Mijn nieuwste boek (Uit het schuim van de zee, 2011) behandelt de hele Griekse mythologie in 136 verhalen (408 pag.) en 18 originele tekeningen. Het is nu reeds aan zijn derde druk toe. Het boek is te bestellen via mail (kvansteenbrugge@gmail.com). Betaling na ontvangst (18,95 euro). Bij bestellingen vóór 1 mei dienen geen verzendkosten betaald te worden.
FLAUW EN PUBERAAL, MAAR GOED BEDOELD: dit soort verhaaltjes vindt u bij de vleet ('n 200-tal) op www.bloggen.be/kris .......... PICTAIKU'S (de allernieuwste kunstvorm) vindt u op www.bloggen.be/pictaiku
15-06-2021
Een formidabel tussendoortje
De tijd gaat snel, le temps passe vite, tempus fugit... In wellicht alle talen ter wereld. En hoe ouder een mens wordt hoe meer hij de indruk
krijgt dat de tijd alsmaar sneller gaat. Of is het niet alleen maar een indruk? Gaat de tijd in werkelijkheid niet alsmaar sneller? Ik meen mij te herinneren dat Jan Bauwens, één van onze belangrijkste Vlaamse
filosofen, zich dat jaren geleden in alle ernst heeft afgevraagd. Ik dacht dat het twee, hooguit drie jaar geleden was dat ik het Zeeuwse dorp Zuidzande had bezocht, samen met Hendrik Maveau, die mijn zwager is en daarenboven sinds kort tot het elite-groepje
van mijn dertig beste vrienden behoort. En wat blijkt: negen jaar en een week of drie geleden is het! Hoe ik dat zo precies weet? Omdat ik op 31 mei 2012 een verhaaltje geschreven heb op deze blog over een reisje naar Zeeland,
waarin ik iets schrijf over Zuidzande: Dáár is de kerk omgevormd tot een café-restaurant, en doet daar dus helemaal geen dienst meer als kerk. Als de Heer Jezus nog
in leven was, hij geselde die ketterse kooplui uit het huis van God, of anders draaide hij zich om in zijn graf (ergens klopt de zin niet, dat voel ik nu wel). De torenklok van de kerk laat zich evenwel nog horen, om het half uur, dag en nacht, met luide stemme. En dat is mooi en aandoenlijk,
maar het maakt er de toestand niet minder schrijnend om. Integendeel.
Vorige week waren we er dus weer, Hendrik Maveau en ik. Het restaurant, zijnde de ontwijde kerk, heet Celeste. Dat zou kunnen wijzen op het feit dat
dit vroeger een heiligdom was, maar het zou ook de naam van de uitbaatster kunnen wezen. We namen plaats aan een tafeltje op het terras. Zonder schroom: kerken worden nu immers alom bij bosjes ontwijd en moeten nu verder als
café, restaurant, hotel, ontmoetingscentrum, toneelzaal, bibliotheek, enzovoort, dat niemand er nog van opkijkt. Ik bestelde een pils van ´t vat, Hendrik een Triple Karmeliet, vermoedelijk omdat het de geliefkoosde
drank is van één van zijn vrouwelijke kennissen die om-weet-ik-wat-voor-reden haar intrek genomen heeft bij de Arme Klaren. Plus een hapje: een toastje met mosseltjes voor Hendrik, eentje met scampi voor mij.
Toen het flink uit de kluiten gewassen oberinnetje kwam afrekenen liet Hendrik, charmeur al hij is, zich de woorden ontvallen waarvan hij op dat ogenblik allerminst de draagwijdte
kon inschatten: Het was een heerlijk pintje en een formidabel tussendoortje. Het meisje verwijderde zich om het bonnetje op te maken. Geen twee minuten later stond Celeste aan ons tafeltje in hoogsteigen persoon:
- Wie zei daar een formidabel tussendoortje?
Ik wees naar Hendrik.
- Mag ik dat inlijsten, vroeg ze. Ik zou het een ereplaats willen geven in mijn restaurant, met uw naam eronder. Als u het goedvindt natuurlijk...
Ze schoof een papiertje onder zijn neus:
- Hier dan uw naam en voornaam alstublieft, zei ze.
Afrekenen hoefde niet meer: traktatie van het huis. En heel binnenkort zal prijken, in een gewezen huis van God, wellicht op een koperen plaat:
EEN FORMIDABEL TUSSENDOORTJE
10.VI.2021 Hendrik Maveau
En zaten we daar nu net niet op te wachten? Alle goede dingen bestaan immers uit drie. Bij de twee meest wereldschokkende gezegden Ik ben die ben (J. Christus) en
Ik denk, dus ik ben (R. Descartes) kunnen we er nu rustig een derde aan toevoegen: Een formidabel tussendoortje (H. Maveau).
Ik weet het wel, onder mijn - grof geschat vier miljoen - lezers zullen er zijn die zullen beweren dat had ik óók kunnen zeggen. Ongetwijfeld, maar
u hébt het niet gezegd en achteraf heeft men makkelijk praten. Daarenboven moeten die azijnpissers zich het volgende realiseren: niet enkel wát er gezegd wordt is van belang, maar misschien meer nog hóe
het gezegd wordt, wáár het gezegd wordt, wannéér het gezegd wordt, onder welke omstandigheden en tot wie het gezegd wordt, wat de impact is van wat er gezegd wordt en vooral door wié het
gezegd wordt. Want, toegegeven, u bent J. Christus niet, noch R. Descartes, en evenmin H. Maveau...
´t Was gisteren precies zestig jaar geleden dat ik meerderjarig ben geworden. Toentertijd werd men dat pas op zijn eenentwintigste. De toekomst lachte mij toe, ik had nog
alles van het leven te verwachten. En mag ik u, beste lezer, nu voor één keer meenemen in mijn verbeelding? Ik wandelde die dag in een verlaten bos, toen ik een zacht gekreun hoorde in het kreupelhout. Het
was een kabouter die gevangen zat in een wolvenklem. Ik aarzelde geen ogenblik en ik bevrijdde het kleine mannetje, twee vuisten groot. De dankbaarheid van het kaboutertje was niet min. Ik mocht twee wensen doen, te kiezen
uit drie. De eerste was een motorjacht in de jachthaven van Saint-Tropez, de thuisbasis van mijn allergrootste idool, Brigitte Bardot. De tweede was een splinternieuw buitenverblijf in Duravel een schilderachtig
dorp in de streek van de Lot, in Zuid-Frankrijk: mét zwembad, vijf slaapkamers en evenveel badkamers. De derde was de stellige zekerheid dat ik tot het einde van mijn dagen gevrijwaard zou blijven van kniepijn. Ik koos
voor de eerste twee...
Hoe gaarne zou ik nu jacht en buitenverblijf ruilen voor twee pijnvrije knieën. Wie voortdurend pijn lijdt heeft maar één wens: van zijn pijn verlost geraken!
Wat kunnen jacht en buitenverblijf hem schelen! De pijnstillende medicijnen maken alle ingewanden kapot en ze werken verslavend, kinesitherapeuten en orthopedisten hebben er een vette kluif aan maar brengen geen soelaas. Een
mens zou er stilaan wanhopig door worden en met euthanasiegedachten rondlopen. En die mens draagt zelf alle schuld natuurlijk: hij had maar niet op zijn veertigste moeten beginnen met langeafstandslopen, op het ogenblik dat
het gewrichtskraakbeen te oud is geworden om zich nog te wapenen tegen de chronische belasting. Hij had moeten kiezen voor de derde wens van het kaboutertje...
Maar als de nood het hoogst is, is de redding nabij. Gisteravond, helemaal toevallig, als een deus ex machina, verschijnt op mijn computerscherm de uitvinding van professor dr.
Marc Achterberg: de Knee Active Plus, een magnetische band die ter plaatse dient aangewend te worden, de definitieve remedie voor álle knieproblemen. De professor is vanwege die uitvinding genomineerd
geweest voor de Nobelprijs, maar uiteindelijk heeft hij de prijs aan zijn neus zien voorbijgaan. Wellicht heeft men die prijs weer eens toegekend aan een biochemicus die een vreemde DNA-kronkel ontdekt heeft in een gen van
een of andere fruitvlieg, waar niemand iets aan heeft natuurlijk. De Knee Active Plus was gisteren on line nog te koop voor 39 euro, als ik mij niet vergis, maar dat was voor de rappen, want er waren er nog slechts
drie over aan die prijs. Op heden kosten ze minstens het dubbele... Maar: so what! Het mooiste geschenk dat een mens zich kan wensen, verlost worden van zijn pijn, geen prijs is daarvoor te hoog!
Professor Achterberg, alle kniepijnlijders ter wereld en ikzelf zijn u oneindig dankbaar. Met miljoenen zijn wij.
Van het winnend lied van het Eurovisie Songfestival wist ik dat het één van de grootste kanshebbers was op de overwinning en dat de naam luidde Zitti e buoni,
hetgeen Rustig en goed zou betekenen. Al die mooie Italiaanse Eurosongfestivalliedjes uit een ver verleden kwamen mij voor de geest: volare van Domenico Modugno, i treni di Toseur
van Alice en Franco Battiato, gente di mare van Umberto Tozzi, insieme van Toto Cutugno, en boven alles non ho letà van die verleidelijke tiener Gigliola Cinquetti -
hoe zou dat schatje er nu uitzien nu ze al een eind in de zeventig is?
Zo groot waren mijn verwachtingen dat ik op mijn deelnemerslijst, naast Italy, al een 10/10 had ingevuld. Maar, o jerum jerum jerum... Een geschreeuw dat horen en zien deed vergaan,
een bacchanalisch gespring en gedans, een carnavalesk gedoe en... vuurwerk. Indrukwekkend, maar omdat ik een rustig en goed lied had verwacht, heb ik het ééntje van mijn tien geschrapt. Nul op tien
dus, en dat hadden ze achteraf bekeken niet verdiend, maar... minder kon ik toch niet geven, nietwaar? Bovenaan, met 9 op 10, prijkt op mijn lijst Frankrijk, met het lied Voilà van Barbara Pravi, en dat
lied is uiteindelijk geëindigd op de tweede plaats, achter, jawel Zitti e buoni.
Het Eurovisie Songfestival is dringend aan naamsverandering toe: iets in de zin van Eurovisie muzikaal showfestival, waar naast muziek ook plaats is voor dans, acrobatie,
clownerie, vuurwerk, lichteffecten, en meer van dát. En misschien mag er daarnaast nog een ander festivalletje zijn, dat voorbehouden is aan het populaire lied, het chanson, en dat dan met recht en reden de naam liedjesfestival
zal mogen dragen? Precies: Eurovisie Songfestival!
