Kroniek - 50 jaar- van al lang aangekondigde onderwijsmalaise De aantasting van de kwaliteit van het Vlaams onderwijs is/was als een sluipend gif en begon al 50 jaar geleden
Kroniek van al lang aangekondigde onderwijsmalaise
De aantasting van de kwaliteit van het Vlaams onderwijs is/was als een sluipend gif en begon al 50 jaar geleden
Kroniek van al lang aangekondigde onderwijsmalaise
Deel 1: toenemende ontscholingsdruk & prestatievijandigheid en 'zachte didactiek' vanaf 1970 al
Het roer moet om en alles moet anders, was het motto van het doorhollingsbeleid en van de vele nieuwlichters ook al bij de invoering van het VSO 50 jaar geleden een tijd waarin de prestatievijandige opstelling niet enkel in de ministeriële VSO-brochure van 1971 & andere VSO-publicaties, maar ook in publicaties van de onderwijskoepels tot uiting kwam b.v. ook in Opdrachten voor een eigentijdse katholieke basisschool van 1974, in de eerste generatie methodescholen, in het anti-autoritaire en ervaringsgericht kleuteronderwijs van prof. Ferre Laevers vanaf 1976, ...
De ministeriële brochure over het Vernieuwd Secundair Onderwijs van 1971 kondigde al de beeldenstormerij, de neomanie & ontscholingsdruk van de voorbije decennia aan; ze baadde in de geest van het einde van de jaren 1960. We lazen en betreurden:
Het verwerven van kennis is niet langer het hoofddoel van het onderwijs. De nadruk valt voortaan op het kunnen, het ontwikkelen van vaardigheid. De vroegere weetjesopstapeling moet plaats inruimen voor de adequate inwerkstelling van de intellectuele eigenschappen. De zuiver dogmatische werkwijze die op het reproduceren van leerstof gericht was, moet men tot elke prijs vermijden. De kinderen moeten leren, leren zelf vinden. Inductieve en actieve methodes zijn vanzelfsprekend. Er moet voortaan zoveel mogelijk uitgegaan worden van de belangstellingssfeer van de leerling. De moderne pedagogiek legt ook de nadruk op het belang van de zelfwerkzaamheid en groepswerk.
Ook in de meeste pedagogische tijdschriften werd de prestatiegerichtheid van het onderwijs en de klassieke onderwijsgrammatica in de peridoe 1970-1987 radicaal in vraag gesteld- ook het jaarklassensysteem met de eraan verbonden lerplannen per leeftijdsgroep en kansen voor leerkrachtgestuurde groepsinstructie. Het zelfontplooiingsmodel stond centraal. Men koos voor de zgn. zachte didactiek.
Ook nog in de recentere hervormingsplannen voor het s.o. kozen de commissie-Monard-2009 en minister Pascal Smet-2011 voor het tegelijk invoeren/opleggen van de zachte didactiek. En ook in VLOR-advies-2015 over nieuwe eindtermen, in de ZILL-visie-2016,in de Poolstervisie van het GO! -2021... werd eens te meer geopteerd voor een radicale perspectiefwisseling, voor ontwikkelend leren, onderwijs opmaat van elke leerling, enz.
Al vanaf die VSO-publicatie van 1971 beluisteren we dus steeds opnieuw dezelfde refreintjes -ook al worden die steevast- ook bij recente ZILL- als vrij nieuw voorgesteld, als overeenstemmend met de meest recente visies als b.v. het constructivisme. Die refreintjes weerklonken overigens ook al bij het begin van de 20ste eeuw binnen de zgn reformpedagogiek. De befaamde onderwijzer en schrijver Theo Thijssen bestreed ze ook al 100 jaar geleden (zie bijdrage op pagina 45-46).
De slogans van deze VSO-publicatie en de mantra van de vernieuwing vielen ook de voorbije decennia overal te beluisteren: wat u nu doet beste leerkrachten deugt niet: kennisoverdracht, klassikale groepsinstructie & jaarklassenprincipe, eisen stellen, discipline & gezag, leerkrachtgestuurde expliciete instructie, de meester op de trede voor de klas differentiatie in onderwijsvormen in s.o., C- en B-attesten, systematisch onderwijs van woordenschat, spelling & grammatica, klassiek wiskundeonderwijs i.p.v. moderne wiskunde werken vanuit aparte vakdisciplines i.p.v. thematisch en open projectonderwijs, cijfers en rapporten, aparte scholen voor buitengewoon onderwijs,
Enkel een radicale ommekeer, een cultuuromslag, een copernicaanse hervorming, kon volgens de vele onheilsprofeten de verlossing uit al die ellende brengen.
Verlossende onhielsprofeten: stemmingmakerij tegen steke traditie van Vlaams onderwijs
De sterke verlossingsdrang van de voorbije decennia ging gepaard met stemmingmakerij tgen het onderwijs, met het verspreiden van kwakkels over onderdrukking & disciplinering van de kinderen bij Laevers en co, zittenblijven, sociale discriminatie, nefaste waterval, grote schooluitval, laag welbevinden, zinloze & te moeilijke grammatica, ...
In 1991 beweerden Georges Monard e.a. dat onze sterke eerste graad een grote probleemcyclus was omdat er 9% zittenblijvers waren in het eerste jaar; in werkelijkheid waren er maar 3% en in landelijke regios slechts 1,5%. Dit leidde tot de stelling dat die eerste graad radicaal hervormd moest worden; en dat de leraarsregenten hun taak niet aankonden, dat dus ook de regentaatsopleiding niet deugde & beter universitair zou worden. Sinds 1995 bleek nochtans ook uit TIMSS en PISA dat de leerlingen internationaal topscores behaalden.
Veel beleidsmensen & hun adviseurs, en veel zgn. onderwijsexperts geloofden al te sterk in de maakbaarheid van maatschappij en onderwijs en in de nood aan een cultuuromslag en permanente revolutie. De vernieuwings- en doorhollingsdrift ging uit van de beleidsmakers, van een aantal onderwijsexperts, en vrijgestelden van het zgn. middenkader. Het ondersteunings- en vernieuwingsestablishment breidde zich de voorbije decennia ook steeds verder uit en oefende een ontscholingsdruk uit.
-----------
Deel 2: Ontscholingsdruk en niveaudaling: mijn tijdige waarschuwingen. Enkele illustraties
In een bijdrage in het tijdschieft De Nieuwe Maand (Acco) van januari1973 waarschuuwde ik voor het ontplooiingsmodel en voor de anti-autoritaire opdoeding.
Vanaf 1978 waarschuwde ik in Onderwijskrant voor de nefaste gevolgen van het ervaringsgericht kleuteronderwijs/child development model van Laevers en CEGO en andere vormen van 'nieuwe leren, de heropflakkering van de kindgerichte reformpedagogiek in methodescholen, de do-it-yourself pedagogy , e.d.
Op de Nationale Onderwijsdag van 1981 in de Blandijnberg waarschuwde ik voor de naïeve visies omtrent ervaringsgericht leren, open projectonderwijs e.d.
Vanaf 1972 wees ik er op dat de invoering van de zgn. Moderne Wiskunde niet getuigde van respect voor onze sterke wiskundetraditie in het lager onderwijs. Ik startte ook de lange kruistocht tegen de te formalistische New Math.
Vanaf 1987 waarschuw ik voor de nefaste invloed van oprukkende constructivistische en competentiegerichte leerproces-visie (zie talrijke bijdragen in Onderwijskrant).
