Mijn nieuwste boek (Uit het schuim van de zee, 2011) behandelt de hele Griekse mythologie in 136 verhalen (408 pag.) en 18 originele tekeningen. Het is nu reeds aan zijn derde druk toe. Het boek is te bestellen via mail (kvansteenbrugge@gmail.com). Betaling na ontvangst (18,95 euro). Bij bestellingen vóór 1 mei dienen geen verzendkosten betaald te worden.
FLAUW EN PUBERAAL, MAAR GOED BEDOELD: dit soort verhaaltjes vindt u bij de vleet ('n 200-tal) op www.bloggen.be/kris .......... PICTAIKU'S (de allernieuwste kunstvorm) vindt u op www.bloggen.be/pictaiku
23-09-2021
Kawakaki en de Overpoort
Twee themas die dezer dagen nogal breed uitgesmeerd worden in mijn krant (niet De Morgen of De Standaard, geen kwaliteitskrant dus) zijn het geval Kawakaki en de Gentse
Overpoort.
Het eerste onderwerp handelt over ene mevrouw Kawakaki, die parlementslid is en subsidies voor een goed doel in eigen zak zou hebben gestoken. En daar is men achter
gekomen... Ge ziet van hier dat de subsidiëring prompt werd stop gezet en even prompt heeft de politieke partij waartoe zij behoorde haar aan de deur gezet. Een dubbele mokerslag dus voor het parlementslid. Is het te
verwonderen dat ze er psychisch zwaar onder lijdt, waardoor ze nu al een vol jaar werkonbekwaam is? Niet meer in staat dus om de parlementszittingen bij te wonen. En - klap op de vuurpijl - men dreigt haar parlementaire wedde
van 6000 euro netto in de maand met veertig procent te verminderen, waardoor ze het in de toekomst met slechts 3600 euro netto in de maand zal moeten zien te rooien. Akkoord, ze doet er dan wel niets voor, zult u zeggen, maar
ze heeft een grondig alibi: ze is ziek, ongetwijfeld mét doktersattest. Het inkrimpen van haar wedde zal daarenboven aankomen als een zoveelste mokerslag, niet van aard dus om haar uit de depressie te
helpen. En dan is er nog het feit dat de hoogte van haar inkomen zomaar aan de openbaarheid wordt prijsgegeven. In dezelfde krant las ik immers, enkele dagen geleden, dat het laatste waar de gemiddelde Vlaming over wil praten
is hoeveel hij verdient in de maand; eerder nog zal hij u vertellen hoeveel keer hij sex heeft in de maand. Toch wil ik Kawakaki een hartje onder de riem steken: mijn vrouw en ik hebben voor ons beiden een inkomen van 1892,15
euro (bruto!) in de maand en we kunnen er behoorlijk van leven. Hoeveel keer wij sex hebben in de maand zeg ik liever niet. Ik zal wellicht geen gemiddelde Vlaming zijn...
En nog dit: Kawakaki is niet haar echte naam. De echte kan ik maar moeilijk onthouden en om reden van privacy vind ik een pseudoniem hier overigens wel op zijn plaats.
Het tweede onderwerp gaat over de Overpoort, de Gentse studentenwijk. In mijn studententijd was in die hele Overpoortstraat één enkel cafeetje, De Zwaan van Richard
Orlans die toen één van ´s lands allerbeste voetballers was. Studenten kwamen er zo goed als nooit. Enkele keren ben ik er gaan biljarten met studiegenoot André Vannoorenberghe zaliger. Het cafeetje
bestaat al lang niet meer. In de plaats zijn er nu wel honderd studentencafés, ´s avonds en ´s nachts krioelt het er van leven, studentikoziteit viert er hoogtij tot in de vroege en soms niet meer zo heel
erg vroege uurtjes. Maar de laatste tijd wordt alles overschaduwd door wangedrag: studenten die in elkaar geslagen worden, agressie tegen de politie. En of de media daar een vette kluif aan hebben! En nu wil de overheid in
Gent drastisch ingrijpen: het sluitingsuur van de cafés vervroegen, van 7.00 uur naar 6.00 uur! In mijn tijd - maar dat is meer dan zestig jaar geleden - gingen wij maar zelden uit tot ná 2.00 uur. Wat mijzelf
betreft was mijn tweede jaar daarop een uitzondering: ik had er een goede reden voor. Ik heb het er over in mijn memoires (O jerum jerum jerum..., 2006, pag. 70-72):
Mijn tweede kot was aan de Sint-Pietersnieuwstraat, die toen - en zo is het nu nog steeds - het centrum was van het studentenleven. Ik woonde er op de zolder van de vierde
verdieping van een oud herenhuis. Op de benedenverdieping was een dokterspraktijk: dokter Philippe Vanquickenborne, specialist in hartziekten. De bovenverdieping werd bewoond door de heer en mevrouw Vankerckvoorde. Híj
was fotograaf en werkte enkel in de zomermaanden, in Westende aan de kust, alwaar hij samen met zijn vrouw een fotowinkel uitbaatte. Zij was de nicht van een bekend Vlaams schrijver, Filip De Pillecijn. Ze liep hoog op met
"nonkel Filip" en ze bracht hem wekelijks een bezoek. Buiten de zomermaanden werkten de heer en mevrouw Vankerckvoorde niet en de rest van het jaar brachten ze door op de vierde verdieping van het huis in de Sint-Pietersnieuwstraat.
Ze leefden van het geld dat ze in de zomer verdiend hadden. Breed zullen ze het wel niet gehad hebben. De vierhonderd frank die ik hen maandelijks voor het kot diende te betalen was ongetwijfeld een welgekomen bijverdienste.
Dat kot was een donker zolderkamertje, onder het pannendak, met enkel één dakvenster om wat licht en lucht binnen te laten. Een "kot" in alle betekenissen van het woord. Vanzelfsprekend beschikte ik
er niet over stromend water - die luxe heb ik overigens op géén van mijn koten gehad -. Erger was dat er vrijwel geen verwarming was. Er stond een oud kolenkacheltje waar geen de minste "trek" in zat.
Alleen als het hard waaide wilde het wel eens een beetje branden. Teneinde er de brand in te krijgen zat ik soms in het kacheltje te blazen tot ik er duizelig van werd, tot mijn haar kraakte van het stof en mijn gezicht zwart
was van het roet. Uren heb ik zo zitten blazen. En zakjes kolen naar boven gezeuld, vijf verdiepingen hoog. Je zag op dat kot soms geen hand voor ogen vanwege de rook. En daar was dat stomme kacheltje dan nog niet eens alléén
verantwoordelijk voor. Ik rookte in die tijd namelijk zelf, als een Turk. Roken van 's morgens tot 's avonds en 's nachts. Sigaretten en sigaren die ik kreeg uit de winkel van tante Jenna. Sigaretten die
ik zelf rolde met de zelfgekweekte tabak en de "Riz la Croix"-blaadjes van vader. En vooral pijpen, omdat dat studentikoos was en goedkoop. Verlucht werd het kot nooit en ik betwijfel of ik het dakvenster
ooit heb open gedaan. Met de rook zou immers ook het beetje warmte weggevloden zijn en nooit had iemand deze student in de geneeskunde verteld dat al die rook ongezond was en dat je daar longkanker van kreeg
Achteraf bezien was die vierhonderd frank per maand nog goed betaald voor zo'n onmenselijk kot. En er was niet alleen de vierhonderd frank, er was ook de krant.
En hier moet ik even één van mijn toenmalige vrienden citeren, Marc Stassijns, die vele jaren een bekend sportjournalist is geweest en later hoofd van de sportredactie van de nationale televisieomroep. Dat Marc
toen al een klare kijk op de dingen had, bewijst hij in de Gravensteenbrochure van het jaar 1960-61, waar hij uitlegt wat Theo Biesemans, senior seniorum van het jaar 1958-59 en kersverse dokter, te wachten stond: "Op
alle uren van de nacht kan hij uit bed gehaald worden, maar gelukkig heeft hij hiervoor een nuttige training gehad tijdens zijn studentenloopbaan, toen hij 's nachts meer UIT dan IN zijn bed is geweest". Welnu, van
een dergelijke training heb ook ik kunnen profiteren en dat is voor een deel te danken aan mijn kotbaas uit de Sint-Pietersnieuwstraat. Hij duldde niet dat ik ná middernacht thuiskwam. Nu was in de Savaanstraat de drukkerij
van de Gentenaar gevestigd. Rond een uur of vier in de morgen waren er de eerste kranten gedrukt. Voor een arme student hadden ze daar wel een gratis exemplaar over. En om de wille van de krant was mijn kotbaas wel bereid
mijn thuiskomst in de vroege uurtjes door de vingers te zien. Ik ben daar één jaar op kot geweest en dat jaar ben ik maar zelden vóór vieren naar bed gegaan
Dat jaar ben ik geslaagd in mijn examen. In de eerste zittijd nog wel...
Het aantal reacties van lezers van mijn laatste twee blogverhalen (Acht frontstrepen d.d. 7.9 en Acumen d.d. 11.9) is buitengewoon en dat is prettig
want het geeft stof voor weer een verhaaltje...
Wat het verhaal over de luitenant-generaal geneesheer betreft is iedereen het er met mij over eens dat het verwijderen van het graf blijk geeft van weinig vaderlandsliefde. Eén
is er die mij wijst op fouten in mijn betoog. Of de man zelf iets met het leger heeft te maken gehad is mij onbekend, hij klinkt in ieder geval nogal zeker van zijn zaak. Om privacyredenen wil ik enkel maar zijn initialen
meedelen: F.L. Wat is er aan de hand? Het klopt niet dat de hoogste rang in ons leger die van luitenant-generaal (of driesterrengeneraal) is! De graad van generaal tout court (of viersterrengeneraal) bestaat óók
maar die functie werd tot voor enkele jaren niet ingevuld. Tot een jaar of zes geleden ene Marc Coppenol erin geslaagd is een vierde ster te bemachtigen. Die Marc was stafchef van de landmacht. Dat mag niet verward worden
met opperbevelhebber van het leger, want dat is onze koning Filip. En omdat de koning minstens evenveel sterren hoort te hebben als de hoogste in graad onder de officieren, heeft Filip dan ook maar zijn vierde ster gekregen
en die vierde ster zal ook toegekend worden aan Elisabetje als ze koningin en dus ook opperbevelhebster van het leger zal worden. Nu generaal Coppenol met pensioen is, is onze koning wellicht nog onze enige viersterrengeneraal.