De kans dat u, beste lezer, nu al meer dan twaalf jaar geleden - wat gaat de tijd toch beangstigend snel! - mijn verhaaltje over Veerle Heerlen gelezen hebt, lijkt mij bijzonder
klein: ik had toen nog geen honderden lezers... Het is nog steeds terug te vinden op mijn blog www.bloggen.be/kris/archief.php?ID=154995 op datum van 7.1.2009, onder de titel Onze Lieve Heeren. Ik citeer mezelf even: Dit lieve snoesje is benoemd tot minister van Welzijnszorg.
Ik moet toen wel hevig in de ban geweest zijn van dat lachend snoetje, want ik gebruik woorden als snoezepoes, poezelig lachebekje, schattig lieveheersbeestje. En er staat een fotootje
bij om iedereen ervan te overtuigen. Ze had toen verklaard dat ze zich voor driehonderd procent zou inzetten voor haar job, en een dag tevoren had ze ook al verklaard dat ze zich voor twééhonderd procent zou
inzetten voor Vlaanderen. Ondertussen is ze burgemeester van de stad Sint-Truiden en al lang geen minister meer. En voor hoeveel procent, denkt u, zet ze zich heden ten dage in voor haar taak? Het kleinste schoolkind zal u
vertellen dat men zich nooit voor méér dan honderd procent kan inzetten, dat een inzet van het weze amper honderdentien procent, irreëel is. Maar dat is zonder de hogere wiskunde gerekend. Hogere mathematici
gaan niet steigeren voor irreële getallen. Neem nu de vierkantswortel uit een negatief getal: irreëel weliswaar, maar toch werkbaar. Maar van hogere wiskunde hebben sommige Truiense politici weinig of geen kaas gegeten.
En laat het nu precies die politici zijn die in de oppositie zitten. Eén van hen beschuldigt de burgemeesteres ervan nog erger te zijn dan Francesco Schettino, de kapitein van de gekapseisde Costa Concordia, die zestien
jaar celstraf uitzit voor meervoudige doodslag (tweeëndertig mensen!) - dat schrijft althans Inge Bosschaerts in HLN van 11 mei l.l. En wat heeft zij dan wel uitgespookt? Uit pure bezorgdheid voor haar geliefde Truienaars, heeft ze zichzelf laten vaccineren tegen hét virus,
in het besef dat zij een influencer is en als dusdanig een voorbeeldfunctie heeft. Haar enige bedoeling is ongetwijfeld geweest de stadsgenoten die nog sceptisch mochten staan tegenover de vaccinatie over de streep te trekken.
Door die voorbeeldfunctie... Al is dat nu ook weer niet zo uitzonderlijk. Overal ter wereld laten influencers, vedetten allerlei, zich voor het oog van de cameras vaccineren om te laten zien hoe veilig het allemaal
is: Als wij het al laten gebeuren! Is dat nu die tweehonderd procentige inzet van Veerle? En daar laat ze het nog niet eens bij: ze laat een groot deel van haar familie eveneens vaccineren. Als dát geen propaganda is voor een algehele vaccinatie
ten bate van de gemeenschap. Een inzet van driehonderd procent dus? Zoals toen ze minister van Welzijnszorg was? Irreëel toch. Niks irreëel, zegt de fractieleider van een oppositiepartij: crimineel! erger dan Schettino!
En het Onze-Lieve-Heersbeestje is er het hart van in. Kijk maar op de foto hoe ze er nu uitziet. Burgemeesterssjerp kwijt en misschien zestien jaar celstraf. Ten onrechte, vind ik, en mijn buurman vindt dat wellicht ook. Wij, Heeren van Elsegem, vragen aan U, leden van de oppositie en van de rechtbanken van eerste, tweede en derde aanleg, enig mededogen voor een arm schaap.
Dit moet mij van het hart: Ernest Claes en Stijn Streuvels zijn de Vlaamse schrijvers voor wie ik de meeste waardering heb, meer nog dan voor Herman Brusselmans.
Het mag toeval heten dat mijn oog, tijdens de droevige maar bijwijlen ook gezellige coronadagen van de voorbije winter, gevallen is op de boeken van Ernest Claes, die ik reeds
in mijn tienerjaren gelezen had. Ik was student en Leuven, o dagen, schone dagen werden uitgegeven toen de schrijver reeds in de zeventig was. Allebei één brok nostalgie naar de voorbije
studentenjaren, de mooiste jaren uit het leven. Voor Ernest Claes namen de studentenjaren in Leuven een aanvang in 1915. Tweeënveertig jaar later, in 1957, namen ze voor mij een aanvang in Gent. Nog eens tweeënveertig
jaar later, in 1999, is het boek 50 jaar Gravensteenfeesten verschenen, waarin ikzelf zeven hoofdstukjes heb geschreven. Hierna heb ik mij vijftien jaar lang weer één dag in het jaar in het studentenleven
gestort, in de maand november, de dag van de Gravensteenfeesten in Gent. Mijn memoires, verschenen in 2006, heb ik als titel meegegeven O jerum jerum jerum..., een vers uit de Oude Roldersklacht. Mijn voeling
met het studentikoos leven staat de laatste zes à zeven jaar op een laag pitje. Geen Gravensteenfeesten meer voor mij, nu ik mijn tachtigste verjaardag achter de rug heb - is er überhaupt nog veel studentikoziteit
in deze triestige coronatijd? - maar het heimwee naar die heerlijke tijd is er zo mogelijk nog groter op geworden.
Begin maart was mijn manuscript klaar. Het moet een boek worden over het studentenleven van Ernest Claes en dat van mijzelf en het zal de titel dragen: COMMILLITONES. Hoe mooi
zou het geweest zijn als dit boek zou uitgegeven worden door Davidsfonds/Standaardboekhandel, waar ook de boeken van Claes werden uitgegeven. Maar... Ik heb de vraag gesteld en mijn vraag is onbeantwoord gebleven. Ik heb
de vraag dan maar gericht tot een veelbelovende uitgeverij, waarvan de naam luidt Boekscout. Deze heeft mij het manuscript gevraagd. Ze zullen het daar ongetwijfeld grondig nalezen want pas over
twaalf weken zullen ze mij van antwoord dienen. Dat belooft dus. Iemand die het nochtans doorgaans goed met mij meent komt evenwel roet in het eten gooien door te beweren - hij hoeft het niet eens gelezen te hebben - dat ze
het nooit zullen uitgeven, om de eenvoudige reden dat ik te oud en te onbekend ben. En als ik hem vraag wat ik doen moet om bekendheid te verwerven is zijn antwoord: vermoord iemand, pleeg zelfmoord, of snijd u een
oor af. Zal ik het dan maar weer laten uitgeven zoals ik gedaan heb met de stuk of vijftien boeken die ik sedert mijn pensionering heb geschreven: bij print-on-demand uitgeverijen of bij kleine uitgeverijen, waarvan
de meeste al niet meer bestaan?
Ernest Claes is geboren in 1885 en zou dus dit jaar 136 jaar geworden zijn. Deze nacht is hij mij komen bezoeken, wellicht naar aanleiding van het boek. Ik heb er hem een stukje
uit voorgelezen: de inleiding van een hoofdstuk dat handelt over onze studentenliefjes...
Ernest, in uw boek Ik was student schrijft ge dat het meisje van uw geboortedorp Zichem, dat uw hart gebroken heeft, het jaar voor ge student zijt geworden in Leuven,
de eerste was waarvan gij echt gehouden hebt. Zijt gij dan Gabrielle Verbeek uit Studentenkosthuis bij Fien Janssens vergeten? In Leuven zijt ge verliefd geworden op Vierske uit café Den Engel. Het meisje
uit Zichem en Vierske zijn allebei gestorven in de maand februari van het jaar 1951. Verwondert het u dat ik dat weet? Een beetje deductieve geest die uw boek Leuven, o dagen schone dagen aandachtig leest kan
het feilloos afleiden. Het hoofdstukje, dat nu volgt, over ons beider liefdesleven is eveneens geschreven in de maand februari, precies zeventig jaar later. In 1951 waart gij zesenzestig, zo oud als ik was in 2006 toen ik
mijn O jerum jerum jerum... schreef, waarin al mijn jeugdliefdes figureren. Een half dozijn zijn het er geweest, een eerste platonische kinderliefde niet meegerekend. Allemaal vluchtige relaties: één
dag, een paar dagen, een paar weken, één keer een paar maanden. Alle hebben ze littekens nagelaten in mijn hart. En dat zal bij u niet anders geweest zijn. Ik citeer uit uw boek Ik was student:
...in die jaren kan de liefde in het gemoed van een gevoelig jong mens verwoestingen aanrichten waarvan een leven lang de sporen bijblijven. En ik vraag mij nu af of het bijzonder is dat wij beiden amper gewag maken van die allermooiste liefde, die ene liefde die met ons een leven lang lief en leed heeft gedeeld en ons gelukkig heeft gemaakt. Over
honderd of tweehonderd jaar zullen we ons dié alleszins nog herinneren en er een teder verhaal over schrijven.
Hij knikte de hele tijd instemmend. Een antwoord op mijn vraag over Gabrielle Verbeek kwam er niet. Hij zei geen woord, maar hij glimlachte fijntjes. En dan was hij er opeens
niet meer.
Ik blijf achter met de vraag: is er leven na de dood? Freek de Jonge heeft er een liedje over geschreven: zijn antwoord is ja. Filosoof Jan Bauwens heeft er in 2006
een 108 paginas tellend boek aan gewijd. Het boek begint als volgt: De vraag stelt zich tot treurens toe. Zo erg is het, dat velen die de vraag horen, moegetergd als ze zijn door
het gezwans, het op een lopen zetten, de handpalmen tegen de oren gedrukt. Ik geef hun geen ongelijk: men moet geen vragen stellen die niemand kan beantwoorden. De vraag of er leven is na de dood is er zo een. Net zoals de
vraag of God, die dan toch almachtig is, een steen kan maken die zo zwaar is, dat Hij hem niet kan optillen.
De schrijver van De Witte is al meer dan een halve eeuw dood. En toch wás hij er deze nacht. Met zijn hoed, zijn witte baard, zijn pijp, zijn bril, zijn das...
Maar of dat leven is? Wellicht niet... Of toch? Ergens in mij leeft hij.
