Ervaringsgericht
onderwijs van Ferre Laevers en CEGO-Leuven (sinds 1976)
1. Onheilsprofeet predikt Verlossing uit
de ellende
In 1976 startte de
Leuvense profesosor Ferre Laevers met het project Ervaringsgericht
Kleuteronderwijs (EGKO). Later trok hij dit door naar het lager en secundair
onderwijs. Net als alle andere schoolreformers beklemtonen Laevers en zijn
medeweerkers de ellende van de school.
We bekijken eerst de kritiek van Laevers en co op het onderwijs in de
periode1981-1985 Volgens Laevers is het
traditionele schoolgebeuren bijna uitsluitend bekommerd om de onderwijsgevende
en de leerstof. Het gevolg hiervan is dat het onderwijs is ingericht naar de
eisen van het leerprogramma. Vermits doelstellingen en leerinhouden op voorhand
gepland worden, is eenvormigheid het hoogste ideaal. Er is geen plaats voor
creatieve diversiteit. Het EGKO wijst ook op de nefaste invloed van het vooraf
formuleren van doelstellingen en plannen van activiteiten. Een strikte planning
valt niet te verzoenen met het inspelen op de individuele ervaringen en
behoeften van elk kind (Katrien Staessens in: De pedagogische
relevantie van de zelfontplooiingstendens in onze maatschappij: een kritische
analyse. Verhandeling K.U.-Leuven, 1986, 194 paginas., p. 48).
Op
school wordt het kind in zijn diepe affectieve noden weinig beluisterd. Het
patroon dat volgens het EGKO naar voor komt vertoont volgende kenmerken.
Vooreerst worden heel wat gedragingen bij de opvoedeling, zoals agressie,
verdriet, enz. niet aanvaard. De opvoeder komt er niet toe zich in te leven in
de wereld van de opvoedeling. Depondt verwoordt het als volgt: Het is voor de
kleuter meestal niet mogelijk om zelf te ervaren of te bepalen welke de
betekenis is van zijn gedrag of van zijn gevoelens, omdat de betekeniswerelden
van kleuter en leidster nu eenmaal verschillen, en de leidster zich vaak in
haar betekeniswereld opsluit. Volgens Depondt wordt een laagje vernis over de
reële gevoelens uitgesmeerd ( o.c. p. 53).
Volgens het EGKO geldt de eerbied voor het gezag in de
traditionele opvoeding als een autoritaire eis. Vaak krijgt gezag er de vorm
van gehoorzaamheid. Wat men van kinderen
schijnt te verwachten is dat zij in hun ontwikkeling een soort automatische
reactie van onderworpenheid zouden ontwikkelen (o.c. p. 56). Bovendien
creëert het traditionele onderwijs een innerlijke onvrijheid, omdat gevoelens
systematisch in de doofpot worden gestoken. Volgens Depondt wordt de
opvoedeling een ja-knikker in wie alle initiatief wordt gedood.
Staessen: Volgens Laevers brengt een dergelijke strakke
opvoeding, die op blinde gehoorzaamheid is gericht, alleen makke kinderen
voort. Door middel van repressie, dogma en frustratie, gaat de opvoeder immers
in tegen de oorspronkelijke behoeften van het kind. De opvoeder gaat niet uit
van de eigen exploratiedrang van het kind, waardoor het van zijn eigen,
innerlijke groeiproces vervreemdt. Het unieke, individuele kind, met zijn eigen
behoeften en ervaringen dreigt verloren te gaan omdat er geen ruimte is om de
eigen ontwikkelingsdrang te volgen.
Het fundament van deze problematische
elementen zit volgens Laevers in de vooronderstelling die in de traditie
besloten ligt, namelijk dat de mens in wezen slecht is.
Als opvoeder moet
men a.h.w. het kind helpen zijn natuurlijke neigingen te bestrijden
Dit leidt
ertoe dat het kind een deel van zijn natuur, zeg maar een deel van zichzelf,
gaat verwerpen.
2.
Zelf-realisatie en groeimetafoor : omgangskunde
2.1 Omgangskunde vom Kinde aus:
zelfontplooiingsmodel
Ferre
Laevers startte in 1976 met het zgn. EGKO = Ervaringsgericht
kleuteronderwijs. Laevers negeerde en
bekritiseerde de kenmerken van het klassieke onderwijsmodel. Laevers inspireerde zich in sterke mate op
het ontplooiingsmodel à la Carl Rogers (Freedom to learn van 1968) waarin de
groeimetafoor centraal staat. Net als de vertegenwoordigers van de Nieuwe
Schoolbeweging geloofde Laevers in de natuurlijke ontwikkeling van het kind, in
een van binneuit door innerlijke wetmatigheden geleid groeiproces. Laevers stelde
in 1976 het EGKO voor als de verlossing uit de ellende. En ook nog in 1992 en
1995 omschreef hij ons basisonderwijs als 'barbaars' en autoritair. Als
alternatief pleitte hij voor het zelfontplooiingsmodel.
Prof. Marc Depaepe (KU Leuven) typeerde het EGO van zijn
collega Laevers in 1982 als volgt: "De leidster laat het initiatief voor
de (zelf) ontwikkeling zoveel mogelijk aan de kleuters over, terwijl de
leidster anderzijds zo weinig mogelijk zelf iets opdringt
Men kan niet
ontkennen dat het EGKO zich binnen de klassieke strijdvraag 'führen oder
wachsenlassen" dicht bij de pool van het wachsenlassen bevindt"
(Tussen führen' en 'wachsenlassen', Pedagogisch Tijdschrift, jg. 7, 1982, p.
394). Na een aantal jaren richtte
Laevers in Leuven zijn Centrum voor Ervaringsgericht Onderwijs, CEGO, op. Hij
kon ook op veel steun vanuit het departement rekenen; vooral ook toen het CEGO
begin de jaren 1990 een GOK-Steunpunt werd.
Het EGO (ervaringsgericht onderwijs) van Laevers bekijkt
het kind als een op zichzelf besloten wezen (individuum, ego) dat zichzelf
ontwikkelt vanuit aangeboren criteria en vanuit zijn allerindividueelste
'ervaringsstroom', behoeften en verlangens (= nature-model). Het ego van de
leerling voert de boventoon. Het EGO biedt geen omvattende onderwijstheorie;
het gaat vooral om ErvaringsGerichte
Omgangskunde en om een pleidooi voor verregaande ontscholing en
ont-intellectualisering van het onderwijs.
Katrien Staessens (o.c.) typeerde de visie van Laevers
als volgt: Mede vanuit de kritiek op de
traditie, wordt gestalte gegeven aan een nieuw alternatief opvoedingsdenken
waarin de zelfontplooiing als kernbegrip wordt beschouwd. Laevers en co
propageren het naturalistisch groeimodel. Laevers spreekt over de aanwezigheid
in het kind van een onuitputtelijke drang om te groeien, om de wereld en
zichzelf steeds meer te verkennen en verder te ontwikkelen en te beheersen.
