuort do he den munt vp dede vmme den gheest te gheuen, vloech wt sinen munde mit wunderliken soten roke to hemele wert een vogelken van so groter schoenheit, dat ghin dinc in den creaturen em gheliken en mach.
Sidrac ed. 1936 (circa 1320)
- 92. Artestekst. Also isset ok wanner dat de sele scheydet uth dem lichame so vlucht see hyn also eyn vogel dat see vordenet heft.
14 Zwarte vogel(s) = duivel(s) [De Vooys 1926. Als zwarte vogels komen de duivelen aanvliegen om de zielen te halen, vooral als raven (p. 170). In een exempel zijn swerten voghelen duivels (p. 248). Als de mens daarentegen verdoemd was, kwamen er duivelen in vreselike gestalten, soms ook als zwarte katten of zwarte vogels (p. 258). In een exempel zijn swarte rueke duivels (p. 293).]
[Bax 1948: 36. Zwarte vogels = duivels, n.a.v. een detail op het linkerluik van Bosch Lissabonse Sint-Antonius-drieluik.]
[Over duivels als zwarte vogels in Bosch Weense Laatste Oordeel-drieluik, zie Bax 1983: 206 (middenpaneel), 209-210 (middenpaneel), 237 (rechterluik), 268 (rechterluik).]
Wackers 1982 (XII)
- 38 / 91 (afb. 1). Fol. 32 van de Hortus deliciarum (19de-eeuwse kopie van een 12de-eeuws vernietigd handschrift) stelt Philosophia en de zeven vrije kunsten voor. Onderaan: dichters en tovenaars die niet de wijsheid noteren, maar wel leugens die duivels in de gedaante van zwarte vogels hen in het oor fluisteren.
Rijmbijbel II ed. 1859 (1271)
- 500 (Nieuw Testament, hoofdstuk 43, verzen 23.357-23.358 / 23.369-23.370). Berijmde bijbelbewerking. De vogels (echter geen zwarte!) in de parabel van de zaaier worden geïnterpreteerd als duivels: Entie vogle dat ooc aten / datter lach bider straten / ( ) dan coemt die duvel, diet ontjaecht / ende twoort uter herten draecht.
Colloquia familiaria ed. 2001 (1522)
- 92. De hemelvaart van Capnio. Brassicanus beschrijft hoe de ziel van Reuchlin wordt gevolgd door duivels: Ver achter hem volgde een aantal vogels met pikzwarte pluimen die, als ze hun vleugels openspreidden, eerder vale dan witte veren toonden. Wat kleur en klank betreft leken ze wel eksters, behalve dat elk op zich zo groot was als zestien eksters. Ze waren zeker zo groot als gieren, met een kam op hun kop, gekromde snavel en klauwen, en een vooruitgestoken buik. Waren ze met zijn drieën geweest, dan had je kunnen denken aan harpijen. Vergelijk ook ed. 1947: 385, en ed. 1967: 130.
Haslinghuis 1912 (1583)
- 53 (noot 1). In een paasspel uit Luzern, 1583: een duivel wordt verdreven uit een bezeten jongeling, de jongen laat een zwarte vogel uit zijn boezem vliegen.
15 Vogels // Laatste Oordeel
Antekerst ed. 1984 (1539)
- E4v. Volksboek. Het 5de voorteken van het Laatste Oordeel: vogels zullen vergaderen, roepen en wenen en niet willen eten of drinken.
- F1r. Die vogels zijn een vermaning aan de gulzigaards en de dronkaards.
16 Vogels als lijkenpikkers
Der ix Quaesten ed. 1980 (1528)
- B3v. En sterfdi int velt so sullen v die vogelen eeten om dat ghi dootslach ghedaen hebt om eens anders goet en hebt dat beseten. Vogels die een lijk eten = iets verwerpelijks (de dode zelf wordt daardoor ook verwerpelijk).
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 62 (strofe 11). Lied. Vogels en raven eten terechtgestelden op het rad (vergelijk strofe 12).