Weet u wát, beste lezer? Ik heb hen verteld dat Marc met zijn hele grote neus, kleiner is als Jan en dat hij nooit geen geld op zak heeft. Maar als ik hun had verteld dat Marc met zijn heel grote neus, kleiner is dan Jan en dat hii nooit geld op zak heeft, dan was dat - althans grammaticaal - óók juist geweest. Volgens de tot gisteren geldende spraakkunstregels staan in de eerste zin zomaar eventjes vier fouten, maar dat is vanaf nu niet meer het geval. Dat neemt echter niet weg dat de tweede zin nog steeds correct is. En er is méér: door gebruik te maken van combinatiemogelijkheden kan de zin op zestien verschillende manieren perfect juist gespeld worden. Vrijheid, blijheid dus. En zullen we het in éénzelfde zin - het weze éénzelfde verhaal of éénzelfde boek - kunnen hebben over de hele grote neus van Jan en de heel grote neus van Piet? Ongetwijfeld wel. Want het zal hier dus wel degelijk gaan om een - zij het subtiele - nuance, zoniet om een stijlfiguur, waarvan de naam weliswaar nog dient uitgevonden te worden. Wat al mogelijkheden voor de auteurs van morgen: een hele grote man met een heel grote neus, die een aantal paginas verder verschijnt als een heel grote man met een hele grote neus. Jammer evenwel dat een erge grote neus voorlopig nog niet acceptabel is. Maar niet getreurd: Rome en Napels zijn ook niet in één dag gebouwd.
Van Rome en Napels gesproken... Er is nog zoveel dat ons, Nederlandstalige Vlamingen, het leven zou kunnen veraangenamen. Op taalgebied. En ik denk hier in de eerste plaats aan de bewoners van de oostelijke helft van ons land... Bijvoorbeeld:
"...aan hij, die datzoveel als mogelijk wiltwachten om gaan te werken" moet al even goed kunnen als "...aan hem, diezoveel mogelijk wil wachten om te gaan werken".
En van de "diedatters" gesproken, uit het Kempenland en omstreken:
Jan, die dat iets gezegd heeft...
Jan, die dat dat gezegd heeft...
Het kind dat dat iets gezegd heeft...
Het kind dat dat dat gezegd heeft....
Welk kind? Dít kind of dát kind?
Dát, dat dat dat gezegd heeft!
En wat een mooie oefening in zinsontleding dit met zich kan meebrengen:
- de eerste "dat": onderwerp;
- de tweede "dat": betrekkelijk voornaamwoord;
- de derde "dat": waarvoor voorlopig nog geen naam bestaat (wat gedacht van "bijvoeglijk betrekkelijk voornaamwoord"?)
- de vierde "dat": lijdend voorwerp.
Mooi is ook dat men de dt-regel die op 't ogenblik geldt wil afschaffen. Vermoedelijk alle dt's vervangen door d's. En blijven de dt's dan ook nog geldig? En waarom niét eigenlijk? Een beetje tolerantie, alstublieft. En mag de eerste persoon dan ook misschien een dt-tje? Of zullen we daar een andere keer eens over doorbomen? Ik wordt er nu een beetje duizelig van...
Dit is een bizar verhaal. Ik dacht eerst dat het mij niet toekwam dit wereldkundig te maken, maar het is sterker dan mezelf...
Het gebeurde een dag of vijf geleden en de plaats van het gebeuren is een eenzaam treincoupé, tussen Kortrijk en Gent. Ik zat aan het venster en recht tegenover mij zat een
oude man zijn krant te lezen. Hij had, net als ik, zijn coronamasker op, ofschoon we beiden ongetwijfeld enkele weken geleden reeds gevaccineerd waren en het wederzijds besmettingsgevaar vrijwel nihil was. Met een zucht die
méér dan droefheid uitstraalde legde hij plots zijn krant naast zich neer, legde zijn masker af en snoot zijn neus. Zonder masker leek hij nóg ouder. Er rolde een traan over zijn wang. Hij veegde ze af
met zijn zakdoek, zette zijn masker weer op, keek mij aan met een ín-droevige blik en vroeg met een bevende stem:
- Ook naar Gent?
- Ja, zei ik.
- Ik ben alleen op de wereld, zei hij.
Ik zweeg en na een poos ging hij verder:
- Vier dagen geleden is zij gestorven... en dat verneem ik nú pas.
Hij nam zijn krant weer op en toonde mij de overlijdensberichten: Ettie Bilemont, overleden op 12 april 2021.
- Is zij uw vrouw geweest? vroeg ik.
Hij zweeg.
- Of uw zuster?
En na een poos:
- Geen van beide, maar wel de enige persoon die ik ooit heb liefgehad. In juli zal het drieënzestig jaar geleden zijn dat ik haar voor het laatst gezien heb. We hadden zes jaar
in dezelfde klas gezeten, zes jaar middelbaar onderwijs. Ik was smoorverliefd op haar vanaf de eerste dag. Ze was de beste leerling van de klas. Ik was één van de zwaksten, ofschoon ik mijn best deed, om geen
jaar te moeten overslaan en alzo in een lagere klas terecht te komen, een klas zonder Ettie. Pas in het laatste jaar, tijdens een schoolfeest durfde ik bekennen dat ik verliefd was op haar. Ze beantwoordde mijn liefdesverklaring
met een minachtend lachje. Ik maakte mezelf wijs dat het aanstellerij was van harentwege. En op ´t einde van ´t jaar heb ik haar nogmaals mijn liefde verklaard... op de trein. We zaten aan het venster tegenover elkaar,
zoals u en ik. En ook toen zat er verder niemand in het coupé en ik heb haar gekust, op haar wang. Ze liet het gebeuren, zonder meer. Twee dagen later heb ik een vurige liefdesbrief geschreven voor haar en ik heb die
brief heimelijk in haar boekentas gestopt in een gesloten omslag. In die brief was sprake van eeuwige trouw. Op de envelop had ik twee hartjes getekend met onze namen en een pijltje dat dwars door de twee hartjes ging. De
allerlaatste dag van dat laatste schooljaar, de dag van de prijsuitdeling, gaf ze mij de enveloppe terug... ongeopend! Nachten na elkaar heb ik om haar geschreid, mijn Ettie, en nooit heb ik haar nog teruggezien, sinds die
vreselijke laatste dag. En toch ben ik haar trouw gebleven, nooit heb ik mijn hart voor een ander opengesteld, ik zweer het u. En nu ben ik haar kwijt, voorgoed, ik heb niemand meer...
Hij keek mij aan, zijn ogen waren rood en er welden weer tranen op.
- Wat gij vertelt ontroert mij, zei ik. Ik begrijp uw verdriet.
En ik dacht bij mijzelf dat het ook mij niet onberoerd zou laten als ik in de krant het overlijdensbericht zou lezen van Nelly Depaepe, of Cecile Sadones, of Liesje Gijsels, of Arlette
Vanlooveren, of Agnes Deprins of Betty de Borchgrave of dat meisje uit de Gilles Desutterstraat wier naam mij nu even niet te binnen schiet.
- Ik heb die brief nog steeds in mijn bezit, zei de oude man. Hij is nog steeds ongeopend. Overmorgen is de begrafenis. Ik zal er heen gaan. Mét de brief. Ze zal hem nu niet
kunnen weigeren...
De oude man en ik zijn van ´t zelfde jaar. Ik een paar maanden ouder, zo oud als Ettie...
(vervolg van Octavia 1 : www.bloggen.be/pierpont/archief.php?ID=3258322)
Ik heb dezer dagen aan mijn nicht zaliger moeten denken. Zij heette Hildegonde of Hildegonda. Wij noemden haar Hilde. Ik was een jaar of acht toen er met haar iets gebeurd is dat
mijn begripsvermogen oversteeg. Zij moet zestien of zeventien jaar geweest zijn. Na het gebeurde is ze enkele jaren zeer depressief geweest - zelfmoordneiging en zo - en ook later is ze nooit meer helemaal in de goede plooi
gekomen. Ze is nooit getrouwd en ze is gestorven toen ze pas vooraan in de vijftig was. Ik herinner mij haar als een mooie vrouw met een in-droevige blik in de ogen. Die blik had voor mij iets zeer aantrekkelijks, iets sexy.
De leraar godsdienst waar zij op kostschool was, zou geprobeerd hebben haar te verkrachten, maar dat was op een sisser uitgelopen. Het gebeurde had evenwel een zware stempel gedrukt op haar verder leven. Ik heb dat nooit goed
kunnen begrijpen. Echt verkracht is ze immers niet geweest aangezien het bij een poging is gebleven. Hoe het in godes naam mogelijk was dat ze het nooit van zich heeft kunnen afzetten... Maar nu, drie weken na
het ongeval dat mij met mijn Octavia is overkomen, is mijn begrip fel toegenomen voor wat zich in de ziel van mijn vrome en wellicht als maagd gestorven nicht Hildegonda moet afgespeeld hebben.
De dag van het ongeval heb ik ´s nachts geen oog dicht gedaan. Ik stelde mij voor dat ik bij die fatale afslag de bocht wat minder scherp had genomen: de mastodont
uit het Nederlandse Veghel zou mij vermorzeld hebben! Platgedrukt worden, tot moes geplet worden, onder het hels gekraak van de carosserie van mijn geliefde Octavia en van het eigen gebeente! Ik krijg dat scenario maar niet
uit mijn gedachten. De periodes tussen mijn aanvallen van hartritmestoornis worden alsmaar korter...
Er is nochtans ook goéd nieuws: mijn Octavia kan hersteld worden! Geen perte totale dus, - en om het ook voor mijn jongere lezers begrijpelijk te maken - geen
total loss. De verzekeringsmaatschappij van de tegenpartij is evenwel niet bereid de volledige restauratiekost terug te betalen die mijn garage mij zal aanrekenen. Daarvoor is mijn Octavia blijkbaar
niet genoeg meer waard. Mijn geliefde Octavia, waar ik altijd zo goed voor gezorgd heb, niet genoeg meer wáárd... Hoe durven ze!
Een financiële kater zal ik er dan ook nog aan overhouden. Over mijn Veghelse vriend hoef ik mij allicht geen zorgen te maken. Die zal wel weer rustig rondtoeren over de West-Europese
wegen met zijn kolossale truck. Het zal wel goed met hem gaan. Geen katers. En toch zou ik dat gaarne nog eens uit zijn eigen mond vernemen. Dat hij mij eens opbelle, ook om te vragen hoe het met mij gaat en om nog eens sorry
te zeggen. En mocht hij toen al sorry gezegd hebben, nou ja, bis repetita placent.