Ik pleit al 25 jaar tevergeefs voor intensief NT2-taalonderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. In ons Onderwijskrantinterview met Paula D'Hondt 31 jaar geleden ergerde ze zich mateloos aan het feit dat de taalproblemen van veel allochtone jongeren ontkend of geminimaliseerd werden.
In september 1993 waarschuwden we in Onderwijskrant al voor de nivellerende (ontwerp)eindtermen taalonderwijs
Ik nam vanaf 1987 afstand van de constructivistische, competentiegerichte & kennisrelativerende visie, iets later ooi in de 'Uitgangpunten van de eindtermen'-1996.
In september 2001 schreef ik in Onderwijskrant een gestoffeerde bijdrage over de toenemende ontscholingdruk in de periode 1970-2000: Entschulung, Entsystematisierung und Entsymbolisierung des Lernens (14 pagina's vol.)
Begin 2007 lanceerden we met Onderwijskrant onze grootscheepse O-ZON-campagne tegen de ontscholingsdruk de niveaudaling, de uitholling van het taalonderwijs, het nieuwe leren, het nieuwe constructivistisch leerplan wiskunde voor de 1ste graad s.o. Een witboek van 100 pagina's, een boek van 200 pagina's, een symposium in de Blandijnberg-Gent...
In 2009 protesteerde ik tegen de vervanging van de A- en B-leerplannen voor wiskunde in de eerste graad s.o; door een nivellerend eenheidsleerplan.
Deel 3 : De onderwaardering van kennis en andere vormen van ontscholing kwamen ook tot uiting in de evolutie van het woordgebruik .
De belangrijkste begrippen binnen de klassieke schoolgrammatica werden/worden steeds meer door alternatieve (ontscholende) termen verdrongen:
kennis & leerinhoud door vaardigheden & competenties; leerschool door leefschool; onderwijzen door leren, meester door begeleider (coach); cultuuroverdracht & expliciete instructie door zelfconstructie van kennis, leerling door lerende;
sturing door de leerkracht door zelfsturing of zelfregulering & ontwikkelingsgericht leren; hoge eisen, excelleren en ambitie door een prestatievijandig klimaat; aandacht voor presteren en objectief beoordelen versus weinig aandacht en zelfs afkeer voor examens, cijfers, individuele prestaties; accent op de intellectuele dimensie door overaccentuering van het affectieve welzijn en van het sociale (samen werkstukken maken, veel nadruk op groupmindedness);
hoge eisen door knuffelen en verleuken; diepgaande reflectie door learning by doing; e-ducatie (uitleiden uit ego-wereldje) door ego-gerichte zelfontplooiing à la CEGO, leren door leren leren; school door leeromgeving, studiehuis &learning park; belangstelling wekken voor brede cultuur door leren vanuit betrokkenheid op de eigen verlangens en belangstelling van de leerling & intrinsieke motivatie;
gezag & discipline door permanent onderhandelen; basiskennis verwerven door kennis kunnen opzoeken;inspanning, arbeidszin en verdiend wellbevinden & meesterschap door momentaan welbevinden; presenteren van kernachtige, transparante en coherente lessen door moeizaam zelf laten opzoeken van informatie; veelzijdig taalonderwijs door eenzijdig communicatief vaardigheidsonderwijs;
In de context van de aanslagen in Parijs in 2015 verschenen ook een aantal bijdragen en analyses over de problemen met moslimjongeren in het Brussels onderwijs. Na de rellen gisteren na de voetbalmatch is de thematiek actueler dan ooit.
In de context van de aanslagen in Parijs in 2015 verschenen ook een aantal bijdragen en analyses over de problemen met moslimjongeren in het Brussels onderwijs. Na de voetbalmatch België-Marokko is de thematiek actuelere dan ooit.
We verheugen ons over het feit dat in een aantal analyses ook de veelal verzwegen problemen en oorzaken van de leer- en gedragsproblemen van allochtone jongeren tot uiting kwamen. Tot nog toe domineerde het weldenkende knuffel- en victimisatie-discours ten aanzien van allochtone (moslim)jongeren, een discours dat zelfs de agressie en rancune van een aantal van een aantal van die jongeren in de hand werkte. Er was ook weinig begrip voor de nefaste gevolgen van de Vlaamse leerlingen.
We merkten eind november 2015 tegelijk dat politiek correcte sociologen als Dirk Jacobs -ULB, Ellen Huyghe -UGent, Tim Reeskens -Utrecht ... zich onmiddellijk geroepen voelden om de getuigenissen en analyses van de Brusselse leerkrachten, en van prof. Mark Elchardus ... te weerleggen. Ze pakten eens te meer uit met de discriminatie in het onderwijs als belangrijkste oorzaak van de leer- en gedragsproblemen en van de radicalisering (zie punt 3). Elchardus werd door Reeskens zelfs als een afvallige socoloog bestempeld.
Lange tijd ontkenning van problemen
De grote problemen van de Brusselse scholen zijn al lang gekend, maar ze werden lange tijd genegeerd door de beleidsmensen, de politiek correcten, de sociologen, het Steunpunt-GOK ... In 2007 drukte prof. Ides Nicaise de gangbare sociologische verklaring en vergoelijking zo uit: De jonge allochtone leerlingen zijn (taalkundig) niet gehandicapt; het gaat enkel om achterstelling in de maatschappij en op school (De school van de ongelijkheid,EPO) Volgens Nicaise en Co zijn ze ook qua intellectuele aanleg even getalenteerd. We mochten volgens Nicaise & CO ook geen heil verwachten van intensief NT2 en achterstandsdidactiek, want die waren volgens hem gebaseerd op het deficit-model, op de theorie van de socio-culturele handicap.Zelfs de directeurs van de GOK-steunpunten ontkenden de specifieke taal- , leer- en gedragsproblemen van allochtone leerlingen.
In een publicatie van 2004 beweerden Kris Van den Branden, Piet Van Avermaet & Ferre Laevers : Van zodra kinderen van een andere etnische afkomst slechter presteren, is er sprake van systematische kansenongelijkheid en discriminatie. Het leerpotentieel en de bereidheid leerinspanningen te leveren zijn immers gelijk verdeeld over de verschillende volkeren en bevolkingslagen (Steunpunt GOK; Beter, breder en met meer kleur, 2004). Het Steunpunt NT2 ontving in de periode 1990-2010 12,5 miljoen euro voor de uitbouw en ondersteuning van NT2, maar verklaarde al vlug dat NT2 overbodig was.
2 Klachten van Brusselse leraren in 2015
We volgden eind november 2015 met aandacht de bijdragen over het Brussels onderwijs. We zijn verheugd dat de leer-, taal- en gedragsproblemen niet langer verdoezeld werden.
In de bijdrage Wat moet er van die jongens worden? in De Standaard van 22 november 2015 maakten leerkrachten in scholen in en rond Brussel zich grote zorgen over het je-men-foutisme bij een deel van de moslimjongeren. Zij stelden dat het moeilijk is om les te geven in dergelijke klassen: Veel van die gasten hebben geen getuigschrift lager school, maar stromen door op basis van leeftijd. Ze leveren geen taken n, studeren amper voor toetsen. En dan hun houding: ze snauwen meer dan ze spreken. Leerkrachten die tegengas geven worden afgedreigd of beschimpt. Straffen hebben weinig impact.