17 Vogels // Zondeval
De Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)
- 20 (hoofdstuk II, verzen 249-252). Stichtelijk rijmtraktaat. Naar aanleiding van de Zondeval zijn de aarde, de natuur en de elementen de mens vijandig gezind: Ende die voghelen vander lucht / neemen anden mensche haer leiftucht. / Want vindzij doden tenigher hueren, / met becke, met nagle zijse scueren.
18 Vogels als onderdeel van wereldse ijdelheden
Dboec van Gods wraken ed. 1869 (1346-51)
- 322-323 (Boek I, hoofdstuk 13, verzen 1038-1042). Leerdicht. Ic sach ghescreven teere stonden / dat perde, vogle ende honden / ende wive verteren tgoet / daer Cristus om storte sijn bloet / ende speelliede daertoe mede.
Pas der doot ed. 1936 (1528)
- 119 (vers 678). Stichtelijk rederijkersgedicht. Over de weelde waarin de hoge clericus leeft: hij zal zijn bijzit moeten laten, sijn beschilderde cameren, voghelen, solaesen. Is voghelen hier dubbelzinnig voor coire? Het origineel Frans heeft echter ses oysiaux!
19 Vogels // meivreugde, onderdeel van locus amoenus
Het Geraardsbergse handschrift ed. 1994 (1460-70)
- 132-133 (nr. 87, verzen 45-49). Gedicht over de maanden. Over februari: op Sint-Valentijnsdag kiezen de vogels in het woud hun partner na de lange winter: Vp dien dach kiesen de voghelkine / hare ghenoeten jnden woude / die hebben van des winters coude / langhen tijt ghehadt zware plaghen.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 154 (verzen 7-13). Rederijkersspel. De proloogspreker Rhetorijckelijck Gheest zegt: Ghelijck de voghelen der lucht abundant / inden meij plaisant / hör verjubileeren naer des tijts ghewente, / tsghelijcx ick, Rhetorijckelijck gheest triumphant, / raepe solaes en verstandt / dör u, suijvere, eerbaer excellente, / o rhetorica, wijse, eloquente!
20 Vogels // religieuze, stichtelijke context
Dat Rijcke der Ghelieven ed. 1978 (circa 1330)
- 118-120. Mystiek traktaat. Over allegorische vogels. Vogels = werken met onderscheid verricht. Vogels op aarde = zij die met hun aardse goederen de armen helpen. Vogels in het water = medelijden en barmhartigheid t.o.v. mensen in nood. Vogels in de lucht: zichzelf in acht nemen en leven zoals het hoort.
Het Geraardsbergse handschrift ed. 1994 (1460-70)
- 81-84 (nr. 66). Allegorisch gedicht over de boomgaard van deugden, met zeven allegorische bomen, bloemen en vogels. Nachtegaal = snel doen wat God wil, arend = de ogen van de ziel zijn steeds op God gericht, fenix = God niet eren omwille van beloning maar omdat men Hem bemint, tortelduif = in eenvoud alle deugden beoefenen, pauw = God eren door deugden, pelikaan = houden van Christus, leeuwerik = wie God bemint, gaat later naar de hemel.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 19 (refrein 144, verzen 92-93). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. Over de dingen die Maria verheugen (lucht, rivier, bomen ), allegorisch geduid: Den sanck der voghelkens soet gepaert / es der inghelen jolyt in vruechden.
21 Wilde vogels die gemoedelijk omgaan met heiligen of vrome personen
Vita Beatricis ed. 1993 (XIIId)
- 150 (paragraaf 242). Latijns heiligenleven over Beatrijs van Nazareth. Soms kwamen grotere en kleinere wilde vogels uit hun schuilplaatsen in de bossen naar haar gevlogen en gingen heel tam op haar schoot zitten. Ze floten zachtjes voor haar, en met nieuwe en ongewone vogelenzang en uitingen van gelukwensen lieten ze blijken dat deze uitverkoren dienares van God niets had uit te staan met de wreedheid waardoor diertjes en vogeltjes van deze soort heel natuurlijk bang zijn voor andere mensen.