Deze innerlijke drijfkracht is een soort ingebouwd kompas dat het organisme
leidt naar maximale ontplooiing.
In
het EGKO wordt dit vertrouwen vertaald in het geloof dat het kind op elk moment
datgene kiest wat zijn ontwikkeling het meest bevordert (cf. principe van het
vrij initiatief). Elk kind komt via zijn eigen weg en een eigen reeks
activiteiten tot ontwikkeling. De ontwikkelingsdrang drijft het kind op een
bepaald moment naar activiteiten van een andere, hogere orde. Deze spontane
exploratiedrang, als rijke bron van energie, is de beste garantie voor de
verdere ontwikkeling van het kind. De ontwikkeling wordt immers gestuurd vanuit
een innerlijke wetmatigheid (p. 72).
Het einddoel van de ervaringsgerichte
omgang werd oorspronkelijk omschreven als zelfrealisatie en later als
emancipatie.
Volgens
het EGKO kan de opvoeder dan ook niet zomaar vanuit zijn denken, zijn theorie
of gewoon vanuit de traditie, het leren van het kind plannen. In het
zelfontplooiingsdenken wordt het beroep op de traditie uitgeschakeld. Geen
enkele theorie of denken kan de opvoeder leiden in dit project. De opvoeder
moet zijn rol voor een groot deel aflezen uit wat zich in het kind op een
bepaald moment afspeelt. Er is geen leidraad te geven buiten het kind zelf. De
allerindividueelste ontwikkelingsbehoefte van elk kind is de enige basis waarop
de opvoeder kan steunen. Op deze behoefte moet het milieu afgestemd worden. De
opvoeder wordt dus in een ahistorisch vacuüm geplaatst.
Het
geloof in de innerlijke groeimotivatie van de opvoedeling is de basis van het
leerproces. Dan zal de leerling intrinsiek gemotiveerd zijn om te leren. Het
natuurlijk leren, eigen aan elk menselijk wezen, moet gerespecteerd worden.
Individualisering wordt dan geplaatst in het kader van de zelfontplooiing. De
grondhouding van de leerkracht berust volgens Depondt op het geloof in de
groeikrachten van de mens (p. 87). Depondt geeft hierbij expliciet aan dat hij
steunt op de theorie van Carl Rogers en Gendlin, leerling en medewerker van
Rogers. Aan de basis van het zelfontplooiingsdenken ligt een groeimodel. De
zelfontplooiingsbehoefte is in essentie een instinctoïde behoefte. Daarom
kunnen we dit model als naturalistisch bestempelen.
De term 'ervaringsgericht onderwijs' heeft volgens
Laevers niets te maken met
'ervaringsgericht leren' in de betekenis van ervaring opdoen, maar betekent
leren vanuit de eigen ervaring als kompas, vanuit het eigen innerlijk
aanvoelen. De basiskritiek op deze visie luidt: EGO-gecentreerd onderwijs is
gebaseerd op een eenzijdige wending naar het ego van het kind dat zichzelf
ontplooit en construeert, op een 'vom Kinde aus'-aanpak. Criteria voor de
gewenste ontwikkeling van het kind kunnen o.i. echter niet zomaar aan het kind zelf worden
ontleend. De motivatie om 'Vom Kinde aus' (vanuit het ego) op te voeden en te
onderwijzen, maakt het in feite onmogelijk om echte opvoeding en onderwijs tot
stand te brengen. EGO was/is Eigenlijk Geen Onderwijs in de echte betekenis van
het woord; het is een contradictio in terminis.
Prof. J.D. Imelman stelde dat mensen als Laevers en
soortgenoten een ego-cultuur en een 'al-goekadullenpedagogie' propageren. Hij
schreef: "Er zijn mensen die kinderen zien als creatieve samenballingen
van energie die slechts ruimte nodig hebben om tot de meest persoonlijke van
alle persoonlijke ontplooiingen te kunnen komen. Dit komt ook tot uiting in
allerlei vormen van 'denken vanuit het kind', in het gezelligheids- en
ontplooiingsdenken, in het overbeklemtonen van de individuele creativiteit van
het kind. Alle aandacht gaat dan naar zelfontplooiing, zelfwerkzaamheid,
zelfsturing, creativiteit, en dat steeds in de context van relationele en
contactuele waarden. Met een ware verkondigingsdrift propageren deze mensen de
ego-cultuur op school" (Een optimistische pedagogiek en de praktijk?,
in: B. Spiecker e.a., Theoretische pedagogiek, Meppel, Boom, 1982). Analoge
kritieken werden de voorbije decennia
geformuleerd door Laevers Leuvense collegas: Hellemans, Masschelein, Simons,
Smeyers, De Fraine, Kelchtermans, Van Crombrugge
Laevers nam veel
zaken van het op dit moment (1976) opflakkerende anti-autoritaire opvoedings-
en onderwijsmodel over. Ook twee
Leuvense pedagogen en collegas Walter Leirman en Gustaaf Tistaert hadden
zich zelfs in 1972 op TV enthousiast
uitgesproken over de film van Gerhard Bott Opvoeding tot ongehoorzaamheid
over de Berlijnse Kinderladen, een extreme vorm van anti-autoritaire opvoeding
van peuters/kleuters waarbij kleuters ook gestimuleerd werden om hun agressie
bot te vieren. Laevers integreerde in zijn ervaringsgericht model een aantal
elementen uit die Kinderladen-aanpak: de permissieve aanpak, het vrij
initiatief, het stimuleren van de kleuters om hun agressie af te reageren en zo
stoom af te laten
1.2 Laten groeien-parabel & vrij initiatief & milieuverrijking
De term 'zelf-realisatie' stond/staat bovenaan in het EG
(K)O-tempelschema. Laevers verwees hierbij naar de pedagogische EGO-parabel
die ook afgedrukt werd op de laatste pagina van het 'Werkboek voor een
ervaringsgerichte kleuterklaspraktijk', 1983. We vatten de parabel even samen. Drie hoveniers ontvangen elk een bloembol
van een vreemdeling. Zowel bij de eerste
als de tweede hovenier kwijnt de bloem weg. De eerste had elke toelichting van
de vreemdeling weggewuifd, omdat hij het zelf beter dacht te weten. De tweede
mishandelde de bloem door ze naar zijn hand te dwingen. Alleen de derde
hovenier slaagde erin een mooie bloem te kweken. Hij liet de plant immers
groeien uit eigen kracht, zonder ze te forceren. Zijn ingrijpen beperkte zich
tot de omgeving van de plant. Een levende bloem had zichzelf geopenbaard.
