Beste Firmin,
In mijn vorige brief had ik het over poëzie, over poëzie die geen poëzie is, en over poëzie die niet in verzen is geschreven. Omdat ik het vermoeden heb dat mijn blog ten jare 2009 nog niet op uw dagelijks menu stond en ik ervan overtuigd ben dat mijn toenmalig verhaal over "mooie poëzie" u mateloos zal interesseren, wil ik het gaarne eens oprakelen. Speciaal voor u...
Kris.
Wat ís mooie poëzie, beste lezer? Voor de
enen is het moederken van Guido Gezelle. Voor anderen is het een haiku van
Geert Verbeke of de rede van Marcus Antonius van Shakespeare. Over smaken en
kleuren valt niet te redetwisten. En evenmin valt er, mijns inziens, te
redetwisten over het feit of het geschrevene überhaupt wel poëzie ís. Wat voor
de ene poëzie is, is het voor een ander niet. En omgekeerd. Wat let mij dan om
het proza van professor O. van Togenbirger in verzen te gieten? Mits de tekst
onveranderd blijft hooguit een paar kommas bijgevoegd of weggelaten en hier
en daar een paar woorden van plaats verwisseld ten behoeve van het metrum. Eén struikelblok is er geweest: de maan! In
de oorspronkelijke tekst (* zie Wiens brood men eet
op www.bloggen.be/omskvtdw d.d. 7.12.2009) stond de maan in de mist. Om metrische redenen had ik het
maantje in de mist voorgesteld, maar dat stuitte op het veto van
de professor: hij vond het verkleinwoord respectloos. En zo is het de bleke maan geworden. Hoe
vaak immers heb ik in mijn studententijd niet die bleke maan tussen de bóóómen
zien staan
Of de professor daar helemaal gelukkig mee is, durf ik
betwijfelen. Zijn reactie was er een van doe maar wat je niet laten kunt.
Bang dat zijn boodschap niet doorkomt? Doe mij een lol, beste lezer, en lees
het gedicht twee keer: één keer voor de boodschap en één keer voor de poëzie
.
Zozeer blijken mensen
van de taal van t eigen hart vervreemd
dat zover t schone zelve liegen:
niet langer is de lente heilig,
de eik, het perk vol rozen,
de zomerzon, en in de
mist
de bleke maan.
De dauwdrop aan der aarde bloeme
weerspiegelt nu t heelal niet meer;
niet langer laat de jeugd
zich door t gezang van vogels inspireren
als d ochtenden diep ademhalen
terwijl het daget in het oosten
en de vroege lucht reeds
vol met beeldhouwwerken staat.
Er is geen oog meer voor seizoenen,
alle oren zijn verdoofd
door t fel lawaai
dat, een parasiet gelijk,
de plaats van de muziek der sferen
nu voorgoed heeft ingenomen.
De reukzin is reeds lang verloren,
de meest betoverende bloemengeuren
welke dichters tot verhalen inspireerden,
vele eeuwen lang,
zijn nu niets meer
dan wat paarlen voor de zwijnen.
De schepping Gods verdwijnt
achter de smog der steden,
waar in stenen bunkers
nog slechts computerschermen
bedrieglijk en afmattend
de aandacht onzer kindren trekken.
In de tempels van de hedendaagse kunst
stelt arrogantie zich tentoon:
doeken, huizenhoog,
in een handomdraai beklad
en van een naam voorzien,
fungeren als belegging
of als witwas voor het misdaadgeld.
Liefde veinzend voor de kunst
etaleren nieuwe rijken nu zichzelf,
schuif'len door paleizen van de waanzin,
ontmoeten daar hun evenbeelden
- concurrenten in schijnheiligheid -
citeren grote mystici,
zoals ooit in Ruusbroeck
wandelende monniken dat deden
onder de reuzen van het Zoniënwoud.
.
Banaliteit is al wat overblijft
waar t zonlicht wordt geschuwd
dat door de blaren valt des avonds,
en t leven zelf wordt,
door wat heden kunst heet,
heel en al verkracht
|