De Reis van Jan van Mandeville ed. 1908 (XIVB)
- Kolom 50 (regels 8-22). Reisverslag. In een klooster aan de voet van de Sinai brengen vogels (raven, kraaien, spreeuwen, ) op miraculeuze wijze één maal per jaar olijftakken naar de monniken die er olie van maken.
22 Vogels = engelen
Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 313. Vogel = engelbewaarder, vogels = engelen.
23 Vogel // snelheid
Ferguut ed. 1982 (circa 1250)
- 82 (vers 1099). Berijmde Arthurroman. Men brengt Ferguut een paard dat snel was alse een vogelijn.
Walewein I ed. 1957 (circa 1250)
- 108-109 (verzen 3660-3661). Berijmde Arthurroman. Over het paard van Walewein: Sijn paert was dapper ende snel / ende vlooch ghelijc enen voghele.
- 281 (verzen 9404-9405). Walewein springt op zijn paard: Up Gringolette ghelijc enen vogle / spranc der Walewein na dat.
De sacramente vander Nyeuwervaert ed. 1955 (circa 1500)
- 162 (verzen 642-643). Mirakelspel. Saracenen smalend tot christenen: Al waerdi licht als een vuegele / ghij en cont niet wech.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 142 (refrein 74, vers 22). Vroed rederijkersrefrein. Over lepe hazen/lepe geesten = bedriegers die altijd uit zijn op voordeel en snel als hasen of voghels vlieghende.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 205 (vers 1463). Rederijkersspel. De god Mercurius noemt zichzelf snel als een voghel.
Heynken de Luyere ed. 1920 (1582)
- 18. Een kluchtig volksboek. Een vent achtervolgt Heynken en zegt: Hy en sal my nu ontvlieghen connen / al waer hy eenen voghel oock met veel veeren.
24 Vogels moeten vliegen // mensen moeten arbeiden
Die Spiegel der Sonden ed. 1900 (XIV)
- 114 (deel IV, hoofdstuk 28, verzen 8943-8945). Zondenspiegel. Bij Traechede: Die mensche is geboren daer toe / dat hi in erdrike pine doe, / als vogelen sijn gemaect om vlieghen.
Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 384 (Winterstuc, hoofdstuk 49, regels 185-186/188-191). Theologisch compendium. Christus zei tot de apostelen: Die vogelen inder lucht, die en sayen noch en mayen, iu Vader die voetse. ( ) Die Glosa op dit pas seit, dat God verbiet ons die tijtlike sorchvoudicheit, mer hi en nymt ons niet of die lichaemlike arbeit, want een mensche is daer-toe geboren, als een voghel te vlieghen.
Brugman 1948a (XVc)
- 184 (Preek 16, regels 35-38). Dat derde, dat ons trect totten arbeyt, is die scriftuer. Als job seit: Die mensche is geboren tot arbeyt, als die vogel is te vliegen. Ende sinte pauwels seit: Die niet en arbeyt, die en sal niet eten.
Siecke Stadt ed. 1917 (1539-64)
- 43 (verzen 1211-1212). Rederijkersspel. Wijse Beraedige zegt: Gelijck een voegel tot vliegen is gemaect, moetij ter noot weeten, / is den mens geboeren tot arbeijen, al moet mensen groot heeten. In de marge staat: Job 5.
tCloen van armoe ed. 1967 (XVIA?)
- 72 (verzen 494-496). Rederijkersspel. Wel Bedegen geeft de moraal van het spel: Als een vogel hem verfraeijt en vliecht henen en hem niet en quelt, / soe heeft godt den mensch tot arbeijden gestelt. / Hoe welt u sinnen quelt, weest patientich.
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 113 (fol. 380v, verzen 24-25). Rederijkersgedicht. Zoo hem vpheefen om vlieghen de vueghelkens ziet / es de menssche gheboren tot aerbeydt int leuen. In marge: Iob 5 / Ad thes 3.