En dat een geneesheer heden ten dage niet hoger meer kan klimmen dan generaal-majoor ofte tweesterrengeneraal schijnt volgens F.L. ook al niet te kloppen. Alleen, vind maar eens
een geneesheer die bekwaam genoeg is om drie, laat staan vier sterren uit de brand te slepen!...
En wat het schaakprobleem betreft. Nog niet één die erin geslaagd is de witte speler van de nederlaag te redden. Welaan dan, hier is dan een tweede kans. De vraag
luidt: hoe kan wit, aan zet zijnde, zich redden? De opstelling van de stukken is als volgt:
Mijn autobiografie "O jerum jerum jerum" (2006) is voor een groot deel gewijd aan mijn studentenjaren . Op pagina 184:
De frituur Njora aan de Sint-Kwintensberg. Njora was een blonde Oekraïense. Met haar achternaam heette ze Nikiforova en ze was afkomstig uit Apostolona,
een dorp op zon honderd kilometer van Dnjepropetrovsk. Ze heeft mij enkele woordjes Russisch geleerd en ze had de beste frieten met stoverij van het heelal. Tot diep in de nacht bleef ik er plakken: we speelden er kaart,
of dammen of schaken, of we filosofeerden over het leven. Ik heb er waarschijnlijk meer uren gesleten dan op de banken van de auditoria.
Hoeveel uren heb ik toen niet verdaan aan het edele schaakspel en het niet minder edele damspel, onder het genot van menige pint gerstenat en een dampende studentenpijp! Uren
die ik zoveel nuttiger had kunnen besteden... Nu de studies al ettelijke decennia achter de rug zijn en het werk om den brode mij ook al geruime tijd niet meer in beslag neemt, heb ik mijn oud schaakspel uit de kast gehaald:
eenvoudige degelijke schaakstukken in ongeschonden toestand, in een houten bakje, gekocht in Oostende in 't jaar 1957 - na drie ellendige kostschooljaren -, prijs vijfenzeventig francs.
Wie wil het tegen mij opnemen? Wees maar niet beducht voor een nederlaag: ik was vroeger al geen crack en ik kan mij moeilijk voorstellen dat ik op mijn tweeëntachtigste,
na bijna zestig jaar inactiviteit, de pannen van het dak zal schaken. In feite heb ik altijd meer gehouden van het damspel, omdat ik denk dat het laatste beter bij mij past. Ik ben er namelijk van overtuigd dat mijn acumen
- zoek maar op wat dat betekent, ik heb het ook moeten doen - zo niet superieur, dan toch behoorlijk groter is dan mijn aandacht.
In de inleiding tot De moorden in de rue Morgue spreekt Edgar Alan Poe zich blijkbaar uit in het voordeel van de damsport (de vertaling is van Paal Syrier):
Hogere vermogens van het reflecterende intellect worden door het onopvallende damspel gewisser en rustiger aangesproken dan door de verfijnde frivoliteit van het schaken.
Bij dit laatste spel, waar de stukken op verschillende en bizarre wijze kunnen worden verzet en verschillende en variabele waarden hebben, wordt datgene wat uitsluitend gecompliceerd is abusievelijk (een niet ongebruikelijke
dwaling) aangezien voor wat diepzinnig is. Er wordt in dit geval een krachtig beroep op aandacht gedaan. Als die het maar even laat afweten ziet men een manoeuvre over het hoofd en is het resultaat een tegenslag of de nederlaag.
Aangezien de mogelijke zetten niet alleen veelvuldig zijn maar ook nog gecompliceerd, worden de kansen op dergelijke omissies groter, en in negen van de tien gevallen zal eerder de geconcentreerde dan de alerte speler winnen.
Bij het damspel daarentegen, waar de zetten uniek zijn en slechts weinig variatie kennen, is de mogelijkheid van achteloosheid minder groot, en omdat de zuivere aandacht verhoudingsgewijs minder wordt aangesproken, zijn de
voordelen die door een van beide partijen worden behaald het resultaat van een superieur acumen.
Verlang jij ernaar te weten hoe het gesteld is met jouw acumen, beste lezer? Dan heb ik een vraag die ons heel wat kan leren...
Jij speelt met wit en de opstelling van je stukken is als volgt: Ka5, pc5, Pg8.
Je tegenspeler, met zwart, staat op: Kh8, pb5, pd7, pg7, ph7.
Jij bent aan zet.
Verloren! denk je.
En toch...
Als je denkt dat het je kan lukken je te ontworstelen uit deze netelige positie, laat het mij weten en je krijgt een eervolle vermelding op deze blog en wat meer is: je bent uit het goede hout gesneden om op te klimmen tot de club van schaakgrootmeesters. Lukt het je niet, dan ben je wellicht niet pienter genoeg om een topschaker te worden.
Maar misschien beschik jij desondanks wel over een superieur acumen en ligt er in de damsport nog een mooie carrière op jou te wachten...
Ik was veertien jaar toen mijn ouders mij op kostschool deden in een tamelijk grote provinciestad. Ik kwam uit een klein en rustig Scheldedorp van amper iets meer dan duizend
inwoners en daarmee werd ik wel eens uitgelachen: een boerke van den buiten. Ik verdedigde mij dan door te verwijzen naar luitenant-generaal geneesheer Auguste Thooft, geboren en getogen in Elsegem en er ook overleden en begraven
in 1928, in een gemeenschappelijk graf met zijn broer Frans, die jaren lang gemeentesecretaris is geweest in het dorp. Beiden zijn ongehuwd gebleven, al doet dat hier misschien niet ter zake...
Luitenant-generaal is de hoogste rang in ons leger, een rang die maar door weinigen kan bereikt worden en op heden zelfs helemaal niet meer door een geneesheer.
Geneesheren kunnen al sinds vele decennia niet hoger meer klimmen dan tot generaal-majoor, wat één trap lager is. Wie mij niet geloofde kon zijn graf komen bewonderen op het kerkhof van Elsegem, aan de zuidkant
van de kerk. En ... dat kan hij nu nóg, maar hij zal zich moeten haasten, want op de achterkant prijkt een fatale witte vlek en dat betekent dat het graf binnenkort zal verdwijnen: ten dode opgeschreven! De gemeente
wenst de kosten die het graf en een aantal andere graven met zich meebrengen, niet langer op zich te nemen.
Het graf van luitenant-generaal geneesheer Auguste Thooft
De achterkant van het graf met de fatale witte vlek
Geboren te Elsegem op 17 november 1856 en aldaar overleden op 10 november 1928.
Luitenant-Generaal Geneesheer.
Ere Inspecteur-Generaal van de Gezondheidsdienst van het Leger.
Directeur van de Gezondheidsdienst van de militaire basis te Calais, 1916-1918.
Commandant van de Gezondheidsdienst van het Hoofdkwartier van het Leger, 1915-1916.
Groot Officier Kroonorde, Commandeur Leopoldsorde met Palm, Oorlogskruis 1914-1918 met Palm, Herinneringsmedaille van de Veldtocht 1914-1918, Overwinningsmedaille, Militair
Kruis 1ste Klasse, Burgerlijk Kruis 2de Klasse, Regeringsmedaille van Koning Leopold II.
Grootkruis St. Stanislas Orde Rusland.
Acht Frontstrepen.
Acht frontstrepen!!! Verdiend in de oorlog. En te bedenken dat daar weldra niets tastbaars meer van over zal zijn. Het is mijn buurman-met-Limburgse-roots die er mij op attent maakt dat men in Hasselt meer eerbied betoont voor zijn oorlogshelden. Hij toont mij een artikel uit Het Belang van Limburg van vrijdag 27 augustus met als titel Hasseltse oorlogsveteranen krijgen allemaal beschermde rustplaats. Het is van de hand van Dirk Jacobs. Ik lees:
In Hasselt is het al een tijdlang zo dat de graven van oud-strijders en politieke gevangenen van beide wereldoorlogen die op het ereperk liggen automatisch bescherming en onderhoud genieten van en door het stadsbestuur. Maar een aantal oudstrijders liggen niet op een ereperk begraven. Ook hun betekenisvolle graven kunnen we niet laten verdwijnen. Een permanente bescherming is een kleine kost in vergelijking met de ultieme opoffering die sommige Hasselaren gebracht hebben.
Er staat een foto bij van het graf van zijn grootvader Oscar.
Ik weet het wel: voor onze kleine gemeente zijn de onderhoudskosten van de oudstrijders niet te dragen, maar voor dat ene graf, dat van Auguste Thooft, moet er toch genoeg vaderlandsliefde op te brengen zijn. En voor het geval het alsnog op de centen aankomt: dat men op zoek ga naar een vaderlandslievende mecenas. Een tip? In de dorpskom, op een boogscheut van het graf en een dubbele hinkstapsprong van het huis van de burgemeester, aan een groot prestigieus herenhuis, wellicht bewoond door één van de notabelen van het dorp, hangt om de haverklap - niet enkel dus op de nationale feestdag of op hemelvaartsdag - een grote splinternieuwe driekleur te wapperen. Elsegem is dus ongetwijfeld ten minste één patriot rijk, één die misschien wel bereid kan gevonden worden het graf van Auguste Thooft vrij te kopen en zodoende te bewaren voor het nageslacht.