In 1992 beklemtoonde Laevers nog eens dat het
zelfontplooiingsmodel centraal staat: "In
een ervaringsgerichte benadering van het onderwijs wordt veel vertrouwen
uitgedrukt in de groeikracht van het kind.' Goed onderwijs sluit aan op de behoeften van ieder
kind' is een bewering die inhoudt dat kinderen in principe gericht zijn op
activiteiten die hun ontwikkeling stimuleren. Het behoeftepatroon is het
sturend mechanisme voor de ontwikkeling, en de ontwikkelingslijn is in zekere
zin vooraf bepaald" (Ervaringsgericht werken in het basisonderwijs,
CEGO, 1992).
Zon ontwikkeling veronderstelt een gunstig
ontwikkelingsmilieu en een sfeer van vrijheid. Elk kind is vrij in de wijze
waarop het zijn ontplooingsweg aflegt. Het kind wordt daargij geholpen door een
voorbereide omgeving. Het klas-milieu moet zo uitgerust zijn met
ontwikkeligsmteriaal dat het het kind de
kans biedt tot zelfontwikkeling via spontane, vrij gekozen activiteiten.
Essentiële dimenseis van de werkelijkheid mogen niet ontbreken in het
aangeboden materiaal. Het vrij
initiatief staat dan ook centraal. Elk kind mag dus vrij zijn
ontwikkelingsmateriaal kiezen, de werkduur bepalen, in eigen tempo werken,
eventueel een beroep doen op de kleuterleid(st)er. Dit veronderstelt volgens Laevers ook dat de
kleuterleid(st)er de kinderen grondig observeeert en zo ontdekt waar het kind
aan toe is. Veel aandacht en tijd gaat dus naar het observeren en inrichten van
de speel- en werkhoeken. Laevers koos in 1976 voor EGKO waarin de 'child
development-aanpak', de kind-materiaal interactie en de spontane
exploratiedrang centraal stonden. Het EGKO-leerproces berustte vooral op het
handelen met - en exploreren van de materiële omgeving en de interactie hierbij
tussen de kinderen. De invloed van de ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget was
hier sterk voelbaar. In onze scriptie over Piaget schreven we in 1969: "De visie van Piaget slaat vooral aan bij
mensen die voorstander zijn van 'discovery- and activity-learning en heel
weinig bij voorstanders van een (kleuter)school waarin de verbale en
intentionele interactie tussen leerkracht en leerling(en) een centrale rol
vervult."
Vrij initiatief,
vooral vrij handelen met - en exploreren van de materiële omgeving, en
milieuverrijking zijn dan ook de belangrijke pijlers binnen het tempelschema. Ook nog in de slottoespraak op de viering van
20 jaar EGO in 1996 stelde Laevers het 'vrij initiatief' van de leerling en
doorgedreven individualisatie als centrale kenmerken voorop. We citeren even: "Een opvallend kenmerk van
EGO-kleutergroepen is dat de kinderen 62 à 72 % van de netto-klastijd kunnen
kiezen tussen vier of meer activiteiten. We ontdekten in ons onderzoek dat de
vrijheid werkt! Ze leidt tot intensere activiteit" (Viering 20 jaar
EGO, Kleuters en IK, jan. 1997).
Vrij initiatief, vrij spel en zelfsturing werden dus nog
in 1997 als dé voorwaarde gezien om betrokkenheid, intense activiteit te
realiseren. Verder lazen we: "De
kinderen kunnen (bijna) moment na moment bepalen wat ze gaan doen. De kinderen
weten wat goed is vanuit hun innerlijke groeidrang. Begeleide activiteiten
(b.v. vertellen) mogen niet als verplichte activiteiten gepresenteerd worden.
Dit laatste gelijkt sterk op de eerste
formulering in Informatiebulletin 1 van maart 1978: "In grote lijnen kan je stellen dat het de ganse dag vrij spel is.
Een leidster mag ook wel een activiteit voorstellen (b.v. vertellen), maar
enkel als 'aanbod' waarop kleuters al dan niet kunnen ingaan. Een
kleuterjuf mocht dus volgens Laevers de
kinderen zelfs niet verplichten te luisteren naar een verhaal dat ze vertelde;
ze moest de kleuters vrij laten kiezen. We moe(s)ten volgens Laevers de
kleuters zelf laten beslissen in welke speelhoek ze willen spelen. Als een kind
voortdurend in dezelfde poppen- of constructiehoek bezig was, dan betekende dit
dat het kind zich daar het meest kon ontwikkelen. Kleuters konden volgens
Laevers evenzeer leesrijp worden via spel in de poppenhoek dan via de
letterhoek. De kinderen weten volgens Laevers en Van Herpen uit zichzelf wat ze
nodig hebben voor hun ontwikkeling. In
ervaringsgerichte kleuterklassen was er wel veelal een grote afstand tussen de theorie en de praktijk. En de
voorbije 20 jaar zwakten Laevers en het Co ook wel zijn theorie af. Maar in het ontwikkelingsplan voor het
(katholiek) kleuteronderwijs van 1998 is de invloed van Laevers duidelijk
merkbaar.
De invloed van het EGO op het kleuteronderwijs was wel
veel groter dan in het lager onderwijs. Bij EGO-getrouwe kleuterleidsters zagen
we inderdaad dat er overmatig veel tijd besteed werd aan vrij spel - in een
klas volgestouwd met vele hoekjes en speelmateriaal allerhande, schuifaf en
huisjes inbegrepen. Laevers overschat heel sterk de vormende waarde van het
vrij spel en de omgang met objecten. De kleuterleidster fungeert dan al te
weinig als medium tot leren. Ze bevordert te weinig de groepszin, de
betrokkenheid op de groep en op de leerkracht. Ook de ontwikkeling van de taal,
de gerichte verkenning van de wereld, beginnend lezen en rekenen
worden al te
weinig gestimuleerd.
Prof.
Verschaffel e.a. stelden een paar jaar geleden dan ook vast
dat de Vlaamse kinderen op het einde van de kleuterschool slechter presteerden
voor beginnend rekenen dan de Nederlandse. In Nederland is er een evolutie in
de richting van een meer aanbod- en leerkrachtgestuurde benadering (zie
bijdrage over kleuteronderwijs). Ook in Vlaanderen is het EGKO al een tijdje op
de terugtocht, maar de opgetuigde klassen bemoeilijken deze evolutie af. En jammer genoeg sluit het nieuwe
ZILL-ontwikkelingsplan voor het kleuteronderwijs aan bij het
ontwikkelingsgericht plan van 1998.
2 Ervaringsgericht lager onderwijs:
revolutionair EGO-plan van 1992: leerplan e.d. niet belangrijk
Vanaf ongeveer 1990 trokken Laevers en het CEGO het
ervaringsgericht onderwijs ook door naar het lager onderwijs. De invloed was
daar in vergelijking met de invloed in het kleuteronderwijs relatief
beperkt. Het feit dat Laevers en zijn
CEGO vanaf 1992 de aanpak van de inspectie-nieuwe-stijl mocht uittekenen, het
feit dat CEGO vanaf 1994 tot 2010
jaarlijks een 20 miljoen BFr overheidssubsidie ontving als 1 van de 3
Steunpunten GOK-en zorgverbreding,
werkten de beïnvloeding wel in de hand. Zo
werden ook de leerkrachten lager onderwijs destijds onder druk gezet om te
werken met het uitgebreide CEGO-kindvolgsysteem- met een vijfpuntenschaal
omtrent betrokkenheid en welbevinden van de leerlingen. En ook vanuit de
inspectie en begeleiding werden de leerkrachten aangespoord en bijna verplicht
om te werken met contract- en hoekenwerk.