Veldman 1992 (1572/1579)
- 230. Een prent van Hieronymus Wierix uit 1579 (Man born to toil) beeldt uit: vogels zijn geboren om te vliegen, de mens om te werken. In een onderschrift een verwijzing naar Job 5: 7.
- 230-231. Idem in de eerste gravure uit een reeks van zes (The reward of Labor and Diligence) uit 1572. Gepubliceerd door Philips Galle naar Maarten van Heemskerck.
Jonstige Minne en Boerdelick Weesen ed. 1998 (XVIB?)
- 171v (verzen 263-264). Rederijkersspel. Jonstige Minne zegt: Job seijt Den mensch is tot arbeijen gebooren / als een vogel wilt hooren, tot vliegen altijt / tis die Maledixie van adam, des seeker sijt.
Veel Volks begeert Vrede ed. 1994 (XVIB)
- 67v (verzen 3-6). Rederijkersspel. In de proloog: Dalmogende goodts handt om te Loven sijn naem / bequaem tmenschelijcke geslacht heeft gemaect uuijt niet / tgebiet is voorts, als Den vogelen tot vliegen / ten arbeijt soo Lang men Leven.
25 Vogels // vrolijke armoede
Sancti Eusebii Hieronymi Epistulae ed. 1991 (circa 400)
- 130 (Brief XXII Ad Eustochium, paragraaf 31). Latijnse brief. Zorg niet om eten en kleding. Kijk naar de vogels: zij maaien en zaaien niet en God voedt hen (vergelijk Mattheus 6: 25).
Seneka leren ed. 1895 (XIV?)
- 19 (verzen 366-377). Leerdicht. De vader legt uit: armoede bevrijdt de mens. Hij moet geen schrik hebben van rovers. Rijken hebben vaak verdriet omwille van hun bezit. Bekijk de vogels in het woud: zij verzamelen geen goederen en zijn toch speels en blij.
26 Vogels die hun veren opzetten / agressiviteit
Walewein I ed. 1957 (circa 1250)
- 76 (verzen 2483-2485). Berijmde Arthurroman. Waleweins strijdmakkers krijgen weer moed door het dappere optreden van Walewein: Ende dandre verdroughen hare zwaerde wedere / ghelike dat vogle doen hare vedere / ghenendelike metten armen.
27 Vossen hebben holen, vogels hebben nesten (Mattheus 8: 20 / Lucas 9: 58) (bijbeltopos rond het streven naar vrijwillige armoede)
Sancti Eusebii Hieronymi Epistulae ed. 1991 (384)
- 100 (Brief XXII Ad Eustochium, paragraaf 21). Latijnse brief. Pleidooi voor de maagdelijkheid, tegen het huwelijk en het gehecht zijn aan wereldse zaken. For no soldier takes a wife with him when he is marching into battle. Even when a disciple was fain to go and bury his father, the Lord forbade him and said: Foxes have holes and the birds of the air have nests: but the Son of Man hath not where to lay his head [vulpes fovea habent et volucres caeli nidos; filius autem hominum non habet, ubi caput reclinet]. So you must not complain if you are scantily lodged. He that is unmarried careth for the things that belong to the Lord, how he may please the Lord: but he that is married careth for the things of the world, how he may please his wife. There is a difference also between a wife and a virgin. The unmarried woman cares for the things of the Lord, that she may be holy both in body and spirit; but she that is married cares for the things of the world, how she may please her husband. Voor het eerste citaat, vergelijk Mattheus 8: 20, voor het tweede vergelijk I Corinthiërs7: 32-34. Vossenholen en vogelnesten worden hier geassocieerd met de aardse ijdelheden.
Sinte Franciscus leven ed. 1954 (circa 1275)
- 132-133 (verzen3472-3480). Heiligenleven. Over Sint-Franciscus: Dicken, als hi soude doen / van armoeden .i. sermoen, / brochti zinen broeders vort / van der ewangelien dit wort: / Die vosse ebben hole ter vlucht, / entie vogelen vander lucht / ebben neste, also men siet; / des menscen zone ne hevet niet, / daer sijn hooft up leinen mach.
