Mijn nieuwste boek (Uit het schuim van de zee, 2011) behandelt de hele Griekse mythologie in 136 verhalen (408 pag.) en 18 originele tekeningen. Het is nu reeds aan zijn derde druk toe. Het boek is te bestellen via mail (kvansteenbrugge@gmail.com). Betaling na ontvangst (18,95 euro). Bij bestellingen vóór 1 mei dienen geen verzendkosten betaald te worden.
FLAUW EN PUBERAAL, MAAR GOED BEDOELD: dit soort verhaaltjes vindt u bij de vleet ('n 200-tal) op www.bloggen.be/kris .......... PICTAIKU'S (de allernieuwste kunstvorm) vindt u op www.bloggen.be/pictaiku
In 1953 stond Louison Bobet aan de start van zijn zesde Tour de France. Hij was achtentwintig jaar. In zijn vijf vorige ronden was hij telkens één van de favorieten geweest, maar nu was hij niet eens meer kopman van de Franse ploeg. En toch zou Louison die ronde winnen
en hij zou de eerste worden die drie keer na elkaar de Tourzege op zijn naam schreef. Meer dan dertig jaar geleden had de Belg Filip Thijs eveneens drie keer gewonnen... maar niet drie jaar na elkaar. Dat het de vorige vijf
keer niet was gelukt had twee redenen. Enerzijds was er de enorme tegenstand: hij diende op te tornen tegen de allergrootste kampioenen uit de geschiedenis van de wielersport: Coppi, Bartali, Kubler, Koblet. Anderzijds was
er de kwaal die hem bijna zijn hele sportcarrière gekweld heeft: steenpuisten op het zitvlak, soms gepaard met aambeien, soms met koorts. In 1952 had de aandoening hem van deelname weerhouden en in 1953 was zijn deelname
onzeker tot drie dagen voor de start. En toch: Louison Bobet won die Tour! Het jaar daarna startte hij natuurlijk wel als kopman van zijn ploeg. Dat jaar hernieuwde hij niet alleen zijn zege van het vorig jaar, maar hij werd
ook nog wereldkampioen. En na zijn derde opeenvolgende tourzege in 1955 liet hij zich opereren aan het zitvlak: een vrij zware operatie. Daarna is hij nog vijf jaar actief geweest in zijn sport. Een overwinning in de Tour
zat er evenwel niet meer in, wel nog enkele grote overwinningen, o.a. Parijs-Roubaix en Bordeaux-Parijs.
Deze bakkerszoon, geboren in Saint-Méen-le-Grand in 1925, was niet de beste vriend van Jean Robic, tourwinnaar in 1947. Robic dreef de spot met Louison Bobet en hij noemde
hem Bobette vanwege zijn menigvuldige instortingen die gepaard gingen met huilbuien: Bobette-pleurette (Bobetje de huilebalk) of Louisette-bonbon. Desalniettemin mag zonder overdrijven gezegd worden dat Louison de grootste
renner uit de jaren 50 is geweest. Naast zijn overwinningen in de tour en de reeds vermelde grote ééndagskoersen ontbreken ook Milaan-Sanremo en de Ronde van Vlaanderen niet op zijn palmares.
Op 15 december 1961 was hij samen met zijn jongere broer Jean, eveneens wielrenner, betrokken in een zwaar auto-ongeluk. Dat betekent meteen het einde van zijn wielercarrière.
Hij gaat in zaken: in Quiberon opent hij een instituut voor thalassotherapie (= behandeling met zeewater) samen met Christiane, zijn eerste echtgenote. Een bekende foto is die van Louison die de Mont Ventoux beklimt tijdens de Tour met lopend achter hem Christiane die haar man toejuicht. Het instituut kende een enorm succes en Bobet werd een rijk man en als gentleman bewoog hij zich in de hoogste kringen. Hij beschikte over een
eigen vliegtuig, waarmee hij zich begaf naar avondlijke bijeenkomsten in Parijs. Twee jaar na de opening van het zeewaterinstituut ruilde hij Christiane voor een tweede echtgenote. Later opende hij nog een tweede instituut
en er kwam ook nog een derde echtgenote...
In 1980 werd bij Louison Bobet de diagnose multipel myeloom gesteld, ofte ziekte van Kahler, de ziekte waaraan ook president Pompidou leed. Bobet bezweek aan de ziekte
op 13 maart 1983, één dag vóór zijn achtenvijftigste verjaardag. Hij is begraven in zijn geboortedorp, alwaar een straat en een museum naar hem zijn genoemd.
Doorgaans zie ik Noël enkel in de kantine van de loopclub, op zondagmorgen. Vanwege mijn corona-infectie was ik er al enkele weken niet geweest. Ik ontmoette hem op de parking
van de apotheek: wij gingen allebei covid-sneltests halen. Maar hoe zag Noël er uit? Een kolossaal blauw oog!
Bij negentig procent van de volwassen mannen met een blauw oog, komt het door tegen een deur te lopen, tenminste als ze geen beoefenaar zijn van de edele bokssport. Ik vroeg dan
maar op de man af of Noël misschien tegen een deur was gelopen. De werkelijkheid bleek minder prozaïsch te zijn.
- Een vuistslag gekregen in de kantine, van Jeannineke.
- Van Jeannineke, dat klein ding! Kan die zó hard kloppen? En waarom heeft ze dat gedaan?
- Ik had haar een tikje gegeven tegen haar achterwerk...
- Waarom doet gij zoiets? Ikzelf zou daar geen genoegen aan beleven. Als ´t nu nog bij Kathy was, of Christine of Gudrun, maar dat verschrompeld vel-over-been Jeannineke!
- En waarom denkt ge dan wel dat ik het gedaan heb. Bij die andere drie zou ik zo´n misdaad nooit plegen, maar bij Jeannineke heb ik het gedaan uit pure compassie. Ik dacht
dat ze het op prijs zou stellen omdat ze maar zelden te „lijden“ heeft onder ons flirterig gedrag. In tegenstelling tot die andere drie.
- Nu begrijp ik het volkomen. Jeannineke is allesbehalve moeders mooiste, om het voorzichtig uit te drukken. Een daad van naastenliefde dus...
- Ik denk dat ze er al spijt van heeft. Maar vergeven doe ik het haar nooit. Ze krijgt geen woord meer van mij, geen goedendag, geen blik.
- Maar stel nu dat ze zelf toenadering zoekt, door u bijvoorbeeld een tik te geven op een gelijkaardige plaats?
- Dan krijgt ze een zodanige dreun dat ze het misschien nooit meer kan navertellen. Weet ge dat ikzelf nog gebokst heb in mijn jonge jaren?
- Stel dat ge haar doodslaat...
- Ik zal vrijuit gaan: zij zal begonnen zijn.
De grote sterke Noël heeft waarachtig haatgevoelens tegenover het kleine scharminkeltje. Als ik haar was zou ik niets ondernemen om het weer goed te maken.
Veertig jaar geleden heb ik Willianne en haar man leren kennen. Ze was een aantrekkelijke jonge vrouw van halverwege de dertig, hij was de vijftig al voorbij. Sindsdien hebben
wij een goede relatie onderhouden, tot een jaar of tien geleden de man is overleden. Die laatste jaren heb ik enkel nog telefonisch contact gehad met Willianne. De laatste keer dat ze mij opbelde, een maand of zo geleden,
klonk ze opgewekter dan ooit tevoren: ze had een man leren kennen, iemand van ongeveer mijn leeftijd, die net als ik in Gent gestudeerd had, een ingenieur, of liever een dubbele ingenieur, want naast ingenieur
in de bouwkunde was hij ook nog ingenieur in iets anders waarvan ik de naam vergeten ben - in de termen van deze tijd zou dat manama (master na master) zijn. Ze moet wát fier zijn dat ze als zeventiger
nog zo iemand aan de haak heeft kunnen slaan, hij mocht dan al zes jaar ouder zijn. Misschien had ik hem gekend tijdens de studentenjaren: Ronny Welvaert? En óf ik hem gekend heb! In ´t begin van de jaren zestig.
We kenden elkaar weliswaar niet van de studentikoze drinkgelagen, want die waren niet aan Ronny besteed, maar wel van de vele gezellige avonden in de friture Njora, waar wij ettelijke partijtjes schaak hebben gespeeld. Ronny
was meestal aan de winnende hand en ik kon mij daar goed bij neerleggen: schaken is tenslotte toch een beetje wiskunde en een ingenieur in spe hoort toch een wiskundeknobbel te hebben. Niet dat Ronny een schaakgenie was. Verre
van. Tegen Lucien, de patron van de frituur, heeft Ronny, net zo min als ik uiteraard, nooit een partijtje kunnen winnen of zelfs maar een remise kunnen spelen. Ach, die Lucien Van Haudenhuyse zaliger, dát was pas een
schaker. En méér dan dat! Kampioen van Oost-Vlaanderen geweest, zowel in het schaken als in het dammen. Geen enkel diploma behaald, maar hij kon hypnotiseren en hij was bedreven als geen ander als het aankwam
op electriciteit of loodgieterij. Met het geld dat hij op zijn veertigste reeds met zijn frituur verdiend had kocht hij een dertigtal oude panden, die hij omtoverde tot, voor die tijd, luxueuze en comfortabele studentenkoten.
De frituur droeg de naam van zijn vrouw, Njora Nikiforova. Ze kwam uit Apostolona, een klein dorp aan de Djnepr, op zo´n honderd kilometer van Dnjepropetrovsk, de tweede grootste stad van Oekraïne. Hij had haar leren
kennen tijdens de tweede wereldoorlog toen hij, amper achttien jaar oud, in ´t Oosten diende als soldaat. Een lieve blonde slanke vrouw, een paar jaar ouder dan Lucien. Ze heeft mij enkele woordjes russisch geleerd -
´t zal wellicht oekraïens geweest zijn - die ik op heden alle vergeten ben. Maar wat ik niet vergeten ben: nergens was de friet-stoverij zo lekker als bij Njora, aan de Sint-Kwintensberg. Talloos zijn de dagen waarop
ik die heerlijke spijs zowel ´s middags als ´s avonds ging nuttigen. En dan blijven plakken voor het schaakbord en een pint bier, vaak tot in de vroege uurtjes. Friture Njora, waer bestu bleven? Ik zoek u langs mijn
wegen weer en vind uw sporen nimmermeer. Jaren geleden met de grond gelijkgemaakt, samen met de belendende huizen. Plaats gemaakt voor een groot flatgebouw. Geen spoor meer... O jerum jerum jerum...