- Iemand heeft een half uur geleden gebeld, zei mijn vrouw toen ik zondagmiddag thuiskwam van de wekelijkse training van Loopclub Grijsloke. Ene Lodewijk Thuysbaert. Hij wilde
jou tamelijk dringend spreken. Waarover, heeft hij niet gezegd. Ik heb gezegd dat je zou terugbellen van zodra je terug zou zijn van de training.
Voor een goed begrip... Lopen doe ik niet meer (op mijn leeftijd!) en zelfs aan wandelen met de club kom ik nog zelden toe. Mijn training beperkt zich tot het drinken van een
paar pinten en een deugddoende babbel met gelijkgestemde clubleden. En die Lodewijk Thuysbaert? Zijn naam deed direct een belletje rinkelen. Hoe goed heb ik hem gekend, een jaar of zestig geleden! We waren allebei
student in Gent, aan de universiteit: ik zat in ´t voorlaatste jaar geneeskunde, hij in ´t eerste jaar economie. Ik was toen preses van de regionale studentenclub van de Vlaamse Ardennen. Hij was schacht, een zeer
beloftevolle schacht, een sympatieke kerel, die het ver had kunnen brengen in het studentenleven, ware het niet dat hij geen studiehoofd had en de universiteit al na dat eerste jaar vaarwel zegde. Vier jaar later zag ik hem
voor ´t eerst terug, tijdens een lustrumviering van de studentenclub: ondanks zijn korte studentencarrière beschouwde hij zich als een volwaardig oud-lid van de club. Hij was na dat jaar in Gent in zaken
gegaan, hij was getrouwd, met de dochter van een rijke vader en hij reed met een splinternieuwe Jaguar. Het ging hem financieel blijkbaar erg goed voor de wind, terwijl ík met mijn doctorsdiploma en mijn titel
van wetenschappelijk hoofdassistent op de afdeling keel-neus-oorheelkunde van de universiteit van Rotterdam moeite had om de eindjes aan elkaar te knopen. We hebben die dag lang en veel gepraat. Hij was nog steeds die aangename
jonge kerel van toen hij nog schacht was en hij vond dat wij een gelijkaardige roeping hadden in het leven: ik maakte mensen gelukkig door ze te genezen, hij maakte het vee gelukkig met zijn lekker voeder, de veevoeders Thuysbaert. Hij vertelde mij dat hij geen spijt had van dat jaar economie aan de universiteit. Als hij er één ding geleerd had, dan was het wel hét economisch principe, t.t.z. een zo groot mogelijk resultaat met een zo klein mogelijke inspanning. En de sleutel tot financieel succes in zaken? Zo goedkoop mogelijk inkopen,
zo duur mogelijk vérkopen. En dan zijn er de dingen die kunnen helpen: rijk trouwen, erven, de beurs, optimalisatie, relaties en een portie geluk...
Ik heb Lodewijk daarna nog herhaalde malen teruggezien, namelijk om de vijf jaar bij iedere lustrumviering van de club, maar nooit hebben we nog zulk diepzinnig gesprek gehad
als die eerste keer. Ondertussen is veevoeders Thuysbaert uitgegroeid tot een wereldconcern. Het laatste lustrum, vorig jaar, is niet doorgegaan vanwege
het corona-virus, zodat het nu al meer dan zes jaar geleden is dat ik iets van hem gehoord heb. En vandaag belt hij mij dus op, omdat hij mij dringend wil spreken.
Het is een langdurig gesprek geworden. Ondanks zijn vijfenzeventig jaar klinkt hij nog bijzonder fris. Terwijl ik al zestien jaar met pensioen ben, staat hij nog steeds aan de
leiding van zijn bedrijf. Meer nog: hij heeft een groots plan en ik kan hem daarin bijstaan met raad en daad! Luister maar...
Lodewijk is eigenaar van een kasteel in de buurt van Mont-saint-Michel. Het kasteel heeft vele kamers. Vijf ervan heeft hij zodanig laten inrichten dat ze geschikt zijn om te
verhuren als B&B. En hij wil het domein in het teken stellen van de wielersport, meer bepaald de Tour de France. In zijn prille jeugdjaren is hijzelf geen onverdienstelijk nieuweling geweest,
zoals men toen de jongste wielrennerscategorie noemde. Hij is zijn hele leven een vurig liefhebber geweest van de sport en ´t zou mij allerminst verbazen als hij er nog steeds in stilte van droomt ploegleider of hoofdsponsor
te zijn van een wielerploeg. Een dure hobby? Wellicht niet voor Lodewijk Thuysbaert... Hij wil nu alvast zijn hotelkamers een vleugje Tour de France meegeven en omdat hij weet dat ik in die tijd een encyclopedische
kennis had - zijn woorden zijn het! - van de Grande Boucle, wil hij gaarne mijn advies inwinnen. Of ik een goed idee heb...
Ik voel me gevleid. Ik zal erover nadenken en ik zal hem terugbellen.
blogimages.seniorennet.be/tisallemaiet/attach/16888.pdf is een site van zeer recente makelij (10.8.2021). Zoek dat maar even op, beste lezer, en u krijgt een zéér interessant betoog van Jan Bauwens voorgeschoteld: twintig paginas over moderne
kunst en witwasserij. De titel is Een beknopte beschouwing over hedendaagse kunst en het is twintig bladzijden lang. Het werd reeds in 2009 geschreven en de inhoud kwam mij zó bekend voor dat hij ongetwijfeld
al eerder via andere kanalen tot mij moet zijn doorgedrongen. De reden waarom ik u, beste lezer, wil aanzetten om dit zinnig stuk literatuur ook eens door te nemen is drieërlei. Ten eerste, ik vind het nog steeds brandend
actueel. Ten tweede, ik heb aan Germaine beloofd mij niet meer in te laten met moraalfilosofie. En ten derde, ik heb gisteren nogmaals oog in oog gestaan met een monumentaal modern beeldhouwwerk op de markt van een naburige
stad. De populaire naam van het kunstwerk is de snottebelle ofschoon het op het stadhuis ongetwijfeld bekend zal staan onder een deftigere naam, die zo goed als niemand kent. Het beeld staat er al minstens een paar decennia
en minstens één kunstcriticus had voorspeld dat de mensen het in de loop der jaren zouden leren waarderen. Misschien zijn er nog niet genoeg jaren overheen gegaan, een medemens die mij in vertrouwen zegt dat
hij het mooi vindt, heb ik tot op heden niet ontmoet. Het wordt enkel mooi gevonden in officiële gesprekken of geschriften: de mensen zijn bang voor cultuurbarbaren aanzien te worden.
Ik heb zelf weinig of geen hedendaagse kunstenaars persoonlijk gekend. Er is alleen Jezus Engels, die ik een beetje heb gekend. Misschien wel de enige in de katholieke
Westerse wereld (Spanje niet te na gesproken) die genoemd is naar de mensgeworden zoon van God - vergelijk dat maar eens met de populariteit van de profeet Mohammed in de wereld van de islam! Jezus kunst
heb ik nooit bewonderd, tweemaal heeft hij niettemin grote indruk op mij gemaakt. De eerste keer was op een rommelmarkt in Gent: hij stelde er zijn moderne kunst tentoon. Iemand bleek geïnteresseerd in één
van zijn moderne beelden in aardewerk en vroeg de prijs. Achthonderd frank, zei Jezus. De toenmalige vice-premier Willy Declercq, een notoir bezoeker van de rommelmarkt, kwam er voorbij en wilde afdingen op de prijs. Geen
sprake van, zei Jezus, want voor u is de prijs achtdúizend frank, mijnheer de minister. De tweede keer was tijdens een soort kunstmarkt in een park: verscheidene kunstenaars boden er hun werk te koop. Een vrouw vroeg
naar de kostprijs van één van Engels´ moderne gedrochten. Zeshonderdduizend frank! Ze dacht dat de kunstenaar een grapje maakte: zeshonderdduizend frank voor een beeld dat wel álles
kon voorstellen en waaraan hij ongetwijfeld niet langer dan één dag kon gewerkt hebben! Wat zegt u, mevrouw? Eén dag aan gewerkt? Mijn hele leven heb ik er aan gewerkt? En ge wilt het niet kopen? Zeshonderd
duizend luttele frankskes is teveel voor een werk waar ik heel mijn leven in gelegd heb? Als het zo zit: daar zie! En hij gooide het beeld aan gruizelementen op de grond. Hedendaagse kunstenaars zijn vaak mensen met pit...
Wie ook een mens met pit was: Jan Hoet, de modernekunstpaus van Gent. Hem heb ik nooit gekend, maar ik heb wel aan zijn graf gestaan: Campo Santo, Sint-Amandsberg, februari 2018.
Op het graf geen modern kunstwerk, enkel een marmeren steen met als opschrift UNTER DER ERDE. Tenzij dát het kunstwerk is natuurlijk. Een foto van het graf staat op www.bloggen.be/pierpont/archief.php?ID=3055802.
Net als Jezus Engels was Jan Hoet een beetje speciaal. Als stichter van het Stedelijk Museum voor Actuele Kunst had hij ongetwijfeld enig gezag in kunstmiddens. Mij is een verhaal ter ore gekomen van een bezoek
van Jan Hoet aan een lagere school in het Gentse. In een klas hadden de kinderen net een tekenopdracht vervuld: een paard aftekenen van het bord en daarna kleuren met kleurpotlood. Jan Hoet die zijn bezoek aan de school een
beetje zag als een zoektocht naar jong kunstenaarstalent, koos er de tekening uit die naar zijn oordeel de eerste prijs verdiende: een paard dat meer op een hond leek, en schromelijk buiten de lijntjes gekleurd. Dat laatste
vond onze kunstpaus zo bijzonder en hij vroeg aan het jongetje of hij de tekening mocht meenemen voor het museum. Het jongetje was ervan overtuigd dat men hem en zijn tekening te schande wilde zetten in het museum en hij herhaalde
voortdurend de tekening is nog niet af, ze is nog niet af... en hij weende bitter.
