Inhoud blog
  • Waarom leerlingen steeds slechter presteren op Nederlandse scholen; en grotendeels ook toepasselijk op Vlaams onderwijs!?
  • Waarom leerlingen steeds slechter presteren op Nederlandse scholen; en grotendeels ook toepasselijk op Vlaams onderwijs!?
  • Inspectie in Engeland kiest ander spoor dan in VlaanderenI Klemtoon op kernopdracht i.p.v. 1001 wollige ROK-criteria!
  • Meer lln met ernstige gedragsproblemen in l.o. -Verraste en verontwaardigde beleidsmakers Crevits (CD&V) & Steve Vandenberghe (So.a) ... wassen handen in onschuld en pakken uit met ingrepen die geen oplossing bieden!
  • Schorsing probleemleerlingen in lager onderwijs: verraste en verontwaardigde beleidsmakers wassen handen in onschuld en pakken uit met niet-effective maatregelen
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Onderwijskrant Vlaanderen
    Vernieuwen: ja, maar in continuïteit!
    17-10-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Nederlandse sociologen over superieur karakter lagere cyclus s.o: haaks op beweringen van onze EPO-sociologen


    Het Vlaams s.o. slaagt er wonderwel in een grote mate van sociale gelijkheid te combineren met effectief onderwijs dankzij zijn prestatiestimulerende structuur van de lagere cyclus s.o.

    1.Inleiding: superieure lagere cyclus s.o

    De basisconclusie in een recente studie van Dronkers en Prokic-Breuer omtrent superieure lagere cyclus s.o is veelzeggend: " The ‘‘not too high but not too low’’ level of entrance selection (trying to combine the best of two solutions) and the high level of curriculum mobility within schools and between tracks improve the matching of pupils to their educational attainment and achievement. This can improve efficient learning and thus leads to high scores. Some entrance selection by schools can be useful to strengthen their ambition and quality, which influence the performance of their pupils.” Deze conclusie over het superieur karakter van onze lagere cyclus s.o. staat haaks op de stellingen van onze Vlaamse sociologen in hun EPO-boek ‘Het onderwijsdebat’. Dronkers en Co tonen preciies aan dat alle soorten leerlingen in onze gedifferentieerde lagere cyclus meer passende onderwijskansen krijgen dan in landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus.

    We vermelden in deze bijdrage de o.i. belangrijke conclusies voor Vlaanderen in de studie ”The high performance of Dutch and Flemish 15-year-old native pupils: explaining country different math scores between highly stratified educational systems” (Tijana Prokic-Breuer & Jaap Dronkers, Maastricht University, 2012). Daarna maken we nog even een vergelijking met de stellingen van de Vlaamse sociologen die haaks staan op deze van hun Nederlandse collega’s.

    2. Studie van van Dronkers en Prokic-Breuer

    De onderzoekers wilden o.a. nagaan hoe de lagere cyclus s.o. in Vlaanderen erin slaagt een (relatief) hoge mate van sociale gelijkheid te combineren met effectief onderwijs een hoge-PISA-score). Uit een ander onderzoek van prof. Dronkers was al gebleken dat het niveau van sociale gelijkheid bij autochtone Vlaamse leerlingen (relatief) hoog was - even hoog zelfs als bij de Finse 15-jarigen. Dat werd ook in andere studies bevestigd.

    De Nederlandse onderzoekers (sociologen) gingen uit van volgende hypothese: “We stellen vast dat het Vlaams onderwijssysteem gelijke kansen tussen de leerlingen bevordert zonder daarbij afbreuk te doen aan de effectiviteit (b.v. Europese topscore voor PISA-2012-wiskunde). We verwachten dat dit bereikt wordt door het plaatsen van een groot deel van de leerlingen in ‘hogere richtingen’ ( ‘higher track’) van bij de start van het secundair onderwijs.” (Veel leerlingen dus die kiezen voor sterkere richtingen, de opties Latijn en Moderne Wetenschappen in de eerste graad). ”Een uniek kenmerk van het Vlaams onderwijs is dat als gevolg van de relatief beperkte selectiviteit bij de start van het s.o de meerderheid van de leerlingen toegestaan wordt ‘to enter highest educational track’ sterke richtingen). “

    Dat een zekere selectie niet belet dat tegelijk heel veel leerlingen mogen starten in sterke richtingen die hoge eisen stellen, is volgens de onderzoekers heel belangrijk. “In tegenstelling tot comprehensieve onderwijssystemen - met een gemeenschappelijke lagere cyclus - is het tevens zo dat in Vlaanderen het bestaan van ‘lagere onderwijsrichtingen’ (lowest tracks) de mogelijkheid biedt van ‘downward mobility during secondary education’ (=tijdige en soepele overgang naar meer passende opties is mogelijk.) We argumenteren dat naast de voordelen die de grote deelname aan de hogere richtingen inzake gelijkheid oplevert, de motivatie van de leerlingen om in de sterke richtingen te blijven hoger is dan de motivatie om een lagere richting te verlaten. Daardoor kunnen de onderwijsprestaties van alle leerlingen bevorderd worden. (“We argue that next to equity benefits related to the bigger size of the highest tracks, the motivation of students to stay in the highest track is higher than the motivation to exit from the lowest track; therefore, the educational performance of all pupils can be increased.”)

    Dronkers en Prokic-Breuer stelden dus vast dat hun hypotheses grotendeels bevestigd werden in hun onderzoek. De eindconclusie luidt: “The high Flemish scores can be partly explained by the high curriculum mobility (as indicated by the highest level of medium entrance selection). The Flemish educational system has relatively open entrance at each curriculum level in secondary school, but a high level of internal (downward) curriculum mobility (‘‘cascade model’’) as well. The ‘‘not too high but not too low’’ level of entrance selection (trying to combine the best of two solutions) and the high level of curriculum mobility within schools and between tracks improve the matching of pupils to their educational attainment and achievement. This can improve efficient learning and thus leads to high scores. Some entrance selection by schools can be useful to strengthen their ambition and quality, which influence the performance of their pupils.” P.S. However, we cannot fully explain the high scores of the Flemish pupils. … Educational policy can also make a difference.

    3.   Beweringen Vlaamse EPO-sociologen haaks op studie van  Dronkers en co


     We merken dat de twee Nederlandse onderzoekers tot dezelfde analyse en conclusies komen als de overgrote meederheid van de leraars en directies. Onze gedifferentieerde lagere cyclus biedt zowel de betere en de zwakkere leerlingen meer passend onderwijs en onderwijskansen dan de gemeenschappelijke eerte graad/ lagere cyclus in andere landen. Het systeem van vlotte en tijdige (her)oriëntatie met B-attesten is hierbij ook belangrijk. De invoering van een gemeenschappelijke eerste graad zou een aantasting betekenen van de onderwijskansen.

    De Nederlandse sociologen brengen een analyse en conclusies die haaks staan op deze die Vlaamse sociologen als Nicaise, Van Houtte en Co in ‘Het onderwijsdebat (EPO, 2014)’ publiceren. We gaan hier even op in.

    We stippen vooreerst aan dat in ‘Het Onderwijsdebat’ nog steeds de egalitaire ideologie doorklinkt – het meest in bepaalde bijdragen, maar in mindere mate ook als achtergrond van de meeste bijdragen. De egalitaire onderwijsideologie die in Vlaanderen het meest vertolkt wordt/werd door Ides Nicaise en Dirk Jacobs viseert een evenredige vertegenwoordiging van kansarme en kansrijke leerlingen op elk onderwijsniveau. Hierbij gaat die ideologie er ook ten onrechte vanuit dat de cognitieve aanleg evenredig verdeeld is over alle bevolkingslagen. Veelal gaat men er zelfs vanuit dat de cognitieve aanleg al bij al geen grote rol speelt en streeft men ook gelijke leerresultaten na. Het verschil tussen de sterke en de zwakke leerlingen moet zo klein mogelijk zijn kloof-mythe die ook de PISA- en OESO-kopstukken verspreiden). De grote egalitaire slogan luidt dan ook:’ de kloof dempen’. Een groter verschil voor PISA b.v. betekent volgens hen automatisch dat het onderwijs de zwakkere leerlingen meer sociaal discrimineert.

    Volgens die egalitaire ideologie is het onderwijs zelfs volledig verantwoordelijk voor de schoolse leerprestaties: de intellectuele aanleg van de leerlingen, de invloed van de ondersteuning buiten de school, de individuele verantwoordelijkheid van de ouders en van de leerling … spelen geen rol of mogen geen rol spelen. Van zodra kansarme leerlingen slechter presteren dan kansrijke is er volgens hen een probleem met ons onderwijssysteem. Het lijkt erop dat het onderwijs almachtig is. De uitspraken over sociale discriminatie in het EPO-boek zijn gebaseerd op de kloof-mythe; ook EPO-auteurs die de egalitaire stellingen van Nicaise en Jacobs niet expliciet en openlijk onderschrijven, baseren zich toch op die egalitaire kloofmythe.

    In het boek ‘Het Onderwijsdebat’ wekken de sociologen ook de indruk dat er in onze lagere cyclus minder aandacht is voor het aanleren van technische kennis/vaardigheden dan in comprehensieve landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus. Niets is minder waar. In comprehensieve landen is het gemeenschappelijk curriculum een algemeen vormend curriculum – met heel weinig aandacht voor technische kennis en vaardigheden. Indien PISA ook de technische kennis en vaardigheden van de 15-jarigen zou meten, dan zou blijken dat Vlaanderen daar een topscore zou behalen – veel hoger dan in comprehensieve landen. Ook Roger Standaert heeft er al herhaaldelijk op gewezen dat ons technisch onderwijs nog steeds een model is voor de meeste landen.

    Precies de invoering van een gemeenschappelijke lagere cyclus in het VSO (Vernieuwd Secundair Onderwijs) getuigde van een onderwaardering voor technische kennis en vaardigheden en betekende een aantasting van het tso/bso. Bij de invoering van het eenheidstype s.o in 1989 was een van de belangrijkste argumenten van minister Daniël Coens dat het VSO nadelig was voor het tso en dat daarom weer meer moest aangesloten worden bij het klassieke tso - met meer aandacht voor technische kennis en vaardigheden vanaf het eerste jaar s.o.

    De EPO-sociologen maken de lezers niet enkel wijs dat er in landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus meer aandacht bestaat voor technische kennis en technische vaardigheden. Ze wekken tegelijk de indruk dat de leerlingen in ons tso in de lagere cyclus al te weinig basiskennis en basisvaardigheden kunnen verwerven – zonder dit evenwel te staven. Ze wekken ten onrechte de indruk dat vergelijkbare leerlingen in comprehensieve landen veel meer abstractere kennis als wiskunde kunnen verwerven. Dit blijkt geenszins het geval te zijn. Voor PISA behaalden onze tso-leerlingen enkele jaren geleden nog 532 punten – dit was zelfs meer dan de gemiddelde leerling in Finland; en betekende ook dat ze meer dan een jaar prestatievoorsprong hadden op de gemiddelde leerlingen in comprehensief Zweden. In hun denigrerende uitspraken over het tso en over de tso-leerlingen tonen de EPO-sociologen weinig waardering voor het tso en voor de tso-leerlingen.

    De stelling dat er in Vlaanderen minder waardering is voor technische kennis en technische vaardigheden gaat niet op. We zijn het ook niet eens met de stelling dat comprehensieve landen op het einde van het s.o. meer technisch geschoolde arbeidskrachten afleveren. Dit zou dan goed zijn voor het bedrijfsleven en de welvaart. Op het einde van het s.o. zijn er in Vlaanderen meer leerlingen die technische kennis en vaardigheden hebben verworven dan in comprehensieve landen. Onze bedrijven weten veel beter wat ze aan afgestudeerden met een tso/bso-diploma hebben dan in comprehensieve landen.

    De EPO-auteurs beweren ook dat men in landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus er beter in slaagt leerachterstanden weg te werken, blijkt ook niet het geval te zijn. De Vlaamse leerlingen die zwak zijn en/of kansarm behalen b.v. voor PISA betere resultaten dan vergelijkbare leerlingen in comprehensieve landen. In vergelijking met comprehensief Zweden presteren onze zwakkere leerlingen zelf even goed als de doorsnee-leerlingen in Zweden.

    De EPO-auteurs verzwijgen ook dat de schooluitval in Vlaanderen opvallend kleiner is dan in comprehensieve landen als Zweden, Finland, Frankrijk, Engeland… Volgens Eurostat was er in 2013 in Vlaanderen 7,5% schooluitval ( 20- à 24-jarigen zonder diploma). Zelfs in Finland was dit nog 9%.


    17-10-2014 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (2 Stemmen)
    Tags:Donrkers, sociale (on)gelijkheid, gelijke kansen, hervorming s.o., Masterpklan , Nicaiese, Van Houtte
    >> Reageer (0)
    15-10-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Scholengroepen. Fusie-haast bij Guimardstraat

    Too big to succeed; maar fusie-haast bij Guimardstraat en Lieven Boeve

     

    Rector Torfs op Twitter: schaalvergroting in het onderwijs leidt veelal tot vervreemding!

    Ex-premier Tindemans in zijn memoires: schaalvergroting = grootste bedreiging voor ons onderwijs

    In Finland is kleinschaligheid troef. Streven naar defusie in Nederland.

     

    Raf Feys en Noël Gybels Onderwijskrant 171(oktober-november-december 2014)

     

     

    1. Katholieke onderwijskoepel wildringend grote scholengroepen

     

      1. 1Geen ruimte voor debat overcontroversiële schaalvergroting?

         

    In de verkiezingsdebatten kwam de invoering van de controversiële grootschalige scholengroepen zelden

    of nooit ter sprake. Ook in de beleidsverklaring van de nieuwe regering vinden we hier weinig over.

    Het heeft o.i. nochtans veel te maken met de kwaliteit van het Vlaams onderwijs: volgens sommigen

    betekent de schaalvergroting een zegen, volgens anderen een groot gevaar voor de kwaliteit.

    We lezen vandaag 10 oktober wel in het COC-blad ‘Brandpunt’ dat de katholieke onderwijskoepel van

    plan is om in de komende jaren het oprichten van grote scholengroepen centraal te stellen in zijn

    beleid. Het VSKO wil zo vlug mogelijk vrij grote scholengroepen oprichten. De voorbije twee jaar pakte de katholieke onderwijskoepel VSKO enkel uit met de vele zegeningen van de schaalvergroting – die als vanzelfsprekend werden voorgesteld. Voor een debat over de principes en voor kritische geluiden was er geen ruimte. Het gaat nochtans om een heel controversiële aangelegenheid. Een aantal bezorgde directeurs drukten alvast hun bezorgdheid uit in hun DIVO-bulletin van juni 2013. Ze vroegen zich af: “Wat zal de inbreng van directies in de ‘geabsorbeerde ’schoolbesturen nog kunnen en mogen zijn? Wat

    zal de relatie van de pedagogisch gedreven en verantwoordelijke directeur/directieteam zijn ten opzichte

    van de zich vernieuwend professionaliserende raden van bestuur?”

     

    Nog niet zolang geleden twitterde rector Rik Torfs: schaalvergroting in het onderwijs leidt veelal tot vervreemding! Dat is ook precies wat we zelf hebben ervaren bij de schaalvergroting en fusies in het

    hoger onderwijs. Nu Torfs onlangs lid werd van het VSKO-bestuur, hopen we dat hij daar die visie zal

    verdedigen. Ex-premier Leo Tindemans schreef in 2000 in zijn memoires: “De kwaal van de mastodontscholen mag het onderwijs niet verder ondermijnen. Als deze ziekte tenminste nog kan worden

    tegengehouden.“ Hij zinspeelde toen vermoedelijk vooral op de fusies in het hoger onderwijs. In 1995

    protesteerden de scholen, het ACW, de CVP ... massaal en krachtig tegen het toenmalig schaalvergrotingsplanvoor het s.o. vanwege het duo Van den Bossche-Monard - een plan dat tot de ergernis vande scholen gesteund werd door een van de kopstukken van de Guimardstraat. Dit schaalvergrotingsplan was nochtans minder revolutionair dan het huidige. Men stelde in die tijd dat volgens het zogeprezen subsidiariteitsprincipe de verantwoordelijkheden op een zo laag mogelijk niveau moesten liggen. Dit principe wordt toegepast in het zo geprezen Fins onderwijs – met niet enkel kleinschalige scholen, maar ook kleinschalige en schoolnabije schoolbesturen. Wereldwijd prijst men de grote autonomie van de Finse scholen en leraars - wat er tot een grote betrokkenheid leidt.Het controversieel karakter van het schaalvergrotingsplan blijkt ook uit het feit dat de Vlaamse koepel van het stedelijk onderwijs en de koepel van het provinciaal onderwijs de invoering van grote scholengroepen

    afwezen. Voor die onderwijsnetten is het ook niet realiseerbaar. Zij betreuren dat de

    grote katholieke ’dialoogkoepel’ geen rekening wil houden met het feit dat de invoering van scholengroepeneen bedreiging voor hen betekent. In Nederland heeft de invoering van grote scholengroepenenorm veel beroering en kritiek veroorzaakt.

     

    Volgens velen leidden die grote scholengroepen ook tot een aanzienlijke niveaudaling. Men probeert

    er momenteel een aantal zaken weer recht te trekken, maar defusie b.v. blijkt moeilijker dan fusie.Als illustratie een paar getuigenissen. Onderwijsvrouw Joke Hermesen getuigt in Vrij Nederland van

    1 februari 2014: "Zo overzichtelijk als de onderwijswereld vroeger was, zo ondoorzichtig is deze nu geworden. De scholen zijn de afgelopen decennia gefuseerd tot immense, duizenden leerlingen tellende

    instituten, met, als we eerlijk zijn, voornamelijk nadelen en misstanden tot gevolg. In sommige regio’s hebben scholen ook een monopoliepositie gekregen, waardoor het aanbod is verschraald en

    de keuzevrijheid is afgenomen. Door de schaalvergroting moesten er ook meerdere bestuurslagen

    worden toegevoegd, die veel geld kosten en ook de verhoudingen en de algehele sfeer op school hebben

    veranderd. De bestuurders, die zelden een klas van binnen zien, laat staan de leerlingen kennen,

    bepalen het beleid, terwijl de leerkrachten daar amper invloed op hebben. Dat is vragen om moeilijkheden

    en die zijn er dan ook in grote mate." Nog een getuigenis van Ton Lamers : ‘De laatste vijf jaar

    werkte ik op een scholengemeenschap met 3.000 leerlingen en ongeveer 300 docenten. Hoewel de

    directeur mijn lokaal dagelijks passeerde, hebben we elkaar nog nooit gesproken. De organisatie is

    volgens bedrijfskundig model opgezet. Voor deze manager was ik slechts één werknemer van de vele.Hij had wel belangrijkere zaken aan het hoofd.”

     

    1.2  Lieven Boeve over VSKO-hervormingsplan

     

    In zijn interview met Brandpunt merken we dat ook Lieven Boeve als nieuwe directeur-generaal VSKO

    enorm veel heil verwacht van schaalvergroting. Ook hij rept er met geen woord over de mogelijke gevaren.Wat Lieven Boeve er meedeelt over de schaalvergrotingsplannen is jammer genoeg ook

    nog steeds vrij algemeen - net zoals dit nog steeds het geval is met de hervormingsplannen voor het

    secundair onderwijs. Nu men deze plannen moet invullen, blijkt dat ook de Guimardstraat en andere

    pleitbezorgers verstek laten gaan. Men mag de scholen, besturen ... eigenlijk niet vragen om vage

    schaalvergrotingsplannen te beoordelen en al dan niet goed te keuren.

     

    Reageren op vage plannen is moeilijk, maar als lid van school besturen en vanuit de eigen ervaring met

    de schaalvergroting in het hoger onderwijs, maken we ons toch grote zorgen over de voortvarendheid

    van het VSKO. We voelen ons verplicht om dringendeen aantal bedenkingen bij het interview in

    Brandpunt te formuleren. Ze dragen wellicht bij tot een open debat – als daar nog ruimte voor is.

    In het Brandpunt-interview stelt Boeve vooreerst:“Mastodontscholengroepen van 20.000 leerlingen

    zijn niet de bedoeling. De schaal moet wel zo zijn dat je een aantal bestuurders kunt vergoeden als

    professionals, een goed statuut voor vrijwilligers kunt realiseren en kunt zorgen voor een goede taakverdeling. Wellicht groeien een aantal directeurs door naar de functie van bestuurder.” Boeve rekent

    blijkbaar op een aanzienlijke investering vanwege de overheid, op incentives. Dit lijkt ons niet realistisch,

    tenzij men veel bespaart op lerarenambten.