Stagebegeleiders zijn bang om sommige van die onhandelbare jongeren naar bepaalde bedrijven te sturen. Omdat ze te laat komen, weinig ijver aan de dag leggen. Ze volgen kantoor, maar ze spreken onvoldoende Nederlands om de telefoon te beantwoorden. Wat de leraars beangstigt, is het je-men-foutisme. Ze lijken in niets geïnteresseerd. ... thuis krijgen die leerlingen weinig of geen steun. Ze lijken verweesd op te groeien.
3 Analyse van prof. Mark Elchardus in 2015
Ook prof. Prof.-socioloog Mark Elchardus mengde zich enkele jaren geleden in De Morgen en in De Standaard in het debat. Socioloog Tim Reeskens schreef in een reactie dat hij Elchardus omwille van zijn (rechtse) uitspraken niet langer beschouwde als een voorvechter van progressief intellectueel Vlaanderen (zie punt 3.2).
In de bijdrage in ZENO van 28 november 2015 wees Elchardus op de grote leer- en disciplineproblemen - en op deze met de moslimleerlingen in het bijzonder.
Elchardus stelde: Het grootste probleem, om man en paard te noemen, doet zich wel voor bij de moslimjongeren. Hoe je het ook draait of keert, je belandt altijd weer bij het probleem van de discipline in klas. Ik ken leerkrachten die de helft van hun tijd met disciplinering bezig zijn, waardoor slechts de helft van de tijd nog naar lesgeven gaat. Al ze hun diploma secundair onderwijs op zak hebben, hebben die leerlingen alles welbeschouwd drie jaar les gehad.Een andere vraag luidt: gaat het hier om wat die groep leerlingen meebrengt van thuis, of iets wat op school met de jongeren gebeurt? Als blijkt dat die jongeren dingen aanbrengen die ingaan tegen de geest van wat ze op school leren, dan is dit een serieuze hinderpaal voor het onderwijs.
In de De Morgen van 18 november 2015 reageerde Elchardus al op de stelling dat de radicalisering een gevolg was van achterstelling. Hij poneerde: Het lijkt er op dat radicalisering zich vooral voordoet in landen waar wel goede onderwijskansen worden geboden . Elchardus nam ook afstand van de velen die stellen dat de terreur helemaal niets met de Islam te maken heeft: Ontkennen dat de moordenaars gemotiveerd worden door hun geloof, is een gevaarlijk ontkennen van evidentie. Hij poneerde verder nog: We moeten slechts nieuwkomers toelaten in een mate die compatibel is met het behoud en de ontplooiing van dat samenlevingsmodel.
We moeten dat model verdedigen tegen zijn belagers. We moeten de soort samenleving die onze grootouders en ouders hebben opgebouwd, kordaat verdedigen en ook voortvarend uitdragen naar de mensen die ook zo willen leven. ... Het zou ook oneerlijk zijn als de scholen het gelag moeten betalen voor de collectieve fouten uit het verleden i.v.m. de migratie... Dit zijn vraagstukken die niet over een nacht ijs opgelost zullen raken. En ook de scholen zullen die problemen dus niet zomaar kunnen oplossen.
Noot. Eind november 2015 wees de bekende Engelse socioloog Frank Furedi er ook nog op dat het klassieke victimisatie- en knuffeldiscours van veel vakgenoten en politiek correcten precies agressie en rancune bij die jongeren uitlokte: The most powerful driver of jihadist influence in the West is the sacralisation of victimhood. In recent decades, the victim has acquired a quasi-sacred status. Competitive claims-making about victimisation has become widespread, and misfortune is frequently represented through the prism of victimisation. From a victim of bullying to a victim of a heart attack, the variety of victimizing experiences is continually expanding. Coincidentally, one of the most powerful themes promoted in radical jihadist propaganda is there presentation of Islam as the universal victim of Western aggression.
Dit is ook een stelling die Malika Sorrel (ex-lid Hoge Raad voor Migratie in Frankrijk) al lange tijd bleef verkondigen - ook in haar pas verschenen boek Décomposition Française Jammer genoeg moffelden de politiek correcte leden van de Hoge Raad Sorrels analyse weg. In de context van de radicalisering en de aanslagen in Parijs krijgt Sorrel momenteel in de media veel aandacht en lof. Volgens Morel werd veel te weinig ingezet op doorgedreven integratie, kennis van het Frans, enz.
4. Reactie/ontkenning van van Dirk Jacobs, Ellen Huyghe en Tim Reeskens
Een aantal sociologen waren doodongelukkig met de uitspraken van prof. Elchardus, met de uitspraken van de leerkrachten over allochtone jongeren, e.d. Dit kwam duidelijk tot uiting op twitter en in de reacties en standpunten van Ellen Huyghe (UGent), Dirk Jacobs (ULB) en Tim Reeskens (U Utrecht).
4.1 Reactie van Ellen Huyghe (UGent)
De Gentse sociologe Ellen Huyghe publiceerde in De Standaard van 25 november een reactie op de pessimistische uitlatingen van de leerkrachten in DS van 22 november onder de titel Hoe moet een worstelende leraar zelf de jongeren steunen. Haar basisstelling luidde dat de houding en problemen van van die allochtone jongeren vooral een gevolg zijn van discriminatie in het onderwijs: Een op de vier jongeren met een etnisch-culturele achtergrond zegt dat hij in zijn onderwijsloopbaan ongelijke behandeling heeft ervaren. Uit eigen onderzoek blijkt bovendien dat een op de drie leerlingen uit diezelfde groep zich geen deel voelt van de school. Dat is problematisch omdat jongeren die zich niet thuis voelen op school vatbaar zijn voor antischoolculturen en hun kansen op ee n diploma verkleinen doordag ze zich uitgesloten voelen op school. Huyghe pakt dus uit met het klassieke victimisatie- en knuffeldiscours.
4.2 Reactie van Tim Reeskens op Elchardus
In een reactie-bijdrage - aanbevolen op twitter door Dirk Jacobs - betreurde de Utrechtse socioloog Tim Reeskens de uitspraken van prof. Elchardus in De Standaard:. Reeskens poneerde: De Brusselse socioloog Mark Elchardus was ooit een voorvechter van progressief intellectueel Vlaanderen. Maar hij valt in zijn recente diagnose terug op een conservatieve reflex die zelfs de legitimiteit van de sociologie in vraag stelt. Reeskens betreurde dat Elchardus geen sociale (lees: sociologische) oorzaken voor de agressie en rancune vooropstelde. Reeskens: Mensen die onzekerheid ervaren vallen makkelijker terug op het geloof omdat deze antwoorden biedt op existentiële vragen. ... Mensen vinden in hun zoektocht naar een sociale identiteit eerder heil vonden in de radicale islam omdat België hen, ondanks alles, weinig houvast gaf. De oorzaak moet dus ook volgens Reeskens vooral gezocht worden in ons falend land en falend onderwijs.
Reeskens betreurde ook heel sterk dat Elchardus een link legde naar de Islam en verder stelde: We moeten slechts nieuwkomers toelaten in een mate dit compatibel is met het behoud en de ontplooiing van ons samenlevingsmodel.
4.3 Jacobs: onderwijs deugt niet & discrimineert allochtone jongeren
Ook socioloog Dirk Jacobs (ULB) kon in de ZENO-bijdrage (28 november) over het Brussels onderwijs zijn mening kwijt over het onderwijs in Brussel. Zijn analyse verschilde heel sterk van de analyse van de Brusselse leraren en van Elchardus. Jacobs nam afstand van de analyses die we hiervoor in punt 2 beschreven en pakte uit met de stellige uitspraak: Het debat over taal, religie, etnische afkomst en sociale achtergrond is een debat over het geslacht der engelen. Voor de achterstand van allochtone jongen worden nu eens sociaal-economische, dan weer culturele argumenten aangevoerd. Ik vind die discussie niet to the point.