Het weerzien was drie dagen geleden. Met Willianne en Ronny. Ik herkende in Ronny nog de trekken van vroeger. Er werd niet gekust en er werden
zelfs geen handen geschud, vanwege het coronavirus. Maar hartelijk was het wel. Er waren frieten met stoverij en er werd een partijtje geschaakt. Zoals vroeger. Ik met wit, Ronny met zwart. En het werd: wit: koning op c6, pion op d6; zwart: koning op e8; wit aan zet.
Ik speelde d6 naar d7, hetgeen een vreselijke flater was (ik had Kc6>c7 moeten spelen) want met Ke8>d8 kon zwart nu na om ´t even welke tegenzet van wit onmiddellijk een gelijkspel afdwingen, hetzij door het slaan van de pion, hetzij door een patstelling. Maar... Ronny zag het niet. Ik schrok toen hij zijn koning neerlegde, ten teken van overgave. We zijn geen van beiden goede schakers maar die dag hebben we ons toch even Carlson en Nepomniasjtsji gewaand, de twee grootmeesters die op ´t ogenblik in Dubai een gevecht leveren om de wereldtitel.
Ik heb Lukske leren kennen in ´t jaar 1985. We waren toen pas verhuisd naar de Lange Zwingelstraat in R, een middelgrote provinciestad. Schuin tegenover mij, op de hoek met
de Korte Zwingelstraat, woonde Lukske samen met zijn moeder. Hij moet toen een jaar of veertig geweest zijn. Dat er iets mis was met Lukske was voor iedereen overduidelijk: hij liep voorovergebogen, met kleine snelle pasjes,
altijd gejaagd, overdreven zwaaiend met de armen en meestal in zichzelf pratend. Hij beschikte over een autootje dat hij met overdreven zorg behandelde. Na ieder ritje liep hij twee toertjes rond het wagentje en hij praatte
er tegen, hij veegde de koplampen af met een doek en controleerde twee keer of alle deurklinken veilig gesloten waren. Na de dood van zijn oude moeder werden de rituelen talrijker en heftiger. Nooit betrad hij nog zijn woning,
ook als ´t pijpenstelen regende, zonder eerst een kruisteken te maken en een korte litanie te prevelen, alvorens de sleutel in het sleutelgat te steken. Eenmaal de deur geopend deed hij een stap achteruit, maakte weer
een kruisteken en haastte zich naar binnen. De dagen dat vóór het studentenhuis, wat verderop, de vuilnisbakken - altijd ten getale van drie - buitenstonden, liet hij nooit na ze eerst op hun inhoud te controleren
alvorens ze netjes op een rij te zetten met behulp van een lange rechte maatstok. En evenmin liet hij na, om een diepe buiging te maken telkens hij voorbij het huis van de gepensioneerde vrederechter passeerde. Dat was hij
de bejaarde man wel verschuldigd, want hij was het die er mede voor gezorgd had dat Lukske over een fatsoenlijk vervangingsinkomen kon beschikken. Eén keer zou Lukske gewerkt hebben. ´t Was in een
bierhandel, maar na enkele maanden werd hij er ontslagen en daarna heeft niemend hem nog ooit in dienst willen nemen. Dat had natuurlijk te maken met zijn gedragsstoornis. Hij leed aan een obsessieve dwangneurose.
Dat is tenminste wat de vrederechter mij verteld heeft. De sympathie die de vrederechter in ´t begin voelde voor die arme sukkelaar was in later jaren overigens fel bekoeld. Ziehier hoe dat was gekomen... Enkele dagen
vóór Kerstmis had Lukske hem gevraagd hoe hij van plan was Kerstavond door te brengen. De vrederechter had geantwoord dat hij rustig thuis zou blijven met zijn vrouw, een stukje reebok eten, gebracht door traiteur
G, gezellig aan de haard zitten met een glaasje wijn, genietend van een kerstconcert op de TV. Daarop zou Lukske zich smalend uitgelaten hebben over die armzalige manier van Kerstavond vieren, en dan nog met zijn eigen
vrouw. Het was niet de eerste keer dat Lukske had laten verstaan dat hij de vrouw van de vrederechter niet moeders mooiste vond. Als ik zo rijk was als gij, ´k zou Kerstavond wel anders vieren
had Lukske nog gezegd. Wat doet gíj dan wel op Kerstavond?, had de rechter nog gevraagd. Ik ga naar H, naar de Pijp, feestvieren tot vijf uur in de morgen. Ja, in de Pijp had menigeen Lukske
al gezien, tussen vrouwen van lichte zeden, die hem vertroetelden, zijn onfrisse lichaamsgeur ten spijt, tot ze ál zijn geld afgetroggeld hadden...
´s Anderendaags ging Lukske dan bedelen bij de buren, of ze geen boterham hadden voor hem, liefst een paar boterhammen, zo mogelijk met choco, en dan liefst geen choco van
een goedkoop merk. Gaan schooien om eten deed hij meestal in de avond met het excuus dat op het late uur de voedingswinkels gesloten waren. Bokaaltjes confituur, pakjes beschuit, blikjes sardienen, waarvan de uiterste gebruiksdatum,
al was het maar met één dag, overschreden was, werden geweigerd. Aan diefstal - het dient gezegd - heeft Lukske zich nooit schuldig gemaakt, behalve die ene keer, toen hij in de kapel van de heilige Eduardus
de offerblok had geplunderd. De buit was mager en de daad werd bedekt met de mantel der liefde.
Op een vrijdagavond kwam er beeld nog klank uit zijn TV. Lukste kwam aan mijn deur bellen: of ik dringend Belgacom wilde opbellen - hijzelf had geen telefoon - want over een uur
was er Bonanza op de TV. Ik belde dus Belgacom. Zij zouden langskomen, na het weekend. Lukske begon te daveren over heel zijn lijf: Wat? Na het weekend!? En over een uur Bonanza op TV! Laat mij eens met die mannen spreken.
Ik draaide nogmaals het nummer van Belgacom en gaf de hoorn aan Lukske. En wat denkt u, beste lezer? Een kwartier later stonden ze daar, de mannen van Belgacom. Ik zou in ´t vervolg, zo nam ik mij voor, beroep doen op
Lukske als ik ook eens een dringende depannage nodig zou hebben...
Eén keer heb ik mijn obsessief neurotische buurman gepolst naar de reden van zijn vreemd gedrag. Er zat een muis in zijn hoofd, zei hij. Ik probeerde hem af te brengen
van dat waanidee. Ik deed mijn uiterste best om hem aan ´t verstand te brengen dat er onmogelijk een muis in zijn hoofd kon binnengedrongen zijn. Hij sprak mij niet tegen, hij begreep mijn redenering wel, maar dat nam
niet weg dat de muis er wel zát...
Een jaar of vijf geleden ben ik weggegaan uit de Lange Zwingelstraat. Van Lukske was ik verlost en d9aar was ik niet rouwig om.
Gisteren heb ik vernomen dat Lukske al een paar maand overleden is. Het doet mij wat...
Zullen we dan maar eens een rondje doemdenken doen, beste lezer? De kans dat u er ongelukkig door wordt is niet onbestaande en wenst u geen risico te nemen, lees dan niet verder.
En zo u toch het risico neemt, bedenk dan dat u niet alles hoeft te slikken van wat ik beweer. Overigens, van weinig dingen ben ik zéker, voor weinig zou ik mijn hand in het vuur durven steken - ja, dat twee plus twee
vier is... Ik heb met de jaren een grondige hekel gekregen aan mensen die altijd van álles zéker zijn en ik wil niet inconsequent zijn met mezelf. Het weze dan zo...
Ik ben zelf herstellende van de ziekte die veroorzaakt wordt door het SARS-coV-2-virus (het corona-virus dat nu al een paar jaar de actualiteit beheerst) en die ik hierna de
corona zal noemen. Nu ik het aan den lijve ondervonden heb, acht ik mij gerechtigd er een cursiefje aan te wijden.
De vraag die men mij vaak gesteld heeft: wanneer raken wij er van af? Omdat ik mij al enige tijd voorgenomen heb vragen waarop ik het antwoord niet zéker
weet, onbeantwoord te laten, heb ik de vraagstellers meestal verwezen naar de grote virologen en epidemiologen die Vlaanderen rijk is: Van Ranst, Debyser, Vlieghe, Goossens, Degucht, Meyfroidt,Van Damme.., allen eminente professoren.
De vraag echter, die mij de laatste weken - het weze maanden - meer en meer gesteld wordt, wens ik niet zomaar naast mij neer te leggen. De vraag luidt: raken wij er nog
ooit van af? En het antwoord luidt: neen!, ofschoon ik wel bereid ben het antwoord enigszins te nuanceren.
En de Spaanse griep dan, uitgebroken op ´t einde van de eerste wereldoorlog? Die schijnt toch even besmettelijk, even ziekmakend en dodelijk geweest te zijn als onze corona?
Evenzeer de naam pandemie waardig. En dat virus is toch ook verdwenen? En zo zal het ons corona-virus toch ook vergaan? Het doet mij leed dat ik u, beste lezer, moet terechtwijzen. Mijn terechtwijzing is drieërlei:
- ten eerste: het Spaans virus is niet verdwenen, niet uitgeroeid. Het is enkel veranderd (gemuteerd) naar een weinig agressieve vorm.
- ten tweede: de wereldbevolking bedroeg toen ongeveer twee miljard, tegenover acht miljard te huidigen dage. Zouden er op aarde diersoorten bestaan - insecten, microben en kleine
zeediertjes niet te na gesproken - die zich in zon weelderig aantal kunnen verheugen? Als men zich daarbij realiseert dat pan- en andere demieën wellicht het middel bij uitstek zijn dat de aarde geboden wordt om
voor een uitdunning te zorgen als een bepaalde diersoort door zijn overdreven aantal het ecologisch evenwicht dreigt te verstoren. Ik wil maar suggereren dat het virus van toen er al na een paar jaar de brui
aan gegeven heeft van zodra het doel bereikt was. Het doel? Wat kan het anders zijn dan het ecologisch evenwicht?