     

    We lezen wel graag dat Boeve geen mastodontscholengroepen wil, maar de overschakeling op groepen met b.v. een 7.000 leerlingen binnen één bestuur en vzw betekent toch een heel grote ingreep. We hebben dat zelf aan de lijve ervaren bij de fusies in het hoger onderwijs. De oprichting van de multi-sectorale hogescholen leidde er tot enorme verschuivingen tot heel veel nefaste gevolgen: tot een aantasting van de ziel van de scholen en van de bezieling bij veel docenten. In Nederland stellen we vast dat de zeven normaalscholen (PABO’s) die onafhankelijk gebleven zijn, veruit de hoogste kwaliteitsscore behalen bij doorlichtingen en over meer gemotiveerde docenten en centen beschikken. Ze hebben er ook geen last van de bureaucratie en zware overhead. Dit is geen toeval. Ook in Vlaanderen leidde de grootschaligheid tot een daling vanhet niveau van de opleidingen.

     

    Het voornemen om te werken met betaalde professionals in de besturen roept ook tal van vragen op. De huidige directeurs verliezen veel van hun invloed. Als de professionals grotendeels het bestuur in eigen handennemen, wordt ook de verantwoordelijkheid van de huidige besturen en hun controlefunctie ten

    aanzien van de dirigerende professionals uitgehold. Momenteel oefent het onafhankelijk bestuur de

    controle uit op het functioneren van de directies. Straks zouden de betaalde bestuursleden niet enkel

    een directiefunctie uitoefenen, maar tegelijk hun eigen directie-activiteit moeten controleren. Een

    vermenging van de uitvoerende en controlerende functie, lijkt een gevaarlijke zaak. Het leidde in

    Nederland b.v. tot veel financiële en andere misbruiken. We vragen ons ook af of je nog veel

    vrijwilligers zal vinden binnen het bestuur die nog een beperkte rol willen spelen. En aangezien we nu

    al weinig mensen vinden die de functie van directeur willen opnemen, vrezen we ook dat er

    maar weinig kandidaten zullen zijn om de functie van CEO binnen grote scholengroepen op te

    nemen. Het VSKO-plan is tevens gebaseerd op de mythe van de bestuurbaarheid van scholen (zie

    punt 2.1). Het VSKO onderschat ook de gevolgen van het afdanken van duizenden verwilligers die nu

    als lid van het bestuur e.d. betrokken zijn bij de scholen in de eigen omgeving.

    In Brandpunt stelt Lieven Boeve verder: “We zullen ook over bijkomende middelen moeten beschikken

    om de vernieuwde besturen te kunnen omkaderen en profesionaliseren zodat je voor de directeur meer

    pedagogisch comfort kan verzekeren.” Binnen hogescholen met een omvang van b.v. een 6.000

    studenten stellen we vast dat bij de fusies grote bestuurlijke koepels ontstaan zijn met heel veel

    vrijgestelden en tussenlagen en de eraan verbonden enorme overhead. Binnen hogescholen met

    een omvang van b.v. een 6.000 studenten stellen we vast dat bij de fusies grote bestuurlijke koepels

    ontstaan zijn met heel veel vrijgestelden en tussenlagen en met een eraan verbonden enorme

    overhead. Er zijn naar schatting momenteel tienmaal meer vrijgestelden dan vóór de hevorming.

    Met een verwijzing naar de zgn. wet van Parkinson hebben we hier tijdig voor gewaarschuwd.

    Die vele vrijgestelden binnen de stafdiensten moeten zich ook allen waarmaken. Dit leidt tot het opleggen van heel wat planlast aan de scholen en lectoren; en tot het uniformiserend opdringenvan pedagogische en andere aanpakken. Zo mochten Nederlandse nieuwlichters massaal hun evangelie over studentgestuurd onderwijs e.d.komen verkondigen, een vernedering voor de Vlaamse docenten en een aantasting van het niveau. Tegelijk werden ook de verantwoordelijkheid en autonomie van de vroegere directeurs van de opleidingen - ook de pedagogische autonomie - uitgehold. De afzonderlijke scholen verloren veel van hun identiteit, schoolcultuur en autonomie. Aangeziende regionale scholengroep-koepel je directe werkgever is, is het zich onttrekken aan de bestuurlijke en pedagogische richtlijnen van de koepel veel moelijker dan aan deze eventuele van vadertje staat of van moederhuis Guimardstraat.

     

    Lieven Boeve pleit er verder voor om niveau-overschrijdend te werken. Hij stelt: “Ik heb de indruk dat de consensus om niveau-overschrijdend te werken stilaan aan het groeien is.” We vragen ons af of ditwel het geval is. Binnen schoolbesturen met zowel secundair als basisonderwijs stelt het basisonderwijs veelal vast dat het op vergaderingen van het bestuur e.d. vooral gaat om het s.o. en veel minder om de belangen en problemen van het basisonderwijs. Boeve stelt verder dat het niveau-overschrijdend werken belangrijk is“ zodat we op het einde van de rit één krachtdadig bestuur hebben datvoor een bepaalde regio het gewoon- en buitengewoon basis- en secundair onderwijs in één scholengroep organiseert.” Bij zo’n regionale operatie zullen heel veel scholen en directies betrokken zijn en zullen er ook veel betwistingen over de afbakening van de (rekruterings)regio’s ontstaan. Kleinere onderwijsnetten zullen dit ook niet graag zien gebeuren. Het lijkt ook niet aangewezen dat leerlingen en hun ouders vanaf de eerste dag van de kleuterschool aan een bepaalde scholengroepen merk gekluisterd worden.

     

    1.3  Opzij, opzij, het VSKO heeft vreselijke haast

     

    De grote haast waarmee de onderwijskoepel de schaalvergroting wil invoeren, doet me denken aan

    een getuigenis van de Nederlandse leraar Hans ter Heijden: “Politiek Den Haag had bedacht dat er regionale opleidingencentra (roc's = hogere cyclus tso/bso) moesten komen. Onder het mom dat dan de

    christelijke identiteit van de scholen kon worden gewaarborgd en dat er tegelijk 'doorlopende leerwegen'

    konden worden gecreëerd', werd vlug een christelijk roc opgericht. Herman van Veens 'Opzij,

    opzij, opzij, wij hebben vreselijke haast' werd het officieuze schoollied. Met de schaalvergroting groeide

    er een waterhoofd aan management. De enveloppefinanciering bood het bevoegd gezag bovendien

    de mogelijkheid om zelf financiële keuzes te maken. In prachtige nieuwe gebouwen kregen de

    leerlingen echter steeds minder les.Veel vakkundige docenten verdwenen - mede als gevolg van de

    wijze waarop het bestuur de lumpum (de enveloppe) besteedde. Dit alles trok een wissel op de

    kwaliteit van het onderwijs Intussen werden bedrijfseconomen en marketeers, vaak niet gehinderd

    door enige kennis van het onderwijs, ingevlogen om'targets' te halen, het onderwijs werd een 'product',

    leerlingen werden klanten”.

     

    We betreuren vooral dat er de voorbije twee jaar geen ruimte was voor een open gesprek over de

    fusie-operatie en dat er nooit een expliciete afweging kwam van de voor- en de nadelen. Binnen ons

    schoolbestuur en onze scholengemeenschap was er nog geen diepgaand gesprek over die schaalvergroting. We vrezen dat dit ook elders het gevalis. De nieuwe directeur-generaal van het VSKO beloofde bij zijn aantreden dat hij van plan was om veel meer de schoolbesturen bij het bestuur van het onderwijsnet te betrekken. We hopen dat dit het geval zal zijn.

     

    We zouden ook wel eens willen nagaan wat de directeurs van de fusie-operatie vinden. We verwezen

    in punt 1.1 al naar de kritische vragen van de DIVO-directeurs. Philip Brinckman, directiecomité

    Jezuïetencollege Turnhout, getuigde: “Voor grote scholengroepen is er bij de achterban geen draagvlak.

    De leerkrachten vrezen onduidelijkheid en chaos. Schoolbesturen van heel wat vrije scholen

    zijn bezorgd dat hun pedagogisch project en dus ook de vrije keuze van onderwijs verloren gaat.

    Bovendien is er geen wetenschappelijke onderbouw voor grote bestuurlijke entiteiten. Onderzoeken naar

    de goede schoolgrootte, zowel uit economisch financieel als uit pedagogische oogpunt, verwerpen

    unaniem supergrote schoolentiteiten van duizenden leerlingen. In te grote scholen(groepen) neemt de

    sociale cohesie af. Wanneer dit cement afbrokkelt,neemt ook het welbevinden en dus ook de leermotivatie

    af.Ook in Nederland komt men terug van de té grotescholengroepen. Je hoort meer en meer het woord

    'defusie'. Ervaring en onderzoek wijzen uit dat megascholen meer nadelen opleveren dan voordelen,

    niet alleen economisch, maar ook pedagogisch. Naast een financieel-economische en een

    pedagogische reden, is er nog een derde argument. Omdat alle scholen binnen die grote scholengroep

    zullen verplicht worden om één financieel beleid tevoeren, verliezen die scholen hun financiële autonomie

    - de werkingsmiddelen worden immers in één pot gestopt. Hierin verschillen de nieuw op te richten

    scholengroepen van de huidige scholengemeenschappen. De top van de piramide die over de

    werkingsmiddelen beschikt, kan haar eigen directieven opleggen aan de lokale directies, die slechts

    uitvoerders worden. Wie niet financieel autonoom is,kan geen eigen pedagogisch beleid voeren, inspelend op de concrete noden .”

     

    1.4  Leren uit onderzoek en ervaringswijsheid m.b.t. grootschaligheid

     

    Uit de ervaring met de fusies in het hoger onderwijszouden Lieven Boeve, zijn VSKO-bestuursleden en

    wij allen heel veel kunnen leren – vooral ook over de vele nefaste gevolgen. We zouden ook veel kunnen

    leren uit de ervaring met grootschalige scholengroepen in Nederland. Ook in de publicaties van

    de onderwijs-expert J. Hattie vindt men tal van argumenten tegen de grootschaligheid in het onderwijs.

    In Onderwijskrant nr. 168 formuleerden we al kritische standpunten omtrent grootschalige scholengroepen

    met de eraan verbonden financiële eenmaking binnen één vzw, enveloppefinanciering e.d. Volgens ons wegen de vele nadelen niet op tegende voordelen. In voorliggende bijdrage nemen we

    een aantal standpunten en getuigenissen van derden over schaalvergroting, fusies en grootschaligheid

    op – vooral ook vanuit de ervaring met grote scholengroepen in Nederland. Het gaat hierbij zowel om conclusies uit studies van de gevolgen van de invoering van grote scholengroepen als om individuele getuigenissen.

     

    2.   Prof. Edith Hooge over de gevaren vangrootschaligheid in het onderwijs

     

    2.1  Oratie prof. Hooge over mythe van bestuurbare onderwijsorganisatie

     

    Op 21 juni 2013 hield Edith Hooge haar oratie als bijzonder hoogleraar ‘Multi-governance of educational

    organisations’ getiteld ‘Besturing van autonomie,over de mythe van bestuurbare onderwijsorganisaties’.

    Hooge stelde hierin dat je onderwijs niet kunt besturen als een manager van een bedrijf.

    ‘Het onderwijsproces is immers ‘heel indirect, onvolkomen en moeilijk beheersbaar’.

    Hooge hield een pleidooi voor een meer realistisch en vruchtbaar perspectief op onderwijsbestuur. Ze

    pleitte o.a. voor een betere verbinding tussen onderwijsbestuur en werkvloer dan momenteel in grote

    scholengroepen het geval is. ‘Het onderwijsbestuur zou moeten aansluiten bij de kennis, ervaring en

    inzichten van diegenen die worden bestuurd: leraren, hun leidinggevenden, leerlingen, ouders en

    andere lokale betrokkenen bij onderwijs. Het vertrouwen in het bestuurlijk vermogen en de integriteit

    van onderwijsbestuurders is momenteel lager dan ooit. Door de mythe van de bestuurbare onderwijsorganisatie door te prikken staat de weg open voorde zoektocht naar een realistisch en vruchtbaarperspectief op onderwijsbestuur

     

    2.2 Too big to succeed

     

    In een essay over onderwijsbestuur met als titel:Too big to succeed, van 26 mei 2014 formuleerde

    prof. Hooge heel wat kritiek op grootschalige scholengroepen.(Naast grote scholengroepen tref je in

    Nederland nog relatief veel kleinschaligheid aan –het meest op het niveau van het basisonderwijs.)

    We citeren een aantal belangrijke passages uit het essay van prof. Hooge. Ze vertrekt van volgende

    vaststelling: “Iedereen voelt aan dat er in Nederland iets niet klopt aan de omvang van veel onderwijsorganisaties en hun besturen. Daarom wil ik er in dit essay aandacht aan besteden en vragen rondom bestuurlijke schaalgrootte ontrafelen. Laat ik eerst eens nagaan hoe de onderwijspolitieke discussie hierover verloopt.”Hooge: “Bij de discussies over de grote problemen met de bestuurlijke schaalgrootte werd de voorbijejaren in de onderwijspolitiek en in het onderwijsbeleid tot nu toe de nadruk gelegd op instrumentele zaken zoals de zorgvuldigheid en legitimiteit van schaalvergrotingsprocessen (zie de Wet fusietoets over het voortaan moeten laten goedkeuren van fusies door de overheid) en het versterken van dejuridische positie van ouders en personeel ten opzichte van bestuur en intern toezicht. Al jaren geleden werden door de Onderwijsraad (2008) alsdoor de minister (TK, 2008-2009) een aantal pijnpunten aan de orde gesteld:

     

    *de groeiende afstand tussen onderwijsbestuurders & interne toezichthouders enerzijds en anderzijds de leraren, leerlingen en ouders;

    *het risico van verlies van de menselijke maat; *en de stelling dat ouders en leraren hun weg beter zouden vinden naar een kleinbestuur.

     

    In 2012 vroeg de commissie onderzoek financiële problematiek Amarantis (2012, p. 68) er opnieuw aandacht voor en sprak zij zelfs over 'verweesd onderwijs', het gevolg van grootschaligheid). Deze zorgen vinden echter nog onvoldoende weerklank.Onterecht in mijn ogen, want als het bestuur zich loszingt van de onderwijspraktijk en de menselijke maat afneemt, staat dit de realisatie van goed onderwijs in de weg. Dit risico van 'too-big-to succeed' is een fundamenteel probleem.

     

    2.3  Moeilijk te overzien & fragmentatie bestuur

     

    Het gevaar van 'too-big-to-succeed' ligt in de vraagstukken van complexiteit en menselijke maat die

    ontstaan als onderwijsbesturen (te) groot worden .Als de omvang toeneemt, wordt de te besturen

    configuratie van organisatie en omgeving complexer waardoor het voor bestuurders, intern toezichthouders en andere betrokkenen bij het bestuur moeilijker is om alles te overzien. Zij kunnen het zicht kwijtraken op wat zich afspeelt tussen de hoofdrolspelers van het onderwijs op de scholen of

    opleidingen, weten niet meer hoe de onderwijskwaliteit ervoor staat, hoe deze vorm krijgt en wordt

    beleefd en of het wel de onderwijskwaliteit is die gewenst wordt. Ook wordt het lastiger om goed in te

    spelen op dat wat zich in de omvangrijke en ingewikkelde (bestuurlijke) omgeving voordoet.

    Daarnaast ligt (binnen het bestuur van grootschalige scholengroepen) fragmentatie op de loer: aparte

    stafafdelingen voor financiën, ICT of kwaliteitsbewaking en de verschillende managementlagen, aanvankelijk opgericht om bestuur en management in goede banen te leiden en de onderwijspraktijk te ondersteunen, dijen uit en verworden tot bolwerken, waardoor het besturen er niet makkelijker op wordt.

     

    2.4  Menselijke maat & betrokkenheid verdwijnen

     

    Bij onderwijsbesturen van te grote omvang dreigt ook de menselijke maat verloren te gaan (Baggerman,

    et al., 2011): nabijheid, benaderbaarheid en herkenbaarheid verdwijnen dan uit de organisatiecultuur.

    De hoofdrolspelers van onderwijs kunnende onderwijspraktijk niet meer goed overzien,

    herkennen zichzelf onvoldoende in de school ofopleiding en vinden het moeilijk hun eigen positie en

    15-10-2014 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Scholengroepen, grootschaligheid, Guimardstraat
    >> Reageer (0)
    09-10-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. fantasierijke uitspraken van OESO-orakel Dirk Van Damme in sept. 2013 over ondemocratisch karakter hoger & sec. onderwijs e.d


     1. Inleiding

     

    Dirk Van Damme,OESO-onderwijsexpert, liet in de maand september weer geregeld van zich horen. In de bijdrage ‘Vlaanderen is er niet in geslaagd onderwijs te democratiseren’ orakelde hij dat we niet enkel op  het vlak van kwantitatieve deelname aan het universitair onderwijs een achterlijk land zijn, maar dat ook  de kinderen van laaggeschoolden al te weinig vertegenwoordigd zijn in onze (middenklasse) universiteit. In DS van 10 september  poneerde hij dat ook de sociale discriminatie in ons s.o. vrij hoog is en dat hij daarom voorstander is van de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad. In de beleids-verklaring van 2004 orakelde het duo Dirk Van Damme – Frank Vandenbroucke al: “Meer en meer wordt het onderwijs zelf de bepalende factor voor de dualisering van de maatschappij.”  Van Damme volhardt blijkbaar in de egalitaire boosheid. In de regeringsverklaring lezen we dat het niet de taak is van de overheid zich te bemoeien met het hoe van het onderwijs. Hopelijk doet die regering ook iets aan de bemoeizucht van de Europese Unie, de OESO en Dirk Van Damme - die zich de voorbije jaren vanuit Parijs mocht blijven bemoeien met het hoe van het Vlaams onderwijs.        

    2.  Reactie op onterechte uitspraken over ons hoger/universitair onderwijs

     

    2.1. 60% naar universiteit als streefdoel??

     

    Op deredactie.be van 10 september lazen we met een verwijzing naar Van Damme: "Zo verwacht de OESO dat zo'n 33 procent van de jongvolwassenen in ons land naar de universiteit zullen trekken, terwijl dat in andere OESO-landen maar liefst 60 procent zal zijn.”(Vlaanderen is er niet in geslaagd onderwijs te democratiseren’).  In het radioprogamma  Vandaag van 10 september ging hij akkoord met de stelling van de moderator "dat in Vlaanderen minder dan de helft van de studenten dan in de andere OESO-landen naar de universiteit gaan: 30%  tegen-over 60% in andere landen  Hij stelde wel terloops dat die 60% een beetje gerelativeerd moest worden, omdat sommige vormen van ons hoger onderwijs in het buitenland als universitair beschouwd worden.

     

    Volgens Van Damme is ook al een tijdje sprake van stagnatie in de deelname aan het hoger onderwijs.  Er was de voorbije 10 jaar  geenszins sprake van stagnatie, maar van een aanzienlijke groei in ons hoger/universitair onderwijs. Het antal jongeren dat verder studeert in het hoger onderwijs is met 30% toegenomen, van 166.918 in 2005 naar 216.735 in 2013. Een 65% van de Vlaamse leerlingen starten momenteel in het hoger/universitair onderwijs. De kleine helft daarvan, een 30%, kiest voor de univer-siteit. Dit betekent dus ook dat het grootste deel van de tso-leerlingen doorstromen naar  het hoger onderwijs. “Veel te weinig”, aldus Van Damme.  Hij poneerde hoe dan ook dat 60% naar de universiteit het streefdoel moet zijn. 60% betekent  zowat 75 à 80% van de aso- en tso-leerlingen, dus ook de meeste tso-leerlingen. (En als er nog even-veel  hoger onderwijs moeten volgen, zitten we dan niet aan 120%? ). Dat alles betekent  ook dat Van Damme weinig waardering toont voor voor leerlingen die enkel een tso/bso-diploma bezitten.

     

    Het falen aan de universiteit is volgens Van Damme ook grotendeels de schuld van de universiteiten  die het falen nog te veel als een individueel probleem van de student beschouwen en niet als een gevolg van het gebrek aan passende begeleiding. Weinigen zijn het met die stelling eens. De docenten  vinden dat heel wat studenten ten onrechte univer-sitair onderwijs volgen en dat de slaagnormen de voorbije 10 jaar al te sterk zijn gedaald – mede als gevolg van de niveaudaling in het s.o. en de  door Van Damme en Vandenbroucke destijds opgelegde outputfinanciering en flexibilisering van de studies.  Het mislukken van veel studenten is vooral de schuld van de leraren. In het essay “Hoger onderwijs: een systeem met wankele grondvesten”, sprak Van Damme zich ook al denigrerend uit. Ook dar verzwijgt hij de problemen in het hoger onderwijs die een gevolg zijn van de vele hervormingen, waarvan hij een van de belangrijke architecten was. 