We citeren nu even uit de CEGO-publicatie van 1992 over
EGO in het lager onderwijs. Volgens Laevers moet de leerkracht lager onderwijs
vanuit het geloof in de natuurlijke ontwikkeling de leerinhoud afstemmen op de
individuele behoeften van elk kind. "Het
behoeftepatroon (van elk kind) wijst a.h.w. de weg aan waarlangs ontwikkeling
zich realiseert" (p. 29). Voor
een succesvolle onderwijspraktijk (lager onderwijs) is het zorgvuldig vooraf
formuleren van doelen niet de eerste zorg. Nog minder zullen we ons bezig
houden met de logische deductie van tussenstappen die naar deze doelen leiden.
Wat ons wel zal interesseren is het actuele behoeftepatroon van elke leerling"
(p. 33)
"De basis van de klas- en
schoolorganisatie blijft het vrij initiatief van de kinderen. Kinderen zijn tot
aan de schoolleeftijd zo goed begeleid geworden dat veel sturende en beperkende
maatregelen overbodig zijn geworden.
Zij kunnen dus ook in het lager
onderwijs vrij beslissen omtrent aard, frequentie en duur van de
activiteiten" (p. 176). Zo
schrijft elk kind zijn eigen leerplan (p.177). In deze publicatie worden vooral ook de
werkvormen hoekenwerk en contractwerk gepropageerd.
Laevers schreef dat ook in het lager onderwijs enkel een
activiteit die aansluit bij de intrinsieke motivatie en bij 'het individueel
behoeftepatroon' betrokkenheid kan uitlokken. En verder: "Aandacht die ontstaat omwille van extrinsieke motieven en die
(helaas) veel schoolactiviteiten
ondersteunt, is niet wat we met ware betrokkenheid bedoelen" (p.14-15).
Men bekwam volgens het EGO maar betrokkenheid als de individuele leerling
vanuit zijn specifieke behoeften en verlangens zoveel mogelijk zelf kon bepalen
wat en hoe hij leerde. Klassikale instructie e.d. is dus niet mogelijk.
Vanuit zo'n visie is er niet langer sprake van het werken
vanuit een leerplan en met klassikale activiteiten: "Er is binnen een
EGO-aanpak geen leerplan meer dat bepaalt welke inhouden, wanneer en voor welke
leeftijd aan de orde moeten komen, wat je allemaal bij kinderen vanaf een
bepaalde leeftijd moet bijbrengen.
Het leerplan ontstaat door interactie
tussen het behoeftepatroon en het geboden milieu. Zo schrijft ieder kind zijn
eigen leerplan. Kinderen laten door hun
eigen keuzen zien of ze er aan toe zijn. Voor de enen is dit op vier, voor
anderen pas op zes, of nog later.
Het initiatief van de leerlingen leidt
onvermijdelijk naar een verscheidenheid van activiteiten. Tegelijk zijn
verschillende dingen aan de gang op een school. Kunstmatige scheidingen tussen
het leerse en het schoolse verdwijnen. Ook de kunstmatige opsplitsingen in
vakken zijn verdwenen " (p. 177).
De aldus in 1992 geformuleerde visie van Laevers betekent
dus dat radicaal afgestapt werd van de klassieke schoolgrammatica en van alles
wat samenhangt met het klassikaal systeem en het samen optrekken van de
leerlingen binnen klasverband. Aangezien het moment waarop kinderen aan lezen
e.d. toe zijn volgens Laevers enkele jaren kan verschillen, zullen er dus ook
weinig of geen groepsactiviteiten meer zijn. Gezamenlijke thema's of projecten
zijn uit den boze, aangezien de belangstelling en ontwikkeling zo sterk
verschillend zijn. In een interview in 1995 (KNACK, o.c.) luidt de essentie van
EGO nog steeds: "Een brede waaier
van activiteiten aanbieden: bijvoorbeeld: contractwerk, vrije activiteiten, een
overhoring in de vorm van een quiz, een diamontage na een uitstap i.p.v. een
opstel.
In de klaspraktijk van het lager onderwijs werd de visie
van Laevers niet zomaar en steeds minder toegepast. Maar veel leerkrachten
lager onderwijs werden wel vanaf de jaren 1990 door de inspectie en een aantal
onderwijsbegeleiders quasi verplicht om te werken met contract-en hoekenwerk en
met het kindvolgsysteem van Laevers, een vijfpuntenschaal voor betrokkenheid en
welbevinden. Naarmate de druk van bovenaf verminderde, verwaterden ook die
praktijken. We kennen ook geen leerkrachten die nog werken met de omslachtige
vijfpuntenschaal voor welbevinden en betrokkenheid. Meer recent propageerde het
CEGO wel het gebruik van alternatieve rapporten zonder cijfers, verwijzingen
naar het gemiddelde e.d.
3 Leren vanuit eigen ervaring &
betrokkenheid en op eigen innerlijk kompas
3. 1
Leren vanuit innerlijke ervaring en motivatie: ontplooiingsmodel, enkel rijk
milieu nodig
Carl
Rogers (Freedom to learn, 1968)
en Ferre Laevers gaan uit van het geloof in de aangeboren groeikrachten,
innerlijke drijfkrachten naar het model van de biologische groei bij planten.
De opvoedeling wordt wat hij in wezen is zoals een plant of een boom groeit
vanuit het ene zaadje. Net zoals organismes weten kinderen wat goed is voor
henzelf vanuit een organisch waarderingsproces,
en vanuit hun ervaringsstroom (innerlijk aanvoelen).
Laevers nam de invulling van de term 'ervaring' over van
Carl Rogers en dit in de eigenzinnige betekenis van ervaringsstroom, innerlijk
aanvoelen (C. Rogers, Leren in Vrijheid, Haarlem, De Toorts, 1973). 'Het kind vaart op het kompas van de
eigen ervaring', aldus Rogers. Zoals het kind bij honger kiest voor
aangepast voedsel, zo kiest de kleuter ook voor aangepast voedsel binnen de
speelhoeken. Ontwikkeling is loswikkeling van hetgeen al in aanleg aanwezig is
en volgens visies à la Piaget verloopt dit volgens een inwendig, aangeboren
plan. Als de omstandigheden het toelaten, als het milieu voldoende rijk is, kan
de ontplooiing van alle in de kiem aanwezige mogelijkheden niet uitblijven.