- ten derde: er werd honderd jaar geleden veel minder gereisd dan nu het geval is. Reizen naar andere landen, naar andere werelddelen werkt alleszins de pandemisering
in de hand, nietwaar? Mijn grootmoeder van moederszijde is, als ik een beetje mag vertrouwen op de overlevering, niet één keer in haar leven buiten de grenzen van haar dorp geweest en ongelukkig is ze daar nooit
om geweest.
En of ik geen enkele suggestie heb omtrent hetgeen ons te doen staat?
Stel dat we er zouden in slagen iedereen in totale quarantaine te plaatsen gedurende een drietal weken. Dan zouden alle coronavirussen toch dood zijn, hetzij samen met hun slachtoffer,
hetzij door de afweerstoffen van de gastheer? En dan zeg ik: theoretisch is daar geen speld tussen te krijgen, maar of we dat georganiseerd zullen krijgen durf ik betwijfelen...
En de blijf-in-uw-kot regel van onze lieftallige Maggie De Block? Nooit meer naar het zonnige zuiden kunnen... Ondraaglijk, als de buren, de vrienden, de familieleden
en de kennissen het wél nog zouden kunnen, maar niet ondraaglijk als iederéén in zijn kot dient te blijven.
En als we de wereldbevolking zouden terugbrengen tot het niveau van een eeuw geleden? U bedoelt toch niet dat we mensen moeten doden? Neen, dat u dát zou bedoelen, kan
ik mij niet voorstellen. U bedoelt natuurlijk: geboortebeperking door anticonceptie. Prima idee, maar verwacht u maar aan heel veel tegenkanting en zelfs als die tegenkanting er niet zou zijn, dan nog verwacht ik dat een noemenswaardig
effect zich pas zal laten voelen over een paar honderd jaar en dat het slechts uw achter-achter-achter-achter-achter-achterkleinkinderen zullen zijn die van de maatregel zullen genieten. En, wees nu eerlijk, denkt ge echt
dat er iemand maalt om zijn achter-achter-achter-achter-achter-achterkleinkinderen?
Een somber verhaal? Ach, wees maar niet té bezorgd. Ik heb toch al gezegd dat ik niet zéker ben. Ik twijfel. En heb ik het eerder al niet beweerd: twijfel is de
bron van alle wijsheid?
Heb ik onlangs niet gezworen dat ik het nimmermeer zou hebben over geboortebeperking als middel ter voorkoming van een wereldoverbevolking? Vanwege sommige tegenstanders van geboortebeperking
die dan geërgerd in hun pen kruipen.
Gisteren zag ik op TV een Afghaanse vrouw. Al haar kinderen waren de hongerdood gestorven, behalve één. Die ene had ze moeten verkopen teneinde aan een beetje geld
te geraken om zelf niet van honger om te komen. Ze had nog slechts één wens: dat ene kind ooit nog eens terugzien. Maar ze weet dat die wens nooit in vervulling kan gaan. Hartverscheurend. En dan kwam ook de Sahel
ter sprake, een onherbergzame streek in Afrika, waar de helft van de kinderen sterven door voedseltekort. Het rijke Westen zal zijn best doen om voedsel te brengen naar dit onleefbaar deel van de wereld en men
voorspelt dat in 2050 de bevolking daar zal verdubbeld zijn en - dat voorspel ik - het aantal hongerdoden eveneens. Geboortebeperking? Een thema dat vrijwel niemand durft ter sprake brengen. Het klinkt teveel als moord
op ongeboren kinderen, terwijl het niets meer is dan zaadverspilling. En niet de overbevolking treft schuld, wél de steeds maar droger wordende bodem, wat een gevolg is van de opwarming van de aarde.
Laat die opwarmers het maar oplossen. Ze zijn trouwens ook verantwoordelijk voor de stijging van het zeeniveau waardoor een land als Nederland bijvoorbeeld wel eens op een dag grotendeels onder water zou kunnen
staan. Geen dijken meer bouwen dus en geen anticonceptie. Zij die verantwoordelijk zijn voor de opwarming van onze aarde moeten het oplossen.
Geboortebeperking, anticonceptie, wie daarvoor pleiten worden wel eens - en soms noemen ze zichzelf óók zo - malthusianisten genoemd, naar Malthus die een goede
tweehonderd jaar geleden waarschuwde voor overbevolking. Antimalthusianisten laten niet na erop te wijzen dat Malthus een monster was, een moordenaar, die niet aarzelde abortus (het doden van een ongeboren vrucht!) aan te
prijzen als geboortebeperkende maatregel. Noem mij dus nooit meer malthusianist, waarde lezer.
Te allen tijde hebben de godsdiensten, althans de meeste, naar een zo hoog mogelijk ledenaantal gestreefd, in de eerste plaats door het aantal geboorten op een hoog peil te houden. Dat een groot percentage van de geborenen sterven zal hun minder een zorg wezen:
hoe meer er geboren worden, hoe meer er zullen overblijven, zo wordt geredeneerd. Coïtus is de enig toelaatbare vorm van seksbeleving. Zaaduitstorting die niet in de vagina gebeurt is een zware misdaad, een doodzonde,
gelijk aan moord. Het gevolg: overbevolking én onderdrukking van de vrouw. Het grootste deel van haar gezondste levensperiode dient ze zwanger te lopen, ze moet haar kinderen zien sterven en daarenboven wordt elk seksueel
genot haar ontzegd - een kleine minderheid van de vrouwen bereikt een orgasme tijdens de coïtus. En als men nu eens het taboe rond zaadverspilling in de onleefbare gebieden van de aardbol
uit de wereld ging helpen en dit gepaard liet gaan met materiële hulp aan de arme bevolking die er woont? Als men de vrouwen leerde genieten van seks door middel van de technieken die door een deel van rijkere
wereld worden toegepast: anticonceptiepil, condoom, diafragma, vibrator, fellatio, cunnilingus, (wederzijds) masturberen? En als men hun mannen kon leren hoe zijzelf meer van seks kunnen genieten als zij weten dat hun
partner er ook van geniet en er dus ook naar verlangt? Ik zie u al het hoofd schudden, beste lezer: die ingewortelde traditie verbreekt men niet binnen de honderd jaar. En dan zal het al te laat zijn. En: après nous...
le déluge.
Op 9.10 heb ik u deelgenoot gemaakt van de plannen van mijn vriend Romain, in verband met een B&B in de streek van Bretagne (klik hier nog maar even: www.bloggen.be/pierpont/archief.php?ID=3272174). De eerste van vier kamers is de Robic-kamer. Jean Robic is het lelijk eendje in de bijt, met amper één Touroverwinning op zijn palmares en daarenboven een onmogelijk karakter. En toch... wellicht de populairste van de vier. Foto's en krantenknipsels zullen niet ontbreken in kamer één, evenmin als de met lood gevulde bidon en de tête de cuir.
Jean Robic was Bretoen in hart en nieren, ofschoon geboren - op 10 juni 1921 - in Condé le Vouziers in de Franse Ardennen. Zijn ouders waren daarheen verhuisd omdat vader
Robic als timmerman moeilijk aan de bak kwam in Bretagne. Jean was amper drie jaar oud toen de familie terugkeerde naar Bretagne en zich vestigde in het dorp Radenac, alwaar hij zijn hele verdere jeugd heeft doorgebracht en
waar heden ten dage nog een standbeeld van Biquet te bewonderen valt. Biquet was wellicht de populairste van zijn vele bijnamen. Het betekent (geiten)bokje en dat sloeg zeker op zijn fysiek: klein
van gestalte (amper 1m59) en - wat nu volgt zijn de woorden van de Nederlandse wielerauteur Martin Ros - een gezicht als een zure appel, vol spikkels en sproeten, en olifantsoren. Allesbehalve een adonis dus. Maar biquet
sloeg ongetwijfeld ook op zijn karakter: twistziek, paranoide, losse handjes... Hij zou meppen verkocht hebben aan zowel de Tourbaas als aan zijn ploegdirecteur. Hij vertrouwde niemand, zelfs zijn eigen ploegmakkers niet.
Hoe deze nukkige dwerg met zijn slecht karakter het geschopt heeft tot één van de populairste Franse renners - zoniet dé populairste ooit - mag een raadsel wezen. Misschien kwam dat wel door die nukkigheid,
dat slecht karakter en de grote mond die hij opzette naar zijn tegenstanders toe: Bobet, Coppi, Bartali, pff... grote kampioenen? Zo heb ik er één in elk been! En niet te vergeten: zijn niet te
stuiten aanvalslust. Geitenbokje weet je wel. Biquet was overigens een slim ventje - altijd de eerste van de klas - en zeer vindingrijk. Als lichtgewicht was hij bevoordeligd in de bergen en hij was dan ook een
uitstekend klimmertje, maar in de afdaling was hij in het nadeel. Op de bergtoppen liet de slimmerik zich bevoorraden met twee bidons: één bevatte drank, de andere was gevuld met zuiver lood. Wie iets van natuurkunde
afweet en het soortelijk gewicht van lood kent, zal begrijpen dat Biquet zich zodoende, net zoals zijn meer gewichtige tegenstanders, als een steen naar beneden kon laten vallen, met daarenboven minder kans op
een tuimelperte vanwege het verlaagde zwaartepunt van het stel Biquet-verzwaarde fiets. Een andere vinding van Robic was de lederen valhelm, die hij zelf gemaakt had na zijn val in Parijs-Roubaix
in 1944, waarbij hij een schedelbreuk had opgelopen. Sindsdien verscheen hij nergens nog aan de start zonder die valhelm, waaronder zijn flaporen breed uitstaken, en die hem ook de bijnaam tête de cuir
bezorgde. Erg verstandig van Robic, maar wie denkt dat onze vooruitziende en ongetwijfeld stuurvaardige kampioen - werd hij immers niet de allereerste wereldkampioen verldfrijden in 1950! - van vele valpartijen en lichamelijke
letsels gespaard is gebleven komt bedrogen uit. Vrijwel alle mogelijke beenderbreuken die een mens kan oplopen zijn zijn deel geworden: schedel, polsen, handen, dijbeen, schouderblad, sleutelbeen... Dat kwam door zijn roekeloosheid,
zijn ongebreidelde wil om te winnen. Zijn lichaam stond dan ook vol littekens. Dat belette hem echter niet een bijzonder aardig vrouwtje aan de haak te slaan: Raymonde, die hij ontmoet had in Parijs, waarheen hij verhuisd
was op het einde van de tweede wereldoorlog. Hij is met Raymonde getrouwd, drie dagen - vier volgens andere bronnen - vóór hij startte in zijn eerste Tour de France. Hij beloofde haar de gele trui van de eindwinnaar,
als bruidsgeschenk. En óf het hem gelukt is: Robic won die eerste na-oorlogse Tour, in 1947. Van een leien dakje was het nochtans niet gelopen... Aan het begin van de laatste rit van die Tour had Robic nog tien minuten
achterstand op de leider, de Italiaan Brambilla. Nog niet één keer had hij de gele trui mogen omgorden. Een sanitaire stop van de leider was de aanleiding: ribbedebie was Biquet en aan de finish had Brambilla
een kwartier aan de broek. Raymonde kreeg de bruidschat die haar beloofd was: de enige spiksplinternieuwe gele trui.