     

    2.2. Geen democratisering universitair onderwijs!??

     

    Van Damme stelt dat slechts 1 op de 3 van de 18%  kinderen uit de laagstgeschoolde universitair  onder-wijs volgt.  Kinderen van de hoogstgeschoolde ou-ders hebben zes maal meer kans. “Qua demo-cratisering zijn volgens Van Damme enkel geëvolueerd van een elite-universiteit naar een midden-klasse-universiteit”. De Gentse socioloog Orhan Agirdag pikte hier op in en stelde dat er  nooit spra-ke was van democratisering: “Misschien is massa-ficatie een betere term.”   Rector Rik Torfs repliceerde terecht dat universitaire diploma’s niet gelijk verdeeld moeten zijn over de verschillende sociale klassen. Er mogen  wel geen barrières zijn voor wie het hoger onderwijs intellectueel aankan” (VETO, september 2014).  In een bijdrage in Trends van mei 2013 orakelde Van Damme ook al  dat ons on-derwijs in de 20ste eeuw enkel gericht was op de selectie van de 10 à 20% beste leerlingen.

     

    In het OESO-rapport 'Education at a glance 2014' lazen we echter op 9 september dat de sociale doorstroming (upward mobility) precies het grootst is in 'Flanders, Finland en Korea' (p. 24). Meer dan 55% van de Vlamingen behaalden een hoger diploma dan hun ouders.  Toen we Van Damme hier via twitter op wezen, repliceerde hij dat de hoge mobiliteit er wel de voorbije jaren - bij de 25- à 34-jarigen - op achteruit was gegaan. Als de sociale upward mobility al decennia geleden heel hoog was dan betekent dat toch dat  er destijds al veel kinderen van laaggeschoolde ouders door-stroomden, een aanzienlijke democratisering dus en niet louter een middenklasse-universiteit. Handarbeiderskinderen die samen met ons in de periode 1958-1964 het s.o. volgden kregen inderdaad al veel doorstromingskansen. Mijn eigen klas, de wetenschappelijke A, was praktisch uitsluitend bevolkt met arbeiderskinderen die achteraf veelal doorstroomden naar de universiteit. In ons Leuvens CSPO-doorstromingsonderzoek stelden we in 1969-1970 vast dat arbeiderskinderen met een behoorlijke uitslag zesde leerjaar vrij vlot doorstrommden naar het aso. Het is dus blijkbaar zo dat de kwaliteit en structuur van onze gedifferentieerde lagere cyclus van weleer de democratisering niet afremde, maar eerder bevorderde. Men stelde nog hogere eisen aan getalenteerde arbeiderskinderen dan in het huidige eenheidstype met zijn gemeenschapelijke eindtermen en leerplannen. We kregen als a            rbeiderskinderen meer de kans om onze sociale handicaps - inzake taal e.d.- te compenseren. We moeten dus de eerste graad niet meer nivelleren, gemeenschappelijk maken, maar er eerder nog een sterke optie aan toevoegen met b.v. Engels als uitdagend vak i.p.v. Latijn, een optie die door arbeiderskinderen vlugger zou gekozen worden dan Latijn.

     

    Er zijn ook nog tal van andere redenen voor het vermoedelijk minder doorstromen van kinderen van de laagstgeschoolden naar de universiteit, redenen die Van Damme verzwijgt:  (1) Het  intellectueel afromingseffect van de (hand)arbeidersklasse als gevolg van de democratisering van het onderwijs.  (2) Aangezien die democratisering in Vlaanderen vroeger plaats vond dan in de meeste landen, is het ook begrijpelijk dat het in Vlaanderen dat al een sterkere democratisering/upward mobility mee-maakte, moeilijker wordt om een hoger onder-wijsniveau te bereiken dan dit van de ouders. (3)  Bij de 18% laagstgeschoolde ouders zitten  veel ouders van allochtone afkomst – wat vroeger veel minder het geval was. (4) Leerlingen uit lagere milieus zijn ook het meest de dupe van de niveaudaling. van de gestage ontscholing van leerinhouden en didac-tische aanpak (b.v. uitholling taalvakken, nivellerend leerplan wiskunde in eerste graad)  Als kabinetschef ontkende Van Damme begin 2007 samen met Vandebroucke nog dat er sprake kon zijn van niveaudaling en ontscholing – als reactie op de O-ZON-campagne van Onderwijskrant. Als de doorstromingskansen van de 25-à 34 jarigen er volgens  Van Damme op achteruit gegaan zijn, dan gaat het om leerlingen die ongeveer vanaf het eenheidstype van 1989 het secundair onderwijs hebben aangevat.

     

    3 .Hoe zit het met de sociale (on)gelijkheid  in ons s.o.?

     

    In het artikel ‘Tackelt hervorming ongelijkheid? In De Standaard van 10 september lazen we:  “Oeso-expert Dirk Van Damme, die als kabinetschef van minister van Onderwijs Vandenbroucke  de hervor-mingen van het s.o. in gang zette, is volgende me-ning toegedaan: ‘De structuren in het s.o. moeten veranderen. Hoe vroeger men een studiekeuze laat maken, hoe groter de impact van de sociale achter-grond. Ik ben gewonnen voor een flexibele studiekeuze tussen 12 en 14 jaar. In die zin is het huidige compromis (in het Masterplan) zo slecht nog niet.’

     

    Ons gedifferentieerd s.o. bemoeilijkt geenszins de doorstromingskansen naar het aso en het hoger onderwijs. Vlaanderen behaalde voor PISA-2012  het hoogste % leerlingen uit het laagste kwart qua sociale afkomst die in het bovenste prestatiekwart voor wiskunde presteerden. Dit wijst er op dat er (relatief gezien) ook op vandaag nog  een hogere sociale mobiliteit is dan in landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus. Ook uit de recente studie van de Nederlandse prof. Jaap Dronkers blijkt dat Vlaanderen  er op vandaag ook nog in slaagt om Europese PISA-topscores te combineren met een hoge mate van sociale gelijk-heid en mobiliteit (zie vorige bijdrage). Prof. Wim Van den Broeck kwam in zijn recente studie tot dezelfde con-clusies.Op basis van TIMSS en PISA hebben andere  onderzoekers (o.a. Hofman e.a. & Woess-mann) aangetoond dat Vlaanderen inzake beperk-tere invloed van de sociale afkomst zelfs een top-score behaalt. (Daar in ‘gidsland’ Finland de selectie vooral vanaf het einde van het derde jaar plaatsvindt, is het ook zo dat de relatie met de afkomst in sterke mate toeneemt in de hogere cyclus s.o. Vermoedelijk krijgen we dan op het eind van het s.o. een invloed van de afkomst  die hoger is dan in het Vlaams onderwijs.) 

     

    Door het feit dat getalenteerde arbeiderskinderen in Vlaanderen in meer uitdagende opties terecht komen (Latijn en Moderne Wetenschappen) dan in landen met een nivellerende gemeenschappelijke eerste graad, krijgen ze ook volgens prof. Dronkers meer ontwikkelingsen doorstromingskansen (zie vorige bijdrage). En leerlingen die aanvankelijk iets te hoog mikten, kunnen zich heel vlot heroriënteren via de opties. Is het toeval dat de Europese landen met de hoogste PISA-2012-wiskunde-score (Vlaanderen, Zwitserland en Nederland) geen gemeen-schappelijke lagere cyclus hebben en dat in die landen het tso/bso veel beter is uitgebouwd in de lagere cyclus?  

     

    Van Damme verzwijgt dat het door hem verguisde s.o. ook inzake schooluitval beter presteert dan in  landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus. Volgens Eurostat  was er in Vlanderen in 2013 amper 7,5% schooluitval (= jongeren tussen de 20 en 24 jaar zonder diploma). Zelfs in Finland - een land met veel minder armoede en  allochtone leerlingen, was dit een stuk meer: 9%. Kort na het verschijnen van het Masterplan verspreidde Van Damme als mede-inspirator nog de kwakkel dat Vlaanderen kampioen was inzake schooluitval; “tot 25%” poneerde hij in Knack van juni 2013.

     

    Van Damme maakte destijds als kabinetschef van minister Vandenbroucke (2004-2007) de burgers ook wijs dat ons onderwijs heel sterk was voor de sterke leerlingen, maar zwak voor de zwakkere. Er verscheen zelfs een  tv-spotje over 'de kloof dempen!’ De voorbije maanden beweerde het omgekeerde: dat we vooral te weinig toppers telden en dat de sterke leerlingen te weinig gestimuleerd werden. Van Damme stelde destijds ook - samen met minister Vandenbroucke - dat de gemeenschappelijke eerste graad  er vooral nodig was omwille van ons technisch onderwijs. In 1982 stelde minister Daniël Coens op een studiedag in Leuven dat precies de gemeenschappelijke graad van het VSO heel nade-lig was voor het tso/bso. Hij poneerde: "We moeten evolueren naar een eenheidstype , een combinatie van VSO en klassieke s.o., het type 2.“ Coens stelde terecht dat het tso/bso er vroeger beter aan toe was dan in het VSO. Ook nu zou/zal de in-voering van een brede eerste graad heel nadelig zijn voor de toekomst van ons tso/bso. 

     

     4. “Vlaamse leerkrachten te  weinig vernieuwingsgezind” ??

     

    Dirk Van Damme (OESO) poneerde in de recente bijdrage 'Are teachers really resistant to change?’ (11 augustus) dat de Vlaamse leerkrachten maar matig vernieuwingsgezind zijn.“Denmark, Hungary, Indonesia, Korea, the Netherlands and the Russian Federation have seen the greatest inno-vation-orientated change between 2000 and 2011. The state of Massachusetts in the United States, Austria and the Czech Republic show the smallest innovation-oriented change.” Ook al in Klasse van januari 2014 beweerde Van Damme dat ‘het onderwijs in Vlaanderen niet klaar is voor de 21ste eeuw’ en dat de leerkrachten te zelfgenoegzaam waren.  

    In een reactie in de VS werd opgemerkt dat de staat Massachusetts volgens de OESO wel het minst progressief is, maar tegelijk een superieure score behaalde voor PISA-2012 (561punten!).  Zou het niet kunnen dat de landen met leraars die minder ‘progressief’ zijn volgens de OESO-criteria – zoals Vlaanderen, Finland, Massachusetts, Oostenrijk - de hoogste leerresulaten behalen? Het is  door de modieuze vernieuwingsdrift dat Zweden een PISA-staartscore behaalde. Innovatie is ook bij Van Dam-mes OESO  het nieuwe ‘buzzword’ geworden. 

    5. Besluit

    Sociaal-pedagoog Van Damme orakelde  al in 2004 als kabinetschef in de beleidsverklaring: “Meer en meer wordt het onderwijs zelf de bepalende factor voor de dualisering van de maatschappij.” Zijn recente uitspraken over het ondemocratisch karakter van ons secundair en hoger onderwijs liggen in dezelfde  lijn. Hij volhardt in zijn egalitaire boosheid. Net als in 2004 voelden we ons geroepen om zijn recente uitspraken te weerleggen.  

    Vanuit Van Dammes OESO-burcht vliegen de statistische '(on)waarheden' ons  de voorbije jaren om de oren. In de gewillige kranten en andere media weerklinkt geregeld zijn apodictisch gekanker op het Vlaams onderwijs. Zo liet hij nog onlangs weten dat het aantal leerlingen in klas absoluut geen verschil uitmaakt en dat er in Vlaanderen gemiddeld amper 9 leerlingen waren per klas. In een bijdrage in Sampol van sept. 2013 beweerde hij dat er heel weinig verzet was tegen de hervorming van het s.o.  en dat dit vooral georganiseerd werd door een paar enkelingen: “Raf Feys van Onderwijskrant en Peter De Roover van de Vlaamse Volksbeweging”. 

     

     

     

     

     

     

     


    09-10-2014 om 12:36 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (1 Stemmen)
    Tags:Dirk Van Damme, democratisch hoger onderwijs, sociale discriminatie
    >> Reageer (0)
    08-10-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Reactie op pleidooi (Van Houtte) voor gemeenschappelijke eerste graad in BASIS (COV) van 4 oktober & weerlegging in studie van Dronkers

    In het recente nummer van Basis (4 oktober) van de  COC-vakbond   mag de mag de Gentse sociologe Mieke Van Houtte vier pagina’s lang ons  secundair onderwijs beledigen, de grond  inboren, beschuldigen van sociale discriminatie, enz.  Ze weet werkelijk niet positief te vertellen en mag er een lang pleidooi houden voor de invoering van een gemeenschappelijke/brede eerste graad. En zelfs nog na de eerste graad wordt volgens Van Houtte “het principe van de gemeenschappelijkheid best ook doorgetrokken.” (De Vlaamse sociologen pleitten steeds voor een gemeenschappelijkheid tot 15/16 jaar).

    Het COV weet dat slechts een beperkt aantal leraren secundair onderwijs (een 10%) echt voorstander is van de gemeenschappelijke eerste graad. Bij navraag bij leerkrachten van de  derde graad lager onderwijs, belangrijke ervaringsdeskundigen,  zou blijken dat  er daar nog minder  voorstanders zijn. Die leerkrachten beseffen maar al te goed dat het al uiterst moeilijk is om de leerlingen in de derde graad samen te houden, en dat het niet wenselijk  is om dat nog langer te doen.  De voorbije jaren kregen al die leerkrachten geen stem in het blad ‘Basis’ van de COV. In het jonge nummer van Basis kreeg een van onze Vlaamse egalitaire onderwijssociologen wel weer alle ruimte om ons succesvol secundair onderwijs als een kankerplek voor te stellen en te pleiten voor een radicale structuurverandering.

    Van Houtte verzwijgt dat uit PISA-2012-wiskunde eens te meer bleek  dat we de Europese PISA-topscore behaalden dankzij het feit *dat we nog veel toppers tellen (25% versus 3% in comprehensief  Zweden en 14% in Finland,   *dat ook onze zwakke leerlingen (relatief bekeken)  beter presteren dan in de meeste landen, * dat we het hoogste percentage leerlingen tellen uit het laagste kwart qua sociale afkomst die een score behalen die zich situeert bij het hoogste kwart van de PISA-score. Van Houtte verzwijgt ook dat er volgens Eurostat in  Vlaanderen  opvallend minder schooluitval is (7,5% in 2013: 20 à 24-jarigen zonder diploma) dan in landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus als Zweden, Finland, Frankrijk, Engeland … Dat alles telt niet voor Mieke Van Houtte;  ze baseert zich vanuit haar egalitair en nivellerend standpunt  ten onrechte op de grootte van de prestatieverschillen tussen de sterkste en de zwakste leerlingen …

    We hebben in Onderwijskrant en op een hoorzitting in het Vlaamse parlement al herhaaldelijk de visie van veruit de meeste leerkrachten vertolkt (zie www.onderwijskrant.be) .   Jammer genoeg kreeg de stem van die leerkrachten nog geen gehoor in Basis.   Als reactie op de bijdrage van de Gentse sociologe Mieke Van Houtte, verwijzen we hier enkel nog naar een recente studie van twee Nederlandse sociologen, Jaap Dronkers en  Tijana Prokic-Breuer,  die in een recente studie aantonen dat het Vlaams onderwijs er wonderwel in slaagt   een grote mate van sociale gelijkheid (gelijke kansen) te combineren met een hoge effectiviteit voor alle leerlingen, dankzij zijn unieke, gedifferentieerde en stimulerende onderwijsstructuur.

    Studie van Dronkers en Prokic-Breuer

     Nederlandse sociologen  Dronkers en Prokic-Breuer:  Vlaams secundair onderwijs slaagt  erin om een grote mate van sociale gelijkheid (gelijke kansen) te combineren met een hoge effectiviteit dankzij zijn unieke, gedifferentieerde en stimulerende onderwijsstructuur

    We bekijken even de o.i. belangrijke conclusies voor Vlaanderen in de studie ”The high performance of Dutch and Flemish 15-year-old native pupils: explaining country different math scores between highly stratified educational systems (Tijana Prokic-Breuer & Jaap Dronkers, Maastricht University, 2012)

    We citeren enkele passages en conclusies over Vlaanderen. De onderzoekers wilden nagaan hoe het mogelijk dat Vlaanderen niet enkel een hoge-PISA-score behaalt, maar ook een hoge mate van sociale gelijkheid (=gelijke kansen; dit laatste is gebleken uit ander onderzoek van prof. Dronkers).

    De onderzoekers gingen uit van de volgende hypothese voor Vlaanderen. Hypothese van onderzoek over Vlaanderen, die in het onderzoek ook bevestigd werd. We stellen vast dat het Vlaams onderwijssysteem gelijke kansen tussen de leerlingen promoot zonder daarbij afbreuk te doen aan de effectiviteit (b.v. Europese topscore voor PISA-2012-wiskunde).  We verwachten dat dit bereikt wordt door het plaatsen van een groot deel van de leerlingen bij de start van het secundair onderwijs in een sterkere richtingen - ‘higher track’. (Veel leerlingen dus die kiezen voor sterkere richtingen, de opties Latijn en Moderne Wetenschappen in de eerste graad). Een uniek kenmerk van het Vlaams onderwijs is dat als gevolg van de eerder beperkte selectiviteit bij de start de meerderheid van de leerlingen toegestaan wordt  ‘to  enter highest educational track’ (= sterke richtingen). 

    Dat heel veel leerlingen mogen starten in  richtingen die hoge eisen stellen is volgens de onderzoekers heel belangrijk. In sterk selectieve systemen (o.a. Duitsland) is dit minder het geval. In tegenstelling tot comprehensieve onderwijssystemen met een gemeenschappelijke lagere cyclus -  is het tevens zo dat in Vlaanderen het bestaan van ‘lagere onderwijsrichtingen’ (lowest tracks) de mogelijkheid bieden van ‘downward mobility during secondary education’ (=tijdige en soepele overgang naar meer passende opties is mogelijk.)  We tonen in onze studie  aan dat de grote deelname aan de ‘higher tracks’ niet enkel de gelijke kansen bevordert, maar dat tegelijk de motivatie van de leerlingen om in de sterke richtingen te blijven hoger is dan  de   “We argue that next to equity benefits related to the bigger size of the highest tracks, the motivation of students to stay in the highest track is higher than the motivation to exit from the lowest track; therefore, the educational performance of all pupils can be increased.”

    Dronkers en Prokic-Breuer stelden vast dat hun hypothese grotendeels bevestigd werd in hun onderzoek.  De eindconclusie luidt: “The high Flemish scores can be partly explained by the high curriculum mobility (as indicated by the highest level of medium entrance selection). The Flemish educational system has relatively open entrance at each curriculum level in secondary school, but a high level of internal (downward) curriculum mobility (‘‘cascade model’’) as well. The ‘‘not too high but not too low’’ level of entrance selection (trying to combine the best of two solutions) and the high level of curriculum mobility within schools and between tracks improve the matching of pupils to their educational attainment and achievement. This can improve efficient learning and thus leads to high scores. Conclusie: Some entrance selection by schools can be useful to strengthen their ambition and quality, which influence the performance of their pupils.”  P.S. However, we cannot fully explain the high scores of the Flemish pupils. … Educational policy can also make a difference.

     


    08-10-2014 om 14:35 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (1 Stemmen)
    Tags:hervorming secundair onderwijs, Basis, Mieke Van Houtte, Dronkers, gelijke kansen
    >> Reageer (0)
    04-10-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Ceativiteit versus vakkennis? Neen!
        

    School – A place where creativity can flourish

    children-playing-outside-data

    As a mother of two young children, nothing pleases me more than watching my children play. I love to observe the inventiveness of their young minds as they stock pretend shops with shells, stones and leaves or fashion imaginary tools from twigs. It’s fascinating to watch as they run about, assume roles or create exciting imaginary, make-believe scenarios with just minimal resources.

    My daughter is now seven years of age. She is about to start in KS2 and is considered to be academically successful, although she does not yet write with a pen, or join up her letters, neither does she speak another language. But she reads well, and and her written work is legible. Her punctuation and grammar is at, what I would describe as, a ‘fledgling’ stage. She also has a tendency to spell all words as they sound – which can be problematic. There are also a lot of basic mathematical concepts that she has not yet fully grasped. For example, she does not tell the time very well, and her understanding of distance, weights and measures is limited. Although her arithmetic is quite good, she does not know her times tables. Yet despite all of this, the school report to me that she is ‘above average’ in every single area – and ‘well above average’ in a few.