Enkel het kind weet en voelt aan wat het nodig heeft voor zijn ontwikkeling;
het weet wat het wil en het heeft zijn doel helder voor ogen, aldus Laevers.
Het kind leert vanuit de eigen ervaring (innerlijk aanvoelen) en bepaalt vanuit
die betrokkenheid wanneer het aan leren lezen e.d. toe is. In de hierop
volgende bijdrage maken we duidelijk dat leren vanuit ego-gerichte
betrokkenheid en verlangens haaks staat op het wekken van brede betrokkenheid
op culturele verwachtingen en op de wijde wereld.
De leerkrachten moeten elk kind de vrijheid geven die het
nodig heeft om zijn allerpersoonlijkste mogelijkheden te ontplooien en
verlangens te bevredigen; het vrij
initiatief en de zelfsturing staan centraal. De leerkracht kan enkel een
voedingsbodem, een rijk milieu, scheppen. De leerkracht moet zijn rol voor een
groot deel via veelvuldig observeren aflezen uit wat zich op een bepaald
moment in het kind afspeelt. Het voortdurend observeren van de cognitieve noden
en affectieve roerselen van elk kind zijn betrokkenheid - vergt dan ook veel
tijd. De juf van de 'Kindergarten' vervult de rol van de tuinier die het kind
laat groeien (wachsenlassen) in de kindertuin. De leerkracht moet discreet
begeleiden en niet actief leiden en ingrijpen; hij mag geen leerinhouden
opdringen. Met wat oudere leerlingen en in het secundair onderwijs moet
permanent onderhandeld worden over wat ze al dan niet zinvol vinden.
Rogers stelt uitdrukkelijk: "Onderwijzen is een betrekkelijk onbelangrijke en sterk overschatte
bezigheid " (Leren in Vrijheid, p. 91); de kennis verandert immers
vlug en we weten toch niet echt wat de leerlingen zullen nodig hebben. Bij
Rogers en Laevers komen de typisch schoolse doelstellingen op de achtergrond (=
ontscholing). Laevers heeft zijn EGO-visie kritiekloos aan bij die van Carl
Rogers ontleend. Rogers schreef in 1968
letterlijk dat de school vooral moet zorgen voor een 'rijk milieu' (p. 117), voor hulpbronnen (boeken,
leermiddelen, excursie
). Rogers verwees ook al naar een onderwijzeres die
'contractwerk' gebruikte in het basisonderwijs (p. 118), met het opdoeken van
de leerplannen en vertrekken van de leervragen van de leerlingen. Enkel
zelf-ontdekte kennis is kennis die bijblijft (p. 134). Het kind is de architect
van zichzelf (p. 237).
3.2 Spontane en ego-gecentreerde
betrokkenheid
Naarmate er meer kritiek kwam op de termen vrij
initiatief en milieuverrijking en Laevers zijn visie afzwakte, werden de rekbare termen betrokkenheid en
welbevinden steeds meer het alpha en de omega van het EGO-verhaal. De term 'betrokkenheid' wordt door Laevers
heel wollig en uiteenlopend beschreven en krijgt tegelijk een enge,
ego-gecentreerde betekenis. Het kind vertoont volgens Laevers enkel
belangstelling (betrokkenheid) voor alles wat zijn individuele
behoeftebevrediging en verlangens in de hand werkt. In een recentere bijdrage
over EGO in het secundair onderwijs
schrijft ook Laevers- medewerker Luk Bosman dat er moet "vertrokken worden vanuit de leervragen van jongeren en dat elke
gelegenheid te baat genomen moet worden om jongeren te betrekken bij het vooraf
bepalen van waarnaartoe gewerkt moet worden" (Participatief leren en
onderwijzen, Impuls, maart 2006). Vooraf moet men de leerlingen vragen wat ze
al dan niet zinvol vinden.
Van Herpen directeur CEGO-Nederland stelde in 2006
dat je alle ruimte moet geven aan de betrokkenheid die het specifieke kind
spontaan vanuit zichzelf heeft en dat je dus geen zaken moet opleggen (Van
Herpen, EGO, JSW, april 2006). Hij illustreerde
deze uitspraak met volgend dialoogje tussen leerkracht en leerling
Harris: "Het was keileuk want de leesmoeder heeft nog een bladzijde
voorgelezen uit 'de Vuurbeker' van Harry Potter", vertelt Harris op
gewonden als hij de klas weer inkomt.
En wat wil je nu graag doen?" vraag ik. "Ik weet het
niet", zegt hij. "Zou je graag zélf in Harry Potter lezen?",
vraag ik.
"Hoe lang mag ik lezen?", vraagt hij?
"Tot je niet
meer wilt." "Hoef ik dan niet te rekenen vandaag?"
"Zo
lang je leest hoef je niks anders te doen. Dat lijkt me niet te combineren".
Laevers en Van Herpen verwachten alle heil van het vrij
initiatief, van de intrinsieke motivatie en de spontane exploratiedrang. De
leerkracht moet dan ook de bijzondere behoeften van elk kind zo goed mogelijk
& langdurig observeren. "De
leidster moet uit (vaak kleine) signalen afleiden wat een kind van
binnenuit nodig heeft, wat zijn oorspronkelijke behoeften zijn" (Werkboek
voor een ervaringsgerichte kleuterklaspraktijk, 1981, p. 47). Van Herpen
illustreerde dit met het geval Harris. De leerkracht leidde uit Harris
'opgewondenheid' af dat hij enkel zin had om 'Harry Potter' te lezen en niet om
de wiskundeles te volgen. Volgens Van Herpen leidt de toestemming om verder te
lezen ook tot een onmiddellijke beloning, tot het verhogen van momentaan
welbevinden. Van Herpen sluit hier volledig aan bij Laevers (vroegere?)
EGO-stellingen.
Een 'nuchtere' onderwijzer zal Harris motiveren en zelfs
verplichten om de rekenles te volgen. Hij gaat er tevens vanuit dat Harris via
de rekenactiviteiten meer belangstelling voor het rekenen zal ontwikkelen.
Volgens hem mag Harris de wiskunde-instructie niet missen en mag hij ook niet
steeds zijn zin krijgen ook al gaat dit in tegen zijn actuele verlangens. Een
nuchtere kleuterjuf weet dat een kleuter vooral leesrijp wordt via
activiteiten beginnende geletterdheid en dat precies kleuters zonder spontane
interesse voor letters het meest nood hebben aan activiteiten voorbereidend
lezen. Leerlingen krijgen vaak maar zin 'al doende' en moeten zich leren inleven in de verwachtingen van de school.