Robic zou nog acht keer deelnemen aan de Tour. Hij zou nog drie ritten winnen en nog twee keer een ereplaats behalen (één keer vierde en één keer vijfde)
maar een eindoverwinning zat er niet meer in. Hij beëindigde zijn carrière in 1959. Hij was toen achtendertig jaar oud. Hij opende een café in Rouen en later een in Parijs, maar zonder veel succes. Hij raakte
aan de drank en Raymonde ging bij hem weg, samen met de twee zonen. Om aan de kost te komen knapte hij allerlei, vaak vernederende klusjes op, zoals clown in een circus. Hij was amper negenenvijftig jaar oud toen hij, vermoedelijk
onder invloed, met zijn auto terechtkwam onder een geparkeerde oplegger. Zo kwam een einde aan het leven van Jean Biquet Robic, tëte de cuir, van wie verteld werd dat hij ooit, in het bijzijn van de pers
en ten einde de degelijkheid van zijn valhelm te bewijzen, met een zware hamer op zijn gehelmde kop sloeg, zonder een spier te vertrekken. Een aandachtige toeschouwer zag dat er bloed leekte van onder de helm....
Gisteren zondag om elf uur was Etienne nog niet op de wekelijkse afspraak in de kantiene van onze sportclub. Daar moest wel iets aan de hand zijn, want Etienne is er anders altijd.
Gissingen waren niet uit de lucht. Ziekte? Onwaarschijnlijk. Etienne was nooit ziek. Iets met zijn vrouw? Was een mogelijkheid... De oplossing van het raadsel zou niet lang op zich laten wachten, want daar verscheen onze vriend
al in deuropening van de kantine. Onherkenbaar, zou ik durven zeggen met een lichte zin voor overdrijving. Een blauw rechter oog, met erboven een snee van wel tien centimeter, waar veertien hechtingen bleken in te zitten,
en een gezwollen kaak.
- Laat mij raden, zei Jürgen. Tegen een deur gelopen?
Etienne lachte flauw. Hij schudde van neen.
- Gisteren zwaar de bloemetjes buiten gezet? probeerde Martin.
- Klop gekregen van zijn vrouw! riep er een die wat verder zat aan een andere tafel.
En toen heeft Etienne ons de ware toedracht van deze spijtige zaak uit de doeken gedaan, met zachte stem, want luid spreken bezorgde hem pijn. Luister maar. Ik durf wedden dat
er geen woord gelogen is van wat Etienne ons heeft verteld...
Het is Etiennes buurman, Marc Spanooghe, die hem zo heeft toegetakeld. En dat alles omwille van die reuzegrote spar die Etiennes tuin siert en waaraan Marc zich bovenmate
ergert. De spar groeit met enkele takken over de omheining en in zijn geheel neemt hij de zon weg van Marcs slaplantjes. Hoe vaak heeft Marc al niet gevraagd om die boom om te hakken, omdat het een lelijk gedrocht is en daarenboven
schaalverstorend. Dat laatste is weer zo´n stadhuiswoord, waarmee Marc maar al te graag uitpakt. Etienne heeft het opgezocht in zijn dikke Vandale: er staan zo maar eventjes veertig woorden die beginnen met schaal,
maar geen schaalverstoring en evenmin schaalverstoren of schaalverstorend. Heb ik al verteld dat Marc een indrukwekkende lichaamsbouw heeft? Eén meter vijfentachtig voor honderdveertig
kilo. Een kolossale buik, maar onderaan - zo zou zijn vrouw zich eens laten ontvallen hebben bij de kapper - zeer klein geschapen, een piemeltje van niks dus. En daar moest Etienne nu plots aan denken als zijn
buurman zaterdag weer kwam zeuren over die gedrochtelijke en schaalverstorende boom. Hij antwoordde dat hij het woord schaalverstorend niet hoefde te begrijpen omdat het niet in de dikke Vandale staat, maar dat
hij er zich desalniettemin iets kon bij voorstellen: zoiets als Marc Spanooghe in... adamskostuum. En toen is het gebeurd: een blauw oog, veertien hechtingen en misschien wel een kaakbreuk. De politie is er bij geweest en
wellicht krijgt de zaak nog een mooi staartje.
Via hard werken - in de immobiliënsector - en optimalisatie waar nodig, heeft Romain een aardig spaarpotje vergaard en nu, op zijn zeventigste, heeft hij met dat spaarpotje,
of tenminste een deel ervan, een huis gekocht in Frankrijk, op de grens tussen Bretagne en Basse-Normandie. Huis is te weinig gezegd, want het huis heeft een torentje en we kunnen zonder al te veel overdrijving
spreken van een kasteeltje. Er zijn een achtal kamers en Romain zou Romain niet zijn als hij er geen brood in zou zien. Vier van de kamers zullen omgebouwd worden tot logeerkamers: Bed and Breakbast,
kortweg B&B. Het enige wat nog ontbrak is een aantrekkelijke naam voor het etablissement...
Toen ik het voorstel deed, vloog Romain mij net niet om de hals. Hij schudde enthousiast mijn beide handen. De B&B zal heten: TOUR. Kort en krachtig. Niet Le
Tour, wat De Ronde zou betekenen en ook niet La Tour wat op het torentje zou slaan. Met Tour zonder meer kan men beide kanten uit: Toren is vanzelfsprekend en
Ronde staat natuurlijk voor Tour de France. Hier immers, in Bretagne en Basse-Normandie, moet de harteklop van de Tour luider klinken dan overal elders. De twee regios samen hebben een bevolking
die amper vijf procent uitmaakt van de hele Republiek, maar van de vijfenzeventig na-oorlogse Ronden hebben zij er veertien gewonnen, zijnde twee keer zoveel als de rest van Frankrijk. Jean Robic, Louison Bobet, Jacques Anquetil,
Bernard Hinault. Elk krijgt in huize Tour zijn kamer: de Robic-kamer, de Bobet-kamer, de Anquetil-kamer, de Hinault-kamer. Aan de muren komen fotos van die volkshelden en affiches van de Ronden waarin
zij een rol gespeeld hebben. En in elke kamer een kast met relikwieën: trofeeën, koerstruitjes, spullen allerlei...
Romain vindt geen woorden om mij te danken voor dit grandioos idee. Hopelijk wordt de B&B een groot succes. En misschien valt er dan voor mij ook nog wat te rapen. Een procentje?...
(wordt vervolgd, wees daar maar zeker van, beste lezer)
Amanda Boudringhien is drieëntachtig, een paar jaar ouder dan ik. We zijn nog naar dezelfde school geweest, de nonnekensschool in Grijsloke. Zeer "procreatief" is Amanda niet
geweest: slechts één dochter. Die dochter heeft ook slechts één dochter voortgebracht. Hoezeer Amanda haar hoop heeft gesteld op een achterkleindochter - omwille van een viergeslacht,
weet u wel - tot op de dag van heden is het gebleven bij twee flinke achterkleinzonen, Jason en Boy.
Ik had Amanda niet meer gezien sedert het begin van de coronapandemie. Ik stond op de oprit toen ze voorbij kwam gewandeld. Ze had een jongetje aan de hand. Boy, dacht ik, en
dat bleek te kloppen.
- Wat een flinke jongen, zei ik.
- Komende week wordt hij vier, zei ze. Vorige week heeft hij buisjes in zijn oren gekregen en sindsdien is hij inderdaad véél flinker. Hij hoort nu veel beter en
hij is gehoorzamer geworden. Op school zijn ze nu ook tevreden over hem. Zijn broer Jason, die nu in het derde leerjaar zit heeft twee jaar geleden ook buisjes gekregen en die is nu de eerste van de klas.
Ik herinnerde er haar aan dat de moeder van Jason en Boy... hoe heet die ook weer?
- Linda.
- Juist, Linda. Bij haar hebben ze ook buisjes gezet.
- Een familiaal trekje?
- Zou kunnen.
Ik herinner mij nog goed dat ze toen met Linda naar dokter Pannemans geweest zijn, ofschoon ze maar al te goed wisten dat ikzelf keel-neus-oorarts was, net zo goed als dokter
Pannemans, maar met twintig jaar meer ervaring en daarenboven een goede kennis van de familie. Was ik immers niet de eerste die een halve eeuw geleden voor het eerst de middenoorbeluchting had ingevoerd in de streek: het plaatsen
van diabolovormige buisjes in de trommelvliezen? Een ingreep die voor een revolutie gezorgd heeft in de oorheelkunde en honderdduizenden jonge ouders vele slapeloze nachten heeft bespaard. Ik had de techniek al een jaar of
drie toegepast in het universitair ziekenhuis van Rotterdam. Maar Amanda zal niet al te veel vertrouwen gehad hebben in mij: ze heeft mij nog gekend toen ik vier jaar oud was en nog met een fopspeen rondliep...
- Met Jason zijn we ook nog bij Pannemans geweest, maar met Boy zijn we naar die nieuwe geweest, dokter Liefooghe.
- Toch niet helemaal tevreden over Pannemans?
- Eigenlijk wel, maar toch... Liefooghe neemt zich zijn beroep veel meer ter harte.
- Hoezo, verklaar u nader.
En Amanda verklaarde zich nader...