Om van moderne kunst te genieten moet men de goede ingesteldheid hebben, moet men ervoor open staan, met de ogen en met het hart. Als u een museum voor moderne kunst bezoekt, ga er liever alléén naartoe, of neem een gelijkgestemde mee, die er voor openstaat, met de ogen en
met het hart. Lees in dit verband een oud verhaal op deze blog (www.bloggen.be/pierpont/archief.php?ID=306336). Het dateert van 5 mei 2009. Als u er ook maar het kleinste vleugje ironie meent in te ontwaren, raad ik u evenwel
een bezoek aan het museum Dhondt-Dhaenens ten stelligste af.
Gisteren was ´t een zonnige dag. In ´t park de Ghellinck liep ik zowaar Germaine tegen het lijf. Tegen het lijf, in figuurlijke zin. We hebben nog samen
op school gezeten, in de Rijksmiddelbare School in Waregem, zo´n zeventig jaar geleden! Ik had Germaine voor ´t laatst gezien tijdens de begrafenis van haar zuster - ook weeral een jaar of vijf terug
- en toen hebben we geen woorden gewisseld, tenzij mijn deelneming en dank u. Gisteren deden we allebei alsof we bijzonder blij waren elkander weer eens te ontmoeten, en althans van mijn kant was
dat ook wel zo. We gingen zitten op een bank die daar - o gelukkig toeval - als het ware voor ons was neergezet. We praatten wat over het mooie weer dat zo zeldzaam was de laatste dagen, en dat we er maar best zoveel mogelijk
moesten van profiteren. Op onze leeftijd...
- Ik lees nog steeds zeer getrouw de verhaaltjes op je blog, zei ze.
- Heb je mijn laatste verhaaltje gelezen?
- Dat met die Franse titel?
- Precies.
- Het was nog maar pas verschenen of een lezer had het al een nul-op-vijf gegeven. Zeg nu zelf, Germaine, nul op vijf, dat heb ik toch niet verdiend.
- Daar ben ik het met je eens. Dat heb je niet verdiend. Maar, zeg nu zelf, minder kon die lezer toch niet geven!...
Ik schrok. Meende ze dat nu écht? Ze glimlachte:
- Ik maak maar een grapje, zei ze. En ik weet exact wat je bedoelt: de uitspraak van die olympisch kampioen doet de homozaak geen goed. Die nul op vijf kan komen van een fundamentalistische
homoverdediger die dat niet goed begrepen heeft. Het zou nochtans evenzeer kunnen komen van een fanatieke hetero: schrijf jij immers niet dat geen enkele hetero fier hoort te zijn op het feit dat hij hetero is? Ruk die zin
uit zijn verband en je hebt nóg een verklaring voor de nul op vijf.
- Denk je niet dat het beter zou zijn dat ik mij niet meer waag op het gebied van de moraal-filosofie.
- Dat dénk ik. Laat het over aan echte filosofen, mensen die ervoor gestudeerd hebben, mensen met een diploma.
- Zal ik mij dan maar liever beperken tot het schrijven over onnozele alledaagse dingen en gebeurtenissen?
- Die conclusie heb je goed getrokken. Schrijf bijvoorbeeld iets over mij. Geeft niet wát. Ik zal niet klagen. Als het maar goed geschreven is. Reken alvast maar op een
vijf-op-vijf van mijnentwege.
Ik kon het weer niet laten mijn mening te uiten op deze blog, twee dagen geleden, betreffende de uitspraak van een olympisch kampioen: dat hij fier is homo te zijn. Gepest te
worden omdat men homo is, ik huiver als ik er aan denk. Op deze blog (www.bloggen.be/kris/archief.php?ID=123515) heb ik het verhaal gedaan van mijn drie jaar ellende in de kostschool van Oostende: ik werd er gepest zowel door
de opvoeders als door de mede-geïnterneerden en - ik heb het er toen niet bij verteld - dat was wellicht voor een deel te wijten aan het feit dat ik sympathie toonde voor een medeleerling van
wie beweerd werd dat hij homofiel was.
Dat ik geen begrip kan opbrengen voor een homo die beweert fier te zijn op zijn seksuele geaardheid had ik beter niet gedaan, want in de ogen van sommigen - en niet altijd van
de minsten, zoals zal blijken - is dit verkeerd overgekomen, als zijnde ingegeven door... homohaat. En toch... Ik heb ermee willen aantonen dat uitspraken als van die olympisch kampioen van aard kunnen zijn om weerstand op
te wekken bij de andersgeaarden. Zou datzelfde niet het geval zijn als een olympisch kampioen op het ereschavot zou beweren fier te zijn dat hij hetero is? Mijn statement was dus goed bedoeld, maar
wellicht onhandig geformuleerd? En daardoor misschien door sommigen verkeerd begrepen. Zie maar...
Doe mij nu een plezier beste lezer en surf naar www.bloggen.be/tisallemaiet. Daar schrijft de bekende Vlaamse filosoof Jan Bauwens, op datum van eergisteren, enkele uren na het verschijnen van mijn verhaaltje over de homofiele
medaillewinnaar, en onder de titel Het ereschavot als tribunaal, dat de kritiek van sommigen op de fiere olympiër ingegeven is door... racisme (sic!). Als die bewering niet van Bauwens kwam
zou ik ze weglachen. Nu echter maak ik mij de bedenking of niet tout homme biencomportant est un raciste qui signore. Beangstigend.
Een Britse simultaanduiker die een gouden medaille heeft behaald verklaarde tijdens een persconferentie dat hij fier is met zijn medaille en ook met het feit dat hij homo is.
Ikzelf ben hetero en als ik een olympische medaille zou behalen zou ik ook fier zijn maar geen haar op mijn hoofd dat eraan zou denken te verklaren dat ik fier ben hetero te zijn. Men kan toch nooit een reden hebben om fier
te zijn op het feit dat men hetero is (en geen homo), of dat men een man is (en geen vrouw) of blank (en geen kleurling) of rechtshandig (en niet linkshandig), enzovoort? En al zou men dat tóch zijn, men hoede zich
best voor discriminerende en daarenboven niets-ter-zake-doende uitspraken.
... om een boek te schrijven over het studentenleven van Ernest Claes en mezelf. Het boek is klaar om uitgegeven te worden, maar de uitgever op wie ik mijn hoop had gesteld, heeft
mij, na een drie maanden durende beoordeling van het werk, met mijn beide voeten op de grond geplaatst en mijn hoop de kop ingedrukt. In dezer voege... Dat er nog mensen zijn die geïnteresseerd zijn in het studentenleven van Ernest Claes is aannemelijk en dat er zelfs zijn die in úw studentenleven geïnteresseerd zijn is evenmin onmogelijk. Maar
in uw beider memoires tegelijk??? Ik kon de zaak maar beter vergeten oftewel mij wenden tot een print-on-demand uitgeverij. Dat laatste vind ik prima want met die vorm van
boekdrukkunst ben ik vertrouwd. Een aanrader: voor een paar tientallen euros krijgt u uw boek kant-en-klaar, een boek voor uzelf en voor het nageslacht, of één dat u als origineel geschenk in de maag kunt
splitsen van een goede vriend of dito vriendin bij wie u uitgenodigd bent voor een drink of een etentje of een partijtje schaak. Wees er maar zeker van dat de print-on-demand boekdrukkerijen over vijftig jaar de klassieke
uitgeverijen van de kaart zullen geveegd hebben.
Het boek zal dus weldra verschijnen. Wanneer precies? Ik laat het u weten via deze weg. In extremis heb ik er nog een epiloog aan toegevoegd: een brief aan Ernest Claes...
Ernest,
Mijn boek over ons studentenleven is bijna klaar. Nu nog een uitgever vinden...
Er zijn zes hoofdstukken. Zopas heb ik een inleiding geschreven bij het laatste hoofdstuk, dat handelt over onze studentenliefjes. Voor wat die van u betreft heb ik uit geen andere
bron geput dan uw autobiografische boeken die uitgegeven zijn bij het Davidsfonds (DF) en de Standaard Boekhandel (SB). En laat die twee nu gefusioneerd zijn!...
Mijn boek, dat ik de titel commillitones meegeef, zal evenwel niet bij DF/SB uitgegeven worden - ´t zou te mooi geweest zijn! - want ik ben Jeroen Meus niet,
en ook Eddy Merckx niet of Johan Brusselmans, ik heb geen náám en ben daarenboven véél te oud. DF/SB laat daarom mijn mails onbeantwoord en omdat een onbenullig schrijvertje ook zijn fierheid heeft,
laat ik hun weten dat het niet meer hoeft. Het wordt dus een andere uitgever of maar weer een print-on-demand uitgever zoals bij de meeste van mijn vorige boeken. Maar dat is per slot van rekening bijzaak, want er is hoe dan
ook een grote toekomst weggelegd voor het boek.
Kris.
P.S. In uw boek Ik was student schrijft ge dat het meisje van uw geboortedorp Zichem, dat uw hart gebroken heeft, het jaar vóór ge student zijt geworden
in Leuven, de eerste was waarvan gij echt gehouden hebt. Zijt gij dan Gabrielle Verbeek uit Studentenkosthuis bij Fien Janssens vergeten? In Leuven zijt ge verliefd geworden op Vierske uit café Den Engel.