Enkel leren dat aansluit bij de persoonlijke behoeften en
intrinsieke leervragen lokt volgens de CEGO-medewerkers betrokkenheid uit: "Aandacht die ontstaat omwille van
extrinsieke motieven en die helaas veel schoolactiviteiten ondersteunt, is niet
wat we met ware betrokkenheid bedoelen" (EGO in de basisschool, CEGO,
1992, p.14- 15). Bosman omschrijft in de geciteerde bijdrage 'betrokkenheid'
nogal wollig als "de toestand waarin
mensen verkeren wanneer zij zeer geconcentreerd met iets bezig zijn en handelen vanuit verbondenheid met de eigen
kwaliteiten en opvattingen".
Iedereen kan het eens zijn met de stelling dat de
motivatie een belangrijke rol speelt bij het leren. Laevers en co formuleren
echter een eenzijdige en ego-gecentreerde visie op alles wat te maken heeft met
motivatie. Het rijke en veelzijdige begrip motivatie wordt gereduceerd tot
spontane betrokkenheid vanuit eigen innerlijk aanvoelen. Laevers en co
betreuren zelfs dat extrinsieke motieven een belangrijke rol spelen. De
extrinsieke motieven zijn nochtans een voorwaarde om intrinsiek gemotiveerd te
geraken voor zaken waarvan je vooraf de zinvolheid of bestaan niet vermoedde.
Volgens de klassieke visie is het vanzelfsprekend dat
opvoeding en onderwijs ook steeds een breuk inhouden met de spontane en
individuele verlangens en interesses en met de beperkte (voor)kennis. Dit heeft
veel te maken met de complexiteit van de cultuur en wereld waarmee een kind als
nieuwkomer geconfronteerd wordt. In de vorige bijdrage zagen we al hoe
cultuuroverdracht en actieve imitatie een centrale rol spelen. Het EGO gaat
uit van een concept van het kind dat als een subject zelf het leerproces stuurt
en pleit voor het aansluiten bij zijn specifieke leervragen. Kinderen beseffen
echter maar al te goed dat ze niet vanuit zichzelf kunnen weten wat allemaal
belangrijk is voor hun ontwikkeling en voor de toekomst van zichzelf en van de
maatschappij.
Intens
bezig zijn en vij spel nog geen voldoende garantie op ontwikkeling
Als leerlingen vorderingen maken, een degelijk opstel of
werkstuk afleveren
dan leiden
leerkrachten daar ook uit af dat ze gemotiveerd (betrokken) bezig
geweest zijn. Volgens Laevers ben je echter al zeker dat leerlingen zich
optimaal ontwikkelen van zodra je merkt dat ze intens met iets bezig zijn. Je
moet niet eens kijken naar het product, maar enkel naar het proces. In een
interview stellen Laevers en Moons dat het observeren van de betrokkenheid niet
eens veel tijd vergt en dat men op basis daarvan ook onmiddellijk merkt wie uit
de boot dreigt te vallen (Misjoe Verleyen, De school blijft zitten, Knack, 14
februari 1995). Kinderen met een leerachterstand die intens bezig zijn, hebben
volgens Laevers ook geen nood aan zorgverbreding.
Dr. Jo Nelissen toonde in 2002 met observaties en
lesprotocollen aan dat het EGO-begrip betrokkenheid geen betrouwbare graadmeter
is voor de beoordeling van de kwaliteit van de leerprocessen en nog minder voor
de beoordeling van de kwaliteit van de leereffecten. Hij stelde vast dat
ondanks een grote activiteit en intens
bezig zijn, leerprocessen toch vaak een ongewenst verloop kennen en weinig
opleveren. Hij poneerde verder dat de leerkracht binnen het EGO een te geringe
actieve functie toebedeeld krijgt (Het oog van de meester, De wereld van het
jonge kind, november 2002).
Een belangrijke kritiek slaat dus op het feit dat Laevers
betrokkenheid afleidt uit het intens bezig zijn met een bepaalde activiteit,
vooral met vrij spel in een speelhoeken. Actief en affectief betrokken zijn op
iets garandeert volgens Laevers dat men veel bijleert en optimaal functioneert.
Dit is volgens Nelissen en vele anderen vaak niet het geval. De toepassing van
de stelling van Laevers en van zijn GOK-Steunpunt CEGO dat een kind met
leerachterstand maar dat intens (betrokken) bezig is geen zorgverbreding nodig
heeft, leidt/leidde er ook toe dat veel kinderen van de nodige zorgverbreding
verstoken blijven/bleven. De kansarme en allochtone leerlingen zijn het meest
de dupe van zon aanpak.
Laevers & CEGO verwachten al te veel heil van het
vrij spel in speelhoeken. Ook voor het lager onderwijs pleitte hij in 1992 voor
een evolutie waarbij het verschil tussen het 'leerse' en het 'speelse' zou
wegvallen. Spel is volgens Laevers en co een activiteit die het kind uit eigen
beweging zoekt en zonder dat iemand dit als plicht moet opleggen. Het gebruik
van een ludieke stimulans om het leerproces in gang te zetten, is inderdaad
vaak noodzakelijk bij kleuters en af en toe ook bij oudere leerlingen. Toch
kunnen de meeste schoolse zaken niet zomaar spelenderwijs geleerd worden.
Spelen garandeert nog geen ontwikkeling; we speelden als kind eindeloos het
spel van 'zaaien, maaien en oogsten' zonder veel bij te leren. Spel betekent
verder experimenteren met het toeval. Het leren op school richt zich vooral op
geprogrammeerde, specifieke en weloverwogen doelen die zonder de school voor de
meeste leerlingen niet bereikbaar zijn. Voor 'vrij spel' is er buitenschools
veel ruimte. De filosoof Fernando Savater, drukt het zo uit: "Alleen al
het idee om vooral naar school te gaan om te spelen, is onzinnig: om te spelen
hebben kinderen meer dan genoeg aan zichzelf, daar hebben ze geen school voor
nodig. Een van de eerste zaken die zelfs kleuters al op school zouden moeten
leren, is nu juist dat wij niet heel ons leven met spelen kunnen vullen. Het
spel en alles wat spelenderwijs tot ons komt, leren wij op eigen kracht of met
hulp van vriendjes; we gaan naar school om datgene te leren wat niet elders
onderwezen wordt.
De bedoeling van het schoolonderwijs is kinderen voor te
bereiden op een leven als volwassenen, niet zomaar om hun kinderpret te
bestendigen" (De waarde van opvoeden, Bijleveld, 2001, p. 99-100).
4 Ervaringsgerichtheid à la Laevers =
infantilisering; voorbij de ervarings-
en leefwereld
EGO betekent leren vanuit de eigen ervaring en
ervaringswereld. Het 'welbevinden-curriculum' beklemtoont het in sterke mate
aansluiten bij de leef- en ervaringswereld, de leervragen, de specifieke
identiteit en leerstijl van elke leerling. Laevers en Co pleiten tegelijk voor
minder aandacht voor de 'cognitieve' intelligentie en voor het centraal stellen
van de 'intuïtieve' of 'concrete' intelligentie.