Pannemans plaatst de buisjes, waarschuwt voor water in de oren en vraagt de patiënt in de toekomst slechts terug te keren als er klachten zijn. Liefooghe daarentegen wil
de patiënt al na een week terugzien en daarna elke maand, tot de buisjes vanzelf uitgevallen zijn, en dat is gemiddeld na zes à negen maanden. En daarna ook nog enkele keren om de drie maanden om te zien of alles
goed blijft. En telkens worden dan ook nog uitgebreid gehoortesten gedaan.
- Ja, Liefooghe is zeer begaan met zijn patiënten. Vooruitziend, bezorgd, alsof het zijn eigen kinderen zijn. En daarenboven: vriendelijk... en charmant.
- Maar dat zal natuurlijk wel wat kosten, opperde ik, al die consultaties...
- Oh, niet zo veel. Vierennegentig euro per consultatie en zo goed als alles volledig terugbetaald door de ziekenkas.
Mijn buurman Firmin brengt mij ervan op de hoogte dat in taalkundige kringen plannen gesmeed worden om het lidwoord het in de Nederlandse taal te vervangen door
de, zodat we voortaan, zoals in het Engels, nog slechts één bepaald lidwoord overhouden. Wellicht onder het motto: een taal die verandert lééft. De lidwoord dus. En ook:
de paard, de schaap, de kind, de meisje, enzovoort. De voornaamste reden van die taalwijziging zou evenwel niet het levendig houden van de taal zijn, maar wel het vereenvoudigen van de taal en in ´t bijzonder voor buitenlanders
die vanwege de moeilijkheid (de/het o.a.) al te zeer geneigd zouden zijn ons land de rug toe te keren en zich in Engeland te gaan vestigen, alwaar ze maar één bepaald lidwoord hoeven te kennen (the). Een goede
reden dus, waar ik zou kunnen achter staan, ware het niet... dat ik kwaad ben. Kwaad omdat er geen haan gekraaid heeft naar de taalwijziging die ikzelf voorgesteld heb in mijn boek O jerum jerum jerum (2006).
Niet één reactie, zelfs geen negatieve. Het boek is nochtans een bestseller geworden. En de taalvereenvoudiging die ik had willen doorvoeren zou mijns inziens véél effectiever geweest zijn dan de
uniformisering van de lidwoorden. Oordeel zelf:
De spelling
waarin ik dit boek had willen schrijven, is een poging tot vereenvoudiging van
de Nederlandse taal. Een experiment. Niets meer. Eén regel ligt eraan ten
grondslag: IN SAMENSTELLINGEN BLIJVEN ALLE ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN ONVERANDERD
(nl. in de nominatief enkelvoud, of meervoud indien er geen enkelvoudsvorm bestaat).
Op die regel bestaat er geen enkele uitzondering.
Volgens die "nieuwe spelling"
moeten we dus aarderijkkunde*zeggen en schrijven in plaats van aardrijkskunde.
Aarderijkkunde* is eenvoudiger en logischer, doch het klinkt raar voor wie
met de Nederlandse taal en dus met het woord aardrijkskunde vertrouwd
is. Wie evenwel, bij wijze van proef, de moeite doet om dagelijks het woord aarderijkkunde*
te hanteren, zal er na een paar weken ongetwijfeld geen graten meer in
vinden en het woord aardrijkskunde zelfs als archaïsch ervaren. Aarderijkkunde*
klinkt alleen maar vreemd omdat we niet gewend zijn het op die wijze te lezen
of te schrijven.
Hetzelfde geldt voor een woord als paardkloot*.
Men zal over 't algemeen vinden dat het paardekloot* (recentelijk
veranderd in paardenkloot, maar toch nog als paardekloot uit te
spreken) moet zijn omdat het laatste veel beter klinkt. Of niet? Laten we dat
even nagaan. In vrijwel alle samenstellingen met paard zegt men paarde ,
wat men schrijft als paarden Dus: paardenkloot, uit te spreken
als paardekloot. Uitzonderingen hierop zijn paardekastanje,
paardebloem en paardedistel, waar men de niet uitgesproken n niet
schrijft. Logisch, zo luidt het, want in die gevallen is het tweede deel van de
samenstelling een plant of een deel van een plant, terwijl het eerste deel toch
een dier is! Dat geldt natuurlijk niet voor paardevijg, waar men paardenvijg
moet schrijven, omdat men hier met vijg duidelijk niet de vrucht van
de vijgenboom (uit te spreken als vijgeboom!) bedoelt.
Maar keren we terug tot onze paardkloot*.
Waarom zou paardkloot* niet goed klinken als aardkloot (= aardbol)
dat wel doet? En als paardekloot dan zoveel beter klinkt, dan moeten aardekloot*
en aardebol* toch ook beter zijn. Zou het per slot van rekening niet
beter zijn de woorden paard en aarde onveranderd te laten in hun
samenstellingen en te spreken van paardkloot*, paardbloem*, paardfokker*,
paardkracht*, paardras*, paardstaart*, paardstal* en van aardekloot*,
aardegas*, aardekorst*, aardekunde*, aarderijk*, aarderijkkunde*...?
Logisch dat men spreekt over een jongensklas
en een meisjesklas en niet over een jongenklas* en een meisjeklas*.
In zo'n klas zitten toch meerdere jongens en meerdere meisjes. Maar waarom moet
het dan kleuterklas zijn en niet kleutersklas? En in een babydagverblijf
zit er toch ook meer dan één baby. Waar blijft hier nu de logica? Overigens,
in een jongensbroek zit toch ook maar één jongen en dat zou dan best jongenbroek*
kunnen zijn, maar dat klinkt al even gek als jongenklas*, vandaar
Realiseren we ons wel dat jongenbroek* en jongenklas* alleen maar
gek klinken omdat we met die vormen niet vertrouwd zijn? Laten we rustig wat
oefenen met woorden als jongenfiets*, jongenclub*, jongendroom*,
meisjekleren*, meisjekoor*, meisjeboek* en ook met meisjeachtig* en jongenachtig*.
Waar is de logica in gezichtsverlies en
gehoorverlies? Waarom bij 't ene woord een tussen-s en bij 't andere niet?
Dus: gehoorverlies, reukverlies, smaakverlies, maar ook
gezichtverlies*!
En waar is de logica bij ruggenwervel,
terwijl we toch allerminst spreken over halzenwervel, borstenwervel,
lendenenwervel of staartenwervel? Dus: naast halswervel,
borstwervel, lendewervel en staartwervel, ook rugwervel*!
De woorden die in het boek gemerkt zijn
met een * zijn woorden die ik in de "nieuwe spelling" anders had
willen schrijven (alle substantieven in de nominatief enkelvoud, weet je wel),
doch het niet heb gedaan. Mocht dit boek een tweede druk kennen, dan doe ik het
misschien wel
Twee themas die dezer dagen nogal breed uitgesmeerd worden in mijn krant (niet De Morgen of De Standaard, geen kwaliteitskrant dus) zijn het geval Kawakaki en de Gentse
Overpoort.
Het eerste onderwerp handelt over ene mevrouw Kawakaki, die parlementslid is en subsidies voor een goed doel in eigen zak zou hebben gestoken. En daar is men achter
gekomen... Ge ziet van hier dat de subsidiëring prompt werd stop gezet en even prompt heeft de politieke partij waartoe zij behoorde haar aan de deur gezet. Een dubbele mokerslag dus voor het parlementslid. Is het te
verwonderen dat ze er psychisch zwaar onder lijdt, waardoor ze nu al een vol jaar werkonbekwaam is? Niet meer in staat dus om de parlementszittingen bij te wonen. En - klap op de vuurpijl - men dreigt haar parlementaire wedde
van 6000 euro netto in de maand met veertig procent te verminderen, waardoor ze het in de toekomst met slechts 3600 euro netto in de maand zal moeten zien te rooien. Akkoord, ze doet er dan wel niets voor, zult u zeggen, maar
ze heeft een grondig alibi: ze is ziek, ongetwijfeld mét doktersattest. Het inkrimpen van haar wedde zal daarenboven aankomen als een zoveelste mokerslag, niet van aard dus om haar uit de depressie te
helpen. En dan is er nog het feit dat de hoogte van haar inkomen zomaar aan de openbaarheid wordt prijsgegeven. In dezelfde krant las ik immers, enkele dagen geleden, dat het laatste waar de gemiddelde Vlaming over wil praten
is hoeveel hij verdient in de maand; eerder nog zal hij u vertellen hoeveel keer hij sex heeft in de maand. Toch wil ik Kawakaki een hartje onder de riem steken: mijn vrouw en ik hebben voor ons beiden een inkomen van 1892,15
euro (bruto!) in de maand en we kunnen er behoorlijk van leven. Hoeveel keer wij sex hebben in de maand zeg ik liever niet. Ik zal wellicht geen gemiddelde Vlaming zijn...
En nog dit: Kawakaki is niet haar echte naam. De echte kan ik maar moeilijk onthouden en om reden van privacy vind ik een pseudoniem hier overigens wel op zijn plaats.
Het tweede onderwerp gaat over de Overpoort, de Gentse studentenwijk. In mijn studententijd was in die hele Overpoortstraat één enkel cafeetje, De Zwaan van Richard
Orlans die toen één van ´s lands allerbeste voetballers was. Studenten kwamen er zo goed als nooit. Enkele keren ben ik er gaan biljarten met studiegenoot André Vannoorenberghe zaliger. Het cafeetje
bestaat al lang niet meer. In de plaats zijn er nu wel honderd studentencafés, ´s avonds en ´s nachts krioelt het er van leven, studentikoziteit viert er hoogtij tot in de vroege en soms niet meer zo heel
erg vroege uurtjes. Maar de laatste tijd wordt alles overschaduwd door wangedrag: studenten die in elkaar geslagen worden, agressie tegen de politie. En of de media daar een vette kluif aan hebben! En nu wil de overheid in
Gent drastisch ingrijpen: het sluitingsuur van de cafés vervroegen, van 7.00 uur naar 6.00 uur! In mijn tijd - maar dat is meer dan zestig jaar geleden - gingen wij maar zelden uit tot ná 2.00 uur. Wat mijzelf
betreft was mijn tweede jaar daarop een uitzondering: ik had er een goede reden voor. Ik heb het er over in mijn memoires (O jerum jerum jerum..., 2006, pag. 70-72):
Mijn tweede kot was aan de Sint-Pietersnieuwstraat, die toen - en zo is het nu nog steeds - het centrum was van het studentenleven. Ik woonde er op de zolder van de vierde
verdieping van een oud herenhuis. Op de benedenverdieping was een dokterspraktijk: dokter Philippe Vanquickenborne, specialist in hartziekten. De bovenverdieping werd bewoond door de heer en mevrouw Vankerckvoorde. Híj
was fotograaf en werkte enkel in de zomermaanden, in Westende aan de kust, alwaar hij samen met zijn vrouw een fotowinkel uitbaatte. Zij was de nicht van een bekend Vlaams schrijver, Filip De Pillecijn. Ze liep hoog op met
"nonkel Filip" en ze bracht hem wekelijks een bezoek. Buiten de zomermaanden werkten de heer en mevrouw Vankerckvoorde niet en de rest van het jaar brachten ze door op de vierde verdieping van het huis in de Sint-Pietersnieuwstraat.