Het meisje uit Zichem en Vierske zijn allebei gestorven in de maand februari van het jaar 1951. Verwondert het u dat ik dat weet? Een beetje deductieve geest die uw boek Leuven, o dagen schone dagen aandachtig
leest kan het feilloos afleiden. Het hoofdstukje, dat nu volgt, over ons beider liefdesleven is eveneens geschreven in de maand februari, precies zeventig jaar later. In 1951 waart gij zesenzestig, zo oud als ik was in 2006
toen ik mijn O jerum jerum jerum... schreef, waarin al mijn jeugdliefdes figureren. Een half dozijn zijn het er geweest, een eerste platonische kinderliefde niet meegerekend. Allemaal vluchtige relaties: één
dag, een paar dagen, een paar weken, één keer een paar maanden. Alle hebben ze in mijn hart littekens nagelaten. En dat zal bij u niet anders geweest zijn. Ik citeer uit uw boek Ik was student:
...in die jaren kan de liefde in het gemoed van een gevoelig jong mens verwoestingen aanrichten waarvan een leven lang de sporen bijblijven. En ik vraag mij nu af of het bijzonder is dat wij beiden amper gewag maken van die allermooiste liefde, die ene liefde die met ons een leven lang lief en leed heeft gedeeld en ons gelukkig heeft gemaakt. Over
honderd of tweehonderd jaar zullen we ons dié alleszins nog herinneren en er een teder verhaal over schrijven.
Of ik misschien denk dat er leven is na de dood? Bijlange niet! De brief is bedoeld voor hen die Claes gekend hebben en voor iedereen die zich nog iets van zijn werk herinnert, in wie de
geest van Claes nog leeft.
De Broekstraat vormt sinds mensenheugenis de grens tussen Kaster (deelgemeente van Groot-Anzegem) en Elsegem (deelgemeente van Wortegem-Petegem), meteen ook de grens tussen West-
en Oost-Vlaanderen. Ik woon er nu al meer dan vier jaar, in het huis waar ik ook de eerste vierentwintig jaar van mijn leven heb doorgebracht. Als we de vergelijking maken met driekwart eeuw geleden komen we tot de vaststelling
dat het aantal huizen er ongeveer hetzelfde is gebleven: een vijftal aan de Westelijke kant van de straat, een tiental aan de Oostelijke kant. Het aantal bewoners is merkwaardig genoeg tot minder dan de helft gereduceerd.
En dat is des te merkwaardiger als men bedenkt dat de totale wereldbevolking sindsdien ongeveer verviervoudigd is...
Ter hoogte van de kruising met de Smeierstraat - dat is waar ik geboren ben - ziet men, in Noordelijke richting, de kerk van Grijsloke (in stadhuistaal Gijzelbrechtegem,
deelgemeente van Groot-Anzegem) op een heuvel. De kerk staat op exact achthonderd meter van mijn huis verwijderd, ze oogt nog precies als toen ik er vijfenzeventig jaar geleden mijn eerste communie heb gedaan, en de torenklokken
maken nog exact hetzelfde geluid. Want luiden doen ze nog wel eens, omdat deze kerk één van de twee van Groot-Anzegem is waar af en toe nog een mis wordt opgedragen. De andere zes kerken staan werkeloos te blinken...
bij gebrek aan pastoors. Of liever, vijf staan er te blinken, want die zesde - de hoofdkerk dan nog wel - is enkele jaren geleden afgebrand. Ik herinner mij de tijd dat er minstens tien pastoors waren in Groot-Anzegem, de
onderpastoors meegerekend. Nu is er geen enkele meer. De laatste heeft vorig jaar afgehaakt, niet vanwege te oud, maar simpelweg omdat hij de stiel beu was, denk ik... En als er nog eens een mis wordt opgedragen,
dan is het een diaken die daarvoor instaat.
In die afgebrande hoofdkerk ben ik gedoopt. Ze was eveneens te zien vanop het kruispunt van de Broekstraat met de Smeierstraat, in Westelijke richting, twee boogscheuten verder
dan de kerk van Grijsloke. Men is bezig met de wederopbouw en daar verheug ik mij over, al weet ik niet zeker of daar nog ooit mis zal gevierd worden. Van hieruit is ook de torenspits van de kerk van Kaster te zien, meer naar
het Zuiden toe: in vogelvlucht niet veel meer dan een kilometer, maar verborgen achter een heuveltje. Daar heb ik mijn plechtige communie gedaan. Ik was toen elf jaar oud...
En we zien hier nog een vierde kerk, nog geen twee kilometer naar het Oosten: Elsegem, waar de kerkdeur overdag altijd openstaat en waar bezoekers welkom zijn. Missen zijn er
niet meer bij gebrek aan een pastoor en dat geldt voor alle vijf de deelgemeenten van Wortegem-Petegem. Enkel in Petegem is er nog één enkele misviering in de week, met een pastoor uit een andere gemeente. In
de kerk van Elsegem ben ik getrouwd voor de kerk, zevenenvijftig jaar geleden.
Stel u even voor, beste lezer, hoe geborgen ik mij hier heb gevoeld in de schoot van moeder-de-katholieke-kerk, omringd door de vier heiligdommen die een zo belangrijke rol in
mijn leven hebben gespeeld. De zondagsmissen, de nachtmis op Kerstavond, de processies, de ommegangen, de biecht en de communie iedere eerste vrijdag van de maand, en - als ik al wat groter was - de gemoedelijke bijeenkomsten
na de mis in de gezellige dorpscafés rond de kerktoren. En de pastoors van Grijsloke! Vier heb ik er gekend. De eerste drie hielden van geestrijke drank en vooral van wijn zoals het een pastoor betaamt en ze hielden
ook van hun tweehonderdvijftig parochianen die hen op handen droegen - niet één die de zondagsmis zou verzuimd hebben. De vierde pastoor paste niet meer in het rijtje: te serieus. In Grijsloke begon alzo, net
als in alle andere Vlaamse parochies, de teloorgang van het geloof. En de échte oorzaak van die teloorgang? Als ge ´t mij vraagt...
Ze hadden het anders moeten aanpakken, de kerkleiders. Denk ik. De rol van de vrouw in de kerk, het celibaat, de houding tegenover homofilie, anticonceptie en sexualiteit in ´t
algemeen, en de dreiging met de hel. Dit laatste had bij mij al een averechts effect rond de tijd van mijn eerste communie. Ik had geleerd dat de naam van God oneerbiedig uitspreken (godverdomme) en de zondagsmis
verzuimen thuishoorden in de categorie van de doodzonden en dat op die zonden de sanctie stond van eeuwig branden in de hel, tenminste indien men vóór zijn dood de zonden niet had gebiecht. Dat stond allemaal
in de catechismus, die ik helemaal van buiten kende en waardoor ik altijd tien op tien haalde voor het vak godsdienst, maar ik kon mij onmogelijk inbeelden dat een god, van wie gezegd werd dat hij oneindig goed en barmhartig
is, zo haatdragend en op wraak belust kon zijn. Daarom bestond die god toen al niet meer voor mij, althans niet écht. Of ik toen nog in Sinterklaas geloofde weet ik niet zeker. Mijn achterneefje Jeremie,
een uiterst pienter baasje, heb ik later, toen hij eveneens een jaar of zes was, gevraagd of hij dacht dat Sinterklaas bestaat. Jazeker, Sinterklaas bestaat was zijn antwoord. Maar voegde hij er
schalks aan toe niet écht, hé. Nu is Jeremie achttien. Na de grote vakantie gaat hij filosofie studeren aan de universiteit. Als ik hem vraag of er leven is na de dood antwoordt hij met een tegenvraag:
wat bedoelt ge eigenlijk? En dat volstaat voor mij. En op mijn vraag of God bestaat antwoordt hij: Jazeker, God bestaat! En dan zeg ik: Maar niet écht, hé? Hij knikt en lacht. We verstaan
elkaar wonderwel, Jeremie en ik. Hij wordt vast een groot filosoof. Voor mij daarentegen is er helaas geen toekomst meer...
De tijd gaat snel, le temps passe vite, tempus fugit... In wellicht alle talen ter wereld. En hoe ouder een mens wordt hoe meer hij de indruk
krijgt dat de tijd alsmaar sneller gaat. Of is het niet alleen maar een indruk? Gaat de tijd in werkelijkheid niet alsmaar sneller? Ik meen mij te herinneren dat Jan Bauwens, één van onze belangrijkste Vlaamse
filosofen, zich dat jaren geleden in alle ernst heeft afgevraagd. Ik dacht dat het twee, hooguit drie jaar geleden was dat ik het Zeeuwse dorp Zuidzande had bezocht, samen met Hendrik Maveau, die mijn zwager is en daarenboven sinds kort tot het elite-groepje
van mijn dertig beste vrienden behoort. En wat blijkt: negen jaar en een week of drie geleden is het! Hoe ik dat zo precies weet? Omdat ik op 31 mei 2012 een verhaaltje geschreven heb op deze blog over een reisje naar Zeeland,
waarin ik iets schrijf over Zuidzande: Dáár is de kerk omgevormd tot een café-restaurant, en doet daar dus helemaal geen dienst meer als kerk. Als de Heer Jezus nog
in leven was, hij geselde die ketterse kooplui uit het huis van God, of anders draaide hij zich om in zijn graf (ergens klopt de zin niet, dat voel ik nu wel). De torenklok van de kerk laat zich evenwel nog horen, om het half uur, dag en nacht, met luide stemme. En dat is mooi en aandoenlijk,
maar het maakt er de toestand niet minder schrijnend om. Integendeel.
Vorige week waren we er dus weer, Hendrik Maveau en ik. Het restaurant, zijnde de ontwijde kerk, heet Celeste. Dat zou kunnen wijzen op het feit dat
dit vroeger een heiligdom was, maar het zou ook de naam van de uitbaatster kunnen wezen. We namen plaats aan een tafeltje op het terras. Zonder schroom: kerken worden nu immers alom bij bosjes ontwijd en moeten nu verder als
café, restaurant, hotel, ontmoetingscentrum, toneelzaal, bibliotheek, enzovoort, dat niemand er nog van opkijkt. Ik bestelde een pils van ´t vat, Hendrik een Triple Karmeliet, vermoedelijk omdat het de geliefkoosde
drank is van één van zijn vrouwelijke kennissen die om-weet-ik-wat-voor-reden haar intrek genomen heeft bij de Arme Klaren. Plus een hapje: een toastje met mosseltjes voor Hendrik, eentje met scampi voor mij.