Wat zijn dan volgens Jacobs wel de belangrijkste oorzaken van het zwakke presteren en hoe kan men ze verhelpen? We lezen: De grootste uitdaging is de extreme sociale en etnische segregatie in ons onderwijssysteem. Hij repte met geen woord over de gevolgen van de immigratie en over wat Elchardus bestempelde als de dingen die moslimjongeren van huis uit meebrengen en die ingaan tegen de geest van wat ze op school leren.
Prof. Bea Cantillon (UA) ergerde zich al op een KBS-studiedag van 2007 mateloos aan het simplistisch en politiek correct standpunt van Dirk Jacobs. Ze stelde kritisch: het veelal herleiden van de problemen van allochtone leerlingen tot sociale discriminatie is een heel grote vergissing is. De problemen zijn ook cultureel, religieus, levensbeschouwelijk. Verder zijn er ook de grote taalproblemen. Kleuters beginnen al met een grote achterstand. De leerproblemen hebben verder ook te maken met het feit dat de ouders niet geïntegreerd zijn of zich niet laten integreren. Zij vormen een gesloten gemeenschap.
Deze specifieke problemen worden veelal ontkend of sterk gerelativeerd. Deze waarheid past niet binnen het politiek correcte denken over de multiculturele samenleving en over gelijke kansen. Wie in Vlaanderen stelde dat de grote schooluitval ook een gevolg was van ons (mild) migratiebeleid, wordt al vlug als racist bestempeld. De politiek correcte rapporten over migratie van de Koning Boudewijn Stichting van Dirk Jacobs en CO verzwegen steeds de belangrijkste oorzaken van de problemen.
De oplossing van socioloog Jacobs ziet er ook nogal simpel uit: Als samenleving moeten we er in de eerste plaats, net als de Finnen, van uitgaan dat elk kind een goede school verdient. Dat is niet wat vandaag gebeurt. Alle actoren moeten overtugd worden van het belang van een goed functionerend onderwijs. De studiekeuze vastleggen op een later tijdstip in het secundair kan een deel van de oplossing aanleveren.
In het Finse Helsinki waar men ook een toename van de allochtone leerlingen kent, worstelt men evenzeer met die problemen. Elchardus stelde overigens dat radicalisering zich zelfs vooral voordoet in landen waar goede onderwijskansen worden geboden. Elchardus toonde veel begrip voor de grote problemen van de Brusselse leerkrachten en schuift die niet zomaar op naam van het onderwijs, de leerkrachten, onze maatschappij... Dronkers e.a. stelden ook vast dat allochtone leerlingen met Marokkaanse, Turkse ...roots in alle landen vrij zwak presteren en dit in tegenstelling met b.v. leerlingen met roots in Zuid-Oost Azië.
Volgens Elchardus, Dronkers, de leraren ... spelen culturele en etnische factoren, anderstaligheid, laaggeschooldheid van de ouders. .. wel een belangrijke rol. Bij huwelijksmigratie gaat het zelfs vaak om een ongeschoolde moeder of vader. Het is ook bekend dat er b.v. nog veel leerlingen zijn van de derde generatie die gebrekkig Nederlands spreken. Jacobs beweert ten onrechte dat het hier telkens zou gaan om een debat over het geslacht van de engelen.
Jacobs verwacht ook nog steeds veel heil van de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad s.o. De Leuvense onderzoekers Jan Van Damme en CO die het onderwijsrapport in De sociale staat van Vlaanderen- 2013 opstelden denken daar totaal anders over. Zij stellen dat de beperkte(re) schooluitval in Vlaanderen mede een gunstig gevolg is van early tracking (differentiatie vanaf 12 jaar) en van het vroegtijdig aanbieden van technische opties. Dit is ook de visie van de praktijkmensen. En dit blijkt ook uit de massale ondertekening van de petitie van Onderwijskrant (2012).
Bij de punten die Jacobs niet to the point vindt, vermeldt hij merkwaardig genoeg ook de taalproblematiek. Ook een 30-tal universitaire taalachterstandsnegationisten ontkenden de voorbije jaren de taaltijdbom en kantten zich tegen de invoering van intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. Een van hen, Helene Passtoors, beschuldigde ons zelfs van racisme omwille van het feit dat we gewaagden van taalachterstand en ijverden voor NT2. We besteedden sinds 1993 in Onderwijskrant heel wat bijdragen aan deze thematiek en trokken geregeld aan de alarmbel. Ook groepen bezorgde Brusselse ouders deden dit al vanaf 1993 (zie punt 5). De Brusselse klokkenluiders kregen het hard te verduren vanwege politici e.d. (zie punt 4).
5 Sjoerd Karsten en Philippe van Parijs over problemen met migratie
De Nederlandse professor Sjoerd Karsten, een autoriteit inzake de GOK-problematiek, verwoordde in 2007 zijn grote zorgen over de prestaties van de migrantenleerlingen van moslimorigine (Opinio, 2-8 februari 2007). Hij stelde o.a.: Als de instroom van migranten uit herkomstlanden met een laag onderwijspeil van Turken en Marokkanen, en van asiel-zoekers uit vooral Afrika gewoon blijft doorgaan, dan zullen wij de achterstanden in het onderwijs nooit inlopen. De belangrijkste oorzaak van de grote groepen allochtone probleemleerlingen bij elkaar in zwarte scholen is de ongecontroleerde migratie van de afgelopen decennia. En van de vervolgmigratie door huwelijken en gezinshereniging, waardoor we steeds opnieuw moeten beginnen met dat moeizame proces van integratie
Ook de progressieve Brusselse filosoof Philippe Van Parijs erkende de migratie-gevolgen en stelde een paar jaar geleden dat de mate van ongelijkheid in Vlaanderen mede beïnvloed werd/wordt door ons migratiebeleid: Als je mensen niet-selectief binnenlaat, krijg je veel laaggeschoolden die ook weinig verdienen, wat bijdraagt tot de ongelijkheid. Van Parijs wees ook op het grote belang van de kennis van het Nederlands.
Als men voor een niet-selectief migratiebeleid opteert, dan moet men ook accepteren dat dit extra onderwijsproblemen oplevert. In plaats van dit te erkennen, ontkennen de vele politiek correcte denkers de taal- , leer- en gedragsproblemen ... Ze poneren liever beschuldigend dat de problemen van deze leerlingen vooral veroorzaakt zijn door de school die deze leerlingen discrimineert. Dat de minister van onderwijs veel extra geld investeert in het onderwijs aan allochtone leerlingen zullen Jacobs en co ook nooit vermelden. Ze zwijgen ook over de nefaste gevolgen voor de Vlaamse leerlingen.
6 Alarm Ouders voor scholen van 1999 miskend & weggehoond
Al in 1999 sloeg de Brusselse actiegroep Ouders voor scholen groot alarm en wees op de nefaste gevolgen voor de allochtone én voor de Nederlandstalige kinderen. De migranten lopen een al te grote achterstand op en de Nederlandstalige kinderen verzuipen, ze nemen taalfouten over van de klasgenoten en passen zich aan het lagere tempo aan. De Ouders voor scholen werden voor conservatief uitgescholden en kregen heel weldenkend Brussel over zich heen (Geert Selleslach, Het leven zoals het is: Onderwijs in Brussel, Samenleving en Politiek, 2004 nr. 2).