Van den levene Ons Heren I ed. 1968 (XIII)
- 19 (verzen 370-373). Een Jezusleven. Over de kerstnacht. Het Christuskind lag in een kribbe: Elc voghel heeft sinen neste / beyde wilt ende tam daer hi in rest / maer de godsone de heylighe kerst / ne weet niet waer hi des eerst nachts rest. Volgens een aantekening [p. 200] is dit een toepassing van Mattheus 8: 20: Vulpes foveas habent, et volicres coeli nidos: filius autem hominis non habet ubi caput reclinet. Zie ook Van den levene Ons Heren ed. 2001: 48 (verzen 370-373).
Vanden XII beghinen ed. 1980 (XIV)
- 252. Mystiek traktaat. Ruusbroec bespreekt de drie kloostergeloften (armoede, zuiverheid, gehoorzaamheid). In verband met de gelofte van zuiverheid wordt verwezen naar Christus levenswandel: Hy wandelde in sinen gheeste, ende versmaedde sijn sinlijcke leven ende neyghinghe der natueren, die nochtan sonder zunde es. Ende hieromme sprac Hi: Die den wille mijns Vaders doet, hi is mijn moeder, mijn suster ende mijn broeder. Ende op eene andere stat: Die vossen hebben haer hole, die voghele hebben haer neste; des menschen Sone en hevet niet daer hi sijn hoot ane lenen mochte. Hi verdroech hongher ende dorst, hitte ende coude; ende Hi ghedoechde alle dinc, saechte ende oetmoedich als een lam, om onse sunden ende om de eere sijns Vaders.
Piers the Ploughman ed. 1980 (XIVd)
- 246 (Book XX). Stichtelijk-allegorisch traktaat. De pelgrim Piers ontmoet het allegorische personage Need (Behoefte). Deze houdt een pleidooi voor vrijwillige armoede en verwijst daarbij naar de woestijnkluizenaars uit de vroege christenheid: But Need resembles God in this, that it humbles a man in a moment; for when he lacks the things he needs he becomes as meek as a lamb. That is why the wise men of old gave up prosperity and refuesed riches, preferring to be needy and dwell in the wilderness. And so God himself, forsaking all the spiritual riches of Heaven, came and took mans nature, and became needy. He was so poor (as the Scripture tells us in many places) that He spoke these words in His agony on the Cross: The foxes and birds can creep and fly to their coverts, / and the fish have fins swiftly to dart to their rest; / but Need has held me here; here must I needs abide, / and suffer sorrows most sore, that shall turn to joy. So do not be ashamed to beg and be needy, for He who created the world chose to be so; no one was ever so needy as He, or died in such poverty.
Tleven Ons Heren Jhesu Cristi ed. 1980 (1409)
- 93-94. Een Jezusleven. Jezus tot de schriftgeleerden: Ende dien scriben, die hem volghen woude, op dat hi leren mochte teyken doen tot sijnre winninghe ende tot ydelre glorien, dien versmade hi ende seide hem: Die vossen hebben hoelen ende die voghelen des hemels nesten, mar des menschen soen en hevet niet, daer hi sijn hoeft op neyghen mach. Ende enen anderen gheboet hi sonder merren hem na te volghen ende en liet hem niet sinen vader begraven.
tReyne Maecxsele ed. 1906 (1571-83)
- 45-46 (verzen 964-971). Rederijkersspel. Troostende Surcoes (Troostende Hulp, een helpster) tot tReyne Maecxsele (de ziel) over Christus: Voortgaende in alle doorpen ende oock steden / heeft hy prekende gheleerdt tEuangelium der vreden / ghenesende jnt volck alle cranckheyt en onghezonden / als warachtich werkcman in zyns Vaders oest bevonden / altyts diligenterende zondere of legghen / zoo dat hy met goeder rechten mochte zegghen: / voghels hebben nesten dieren hollen naer huer bedusten / en sMenschen Zoone heeft niet een steen om zyn hooft rusten. Context = het leven in vrijwillige armoede. Vergelijk de iets vroegere passage [p. 45, verzen 956-9858], over Christus: Ende daer naer moeten reysen als aerme creatuere / van lande te lande met zeer grooten labuere / baervoets bloots hooft odmoedich vul ghenaden.