De Engelse socioloog Frank
Furedy bestempelt eng ervaringsgericht onderwijs à la Laevers als
infantiliserend. "In het onderwijs
gaat het de verkeerde kant uit. De 'ervaringswereld' van het kind staat
tegenwoordig centraal. Op zich lijkt dit prima, elke goede leraar zal die
aansluiting zoeken. Maar het mag niet de essentie van een pedagogisch project
worden. De essentie is en blijft overdracht van een bepaalde leerstof met een
eigen logica en integriteit. Het belangrijkste criterium is niet hoe relevant
je als leerkracht bent voor de leefwereld van de leerlingen, wel hoe goed je
lesgeeft. Want met die relevantie voor de leerling kun je ver gaan. Een extreem
voorbeeld: in bepaalde scholen in de VS zijn alle 'bergen' uit de leerboeken
geschrapt, omdat de kinderen in een
regio wonen zonder bergen. In die logica zitten we een beetje. In Engeland hoor
je dat ook: Shakespeare wat heeft die te maken met deze tijd? Wij onderschatten
de verbeelding van een kind of jongere om zich met zijn verbeelding te
verplaatsen in tijd en ruimte. Dat is nu zo geweldig aan kinderen, dat ze altijd willen weten hoe het
elders is, of hoe het vroeger was." Kinderen en jongeren moeten worden
uitgedaagd om boven zichzelf uit te
stijgen (J. De Ceulaer: Iedereen is kwetsbaar, KNACK, 24.10.04).
4.2 Voorbij de leefwereld: ontspoorde aandacht
voor de leefwereld
Op de COV-trefdag van 5 april 2006 te Kortrijk
bekritiseerde pedagoog Hans Van
Crombrugge de z.i. ontspoorde aandacht voor de leefwereld. Hij poneerde: Aansluiten bij de ervaringswereld van de
leerling kan een middel en voorwaarde voor leerprocessen zijn. Dit is evenwel
iets anders dan het centraal stellen van de leefwereld van het kind. De
leerling heeft recht op een eigen leefwereld die voor de volwassenen tot op
zekere hoogte een geheim blijft. Onderwijs dient op de eerste plaats andere
werelden aan te bieden waarin de leerling op verkenning kan gaan, de eigen
leefwereld mee kan vergelijken, veranderen en vorm geven. Deze confrontatie van
de werelden is iets wat elke leerling zelf moet doormaken, met alle frustraties
die dit kan meebrengen: het niet begrijpen, het niet kunnen plaatsen, het niet
kunnen verzoenen van de verschillende werelden. Deze frustraties die de motor
kunnen zijn van leren, die oproepen tot verzet, tot nieuwsgierigheid en zo tot
zelfbewustzijn bij de leerling mogen in het onderwijs niet
ontbreken."
"Met de beste bedoelingen hebben opvoeders en leerkrachten
gepoogd elk leren zo ervaringsgericht mogelijk te maken, de frustraties te
beperken. Hierdoor zijn ze ook vervallen in wat we pedagogische incest kunnen noemen: het inbreken in de leefwereld
die het eigendom van de kinderen is.
Dergelijk recupereren van de leefwereld
is evenwel niet mogelijk en ook niet wenselijk. Vorming is niet alleen en op de
eerste plaats het stilstaan bij en reflecteren op de gevoelens van leerlingen,
maar wel het aanbieden van talen en culturen waarmee ze moeten worstelen (
)
Als we willen dat de leerlingen onder elkaar zinvolle gesprekken hebben, moeten
we zeker niet proberen deze in de klas te brengen. In de klas mag en moet een
andere wereld, een andere cultuur aangeboden worden. In deze zin zijn de zgn.
kinderstudies waarin volwassenen pogen de leefwereld van kinderen in beeld te
brengen, maatschappelijk contraproductief en pedagogisch onwenselijk."
Begrip is belangrijk, maar belangrijker is de leerkracht
die leerlingen weet te boeien. Een leerling boeien heeft niet zozeer te maken met hem begrijpen en stilstaan bij zijn
gevoelens. Een leerling boeien is hem wegvoeren van zijn eigen wereldje, hem
nieuwe horizonten bieden. En dat niet
vrijblijvend, maar dwingend. Deze dwang van het boeien is echter geen fysieke
dwang, ook geen hersenspoeling. Een leerkracht boeit door de leerling te laten
genieten van wat hem zelf boeit. Je kan een leerling alleen maar begeesteren
door iets waar je zelf enthousiast voor bent. Dat is wat men vroeger gezag
noemde.
De geloofwaardigheid van een leerkracht bestaat er juist
in dat hij de leerling meeneemt op een reis die voor hem interessant is en
waarvan hij gelooft dat de leerling deze reis gemaakt moet hebben. Wat het
effect ervan is, of de leerling werkelijk zelf begeesterd wordt of juist zich
ertegen zal afzetten, valt buiten de verantwoordelijkheid van de leerkracht.
Uiteindelijk zal de leerling zelf een vorm vinden, zelf een selectie maken van
wat hij meegemaakt heeft. De zogenaamde wereldvreemdheid van scholen is in deze
zin een pedagogisch goed: het is de toegang tot andere horizonten. In de schoolcultuur als cultuur
ontmoet de leerling die andere werelden.
Leerling
als drijvende kracht achter leerproces
De noties ervaringsgericht leren en betrokkenheid
zijn bij Laevers verbonden met het beeld van de leerling als een zelfstandige
ondernemer. De leerling is 'de drijvende kracht achter zijn allerpersoonlijkst
leerproces, omdat hij in zich het verlangen en zelfs de capaciteit zou bezitten
om zichzelf te sturen en om te weten wat hij nodig heeft voor zijn
ontwikkeling. Ook in de al vermelde bijdrage van Luk Bosman luidt de centrale
gedachte: aansluiten bij de leervragen van elke leerling en het voortdurend
onderhandelen over wat leerlingen als leerinhoud (eindtermen, leerplan, thema's)
zinvol en niet zinvol vinden.
De meeste pedagogen en leerkrachten gaan ervan uit dat de
wil tot leren op school vooral een relationeel fenomeen is, waarbij de
leerkrachten de leermotivatie stimuleren en belangstelling uitlokken,
extrinsieke motivering. Dit verlangen om
te leren en om te imiteren deze leermotivatie moet ook ondersteund en
bevestigd worden door de ouders thuis, die datzelfde verlangen ondersteunen. De
extrinsieke motivering de verwachtingen van anderen zijn uiterst belangrijk
en leerlingen spiegelen zich aan die verwachtingen en aan het gedrag van de
medeleerlingen. We maakten hiervoor al duidelijk dat intrinsieke motivatie niet
iets is dat vooraf aan de leerprestatie al volledig aanwezig moet en kan zijn;
naarmate men ervaart dat men een bepaalde leesprestatie kan leveren, zal men
ook meer leesmotivatie verwerven. De leerlingen moeten ook hun vele
tegenstrijdige verlangens en de belangen van de klasgroep leren afwegen; ze
moeten hierbij hun verstand gebruiken en niet louter hun 'ervaringsstroom' (onmiddellijk en affectief aanvoelen) en
'momentaan welbevinden'.