Toen het flink uit de kluiten gewassen oberinnetje kwam afrekenen liet Hendrik, charmeur al hij is, zich de woorden ontvallen waarvan hij op dat ogenblik allerminst de draagwijdte
kon inschatten: Het was een heerlijk pintje en een formidabel tussendoortje. Het meisje verwijderde zich om het bonnetje op te maken. Geen twee minuten later stond Celeste aan ons tafeltje in hoogsteigen persoon:
- Wie zei daar een formidabel tussendoortje?
Ik wees naar Hendrik.
- Mag ik dat inlijsten, vroeg ze. Ik zou het een ereplaats willen geven in mijn restaurant, met uw naam eronder. Als u het goedvindt natuurlijk...
Ze schoof een papiertje onder zijn neus:
- Hier dan uw naam en voornaam alstublieft, zei ze.
Afrekenen hoefde niet meer: traktatie van het huis. En heel binnenkort zal prijken, in een gewezen huis van God, wellicht op een koperen plaat:
EEN FORMIDABEL TUSSENDOORTJE
10.VI.2021 Hendrik Maveau
En zaten we daar nu net niet op te wachten? Alle goede dingen bestaan immers uit drie. Bij de twee meest wereldschokkende gezegden Ik ben die ben (J. Christus) en
Ik denk, dus ik ben (R. Descartes) kunnen we er nu rustig een derde aan toevoegen: Een formidabel tussendoortje (H. Maveau).
Ik weet het wel, onder mijn - grof geschat vier miljoen - lezers zullen er zijn die zullen beweren dat had ik óók kunnen zeggen. Ongetwijfeld, maar
u hébt het niet gezegd en achteraf heeft men makkelijk praten. Daarenboven moeten die azijnpissers zich het volgende realiseren: niet enkel wát er gezegd wordt is van belang, maar misschien meer nog hóe
het gezegd wordt, wáár het gezegd wordt, wannéér het gezegd wordt, onder welke omstandigheden en tot wie het gezegd wordt, wat de impact is van wat er gezegd wordt en vooral door wié het
gezegd wordt. Want, toegegeven, u bent J. Christus niet, noch R. Descartes, en evenmin H. Maveau...
´t Was gisteren precies zestig jaar geleden dat ik meerderjarig ben geworden. Toentertijd werd men dat pas op zijn eenentwintigste. De toekomst lachte mij toe, ik had nog
alles van het leven te verwachten. En mag ik u, beste lezer, nu voor één keer meenemen in mijn verbeelding? Ik wandelde die dag in een verlaten bos, toen ik een zacht gekreun hoorde in het kreupelhout. Het
was een kabouter die gevangen zat in een wolvenklem. Ik aarzelde geen ogenblik en ik bevrijdde het kleine mannetje, twee vuisten groot. De dankbaarheid van het kaboutertje was niet min. Ik mocht twee wensen doen, te kiezen
uit drie. De eerste was een motorjacht in de jachthaven van Saint-Tropez, de thuisbasis van mijn allergrootste idool, Brigitte Bardot. De tweede was een splinternieuw buitenverblijf in Duravel een schilderachtig
dorp in de streek van de Lot, in Zuid-Frankrijk: mét zwembad, vijf slaapkamers en evenveel badkamers. De derde was de stellige zekerheid dat ik tot het einde van mijn dagen gevrijwaard zou blijven van kniepijn. Ik koos
voor de eerste twee...
Hoe gaarne zou ik nu jacht en buitenverblijf ruilen voor twee pijnvrije knieën. Wie voortdurend pijn lijdt heeft maar één wens: van zijn pijn verlost geraken!
Wat kunnen jacht en buitenverblijf hem schelen! De pijnstillende medicijnen maken alle ingewanden kapot en ze werken verslavend, kinesitherapeuten en orthopedisten hebben er een vette kluif aan maar brengen geen soelaas. Een
mens zou er stilaan wanhopig door worden en met euthanasiegedachten rondlopen. En die mens draagt zelf alle schuld natuurlijk: hij had maar niet op zijn veertigste moeten beginnen met langeafstandslopen, op het ogenblik dat
het gewrichtskraakbeen te oud is geworden om zich nog te wapenen tegen de chronische belasting. Hij had moeten kiezen voor de derde wens van het kaboutertje...
Maar als de nood het hoogst is, is de redding nabij. Gisteravond, helemaal toevallig, als een deus ex machina, verschijnt op mijn computerscherm de uitvinding van professor dr.
Marc Achterberg: de Knee Active Plus, een magnetische band die ter plaatse dient aangewend te worden, de definitieve remedie voor álle knieproblemen. De professor is vanwege die uitvinding genomineerd
geweest voor de Nobelprijs, maar uiteindelijk heeft hij de prijs aan zijn neus zien voorbijgaan. Wellicht heeft men die prijs weer eens toegekend aan een biochemicus die een vreemde DNA-kronkel ontdekt heeft in een gen van
een of andere fruitvlieg, waar niemand iets aan heeft natuurlijk. De Knee Active Plus was gisteren on line nog te koop voor 39 euro, als ik mij niet vergis, maar dat was voor de rappen, want er waren er nog slechts
drie over aan die prijs. Op heden kosten ze minstens het dubbele... Maar: so what! Het mooiste geschenk dat een mens zich kan wensen, verlost worden van zijn pijn, geen prijs is daarvoor te hoog!
Professor Achterberg, alle kniepijnlijders ter wereld en ikzelf zijn u oneindig dankbaar. Met miljoenen zijn wij.
Van het winnend lied van het Eurovisie Songfestival wist ik dat het één van de grootste kanshebbers was op de overwinning en dat de naam luidde Zitti e buoni,
hetgeen Rustig en goed zou betekenen. Al die mooie Italiaanse Eurosongfestivalliedjes uit een ver verleden kwamen mij voor de geest: volare van Domenico Modugno, i treni di Toseur
van Alice en Franco Battiato, gente di mare van Umberto Tozzi, insieme van Toto Cutugno, en boven alles non ho letà van die verleidelijke tiener Gigliola Cinquetti -
hoe zou dat schatje er nu uitzien nu ze al een eind in de zeventig is?
Zo groot waren mijn verwachtingen dat ik op mijn deelnemerslijst, naast Italy, al een 10/10 had ingevuld. Maar, o jerum jerum jerum... Een geschreeuw dat horen en zien deed vergaan,
een bacchanalisch gespring en gedans, een carnavalesk gedoe en... vuurwerk. Indrukwekkend, maar omdat ik een rustig en goed lied had verwacht, heb ik het ééntje van mijn tien geschrapt. Nul op tien
dus, en dat hadden ze achteraf bekeken niet verdiend, maar... minder kon ik toch niet geven, nietwaar? Bovenaan, met 9 op 10, prijkt op mijn lijst Frankrijk, met het lied Voilà van Barbara Pravi, en dat
lied is uiteindelijk geëindigd op de tweede plaats, achter, jawel Zitti e buoni.
Het Eurovisie Songfestival is dringend aan naamsverandering toe: iets in de zin van Eurovisie muzikaal showfestival, waar naast muziek ook plaats is voor dans, acrobatie,
clownerie, vuurwerk, lichteffecten, en meer van dát. En misschien mag er daarnaast nog een ander festivalletje zijn, dat voorbehouden is aan het populaire lied, het chanson, en dat dan met recht en reden de naam liedjesfestival
zal mogen dragen? Precies: Eurovisie Songfestival!
De kans dat u, beste lezer, nu al meer dan twaalf jaar geleden - wat gaat de tijd toch beangstigend snel! - mijn verhaaltje over Veerle Heerlen gelezen hebt, lijkt mij bijzonder
klein: ik had toen nog geen honderden lezers... Het is nog steeds terug te vinden op mijn blog www.bloggen.be/kris/archief.php?ID=154995 op datum van 7.1.2009, onder de titel Onze Lieve Heeren. Ik citeer mezelf even: Dit lieve snoesje is benoemd tot minister van Welzijnszorg.
Ik moet toen wel hevig in de ban geweest zijn van dat lachend snoetje, want ik gebruik woorden als snoezepoes, poezelig lachebekje, schattig lieveheersbeestje. En er staat een fotootje
bij om iedereen ervan te overtuigen. Ze had toen verklaard dat ze zich voor driehonderd procent zou inzetten voor haar job, en een dag tevoren had ze ook al verklaard dat ze zich voor twééhonderd procent zou
inzetten voor Vlaanderen. Ondertussen is ze burgemeester van de stad Sint-Truiden en al lang geen minister meer. En voor hoeveel procent, denkt u, zet ze zich heden ten dage in voor haar taak? Het kleinste schoolkind zal u
vertellen dat men zich nooit voor méér dan honderd procent kan inzetten, dat een inzet van het weze amper honderdentien procent, irreëel is. Maar dat is zonder de hogere wiskunde gerekend. Hogere mathematici
gaan niet steigeren voor irreële getallen. Neem nu de vierkantswortel uit een negatief getal: irreëel weliswaar, maar toch werkbaar. Maar van hogere wiskunde hebben sommige Truiense politici weinig of geen kaas gegeten.
En laat het nu precies die politici zijn die in de oppositie zitten. Eén van hen beschuldigt de burgemeesteres ervan nog erger te zijn dan Francesco Schettino, de kapitein van de gekapseisde Costa Concordia, die zestien
jaar celstraf uitzit voor meervoudige doodslag (tweeëndertig mensen!) - dat schrijft althans Inge Bosschaerts in HLN van 11 mei l.l. En wat heeft zij dan wel uitgespookt? Uit pure bezorgdheid voor haar geliefde Truienaars, heeft ze zichzelf laten vaccineren tegen hét virus,
in het besef dat zij een influencer is en als dusdanig een voorbeeldfunctie heeft. Haar enige bedoeling is ongetwijfeld geweest de stadsgenoten die nog sceptisch mochten staan tegenover de vaccinatie over de streep te trekken.