Wie haer op troost verlaeten ed. 1992 (XVIB)
- 131v (verzen 936-942). Rederijkersspel. De duivelse hoer Werrelt tracht Beswaerde Consiencie te verleiden met rijkdom en macht. Volgens haar kunnen Post der Genaden (= Johannes de Doper) en Troost der Schriftueren (goede raadgevers van Beswaerde Consiencie) alleen maar van armoe spreken. Beswaerde Consiencie antwoordt echter: Sulck exempel heeft mij christus niet gelaten / de rijcksten de machtichsten wilt dit weten / heeft hier selffs ootmoedich geseten / de vogelen des Luchts hebben haer nesten al / de dierkens haer hoolen int secreten / maer smenschen soon had niet op te rusten in dit dal.
De Hoecksteen ed. 1993 (XVIB)
- 112v (verzen 772-775). Rederijkersspel. Dinspiratie zegt: De vossen hebben holen tis claer bevonden / die vogelen des Luchts die hebben nesten / maer des menschen soon de rijckste den besten / en had niet daer sijn hooft op mocht net rusten.
28 Vogelnest
Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)
- 1 (nr. I, verzen 47-53). Gedicht (Van den testament). Ende elkerlijc doet zijn best, recht als die vogel draecht ten nest, om voele te plucken, om voel te rapen, / die mogen wel onsachte slapen, / wisten si tloen dat hem sal boeren, / als die doot tot allen doren / comen is om dlijf te panden. Vogel die nest bouwt en allerlei materiaal daarvoor verzamelt // hebzuchtige mens.
29 Vogels in spreekwoorden
Proverbia communia ed. 1947 (circa 1480)
- 50 (nr. 135). Spreekwoordenverzameling. Beter eenen voghel ondert net dan .x. in de lucht.
- 52 (nr. 148). Cleen voghelkens hebben cleene nestkens.
- 66 (nr. 307). Die scarrende voghel braet snel ende die swemmende lancsem.
- 76 (nr. 435). Jonghe voghelen hebben weeke becken.
- 90 (nr. 589). Openbaer netten scuwen alle voghelen.
- 94 (nr. 632). Ten vloech nye voghel so hoge hi en socht sijn aes an die aerde.
- 98 (nr. 677). Tes een vuyl voghel die sinen nest onreynt.
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 98 (verzen 2766-2767). Rederijkersspel. Neve zegt: Daer moet eenich voghelken zijn int dack / Sonder reden en spreectmen sulcken woorden niet.
- 135 (vers 3805). Dierick wil terug naar Middelburg: Het vogelken is gheerne daert gebroet was.
Edingen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 580 (vers 121). Rederijkersspel. Mensche vraagt aan Schriftuere wat hij verkeerd doet: Maer men kent den voghel best an zijn vlaercken.
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 17 (verzen 389-392). Rederijkersspel. Het sinneke Hertnackich Herte ontvouwt een plan om weer succes te behalen. Het ander sinneke vraagt: welke raad is dat? Goede raad zou het hart weer voeden want die voghelkens zijn garen daerse ghebroet zijn. Men kan zijn oude gewoonten (hier: zonden) niet laten.
Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
- 4 (regel 12). Spreekwoordenverzameling. Het is een recht spotvoeghel.
- 68 (regel 29). Cleyne voegelkens hebben cleyne nesten.
- 69 (regel 3). Men siet wel an die veederen / wat Voeghel dattet is.
30 Restmateriaal [Wijsheid 5: 11. Het leven van de mens is vergankelijk / de vlucht van een vogel laat ook geen teken na.]