Waarom ten slotte kan ik mij zo moeilijk ontdoen van een beeld dat ik steeds weer in mijn fantasie zie opdoemen: het gevaarte uit Veghel dat mij en mijn Octavia in de totale vernieling
rijdt? Het zou de tegenpartij niet eens slecht uitgekomen zijn. Aan mij hadden ze niets meer hoeven te vergoeden en ikzelf ben economisch geen stuiver meer waard. En diegenen die mijn pensioen uitbetalen, het weze Vlaanderen
of de federatie - mij een zorg! - zouden er ook niet rouwig om geweest zijn. Van mijn buurman Firmin, zelf gewezen expert in verzekeringen, verneem ik dat de gemiddelde levensverwachting van een tachtigjarige gezonde man negen
jaar bedraagt. Reken maar uit, de winst voor Vadertje Staat...
Octavia was een dochter van keizer Claudius I. Ze werd in 53 n. C. op 13-jarige leeftijd uitgehuwelijkt aan de latere keizer Nero. In 62 n. C. had Nero méér dan genoeg van haar en ontbond hun huwelijk om met Poppaea Sabina te kunnen huwen. Onder militaire bewaking liet Nero Octavia naar Campania begeleiden, maar de spontane woede-uitbarstingen van het volk, dat sympathie voor haar had opgevat, dwongen hem haar
terug te roepen naar Rome. Hij bleef echter zoeken naar een reden om zich van haar te ontdoen. Zij werd valselijk beschuldigd van overspel en verbannen naar het eiland Pandateria waar zij op bevel van Nero werd vermoord.
Voor dit borstbeeld heb ik al bijna zeventig jaar een meer dan gewone bewondering. Octavia moet een buitengewoon mooie jonge vrouw geweest zijn. Is dat de reden waarom ik mij in de maand april van ´t jaar 2010 een autootje gekocht heb dat de naam Octavia draagt, van het merk Skoda? Of heeft het te maken met de Barnumreclame die het automerk maakt tijdens wielerwedstrijden en in ´t bijzonder de Tour de France? Ja, mijn liefde voor de wielersport is nog ouder dan die voor de ongelukkige Octavia. Waar is de tijd van Fausto Coppi, Gino Bartali, Louison Bobet, Rik Vansteenbergen, Briek Schotte, Stan Ockers...? Heb ik daarom die auto gekocht of is het omdat een vriend van mij concessiehouder was van het merk Skoda? Aan die reclame zou mijn moeder zaliger zich alvast niet laten vangen hebben. Ze zou gezegd hebben: dat moeten toch slechte auto´s zijn, als ze er zovéél reclame mee moeten maken!
En niettemin... Mijn Octavia blijkt een droomwagen te zijn. Ik was zeventig jaar toen ik haar kocht. Mijn laatste auto. Ik heb de auto verzorgd en gekoesterd zoals ik het ongetwijfeld met Octavia zou gedaan hebben als ik keizer Nero was geweest. Octavia heeft nu 64.000 kilometer op de teller, in blakende gezondheid, amper gerodeerd. In november ben ik met haar naar de jaarlijkse verplichte autokeuring geweest: een keuring die al in april had moeten plaatsgrijpen maar uitgesteld was vanwege de coronacrisis. Vandaag was de ultieme datum voor een volgende keuring, amper zeshonderd kilometer en viereneenhalve maand na de vorige: de auto wordt enkel nog gebruikt om naar het grootwarenhuis te gaan, naar de dokter, de apotheker, het vaccinatiecentrum en... de keuring. Maar omdat ik maar al te goed besef dat autokeuring een serieuze business is, een big business, ben ik op 24 maart met blij gemoed en zonder mopperen met Octavia naar de keuring getogen, niet vermoedend wat mij boven het hoofd hing...
Aan het kruispunt van Vichte ben ik nog slechts een paar kilometer van het keuringsstation verwijderd. Ik sta vooraan in de rij, netjes voorgesorteerd om af te slaan naar rechts. De verkeerslichten springen op groen, ik neem de afslag, een door merg en been snijdend gekraak, iets als een huizenblok dat naast mij opdoemt, ik wordt van de rijbaan geslingerd, instinctmatig duw ik keihard op de rem en ik kom tot stilstand in de berm... op een halve meter van een verkeerspaal. Of mijn hart toen ook even tot stilstand is gekomen weet ik niet. Ik stap uit, trillend over mijn hele lichaam. Wat verder in de berm staat een enorme truck. Een jonge man - hij kan veertig geweest zijn - springt gezwind uit de mastodont, komt lachend naar mij toe en zegt: Sorry, mijn fout, ik stond verkeerd voorgesorteerd en ik had u niet gezien in mijn dode hoek. Een dode-hoek-ongeval dus. De man is supervriendelijk, een Nederlander, rijdt voor een transportbedrijf uit Veghel. Ik voel mij dermate opgewonden dat ik mij niet in staat voel om nu een aanrijdingsformulier in te vullen en ik vraag of we er niet beter de politie bij roepen. Politie is hier absoluut niet bij nodig, en ik zal de papieren wel invullen, zegt hij, en zijn stem klinkt nu een beetje minder vriendelijk. Dát vertrouw ik toch niet helemaal, ik stel vast dat ik tot overmaat van ramp mijn gsm thuis vergeten heb, ik ga binnen in de ING-bank die vlakbij is en vraag of ik daar mag telefoneren naar Peter, mijn verzekeringsmakelaar. En - niet altijd alles hoeft tegen te vallen - hij is thuis en zal over tien minuutjes ter plekke zijn. Exact tien minuten later is hij daar. Alles wordt netjes afgehandeld. Prima service. Ik sta nog steeds te trillen op mijn benen. Octavia is zwaar gehavend: verwoeste achtersteven, ingedeukte deuren, kapotte lampen, afgerukte zijspiegel. Toch is ze nog rijvaardig. Ik ook, zij het nauwelijks. We zijn thuisgeraakt Octavia en ik. Van een kouwe kermis. Er komt nog een vervolg op dit verhaal...
Het gesprek dat ik gisteren had met P.V., na het middagdutje en de koffie, was telefonisch en dus niet onder vier ogen. ´t Is geleden van in ´t begin van de coronacrisis
dat we elkaar nog in levenden lijve ontmoet hebben. Toen was het al met mondmasker, maar zonder respect voor de anderhalve meter en... P.V. is meestal zelf aan het woord en zet doorgaans haar woorden zoveel kracht bij dat
ik bang ben dat eventuele virussen toch weten te ontsnappen langs het mondmasker heen... Voor een goed begrip: P.V. is een jeugdvriendin, nu vooraan in de tachtig, een heel bijzondere dame, behorend tot de upper-class, iemand
met veel relaties in de beau-monde, goed op de hoogte van de actualiteit en min of meer thuis in alle wetenschappen.
Het is hoe dan ook een aangenaam en coronaveilig gesprek geworden van ongeveer anderhalf uur. Naast de gewone beleefdheidsvragen en antwoorden in verband met ieders gezondheid ging
het gesprek in hoofdzaak over de heisa rond het parlementslid Sihame El Kaouakibi, wier naam wij geen van beiden kunnen onthouden (tachtigers, begrijpt u wel!) en die wij gemakshalve Kouwe Kaki noemen, omdat wij ons daarbij
beter iets kunnen voorstellen. Nog méér gemakshalve noemen wij haar hierna K.K.
Mevrouw K.K. is zoals gezegd, parlementslid. Ze zet zich in voor een of ander goed doel en daarvoor heeft ze subsidies gekregen van de regering. Tot hier alles OK, ware het niet dat
K.K. een groot deel van die subsidies in eigen zak heeft gestoken. Ze moet gedacht hebben dat de kans dat de fraude aan het licht zou komen nihil was. Vergelijk het met de kans dat een zwartrijder op de tram betrapt wordt:
vrijwel nihil. Maar K.K. heeft zich deerlijk vergist. Met een veel te grove borstel te werk gegaan. En veel te amateuristisch, zo vindt althans een ex-politicus die zelf ook niet slecht geboerd heeft. Dat hier sprake is van
fraude ligt er immers maar al te dik op, ook al beweert één van haar verdedigers - een universiteitsprofessor en ex-minister van fraudebestrijding! - dat haar enkel wat slordigheid in de boekhouding kan aangewreven
worden. Ze had veel subtieler moeten te werk gaan: optimaliseren, zoals de échte zakkenvullers dat doen.
P.V. en ik zijn het er allebei over eens dat K.K. dient op te stappen uit het parlement, niet alleen vanwege haar misdaad - ach, als ik absoluut zeker kon zijn dat er geen controle
is, vergat ik ook wel eens een tramticket te kopen - maar ook vanwege té dom, té naief om te zetelen. Maar wat blijkt? K.K. wil haar mandaat niet opgeven, het mandaat dat vele kiezers haar gegeven hebben. Ze
houdt er evenwel geen rekening mee dat die kiezers er niet van op de hoogte waren tot wat zij in staat was, op ´t ogenblik dat ze voor haar gekozen hebben.
Epiloog. K.K. zal rustig verder doen als parlementslid à zesduizend euro netto in de maand, waarvoor ze slechts, heel af en toe, een vergadering hoeft bij te wonen. Tenzij
ze een doktersbriefje voorlegt, hetgeen ze nu overigens al zes maanden doet. Tenminste, dat is hoe mijn goeie ouwe vriendin P.V. en ik erover denken. Voor één keer waren wij het roerend eens met elkaar. Mega
eens. Wat zeg ik? Giga eens!
Transient global amnesia (TGA, d.i. tijdelijk totaal geheugenverlies) is een zeer zeldzame aandoening waarvan ik het slachtoffer ben geworden in het jaar 2003. Plots wist ik niet
meer dat ik twee kleinkinderen had, dat mijn schoonmoeder een jaar geleden overleden was, en alles wat er in de voorbije tien jaar was voorgevallen. Van wat daarvóór gebeurd was wist ik mij alles nog te herinneren,
ik kon nog alle winnaars van de Tour de France uit de vorige eeuw opnoemen, ik kon nog hoofdrekenen als de besten, mijn redeneringsvermogen bleek onaangetast, en ik besefte dat er iets heel bijzonders met mij aan de hand was.
Ik stelde vragen, maar het antwoord vergat ik direct, zodat ik voortdurend dezelfde vragen stelde. Mijn huisgenoten waren ervan overtuigd dat er iets héél ergs met mij aan de hand was en ikzelf dacht het ook.
Maar geleidelijk, in de loop van de eerste acht uren, is alles wonderwel in orde gekomen. Ik had toen, ofschoon ik zelf arts was, nooit over TGA gehoord. Dat was het dus, een aandoening waarvan de oorzaak onbekend is, die
onschuldig is, van voorbijgaande aard en die men, god zij dank, zo goed als nooit een tweede keer kan krijgen. En ziehier wat de wetenschap over die wonderbare aandoening van het brein te vertellen heeft:
TGA is een syndroom dat gekenmerkt is door een acuut optredend algeheel geheugenverlies. Er is zowel sprake van een retrograad als anterograad geheugenverlies. Retrograad
geheugenverlies houdt in dat er geen herinnering is van de tijd voorafgaand aan de TGA. Anterograad geheugenverlies betekent dat het onmogelijk is om iets nieuws te leren of informatie op te slaan.