Door die voorbeeldfunctie... Al is dat nu ook weer niet zo uitzonderlijk. Overal ter wereld laten influencers, vedetten allerlei, zich voor het oog van de cameras vaccineren om te laten zien hoe veilig het allemaal
is: Als wij het al laten gebeuren! Is dat nu die tweehonderd procentige inzet van Veerle? En daar laat ze het nog niet eens bij: ze laat een groot deel van haar familie eveneens vaccineren. Als dát geen propaganda is voor een algehele vaccinatie
ten bate van de gemeenschap. Een inzet van driehonderd procent dus? Zoals toen ze minister van Welzijnszorg was? Irreëel toch. Niks irreëel, zegt de fractieleider van een oppositiepartij: crimineel! erger dan Schettino!
En het Onze-Lieve-Heersbeestje is er het hart van in. Kijk maar op de foto hoe ze er nu uitziet. Burgemeesterssjerp kwijt en misschien zestien jaar celstraf. Ten onrechte, vind ik, en mijn buurman vindt dat wellicht ook. Wij, Heeren van Elsegem, vragen aan U, leden van de oppositie en van de rechtbanken van eerste, tweede en derde aanleg, enig mededogen voor een arm schaap.
Dit moet mij van het hart: Ernest Claes en Stijn Streuvels zijn de Vlaamse schrijvers voor wie ik de meeste waardering heb, meer nog dan voor Herman Brusselmans.
Het mag toeval heten dat mijn oog, tijdens de droevige maar bijwijlen ook gezellige coronadagen van de voorbije winter, gevallen is op de boeken van Ernest Claes, die ik reeds
in mijn tienerjaren gelezen had. Ik was student en Leuven, o dagen, schone dagen werden uitgegeven toen de schrijver reeds in de zeventig was. Allebei één brok nostalgie naar de voorbije
studentenjaren, de mooiste jaren uit het leven. Voor Ernest Claes namen de studentenjaren in Leuven een aanvang in 1915. Tweeënveertig jaar later, in 1957, namen ze voor mij een aanvang in Gent. Nog eens tweeënveertig
jaar later, in 1999, is het boek 50 jaar Gravensteenfeesten verschenen, waarin ikzelf zeven hoofdstukjes heb geschreven. Hierna heb ik mij vijftien jaar lang weer één dag in het jaar in het studentenleven
gestort, in de maand november, de dag van de Gravensteenfeesten in Gent. Mijn memoires, verschenen in 2006, heb ik als titel meegegeven O jerum jerum jerum..., een vers uit de Oude Roldersklacht. Mijn voeling
met het studentikoos leven staat de laatste zes à zeven jaar op een laag pitje. Geen Gravensteenfeesten meer voor mij, nu ik mijn tachtigste verjaardag achter de rug heb - is er überhaupt nog veel studentikoziteit
in deze triestige coronatijd? - maar het heimwee naar die heerlijke tijd is er zo mogelijk nog groter op geworden.
Begin maart was mijn manuscript klaar. Het moet een boek worden over het studentenleven van Ernest Claes en dat van mijzelf en het zal de titel dragen: COMMILLITONES. Hoe mooi
zou het geweest zijn als dit boek zou uitgegeven worden door Davidsfonds/Standaardboekhandel, waar ook de boeken van Claes werden uitgegeven. Maar... Ik heb de vraag gesteld en mijn vraag is onbeantwoord gebleven. Ik heb
de vraag dan maar gericht tot een veelbelovende uitgeverij, waarvan de naam luidt Boekscout. Deze heeft mij het manuscript gevraagd. Ze zullen het daar ongetwijfeld grondig nalezen want pas over
twaalf weken zullen ze mij van antwoord dienen. Dat belooft dus. Iemand die het nochtans doorgaans goed met mij meent komt evenwel roet in het eten gooien door te beweren - hij hoeft het niet eens gelezen te hebben - dat ze
het nooit zullen uitgeven, om de eenvoudige reden dat ik te oud en te onbekend ben. En als ik hem vraag wat ik doen moet om bekendheid te verwerven is zijn antwoord: vermoord iemand, pleeg zelfmoord, of snijd u een
oor af. Zal ik het dan maar weer laten uitgeven zoals ik gedaan heb met de stuk of vijftien boeken die ik sedert mijn pensionering heb geschreven: bij print-on-demand uitgeverijen of bij kleine uitgeverijen, waarvan
de meeste al niet meer bestaan?
Ernest Claes is geboren in 1885 en zou dus dit jaar 136 jaar geworden zijn. Deze nacht is hij mij komen bezoeken, wellicht naar aanleiding van het boek. Ik heb er hem een stukje
uit voorgelezen: de inleiding van een hoofdstuk dat handelt over onze studentenliefjes...
Ernest, in uw boek Ik was student schrijft ge dat het meisje van uw geboortedorp Zichem, dat uw hart gebroken heeft, het jaar voor ge student zijt geworden in Leuven,
de eerste was waarvan gij echt gehouden hebt. Zijt gij dan Gabrielle Verbeek uit Studentenkosthuis bij Fien Janssens vergeten? In Leuven zijt ge verliefd geworden op Vierske uit café Den Engel. Het meisje
uit Zichem en Vierske zijn allebei gestorven in de maand februari van het jaar 1951. Verwondert het u dat ik dat weet? Een beetje deductieve geest die uw boek Leuven, o dagen schone dagen aandachtig leest kan
het feilloos afleiden. Het hoofdstukje, dat nu volgt, over ons beider liefdesleven is eveneens geschreven in de maand februari, precies zeventig jaar later. In 1951 waart gij zesenzestig, zo oud als ik was in 2006 toen ik
mijn O jerum jerum jerum... schreef, waarin al mijn jeugdliefdes figureren. Een half dozijn zijn het er geweest, een eerste platonische kinderliefde niet meegerekend. Allemaal vluchtige relaties: één
dag, een paar dagen, een paar weken, één keer een paar maanden. Alle hebben ze littekens nagelaten in mijn hart. En dat zal bij u niet anders geweest zijn. Ik citeer uit uw boek Ik was student:
...in die jaren kan de liefde in het gemoed van een gevoelig jong mens verwoestingen aanrichten waarvan een leven lang de sporen bijblijven. En ik vraag mij nu af of het bijzonder is dat wij beiden amper gewag maken van die allermooiste liefde, die ene liefde die met ons een leven lang lief en leed heeft gedeeld en ons gelukkig heeft gemaakt. Over
honderd of tweehonderd jaar zullen we ons dié alleszins nog herinneren en er een teder verhaal over schrijven.
Hij knikte de hele tijd instemmend. Een antwoord op mijn vraag over Gabrielle Verbeek kwam er niet. Hij zei geen woord, maar hij glimlachte fijntjes. En dan was hij er opeens
niet meer.
Ik blijf achter met de vraag: is er leven na de dood? Freek de Jonge heeft er een liedje over geschreven: zijn antwoord is ja. Filosoof Jan Bauwens heeft er in 2006
een 108 paginas tellend boek aan gewijd. Het boek begint als volgt: De vraag stelt zich tot treurens toe. Zo erg is het, dat velen die de vraag horen, moegetergd als ze zijn door
het gezwans, het op een lopen zetten, de handpalmen tegen de oren gedrukt. Ik geef hun geen ongelijk: men moet geen vragen stellen die niemand kan beantwoorden. De vraag of er leven is na de dood is er zo een. Net zoals de
vraag of God, die dan toch almachtig is, een steen kan maken die zo zwaar is, dat Hij hem niet kan optillen.
De schrijver van De Witte is al meer dan een halve eeuw dood. En toch wás hij er deze nacht. Met zijn hoed, zijn witte baard, zijn pijp, zijn bril, zijn das...
Maar of dat leven is? Wellicht niet... Of toch? Ergens in mij leeft hij.
Weet u wát, beste lezer? Ik heb hen verteld dat Marc met zijn hele grote neus, kleiner is als Jan en dat hij nooit geen geld op zak heeft. Maar als ik hun had verteld dat Marc met zijn heel grote neus, kleiner is dan Jan en dat hii nooit geld op zak heeft, dan was dat - althans grammaticaal - óók juist geweest. Volgens de tot gisteren geldende spraakkunstregels staan in de eerste zin zomaar eventjes vier fouten, maar dat is vanaf nu niet meer het geval. Dat neemt echter niet weg dat de tweede zin nog steeds correct is. En er is méér: door gebruik te maken van combinatiemogelijkheden kan de zin op zestien verschillende manieren perfect juist gespeld worden. Vrijheid, blijheid dus. En zullen we het in éénzelfde zin - het weze éénzelfde verhaal of éénzelfde boek - kunnen hebben over de hele grote neus van Jan en de heel grote neus van Piet? Ongetwijfeld wel. Want het zal hier dus wel degelijk gaan om een - zij het subtiele - nuance, zoniet om een stijlfiguur, waarvan de naam weliswaar nog dient uitgevonden te worden. Wat al mogelijkheden voor de auteurs van morgen: een hele grote man met een heel grote neus, die een aantal paginas verder verschijnt als een heel grote man met een hele grote neus. Jammer evenwel dat een erge grote neus voorlopig nog niet acceptabel is. Maar niet getreurd: Rome en Napels zijn ook niet in één dag gebouwd.
Van Rome en Napels gesproken... Er is nog zoveel dat ons, Nederlandstalige Vlamingen, het leven zou kunnen veraangenamen. Op taalgebied. En ik denk hier in de eerste plaats aan de bewoners van de oostelijke helft van ons land... Bijvoorbeeld:
"...aan hij, die datzoveel als mogelijk wiltwachten om gaan te werken" moet al even goed kunnen als "...aan hem, diezoveel mogelijk wil wachten om te gaan werken".