Selleslach betreurde in dezelfde Sampol-bijdrage dat ook socioloog Koen Pelleriaux beweerde ook dat er in het Nederlandstalig onderwijs geen grote groep Franstalige kinderen bestaat. ... De allochtone leerlingen kennen vaak wel Vlaams, maar omwille van de noodzaak met hun ouders spraken ze op straat Brussels Frans, aldus Pelleriaux.
Selleslach schreef verder: De eenvoudige vraag naar kwaliteit stellen was voldoende om heel weldenkend Brussel over zich heen te krijgen. Ook de reactie van de Sp.a was ronduit bedroevend. Hou je mond, jullie goedverdienende middenklassers, jullie kunnen je eigen boontjes doppen. Jullie hebben niet te klagen, was de teneur. Voormalig staatsecretaris Robert Lathouwers liet zelfs geen kans onbenut om de actiegroep ouders voor de scholen in het openbaar te berispen. Zelfs taalbegeleider Werner Schrauwen van het Nascholingscentrum Brussel Hoofdstedelijk Gebied liet zich in het tijdschrift VONK (juli 2007) heel sceptisch uit over de taalplannen van minister Vandenbroucke: Meer Nederlands, wordt immers snel minder mijn moedertaal (Frans, Arabisch ).
Ook al in 1993 ergerden zich al veel Brusselse leerkrachten en ouders aan de vele weldenkenden en GOK-ideologen die de taal- en disciplineproblemen sterk relativeerden en zelfs negeerden. (Zie: Bernard Daelemans, Vlaamse beweging en multicultuur, Meervoud, december 1995). In zijn beleidsplan 2004 onderschatte ook minister Vandenbroucke nog schromelijk de grote problemen. Hij schreef heel optimistisch: Het project Voorrangsbeleid Brussel (VBB) zette de afgelopen jaren goede resultaten neer. In ons interview met Vandenbroucke wezen we er op dat hij zich deerlijk vergiste omtrent de kritieke situatie in Brusselse scholen. Maar hij ontkende dit.
Sociologyâs Stagnation written by Brian Boutwell (in: Quliette) Citaat: In the minds of many sociologists, it is a great sin to âbiologizeâ human affairs.... We have decades of evidence regarding the heritability of human traits
Sociologys Stagnation
written by Brian Boutwell (in: Quliette)
Citaat: In the minds of many sociologists, it is a great sin to biologize human affairs.... We have decades of evidence regarding the heritability of human traits
Emile Durkheim is the father of modern sociology; he is a titan. Over a century ago the great man issued an edict that would forever alter or you could say, forever derail the course of the discipline that he established. His proclamation, paraphrased loosely, was that any social occurrence was a product of other social occurrences that came before it. Society and culture were prime movers, an ultimate cause of things in the world that, for its own part, had no cause. Social facts orbited in their own solar system, untethered from the psychology and biology of individual humans. Its almost as if this idea originated from a burning bush, high on some ancient mountain, as it would to this day steer the direction of much social science thought. Durkheims insight would be a hall pass for social scientists to spend decades ignoring certain uncomfortable realities. Let me try and give you an idea of just how fetid the waters really are.
In 1990 (over two decades ago) the sociologist Pierre van den Berghe wrote an article entitled Why Most Sociologists Dont (and Wont) Think Evolutionarily. I had to read this article as a graduate student in 2007. For context, that means that when my eyes first scanned the pages the essay was already 17 years old. I remember being struck by the venom that dripped off the page. The author seemed angry, he seemed frustrated. He railed against so many things, but his ire was focused particularly in the traditional sociological way of doing business:
Sociologists, on the other hand, deal mostly with abstract categories like classes and ethnic groups; engage in statistical massage of aggregated data; do secondary analysis of public opinion surveys; speculate about the impact of religious beliefs and political ideologies; project, manipulate, and interpret statistical trends; and generally pontificate about the state of society. They do not watch people being bumped over the head; they feed the FBIs Uniform Crime Reports to their computers. They do not observe women having babies; they speculate about fluctuations in birth rates provided by the Bureau of the Census. They do not attend political conventions and follow people into polling stations; they read public opinion surveys.
Mind you, Im guilty of all of the sins described by van den Berghe. Im a product of the system that he is eviscerating. This is not my attempt to sit in the stands and jeer the coaches play calling from a distance. Rather, this is an attempt to change the game plan from inside the locker room. Yet, I never took van den Berghe to mean that we should abandon statistical rigor. Indeed, he makes the rather intriguing and often overlooked point that most of the statistics used by sociologists were invented by biologically inclined statisticians to understand the nature and development of biological organisms. In fact, he was advocating that we remember our heritage and embrace the idea that we could be plying our trade much more effectively.
I come from a small, rural farming town. To hear any particular conversation around the town square would be to observe speculation about when it might rain again, whether the football team might beat Baker High (a rival of ours) this week, and what time the local political rally and fish fry would start on Saturday. My early exposure to sociological theory in college was an intellectual assault. I was confronted with words I had never seen, ideas I had never entertained, and concepts that were foreign and abstruse. This is what college, in many ways, is all about. However, an onslaught of complexity can sometimes mask a hollowness behind the curtain.
Van den Berghe perceived this very problem woven into the fabric of sociology:
It follows from this attitude that any simple, straightforward theory is received with great suspicion. Things cannot be that simple, and neither can theories. Not that sociological theories (or what passes as such) are always very complex, but at least they are presented in an arcane, convoluted, and turgid way. What a theory lacks in complexity is amply made up by opaque jargon, clumsy syntax, and faulty logic. When physicists are confronted with a simplifying, unifying concept that seems to work, they get a psychic high. They equate simplicity with beauty. For the sociologist, on the other hand, simplicity equals simple-mindedness.Five dollar words, as we refer to them from my hometown, can mask a pennies worth of insight. Is human behavior complex? Yes. Nonetheless, matching that complexity with multi-syllabic linguistic inventions may not guarantee us success in the endeavor of explaining why people do what they do, and why societies are the way that they are. It might feel good, and it might keep us employed, but will it amount to much in the end?
I remember being shocked to read an academic paper as angry as van den Berghes paper. Most scholarly essays were so scholarly. Not that van den Berghe was really breaching the rules for scholarly etiquette, but he sure wasnt pulling any punches. He concluded his essay with one of the most memorable paragraphs from my academic training. A slap across the cheek of decades of sociological insight and the cornucopia of social theory being taught to students like me:
Such a theoretical potpourri is premised on the belief that, in the absence of a powerful simplifying idea, all ideas are potentially good, especially if they are turgidly presented, logically opaque, and empirically irrefutable. This sorry state of theoretical affairs in sociology is probably the clearest evidence of the disciplines intellectual bankruptcy. But let my colleagues rest assured: intellectual bankruptcy never spelled the doom of an academic discipline. Those within it are professionally deformed not to recognise it, and those outside of it could not care less. Sociology is safe for at least a few more decades.
Intellectually bankrupt? Those are strong words. Can a field survive like this? It can, and it has. Hundreds of new sociology PhDs are minted every year across the country (not to mention the undergraduate and graduate degrees that are conferred as well). How many students were taught that human beings evolved about around 150,000 years ago in Africa? How many know what a gene is? How many can describe Mendels laws, or sexual selection? The answer is very few. And, what is worse, many sociologists do not think this ignorance matters.