Met dit verhaal, beste lezer, heb ik geen andere bedoeling dan u te wijzen op de rare kronkels van het menselijk brein. Ik ken er nóg drie, alle drie over jongetjes tussen tien
en vijftien jaar. Ik geef ze de fictieve namen Jan, Piet en Pol. Geen van de drie had een bijzonder hoog IQ. Liet je Jan een bladzijde lezen uit een boek, dan kon hij daarna die bladzijde letterlijk, met de punten en de kommas,
reproduceren. Zelfs als er woorden in stonden die hij niet begreep. Piet kon al de nummers van de autoplaten afdreunen die in de dag zijn pad hadden gekruist: het mochten er vele tientallen zijn. En Pol kon binnen de tien
seconden uitrekenen op welke dag van de week de zesentwintgste juli van het jaar 1941 viel, en dat kon hij voor iedere andere dag van de vorige twee eeuwen.
En is wat mij deze week overkomen is niet al even mysterieus? Ik droomde ´s nachts dat ik een ontmoeting had met professor O. van Togenbirger de Waelekens. ´s Morgens
kon ik mij het gesprek dat ik met de hooggeleerde had letterlijk voor de geest halen en het kost mij op dit ogenblik nog niet de minste moeite om het hier integraal weer te geven:
- In een gesprek met Jan Bauwens zou u beweerd hebben dat wij er zouden moeten naar streven om vreedzaam samen te leven met het covid-19 virus, eerder dan het te bestrijden:
een soort symbiose dus. Meent u dat écht, professor?
- Welzeker.
- Ik kan u niet volgen. Het virus wil ons toch doden?
- Waarom denkt ge dat?
- Is dit niet de hetgeen Malthus een paar eeuwen geleden voorspeld heeft: de catastrofe die ons te wachten stond als de wereldbevoking al te zeer zou toenemen. En zie: op
heden zijn er vier keer zoveel mensen op aarde als honderd jaar geleden.
- Insinueert gij dat het virus op aarde verschenen is met de opdracht om de bevolking tot de helft of zelfs een vierde te reduceren? En waarom zou dat nodig zijn, denkt ge?
- Omdat we te dicht op elkaar zitten, omdat we zodoende het milieu bevuilen en de temperatuur doen stijgen, en ook vanwege een dreigend voedseltekort.
- Malthus had het inderdaad, en vrijwel uitsluitend, over voedselschaarste. Welnu, die is er niet.
- En al die kinderen die de hongerdood sterven, vooral in Afrika?
- Dat komt enkel en alleen omdat het voedsel niet goed verdeeld is in de wereld. Als het wel goed verdeeld zou zijn dan kon de wereldbevolking nog rustig toenemen met een
factor tien.
- Weet u dat zeker?
- Dat weet ik zeker.
- U twijfelt dus niet?
- Niet in het minst.
- Ooit is er toch een wijsgeer geweest die beweerd heeft dat twijfel aan de basis ligt van alle wijsheid: in dubio veritas...
- Akkoord, maar men hoort niet te twijfelen over zaken die evident zijn, zaken waarover geen twijfel bestaat. Twijfelt gij misschien aan het feit dat de rechte lijn de kortste
weg is tussen twee punten of aan het feit dat een driehoek niet meer dan één stompe hoek kan hebben?
- Toch kan ik moeilijk geloven dat onze aardbol nog tien keer meer mensen aankan dan er nu al zijn, als we zien hoe het milieu...
- Maar, mijn beste, niet het áántal individuen telt, wel de gezamenlijke ecologische voetafdruk. In de rijke westelijke wereld is die voetafdruk per hoofd honderd
keer groter dan in de arme landen. Breng die voetafdruk naar omlaag en het probleem is opgelost.
- Zeg mij dan, professor, hoe gij dat doet, die voetafdruk naar beneden brengen.
- Gij wilt mij een taak op de schouders leggen die niet de mijne is.
- Wiens taak is het dan wel?
- Van de technici natuurlijk, in dit geval de economici. Mijn vak is de filosofie, jongeman.
Hij had mij jongeman genoemd. Dat klinkt aangenaam in de oren van iemand die zijn tachtigste verjaardag al gevierd heeft, maar het was ook een teken dat de professor
enigszins nerveus werd en het gesprek wenste stop te zetten of het alleszins een andere wending wilde geven. Dan maar het gesprek over een lichtjes andere boeg gegooid...
- En dat vreedzaam samenleven met het virus, die symbiose, hoe ziet gij dát, professor?
- Ik zal u een voorbeeld geven. In het Oosten zijn heilige rivieren - de Ganges, de Tigris, de Euphraat - wier water krioelt van de schadelijke microben, waar de inwoners
baden en waarin zij hun natuurlijke behoeften doen. Wij westerlingen zouden er dodelijk geïnfecteerd geraken, maar zij niet. Omdat zij geleerd hebben vreedzaam samen te leven met die micro-organismen. Vreedzaam, dat wil
zeggen zonder wapens, zegge vaccins of antibiotica.
- En dat zouden wij ook moeten kunnen bereiken ten opzichte van het covid-19 virus?
- Precies, want het virus wil ons allerminst doden.
- Denkt u dat?
- Natuurlijk, want daarmee delft het toch zijn eigen ondergang. In een dood lichaam kan het virus immers niet verder leven.
- Wat wil het virus dan wel?
- Een plaatsje onder de zon, niets meer, niets minder.
- Maar u kan toch niet ontkennen dat er mensen sterven ten gevolge van covid-19.
- Dat ontken ik niet. Het zijn hoofdzakelijk ouderen en chronisch zieken bij wie het einde sowieso al in zicht was. Als we het virus ongemoeid laten zal het geleidelijk in
kracht afnemen, maar als we het bestrijden zal het zich verdedigen en in de tegenaanval gaan door te muteren naar meer besmettelijke en kwaadaardiger varianten van het virus, waardoor ook jongere en gezonde mensen als slachtoffer
zullen vallen.
- Moeten we dan nu het vaccineren laten ophouden?
- Nogmaals wilt ge mij buiten mijn vakgebied doen treden. Die vraag moet aan de technici gesteld worden en aan de politici. Mijn domein is de filosofie. Vergeet dat niet.
En nu wil ik dit gesprek afronden. Dag jongeman.
Dat Firmin en ik goede buren zijn, niet één van mijn trouwe lezers - die anderhalve man en die paardenkop - die het niet zal weten. We staan elkaar bij met raad
en een enkele keer ook met daad. Sedert het begin van de coronahistorie zien we elkaar niet al te vaak en de wederzijdse burendienst geschiedt nu vrijwel uitsluitend via mail. Firmin houdt mij op de hoogte van de coronacijfers
in onze gemeente, van de plaatsen waar er snelheidscontrole is, van de wegomleggingen en van zoveel meer. In zijn laatste mail laat hij mij weten dat de oudjes vanaf 21 maart gratis naar het vaccinatiecentrum mogen reizen.
Ik woon op een boogscheut van het treinstation van Anzegem en het vaccinatiecentrum waar ik heen moet ligt vlak bij het station in Oudenaarde. Goed nieuws. Ware het niet dat ik op zaterdag 20 maart al verwacht word in het
centrum en dat op zaterdag en zondag geen enkele trein stopt in Anzegem en wij ons tijdens het weekend naar het dichtstbijgelegen station moeten begeven, zijnde... Oudenaarde. Toch bedankt, Firmin.
In ruil geef ik mijn buur regelmatig taaladvies. Laatst vroeg hij zich af hoe een inwoner van Diksmuide geheten wordt. In de alom gewaardeerde krant Het Laatste Nieuws had hij
het woord Diksmuideling gelezen en dat had twijfels doen rijzen. In mijn ijver om goede burenservice te bieden, en omdat een goede buur per slot van rekening meer waard is dan een verre vriend of dito familielid,
heb ik subiet mijn voelhorens uitgestoken en al mijn bronnen geraadpleegd, met dit resultaat:
Diksmuideling: kleine magere bleke inwoner van Diksmuide;
Diksmuidenaar: grote kloeke getaande inwoner van Diksmuide;
Diksmuidenaarling: vieze, enge inwoner van Diksmuide (een naarling).
Eén keer in de maand, iedere
derde donderdag om drie uur om precies te zijn, breng ik een bezoek aan mijn
nicht Amandine, in het rusthuis "De Nieuwe Lente". Een degelijk rusthuis, waar
het er vaak vrolijk aan toe gaat. Men noemt het dan ook wel eens "De Nieuwe
Leute". Amandine woont daar op de eerste verdieping. Via de lift komt men in
een hal waarin drie gangen uitkomen. Iedere gang heeft een straatnaam: de
Koningstraat, de Keizerstraat en de Prinsenstraat. Amandine woont in de
Keizerstraat, nummer 106. Omdat ik vandaag wat vroeger op post ben besluit ik
om eerst door de Prinsenstraat te wandelen. Aan iedere kamerdeur hangt een
plaatje met de naam en een foto van de bewoner. Zie ik daar bij nummer 146 niet
de naam "Petronella Dekeyzer"? Die naam ken ik: Pieternelleke! We zaten samen
in het eerste leerjaar in de nonnekensschool in Grijsloke, bij juffrouw
Valentine. Na dat eerste leerjaar is zij verhuisd naar een naburige gemeente en
heb ik haar niet meer gezien. Wel heb ik vernomen dat zij op zeer jonge
leeftijd getrouwd is met Germain Hoffius, de keeper van F.C. Potegem en dat zij
samen één dochter hebben voortgebracht. De dochter is naar Canada verhuisd toen
ze amper twintig was en is daar een paar jaar later op een vreemde manier, naar
werd gezegd, aan haar einde gekomen. Germain, die een stuk ouder was dan
Pieternelleke, moet ook al op zijn minst een jaar of tien overleden zijn. In
elkaar gezakt, als toeschouwer, op de tribune van F.C. Potegem. Hartfalen. Het
heeft in de krant gestaan. Ergens moet ik eveneens vernomen hebben dat
Pieternelleke aan ernstig geheugenverlies, ofte dementie, onderhevig was en dat
zij in een rusthuis verbleef. Dat het rusthuis "De Nieuwe Lente" was heeft
niemand er ooit bijverteld. Prinsenstraat nummer 146, met onder haar naam een foto.