    Thus, she has been at school for three years, and is, apparently meeting and often exceeding their expectations.

    elizabeth_5978

    In the early 1540’s when the majority of the population were completely illiterate, a more fortunate child than these was also being schooled. Despite the decapitation of her mother and the absence of a father, Elizabeth I was in the process of proving what heights of academia could be possible, with the right tuition.

    ‘Elizabeth’s comfort with reading and writing Latin…as well as being fluent in many other languages, would suggest that she began linguistics lessons very early.. Modern studies show that the younger a child is when they learn a second language, the easier it is for them to retain other ones.’

    And by the age of fourteen, under a new tutor:

    the-armanda-portrait-of-queen-elizabeth-1st-by-george-gower-1344768690_b‘Ascham helped Elizabeth to perfect her classical languages through his famed method of “double translation.” For instance, he would present her with the original texts of Demosthenes or Cicero, having her turn them into English, and then translating them back into their original languages …Elizabeth spent her mornings reading from the Greek New Testament, followed by a study of classical orations, and Sophocles’ tragedies. Ascham believed that his selections would help Elizabeth to ‘gain purity of style, and from her mind derive instruction that would be of value for her to meet every contingency of life.
    After noon, Elizabeth would study Cicero, and some Livy. Ascham also supplemented these famous works with St. Cyprian, and Melanchthon’s Commonplaces…’

    The Shaping of Elizabeth I through Childhood Events and Academic Pursuit‘

    Vida-e-obra-de-leonardo-da-vinci-6

    Born into less financially favourable circumstances than Elizabeth, Leonardo da Vinci was all-but orphaned as a child. In 1466, at the age of fourteen he was sent to be apprenticed to an artist- ‘Andrea di Cione, known as Verrocchio, whose workshop was “one of the finest in Florence’. Here, he was schooled, not only in the techniques of fine art (in which he soon surpassed his master), but also in engineering, linguistics and mathematics. Obviously a hugely talented man, but it seems that none of these skills were gained without the additional labour of academic study and strict regime.

    Now, I’m not suggesting that an Elizabethan, or late-medieval method of schooling is necessarily the way we should be going about things in the modern world. but I do think it’s interesting to consider the possibility that our children may just be capable of far more than we give them credit for, or ever give them the chance to show us.

    Under the current system, a varying amount of KS1 education (certainly in Reception and Y1) is devoted to play and discovery learning. Desks are usually arranged in mixed-ability groups – presumably to facilitate this. The national curriculum is followed, and there is a proportion of academic input, but I’m not certain whether it is necessarily given priority over the more ‘creative’ aspects of the curriculum, in all schools. By KS2 and above, there is undoubtably more of an academic focus – but is it enough? Some argue that it might be too much:
    Sir Ken Robinson is a widely respected voice on this matter. Often opposing academic regimes, he regularly posits that our modern schools may actually be far too formal and rigid:

    ‘In Sir Ken’s ideal school, there would be no hierarchy of subjects in the curriculum and classes would not be grouped by age. Dance would be as important as maths, and children would feel free to do what they wanted, even get up and wander around in lessons..
    ..he would get rid of almost all school exams, suggesting that in chasing certificates we “over-school” and “under-educate”.’

    ( ‘How badly do we teach our children? Discuss’ Sarah Montague 13 Aug 2014 )

    And he has the ear of many modern academics and educationalists on this matter. It seems that many agree with him, feeling that academic rigour, routine and testing are simply stifling to creativity.

    But what, then, do we now define as creativity? Does a modern creative curriculum even allow the creative arts to flourish to their fullest degree? Leonardo da Vinci clearly was one of the most creative, innovative and imaginative people who ever lived. Elizabeth I herself was famed for her love of dancing and the arts, and the Elizabethan period itself is responsible for (almost) indisputably one of the most creative literary figures ever – William Shakespeare. But presumably we would have none of those wonderful plays if Shakespeare himself hadn’t been properly schooled in grammar and linguistics. (Indeed,, when there were no words in English to suit his purpose, he made up new ones – 2,000 in fact that are still in use today!) Elizabeth I famously loved to dance and sing outside her enforced periods of academic study, and Leonardo da Vinci did not become the truly great artist, anatomist and inventor he became, without the documented long hours of study and practise.

    For my own part, I’ve become more resentful of my academically-lightweight nineteen seventies and eighties education as the years have passed. I regularly wish I’d been given more regular formal grammar and mathematical instruction. My daughter, it seems to me, is faring no better. In the example of her written work, at least, I think she may even be slightly behind where I was at her age. This despite my being utterly convinced that she is naturally more academically able than I was. For children from more deprived backgrounds than her, the stakes are even higher. Academic qualifications are generally acknowledged to be the best ticket out of poverty of all. To deny pupils this opportunity on the basis that academic study, rigour, testing and hard work are somehow cruel and unnecessary could prove to be an absolute travesty for them.

    Children love to play. It is also true to say that they are naturally creative. Schools should certainly provide plenty of recreational time for children to explore and discover their creativity. Creativity is also crucial for academic study. Children need to be creative in many academic disciplines – drawing, poetry, Drama and creative writing, for example. However, this is a two sided coin in which the accurate application of creativity depends hugely on acquired knowledge and skills to successfully execute. If we teach children how to draw and write well, if we equip them with the language they need, if we impart the scientific studies of previous generations, if we teach children how to calculate and measure, then they will have truly strong foundations on which to build their academic careers. If we neglect to do this, then they will only have what their limited early life experience has taught them, to build on.

    Sir Ken argues that we are doing our children a disservice by ‘over schooling’ them. Surely the opposite is actually the case? I think the purpose of schools is to educate young people in disciplines, and provide knowledge and skills in areas that they may not otherwise discover for themselves. To view learning and academic study as the enemy – the bad guy – might just be a huge mistake. It’s entirely possible that the gift of learning may just be the most valuable gift of all.

    04-10-2014 om 09:57 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Creativiteit Ken robinson, vakkennis, leerinhoud, ontscholing
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Kan begrijpend lezen aangeleerd worden?

    Can Reading Comprehension Be Taught?

    by Daniel T. Willingham & Gail Lovette — September 26, 2014

    In this commentary we suggest that reading comprehension strategy instruction does not actually improve general-purpose comprehension skills. Rather, this strategy represents a bag of tricks that are useful and worth teaching, but that that are quickly learned and require minimal practice.

    The funny thing about reading comprehension strategy instruction is that it really shouldn’t work, but it does. This commentary seeks to provide insight into how it should work and guidance on effective strategies for implementation.

    Consider some common reasons why a student who decodes well might fail to understand what he reads. The student (a) doesn’t know the meaning of some words; (b) doesn’t notice that he does not comprehend the text; or (c) fails to make inferences. The importance of vocabulary is easy to appreciate; we can see why it’s helpful to notice if you do not understand what you are reading. The importance of inferences may be less obvious.

    Inferences matter because writers omit a good deal of what they mean. For example, take a simple sentence pair like this: “I can’t convince my boys that their beds aren’t trampolines. The building manager is pressuring us to move to the ground floor.” To understand this brief text the reader must infer that the jumping would be noisy for the downstairs neighbors, that the neighbors have complained about it, that the building manager is motivated to satisfy the neighbors, and that no one would hear the noise were the family living on the ground floor. So linking the first and second sentence is essential to meaning, but the writer has omitted the connective tissue on the assumption that the reader has the relevant knowledge about bed-jumping and building managers. Absent that knowledge the reader might puzzle out the connection, but if that happens it will take time and mental effort.

    Reading comprehension strategies (RCS) focus on these three trouble areas: vocabulary, noticing understanding, and connecting ideas. To address vocabulary, students are encouraged to use contextual cues to make educated guesses about the unfamiliar word (Jenkins, Matlock, Slocum, Jenkins, & Slocum, 1989). For monitoring comprehension, they are, well, urged to monitor their comprehension during and after reading a text (Baker & Zimlin, 1989). When it comes to making inferences, there are two families of strategies. Some set tasks can only be accomplished if the student ties together meaning across sentences: the student might be asked to summarize the text (Armbruster, Anderson, & Ostertag, 1987) or to create a visual mental image as she reads (Borduin, Borduin, & Manley, 1994). Other strategies focus on the fact that inferences usually require knowledge about the content; using the title of the text as a cue, the reader might be encouraged to think about what she knows about the topic (Dole, Valencia, Greer, & Wardrop, 1991) or to generate both explicit and inferential questions about the text that she will answer as she reads (Davey & McBride, 1989).

    There’s a temptation to think of RCS instruction as improving students’ reading skills. As students practice, we do see some hallmarks of skill improvement like increased automaticity and self-regulation; low-level tasks (e.g., decoding) no longer require much attention, and readers become increasingly aware of strategies they might deploy to become more effective. Thus, it’s easy to assume that RCS instruction is akin to instruction in other skills, such as golf. The coach describes how a competent performer executes the task, and the novice tries to follow suit: use a grip that’s firm but not too tight, pay attention to gaze direction, and so forth. The coach provides instruction on how to execute the swing in the right way, and the novice practices executing with these instructions in mind. Eventually execution becomes automatic, and is seamlessly incorporated into the skill.

    But RCS instruction can’t work this way. It can’t tell a reader the specifics of how to achieve reading comprehension because comprehension depends on connecting the meaning of sentences, and doing that depends on sentence content. No RCS can offer general guidelines about how to connect sentences; you need to know that the first sentence is about bed trampolines and second sentence is about apartment managers before you know how they relate.

    So RCS instruction is not like coaching. Suppose you got home from Ikea with a desk to be assembled, and found the instructions said no more than “Put stuff together. Every so often, stop, look at it, and evaluate how it’s going. It may also help to think back on other pieces of furniture you’ve built before.”

    These instructions don’t tell you how to build the desk—for that you need to know whether piece A attaches to B or C. Rather, it’s advice regarding what to think about as you’re putting the pieces together. That is what RCS instruction does; it tells you what to think about as you’re trying to understand a text.

    So how in the world does that help comprehension?

    RCS instruction undeniably works. Ample research demonstrating this is summarized in the National Reading Panel report and in more recent reviews (National Institute of Child Health and Human Development, 2000; Suggate, 2010). What gives?

    Here’s our interpretation. The vague Ikea instructions aren’t bad advice. You’re better off taking an occasional look at the big picture as opposed to keeping your head down and your little hex wrench turning. Likewise, RCS encourage you to pause as you’re reading, evaluate the big picture, and think about where the text is going. And if the answer is unclear, RCS give students something concrete to try and a way to organize their cognitive resources when they recognize that they do not understand.

    RCS instruction may be at its best in telling students what reading is supposed to be. Reading is not just about decoding; you are meant to understand something. The purpose is communication. This message may be particularly powerful for struggling readers, whose criterion for “understanding” is often too low (Markman, 1979). One of us works extensively with struggling adolescent readers who frequently approach the task of reading as getting to the last word on the page.

    This is all to the good, but if we’re right, RCS instruction has a serious limitation. Its success is not due to the slow-but-steady improvement of comprehension skills, but rather to the learning of a bag of tricks. The strategies are helpful but they are quickly learned and don’t require a lot of practice.

    And there is actually plenty of data showing that extended practice of RCS instruction yields no benefit compared to briefer review. We know of eight quantitative reviews of RCS instruction, some summarizing studies of typically developing children (Fukkink & de Glopper, 1998; Rosenshine, Meister, & Chapman, 1996; Rosenshine & Meister, 1994) and some summarizing studies of at-risk children or those identified with a learning disability (Berkeley, Scruggs, & Mastropieri, 2009; Elbaum, Vaughn, Tejero Hughes, & Watson Moody, 2000; Gajria, Jitendra, Sood, & Sacks, 2007; Suggate, 2010; Talbott, Lloyd, & Tankersley, 1994); none of these reviews show that more practice with a strategy provides an advantage. Ten sessions yield the same benefit as fifty sessions. The implication seems obvious; RCS instruction should be explicit and brief.

    Far from a let-down, this strikes us as wonderful news. To the extent that educators have been devoting time to RCS instruction, they can now focus on other, more fruitful activities, such as generative vocabulary instruction, deep content exploration, and opportunities for reading across genres and content areas. When it comes to improving reading comprehension, strategy instruction may have an upper limit, but building background knowledge does not; the more students know, the broader the range of texts they can comprehend.

    This conclusion is perhaps the most important; most educators feel that the curriculum has narrowed in the last ten years, with a frantic emphasis on reading and math. That may be true, but even fifteen years ago, scant time was devoted to history, civics, science, drama, and art in the early elementary years (National Institute of Child Health and Human Development Early Child Care Research Network, 2005). To make time, we must curtail English language arts activities that offer the smallest payoff. Reading comprehension strategy instruction appears to be a particularly good candidate.

    References

    Armbruster, B. B., Anderson, T. H., & Ostertag, J. (1987). Does text structure/summarization instruction facilitate learning from expository text? Retrieved September 17, 2014, from http://www.jstor.org/stable/747972

    Baker, L., & Zimlin, L. (1989). Instructional effects on children’s use of two levels of standards for evaluating their comprehension. Journal of Educational Psychology, 81(3), 340–346.

    Berkeley, S., Scruggs, T. E., & Mastropieri, M. a. (2009). Reading comprehension instruction for students with learning disabilities, 1995--2006: A Meta-Analysis. Remedial and Special Education, 31(6), 423–436. doi:10.1177/0741932509355988

    Borduin, B. J., Borduin, C. M., & Manley, C. M. (1994). The use of imagery training to improve reading comprehension of second graders. The Journal of Genetic Psychology, 155(1), 115–8. doi:10.1080/00221325.1994.9914764

    Davey, B., & McBride, S. (1989). Effects of question-generation training on reading comprehension. Journal of Educational Psychology, 78, 256–262. Retrieved from http://psycnet.apa.orgjournals/edu/78/4/256

    Dole, J. A., Valencia, S. W., Greer, E. A., & Wardrop, J. L. (1991). Effects of two types of prereading instruction on comprehension of narrative and expository text. Retrieved September 17, 2014, from http://www.jstor.org/stable/747979

    Elbaum, B., Vaughn, S., Tejero Hughes, M., & Watson Moody, S. (2000). How effective are one-to-one tutoring programs in reading for elementary students at risk for reading failure? A meta-analysis of the intervention research. Journal of Educational Psychology, 92(4), 605–619. doi:10.1037//0022-0663.92.4.605

    Fukkink, R. G., & de Glopper, K. (1998). Effects of instruction in deriving word meaning from context : A meta-analysis. Review of Educational Research, 68, 450–469.

    Gajria, M., Jitendra, a. K., Sood, S., & Sacks, G. (2007). Improving Comprehension of Expository Text in Students With LD: A Research Synthesis. Journal of Learning Disabilities, 40(3), 210–225. doi:10.1177/00222194070400030301

    Jenkins, J. R., Matlock, B., Slocum, T. A., Jenkins, J. R., & Slocum, T. A. (1989). Two approaches to vocabulary instruction: The teaching of individual word meanings and practice in deriving word meaning from context. Reading Research Quarterly, 24(2), 215–235.

    Markman, E. M. (1979). Realizing that you don’t understand : Elementary school children’s awareness of inconsistencies. Child Development, 50(3), 643–655.

    National Institute of Child Health and Human Development. (2000). National Reading Panel. Teaching children to read: An evdience-based assessment of the scientific research literature on reading and its implications for reading instruction. Report of the subgroups. Washington, DC. Retrieved from http://www.nichd.nih.gov/research/supported/Pages/nrp.aspx/

    National Institute of Child Health and Human Development Early Child Care Research Network. (2005). A day in third grade : A large-scale study of classroom quality and teacher and student behavior. The Elementary School Journal, 105(3), 305–323.

    Rosenshine, B., & Meister, C. (1994). Reciprocal teaching: A review of the research. Review of Educational Research, 64(4), 479–530.

    Rosenshine, B., Meister, C., & Chapman, S. (1996). Teaching students to generate questions: A review of the intervention studies. Review of Educational Research, 66(2), 181–221. doi:10.3102/00346543066002181

    Suggate, S. P. (2010). Why what we teach depends on when: grade and reading intervention modality moderate effect size. Developmental Psychology, 46(6), 1556–79. doi:10.1037/a0020612

    Talbott, E., Lloyd, J. W., & Tankersley, M. (1994). Effects of reading comprehension interventions for students with learning disabilities. Learning Disability Quarterly, 17(3), 223–232.

    Cite This Article as: Teachers College Record, Date Published: September 26, 2014
    http://www.tcrecord.org ID Number: 17701, Date Accessed: 10/4/2014

    04-10-2014 om 09:53 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:begrijpend lezzen
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Relativiteit van statistieken over zittenblijven e.d.

    Over de relativiteit van cijfers en statistieken over onderwijs vanwege OESO, Nicaise en andere onderzoekers …

    1.In Knack van deze week. Volgens Dirk van Damme en de OESO zijn de baten van een diploma hoger onderwijs voor de overheid 6x groter dan de investering in die studies. Volgens onderwijs-economist Ides Nicaise (HIVA-Leuven) daarentegen levert een investering van de overheid €100 in een diploma amper €103,5 op voor de overheid.

    Volgens de berekening Van Damme en de OESO zouden veel meer studenten hoger/universitair onderwijs moeten volgen – minstens 60% en liefst nog meer. Volgens de logica in de berekening van Nicaise zou de overheid bijna beter af zijn als er geen studenten hoger/universitair onderwijs zouden volgen en zou men zelfs aan de studenten moeten vragen om hun studies zelf en integraal te betalen.

    2.De uitspraken van de OESO (PISA) i.v.m. sociale gelijkheid zijn uiterst relatief. Finland wordt er ten onrechte als een superieur toonbeeld van sociale gelijkheid (=lees: lage SES-correlatie) voorgesteld. Vergelijkingen van de correlatie tussen afkomst (SES) en leerresultaten hangen echter heel sterk af van de leeftijd waarop men dat meet : bij PISA is dit 15-jarigen, maar bij meting op het einde van het s.o. zouden we een ander beeld krijgen. In landen als Finland wordt de differentiatie/selectie in de eerste graad wat uitgesteld en laat men de betere leerlingen (veelal dus ook deze uit hogere milieus) onderpresteren, maar bij de start van de hogere cyclus is er wel een sterke selectie en stijgt de SES-correlatie in de hogere cyclus enorm.

    In punt 4 zullen we ook aantonen dat de PISA-cijfers inzake leervertraging/zittenblijven eveneens een vertekend beeld opleveren, omdat men enkel vergelijkt bij 15-jarigen en niet bij de aankomst, op het einde van het s.o.

    3 .Statistieken en vergelijkingen over zittenblijven en de eraan gekoppelde besluiten kloppen zelden. Enkele voorbeelden.

    *Finland, Zweden… landen met weinig ‘officiële” zittenblijvers, sparen volgens tal van onderzoekers en de OESO vele honderden miljoenen euro’s uit per jaar. Toch zijn de leerlingen in die landen bij het afstuderen op het einde van het secundair en hoger onderwijs opvallend ouder dan de Vlaamse leerlingen/studenten en hebben ze dus ook meer gekost.

    *De Leuvense auteurs van het OBPWO-zittenblijversrapport van 2012 verwijzen naar Zweden als gidsland inzake zittenblijven. Zittenblijven leidt volgens hen ook tot meer schooluitval. Welnu: in 2010 was er in gidsland Zweden 40% meer schooluitval dan in Vlaanderen (14,1 versus 8,7% ) volgens Eurostat( = 20-à 24-jarigen zonder diploma.)

    *Zittenblijven betekent volgens de onderzoekers minder leerwinst. Is dit het geval in hun gidsland Zweden? Net het omgekeerde. De Vlaamse 15-jarigen behaalde voor PISA-2012-wiskunde de Europe topscore (531 punten) en Zweden de staartscore (478). Vlaanderen telt 25% toppers en Zweden amper 3%.

    *Volgens de Leuvense onderzoekers zijn er in Vlaanderen veel zittenblijvers in het eerste leerjaar (in 2013: 5,4 %) en zijn er weinig in Zweden & Finland. Ze houden er geen rekening mee dat kinderen in Zweden ten volle 7 jaar moeten zijn om het eerste leerjaar te starten. In Zweden starten ze tussen 6 en 8 jaar naargelang van de schoolrijpheid. In Vlaanderen is 1/3 van de leerlingen bij de start nog geen 6 jaar. Op het einde van de lagere school zijn de Vlaamse leerlingen gemiddeld een jaar jonger dan in Finland. (De Leuvense onderzoekers vermelden ook niet uitdrukkelijk dat er in de leerjaren 2 tot en met 6 maar gemiddeld 1,73% zittenblijvers zijn per jaar – 3x minder dan in 1ste leerjaar.)