In the minds of many sociologists, it is a great sin to biologize human affairs. How disgraceful to relegate the complexity and richness of human culture to the grimy bin of biology. Yet, it is somewhat unfair to say that sociologists have a biology problem. If we dig a little bit deeper, the heart of the matter is not so much a disgust with hormones or physiology; the real nausea-inducing prospect involves a discussion of genes. The richness of human society is replete with cultural inventions; songs, plays, religious practices, and other traditions that are passed on and amended culturally. How could bits of DNA play much, or any, role in shaping societies, their politics, their religions, and their traditions? It is true, of course, that societies can morph and change over time for reasons not connected to genes. And those fluctuations in fashion, ideas, and beliefs can impact the individuals living within those societies. I dont dispute that.
Yet, what has been lost in the sea of time to sociologists in particular, it seems is that societies are comprised of individuals, all of whom bring with them psychological qualities and dispositions. Moreover, a large fraction of the differences in these dispositions is explained by differences in genes. We have decades of evidence regarding the heritability of human traits. Ive written about this before, so I wont belabor the point. However, it is worth reiterating that the assumption of culture or society existing as uncaused causes is untenable. It is, in fact, no different from a religion at its core. You could insert god for culture and youre just replacing one uncaused cause with another.
There is an old saying that if the only tool you have is a hammer, then everything is going to look like a nail. Not every social phenomenon calls for a purely biological/genetic explanation; but if you think that a working knowledge of evolution, biology, and behavioral genetics wont help to clarify every topic that sociologists study then you need to yank your head out of the sand. This is, in fact, the entire point of the essay. It makes zero sense to exempt sociology majors (and criminology, and economics, and social work, etc.) from a working knowledge of genetics and evolution, and presume that they can be good behavioral scientists without this information. Unfortunately, there is an inertia at work in all of this that is deeply resistant to change. Faculty produce other faculty, who then teach undergraduates, who either head out into the world or enter graduate school for more brainwashing, schooling.
The curricula of sociology departments are so deeply flawed that they will need to be revised from the ground up. For the field to prosper, it will have to find its place in the pantheon of natural sciences. It will have to view itself as an outgrowth of biology; as an extension of psychology. Let me be clear, there are many scientific contributions that sociology has made in the last 40 years. But the discipline could make many more and have a unifying theory if it would only embrace the major tenets of Darwinism. Six years after van den Berghe published his piece, the criminologist Lee Ellis tried to again sound the alarm bells in an essay entitled A Discipline in Peril: Sociologys Future Hinges on Curing its Bio-Phobia.
Had things improved in six years? To some extent, yes they had. As Ellis noted, some sociologists were spending increasing amounts of time integrating biology into their work. Yet, because of their heresy it often meant publishing their papers outside of their field. Is that really a way to change a discipline? Fear of biology was still spreading like a virus, though perhaps at a slower rate.
Tides turn slowly in academia. At times, there will be whiffs of improvement. Dalton Conley is one very good example of someone trying the change the field from the inside. Conley has written widely on the importance of integrating sociological and biological knowledge, and he remains a highly respected figure in the field. Yet, he is the exception that proves the rule. Assuming the majority of sociologists take up Conleys mantle, the field will quickly and inevitably morph into something unrecognizable to todays consumers of traditional sociology. Boundaries will blur between sociology, population genetics, psychology, epidemiology, and evolutionary biology. The field will have to relinquish some of its autonomy, but it will do so to its everlasting benefit.
We should try and appreciate why fields like psychology have integrated biology so much more quickly, and so much more completely, than others like sociology. In large part, sociology maintains certain sacred values beliefs that cannot be challenged and lines that must not be crossed that make integration very difficult. The history of scientific inquiry is one of violence done to human intuition. Sometimes that has meant trading in our sacred ideas when presented with new information. Sociology seems loath to do this.
Consider the rather charged prose of van den Berghe again:
By assessing that Homo sapiens is absolutely unique and positively radiating emergent properties, social scientists can claim a turf permanently beyond the purview of biology. By further claiming that society and culture are realities that transcend the individual, sociology and anthropology have respectively created their special impregnable turf vis-à-vis psychology. The artificial distinction between sociology and anthropology also had to be rationalized better than by admitting that sociology was the study of civilized white folks and anthropology that of dark primitive colonials. Society was declared irreducibly different from culture; sociologists took the former, anthropologists the latter. Evolutionary biology extended to human behavior constitutes the most serious challenge to their intellectual turf that sociologists have had to face since behaviorism. No wonder they raise their antireductionist hackles.
All fields seek to maintain boundaries. But these are illusory walls, not impregnable fortresses. Sociology can be a powerful explanatory science. It can be the science of us as human beings living in large collective groups, states, societies, and civilizations. But it will never be that unless it reverses course. I fear, however, that it may be too late for that. The momentum of large objects is hard to shift, and sociology is a hulking beast.
In 2001, Douglas Massey then president of The American Sociological Association suggested something rather stunning during his presidential address to the field. In contemplating whether his field was well positioned to describe important demographic shifts in our species (in particular, a transition en masse to city dwelling). He was less than optimistic. The reason for his pessimism? Among other things,
an ignorance of biology:
Somehow we have allowed the fact that we are social beings to obscure the biological foundations upon which our behavior ultimately rests. Most sociologists are woefully ignorant of even the most elementary precepts of biological science. If we think about biology at all, it is usually in terms of discredited eugenic arguments and crude evolutionary theorizing long since discarded in the natural sciences.
In 2014, Mark Horowitz, William Yaworsky, and Kenneth Kickham conducted a survey of sociological theorists actively working in Sociology. The survey was intended to take the temperature of the discipline and its theoretical thinkers. Consider the following from the discussion of their findings:
Sociology is a house divided. Just over half the theorists in our sample deny the role of natural selection in shaping a range of human tendencies. Many more are unwilling to acknowledge the plausibility of evolutionary arguments applied to sex differences.
Horowitz and colleagues rightly point out that the field has experienced some encouraging shifts; certainly, not all respondents were hostile to biological insight, and some were hopeful about how such insight might improve the state of their field. How representative are these findings of all professional sociologists? Thats tricky to say, given the sample was relatively small, and the response rate wasnt stellar (both are technical issues that the authors readily acknowledge and discuss). The extent to which these findings might change with a larger, more representative sample remains to be seen (although one could argue that the picture could look even more bleak).
I want you to consider something now, based on the Horowitz survey: What would your reaction be if over half of survey respondents in biology departments felt that natural selection was unimportant, or played only a minor role, in shaping their particular organism of study? We would rightly wonder, who are these creationists populating our university biology departments? Human beings are animals subject to, and products of, precisely the same natural processes as other life forms. Why is it that, in the study human animals alone, we demote the importance of biological knowledge?
Can anyone formulate a good reason why this self-imposed knowledge vacuum has persisted for so long?
The aroma of sociology is one that has grown stale, it is one that lacks pungency, and one that is increasingly failing to excite the appetite. That could change, but its a bit like turning an ocean liner; it wont be done swiftly. Moreover, desire to help turn the wheel can wear thin if it is always met with stern rebuke from the captains of the field. Time will tell what becomes of sociology. My hunch is that van den Berghe is right, though, and the field will continue to exist (it shows no sign of vanishing). But existing is not the same as thriving. Thriving, it seems, may no longer be in the cards for sociology.