Ze leefden van het geld dat ze in de zomer verdiend hadden. Breed zullen ze het wel niet gehad hebben. De vierhonderd frank die ik hen maandelijks voor het kot diende te betalen was ongetwijfeld een welgekomen bijverdienste.
Dat kot was een donker zolderkamertje, onder het pannendak, met enkel één dakvenster om wat licht en lucht binnen te laten. Een "kot" in alle betekenissen van het woord. Vanzelfsprekend beschikte ik
er niet over stromend water - die luxe heb ik overigens op géén van mijn koten gehad -. Erger was dat er vrijwel geen verwarming was. Er stond een oud kolenkacheltje waar geen de minste "trek" in zat.
Alleen als het hard waaide wilde het wel eens een beetje branden. Teneinde er de brand in te krijgen zat ik soms in het kacheltje te blazen tot ik er duizelig van werd, tot mijn haar kraakte van het stof en mijn gezicht zwart
was van het roet. Uren heb ik zo zitten blazen. En zakjes kolen naar boven gezeuld, vijf verdiepingen hoog. Je zag op dat kot soms geen hand voor ogen vanwege de rook. En daar was dat stomme kacheltje dan nog niet eens alléén
verantwoordelijk voor. Ik rookte in die tijd namelijk zelf, als een Turk. Roken van 's morgens tot 's avonds en 's nachts. Sigaretten en sigaren die ik kreeg uit de winkel van tante Jenna. Sigaretten die
ik zelf rolde met de zelfgekweekte tabak en de "Riz la Croix"-blaadjes van vader. En vooral pijpen, omdat dat studentikoos was en goedkoop. Verlucht werd het kot nooit en ik betwijfel of ik het dakvenster
ooit heb open gedaan. Met de rook zou immers ook het beetje warmte weggevloden zijn en nooit had iemand deze student in de geneeskunde verteld dat al die rook ongezond was en dat je daar longkanker van kreeg
Achteraf bezien was die vierhonderd frank per maand nog goed betaald voor zo'n onmenselijk kot. En er was niet alleen de vierhonderd frank, er was ook de krant.
En hier moet ik even één van mijn toenmalige vrienden citeren, Marc Stassijns, die vele jaren een bekend sportjournalist is geweest en later hoofd van de sportredactie van de nationale televisieomroep. Dat Marc
toen al een klare kijk op de dingen had, bewijst hij in de Gravensteenbrochure van het jaar 1960-61, waar hij uitlegt wat Theo Biesemans, senior seniorum van het jaar 1958-59 en kersverse dokter, te wachten stond: "Op
alle uren van de nacht kan hij uit bed gehaald worden, maar gelukkig heeft hij hiervoor een nuttige training gehad tijdens zijn studentenloopbaan, toen hij 's nachts meer UIT dan IN zijn bed is geweest". Welnu, van
een dergelijke training heb ook ik kunnen profiteren en dat is voor een deel te danken aan mijn kotbaas uit de Sint-Pietersnieuwstraat. Hij duldde niet dat ik ná middernacht thuiskwam. Nu was in de Savaanstraat de drukkerij
van de Gentenaar gevestigd. Rond een uur of vier in de morgen waren er de eerste kranten gedrukt. Voor een arme student hadden ze daar wel een gratis exemplaar over. En om de wille van de krant was mijn kotbaas wel bereid
mijn thuiskomst in de vroege uurtjes door de vingers te zien. Ik ben daar één jaar op kot geweest en dat jaar ben ik maar zelden vóór vieren naar bed gegaan
Dat jaar ben ik geslaagd in mijn examen. In de eerste zittijd nog wel...
Het aantal reacties van lezers van mijn laatste twee blogverhalen (Acht frontstrepen d.d. 7.9 en Acumen d.d. 11.9) is buitengewoon en dat is prettig
want het geeft stof voor weer een verhaaltje...
Wat het verhaal over de luitenant-generaal geneesheer betreft is iedereen het er met mij over eens dat het verwijderen van het graf blijk geeft van weinig vaderlandsliefde. Eén
is er die mij wijst op fouten in mijn betoog. Of de man zelf iets met het leger heeft te maken gehad is mij onbekend, hij klinkt in ieder geval nogal zeker van zijn zaak. Om privacyredenen wil ik enkel maar zijn initialen
meedelen: F.L. Wat is er aan de hand? Het klopt niet dat de hoogste rang in ons leger die van luitenant-generaal (of driesterrengeneraal) is! De graad van generaal tout court (of viersterrengeneraal) bestaat óók
maar die functie werd tot voor enkele jaren niet ingevuld. Tot een jaar of zes geleden ene Marc Coppenol erin geslaagd is een vierde ster te bemachtigen. Die Marc was stafchef van de landmacht. Dat mag niet verward worden
met opperbevelhebber van het leger, want dat is onze koning Filip. En omdat de koning minstens evenveel sterren hoort te hebben als de hoogste in graad onder de officieren, heeft Filip dan ook maar zijn vierde ster gekregen
en die vierde ster zal ook toegekend worden aan Elisabetje als ze koningin en dus ook opperbevelhebster van het leger zal worden. Nu generaal Coppenol met pensioen is, is onze koning wellicht nog onze enige viersterrengeneraal.
En dat een geneesheer heden ten dage niet hoger meer kan klimmen dan generaal-majoor ofte tweesterrengeneraal schijnt volgens F.L. ook al niet te kloppen. Alleen, vind maar eens
een geneesheer die bekwaam genoeg is om drie, laat staan vier sterren uit de brand te slepen!...
En wat het schaakprobleem betreft. Nog niet één die erin geslaagd is de witte speler van de nederlaag te redden. Welaan dan, hier is dan een tweede kans. De vraag
luidt: hoe kan wit, aan zet zijnde, zich redden? De opstelling van de stukken is als volgt:
Mijn autobiografie "O jerum jerum jerum" (2006) is voor een groot deel gewijd aan mijn studentenjaren . Op pagina 184:
De frituur Njora aan de Sint-Kwintensberg. Njora was een blonde Oekraïense. Met haar achternaam heette ze Nikiforova en ze was afkomstig uit Apostolona,
een dorp op zon honderd kilometer van Dnjepropetrovsk. Ze heeft mij enkele woordjes Russisch geleerd en ze had de beste frieten met stoverij van het heelal. Tot diep in de nacht bleef ik er plakken: we speelden er kaart,
of dammen of schaken, of we filosofeerden over het leven. Ik heb er waarschijnlijk meer uren gesleten dan op de banken van de auditoria.
Hoeveel uren heb ik toen niet verdaan aan het edele schaakspel en het niet minder edele damspel, onder het genot van menige pint gerstenat en een dampende studentenpijp! Uren
die ik zoveel nuttiger had kunnen besteden... Nu de studies al ettelijke decennia achter de rug zijn en het werk om den brode mij ook al geruime tijd niet meer in beslag neemt, heb ik mijn oud schaakspel uit de kast gehaald:
eenvoudige degelijke schaakstukken in ongeschonden toestand, in een houten bakje, gekocht in Oostende in 't jaar 1957 - na drie ellendige kostschooljaren -, prijs vijfenzeventig francs.
Wie wil het tegen mij opnemen? Wees maar niet beducht voor een nederlaag: ik was vroeger al geen crack en ik kan mij moeilijk voorstellen dat ik op mijn tweeëntachtigste,
na bijna zestig jaar inactiviteit, de pannen van het dak zal schaken. In feite heb ik altijd meer gehouden van het damspel, omdat ik denk dat het laatste beter bij mij past. Ik ben er namelijk van overtuigd dat mijn acumen
- zoek maar op wat dat betekent, ik heb het ook moeten doen - zo niet superieur, dan toch behoorlijk groter is dan mijn aandacht.
In de inleiding tot De moorden in de rue Morgue spreekt Edgar Alan Poe zich blijkbaar uit in het voordeel van de damsport (de vertaling is van Paal Syrier):
Hogere vermogens van het reflecterende intellect worden door het onopvallende damspel gewisser en rustiger aangesproken dan door de verfijnde frivoliteit van het schaken.
Bij dit laatste spel, waar de stukken op verschillende en bizarre wijze kunnen worden verzet en verschillende en variabele waarden hebben, wordt datgene wat uitsluitend gecompliceerd is abusievelijk (een niet ongebruikelijke
dwaling) aangezien voor wat diepzinnig is. Er wordt in dit geval een krachtig beroep op aandacht gedaan. Als die het maar even laat afweten ziet men een manoeuvre over het hoofd en is het resultaat een tegenslag of de nederlaag.
Aangezien de mogelijke zetten niet alleen veelvuldig zijn maar ook nog gecompliceerd, worden de kansen op dergelijke omissies groter, en in negen van de tien gevallen zal eerder de geconcentreerde dan de alerte speler winnen.
Bij het damspel daarentegen, waar de zetten uniek zijn en slechts weinig variatie kennen, is de mogelijkheid van achteloosheid minder groot, en omdat de zuivere aandacht verhoudingsgewijs minder wordt aangesproken, zijn de
voordelen die door een van beide partijen worden behaald het resultaat van een superieur acumen.
Verlang jij ernaar te weten hoe het gesteld is met jouw acumen, beste lezer? Dan heb ik een vraag die ons heel wat kan leren...
Jij speelt met wit en de opstelling van je stukken is als volgt: Ka5, pc5, Pg8.
Je tegenspeler, met zwart, staat op: Kh8, pb5, pd7, pg7, ph7.
Jij bent aan zet.
Verloren! denk je.
En toch...