    4. In OESO-studies over zittenblijven verwijzen veelal naar de situatie bij 15-jarigen (bij afname van PISA). Een statistiek omtrent leervertraging en leeftijd op einde s.o zou een ander beeld opleveren!

    In de eerste 2 jaar van het s.o. zijn er in Finland en Zweden vermoedelijk wel minder leerlingen die een leervertraging oplopen dan in Vlaanderen (Vlaanderen 2013: 1ste jaar: 2,89% , 2, 58%). Bij de afname van PISA zitten de 15-jarigen in Finland b.v. pas in 3de leerjaar , maar in Vlaanderen zitten ze al in het 4de jaar. Men kan dus het aantal zittenblijvers moeilijk vergelijken, omdat in Finland het overzitten/de leervertraging vooral optreedt op het einde van het derde jaar en in de hogere cyclus. Het gaat om een soort uitgestelde leervertraging. Toch doet de OESO-PISA-studie dat.

    Een vergelijking met Finland op het einde van het s.o. inzake leervertraging, leeftijd … zou een totaal ander beeld opleveren dan een vergelijking bij de 15-jarigen (voor Finse leerlingen midden derde jaar: slaat dus enkel op zittenblijven in 1ste en 2de jaar.) Vermoedelijk zou men dan zelfs vaststellen dat Finse leerlingen zelfs gemiddeld meer tijd doen over de 6 jaar s.o. i.p.v. minder.

    Op het einde van het derde jaar zijn er in Finland een 5% leerlingen die hun studies na hun schoolplichtdiploma stopzetten. 9% volgt een complementair jaar om vooralsnog aan dit diploma te geraken, of om toegang te krijgen tot aso-scholen. In de loop van de hogere cyclus loopt 30% leervertraging op.

    5. Leidt minder zittenblijven tot leerwinst en minder schooluitval in Finland?: Finland behaalde voor PISA-wiskunde 519 punten (Vlaanderen 531) en telde amper 14% toppers (Vlaanderen 25%. Volgens Eurostat is ook de schooluitval in Finland groter: voor 2013: 7,4-5% in Vlaanderen en 9% in Finland.

    6.In het OBPWO-zittenblijvers rapport wekken de opstellers ook ten onrechte de indruk dat Vlaanderen Europees kampioen zittenblijven is. Men vermeldt niet uitdrukkelijk dat er bij de Vlaamse 15-jarigen nog meer leerlingen op leeftijd zitten (74%) dan in Duitsland, Oostenrijk, Luxemburg, Portugal, Nederland, Franstalig België (amper 46%) ….

    Zo zie je maar hoe relatief statistische vergelijkingen veelal zijn!


    04-10-2014 om 09:50 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (1 Stemmen)
    Tags:zittenblijven
    >> Reageer (0)
    30-09-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Reform Teacher Training: The Manifesto : focussing on basics

    Website: Reform Teacher Training: The Manifesto : focussing on basics

     September 27, 2014

    Chris J Read

    Kerngedachte:  Firstly, they should be focussing on the basics, and the basics only. Nobody who hasn’t yet attained a teaching qualification should be worrying at night about having to perform pedagogical acrobatics in the classroom. …Teacher training is focussing on the wrong things and it needs to be reformed.So, what should teacher training institutions be doing? Firstly, they should be focussing on the basics, and the basics only. Nobody who hasn’t yet attained a teaching qualification should be worrying at night about having to perform pedagogical acrobatics in the classroom....At teacher training institutions around the country, committed, intelligent people who have chosen to teach are being taught by committed, intelligent teacher trainers.

    Perhaps they’re clustered around A1 sheets of sugar paper making mind-maps about ‘what makes a good teacher’, or they’re being modelled an exciting teaching technique in which one uses Plasticine to teach Romeo and Juliet. Perhaps they’re watching some of their peers pretend to be students, acting out a scenario where the characters of The Tempest are on Jeremy Kyle. They might be trying out a ‘tunnel of consciousness’, or be sitting back-to-back as one describes a photograph of a room, whilst the other attempts to draw it. They might be being told about learning styles and making ‘VAK bobbins’, or chuckling at a list of completely invented ‘rules for teachers from 1914.’ They might be nodding along to an RSC video of one of Ken Robinson’s TED talks, or watching the ‘Shift Happens’ video. Some will be engaged and inspired by these activities, and other less so.They’re all wasting their time.

    I recently read Daisy Christodoulou’s Spectator article (thanks Webs of Substance) in which she describes her anger at realising that there already exists a body of evidence and cognitive science on how students learn best, and that none of it was even hinted at during her teacher training.

    As a recently qualified teacher myself who has trained with, worked with and spoken to many, many NQTs and trainees, I commonly hear the complaint that on ITT course fundamental topics such as behaviour are dealt with summarily (if at all), and that the many hours discussing Vygotsky, Piaget, Taxonomies and ‘VAK learning’ seem to have no practical relevance to life in the classroom.

    Whilst I was training, and before I’d actually had to take charge of a class, the aspect of our training I found most useful was learning ‘how to teach.’ We learnt about, and practiced, a myriad of fun, child-centred activities such as the ‘ambassador’ activity, or the ‘relay’ activity. We listened, impressed, as we were told about Socratic Circles (especially when the trainer told us that she’d been observed by Ofsted several times using this technique and it had never failed to bag her an Outstanding).

    This was incredibly reassuring. All you needed to do to become an outstanding teacher was successfully run one of these creative activities, deliver it with personality and aplomb, and all would be just gravy. We spent relatively little time on behaviour and were told to give students little jobs to keep them occupied, like monitoring the ‘noise dial’ in the classroom. I was told by various sources that students would behave as long as the lesson was fast-paced enough, or as long as I was in a good mood myself, and (and this advice was absolute Kryptonite) that I shouldn’t begin my first lesson with The Rules because the kids would have had this a thousand times and I should just crack on with the lesson because it would show I meant business.

    If you were to delve into the mind of many trainees (and practicing teachers who have been through this system) to find their mental picture of an incredible teacher, you’d probably draw out an image of someone prancing entertainingly around the classroom setting off smoke bombs and throwing tennis balls around as the children hula-hoop whilst singing a song about fractions. This impression is one which is encouraged (or perhaps created) by the fact that whilst training you are told that lessons need to have pizazz, or fizz, and that above all they must be engaging.

    I emerged into the classroom brimming with ideas, and sure that I’d be able to get kids to buy into my lessons by the force of my personality and the sheer fun of what I’d planned.

    It was a disaster.

    In my first lesson I tried to teach some of the context of Of Mice and Men using ‘The Relay’ activity. I tried to teach my Year 8s war poetry by getting them to act out the events of Dulce et Decorum est. I hadn’t given them “The Rules” talk. I hadn’t shown them I was an authority figure to be respected. The ensuing results were exactly as you’d imagine.

    Whenever I now come across a PGCE student on school placement heading enthusiastically into the classroom with an armful of Diamond 9 cards, a washing line and Plasticine, my heart sinks. Later on I know that they’ll beat themselves up for not being good enough, not being engaging enough, and not being able to control the class.

    So, what should teacher training institutions be doing?

    Firstly, they should be focussing on the basics, and the basics only. Nobody who hasn’t yet attained a teaching qualification should be worrying at night about having to perform pedagogical acrobatics in the classroom.

    There should be a huge focus on behaviour. I wouldn’t talk about anything else for the first few weeks. As David Didau notes, behaviour is the key. If you can’t control the room, it doesn’t matter how good the lesson you’ve planned is.

    Observations should be purely formative and focus only on the behaviour and progress of students and the quality of work which is produced. Training institutions should tell partner schools that if they assign a grade to any ITT lessons they observe, then they won’t be partner schools any more.

    Trainees should learn what quality marking and feedback look like, and why they should demand the highest quality in students’ written and verbal responses.

    Trainees should know about the big debates taking place in the educational sphere, about developments in educational policy in the UK and around the world, and about the history of our education system. Trainees should know about what cognitive evidence thinks about how we learn, and know that they should have the confidence to teach in a way which most suits them – it’s the outcome, not the method which is key.

    Luckily, I joined Twitter, read blogs, and happened to be placed in a school which has a principal who is plugged into the educational zeitgeist and who introduced staff to Willingham, Christodoulou and the knowledge debate.

    But if I hadn’t, and only had my PGCE studies to go on, I wouldn’t know that there was a debate taking place around knowledge education. I wouldn’t know that learning styles have been discredited. I wouldn’t know that the primacy of child-centred learning and Vygotskian theory were fallible. I wouldn’t know that there has been a teacher-driven wave of pressure which has helped to convince Ofsted (and by extension many school SLTs) to abandon a requirement to teach in a certain way. I wouldn’t have thought to question The Gods of the three-part lesson with an ‘AFL opportunity’ every twenty minutes. I’m incredibly grateful (and lucky) to have stumbled upon the Learning Spy and Hunting English blogs in the Spring term of 2013, and from them to have found my way to Andrew Old, Tom Bennett, Webs of Substance and then Joe Kirby’s and Daisy Christodoulou’s blogs.

    I learnt about the knowledge/skills debate, the fact that Daniel Willingham exists, the content of recent DFE and Ofsted reforms, how to design a knowledge scheme of work, practicable ways to manage behaviour, get students to write well and what effective marking looks like from the internet.  That shouldn’t have been the case.

    Here I’ll try to re-blog what people are saying about teacher training.

    Teacher training is focussing on the wrong things and it needs to be reformed.


    30-09-2014 om 22:28 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (1 Stemmen)
    Tags:lerarenopleiding
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Engelse lerarenopleidingen propageren nefaste, modieuze … onderwijsvisie

    Blog Daisy Christodoulou:  Teacher training’s war on science (the Spectatot, 15.03. 2014)

    Vooraf: LD. Christodoulou stelt dat de Engelse erarenopleidingen  nog steeds verkeerde/modieuze opvattingen over effectief onderwijs propageren. En hoe zit het in Vlaanderen en in de universitaire opleiding van pedagogen en van masters-leraars ?

    There’s an increasing amount of evidence about how we learn.But you won’t hear about it at teacher training collegeWhen I trained as a teacher, seven years ago, these are some of the things I was taught: it’s better for pupils to discover a fact than to be told it. Children learn best working on authentic, real-world projects. Schools and traditional subject boundaries are silos which stifle the natural creativity we all have within us. And this last fact especially: there is no point teaching a body of knowledge, because within a few years it will be outdated and useless. Don’t teach the what, teach the how. ‘Drill and kill’ and ‘chalk and talk’ will lead to passive and unhappy pupils.

    This, to a large degree, is still what most teachers are taught. So it’s unfortunate that these ideas are deeply flawed. There’s solid evidence that mostly, the exact opposite is true. Discovery learning is hugely inefficient and ineffective. Authentic projects overload working memory and confuse pupils. Skills are domain-specific and depend on a well-organised body of knowledge securely committed to long-term memory. Deliberate practice — what might be called ‘drill’ — is necessary for mastery. Here’s the real truth: direct teacher instruction is good for pupils’ academic achievement and their self-esteem.

    Over the past 50 or so years, scientists have discovered more about how the brain learns than ever before. Their findings have profound implications for education, but too few of these are known or taught within English education.

    One of the interesting things about the prevailing myths of teacher training is that they are not new. Jean-Jacques Rousseau was pushing them in the 18th century. Since then, despite a consistent lack of success, they’ve persisted, under different names and with different justifications.

    For example, one popular buzzword at the moment is ‘21st-century skills’, which sounds about as cutting-edge and modern as it gets. It’s often defined in terms of modern technology and the demands of the modern economy. Generally, it tends to mean not burdening pupils with knowledge, because facts are so easy to look up on the internet and now change so fast. But a similar case was made at the start of the 20th century. In 1911, a prominent US educationalist criticised the way that schools taught pupils ‘a mass of knowledge that can have little application for the lives which most of them must inevitably lead’. Today we also hear a lot about the importance of ‘innovative’ project- and activity-based learning. But in England in the 1930s, the Hadow Report into primary education counselled that the curriculum should be thought of ‘in terms of activity and experience rather than knowledge to be acquired and facts to be stored’. We’ve been trying these ideas, and failing with them, for a very long time.

     

    So how have the myths survived? One reason may be that they tell us something that we want to hear. They sell a vision of a world in which we all have fantastic talent just waiting to be unleashed; in which learning is as natural and as inevitable as growing up. Education, the myth-peddlers will tell you, means ‘drawing out’. In fact, that’s not the word’s real etymology — and what is ‘put in’ is vitally important.

    Compared to the myths, the reality can sound a bit depressing. While we learn to speak and to understand speech naturally, most of the other things we want our pupils to learn — including reading and writing — will always require effort, and there are few shortcuts. However, there are also some encouraging aspects of this research. Because learning is about hard work and quality of instruction more than it is about innate genius, all pupils are capable of achieving academically. There will always be differences in innate talent, of course, but we have more in common than we have apart, and so it is possible to identify teaching methods that will succeed for most pupils.

    And just because learning is hard work doesn’t mean it isn’t enjoyable. Quite the contrary: often we derive the most satisfaction when we put in the most effort. We also derive satisfaction from success. That’s why ‘direct instruction’ teaching has been shown not only to result in more academic success than other methods, but also in pupils having more self-esteem.

    One other reason why these myths have proved so pervasive is because, unfortunately, so much of the research evidence to the contrary is not part of teacher training in the UK or the US. Some of the scientists who did the research have noticed this, and protested. Take Herbert Simon. Simon is one of the major intellectual figures of the 20th century. He was a pioneer of artificial intelligence, and won a Nobel prize for his work on decision-making. His research into memory forms the basis of much of the evidence I’ve summarised above, and he was deeply concerned about the failure of the American educational establishment to consider his findings. Together with two colleagues, he wrote an article challenging what he called some of the ‘frightening’ misconceptions of modern education.

    Likewise, the reading researcher Keith Stanovich has argued that ‘education has suffered because its dominant model for adjudicating disputes is political rather than scientific’. In his view, this has left education susceptible to romantic fads such as whole language reading methods.

    Since I put out an ebook on education myths last summer — it is now published in print — I’ve heard from teachers saying how grateful they are to have evidence for the ideas they’d suspected were right but had always been told were wrong. But there’s also been a lot of criticism. For some readers, direct instruction, teaching knowledge and memorisation are simply beyond the pale.

    Given the history, that doesn’t surprise me. The evidence I gather challenges the status quo of English education, and challenges to the status quo are rarely met with equanimity. But my impression is that we are at a turning point in education. More and more teachers are realising the gap between the theory they are taught and their practical experience. More and more books are being published which explain the insights of cognitive science and the implications they have for classroom teachers. Instead of the warmed-through fads of the past century, I think the next few years will see evidence-based reforms that lead to genuine educational improvements.

    P.S. Daisy Christodoulou’s Seven Myths about Education was published last week by Routledge.


    30-09-2014 om 22:14 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:lerarenopleiding, modieuze theorie,
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Nefaste evoluties in hoger onderwijs als gevolg van hervormingen & efficiëntiediscours

    Reclaim your school! (De Wereld Morgen, 24 september)

    Karel Vanhaesebrouck ,docent theater en cultuur aan de Université Libre de Bruxelles en aan het RITS | School of Arts, over: hoe een 'efficiëntiediscours' het onderwijs heeft overweldigd.

    De exacte cijfers kennen we (nog) niet, maar zeker is wel dat het hoger onderwijs het binnenkort met een pak minder zal moeten doen. Dat budgettaire gat dient vervolgens dichtgereden te worden met hogere inschrijvingsgelden. Het hoger onderwijs wordt met andere woorden opnieuw een beetje minder publiek. Ziedaar de kern van ons maatschappelijk bestel: terwijl winsten meer dan ooit geprivatiseerd zijn (elk voor zich), worden de lasten – het woord alleen al! – steeds nadrukkelijker gesocialiseerd, en dus op de samenleving afgewimpeld.

    Ik schrijf op dit moment aan een visitatierapport voor diezelfde Vlaamse overheid. In de instructies die me door de diverse instanties aangereikt worden, bots ik op woorden als 'efficiëntie', 'marcrodoelmatigheid', 'studierendement', 'jaaractieplan', 'competentiebeleid', 'competentie-portefeuille', 'zelfevaluatie', 'arbeidsmarktgerichtheid', 'welbevindingscurve', 'bevraging', 'output', 'leerresultaten', 'human resources management' – de lijst is lachwekkend eindeloos, mijn resistentievermogen is dat helaas niet.

    Geen van die woorden heeft iets te maken met de zorgen en verlangens die docenten en studenten delen: bijdragen aan inspirerend en prikkelend onderwijs waarin kennis en vaardigheden niet altijd onmiddellijk en meetbaar nut hebben, maar dat van elk van ons wel een rijker, voller mens, ja zelfs burger zal maken. En die ambitie staat haaks op het efficiëntie-denken dat thans tal van maatschappelijke sectoren terroriseert en zelfs wezenlijk verlamt.

    Die kwalijke evolutie is uiteraard niet de verantwoordelijkheid van de nieuwe Vlaamse regering. De baarlijke duivel heet wat mij betreft Bologna. Sinds de invoering van Bologna heeft een uniformiserend marktdenken het volledige hoger onderwijs in zijn greep. Hogescholen en universiteiten kwamen terecht in een snoeiharde productie- en competitielogica met een blinde obsessie voor een zo hoog mogelijk output. En die output moet zo efficiënt en zo snel als mogelijk geleverd worden.

    De overheid verwacht een duidelijke return-on-investment (nog zo’n woord!). Die return moet strikt kwantificeerbaar zijn (aantal diploma’s, een zo kort mogelijk studietraject, aantal publicaties, aantal studenten per vierkante meter infrastructuur en ga zo maar door). En dus moet er gemeten worden en hebben we een uitgebreid overhead-apparaat nodig dat instaat voor al die monitoring, terwijl de kernactoren – studenten en docenten – hun leer- en doceertijd verkwanselen met het verzamelen van bewijslast.

    Vooral in Vlaanderen, zowat de enige regio ter wereld waar je al na drie jaar Bachelor en na een bijkomend jaar Master wordt (we zijn blijkbaar sneller dan alle andere Europese landen samen), zijn we kampioenen van dit soort efficiëntiedenken. Hoe minder tijd en geld een leerproces kost, hoe beter! En hoe meer men de mond vol heeft over kwaliteitszorg, hoe weinig men wezenlijk geïnteresseerd is in de kwaliteit van ons hoger onderwijs. Met begrippen als 'excellentie' en 'innovatie' als ultieme dooddoeners.

    En zo is het (hoger) onderwijs in een onmogelijke spagaat terecht gekomen: een loodzwaar overhead-apparaat staat in voor de disciplinering en monitoring van studenten en docenten en drijft ons paradoxaal genoeg steeds verder weg van de echte kerntaak: onze jongeren opleiden tot kritische burgers die hun specifieke kennis en vaardigheden kunnen inzetten op een manier die hun eigen particuliere belang overstijgt. De huidige besparingswoede maar vooral de argumenten waarmee die besparingen doorgevoerd worden, zullen dat probleem alleen maar vergroten.

    De kloof tussen het discours over het onderwijs vandaag (innovatie! excellentie! out of the box! project!) en de realiteit op de werkvloer is groter dan ooit. Pijnlijker nog, docenten en studenten hebben het laten gebeuren: ze zijn de gevangenen geworden van de modieuze Newspeak die ze zelf gretig hanteren en zijn, bovenal, al lang geen eigenaar meer van hun eigen biotoop.

    Meer dan ooit heeft het onderwijs nood aan een daadwerkelijk kritische ingesteldheid, die niet alleen dat dominante discours benoemt maar ook ontmaskert. Enkel zo kunnen studenten en docenten opnieuw het eigenaarschap opeisen van hun eigen werkomgeving. Docenten moeten vechten voor die omgeving en mogen dat werk niet langer uit handen geven of ‘outsourcen’. Ze moeten die verantwoordelijkheid ten volle nemen, zonder zich daarbij te laten sussen door de illusie van interne democratie of medezeggenschap, om zo opnieuw de parameters te bepalen waarbinnen ‘geleerd’ en ‘geoefend’ wordt. Ze moeten de faciliterende centrale diensten dwingen (opnieuw) faciliterend te werken, in functie van hun particuliere agenda, om hun specifieke biotoop te vrijwaren.

    Daarom zullen hogescholen en universiteiten, en vooral kunstscholen, bewust onmodieus moeten en durven zijn, uit de tijd en tegen de tijd. Enkel zo kan een school opnieuw zijn wat ze etymologisch is: vrije tijd.