Brian Boutwell is an Associate Professor of Criminology and Criminal Justice at Saint Louis University. Follow him on Twitter @fsnole1
Laetitia Strauch over het belang van conserveren en conservatisme en over het verschil tussen een reactionair en een conservatief
Laetitia Strauch over het belang van conserveren en conservatisme volgens Laetitia Strauch - en over het verschil tussen een reactionair en een conservatief
Citaat: Conserveren en conservatisme is nodig; zeker in een snel veranderende wereld. Opbouwen is altijd moeilijker dan vernietigen.
Laetitia Strauch-Bonard schreef het essay Vous avez dit conservateur. Laetitia a été chercheuse dans un think tank français. Elle vit à Londres où elle prépare un PhD en histoire sur les penseurs conservateurs et les questions morales après 1945)
In Tertio van 9 november stelt ze i.v.m. conservatisme:
Conservatieve denkers zijn niet per se tegen verandering,; zij begrijpen dat verandering noodzakelijk kan zijn, maar sporen aan tot behoedzaam en verantwoord handelen, met respect voor wat is. Le conservateur tente de conserver ce qui a de la valeur dans une société, politiquement, mais aussi culturellement, et de le transmettre aux générations suivantes.
Laetitia: Conservatisme is een levenshouding die de noodzaak van verandering afweegt tegenover de prijs ervan.: het verlies van wat vooraf gaat en de risicos die de verandering met zich meebrengt.
Conservatisme gaat ook in tegen zij die het wezen van de mens kunstmatig willen veranderen in weerwil van de geschiedenis en ten koste van wat ook. Verandering om de verandering gaat ook vaker gepaard met buitensporig geweld.
Een conservatief denker gaat precies de schaduwzijden belichten en de architecten van de verandering op hun verantwoordelijkheden wijzen. Niet altijd een dankbaar standpunt in een wereld die zich vaak niet bewust is van wat zij te danken hebben aan het verleden. Velen horen niet graag dat verandering ook een prijs heeft. Daarom ook zijn conservatieve denkers en politici vaak niet zo populair.
Het is zoveel dankbaarder op de barricaden van verandering en rechten te gaan staan, dan anderen te wijzen op hun verantwoordelijkheden of plichten. Als je je out als conservatief krijg je meteen het etiket ouderwets. Maar vergis je niet: conservatisme is nodig; zeker in een snel veranderende wereld. Opbouwen is altijd moeilijker dan vernietigen.
(Commentaar: inzake onderwijs kiezen ook wij voor vernieuwen & optimaliseren in continuïteit, met behoud dus van sterke kanten, van zaken die al lang in de loop van de geschiedenis hun degelijkheid bewezen hebben. Daarom vinden we ook dat we steeds moeten vertrekken van een inventaris van de sterke en oerdegelijke zaken die we per se moeten behouden/conserveren. Dus telkens ook afwegen van de voor- én nadelen van de vernieuwingen/hervormingen. Tegelijk wzrkten e de voorbijee 50 jaar aan het optimaliseren van het onderwijs, aan bedtere aanpakken voor het leren lezen, rekenen, enz. )
Laetitia schreef elders over het verschil tussen een reactionair een conservatief
Het is dan ook begrijpelijk hoe de reactionair verschilt van de conservatief. Voor deze zijn sommige aspecten van het verleden te verkiezen boven de huidige situatie, maar op geen enkele manier het hele verleden.
En wanneer een conservatief het gevoel heeft dat zijn waarden met voeten worden getreden, weigert hij over het algemeen de schuld te geven aan het ene of het andere tijdperk als geheel, omdat hij weet dat een tijdperk altijd complex is, bestaande uit machtsverhoudingen en verschillende determinanten.
Zo heeft het voor een conservatief geen zin om te beweren dat alles 'door Mei '68' is verpest. Want mei 68 is geen oorzaak, maar een gebeurtenis die de confrontatie tussen progressieven die verliefd zijn op emancipatie en een burgerlijke samenleving kristalliseerde.
Het oneens zijn met de ideeën en doelen van deze progressieven, zelfs 40 jaar later, is één ding; Om te geloven dat het vandaag genoeg is om ze te ontwortelen, alsof ze onafhankelijk van ons bestaan, om een geïdealiseerde vorige staat te vinden, is een andere - onrealistisch en simplistisch, omdat de huidige tijd altijd het verleden als een erfenis draagt, zelfs een verleden dat we haten
Vandaar het project, voor de curator, van een noodzakelijk onderscheid tussen wat het verdient om bewaard te blijven en wat niet. Maar deze conservering is dynamisch en veronderstelt een aanpassing aan de huidige tijd van wat bewaard is gebleven. Voor de reactionair is het heden rot; Voor de conservatief wordt het heden uitvergroot door dit bewaarde verleden en door de kennis van de grote feiten en denkers die ons voorgingen.
Daarom brengen de reactionairen de conservatieven voor een groot deel in diskrediet en brengen ze legitieme en oprechte kritiek op wat echt heeft gefaald in diskrediet. Door te zeggen het was vroeger allemaal veel beter!", stellen ze zich bloot aan een ondubbelzinnige en even absurde reactie van progressieven en revolutionairen: nee, niets was vroeger beter! Zoals vaak het geval is, ligt de waarheid ergens tussenin.
In verband met conservatisme in de politiek schreef in Le Figaro in de context van de opstelling van de Franse presidentskandidaten :
De conservatief probeert te behouden wat waarde heeft in een samenleving, politiek, maar ook cultureel, en het door te geven aan de volgende generaties.
Hij is echter van mening dat het aan het maatschappelijk middenveld is om deze missie uit te voeren, en niet aan de staat - de staat grijpt alleen standaard in, wanneer het maatschappelijk middenveld zijn grenzen overschrijdt. Omdat het maatschappelijk middenveld, de meest gedecentraliseerde vorm van politieke organisatie, weet hoe het het beste kan reageren op de behoeften van mensen, terwijl het loyaliteitsbanden tussen hen creëert. Politiek moet voor een conservatief dus bottom-up zijn, niet top-down. We zien echter dat deze opvatting vrij ver afstaat van de Franse benadering, rechts of links, waar de staat als een leidende actor wordt beschouwd.
In de eerste plaats zijn conservatieven voorstander van stabiliteit en continuïteit, en zijn ze op hun hoede voor verandering omwille van verandering, grotendeels twijfelend aan het bestaan van de zogenaamde vooruitgang als de enige en gezegende richting voor de mensheid.
Concreet zullen ze zich richten op de natie, geschiedenis en tradities; de rol van orde en gezag bij het waarborgen van de burgerlijke vrede; over individuele vrijheid voor zover deze onlosmakelijk verbonden is met individuele verantwoordelijkheid; op een bepaalde opvatting van het gezin en de moraal, waarin zowel de geschiedenis als de menselijke natuur een vooraanstaande rol spelen
Bekende socioloog Niklas Luhmann in 2002: door de modieuze onderwijskunde en ontscholing komt de identiteit & basisgrammatica van het onderwijs meer en meer in het gedrang. Dit leidt tot een uitholling van het onderwijs en van het lerarenberoep (2
Bekende socioloog Niklas Luhmann in 2002: door de modieuze onderwijskunde en ontscholing komt de identiteit & basisgrammatica van het onderwijs meer en meer in het gedrang. Dit leidt tot een uitholling van het onderwijs en van het lerarenberoep (2002)
Over het grote verschil tussen (zelf)socialisatie/zelfsturing en (interactieve) educatie, het belang van (vak)disciplines als condensatie van kennis en kunnen
De onderwijsopvattingen van de Duitse socioloog Niklas Luhmann in zijn postuum uitgegeven werk 'Das Erziehungssystem der Gesellschaft' lijken mij vrij inspirerend voor het debat over de kern van opvoeding en onderwijs en over modes als zelfsturing, leren leren, het afbouwen van contacturen en het lesgeven, de school als een bedrijfsmatige organisatie
(Frankfurt am Mein, Suhrkamp, 2002).