Fabulae ed. 1985 (XIIIb)
- 78 (nr. 14). De vogel van Sint-Maarten = a small wren, leeft in Spanje.
De Reis van Jan van Mandeville ed. 1908 (XIVB)
- Kolom 144 (regels 26-28). Reisverslag. In India voorspelt men de toekomst aan de hand van de vlucht van vogels.
Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 66 (Winterstuc, hoofdstuk 14, regels 116-117). Theologisch compendium. Over fysionomie: Die mensche, die daer sprect als voghelen roepen, is gaern wandonckich of begripel.
- 212 (Winterstuc, hoofdstuk 32, regels 181-183). Over het 2de gebod, vloeken: Salomon seit: als een voghel hoge gevloghen ende neder ghedaelt, also is een vloeck op den genen hoofde die en spreect.
De Coo 1975 (circa 1500)
- 89-90. Vogels op Zuid-Nederlandse beschilderde houten borden.
De Stove ed. 1944 (XVIa)
- 173 (vers 657). Strofisch rederijkersgedicht. De ikverteller vraagt zich af wie de twee vrouwen die hij in de badstoof afluisterde, waren. Maar hij en die vrouwen waren gehuwd, dus durfde hij geen navraag doen, want vremde voghelen hebben vremde becken. Men moet oppassen voor geroddel van derden.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 157 (refrein 83, vers 71). Vroed rederijkersrefrein. Den vogel is af, troeyken is te voren nv. Bij Stijevoort papegaai in plaats van vogel. Het gaat slecht, de mens verkeert in staat van zonde.
Groot Labuer ende Sober Wasdom ed. 1920 (1530)
- 276 (verzen 402-426). Rederijkersspel. Het hondje Weergheluc van Groot Labuer en Sober Wasdom heeft tot hun spijt een vogel gevangen met de allegorische naam Sober Cost. De vogel steekt hen voortdurend op een pijnlijke manier. Verwijzing naar de armoedige situatie van arbeiders en kleine kooplui.
Gibson 1992 (XVI)
- 38. Tekening van Verbeeck: mensen met vogelmaskers (hanen, zwanen, lepelaars ). Satire op roddelaars die door hun gekraai en gekakel onschuldigen bekladden.
Een Nyeuwe Clucht Boeck ed. 1983 (1554)
- 77 (nr. 37, regels 10-13). Kluchtboek. Jongeren moeten eerst grammatica leren voor ze naar de universiteit gaan want si willen somtijts vliegen eer si vlogelen hebben.
De Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 23 (strofe 67). Retorisch leerboek. Dichters moeten vurig hun kunst beoefenen en rusten als ze moe zijn, zoals vogels nesten maken en zich voortplanten en rusten als ze moe zijn.
Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
- 41 (fol. 7r, verzen 1-2). Rederijkersgedicht. De auteur (Eduard De Dene) spreekt: Myn maghe pufte en myn buuckvueghel peep / zy hadde gheerne gheweist gheAest. De Dene heeft honger, zijn buik(vogel) piept.
Joseph ed. 1975 (1565-66?)
- 97 (vers 355). Rederijkersspel. Quaet Ingeven tot Nijdich Herte (sinnekes), aansporend tot spoed (zij gaan vertrekken naar Egypte om te zien hoe het daar met Jozef is gesteld): Want selden comet aes den vogelen op den nest. Als men iets wil bereiken, moet men er moeite voor doen, het komt niet vanzelf.
Lijss en Jan Sul ed. 1938 (XVI)
- 97 (vers 258). Rederijkersklucht. Coppen is blij dat hij aan de slagen van Lijs ontsnapt is: Tis beter inde vogelensanck dan in dijsere clanck. Vogelenzang // vrijheid.
Veldman 1992 (circa 1600)
- 247-248. In prent met onderschrift, circa 1600, uitgegeven door Crispijn de Passe de Oude naar Maarten de Vos: een vogel die in het nest zorgt voor zijn jongen = symbool van Sedulitas (Ijver).