Als je denkt dat het je kan lukken je te ontworstelen uit deze netelige positie, laat het mij weten en je krijgt een eervolle vermelding op deze blog en wat meer is: je bent uit het goede hout gesneden om op te klimmen tot de club van schaakgrootmeesters. Lukt het je niet, dan ben je wellicht niet pienter genoeg om een topschaker te worden.
Maar misschien beschik jij desondanks wel over een superieur acumen en ligt er in de damsport nog een mooie carrière op jou te wachten...
Ik was veertien jaar toen mijn ouders mij op kostschool deden in een tamelijk grote provinciestad. Ik kwam uit een klein en rustig Scheldedorp van amper iets meer dan duizend
inwoners en daarmee werd ik wel eens uitgelachen: een boerke van den buiten. Ik verdedigde mij dan door te verwijzen naar luitenant-generaal geneesheer Auguste Thooft, geboren en getogen in Elsegem en er ook overleden en begraven
in 1928, in een gemeenschappelijk graf met zijn broer Frans, die jaren lang gemeentesecretaris is geweest in het dorp. Beiden zijn ongehuwd gebleven, al doet dat hier misschien niet ter zake...
Luitenant-generaal is de hoogste rang in ons leger, een rang die maar door weinigen kan bereikt worden en op heden zelfs helemaal niet meer door een geneesheer.
Geneesheren kunnen al sinds vele decennia niet hoger meer klimmen dan tot generaal-majoor, wat één trap lager is. Wie mij niet geloofde kon zijn graf komen bewonderen op het kerkhof van Elsegem, aan de zuidkant
van de kerk. En ... dat kan hij nu nóg, maar hij zal zich moeten haasten, want op de achterkant prijkt een fatale witte vlek en dat betekent dat het graf binnenkort zal verdwijnen: ten dode opgeschreven! De gemeente
wenst de kosten die het graf en een aantal andere graven met zich meebrengen, niet langer op zich te nemen.
Het graf van luitenant-generaal geneesheer Auguste Thooft
De achterkant van het graf met de fatale witte vlek
Geboren te Elsegem op 17 november 1856 en aldaar overleden op 10 november 1928.
Luitenant-Generaal Geneesheer.
Ere Inspecteur-Generaal van de Gezondheidsdienst van het Leger.
Directeur van de Gezondheidsdienst van de militaire basis te Calais, 1916-1918.
Commandant van de Gezondheidsdienst van het Hoofdkwartier van het Leger, 1915-1916.
Groot Officier Kroonorde, Commandeur Leopoldsorde met Palm, Oorlogskruis 1914-1918 met Palm, Herinneringsmedaille van de Veldtocht 1914-1918, Overwinningsmedaille, Militair
Kruis 1ste Klasse, Burgerlijk Kruis 2de Klasse, Regeringsmedaille van Koning Leopold II.
Grootkruis St. Stanislas Orde Rusland.
Acht Frontstrepen.
Acht frontstrepen!!! Verdiend in de oorlog. En te bedenken dat daar weldra niets tastbaars meer van over zal zijn. Het is mijn buurman-met-Limburgse-roots die er mij op attent maakt dat men in Hasselt meer eerbied betoont voor zijn oorlogshelden. Hij toont mij een artikel uit Het Belang van Limburg van vrijdag 27 augustus met als titel Hasseltse oorlogsveteranen krijgen allemaal beschermde rustplaats. Het is van de hand van Dirk Jacobs. Ik lees:
In Hasselt is het al een tijdlang zo dat de graven van oud-strijders en politieke gevangenen van beide wereldoorlogen die op het ereperk liggen automatisch bescherming en onderhoud genieten van en door het stadsbestuur. Maar een aantal oudstrijders liggen niet op een ereperk begraven. Ook hun betekenisvolle graven kunnen we niet laten verdwijnen. Een permanente bescherming is een kleine kost in vergelijking met de ultieme opoffering die sommige Hasselaren gebracht hebben.
Er staat een foto bij van het graf van zijn grootvader Oscar.
Ik weet het wel: voor onze kleine gemeente zijn de onderhoudskosten van de oudstrijders niet te dragen, maar voor dat ene graf, dat van Auguste Thooft, moet er toch genoeg vaderlandsliefde op te brengen zijn. En voor het geval het alsnog op de centen aankomt: dat men op zoek ga naar een vaderlandslievende mecenas. Een tip? In de dorpskom, op een boogscheut van het graf en een dubbele hinkstapsprong van het huis van de burgemeester, aan een groot prestigieus herenhuis, wellicht bewoond door één van de notabelen van het dorp, hangt om de haverklap - niet enkel dus op de nationale feestdag of op hemelvaartsdag - een grote splinternieuwe driekleur te wapperen. Elsegem is dus ongetwijfeld ten minste één patriot rijk, één die misschien wel bereid kan gevonden worden het graf van Auguste Thooft vrij te kopen en zodoende te bewaren voor het nageslacht.
- Iemand heeft een half uur geleden gebeld, zei mijn vrouw toen ik zondagmiddag thuiskwam van de wekelijkse training van Loopclub Grijsloke. Ene Lodewijk Thuysbaert. Hij wilde
jou tamelijk dringend spreken. Waarover, heeft hij niet gezegd. Ik heb gezegd dat je zou terugbellen van zodra je terug zou zijn van de training.
Voor een goed begrip... Lopen doe ik niet meer (op mijn leeftijd!) en zelfs aan wandelen met de club kom ik nog zelden toe. Mijn training beperkt zich tot het drinken van een
paar pinten en een deugddoende babbel met gelijkgestemde clubleden. En die Lodewijk Thuysbaert? Zijn naam deed direct een belletje rinkelen. Hoe goed heb ik hem gekend, een jaar of zestig geleden! We waren allebei
student in Gent, aan de universiteit: ik zat in ´t voorlaatste jaar geneeskunde, hij in ´t eerste jaar economie. Ik was toen preses van de regionale studentenclub van de Vlaamse Ardennen. Hij was schacht, een zeer
beloftevolle schacht, een sympatieke kerel, die het ver had kunnen brengen in het studentenleven, ware het niet dat hij geen studiehoofd had en de universiteit al na dat eerste jaar vaarwel zegde. Vier jaar later zag ik hem
voor ´t eerst terug, tijdens een lustrumviering van de studentenclub: ondanks zijn korte studentencarrière beschouwde hij zich als een volwaardig oud-lid van de club. Hij was na dat jaar in Gent in zaken
gegaan, hij was getrouwd, met de dochter van een rijke vader en hij reed met een splinternieuwe Jaguar. Het ging hem financieel blijkbaar erg goed voor de wind, terwijl ík met mijn doctorsdiploma en mijn titel
van wetenschappelijk hoofdassistent op de afdeling keel-neus-oorheelkunde van de universiteit van Rotterdam moeite had om de eindjes aan elkaar te knopen. We hebben die dag lang en veel gepraat. Hij was nog steeds die aangename
jonge kerel van toen hij nog schacht was en hij vond dat wij een gelijkaardige roeping hadden in het leven: ik maakte mensen gelukkig door ze te genezen, hij maakte het vee gelukkig met zijn lekker voeder, de veevoeders Thuysbaert. Hij vertelde mij dat hij geen spijt had van dat jaar economie aan de universiteit. Als hij er één ding geleerd had, dan was het wel hét economisch principe, t.t.z. een zo groot mogelijk resultaat met een zo klein mogelijke inspanning. En de sleutel tot financieel succes in zaken? Zo goedkoop mogelijk inkopen,
zo duur mogelijk vérkopen. En dan zijn er de dingen die kunnen helpen: rijk trouwen, erven, de beurs, optimalisatie, relaties en een portie geluk...
Ik heb Lodewijk daarna nog herhaalde malen teruggezien, namelijk om de vijf jaar bij iedere lustrumviering van de club, maar nooit hebben we nog zulk diepzinnig gesprek gehad
als die eerste keer. Ondertussen is veevoeders Thuysbaert uitgegroeid tot een wereldconcern. Het laatste lustrum, vorig jaar, is niet doorgegaan vanwege
het corona-virus, zodat het nu al meer dan zes jaar geleden is dat ik iets van hem gehoord heb. En vandaag belt hij mij dus op, omdat hij mij dringend wil spreken.
Het is een langdurig gesprek geworden. Ondanks zijn vijfenzeventig jaar klinkt hij nog bijzonder fris. Terwijl ik al zestien jaar met pensioen ben, staat hij nog steeds aan de
leiding van zijn bedrijf. Meer nog: hij heeft een groots plan en ik kan hem daarin bijstaan met raad en daad! Luister maar...
Lodewijk is eigenaar van een kasteel in de buurt van Mont-saint-Michel. Het kasteel heeft vele kamers. Vijf ervan heeft hij zodanig laten inrichten dat ze geschikt zijn om te
verhuren als B&B. En hij wil het domein in het teken stellen van de wielersport, meer bepaald de Tour de France. In zijn prille jeugdjaren is hijzelf geen onverdienstelijk nieuweling geweest,
zoals men toen de jongste wielrennerscategorie noemde. Hij is zijn hele leven een vurig liefhebber geweest van de sport en ´t zou mij allerminst verbazen als hij er nog steeds in stilte van droomt ploegleider of hoofdsponsor
te zijn van een wielerploeg. Een dure hobby? Wellicht niet voor Lodewijk Thuysbaert... Hij wil nu alvast zijn hotelkamers een vleugje Tour de France meegeven en omdat hij weet dat ik in die tijd een encyclopedische
kennis had - zijn woorden zijn het! - van de Grande Boucle, wil hij gaarne mijn advies inwinnen. Of ik een goed idee heb...