    Daarom moet het onderwijs expliciet ideologisch worden. Het hele apparaat waarbinnen het hoger onderwijs functioneert is immers zelf ideologisch. Woorden als ‘kwaliteit’, ‘output’, ‘ondernemerschap’, ‘evidence-based policy’ hebben wel degelijk een ideologische signatuur, ook al wordt die steevast verborgen achter een moeilijk te ontkrachten aura van neutraliteit. Het enige mogelijke antwoord op die schijnbare neutraliteit kan alleen maar ideologisch en dus politiek van aard zijn.

    En, nogmaals, hiervoor is de huidige Vlaamse regering niet zelf verantwoordelijk. Erger nog, het waren grotendeels socialistische onderwijsministers die het hoger onderwijs op neoliberale leest geschoeid hebben. De geplande verhoging van het inschrijvingsgeld is echter wél symptomatisch voor de maatschappijvisie van deze nieuwe Vlaamse regering, een maatschappij waarin toegang tot kennis en expertise steeds nadrukkelijker bepaald zal worden door economische parameters.

    Daarom deze oproep aan alle mogelijke actoren: bevrijd ons onderwijs van het economische efficiëntiediscours. Stop met turven en meten, ga voor echte kwaliteit. Houd het hoger onderwijs fundamenteel toegankelijk voor iedereen maar geef aan universiteiten en (kunst)hogescholen de vrijheid en de autonomie om écht veeleisend zijn, om écht bekommerd te zijn om de kwaliteit van het eigen onderwijs en onderzoek. En vooral: laat het onderwijs opnieuw ‘tijd’ zijn.

    Laat ons ophouden studenten te reduceren tot boekhouders van hun eigen competentie-portefeuille. Laat onderwijs opnieuw écht vormend zijn. Neem uw verantwoordelijkheid. Reclaim your school! En durf échte excellentie te stimuleren, niet met besparingen, maar met vertrouwen, vanuit het belang dat een publieke overheid kan en moet hechten aan onderwijs.

     


    30-09-2014 om 22:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Nefaste evoluties in hoger nderwijs, hervormingern hoger onderwijs, efficiëntiediscours
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Geen toekomst meer voor leerkrachten die jong zijn en volgende 10 jaar afstuderen?!

    Niet alleen voor de beginnende leerkrachten, maar ook voor deze die de komende 10 jaar afstuderen is er geen plaats meer. En wat met de lerarenopleidingen?

    Dat er geen toekomst meer is voor beginnende/jonge leerkrachten én voor voor de studenten die momenteel en de komende jaren de lerarenopleiding volgen, is een ware ramp voor ons onderwijs. Vooral ook het feit dat ook de leerkrachten steeds langer moeten werken, zorgt er voor dat er de komende jaren weinig aflossing zal nodig zijn. We betreuren in dit verband ook dat de koepels bij hun voorstel om een uur meer te werken vooraf niet hebben overlegd met de achterban. De nieuwe chef van het katholiek onderwijs had dit nochtans bij zijn aantreden beloofd.

    Leerkrachten in de tweede en derde graad van het secundair een uur extra laten werken voor hetzelfde loon. Het is maar een van de voorstellen die op ...
    demorgen.be

    30-09-2014 om 21:45 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (1 Stemmen)
    Tags:besparingen, 1 uur meer lesgeven, pensioennleeeftijd
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.nderwijs. Harry Webb over differentiatiesprookjes: The burden of differentiation

    Harry Webb over differentiatiesprookjes in het onderwijs Blog, 27 juni 2014

     I was interested to read Liz Truss’s article in the Telegraph yesterday (see here). Yet again, she made clear her support for the use of good quality textbooks, something that I have been promoting for some time (see here and here). And she did so on similar grounds to my own; they enable great efficiencies: Instead of teachers reinventing the wheel, designing new resources all the time, a good textbook can allow a teacher to focus on actually teaching.

    Many of you, conditioned into the ‘textbooks are bad’ myth, won’t agree with me. If you believe that a teacher’s job is to facilitate learning then the selection and production of resources such as worksheets, card sorts and the rest will seem central to that. But remember, other conceptions of the role of the teacher are available. A teacher can be seen as an instructor, a guide and an explainer of things.

    In Siegfried Engelmann’s form of Direct Instruction, this distinction is made plain (see here). The qualities required in a teacher are not the same as those required in an instructional designer and so the roles are separate; designers plan the sequencing of lessons and resources whilst teachers deliver them. And remember just how extraordinarily successful Engelmann’s programmes have been.

    So I am glad that this view is being given some prominence.

    I am also interested that Truss links these ideas to those surrounding lesson planning and differentiation and I think these last points are worth further discussion.

    Theories

    Many of us will have been exhorted to differentiate our lessons at some point. To a degree, this seems reasonable and I suspect that most teachers will have an extension activity available for those who grasp the ideas quickly. Many will also have support materials for those who struggle although, in reality, this support is often more likely to come in the form of increased teacher attention.

    We need to ask on what basis decisions about differentiation are being made.

    Indeed, students do vary in their ability. Just how much of this is down to innate intelligence and how much is related to prior knowledge (and thus the quality of previous teaching) is, at present, unclear. The two factors obviously interact and, whatever the balance, it has to contain a little of both. However, determining this balance is still quite important.

    For instance, if students are behind their peers mainly due to prior knowledge then we should simultaneously seek to improve teaching at lower levels – making elementary school teaching the first line of defence – as well as instituting interventions to help them catch-up. If it is more about innate intelligence then we may decide that some areas of study are just not suitable for certain students. I dislike the implications of the latter approach and this is why a bristle when people call for more vocational routes for children who ‘aren’t academic’.

    One of the key proponents of ‘differentiated instruction’ is Carol Ann Tomlinson. She favours a model where students are often grouped and the groups then carry-out different tasks (see here). This avoids the unmanageable process of every student completing a different task (the logical conclusion of differentiation). Yet it still allows for difference whilst having the added bonus – as some would see it – of promoting cooperative learning. Tomlinson also promotes differentiation according to ‘learner profiles’ which includes the notion of learning styles; so it’s not just about ability. I do not accept the evidence for learning styles i.e. that if students are taught through a preferred mode or ‘style’ then they will learn better. However, Tomlinson would dispute the value of such evidence (see here). For her, it seems as if it is less about sound scientific tests of efficacy and more about recognising student difference.

    The appeal of learning styles is the same as the appeal of multiple intelligences and is reflected in those who call for parity of esteem between vocational and academic education. All of these theories posit that students are different but that these differences are not in any hierarchy;  they are not as a result of different levels of knowledge or intelligence. Instead, we are to accept that ‘kinaesthetic’ learners are no better or worse than ‘auditory’ learners or whatever; they are just different. Although I admire the egalitarian impulse behind such notions, I see no evidence to support the existence of categories based upon anything other than knowledge, intelligence and perhaps physical coordination.

    Practical Difficulties

    The burden that the forms of differentiation promoted by Tomlinson and others places upon teachers is extreme. For each lesson, instead of selecting a relevant resource from a textbook, instead of even preparing a resource for our students, we are required to select or prepare multiple resources. Personally, I would not select a mathematics resource without thinking about the common misconceptions and difficulties that are likely to arise. A teacher in the humanities may spend some time considering what a high quality response to a question might look like. So we would need to multiply this conceptual planning work by the number of different resources. Time will be consumed.

    In class, the teacher will then need to administer the running of the groups (which will take time away from teaching), monitor the work of the groups (because students don’t always work very hard when the teacher’s attention is focused elsewhere) and attend to instructing the different groups in their different tasks. We are therefore choosing quite short periods of targeted instruction over more extensive instruction that is not as targeted. If you believe that teacher instruction should be limited – that teachers should talk less – then this may seem reasonable. But where is the evidence to support such a view? If you limit teacher talk in this way then you limit the number of different ways that a teacher can explain a concept, cycling back and forth between the well-established and the new. You limit teacher-student interactions.

    We also have the problem of targeting. How do we know that our groupings accurately reflect what our students most need? We may use assessment data but what, exactly, does that tell us? Often, we may have a view as to the way that students should progress in their understanding of a subject but I suspect that real learning is a lot messier than that with much looping backward and forward and with some ideas more fully developed and connected than others. If we get this wrong, we run the risk of misjudging things and inhibiting learning.

    I suspect that in many classrooms, attempts at this kind of differentiation leave a lot to be desired. Done well, perhaps it has its advantages, but the practical difficulties suggest that such a teaching style is a lot harder to get right than a more whole-class approach. We should not underestimate the damage that this does to our profession: Those teachers who do as they are told end up exhausted and probably teach less effectively than they could. Those teachers who ignore the exhortations feel guilty and constantly worry about being found out.

    Moral Dangers

    Let us return briefly to the evidence that we use to differentiate. I strongly suspect that in England, black boys are more often identified as ‘kinaesthetic’ learners than individuals from other social groupings. How would we differentiate for such a learner? Well, I suspect we would get them to move around a lot more and require them to sit still and write a lot less. We might even excuse some of their behaviour on the basis that they are kinaesthetic learners who will struggle if not appropriately catered for.

    Why is this a problem? Black boys need the same things that every other child needs; a rigorous education and clear boundaries. In fact, evidence is emerging that a shift in England towards a more academic education has had a positive impact for black students (see here).

    Where moral dangers and practicalities collide

    There is one area where both of these dangers play out in conflicting ways. This is when students are selected into a class based upon their ability and it comes with various names such as ‘ability grouping’, ‘setting’, and ‘tracking’.

    For some – but definitely not all – subjects such as mathematics, student arrive at secondary school with manifest differences in ability. Some students in a year or grade level may be as much as five years ahead of others. Again, how much of this could be mitigated by a better elementary education is unclear but it is likely to be due to a mixture of intelligence and knowledge factors.

    If these students are then placed in the same class you will either need to differentiate, with all of the practical problems that this entails, or you will be teaching to a level that is inappropriate to most students in the class. The case for ability grouping is therefore clear.

    However, on what evidence do you place students in the lower classes? What happens to them there? Is there a poverty of expectation where students are given simplistic busy work rather than being challenged to improve? Are these classes allocated to new teachers or less effective teachers? I think that this is a real danger and one that must be addressed. I suspect that this is why the data on ability grouping strategies is equivocal.

    Part of the problem is that we are too accepting of such divergence; so accepting that we allow it to grow to monster proportions where early intervention – using explicit teaching strategies – may have helped. However, I also do not think that underperformance can be effectively tackled by having less able students marginalised in a mixed ability class. Instead, these lower ability classes should be the target of sustained attention. They should get the best teachers, the heads of department and the senior leaders and they should have clear progress targets base upon standardised tests.

    As educators, we need to focus on bringing all students up to a common standard rather than on perpetuating and excusing wide variations in what students know and can do.


    30-09-2014 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 2/5 - (2 Stemmen)
    Tags:differentioatie, diefferentiatiesprookjes
    >> Reageer (0)
    26-09-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vergelijkingen OESO & Leuvense onderzoekers i.v.m. zittenblijven en sociale gelijkheid zijn FOUT!

    Statistieken van OESO en Vlaamse onderzoekers waarin zittenblijven en sociale (on)gelijkheid vergeleken worden -b.v. tussen Vlaanderen en Finland- zijn fundamenteel fout!

    Vandaag verscheen weer een OESO-studie over zittenblijven. Hieruit blijkt o.a. dat Finland bij de 15-jarigen die participeerden aan PISA veel minder zittenblijvers telt dan Nederland, Duitsland, Oostenrijk, België. In 2012 verscheen in Vlaanderen ook de OBPWO-studie 'Zittenblijven in vraag gesteld. Een verkennende studie naar nieuwe praktijken voor Vlaanderen vanuit internationaal perspectief'. Dit rapport is opgesteld in opdracht van het departement Onderwijs door de Leuvense prof.. Bieke De Fraine en drie HIVA-medewerkers: G. Juchtmans, G., M. Goos, & A. Vandenbroucke.

    In deze bijdrage tonen we aan dat de statistische vergelijkingen van de OESO en van de Vlaamse onderzoekers fundamenteel misleidend en fout zijn.

    1 Vlaanderen niet meer, maar minder zittenblijvers dan in meeste landen

    We gaan nu eerst even in op het gesjoemel met cijfers over zittenblijven e.d. in het OBPWO-rapport. De ‘wetenschappers’ wekken op tal van plaatsen de indruk dat Vlaanderen (Europees) kampioen zittenblijven is. De samenvatting van het OBPWO -rapport start al in de eerste zin met de bewust misleidende uitspraak: “Internationaal vergelijkend onderzoek toont aan dat België (sic!) een relatief groot aantal zittenblijvers heeft in vergelijking met de meeste andere landen.” Een paar zinnen verder lezen we dan: “Hoe komt het dat er zoveel zittenblijvers zijn in Vlaanderen?” Het misleidende is uiteraard dat men het eerst heeft over België en niet over Vlaanderen. In Franstalig België zijn er veel meer zittenblijvers dan in Vlaanderen, in het derde jaar s.o. zelfs meer dan 20%. Het door elkaar husselen van België en Vlaanderen, het niet apart vermelden van het cijfer voor Vlaanderen, is geen toeval, maar een frequent gehanteerde truc om de lezers te misleiden. Ook in commentaren bij dit rapport in de kranten, in Klasse e.d. werd steeds de indruk gewekt dat Vlaanderen kampioen zittenblijven is.

    In een vroegere studie van de OESO lezen we echter en terecht dat Vlaanderen minder zittenblijvers telt dan Nederland, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg, Franstalig België, Duitstalig België, Portugal ... Dit bericht werd weggemoffeld door de beleidsmakers, door de Leuvense onderzoekers, in Klasse en in de kranten, door de kopstukken van de koepels ... Dit OESO-rapport over zittenblijven stelt dus op basis van PISA dat er in Vlaanderen minder zittenblijvers zijn dan in veel Europese landen: nog 74% op leeftijd.

    2. Weinig zittenblijvers in de 'verguisde' eerste graad s.o.

    In 2013 waren er b.v. welgeteld 2,89% zittenblijvers in het eerste jaar s.o. (=cijfers van ministerie); in streken met weinig anderstalige leerlingen vaak maar 1,5%. In het 2de jaar s.o. waren er 2,58% zittenblijvers. In de verguisde eerste graad zijn er dus gemiddeld 2,73% overzitters. De Masterplanhervormers en veel sociologen en andere onderzoekers wekken niet enkel de verkeerde indruk dat er veel zittenblijvers zijn in de eerste graad (een kwakkel die al sinds 1991 wordt verspreid), maar ook dat dit het gevolg zou zijn van onze gedifferentieerde eerste graad met zijn opties. Precies door de differentiatie en de vlotte (her)oriëntering hebben we echter relatief weinig zittenblijvers in de eerste graad.

    3. Minder of meer zittenblijvers en schooluitval in Finland - of meer?

    Bij de vergelijking met andere landen verwijzen Leuvense onderzoekers en de OESO graag naar Scandinavische landen als Zweden, Finland en Noorwegen waar het zittenblijven minder of heel weinig zou voorkomen. Hieruit concludeert men ook vaak dat de gemeenschappelijke lagere cyclus in Finland, Zweden, Noorwegen … tot minder leervertraging leidt. Ook volgens OESO-rapporten zijn er opvallend minder zittenblijvers in Finland dan in de meeste Europese landen. Maar statistieken zijn vaak misleidend. We bekijken eerst de situatie in het basisonderwijs en daarna in het secundair onderwijs.

    3.1 Zittenblijvers in basisonderwijs: niet vergelijkbaar met Finland

    In het Vlaams lager onderwijs zijn er relatief weinig zittenblijvers in het 2de tot en met 6de leerjaar, gemiddeld 1,73%, maar wel meer in het eerste leerjaar: 5,49 % in 2013. In Finland zijn er weinig zittenblijvers in het eerste leerjaar lager omdat de leerlingen er gemiddeld meer dan een jaar ouder zijn als ze starten. Bij de start kunnen ze al meestal lezen – mede omdat Fins een gemakkelijke/sterk fonetische taal is. (In Finland zijn er ook veel minder anderstalige leerlingen.)

    Als we in Vlaanderen de leerlingen pas het eerste leerjaar zouden laten starten als ze zoals in Finland ten volle 7 jaar zijn, dan zouden we ook in het 1ste leerjaar (en in het derde kleuter) weinig zittenblijvers hebben. In Onderwijskrant nr. 171 zullen we echter aantonen dat die optie meer nadelen dan voordelen oplevert. Ze zou voor de schatkist ook duurder uitvallen – ook al zouden er minder zittenblijvers zijn in eerste leerjaar en in het derde kleuter.

    3.2 Leervertraging en schooluitval in het s.o.: meer in Finland!

    Vlaanderen telt 2,89% zittenblijvers in het eerste jaar s.o., 2,58% in het tweede jaar en 7% in het derde jaar. In het eerste en tweede jaar zijn er niet veel, maar vermoedelijk toch zittenblijvers dan in Finland. Het derde jaar (7% zittenblijvers in Vlaanderen) kunnen we echter moeilijk vergelijken, omdat bij de afname van PISA bij de 15-jarigen de Finse leerlingen het 3de jaar nog niet beëindigd hebben (ze starten de lagere cyclus als ze meer dan een jaar ouder zijn.) En de problemen in Finland doen zich precies vooral voor vanaf het einde van het derde jaar.

    In Finland zet ongeveer 5% van de leerlingen zijn studies stop na de lagere cyclus einde leerplicht, op leeftijd van 16 jaar). Na het derde jaar van de lagere cyclus zijn er een 8% die een complementair jaar volgen om vooralsnog een voldoende hoge ‘Grade point average-score’ te behalen om zo toch in de hogere cyclus toegelaten te worden tot de betere scholen. (Ook in Zweden krijgt 11,2% van de leerlingen geen diploma leerplichtonderwijs na de lagere cyclus.) De Finse leerlingen lopen dus een leervertraging op na het derde jaar ( na de afname van PISA), maar in de OESO-berekening komt die niet voor. (Een complementair jaar na de lagere cyclus komt ook in andere landen voor, maar wordt er vaak niet als zittenblijven bestempeld.)

    De Finse leerlingen lopen echter nog meer leervertraging op in de hogere cyclus s.o. In een bijdrage van de Finse onderwijskundige Espolainen lezen we dat we ook de weinig rooskleurige situatie in de hogere cyclus moeten bekijken. Hij schrijft: “The dropout in de upper-secondary school is very high. About 30% take for years or more to obtain their school certificate.” (In Vlaanderen is dit 19%). Het zittenblijven wordt in bepaalde landen in de lagere cyclus uitgesteld of beperkt, maar dan komt het in hogere jaren plots veel meer voor. Zo is het ook geen toeval dat er in Franstalig België mede als gevolg van de beperking van het zittenblijven in de gemeenschappelijke eerste graad, meer dan 20% zittenblijvers zijn in het derde jaar s.o.

    Interessant en relevant in dit verband is ook de Eurostat-vergelijking van de schooluitval. In Zweden en Finland is er niet minder, maar meer schooluitval (ongekwalificeerde uitstroom) dan in Vlaanderen. In Vlaanderen was dit in 2013 7,5% en 9,3 in Finland. (Schooluitval volgens Eurostat= aantal 20-24 jarigen zonder diploma).

    En hoe zit het met de zgn. kostprijs van het onderwijs? De Finse leerlingen zijn gemiddeld ongeveer 2 jaar ouder als ze het secundair onderwijs verlaten. Dat bedraagt zelfs 4 jaar als ze het hoger verlaten: 28-29 jaar i.p.v. 24 in Vlaanderen. Veelal wordt de indruk gewekt dat landen als Finland, Zweden … enorm veel euro’s uitsparen omdat het zittenblijven daar weinig voorkomt. En toch bespaart Vlaanderen bespaart veel centen omdat de leerlingen/studenten er minder jaren school lopen.

    4 OESO-statistieken omtrent zittenblijven en sociale discriminatie zijn misleidend

    De grote fout in vergelijkingen van van het zittenblijven en van SES-correlaties (tussen SES en leerresultaat) heeft te maken met het feit dat men enkel de situatie in het s.o. bekijkt bij 15-jarige ook leerlingen – die zelfs in landen als Finland nog de lagere cyclus niet beëindigd hebben. Men zou eigenlijk de situatie moeten vergelijken als de leerlingen aan de eindmeet van het s.o komen. Zo kan men in bepaalde landen even in de eerste graad de selectie uitstellen, maar dit wreekt zich meestal op wat langere termijn : vanaf het derde jaar en in de hogere cyclus. Bij een vergelijking op het einde van het s.o. zou men merken dat de Finse leerlingen gemiddeld ouder zijn dan de Vlaamse en dat er vermoedelijk meer leerlingen in de loop van het s.o. een leervertraging hebben opgelopen en dat er meer schooluitval is.