En van de "diedatters" gesproken, uit het Kempenland en omstreken:
Jan, die dat iets gezegd heeft...
Jan, die dat dat gezegd heeft...
Het kind dat dat iets gezegd heeft...
Het kind dat dat dat gezegd heeft....
Welk kind? Dít kind of dát kind?
Dát, dat dat dat gezegd heeft!
En wat een mooie oefening in zinsontleding dit met zich kan meebrengen:
- de eerste "dat": onderwerp;
- de tweede "dat": betrekkelijk voornaamwoord;
- de derde "dat": waarvoor voorlopig nog geen naam bestaat (wat gedacht van "bijvoeglijk betrekkelijk voornaamwoord"?)
- de vierde "dat": lijdend voorwerp.
Mooi is ook dat men de dt-regel die op 't ogenblik geldt wil afschaffen. Vermoedelijk alle dt's vervangen door d's. En blijven de dt's dan ook nog geldig? En waarom niét eigenlijk? Een beetje tolerantie, alstublieft. En mag de eerste persoon dan ook misschien een dt-tje? Of zullen we daar een andere keer eens over doorbomen? Ik wordt er nu een beetje duizelig van...
Dit is een bizar verhaal. Ik dacht eerst dat het mij niet toekwam dit wereldkundig te maken, maar het is sterker dan mezelf...
Het gebeurde een dag of vijf geleden en de plaats van het gebeuren is een eenzaam treincoupé, tussen Kortrijk en Gent. Ik zat aan het venster en recht tegenover mij zat een
oude man zijn krant te lezen. Hij had, net als ik, zijn coronamasker op, ofschoon we beiden ongetwijfeld enkele weken geleden reeds gevaccineerd waren en het wederzijds besmettingsgevaar vrijwel nihil was. Met een zucht die
méér dan droefheid uitstraalde legde hij plots zijn krant naast zich neer, legde zijn masker af en snoot zijn neus. Zonder masker leek hij nóg ouder. Er rolde een traan over zijn wang. Hij veegde ze af
met zijn zakdoek, zette zijn masker weer op, keek mij aan met een ín-droevige blik en vroeg met een bevende stem:
- Ook naar Gent?
- Ja, zei ik.
- Ik ben alleen op de wereld, zei hij.
Ik zweeg en na een poos ging hij verder:
- Vier dagen geleden is zij gestorven... en dat verneem ik nú pas.
Hij nam zijn krant weer op en toonde mij de overlijdensberichten: Ettie Bilemont, overleden op 12 april 2021.
- Is zij uw vrouw geweest? vroeg ik.
Hij zweeg.
- Of uw zuster?
En na een poos:
- Geen van beide, maar wel de enige persoon die ik ooit heb liefgehad. In juli zal het drieënzestig jaar geleden zijn dat ik haar voor het laatst gezien heb. We hadden zes jaar
in dezelfde klas gezeten, zes jaar middelbaar onderwijs. Ik was smoorverliefd op haar vanaf de eerste dag. Ze was de beste leerling van de klas. Ik was één van de zwaksten, ofschoon ik mijn best deed, om geen
jaar te moeten overslaan en alzo in een lagere klas terecht te komen, een klas zonder Ettie. Pas in het laatste jaar, tijdens een schoolfeest durfde ik bekennen dat ik verliefd was op haar. Ze beantwoordde mijn liefdesverklaring
met een minachtend lachje. Ik maakte mezelf wijs dat het aanstellerij was van harentwege. En op ´t einde van ´t jaar heb ik haar nogmaals mijn liefde verklaard... op de trein. We zaten aan het venster tegenover elkaar,
zoals u en ik. En ook toen zat er verder niemand in het coupé en ik heb haar gekust, op haar wang. Ze liet het gebeuren, zonder meer. Twee dagen later heb ik een vurige liefdesbrief geschreven voor haar en ik heb die
brief heimelijk in haar boekentas gestopt in een gesloten omslag. In die brief was sprake van eeuwige trouw. Op de envelop had ik twee hartjes getekend met onze namen en een pijltje dat dwars door de twee hartjes ging. De
allerlaatste dag van dat laatste schooljaar, de dag van de prijsuitdeling, gaf ze mij de enveloppe terug... ongeopend! Nachten na elkaar heb ik om haar geschreid, mijn Ettie, en nooit heb ik haar nog teruggezien, sinds die
vreselijke laatste dag. En toch ben ik haar trouw gebleven, nooit heb ik mijn hart voor een ander opengesteld, ik zweer het u. En nu ben ik haar kwijt, voorgoed, ik heb niemand meer...
Hij keek mij aan, zijn ogen waren rood en er welden weer tranen op.
- Wat gij vertelt ontroert mij, zei ik. Ik begrijp uw verdriet.
En ik dacht bij mijzelf dat het ook mij niet onberoerd zou laten als ik in de krant het overlijdensbericht zou lezen van Nelly Depaepe, of Cecile Sadones, of Liesje Gijsels, of Arlette
Vanlooveren, of Agnes Deprins of Betty de Borchgrave of dat meisje uit de Gilles Desutterstraat wier naam mij nu even niet te binnen schiet.
- Ik heb die brief nog steeds in mijn bezit, zei de oude man. Hij is nog steeds ongeopend. Overmorgen is de begrafenis. Ik zal er heen gaan. Mét de brief. Ze zal hem nu niet
kunnen weigeren...
De oude man en ik zijn van ´t zelfde jaar. Ik een paar maanden ouder, zo oud als Ettie...
(vervolg van Octavia 1 : www.bloggen.be/pierpont/archief.php?ID=3258322)
Ik heb dezer dagen aan mijn nicht zaliger moeten denken. Zij heette Hildegonde of Hildegonda. Wij noemden haar Hilde. Ik was een jaar of acht toen er met haar iets gebeurd is dat
mijn begripsvermogen oversteeg. Zij moet zestien of zeventien jaar geweest zijn. Na het gebeurde is ze enkele jaren zeer depressief geweest - zelfmoordneiging en zo - en ook later is ze nooit meer helemaal in de goede plooi
gekomen. Ze is nooit getrouwd en ze is gestorven toen ze pas vooraan in de vijftig was. Ik herinner mij haar als een mooie vrouw met een in-droevige blik in de ogen. Die blik had voor mij iets zeer aantrekkelijks, iets sexy.
De leraar godsdienst waar zij op kostschool was, zou geprobeerd hebben haar te verkrachten, maar dat was op een sisser uitgelopen. Het gebeurde had evenwel een zware stempel gedrukt op haar verder leven. Ik heb dat nooit goed
kunnen begrijpen. Echt verkracht is ze immers niet geweest aangezien het bij een poging is gebleven. Hoe het in godes naam mogelijk was dat ze het nooit van zich heeft kunnen afzetten... Maar nu, drie weken na
het ongeval dat mij met mijn Octavia is overkomen, is mijn begrip fel toegenomen voor wat zich in de ziel van mijn vrome en wellicht als maagd gestorven nicht Hildegonda moet afgespeeld hebben.
De dag van het ongeval heb ik ´s nachts geen oog dicht gedaan. Ik stelde mij voor dat ik bij die fatale afslag de bocht wat minder scherp had genomen: de mastodont
uit het Nederlandse Veghel zou mij vermorzeld hebben! Platgedrukt worden, tot moes geplet worden, onder het hels gekraak van de carosserie van mijn geliefde Octavia en van het eigen gebeente! Ik krijg dat scenario maar niet
uit mijn gedachten. De periodes tussen mijn aanvallen van hartritmestoornis worden alsmaar korter...
Er is nochtans ook goéd nieuws: mijn Octavia kan hersteld worden! Geen perte totale dus, - en om het ook voor mijn jongere lezers begrijpelijk te maken - geen
total loss. De verzekeringsmaatschappij van de tegenpartij is evenwel niet bereid de volledige restauratiekost terug te betalen die mijn garage mij zal aanrekenen. Daarvoor is mijn Octavia blijkbaar
niet genoeg meer waard. Mijn geliefde Octavia, waar ik altijd zo goed voor gezorgd heb, niet genoeg meer wáárd... Hoe durven ze!
Een financiële kater zal ik er dan ook nog aan overhouden. Over mijn Veghelse vriend hoef ik mij allicht geen zorgen te maken. Die zal wel weer rustig rondtoeren over de West-Europese
wegen met zijn kolossale truck. Het zal wel goed met hem gaan. Geen katers. En toch zou ik dat gaarne nog eens uit zijn eigen mond vernemen. Dat hij mij eens opbelle, ook om te vragen hoe het met mij gaat en om nog eens sorry
te zeggen. En mocht hij toen al sorry gezegd hebben, nou ja, bis repetita placent.
Waarom ten slotte kan ik mij zo moeilijk ontdoen van een beeld dat ik steeds weer in mijn fantasie zie opdoemen: het gevaarte uit Veghel dat mij en mijn Octavia in de totale vernieling
rijdt? Het zou de tegenpartij niet eens slecht uitgekomen zijn. Aan mij hadden ze niets meer hoeven te vergoeden en ikzelf ben economisch geen stuiver meer waard. En diegenen die mijn pensioen uitbetalen, het weze Vlaanderen
of de federatie - mij een zorg! - zouden er ook niet rouwig om geweest zijn. Van mijn buurman Firmin, zelf gewezen expert in verzekeringen, verneem ik dat de gemiddelde levensverwachting van een tachtigjarige gezonde man negen
jaar bedraagt. Reken maar uit, de winst voor Vadertje Staat...
Mijn nieuwste boek (Uit het schuim van de zee, 2011) behandelt de hele Griekse mythologie in 136 verhalen (408 pag.) en 18 originele tekeningen. Het is nu reeds aan zijn derde druk toe. Het boek is te bestellen via mail (kvansteenbrugge@gmail.com). Betaling na ontvangst (18,95 euro). Bij bestellingen vóór 1 mei dienen geen verzendkosten betaald te worden.