Het kleutermeisje van vijfenzeventig jaar geleden is er niet meer in te
herkennen. Haar deur staat open en ik zie haar zitten aan een tafeltje, met een
soort breiwerkje. Klein en magertjes, dat Pieternelleke, maar niet tot op de
draad versleten, dunkt me. Ik blijf staan in de deuropening:
- Hé, Pieternelleke, zeg ik,
hoe gaat het?
Ze zet haar bril af, niet
langer dan vijf tellen en dan zegt ze, met heldere stem:
- Gij zijt Kristiaan,
nietwaar? Van in de school, in Grijsloke.
- Ongelooflijk, dat gij mij
nog herkent.
- Ik heb uw foto de laatste
tijd een paar keer in de krant gezien.
- Ik kwam hier toevallig
langs. Woont gij hier al lang?
- O ja, van toen ik getrouwd
ben met Germain.
Ze ziet er goed uit en
opgewekt. Ik heb de indruk dat ze blij is mij te zien. Ik weet met zekerheid
dat het beter is dat ik met haar over vroeger spreek:
- We zaten samen in 't eerste
studiejaar, zeg ik.
- Dat weet ik nog goed. 't Was
bij juffrouw Valentine. Ik weet nog goed met hoevelen wij toen in 't eerste
leerjaar zaten: gij en ik en Annie Libbrecht, Liliane Tsjoen, Marie-José
Declercq, Pierre Cosaert, Lucien Beel en Charles Vanmoorleghem.
Ik sta een beetje perplex. Dat
zij dit nog allemaal weet. Voor iemand met geheugenverlies! Ik zou ze wellicht
niet alle acht hebben kunnen opnoemen. Het klopt, we waren met zijn achten in
dat eerste leerjaar. Pieternelleke en ikzelf zijn er nog, maar de laatste vier
zijn al jaren geleden overleden en van Annie Libbrecht en Liliane Tsjoen weet
ik het niet...
- Gij en Lucien waren de
laatsten van de klas, zegt ze.
Niet erg tactvol van
harentwege zou je kunnen denken, maar ik voel mij allerminst gekrenkt - ach, ik
ben zo tolerant geworden de laatste tijd. En het klopt weer helemaal wat ze
zegt. Op mijn schoolrapport prijkte naast "behaalde plaats" weliswaar "tweede",
en dat stond ook op het rapport van Lucien Beel. Bij de zes anderen stond er
evenwel "eerste". Allemaal ex aequo dus! Lucien en ik hadden in feite zevende
moeten zijn. Ook ex aequo... Niet dat ik
dom was - in rekenen en lezen was ik zelfs de beste - maar ik kon niet zingen.
Mijn zangstem was afschuwelijk, zo erg dat juffrouw Valentine mij gebood mijn
mond dicht te houden als de klas in koor "Te Lourdes op de bergen" of "Het loze
vissertje" zong. En als er moest gezongen worden voor punten hield ik dan ook
maar wijselijk mijn mond, hetgeen resulteerde in "nul op tien" natuurlijk, en... de laatste van de klas, ex aequo met Lucien Beel. Mijn vader vond het goed: er
stond "tweede" op mijn rapport...
-
Gij zat op de voorlaatste bank, naast Charles Vanmoorleghem, zegt ze. Ik zat
vlak vóór u, naast Liliane Tsjoen. Gij en ik, we zaten aan de kant van de muur
en daar hing een bijna levensgrote foto van koning Leopold. Ik denk dat daar nu
de foto van Boudewijn hangt.
-
Boudewijn? zeg ik.
-
Ja, want nu is Boudewijn onze koning.
Ik
zeg haar niet dat het schooltje al meer dan tien jaar - 't kunnen er twintig
zijn - niet meer gebruikt wordt, dat het helemaal vervallen is en vervangen
door een splinternieuwe school aan de overzijde van de straat. En ik zeg ook
niet dat Boudewijn al lang dood is en dat we nu al twee koningen verder zijn.
Ik wil niets doen om haar opgewekte stemming te bederven en omdat ik haar
helemaal in de stemming vind voor een grapje, zeg ik:
-
Weet ge dat ik toen een beetje verliefd was op u?
-
Ja, dat weet ik.
Ze
lijkt plots een beetje ernstiger.
-
Ik maak maar een grap natuurlijk, we waren amper zes jaar.
-
Dat zegt ge nu wel, maar ik denk dat ge écht verliefd waart: soms trokt ge aan mijn haar als we in de rij stonden.
-
Dat was om te plagen.
-
Plagen is liefde vragen... Ikzelf had het meer voor Pierre Cosaert... en ook wel
een beetje voor u... tot de dag dat ge niet meer mocht meezingen van juffrouw
Valentine.
Het
was verkwikkend, zo gezellig over de tijd van toen te praten, de tijd van
driekwart eeuw terug.
-
Jammer dat ge nú op bezoek komt, zegt ze, nu Germain even niet thuis is.
-
Waar is Germain? vraag ik.
-
Naar zijn werk, of boodschappen doen.
Ik
zeg dat mijn tijd beperkt is en dat ik wel eens zal terugkomen als Germain wél
thuis is, en dat vindt ze goed.
Na
mijn bezoek aan nicht Amandine, dat wat korter uitgevallen is dan naar gewoonte,
loop ik Pieternelleke weer tegen 't lijf. In de hal.
-
Wel wie we daar hebben, zegt ze, Kristiaan! Hebben we elkaar niet ergens
ontmoet? Onlangs...
En
nogmaals een brief over poëzie. Geen twee zonder drie zegt men. Maar wees
gerust, het zal bij deze drie blijven. Aan het einde van dit schrijven zal het
u duidelijk worden waarom er geen vierde zal komen...
Misschien
hebt gij u al afgevraagd - tenzij gij de laatste twaalf jaar regelmatig mijn
blog gelezen hebt - of ik mijzelf reeds aan poëzie gewaagd heb. Welnu, het
antwoord is "ja", een bescheiden "ja" weliswaar. Zoals ge weet heb ik mijn beroep
vijftien jaar geleden - ik was toen op het toppunt van mijn kunnen! - moeten
stopzetten wegens "leeftijdsoverschrijdend gedrag". Als piepjong gepensioneerde
van amper vijfenzestig droomde ik toen nog van een carrière als dichter. Het
heeft enkele jaren geduurd vooraleer ik met een gedicht durfde naar buiten
komen. Het was ter gelegenheid van een poëziewedstrijd ter nagedachtenis van
Louis Paul Boon. Ik had mijn best gedaan om iets van de schrijver van "Mieke
Maaikes obscene jeugd" in mijn gedicht te leggen. Ik had gehoopt op de eerste
prijs. Maar nee hoor: geen eerste prijs, geen accessit, niet bij de
genomineerden, geen troostprijs, geen eervolle vermelding...
Oordeel
zelf:
De roste muis(een gedicht
waarin verteld wordt hoe een jonge knaap zijn zinnen verloor en hoe een
restaurant in Waterland-Oudeman een naam kreeg) (2010)
In 't vlakke Meetjesland,nabij een brede kreek,
woonde knappe rosse Virginie,'t mooiste meisje van de streek.
De boerenknechten allemaalminden haar, die knappe meid,
en niet in 't minst de jongste gast,in de liefde nog niet ingewijd.
Virginie bezat een roste muis,die z'aan niemand tonen wou,
tenzij, 't was geen geheim,aan wie haar hartje stelen zou.
De naïeve jonge knaapbegeerde haar zo zeer,
hij ging voor 't meisje staan:ach, laat mij zien, uw muisje teer!
Beloof mij braaf te wezen,dan moogt gij 't muisje zien,
en als ge 't vader niet verklapt,moogt ge 't strelen bovendien.
En diezelfde avond reedsnam z'hem mee naar 't achterhuis:
ze trok haar rokken hoog: hij zagtussen de blanke dijen... de roste muis.
De jonge man werd bleek,hij stond met open mond,
begon te trillen op zijn benenen alles draaide in het rond.
Zijn lijf dat stond in vuur en vlamen om te blussen zijnen brand
liep hij naar 't water van de kreek;redders brachten hem aan land...
Bijna was 't hem slecht vergaan,men deed hem naar het ziekenhuis,
d'ogen star, de stem die zachtjes zei:ik heb haar muis gezien, een roste muis.
Nooit meer kwam hij goed bij zinnen,nooit werd het in zijn hoofd nog pluis
en zijn lippen bleven alsmaar preevlen: 'k heb haar muis gezien, haar roste
muis...
Vindt
ge 't raar dat ik toen zwoer nooit nog een gedicht te schrijven? En toch... Zes
jaar later stond ik weer voor aap. Ik had mij weer eens laten verleiden tot het
schrijven van twee gedichten, ditmaal voor een poëziewedstrijd ter nagedachtenis
van de jong gestorven Oudenaardse dichter Joti T'Hooft. Ik had mijn stijl
aangepast. Tevergeefs. Weer geen eerste prijs, geen accessit, niet bij de genomineerden,
geen troostprijs, geen eervolle vermelding...
Oordeel
nog maar weer eens zelf:
[1e gedicht] Dementie(2016)
(gedicht in jotithooftiaanse neoromantiek)
Langs de derde en de vierde hersenkamer
glijden de gedachten en gevoelens heen
het hoofd wordt van lieverlede leeg
aan de randen kleven nog de flarden
van 't geluk dat wij volop mochten smaken
toen wij doolden in paden van oeverloze jeugd
toen de wereld ons nog toebehoorde...
De herinneringen zijn heengevloden
uit ons oud en mistig brein
enkele zitten nog vast in onze temporale kwab
van toen jij en ik ons nog baldadig laafden
in een oceaan van oneindig welbehagen.
Toen konden wij nog huilen
als ons geluk verstoord werd
door toekomstbeelden van pijn
die al bij al nog draaglijk blijkt te zijn
omdat wien God verdelgen wil
hij eerst van zijn verstand berooft.
(quem deus perdere vult prius dementat)
[2e gedicht] Rugpijn, dementie en Tradonal (2016)
In
mijn brein zijn lege plekjes
grijze gaten
waartussen wit
er zit geen rem meer in mijn hoofd
ik kan de woorden niet meer tegenhouden
en op de rug van een dolfijn
speur ik de wereld af
op zoek naar 't oude lijf.
Ik voel mijn pijn nog vaag
maar mijn pijn voelt mij niet meer
opgestegen
op de rug van mijn dolfijn
hemelwaart
ervaar ik pijn als een genot.
Ik schrijf nu verzen
zonder schroom
zonder rijm
op het ritme van mijn pijn
ik schaam mij al lang niet meer
om mijn woorden zonder zin.
Mijn pijn beheers ik nu
ik spot ermee
ik schrijf nu verzen
in Vlaamse neo-romantiek
ik hoef geen lauwerkrans
geef mij maar schizofrenie
gespletenheid.