    De statistieken op de leeftijd van 15 jaar zijn ook misleidend omdat men er geen rekening mee houdt dat het later starten van het eerste leerjaar in Finland e.d. er uiteraard tot minder zittenblijven in het l.o. leidt. In de PISA-statistiek wordt ook het zittenblijven in het lager onderwijs verrekend.

    Uit een OESO-studie en uit studies van de universiteit van Helsinki blijkt ook dat na de scherpe selectie op het einde van het derde jaar de SES-correlatie met de leerresultaten veel groter is dan in de (nivellerende) lagere cyclus ( waarin de betere leerlingen opvallend onderpresteren.) Door het laten onderpresteren van de betere leerlingen (b.v. weinig PISA-toppers in Finland) kan men de SES-correlatie tijdelijk drukken, maar na de selectie vanaf het einde van het derde jaar neemt die enorm toe.

    Er is dus een aanzienlijk verschil als men de zgn. leervertraging en SES-correlatie vergelijkt op de leeftijd van 18/19 jaar i.p.v. 15. We begrijpen niet dat ‘wetenschappers’ in hun landenvergelijkingen hier geen rekening mee houden. Vergelijkingen zijn moeilijk en gaan vaak ook niet op.

    5 Zweedste PISA-staartscore # Vlaamse PISA-topscore en schooluitval groter in Zweden

    In het Leuvens OBPWO-rapport beweren Bieke De Fraine en de HIVA-medewerkers dat in Zweden zittenblijven heel weinig voorkomt, maar dat Zweden tegelijk een even hoge PISA-sore bereikt als Vlaanderen. Niets is minder waar.

    Bij een vergelijking met b.v. Zweden moet men bij het beoordelen van het effect van het al dan niet zittenblijven vooral ook rekening houden met b.v. de leerresultaten die de 15-jarigen voor b.v. PISA bereiken. De bereikte resultaten zijn belangrijker dan de weg erheen. Het gesjoemel met cijfers is hier echter in het Leuvens rapport van 2012 vrij groot. De onderzoekers verantwoordden de keuze van Zweden als vergelijkingsland met Vlaanderen als volgt: “Op basis van een vergelijkende studie van landen met weinig zittenblijvers werd allereerst een land gekozen dat op volgende criteria de meeste gelijkenissen met het Vlaamse onderwijssysteem vertoont: score op PISA, enz.” De Fraine en co maken de beleismakers en de lezers hier wijs dat de PISA-uitslag van Zweede jongeren nagenoeg dezelfde is als deze van Vlaamse. Het is allang bekend dat in hun ‘voorbeeldland’ Zweden zowel de sterkere als de zwakkere leerlingen opvallend slecht presteren. Waar Vlaanderen b.v. voor PISA-2012-wiskunde de Europese totpscore behaalt (531 punten), behaalt Zweden de staartscore (478 punten). Zweden telt ook heel weinig toppers.

    Als het niet-zittenblijven voordelig zou zijn voor de Zweedse leerlingen, dan zou je verwachten dat de 15-jarigen die dan in principe nog alle op leeftijd zitten, beter presteren voor PISA dan de Vlaamse. Maar ze presteren opvallend zwak - en vooral ook de zwakkere leerlingen.

    De Fraine en co maken de beleidsmakers en de burgers niet alleen wijs dat Zweden even goed presteert als Vlaanderen. Ze proberen ook nog uit te leggen via welke aanpakken Zweden erin slaagt het zittenblijven te voorkomen. Het gaat echter precies om individualiserende aanpakken die mede verantwoordelijk zijn voor de zwakkere leerprestaties.

    De onderzoekers willen ook aantonen dat weinig zittenblijven in Zweden op termijn ook leidt tot minder schooluitval (=ongekwalificeerde uitstroom). We lezen dan dat volgens Eurostat het percentage 20- à 24-jarige Zweedse jongeren dat nog geen diploma secundair onderwijs heeft behaald "14,1% bedraagt en dat dit in België 17,5% is (cijfers 2010)." Het percentage voor Vlaanderen wordt opnieuw verzwegen. Het Eurostat-cijfer voor Vlaanderen in 2010 was 8,7%, bijna 40% minder dan voor Zweden. In 2013 was de schooluitval in Vlaanderen zelfs beperkt tot 7,5%. Met die misleidende vergelijking maakten de Leuvenaars de beleidsmakers wijs dat zittenblijven op lange termijn ook tot meer schooluitval leidt. Indien de onderzoekers eerlijk zouden zijn geweest dan hadden ze moeten concluderen dat het minder vlug laten overzitten in Zweden er uiteindelijk tot meer (i.p.v. minder) schooluitval leidt.

    Als niet-zittenblijven enkel maar voordelen qua leerprestaties zou opleveren, dan zou je ook vermoeden dat er dan in Zweden ook minder schooluitval zou zijn. Maar in het vorige punt toonden we aan dat Zweden opvallend meer 20-à 24-jarigen zonder diploma telt. Tussendoor nog dit: in Frankrijk probeerde men het hoge aantal zittenblijvers in de lagere cyclus s.o. de voorbije 10 jaren enigszins te beperken. Dit leidde tot minder 18-à19-jarigen met een diploma algemeen secundair onderwijs - volgens een studie van de bekende sociologe Nathalie Bulle.

    P.S. Met deze bijdrage wilden we ook reageren op de stelling van de Leuvense onderzoeker Carl Lamote in de bijdrage 'Waalse leerlingen kampioen zittenblijven' op de website 'Het Nieuwsblad' van 8 september. Hier stelt Lamote nog eens dat de Scandinavische landen inzake zittenblijven 'schitterend scoren'.



    26-09-2014 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:zittenblijven, sociale ongelijheid, OES0, OBPWO-rapport, Bieke De Fraine, Hiva
    >> Reageer (0)
    23-09-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De lijken in het hoger onderwijs vallen uit de kast. Wie is verantwoordelijk?

    De lijken in het hoger onderwijs vallen uit de kast. Beleidsmakers verantwoordelijk voor de nefaste gevolgen van de vele hervormingen van het hoger onderwijs

    De voorbije week kwamen steeds meer problemen in het hoger onderwijs in het nieuws. Ondoordachte hervormingen leidden b.v. tot een enorme toename van de kosten i.p.v. tot een verhoging van de kwaliteit. Zowat iedereen is het er nu ook over eens dat de kwaliteit van het hoger onderwijs sinds de eerste grote hervorming van 1995 sterk is afgenomen. Dit bleek vorig jaar ook uit een enquête van de krant De Standaard.

    Het zijn vooral de opeenvolgende hervormingen die geleid hebben tot een sterke toename van de kosten en van de overhead. Zo leverde de schaalvergroting en de eraan verbonden invoering van het vrije markt principe tot de voorspelde averechtse resultaten : wildgroei van nieuwe opleidingen (550?) i.p.v. rationalisatie, verdubbeling ook b.v. van het aantal regentaten lichamelijke opvoeding

    De hogeschoolhervorming leidde niet enkel tot vormen van schaalverkleining, maar tevens tot hoge bouwkosten voor nieuwe en (veelal te luxueuze) campussen. Grootschalige instellingen met een grote pot geld, zijn steeds geneigd geld te verspillen in paradepaardjes allerhande. Wie het breed heeft, laat het breed hangen, zegt het spreekwoord. De meeste hogescholen staan financieel diep in het rood en zullen wellicht hun vele leningen (vaak op heel lange termijn en aan een hoge interest) niet kunnen afbetalen, tenzij ze hiervoor de gewone werkingstoelagen ge(mis)bruiken. (De nefaste gevolgen van de enveloppefinanciering laten we hier buiten beschouwing.)

    De schaalvergroting leidde eveneens tot een fenomenale toename van de kosten van de overhead en van de bureaucratie op het niveau van de hogeschoolkoepels en op het niveau van de afzonderlijke opleidingen. In het hoger onderwijs zijn er momenteel naar schatting 10x meer vrijgestelden dan voor de hervorming van 1995. De bureaucratisering zorgde tevens voor een sterke toename van het aantal coördinatie-uren in elke opleidingsschool.

    De Bologna-hervorming wou de opleidingen in binnen- en buitenland harmoniseren. De nieuwe Bologna-structuur leidde vooreerst tot de verlenging van veel studierichtingen en het eraan verbonden kostenplaatje. Achteraf is men dan verrast dat de investeringen in het hoger/universitair moeten toenemen. Bologna wou vooral ook de opleidingen in binnen-en buiteland stroomlijnen, maar het resultaat was omgekeerd: de opleidingen groeiden totaal uit elkaar. De herkenbaarheid en de vergelijkbaarheid namen in sterke mate af. We hebben hier tijdig, maar tevergeefs voor gewaarschuwd. Het resultaat van Bologna was versnippering en een toename van de onderlinge verschillen en concurrentie. Bologna beloofde dat een overgang naar een ander instituut (b.v. na bachelor) makkelijker zou worden, maar het resultaat was het tegenovergestelde. . Er werd ook ten onrechte aangestuurd op een competentiegericht aanpak.

    Het duo Frank Vandenbroucke-Dirk Van Damme verwachtte veel heil van de radicale flexibilisering van de studies en van de outputfinanciering. De flexibilisering leidde ertoe dat veel studenten uitstelgedrag vertoonden en hun opleiding spreidden in de tijd. Dit leidde tevens tot een afname van de studie-eisen. De outputfinanciering leidde tot een verlaging van de slaagnormen

    Rector Tofs en zijn collega’s formuleren terecht kritiek op de geldverspillende en controversiële NVAO-visitaties. Minister Vanderpoorten, minister Vandenbroucke en zijn kabinetschef Dirk Van Damme toonden geen begrip voor de vele kritiek die wij – en anderen- destijds op dit doorlichtingsconcept formuleerden. De geldverspilling is o.i. nog niet het grootste probleem. Zo werden b.v. de Vlaamse lerarenopleidingen doorgelicht vanuit het Nederlandse model van de zelfstudie en competentiegerichte aanpak, de constructivistische ‘kantelende kennis’. Vlaamse lerarenopleidingen kregen vaak ook Nederlandse visitatie-voorzitters met een totaal andere visie op een degelijke lerarenopleiding. Zo was op een bepaalde opleiding de eerste voorzitter (P.V.) een sympathisant van de Ieder-Wijsscholen in Nederland. Bij de tweede visitatiebeurt was de voorzitster een propagandiste van de zgn. ‘Kantelende kennis’ (constructivistische kennisopvatting) en van het werkplekleren. Rector Torfs gewaagde in de krant DS van 19 september over "Gepensioneerde Nederlandse academici die hun achterhaalde visie komen opdringen."

    De minister van onderwijs en andere beleidsverantwoordelijken stelden de voorbije dagen wel de wildgroei, de peperdure NVAO-visitaties, de nefaste gevolgen van de radicale flexibilisering, de bureaucratisering e.d. aan de kaak, maar deden alsof de beleidsmakers daar zelf niet verantwoordelijk voor waren.


    23-09-2014 om 14:22 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:hervormingen hogeer onderwijs, problemen in hoger onderwijs, kosten hoger onderwijs
    >> Reageer (0)
    21-09-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Engelse studie: huiswerk is heel belangrijk!

    Huiswerk in het onderwijs is wel heel belangrijk

    Een grootschalig onderzoek van de schoolloopbaan van Engelse leerlingen vaanaf de pre-school tot en met het secundair onderwijs wees uit welke factoren heel belangrijk zijn – ook op lange termijn. Het al dan niet gevolgd hebben hebben van de pre-school bleek o.a. heel belangrijk– en het meest nog voor sociaal benadeelde kinderen. In deze studie stelden de onderzoekers ook het grote belang vast van het huiswerk. De bevi...ndingen staan haaks op de vaak laatdunkende uitlatingen over huiswerk, ook in Klasse van vorig jaar.

    Students’ educational and developmental outcomes at age 16 .Effective Pre-school, Primary and Secondary Education (EPPSE 3-16)

    Belang van huiswerk

    De algemene conclusie luidt: spending more time on homework is likely to increase students’ study skills and opportunities to learn. It may also be influenced by and provide an indicator of self- regulation. Homework is likely to reflect secondary schools’ policies, teachers’ expectations and the academic emphasis in the school as well as encouragement from parents to take school work seriously. These results show that independent study and effort by students are important contributors to academic success at GCSE over and above the important role of all the other background influences and prior attainment in KS2.

    We lezen verder: After controlling for individual, family, home learning environment (HLE) and neighbourhood influences, the daily time spent on homework, as reported by students in Year 9 and again in Year 11, was an important and strong predictor of better academic attainment and progress in both KS3 and KS4. The strongest effects were noted for those who reported spending 2-3 hours doing homework on a typical school night. For example, students who reported in Year 9 spending between 2 and 3 hours on homework on an average weeknight were almost 10 times more likely to achieve 5 A*-C (OR=9.97) than students who did not spend any time on homework. A similarly strong result was found for the time spent on homework reported in Year 11 (OR=9.61).
    Moderate to strong positive effects of time spent on homework were found for total GCSE score, specific GCSE grades and the benchmark indicators, but also on overall academic progress and progress in specific subjects.

    Kathy Sylva , Edward Melhuish , Pam Sammons , Iram Siraj and Brenda Taggart with Rebecca Smees , Katalin Toth , Wesley Welcomme and Katie Hollingworth University of Oxford; Birkbeck, University of London; Institute of Education, University of London

    21-09-2014 om 09:34 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 2/5 - (1 Stemmen)
    Tags:huiswerk
    >> Reageer (0)
    19-09-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Kritiek op uutspraken van Dirk Jacobs over sociale discriminatie op MO-debat in deBuren

    Volgens Dirk Jacobs is Vlaanderen kampioen sociale discriminatie. Onderwijsparadijs Finland zou stukken beter presteren - en dit dankzij zijn gemeenschappelijke lagere cyclus. Niets is minder waar.

    Jacobs verkondigde als vertrekpunt dat zijn analyses en beweringen ervan uitgaan dat de cognitieve capaciteiten gelijk verdeeld zijn over alle lagen van samenleving. Jacobs is een van de weinigen die nog zo'n dom en naïef standpunt openlijk durven verkondigen. Als bepaalde groepen niet evenredig participeren aan aso, hoger onderwijs ... dan wijst dit volgens Jacobs premisse op sociale discriminatie.

    Op basis van PISA-2009 presteert het Vlaams onderwijs niet heel zwak, maar vrij goed inzake sociale gelijkheid. De Nederlandse prof. Jaap Dronkers, de Brusselse prof. Wim Van den Broeck, de Gentse prof. Wouter Duyck ... bevestigden dit recentelijk nog. Prof. Duyck twitterde een paar dagen geleden nog als reactie op de fabeltjes over sociale discriminatie:" Vlaanderen heeft binnen de OESO het hoogste % leerlingen uit laagste kwart sociale afkomst die in bovenste prestatiekwart wiskunde presteren!"

    Prof. Dronkers stuurde me daarnet nog volgende berekenig door: "Tabel met verschillen in socio-economische ongelijkheid in PISA-2009-lezen": Socio-economic gradient: Finland: 28,5; België: 31,5 Nederland 34; Duitsland: 35; Zweden: 38,7; Oostenrijk: 44,6; Verenigd Koninkrijk: 48. Ons land is dus allesbehalve kampioen sociale discriminatie en het verschil met Finland is vrij beperkt.

    Dat Vlaanderen goed presteert -ook ten opzichte van Finland- blijkt ook uit de Eurostat-cijfers inzake schooluitval. In 2013 was er volgens Eurostat amper 7,5% schooluitval in Vlaanderen 20-à 24--jarigen zonder diploma). In Jacobs onderwijsparadijs Finland was dit 9,3%.

    In Finland maakt men zich grote zorgen over het onderpresteren van de beste leerlingen. Voor PISA-2012 waren er voor wiskunde amper 14% toppers (Vlaanderen telde er 25%). Maar Jacobs beweert dat Finland ook opvallend veel toppers telt. Finland, een land met weinig armoede en weinig allochtone leerlingen behaalde voor PISA-2012-wiskunde 519 punten en Vlaanderen de Europese topscore (531 punten). Ook dat werd uiteraard niet vermeld.

    Vorige week nog verscheen een Fins rapport over de grote problemen van de allochtone leerlingen, maar Jacobs beweert dat allochtone leerlingen in Finland vrij goed presteren. Hij vermeldt ook niet dat de zwakkere prestaties van de allochtone leerlingen in Vlaanderen veel te maken hebben met de herkomstlanden (cf. tal van studies van prof. Jaap Dronkers.)

    Jacobs verzwijgt dat Vlaanderen relatief weinig leerlingen telt die het niveau 2 niet behalen, maar wekt tegelijk de omgekeerde indruk. Jacobs verzwijgt de evaluatie-studies van de universiteit Helsinki (2012 en herhaling in 2012) waaruit blijkt dat de Finse 15-jarigen voor echte leerstoftoetsen (‪#‎PISA‬) voor de basisvakken vrij zwak presteren en opvallend zwakker dan in 2001.

    Jacobs verzwijgt dat uit een Engelse studie bleek dat de Finse leerkrachten lager cyclus unaniem wijzen op de nefaste gevolgen van de nivellerende gemeenschappelijke cyclus waarin de betere leerlingen onvoldoende worden uitgedaagd.

    Jacobs verwacht wonderen van de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad, maar vermeldt niet dat de Europese landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus op alle niveaus beter presteren. Zweden b.v. kent al vele decennia een gemeenschappelijke lagere cyclus, maar scoort op alle domeinen veel zwakker dan Vlaanderen: PISA-staartscore van 478 punten, heel weinig toppers, zwakkere leerlingen en leerlingen uit lagere milieus presteren opvallend zwakker dan in Vlaanderen...

    Volgens PISA-2012 is de prestatiedruk bij de Finse 15-jarigen groter dan bij de Vlaamse en ze voelen zich ook minder gelukkig in Jacobs onderwijsparadijs. De leerlingen zouden in Finland louter op basis van belangstelling in de hogere cyclus s.o. kiezen voor een aso- of een tso/bso-school. Niets is minder waar. De competitie en inzet (ook bijlessen) om toch maar toegelaten te worden in een aso-school is er heel groot.

    De participatie aan de hogere cyclus s.o. en aan het hoger onderwijs gaat in Finland even sterk samen met de sociale afkomst als dit in Vlaanderen het geval is. Enzovoort (zie vroegere bijdragen over Finland en www.onderwijskrant.be)


    19-09-2014 om 19:55 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Dirk Jacobs, MO-debat, sociale (on)gelijkheid
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Censuur van MO-magazine:enkel gelijkgezinden krijgen het woord op deBuren-debat

    MO pretendeert wel een mondiaal en open magazine te zijn, maar nodigde voor zijn MO-talks over onderwijs enkel zgn. 'experts' (Ogirdag, Jacobs, Nicaise ...) uit waarvan geweten is dat ze de voorbije jaren het degelijk Vlaams onderwijs volledig ten onrechte beschuldigden kampioen te zijn van sociale discriminatie e.d.

    Dirk Jacobs b.v. verkondigde zelfs nog als vertrekpunt voor zijn analyse dat de cognitieve capaciteiten gelijk verdeeld zijn over alle lagen van samenleving. Hi...j is een van de weinigen die nog zo'n standpunt durven verkondigen.

    Volgens Jacobs is Vlaanderen kampioen sociale discriminatie. Volgens PISA en studies op basis van PISA-2009 is dit volgens de Nederlandse prof. Jaap Dronkers, de Brusselse prof. Wim Van den Broeck, volgens de Gentse prof. Wouter Duyck geenszins het geval. Duyck twitterde onlangs nog: Vlaanderen heeft binnen OESO hoogste % leerlingen uit laagste kwart sociale afkomst die in bovenste prestatiekwart wiskunde presteren!

    Recente die prof. Dronkers me daarnet toestuurde: Verschillen in socio-economische ongelijkheid in PISA-2009-lezen (ESCS) bij lezen PISA-2009 score tussen EUlidstaten: Socio-economic gradient: Finland: 28,5; België: 31,5 ( het verschil met topland Finland is dus miniem. Vlaanderen jammer genoeg niet apart berekend);Nederland 34; Duitsland: 35; Zweden: 38,7; Oostenrijk: 44,6; Verenigd Koninkrijk: 48

    De binnenlandse en buitenlandse experts en de vele ervaringsdeskundigen die de voorbije jaren aantoonden dat Vlaanderen erin slaagt hoge leerprestaties te combineren met relatief hoge mate van sociale gelijkheid werden niet uitgenodigd voor het debat.