Ik voel me gevleid. Ik zal erover nadenken en ik zal hem terugbellen.
blogimages.seniorennet.be/tisallemaiet/attach/16888.pdf is een site van zeer recente makelij (10.8.2021). Zoek dat maar even op, beste lezer, en u krijgt een zéér interessant betoog van Jan Bauwens voorgeschoteld: twintig paginas over moderne
kunst en witwasserij. De titel is Een beknopte beschouwing over hedendaagse kunst en het is twintig bladzijden lang. Het werd reeds in 2009 geschreven en de inhoud kwam mij zó bekend voor dat hij ongetwijfeld
al eerder via andere kanalen tot mij moet zijn doorgedrongen. De reden waarom ik u, beste lezer, wil aanzetten om dit zinnig stuk literatuur ook eens door te nemen is drieërlei. Ten eerste, ik vind het nog steeds brandend
actueel. Ten tweede, ik heb aan Germaine beloofd mij niet meer in te laten met moraalfilosofie. En ten derde, ik heb gisteren nogmaals oog in oog gestaan met een monumentaal modern beeldhouwwerk op de markt van een naburige
stad. De populaire naam van het kunstwerk is de snottebelle ofschoon het op het stadhuis ongetwijfeld bekend zal staan onder een deftigere naam, die zo goed als niemand kent. Het beeld staat er al minstens een paar decennia
en minstens één kunstcriticus had voorspeld dat de mensen het in de loop der jaren zouden leren waarderen. Misschien zijn er nog niet genoeg jaren overheen gegaan, een medemens die mij in vertrouwen zegt dat
hij het mooi vindt, heb ik tot op heden niet ontmoet. Het wordt enkel mooi gevonden in officiële gesprekken of geschriften: de mensen zijn bang voor cultuurbarbaren aanzien te worden.
Ik heb zelf weinig of geen hedendaagse kunstenaars persoonlijk gekend. Er is alleen Jezus Engels, die ik een beetje heb gekend. Misschien wel de enige in de katholieke
Westerse wereld (Spanje niet te na gesproken) die genoemd is naar de mensgeworden zoon van God - vergelijk dat maar eens met de populariteit van de profeet Mohammed in de wereld van de islam! Jezus kunst
heb ik nooit bewonderd, tweemaal heeft hij niettemin grote indruk op mij gemaakt. De eerste keer was op een rommelmarkt in Gent: hij stelde er zijn moderne kunst tentoon. Iemand bleek geïnteresseerd in één
van zijn moderne beelden in aardewerk en vroeg de prijs. Achthonderd frank, zei Jezus. De toenmalige vice-premier Willy Declercq, een notoir bezoeker van de rommelmarkt, kwam er voorbij en wilde afdingen op de prijs. Geen
sprake van, zei Jezus, want voor u is de prijs achtdúizend frank, mijnheer de minister. De tweede keer was tijdens een soort kunstmarkt in een park: verscheidene kunstenaars boden er hun werk te koop. Een vrouw vroeg
naar de kostprijs van één van Engels´ moderne gedrochten. Zeshonderdduizend frank! Ze dacht dat de kunstenaar een grapje maakte: zeshonderdduizend frank voor een beeld dat wel álles
kon voorstellen en waaraan hij ongetwijfeld niet langer dan één dag kon gewerkt hebben! Wat zegt u, mevrouw? Eén dag aan gewerkt? Mijn hele leven heb ik er aan gewerkt? En ge wilt het niet kopen? Zeshonderd
duizend luttele frankskes is teveel voor een werk waar ik heel mijn leven in gelegd heb? Als het zo zit: daar zie! En hij gooide het beeld aan gruizelementen op de grond. Hedendaagse kunstenaars zijn vaak mensen met pit...
Wie ook een mens met pit was: Jan Hoet, de modernekunstpaus van Gent. Hem heb ik nooit gekend, maar ik heb wel aan zijn graf gestaan: Campo Santo, Sint-Amandsberg, februari 2018.
Op het graf geen modern kunstwerk, enkel een marmeren steen met als opschrift UNTER DER ERDE. Tenzij dát het kunstwerk is natuurlijk. Een foto van het graf staat op www.bloggen.be/pierpont/archief.php?ID=3055802.
Net als Jezus Engels was Jan Hoet een beetje speciaal. Als stichter van het Stedelijk Museum voor Actuele Kunst had hij ongetwijfeld enig gezag in kunstmiddens. Mij is een verhaal ter ore gekomen van een bezoek
van Jan Hoet aan een lagere school in het Gentse. In een klas hadden de kinderen net een tekenopdracht vervuld: een paard aftekenen van het bord en daarna kleuren met kleurpotlood. Jan Hoet die zijn bezoek aan de school een
beetje zag als een zoektocht naar jong kunstenaarstalent, koos er de tekening uit die naar zijn oordeel de eerste prijs verdiende: een paard dat meer op een hond leek, en schromelijk buiten de lijntjes gekleurd. Dat laatste
vond onze kunstpaus zo bijzonder en hij vroeg aan het jongetje of hij de tekening mocht meenemen voor het museum. Het jongetje was ervan overtuigd dat men hem en zijn tekening te schande wilde zetten in het museum en hij herhaalde
voortdurend de tekening is nog niet af, ze is nog niet af... en hij weende bitter.
Om van moderne kunst te genieten moet men de goede ingesteldheid hebben, moet men ervoor open staan, met de ogen en met het hart. Als u een museum voor moderne kunst bezoekt, ga er liever alléén naartoe, of neem een gelijkgestemde mee, die er voor openstaat, met de ogen en
met het hart. Lees in dit verband een oud verhaal op deze blog (www.bloggen.be/pierpont/archief.php?ID=306336). Het dateert van 5 mei 2009. Als u er ook maar het kleinste vleugje ironie meent in te ontwaren, raad ik u evenwel
een bezoek aan het museum Dhondt-Dhaenens ten stelligste af.
Gisteren was ´t een zonnige dag. In ´t park de Ghellinck liep ik zowaar Germaine tegen het lijf. Tegen het lijf, in figuurlijke zin. We hebben nog samen
op school gezeten, in de Rijksmiddelbare School in Waregem, zo´n zeventig jaar geleden! Ik had Germaine voor ´t laatst gezien tijdens de begrafenis van haar zuster - ook weeral een jaar of vijf terug
- en toen hebben we geen woorden gewisseld, tenzij mijn deelneming en dank u. Gisteren deden we allebei alsof we bijzonder blij waren elkander weer eens te ontmoeten, en althans van mijn kant was
dat ook wel zo. We gingen zitten op een bank die daar - o gelukkig toeval - als het ware voor ons was neergezet. We praatten wat over het mooie weer dat zo zeldzaam was de laatste dagen, en dat we er maar best zoveel mogelijk
moesten van profiteren. Op onze leeftijd...
- Ik lees nog steeds zeer getrouw de verhaaltjes op je blog, zei ze.
- Heb je mijn laatste verhaaltje gelezen?
- Dat met die Franse titel?
- Precies.
- Het was nog maar pas verschenen of een lezer had het al een nul-op-vijf gegeven. Zeg nu zelf, Germaine, nul op vijf, dat heb ik toch niet verdiend.
- Daar ben ik het met je eens. Dat heb je niet verdiend. Maar, zeg nu zelf, minder kon die lezer toch niet geven!...
Ik schrok. Meende ze dat nu écht? Ze glimlachte:
- Ik maak maar een grapje, zei ze. En ik weet exact wat je bedoelt: de uitspraak van die olympisch kampioen doet de homozaak geen goed. Die nul op vijf kan komen van een fundamentalistische
homoverdediger die dat niet goed begrepen heeft. Het zou nochtans evenzeer kunnen komen van een fanatieke hetero: schrijf jij immers niet dat geen enkele hetero fier hoort te zijn op het feit dat hij hetero is? Ruk die zin
uit zijn verband en je hebt nóg een verklaring voor de nul op vijf.
- Denk je niet dat het beter zou zijn dat ik mij niet meer waag op het gebied van de moraal-filosofie.
- Dat dénk ik. Laat het over aan echte filosofen, mensen die ervoor gestudeerd hebben, mensen met een diploma.
- Zal ik mij dan maar liever beperken tot het schrijven over onnozele alledaagse dingen en gebeurtenissen?
- Die conclusie heb je goed getrokken. Schrijf bijvoorbeeld iets over mij. Geeft niet wát. Ik zal niet klagen. Als het maar goed geschreven is. Reken alvast maar op een
vijf-op-vijf van mijnentwege.
Ik kon het weer niet laten mijn mening te uiten op deze blog, twee dagen geleden, betreffende de uitspraak van een olympisch kampioen: dat hij fier is homo te zijn. Gepest te
worden omdat men homo is, ik huiver als ik er aan denk. Op deze blog (www.bloggen.be/kris/archief.php?ID=123515) heb ik het verhaal gedaan van mijn drie jaar ellende in de kostschool van Oostende: ik werd er gepest zowel door
de opvoeders als door de mede-geïnterneerden en - ik heb het er toen niet bij verteld - dat was wellicht voor een deel te wijten aan het feit dat ik sympathie toonde voor een medeleerling van
wie beweerd werd dat hij homofiel was.
Dat ik geen begrip kan opbrengen voor een homo die beweert fier te zijn op zijn seksuele geaardheid had ik beter niet gedaan, want in de ogen van sommigen - en niet altijd van
de minsten, zoals zal blijken - is dit verkeerd overgekomen, als zijnde ingegeven door... homohaat. En toch... Ik heb ermee willen aantonen dat uitspraken als van die olympisch kampioen van aard kunnen zijn om weerstand op
te wekken bij de andersgeaarden. Zou datzelfde niet het geval zijn als een olympisch kampioen op het ereschavot zou beweren fier te zijn dat hij hetero is? Mijn statement was dus goed bedoeld, maar
wellicht onhandig geformuleerd? En daardoor misschien door sommigen verkeerd begrepen. Zie maar...
Doe mij nu een plezier beste lezer en surf naar www.bloggen.be/tisallemaiet. Daar schrijft de bekende Vlaamse filosoof Jan Bauwens, op datum van eergisteren, enkele uren na het verschijnen van mijn verhaaltje over de homofiele
medaillewinnaar, en onder de titel Het ereschavot als tribunaal, dat de kritiek van sommigen op de fiere olympiër ingegeven is door... racisme (sic!). Als die bewering niet van Bauwens kwam
zou ik ze weglachen. Nu echter maak ik mij de bedenking of niet tout homme biencomportant est un raciste qui signore. Beangstigend.
Mijn nieuwste boek (Uit het schuim van de zee, 2011) behandelt de hele Griekse mythologie in 136 verhalen (408 pag.) en 18 originele tekeningen. Het is nu reeds aan zijn derde druk toe. Het boek is te bestellen via mail (kvansteenbrugge@gmail.com). Betaling na ontvangst (18,95 euro). Bij bestellingen vóór 1 mei dienen geen verzendkosten betaald te worden.