Dementie neemt de remming weg
het gevoel komt ongerept naar buiten
onsamenhangend weliswaar
omdat hier en daar
een woord verloren gaat
en de zinsbouw mankt soms wat.
Dementie helpt
tegen de pijn
maar bovenal
Tradonal!
Dat ik, mijn beste Firmin, het aandurfde mijn
dichterarij te vergelijken met "Marc
groet 's morgens de dingen" van Paul van Ostaijen, een van de succesrijkste
gedichten die ooit geschreven zijn in de Nederlandse taal, daarom ben ik nu nog
steeds verlegen :
Marc groet 's
morgens de dingen (Paul van Ostaijen)
Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem
ploem ploem
dag stoel naast de tafel
dag brood op de tafel
dag visserke-vis met de pijp
en
dag visserke-vis met de pet
pet en pijp
van het visserke-vis goeiendag
Daa-ag vis
dag lieve vis
dag klein visselijn mijn
Kort
na mijn laatste poëzie-fiasco heb ik mijn gedichten laten lezen aan mijn
vriend, Erlend P., germanist, filosoof en zelf dichter. Of zij dan zoveel
slechter waren dan het gedicht van Paul van Ostaijen. Erlend hield zich op de
vlakte. Hij zei enkel dit: "ik vind uw gedichten niet slecht, maar gij zijt
Paul van Ostaijen niet, nietwaar?".
Die
les heb ik dus begrepen. Maar misschien
zat er in mij talent als haiku-schrijver? Tientallen haiku's en
pictaiku's (een door mij uitgevonden kunstvorm) heb ik toen in een handomdraai
geschreven (op mijn blogs www.bloggen.be/haikoe en www.bloggen.be/pictaiku) en de beste heb ik zelfs uitgegeven in een boek
("Pictaiku" 2016). En als iemand mij vraagt of het boek succes heeft gekend
antwoord ik steevast: buitengewoon succes! En als ik dat voor u even mag
toelichten: er is één "Pictaiku"verkocht in die vijf jaar dat het op de markt
is. En die koper... ben ik. En dat is toch niet gewoon! Buitengewoon dus... Of
vindt gij dat niet?
Ik
beperk mij nu tot schrijven zonder verzen, doodgewoon proza. Niet dat ik dáár
goed in ben, maar een prille tachtiger moet toch iets doen om de tijd te doden.
Ik pleeg mijn proza dus nu verder op mijn blog. Dát wordt tenminste gelezen,
het weze dan maar door anderhalve man en een paardenkop.
Megabedankt dat ge dit hebt willen lezen en keivele groeten,
In mijn vorige brief had ik het over poëzie, over poëzie die geen poëzie is, en over poëzie die niet in verzen is geschreven. Omdat ik het vermoeden heb dat mijn blog ten jare 2009 nog niet op uw dagelijks menu stond en ik ervan overtuigd ben dat mijn toenmalig verhaal over "mooie poëzie" u mateloos zal interesseren, wil ik het gaarne eens oprakelen. Speciaal voor u...
Kris.
Wat ís mooie poëzie, beste lezer? Voor de
enen is het moederken van Guido Gezelle. Voor anderen is het een haiku van
Geert Verbeke of de rede van Marcus Antonius van Shakespeare. Over smaken en
kleuren valt niet te redetwisten. En evenmin valt er, mijns inziens, te
redetwisten over het feit of het geschrevene überhaupt wel poëzie ís. Wat voor
de ene poëzie is, is het voor een ander niet. En omgekeerd. Wat let mij dan om
het proza van professor O. van Togenbirger in verzen te gieten? Mits de tekst
onveranderd blijft hooguit een paar kommas bijgevoegd of weggelaten en hier
en daar een paar woorden van plaats verwisseld ten behoeve van het metrum. Eén struikelblok is er geweest: de maan! In
de oorspronkelijke tekst (* zie Wiens brood men eet op www.bloggen.be/omskvtdw d.d. 7.12.2009) stond de maan in de mist. Om metrische redenen had ik het
maantje in de mist voorgesteld, maar dat stuitte op het veto van
de professor: hij vond het verkleinwoord respectloos. En zo is het de bleke maan geworden. Hoe
vaak immers heb ik in mijn studententijd niet die bleke maan tussen de bóóómen
zien staan Of de professor daar helemaal gelukkig mee is, durf ik
betwijfelen. Zijn reactie was er een van doe maar wat je niet laten kunt.
Bang dat zijn boodschap niet doorkomt? Doe mij een lol, beste lezer, en lees
het gedicht twee keer: één keer voor de boodschap en één keer voor de poëzie
Er staat een gedicht van Rodaan Al Galidi. Niet onaardig die tekst, maar een gedicht is het niet. Tenminste niet naar mijn normen, volgens dewelke een minimum aan ritmiek vereist wordt, een metrum, of een rijm - het weze slechts een stafrijm. Het is proza, mijn beste, en zeg niet dat het poëzie is omdat het in verzen geschreven is. Deze vorm van "poëzieschrijven" verhoudt zich naar mijn gevoel tot echte poëzie, zoals "rappen" zich verhoudt tot "zingen". De Dikke Van Daele definieert "rappen" als: teksten zingzeggen op een muzikaal ritme. Als kind heb ik er nog van gedroomd om zanger te worden. Het probleem was: ik kon niet zingen en "rappen" bestond toen nog niet. Daarom heb ik mij beperkt tot wat ik behoorlijk goed kon: spreken en... zingzeggen.
Laten we dit "gedicht" even bekijken (het heet: Voor eeuwig verbonden)
De dood en het leven
gaan naar dezelfde school,
zitten bij elkaar in de klas,
luisteren naar dezelfde meester.
Bij een vraag steken ze beiden hun vinger op
en geven samen het antwoord.
In de pauze spelen ze op hetzelfde plein,
vallen uit dezelfde tak,
kloppen hetzelfde zand uit hun schoenen
en na de laatste les
gaat het leven naar de dood
en de dood naar het leven.
Zoals ik al zei: een prima tekst, maar... het is próza, mijn beste Rodaan. Zie maar:
De dood en het leven gaan naar dezelfde school, zitten bij elkaar in de klas, luisteren naar dezelfde meester. Bij een vraag steken ze beiden hun vinger op en geven samen hetzelfde antwoord. In de pauze spelen ze op hetzelfde plein, vallen uit dezelfde tak, kloppen hetzelfde zand uit hun schoenen en na de laatste les gaat het leven naar de dood en de dood naar het leven.
En ik zit in Het Laatste Nieuws van gisteren 28/1 een column te lezen van Isolde Van den Eynde, hoofdredactrice:
Ah, hoop. Heel even hebben we het licht zien schijnen aan het einde van de tunnel. We voelden een minuutje de lentezon op onze huid en konden de eerste druppel van dat glaasje rosé zonder de beperking van dat ene vaste knuffelcontact al proeven.
Zou dit beter klinken als:
Ah, hoop.
Heel even hebben we
het licht zien schijnen
aan het einde van de tunnel.
We voelden een minuutje
de lentezon op onze huid
en konden de eerste druppel
van dat glaasje rosé
zonder de beperking
van dat ene knuffelcontact
al proeven.
?
En gij Firmin, die weliswaar geen poëet zijt, maar toch fijnbesnaard, wat denkt gij?
(1) Het
woord "ketser" betekent (zie Van Daele) "vrachtrijder". In dit geval gaat het
om iemand die, op vrijwillige basis, neus-keeluitstrijkjes ophaalt
bij huisartsen en andere gezondheidswerkers en naar het labo brengt om te laten
onderzoeken op hét coronavirus. De term "coronaketser" is aldus pas ontstaan in
2020 en is nog in geen enkel woordenboek terug te vinden.
(2) Die coronaketser waarvan sprake in deze
limerick hoeft geen kinderarts te zijn. Een keel-neus-oorarts bijvoorbeeld?
Maar dat zou niet gepast hebben in het metrum. En uit Balen komt hij al
helemaal niet: dat is ter wille van het rijm...
De
coronacrisis, een vloek of een zegen? Een vloek natuurlijk! Of moeten we dat
toch even nuanceren? Heeft één van de groten dezer aarde niet ooit gezegd: "elk
nadeel hep se foordeel"? Voordelen? Wat mij persoonlijk betreft zijn er een
heleboel. Ik noem er slechts twee, zo voor de vuist weg. Ik hoef niet meer naar
de kapper en ik hoef mij niet meer bij ieder bezoek te laten aflebberen door
nicht Clotilde. Al zijn die bezoeken de laatste tijd schaars geworden, wat ook
weer een voordeel is. Bij deze schiet mij een verhaal te binnen van mijn schoonpapa
die ook zo'n tante Clotilde had, eigenlijk een groottante, die in Frankrijk
woonde en één of twee keer in 't jaar op bezoek kwam. Schoonpapa was toen nog
een kleine jongen en zoenen en knuffelen was in Vlaanderen en zeker op de
boerenbuiten nog niet in de mode. Wat al toeren die uitgehaald heeft om aan het
gezoen en geknuffel van tante Clotilde te ontsnappen!
Wie de
laatste maanden met zijn geluk geen blijf weet is Erlend Palemans. Met dank aan
het coronavirus. Erlend is een gewezen brandweerman die moeilijk rondkomt met
zijn karig pensioen: tijd te veel en geld te weinig. Tenminste zo wás het, tot
hem deze mooie job werd aangeboden: coronaketser. Dat is hem natuurlijk niet zomaar
in de schoot geworpen. Erlend heeft er flink voor gesolliciteerd. Hij had
overigens de keuze tussen drie jobs, maar die andere twee waren op vrijwillige
basis, wat betekent "onbezoldigd" en dan heeft hij maar gekozen voor die ene,
op onvrijwillige basis, wat "bezoldigd" betekent en in dit geval ook "met bedrijfswagen".
- Hoe slaag
jij er toch in om zo'n mooie goedbetaalde job te versieren? heb ik gevraagd. Ik
zei "te versieren" en niet "op de kop te tikken" omdat ik weet dat Erlend vier
jaar in Nederland heeft gewoond.
- Ben je
jaloers?
- En óf ik
jaloers ben. Mij worden alleen maar jobs-op-vrijwillige-basis aangeboden, maar
daar bedank ik voor, want daar word ik niet beter van (weer zo'n Hollandse
uitdrukking).
- Je moet
natuurlijk niet wachten tot het je in de schoot valt. Je moet ernaar op zoek
gaan.
Ik had plots
geen zin meer om aan te dringen. Ach, ik kom wel rond met mijn
zelfstandigenpensioen en ik zal er zó ook wel in slagen mijn dagen te vullen.