    Dit is een sterk staaltje van censuur en tast m.i. het imago van MO - en vooral de geloofwaardigheid - in sterke mate aan. Van MO-talks in 'deBuren' zou men toch een controversieel debat mogen verwachten, maar de buren mochten niet eens participeren aan het debat. Eigen MO-volk eerst? Van een echt debat achteraf tussen gelijkgezinde sprekers kan dan ook geen sprake zijn.

    Meer weergeven
    Het herfstnummer van MO* focust op LEREN. Ides Nicaise (KU Leuven, projectleider HIVA), Mieke Van Hecke (voormalig directeur-generaal VSKO) en Orhan Agirdag (onderwijssocioloog en docent UvA)...
    www.deburen.eu

    19-09-2014 om 16:44 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:MO-magazine, sociale discriinatie, Dronkeers, Dirk Jacobs
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Bedenkingen bij MO-talk Mieke Van Hecke over ons onderwijs

    Bedenkingen bij MO-talk van Mieke Van Hecke over onderwijs & problemen sociaeel benadeelde leerlingen

    *globaal pleidooi voor intensief taalonderwijs: +++, maar geen concretisering: er is nog altijd geen intensief NT2-onderwijs en ook haar onderwijskoepel bleef hier de voorbije jaren in gebreke.

    *VH: 'In mijn tijd (1959 - 1965) was het s.o. nog niet gratis, maar nog betalend " Dat was gelukkig al een hele tijd niet meer het geval!

    * VH: "Schande dat er nog steeds 15% leerlingen geen diploma behalen." Volgens het Masterplan (juni 2013) zijn er geen 15%, maar 10%. Volgens Eurostat was er in Vlaanderen in 2013 amper 7,5% schooluitval 20-à 24-jarigen zonder diploma). Dat is opvallend minder dan in vergelijkbare landen en zelfs dan in Finland (9,3%): een land met weinig allochtone leerlingen en armoede. VH vergeet dat vooral ook de onderwijskoepels in 1983 aandrongen op een ondoordachte verlenging van de leerplicht tot 18 jaar en dus mede-verantwoordelijk zijn voor de problemen van een deel van die leerlingen. Naar de vele waarschuwingen werd destijds niet eens geluisterd.

    *Globaal schetste Mieke VH schetst een vrij negatief beeld van ons s.o. en van de leerkrachten. De sterke kanten werden niet vermeld en andere kanten werden uitvergroot waardoor eens te meer de indruk werd gewekt dat ons Vlaams onderwijs en de leerkrachten veel kinderen bewust of onbewust discrimineren. In een klimaat van stemmingmakerij tegen het onderwijs en de leraars dat de voorbije weken weer sterk werd gevoed, lijkt ons dat betreurenswaardig. We stellen ook vast dat de onderwijskoepels de voorbije weken niet reageerden op de vele aantijgingen.

    VH beweerde b.v. dat uit "ons eigen onderzoek blijkt dat de leerkrachten onbewust sterk bevooroordeeld zijn qua verwachtingen t.a.v. kinderen uit kwetsbare groepen en dus te weinig van die leerlingen verwachten." Ze voegde er ook aan toe dat leerkrachten in het beroepsonderwijs te weinig belang hechten aan de algemene vorming van de kwetsbare leerlingen. Het zijn echter vooral de beleidmakers en onderwijskoepels die een aantal jaren geleden algemene vorming in het bso minder belangrijk vonden - tegen het protest in van veel bso-leraars. 
    *Van Hecke verzweeg het positieve nieuws over het Vlaams onderwijs en onze eerste graad s.o. in het bijzonder. Op basis van PISA-2009 presteert het Vlaams onderwijs ook vrij goed inzake sociale gelijkheid. De Nederlandse prof. Jaap Dronkers, de Brusselse prof. Wim Van den Broeck, de Gentse prof. Wouter Duyck ... bevestigden dit recentelijk nog. Prof. Duyck twitterde een paar dagen geleden nog als reactie op de fabeltjes over sociale discriminatie:" Vlaanderen heeft binnen de OESO het hoogste % leerlingen uit laagste kwart sociale afkomst die in bovenste prestatiekwart wiskunde presteren!" 

    *Dronkers en vele anderen concluderen dat precies onze 'gedifferentieerde' eerste graad (met zijn gevarieerde opties)  erin slaagt hoge (PISA)resultaten te combineren met een (relatief gezien) hoge mate van sociale gelijkheid (even hoog als in Finland).  Van Hecke beweert het omgekeerde  en pleit dan ook voor een gemeenschappelijke /brede eerste graad.   
     

    * Naïef pleidooi voor brede eerste graad. Volgens VH zullen leerlingen die nu kiezen voor technische opties in de eerste graad straks binnen een brede eerste graad veel meer algemene vorming kunnen opstrijken. Leerlingen die momenteel kiezen voor technische opties zijn echter precies leerlingen die minder theorie-gericht zijn en zelfs al in de derde graadlager onderwijs met teveel theorie geconfronteerd worden. Meer theorie in brede eerste graad zal leiden tot vlugger afhaken, zittenblijven en schoolmoeheid. In de brede eerste graad in Franstalig België, in Frankrijk enz. is dit overvloedig gebleken. Zelfs de grote katholieke pleitbezorger van het vso, prof. Cyriel De Keyser, poneerde in september 1969 in het ACW-blad 'De Gids' dat 30% van de leerlingen geen passend onderwijs kon krijgen in de theoriegerichte eerste graad VSO. Die leerlingen moesten volgens hem buiten de VSO-structuur gehouden worden en meer praktijkgericht onderwijs krijgen.

    *Terloops stelt VH dat weer meer moeten aansluiten bij de eerste democratiseringsgolf. Jammer genoeg werden de hefbomen voor de democratisering- voor he bieden b.v. van doorstromingskansen voor arbeiderskinderen - de voorbije decennia eerder afgebouwd door de nivellerende hervormingen in het lager en secundair onderwijs - waarvoor ook haar eigen onderwijskoepel mede verantwoordelijk is. Door de invoering van een nivellerende eerste graad zullen getalenteerde handarbeiderskinderen minder uitgedaagd worden en hun tekorten kunnen compenseren. Het zijn precies de vele ondoordachte hervormingen sinds 1970 die de doorstromingskansen hebben bemoeilijkt.

    Op de eerste MO* talk @deBuren kwamen Orhan Agirdag en Mieke Van Hecke aan het woord over het thema ongelijkheid en onderwijs. Dit lag in lijn met...
    mo.be

    19-09-2014 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Mieke Van Hecke, sociale discriminatie
    >> Reageer (0)
    14-09-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Onderwijsstandpunten van Alderik Visser die aansluiten bij visie van Onderwijskrant: deel2

    Onderwijsstandpunten van Alderik Visser die overeenstemmen met standpunten die we ook in Onderwijskrant al vele jaren propageren! Enkele passages:

    *Belangrijker is om bloot te leggen, hoe ideologie in onderwijsbeleid wordt opgetuigd als feitelijkheid. Uitgangspunt van de analyse is dat curricula achter lopen bij maatschappelijke trends. Die maatschappelijke ontwikkelingen worden samengevat met alomvattende begrippen als 'kennissamenleving' of 'informatiemaatschappij' en met de 'globalisering' en 'flexibilisering' die daar verband mee zouden houden.
    Het geval wil dat ons al zo'n vijftien jaar wordt voorgehouden dat we in die 'informatiemaatschappij' leven, of in ieder geval dat de revolutie naderende is. Dat valt tegen

    *Het hele concept van de 'informatiemaatschappij', inclusief de 'competenties' die daarbij schijnen te horen, lijkt -omgekeerd- veeleer een legitimatie van die flexibiliteit, onder andere doordat zij kinderen als toekomstige burgers -en ook ons, trouwens- vastpint op 'employability' door 'levenslang leren

    *In discussie met Oelkers en Dewey suggereert Biesta dat subjectivering omwille van de democratie inderdaad curriculair geregeld kan, maar komt daarbij concreet niet veel verder dat de school mogelijkheden moet bieden tot participatie aan democratische leefvormen. (2010: 106 - 108). Dat is een mooie gedachte die ik zeker onderschrijf, maar het probleem is natuurlijk dat de school (vooralsnog) niet of nauwelijks een democratische omgeving is, en zij dat in laatste instantie misschien ook niet kan zijn (Oelkers 2000). Voor zover scholen democratische leefvormen kunnen simuleren, is het bovendien de vraag of dat werkelijk gepland, in termen van leerdoelen en -ervaringen, of toch liever 'spontaan', d.w.z. in een ongeplande confrontatie met de schoolcultuur of -organisatie z'n beslag kan krijgen (m.a.w. verstopt in het verborgen curriculum

    *Persoonsvorming, begrijp me goed, is ook voor mij een belangrijk, zo niet het belangrijkste doel van onderwijs. Tegelijk geloof ik dat het zinvol is en blijft op school het leren van 'zaken en taken' centraal te stellen. Het is in mijn ogen de opdracht van docenten -als vakspecialisten en als pedagogen - die inhouden zo te ensceneren, dat socialiserende en subjectiverende momenten kunnen worden 'gepakt' - aangeboden, geaccepteerd maar ook afgeslagen . Ik denk al met al dat het mogelijk en wenselijk is het curriculum te reserveren voor inhouden - rijk, betekenisvol, filosofisch - waarbij de 'zachte krachten' onnadrukkelijk maar wel bewust de verantwoordelijkheid zijn van docenten, teams, scholen, het toeval. Dat komt, ik geef het toe, uiteindelijk neer op Bildung met een kleine b, maar daar kan ik mee leven. Ook en juist in een veranderende maatschappij, met 'revoluties' die toch steeds weer niet zo revolutionair blijken is een oriëntatie op een eerbiedwaardige traditie, op algemene vorming rond waardevolle inhoud, helemaal zo gek nog niet. Jammer alleen dat de BON en andere behoudende krachten dat thema gekaapt lijken te hebben…

    alderikvisser.blogspot.co.uk|Door Alderik Visser

    14-09-2014 om 18:23 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (1 Stemmen)
    Tags:informatiemaatschappij, peersoonsvorming, democratische leefvormen
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Onderwijsstandpunten van Alderik Visser die aansuiten bij visie van Onderwijskrant: deel 3

    Onderwijsstandpunten van Alderik Visser die overeenstemmen met de visie die Onderwijskrant al vele jaren verkondigt

    Inter-esse voor leerinhoud i.p.v. motivatie en motiveren

    Enkele kerngedachtes


     *Motivatie’ is een vaag, een meerduidig begrip. Theoretisch te weinig scherp, is het voor de praktijk van onderwijs tegelijk te sterk. Docenten zijn geen psychologen en onderwijs moet niet ‘leuk’ willen zijn. Ik zal op deze plek daarom een pleidooi houden voor ‘interesse’ als een alternatief voor het abstracte ‘motivatie’

    *In het huidige discours, waarin scholen en docenten in toenemende mate verantwoordelijk worden gehouden voor de prestaties van hun leerlingen, komt hen meer en meer de taak toe leerlingen te ‘motiveren’. De vraag is niet alleen of zij dat kunnen, de vraag is ook of zij dat moeten willen. Zoals u, nogmaals, waarschijnlijk meer interesse hebt in de opbouw en de inhoud van deze tekst dan in mijn hoogstpersoonlijke drijfveren, zo zijn docenten vooral geïnteresseerd in hoe leerlingen zich in relatie tot hun vak / de lesstof daadwerkelijk ontwikkelen. ‘Motivatie’ van de leerlingen is daarbij niet irrelevant, maar voor een docent of voor wie dan ook is die niet ‘zomaar’ toegankelijk.

    *Leren is niet per se leuk. Leren kan heel aangenaam zijn, maar leren is ook plicht, conflict, afzien, falen, discipline, aanpassen, vervelen (Sloterdijk 2009). Het ‘motivatievertoog’ lijkt dit enerzijds te willen ontkennen, alsof met de juiste theorie / techniek / technologie alle weerstand eenvoudig weg zal smelten. Daarbij legt het –anderzijds – de verantwoordelijkheid voor ‘motivatie’, dat wil zeggen, voor het geheel aan ‘leermotieven’ van individuele leerlingen bij docenten neer. Het gevaar van ‘leukigheid’, edutainment en ander smeken om ‘motivatie’ lijkt niet denkbeeldig. Maar het punt is natuurlijk dat die ‘motivatie’ ook, en misschien wel vooral haar oorsprong vindt buiten de netjes afgestoken driehoeken - in temperament, thuissituatie, schoolcultuur, sociale status, peer pressure, hormoonhuishouding, het weer, enz.. De suggestie dat docenten aan motivatie-management kunnen doen, maakt hen tot God, ‘motivatie’ als een fluisteren van de Heilige Geest. Sturen op ‘motivatie’ verleent docenten in theorie een almacht die hen in de praktijk machteloos maakt. Motiveer mij, meester!

    *In hun Apologie van de School stellen Masschelein & Simons (2012) voor het psychologiserende ‘motivatie’ voor eens en voor altijd terug te ruilen voor het meer schoolse ‘interesse’. Het verschil zit ‘m in ‘de zaak’, die letterlijk tussen de docent en de leerling in staat: inter-esse = het 'tussen-zijn' van datgene wat geleerd moet worden. Het gaat daarbij om veel meer dan een semantische verschuiving. Het nochtans vage begrip ‘motivatie’ verwijst naar een set innerlijke toestanden die met van alles verbonden kan zijn en die zowel kort- als langdurig kan zijn. Interesse is minder breedgewaaierd en meer nadrukkelijk vastgeklonken aan zaken of taken, en aan de context die docenten hieromheen organiseren. Daarmee houdt ‘interesse’ verantwoordelijkheden meer op hun plek: wij nemen leerlingen op sleeptouw, zij laten zich - met frisse tegenzin, allicht- op sleeptouw nemen. Daarmee halen we hen uit hun ‘leefwereld’, in plaats van dat we hen daar doelloos in laten dobberen (Masschelein & Simons 2012: 83).

    alderikvisser.blogspot.co.uk|Door Alderik Visser

    14-09-2014 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:motiveren, interesse voor leerinhous, leren is niet pe leuk, betrokkenheid
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 30/04-06/05 2018
  • 23/04-29/04 2018
  • 16/04-22/04 2018
  • 09/04-15/04 2018
  • 02/04-08/04 2018
  • 26/03-01/04 2018
  • 19/03-25/03 2018
  • 12/03-18/03 2018
  • 05/03-11/03 2018
  • 26/02-04/03 2018
  • 19/02-25/02 2018
  • 12/02-18/02 2018
  • 05/02-11/02 2018
  • 29/01-04/02 2018
  • 22/01-28/01 2018
  • 15/01-21/01 2018
  • 08/01-14/01 2018
  • 01/01-07/01 2018
  • 25/12-31/12 2017
  • 18/12-24/12 2017
  • 11/12-17/12 2017
  • 04/12-10/12 2017
  • 27/11-03/12 2017
  • 20/11-26/11 2017
  • 13/11-19/11 2017
  • 06/11-12/11 2017
  • 30/10-05/11 2017
  • 23/10-29/10 2017
  • 16/10-22/10 2017
  • 09/10-15/10 2017
  • 02/10-08/10 2017
  • 25/09-01/10 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 11/09-17/09 2017
  • 04/09-10/09 2017
  • 28/08-03/09 2017
  • 21/08-27/08 2017
  • 14/08-20/08 2017
  • 07/08-13/08 2017
  • 31/07-06/08 2017
  • 24/07-30/07 2017
  • 17/07-23/07 2017
  • 10/07-16/07 2017
  • 03/07-09/07 2017
  • 26/06-02/07 2017
  • 19/06-25/06 2017
  • 05/06-11/06 2017
  • 29/05-04/06 2017
  • 22/05-28/05 2017
  • 15/05-21/05 2017
  • 08/05-14/05 2017
  • 01/05-07/05 2017
  • 24/04-30/04 2017
  • 17/04-23/04 2017
  • 10/04-16/04 2017
  • 03/04-09/04 2017
  • 27/03-02/04 2017
  • 20/03-26/03 2017
  • 13/03-19/03 2017
  • 06/03-12/03 2017
  • 27/02-05/03 2017
  • 20/02-26/02 2017
  • 13/02-19/02 2017
  • 06/02-12/02 2017
  • 30/01-05/02 2017
  • 23/01-29/01 2017
  • 16/01-22/01 2017
  • 09/01-15/01 2017
  • 02/01-08/01 2017
  • 26/12-01/01 2017
  • 19/12-25/12 2016
  • 12/12-18/12 2016
  • 05/12-11/12 2016
  • 28/11-04/12 2016
  • 21/11-27/11 2016
  • 14/11-20/11 2016
  • 07/11-13/11 2016
  • 31/10-06/11 2016
  • 24/10-30/10 2016
  • 17/10-23/10 2016
  • 10/10-16/10 2016
  • 03/10-09/10 2016
  • 26/09-02/10 2016
  • 19/09-25/09 2016
  • 12/09-18/09 2016
  • 05/09-11/09 2016
  • 29/08-04/09 2016
  • 22/08-28/08 2016
  • 15/08-21/08 2016
  • 25/07-31/07 2016
  • 18/07-24/07 2016
  • 11/07-17/07 2016
  • 04/07-10/07 2016
  • 27/06-03/07 2016
  • 20/06-26/06 2016
  • 13/06-19/06 2016
  • 06/06-12/06 2016
  • 30/05-05/06 2016
  • 23/05-29/05 2016
  • 16/05-22/05 2016
  • 09/05-15/05 2016
  • 02/05-08/05 2016
  • 25/04-01/05 2016
  • 18/04-24/04 2016
  • 11/04-17/04 2016
  • 04/04-10/04 2016
  • 28/03-03/04 2016
  • 21/03-27/03 2016
  • 14/03-20/03 2016
  • 07/03-13/03 2016
  • 29/02-06/03 2016
  • 22/02-28/02 2016
  • 15/02-21/02 2016
  • 08/02-14/02 2016
  • 01/02-07/02 2016
  • 25/01-31/01 2016
  • 18/01-24/01 2016
  • 11/01-17/01 2016
  • 04/01-10/01 2016
  • 28/12-03/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 14/12-20/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 30/11-06/12 2015
  • 23/11-29/11 2015
  • 16/11-22/11 2015
  • 09/11-15/11 2015
  • 02/11-08/11 2015
  • 26/10-01/11 2015
  • 19/10-25/10 2015
  • 12/10-18/10 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 28/09-04/10 2015
  • 21/09-27/09 2015
  • 14/09-20/09 2015
  • 07/09-13/09 2015
  • 31/08-06/09 2015
  • 24/08-30/08 2015
  • 17/08-23/08 2015
  • 10/08-16/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 29/06-05/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 08/06-14/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 25/05-31/05 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 11/05-17/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 20/04-26/04 2015
  • 13/04-19/04 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 30/03-05/04 2015
  • 23/03-29/03 2015
  • 16/03-22/03 2015
  • 09/03-15/03 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 09/02-15/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 26/01-01/02 2015
  • 19/01-25/01 2015
  • 12/01-18/01 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 29/12-04/01 2015
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 08/12-14/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 24/11-30/11 2014
  • 17/11-23/11 2014
  • 10/11-16/11 2014
  • 03/11-09/11 2014
  • 27/10-02/11 2014
  • 20/10-26/10 2014
  • 13/10-19/10 2014
  • 06/10-12/10 2014
  • 29/09-05/10 2014
  • 22/09-28/09 2014
  • 15/09-21/09 2014
  • 08/09-14/09 2014
  • 01/09-07/09 2014
  • 25/08-31/08 2014
  • 18/08-24/08 2014
  • 11/08-17/08 2014
  • 04/08-10/08 2014
  • 28/07-03/08 2014
  • 21/07-27/07 2014
  • 14/07-20/07 2014
  • 07/07-13/07 2014
  • 30/06-06/07 2014
  • 23/06-29/06 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 02/06-08/06 2014
  • 26/05-01/06 2014
  • 19/05-25/05 2014
  • 12/05-18/05 2014
  • 05/05-11/05 2014
  • 28/04-04/05 2014
  • 14/04-20/04 2014
  • 07/04-13/04 2014
  • 31/03-06/04 2014
  • 24/03-30/03 2014
  • 17/03-23/03 2014
  • 10/03-16/03 2014
  • 03/03-09/03 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 27/01-02/02 2014
  • 20/01-26/01 2014
  • 13/01-19/01 2014
  • 06/01-12/01 2014
  • 30/12-05/01 2014
  • 23/12-29/12 2013
  • 16/12-22/12 2013
  • 09/12-15/12 2013
  • 02/12-08/12 2013
  • 25/11-01/12 2013
  • 18/11-24/11 2013
  • 11/11-17/11 2013
  • 04/11-10/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs