Dit moet mij van het hart: Ernest Claes en Stijn Streuvels zijn de Vlaamse schrijvers voor wie ik de meeste waardering heb, meer nog dan voor Herman Brusselmans.
Het mag toeval heten dat mijn oog, tijdens de droevige maar bijwijlen ook gezellige coronadagen van de voorbije winter, gevallen is op de boeken van Ernest Claes, die ik reeds
in mijn tienerjaren gelezen had. Ik was student en Leuven, o dagen, schone dagen werden uitgegeven toen de schrijver reeds in de zeventig was. Allebei één brok nostalgie naar de voorbije
studentenjaren, de mooiste jaren uit het leven. Voor Ernest Claes namen de studentenjaren in Leuven een aanvang in 1915. Tweeënveertig jaar later, in 1957, namen ze voor mij een aanvang in Gent. Nog eens tweeënveertig
jaar later, in 1999, is het boek 50 jaar Gravensteenfeesten verschenen, waarin ikzelf zeven hoofdstukjes heb geschreven. Hierna heb ik mij vijftien jaar lang weer één dag in het jaar in het studentenleven
gestort, in de maand november, de dag van de Gravensteenfeesten in Gent. Mijn memoires, verschenen in 2006, heb ik als titel meegegeven O jerum jerum jerum..., een vers uit de Oude Roldersklacht. Mijn voeling
met het studentikoos leven staat de laatste zes à zeven jaar op een laag pitje. Geen Gravensteenfeesten meer voor mij, nu ik mijn tachtigste verjaardag achter de rug heb - is er überhaupt nog veel studentikoziteit
in deze triestige coronatijd? - maar het heimwee naar die heerlijke tijd is er zo mogelijk nog groter op geworden.
Begin maart was mijn manuscript klaar. Het moet een boek worden over het studentenleven van Ernest Claes en dat van mijzelf en het zal de titel dragen: COMMILLITONES. Hoe mooi
zou het geweest zijn als dit boek zou uitgegeven worden door Davidsfonds/Standaardboekhandel, waar ook de boeken van Claes werden uitgegeven. Maar... Ik heb de vraag gesteld en mijn vraag is onbeantwoord gebleven. Ik heb
de vraag dan maar gericht tot een veelbelovende uitgeverij, waarvan de naam luidt Boekscout. Deze heeft mij het manuscript gevraagd. Ze zullen het daar ongetwijfeld grondig nalezen want pas over
twaalf weken zullen ze mij van antwoord dienen. Dat belooft dus. Iemand die het nochtans doorgaans goed met mij meent komt evenwel roet in het eten gooien door te beweren - hij hoeft het niet eens gelezen te hebben - dat ze
het nooit zullen uitgeven, om de eenvoudige reden dat ik te oud en te onbekend ben. En als ik hem vraag wat ik doen moet om bekendheid te verwerven is zijn antwoord: vermoord iemand, pleeg zelfmoord, of snijd u een
oor af. Zal ik het dan maar weer laten uitgeven zoals ik gedaan heb met de stuk of vijftien boeken die ik sedert mijn pensionering heb geschreven: bij print-on-demand uitgeverijen of bij kleine uitgeverijen, waarvan
de meeste al niet meer bestaan?
Ernest Claes is geboren in 1885 en zou dus dit jaar 136 jaar geworden zijn. Deze nacht is hij mij komen bezoeken, wellicht naar aanleiding van het boek. Ik heb er hem een stukje
uit voorgelezen: de inleiding van een hoofdstuk dat handelt over onze studentenliefjes...
Ernest, in uw boek Ik was student schrijft ge dat het meisje van uw geboortedorp Zichem, dat uw hart gebroken heeft, het jaar voor ge student zijt geworden in Leuven,
de eerste was waarvan gij echt gehouden hebt. Zijt gij dan Gabrielle Verbeek uit Studentenkosthuis bij Fien Janssens vergeten? In Leuven zijt ge verliefd geworden op Vierske uit café Den Engel. Het meisje
uit Zichem en Vierske zijn allebei gestorven in de maand februari van het jaar 1951. Verwondert het u dat ik dat weet? Een beetje deductieve geest die uw boek Leuven, o dagen schone dagen aandachtig leest kan
het feilloos afleiden. Het hoofdstukje, dat nu volgt, over ons beider liefdesleven is eveneens geschreven in de maand februari, precies zeventig jaar later. In 1951 waart gij zesenzestig, zo oud als ik was in 2006 toen ik
mijn O jerum jerum jerum... schreef, waarin al mijn jeugdliefdes figureren. Een half dozijn zijn het er geweest, een eerste platonische kinderliefde niet meegerekend. Allemaal vluchtige relaties: één
dag, een paar dagen, een paar weken, één keer een paar maanden. Alle hebben ze littekens nagelaten in mijn hart. En dat zal bij u niet anders geweest zijn. Ik citeer uit uw boek Ik was student:
...in die jaren kan de liefde in het gemoed van een gevoelig jong mens verwoestingen aanrichten waarvan een leven lang de sporen bijblijven. En ik vraag mij nu af of het bijzonder is dat wij beiden amper gewag maken van die allermooiste liefde, die ene liefde die met ons een leven lang lief en leed heeft gedeeld en ons gelukkig heeft gemaakt. Over
honderd of tweehonderd jaar zullen we ons dié alleszins nog herinneren en er een teder verhaal over schrijven.
Hij knikte de hele tijd instemmend. Een antwoord op mijn vraag over Gabrielle Verbeek kwam er niet. Hij zei geen woord, maar hij glimlachte fijntjes. En dan was hij er opeens
niet meer.
Ik blijf achter met de vraag: is er leven na de dood? Freek de Jonge heeft er een liedje over geschreven: zijn antwoord is ja. Filosoof Jan Bauwens heeft er in 2006
een 108 paginas tellend boek aan gewijd. Het boek begint als volgt: De vraag stelt zich tot treurens toe. Zo erg is het, dat velen die de vraag horen, moegetergd als ze zijn door
het gezwans, het op een lopen zetten, de handpalmen tegen de oren gedrukt. Ik geef hun geen ongelijk: men moet geen vragen stellen die niemand kan beantwoorden. De vraag of er leven is na de dood is er zo een. Net zoals de
vraag of God, die dan toch almachtig is, een steen kan maken die zo zwaar is, dat Hij hem niet kan optillen.
De schrijver van De Witte is al meer dan een halve eeuw dood. En toch wás hij er deze nacht. Met zijn hoed, zijn witte baard, zijn pijp, zijn bril, zijn das...
Maar of dat leven is? Wellicht niet... Of toch? Ergens in mij leeft hij.
|