Maar ondertussen was ik vergeten, lieve lezer, dat u wellicht niet eens weet
wat het beroep van coronaketser inhoudt. Misschien hebt u ondertussen zelfs al
uw Dikke Van Dale opengeslagen: tevergeefs. Het woord staat er niet in en dat
zal in de toekomst ongetwijfeld niet veranderen. "Ketser" staat er wel in: het
betekent "vrachtrijder". Lang geleden lieten de boeren hun tarwe naar de molen
brengen door een ketser, vaak met een kruiwagen en via kleine binnenwegen. In
een viertal Vlaamse dorpen vinden we dat ketsersberoep terug in straatnamen
(Ketsersstraat, Ketsersdreef). Wat Erlend ketst is geen tarwe naar de molen - of bloem terug naar huis - maar slijmstaaltjes uit de neuskeelholte, van de
huisdokter naar het labo, om te laten testen op het coronavirus. Ik had gehoopt
dat het woord de Dikke zou halen, maar tegen sprankelende woorden als "anderhalvemetersamenleving" en het door mijn schoonpa en mijzelf zo verfoeide "knuffelcontact" kon het niet optornen.
Mijn ontgoocheling is weliswaar minder groot dan in het jaar dat ik een woord
meende gevonden te hebben voor een West-Vlaamse bisschop die kleine jongetjes
seksueel misbruikt. Gulpbisschop! Dat woord haalde toen zelfs niet eens de
lijst van de twintig genomineerden voor "woord van het jaar"
En het
mondmasker dan, of liever het "mond-neusmasker"... Ik herleef als ik het opzet. Ik voel mij dan
weer jong en sterk, zoals in die vier glorierijke decennia waarin ik chirurgie
heb bedreven en anderhalve werkdag in de week gemondmaskerd mijn brood
verdiende. Mijn fetisjistische voorliefde voor het masker vindt overigens al
zijn oorsprong vóór die tijd. Als student geneeskunde mochten wij de
hartoperaties van onze vermaarde professor Fritz Derom bijwonen in de koepels
boven de operatiekamer, alwaar wij een prima zicht hadden op de ingreep. Maar
onze blikken dwaalden ook wel af naar de verpleegstertjes die rond de
operatietafel stonden. Die slanke figuurtjes. Die lieve engelengezichtjes. In
onze fantasie. Want die engeltjes konden wel eens lelijk tegenvallen als we ze
na de operatie zagen, ongemaskerd. En zie ons nu zitten, met onze tachtig
lentes achter de rug, op een bankje in het park De Ghellinck, glurend naar de
jonge meisjes die met gemaskerde engelengezichtjes voorbij defileren. Heerlijke
coronatijd!.....
Het overlijdensbericht van Rosa
Mores in de krant van 't weekend heeft mij getroffen. Ik heb haar in mijn
kindertijd goed gekend. Wij zijn allebei geboren in hetzelfde dorp, we woonden in
dezelfde wijk. Zij was weliswaar tien jaar ouder, komende maand zou zij
éénennegentig geworden zijn. Onze wegen zijn al vroeg uit elkaar gegaan. In
juli 1964 heb ik haar voor 't laatst gezien. Sinds die dag sta ik bij haar in
het krijt. Lees maar wat ik daarover schrijf in mijn boek 'O jerum jerum jerum..." dat zich bevindt in
de bib van de UGent.
Professor Debusscher, de
neuro-psychiater, klein van gestalte, vrijgezel met buikje en snor, gaf les op
een theatrale manier, een beetje in de stijl van Fautrez, maar met meer "show", niet zo natuurlijk en niet zo briljant als Fautrez. Hij liep
over van woordspelingen die ik vaak niet snapte en die ik, als ik ze al snapte,
meestal niet kon appreciëren. Maar eigenlijk heb ik het recht niet daarover te
zeuren: ik heb hoop en al vier of vijf lessen van Debusscher bijgewoond.
Hij nam
twee examens af: één over neurologie en één over psychiatrie. Over het eerste
herinner ik mij niets meer. Waarschijnlijk zal het nóch bijzonder slecht nóch
bijzonder goed geweest zijn. Op 't examen van psychiatrie kreeg ik een patiënt
voorgeschoteld waar ik drie kwartier mocht mee praten. De man, het type van een
bejaarde clochard, leed aan grootheidswaanzin, en nog geen kleín beetje! Hij
was de baas van de wereld, aan wie alle koningen en keizers gehoorzaamden. Toen
hij wat jonger was had hij de Atlantische Oceaan overgezwommen, geflankeerd
door twee walvissen. De man was stapelgek, zoveel was duidelijk. Krankzinnig.
Maar die krankzinnigheid hoorde een naam te hebben en die naam kwam Rosa, de
assistente, mij influisteren: "dementia paralytica", Ik had een
blindelings vertrouwen in Rosa en toen de professor kwam, toonde ik mij zo
zelfverzekerd dat ik, helemaal in zijn eigen stijl, uitdrukkingen gebruikte als "zonneklaar" en "daar kan men niet naast kijken". Professor
Debusscher was opgetogen met mijn diagnose. Ik wist nog te vertellen dat de
aandoening voorkomt bij syfilislijders-in-een-gevorderd-stadium en ik kende de
symptomen van de ziekte en ik noemde ze netjes op. Het was een goed examen.
Rosa Mores was overigens niet de
enige van wie ik hulp heb gekregen in dat examenjaar. Luister maar
De
professor dermatologie, of huidziekten, heette Piérard. Hij leek goed op de
eerste minister Gaston Eyskens: hetzelfde voorkomen, dezelfde korte gestalte,
dezelfde gestrengheid, dezelfde geldingsdrang. Hij was militair geweest, zei
men, en pas getrouwd op latere leeftijd. Ik hield wel van het vak dermatologie.
Toch vond ik een dermatologische diagnose stellen verre van gemakkelijk.
Gelukkig dat Firmin er was, op 't examen!
Firmin was de bediende. Een nette
man van vooraan in de zestig met keurig gekamde grijze haren, die wat
voorovergebogen liep en altijd in witte doktersjas. Op de afdeling huidziekten
bij professor Piérard knapte hij karweitjes op die men doorgaans aan een
ongeschoolde arbeider toevertrouwt. Een van zijn taken was het opstellen en het
bedienen van de apparatuur voor de projectie van de dia's die de professor in
de les gebruikte. Patiënten halen of wegbrengen per brancard was eveneens werk
voor Firmin. Zo herinner ik mij een patiënt die door Firmin naar de kliniek
diende gebracht te worden. Hij had uitslag over een groot deel van zijn lichaam.
De prof en zijn assistenten hadden het geval bestudeerd en waren na ruim een
uur overleggen tot de conclusie gekomen dat de man leed aan psoriasis en dat de
beste behandeling er in bestond hem in te smeren met cortisone-zalf onder een
luchtafsluitend verband. De patiënt moest daarom gehospitaliseerd worden en dus
werd Firmin erbij geroepen. Hij wierp één enkele blik op de patiënt en zei
toen: "cortisone-zalf onder afsluitend verband zeker?" Diagnose stellen
én therapeutisch beslissen, daar had Firmin amper een paar seconden voor nodig.
De professor zelf was de enige
die nooit naar de mening van Firmin vroeg. Al de andere doktoren van de
afdeling deden het wel, overtuigd als ze waren dat niemand beter een diagnose
kon stellen dan hij, ook professor Piérard niet. En Firmin zelf, al liep hij
zeker niet over van pretentie, was daar evenzeer van overtuigd. Hij vond dat
trouwens niet meer dan de logica zelve, niets om hoog mee op te lopen. Was hij
immers niet al meer dan veertig jaar op de afdeling, heel wat langer dus dan de
prof, en wat al moeilijke gevallen had hij in die vele jaren al niet gezien?
Achterlijk zou hij moeten zijn om het niet beter te kennen dan al die jonge
huidspecialisten die nog maar een paar jaar in 't vak zaten.
Niet in het minst de studenten
wisten de klinische blik van Firmin naar waarde te schatten. Op 't examen was
hij onze grote toeverlaat. We kregen een patiënt met een huidziekte voorgeschoteld.
Professor Piérard verlangde van ons dat we minutieus de symptomen beschreven en
een aantal mogelijke diagnoses vooropstelden. Of we uiteindelijk tot de juiste
conclusie kwamen deed er blijkbaar minder toe, als we maar een vlotte redenatie
brachten. Het was evenwel zeer handig als je de precieze diagnose van tevoren
kende. Wie zijn cursus geleerd had wist dan welke symptomen hij hóórde te zien
en met welke andere ziekten een "differentiële diagnose" diende
gesteld te worden. Alzo kwamen we dan "vlot redenerend" in de buurt
van de uiteindelijke diagnose. Het was vaak beter de diagnose zélf niet uit te
spreken - en dan zeker niet te vroeg! - want dat zou argwaan gewekt hebben. Een
goede beschrijving van de aandoening en een behoorlijk ingeklede
dermatologische differentiële diagnose volstonden ruimschoots.
De diagnose vooraf kennen was
evenwel van goudwaarde. Met Firmin in de buurt was dat zó gepiept. We staken
hem een briefje van twintig frank toe en Firmin benoemde de ziekte feilloos.
Hij was voor ons een ijzersterk houvast. Ik herinner me dat ik een geval van "erythema exsudativum multiforme" voorgeschoteld kreeg. Zonder Firmin
was ik er waarschijnlijk nooit opgekomen.
Het verhaal deed de ronde dat
Firmin zich in die veertig jaar ooit één keer vergist zou hebben en dat hij die
vergissing nooit heeft willen toegeven, maar niettemin de twintig frank toch
heeft terugbetaald... Achteraf bekeken heb ik een sterk vermoeden dat professor
Piérard op de hoogte was van de rol die zijn bediende speelde tijdens de
examens en dat hij hem zijn bijverdienste van harte gunde.
Rosa heb ik geen twintig frank aangeboden Ze zou het geld ongetwijfeld niet aanvaard
hebben. Maar wat mij kwelt: heb ik ooit wel dankuwel gezegd? Misschien sta ik
nu wel tot in de eeuwigheid bij Rosa in het krijt.
Mijn nieuwste boek (Uit het schuim van de zee, 2011) behandelt de hele Griekse mythologie in 136 verhalen (408 pag.) en 18 originele tekeningen. Het is nu reeds aan zijn derde druk toe. Het boek is te bestellen via mail (kvansteenbrugge@gmail.com). Betaling na ontvangst (18,95 euro). Bij bestellingen vóór 1 mei dienen geen verzendkosten betaald te worden.