Om als leerling de drijvende kracht te worden achter de
keuze van eigen leerobjecten, moet men al een hoog niveau aan intellectuele
autonomie en bekwaamheid verworven hebben. Een leerling in het basisonderwijs
mist net als een puber in het secundair, de maturiteit en kennis om zelf te
oordelen over wat hij wil of kan en over wat hij nodig heeft voor zijn
ontwikkeling. Het belang en de mogelijkheden van het lezen bijvoorbeeld beseft
men vooral ook naarmate men al technisch kan lezen. Laevers en co zien de
leerling al te zeer als een autistisch of ego-betrokken wezen, en te weinig als
persoon-in-relatie die ondersteund en gestimuleerd wordt door de verwachtingen
van zijn omgeving de leerkrachten, alle volwassenen die met hem in verbinding
staan en de brede maatschappij die haar verwachtingen ook in eindtermen,
leerplannen e.d. kenbaar maakt. Zij overschatten de leerkracht van de
leerlingen en nemen de leraren hun leerkracht af; ze onderschatten ook de
imitatiedrang van de leerlingen.
4 Momentaan welbevinden versus verdiend
welbevinden (op termijn)
4.1 Ego-centrisch welbevinden en voorkomen van falen
Een goede leerkracht is volgens het EGO en de
welbevinden-beweging in de eerste plaats begaan met het momentaan/onmiddellijk
welbevinden en de persoonlijke verwachtingen van de leerling; het kind moet
leren op elk moment als leuk ervaren en men moet frustraties vermijden. Dit was
ook de centrale gedachte binnen de onderwijsvisie van minister Vanderpoorten.
Laevers stelde in 2006 nog dat het heel slecht gesteld is met het welbevinden
in het S.O.: "de lessen sluiten immers niet aan bij wat de kinderen
boeiend vinden. Het S.O. is nog steeds leerstof- en prestatiegericht. Het leren
is er te abstract, er moet meer aandacht gehecht worden aan de 'intuïtieve
intelligentie', aan het concrete
(Annemie Eeckhout, 'Onderwijs fnuikt de
creativiteit', Het Nieuwsblad, 26.04.06).
'Welbevinden' is een toverwoord waarmee je vele
richtingen uit kan. Binnen het EGO betekent het
minder eisen stellen aan de leerling, soms ook ingaan op zijn
allerindividueelste wensen. Van Herpen directeur CEGO-Nederland
illustreerde onlangs het bevorderen van het 'welbevinden' met twee
klassituaties. In een eerste casus kreeg een leerling die meer zin had om
verder in een Harry Potter-boek te lezen dan de wiskundeles te volgen, de
toestemming om de les wiskunde niet te volgen. Zon onmiddellijke beloning
verhoogt volgens Van Herpen zijn actueel welbevinden. De tweede illustratie
luidde: "In de evaluatiekring vertelt Henk (10 jaar) dat hij voor de
zoveelste keer niet goed heeft gewerkt in de rekenhoek. Hij weet dat het ook
aan hemzelf ligt. Hij neemt niet het initiatief om een andere plaats te zoeken
als hij gestoord wordt. Hij merkt op dat hij in de taalhoek meestal veel beter
werkt. Volgens Henk ligt dit aan de opstelling van de werktafeltjes in die
hoek. Hij komt met het voorstel om de opstelling van de tafeltjes in de
rekenhoek te veranderen. De leerkracht neemt dit voorstel op en vraagt Henk of
hij morgen een plattegrondje wil maken van de rekenhoek met de opstelling die
hij daar graag ziet. Henk gaat hiermee akkoord. Enige dagen later is de nieuwe
opstelling in de rekenhoek naar Henks wens gerealiseerd" (Van Herpen, EGO,
JSW, april 2006). Volgens
CEGO-medewerker Luk Bosman mag een
leraar niet zomaar het leerplan en de methode volgen; hij moet de leerlingen secundair onderwijs
voortdurend vragen wat ze zinvol en wenselijk vinden en de leerstofkueze hiero afstemmen.
Een 'gewone' leerkracht heeft geen tijd in het
voortdurend bespreken van de allerindividueelste wensen van elke leerling.
Verder is stellen van eisen een belangrijke zaak; een leerling kan zich
bijvoorbeeld niet zomaar onttrekken aan de wiskundeles. In de klassieke
opvatting moet een school vooral begaan
zijn met de leerprestaties, met het eisen van inspanningen vanwege de
leerlingen ook voor dingen die niet zomaar 'leuk' zijn.
Verdiend
welbevinden
De voorbije 15 jaar hebben we geregeld kritiek geformuleerd op het centraal stellen van het
'onmiddellijk welbevinden' van de leerling door Laevers, door topambtenaren,
door minister Vanderpoorten, door een aantal onderwijskundigen
Vanderpoorten
poneerde al in haar eerste 'beleidsnota' dat het welbevinden centraal moest
staan en niet het leren: "Het
verwerven van kennis is niet langer de hoofdopdracht van ons onderwijs"
(p. 68). Leren op school moest volgens haar vooral als 'leuk' en zeker niet als
'lastig' ervaren worden. Vanderpoorten kreeg dan ook geregeld de kritiek dat ze
met haar maatregelen en keuze voor de knuffelpedagogie de leeropdracht en het
gezag van de leerkrachten, directies en
besturen aantastte.
We besteedden in Onderwijskrant veel aandacht aan de vele
nefaste gevolgen van het overmatig beklemtonen van het 'momentaan welbevinden'.
We schreven o.a: "Een school die
werkkracht en diepere arbeidsvreugde wil stimuleren moet geleidelijk langs
methodische weg en met zachte hand een overgang bewerkstelligen tussen
onmiddellijk, oppervlakkig plezier (= voel-je-goed-nu welbevinden,
presenteïsme) en een diepere tevredenheid (arbeidsvreugde) die moeilijker te
bereiken is dan onmiddellijk en oppervlakkig plezier, maar tot een diepere en
duurzamere voldoening (welbevinden) leidt. Een echte school streeft meer het
welbevinden en beloning op termijn na dan het onmiddellijk welbevinden. Op
enige afstand bekeken zijn veel leerlingen overigens het meest tevreden over
veeleisende leerkrachten waarbij ze veel geleerd hebben." Vooral de
vaststelling dat men na een inspanning iets gepresteerd heeft, bevordert o.i.
het zelfvertrouwen en het gevoel van 'verdiend welbevinden'. Uit de ervaring en
uit onderzoek blijkt dat vooral activiteiten waarvoor mensen moeite moeten doen
om ze tot een goed einde te brengen veel meer bevrediging schenken dan de
genoegens die je zonder noemenswaardige inspanning kunt verwerven.
|