Niklas Luhmann definieert onderwijs (Erziehung) als een specifieke vorm van communicatie die in een interactiesysteem gerealiseerd wordt met het oog op het bemiddelen van een weten of een kunnen.
De modieuze onderwijskunde die het accent legt op zelfsturing van de leerling maakt volgens Luhmann vooreerst te weinig een onderscheid tussen educatie/onderwijs en socialisatie.
Socialisatie beschouwt Luhmann in essentie als zelfsocialisatie als het resultaat van een structural drift die psychische systemen ertoe aanzet bepaalde (handelings)structuren te selecteren waarmee ze in de maatschappij terecht kunnen. Socialisatie kan daarom volstaan met het kopiëren van bestaande handelingsmodellen.
Begrippen als zelfsturing passen binnen het begrip socialisatie. Educatie en onderwijs daarentegen zijn erop gericht zaken bij te brengen die de opvoedeling/leerling niet kent of niet ziet, en dat is alleen mogelijk via communicatie en interactie, via bemiddeling, in een relatie tussen een bemiddelaar (leerkracht) en een bemiddelde (leerling).
In aansluiting met de systeemtheoretische beschrijving van andere functiesystemen tracht Luhmann de typische aard van het educatiesysteem te verbinden met een eigen educatie-medium (doel) en met een specifieke pedagogische code, de binaire educatieve code bemiddelaar/niet-bemiddelaar. Het medium
en doel van het opvoedingssysteem is de sociale constructie van het kind, of nog beter van de hele menselijke levensloop.
De functie van het Erziehungssystem bestaat erin nieuwe vormen van weten of kunnen aan te brengen in dit medium (de levensloop), volgens de code bemiddelaar/niet-bemiddelaar. Pas op basis van nieuwe vormen van weten/kunnen ontstaan voor een jongere nieuwe mogelijkheden om de verdere levensloop richting te geven.
De code/voorwaarde bemiddelaar/niet-bemiddelaar drukt ook uit dat de educatie zich uitsluitend inlaat met het aanbrengen van die vormen van weten of kunnen die in het betreffende psychische systeem van de jongere 'induceerbaar' zijn, eventueel in aansluiting met vroeger geïnduceerde vormen van kennen en kunnen.
Een ander belangrijk kenmerk van het onderwijs zijn de (vak)disciplines.
Luhmann stelt: In onderwijscontexten worden schakelingen van opeenvolgend te induceren vormen van weten of kunnen gecondenseerd in curricula, in (vak)disciplines. Vakdisciplines als condensaties en ordeningen van weten en kunnen, vormen dus een essentieel kenmerk van het onderwijs. Verder spreekt het voor zich dat de vormen van weten die in en door de educatie worden bemiddeld steeds sociaal gevalideerd zijn.
Vanuit die visie analyseert Luhmann ook de problemen van het huidige onderwijs.
Hij stelt dat het Bildungsmodel, de klassieke interactie leerling/leerling,in onbruik dreigt te geraken door een onophoudelijke stroom van onderwijshervormingen. Als belangrijke oorzaak van het steeds minder beklemtonen van de interactie, de (vak)disciplines stipt Luhmann vooral de modieuze trends binnen de huidige onderwijskunde aan: zelfstandig leren, leraar als coach on the side, levenslang leren, leren leren,
Bij veel hervormingen komt ook de educatie op de tweede plaats en gaat alle aandacht naar de school als bedrijvige organisatie. Dit tast de identiteit vanhet onderwijs, de primaire functie aan. In tegenstellingtot andere functiesystemen waarin de organisatie centraal staat, bestaat het hart van het onderwijssysteem uit interactiepatronen.
Educatie is vooral een zaak van interactie, dat wil zeggen van communicatiesystemen waarin de betrokken personen dynamisch aanwezig (moeten) zijn. De 'organisatie' die betrokken is bij het functiesysteem Erziehung, moet enkel instaan voor de randvoorwaarden, waarbinnen die interactiesystemen plaatsvinden; ze mogen geen doel op zich worden. Als de school een 'bedrijfsmatige' organisatie krijgt, dan houdt dit een bedreiging in van haar educatieve opdracht.
Leuvense studie2001: Directeurs lager onderwijs willen leerplannen met duidelijke leerstofpunten per leeftijdsgroep behouden, en meer gemeenschappelijk in de leerplannen van onderwijsnetten. Ze wijzen ook op belang van methodes.
Leuvense studie 2001: Directeurs lager onderwijs willen leerplannen met duidelijke leerstofpunten
per leeftijdsgroep behouden, en meer gemeenschappelijk
in de leerplannen van onderwijsnetten.
Ze wijzen ook op belang van methodes.
Deze visie wordt breed onderschreven, maar staat haaks op de visie die veel beeldenstormers (DVO van Roger Standaert, ZILL-leerplanarchitecten, baaisschooldecreet 1997, ...)
de voorbije decennia propageerden.
Visie van directeurs
en praktijkmensen volgens studie van Leuvense prof. Eric
De Corte 2001
Op vraag van Jan Saveyn, toenmalige pedagogische coördinator/begeleider katholiek basi onderwijs, organiseerde prof.
Eric De Corte in 2000-2001 een grondige bevraging bij
72 directeurs basisonderwijs over hun wensen i.v.m. leerplannen, methodes
De directeurs pleitten unaniem voor klassieke leerplannen met duidelijke
leerstofpunten per leerjaar/leeftijdsgroep, voor gebruik van methodes in klas
en tegen het moeten opstellen van een schoolspecifiek
schoolleerplan. De conclusies
bevestigden wat wijzelf en bijna alle praktijkmensen al steeds
gedacht hebben en ook nu nog denken. De resultaten staan haaks op pleidooien voor open leerplannen (ook vanwege ZILL-leerplanverantwoordelijken):
haaks ook op de DVO-stelling van Roger Standaert en co
destijds dat de eindtermen voldoende
steun boden en er geen leerplannen meer nodig waren.
De directeurs wilden dus leerplannen met een duidelijk aangegeven verdeling van de leerdoelen
over leerjaren/ leerlingengroepen. In die zin stellen de directeurs ook dat de
leerkrachten voor het lesgeven weinig steun hadden aan de (meestal globaal
geformuleerde) eindtermen eind lager onderwijs.
De teneur was in elk geval NIET dat de directeurs om een opener
leerplan vroegen en ook NIET om aan een eigen context aanpasbare leerplannen.
opmaken van eigen schoolwerkplannen, e.d.
De directeurs vonden ook NIET dat aan de schoolteams moet
gevraagd worden om zelf een schoolwerkplan voor de eigen school op te
stellen - ook al wordt dit verwacht in het basisschooldecreet van 1997 dat een breuk wou met het jaarklassensysteem en leerplannen per leeftijdsgroep.
Jan Saveyn, hoofdbegeleider
katholiek onderwijs, schreef hier over: Ook de denkpiste van de DVO van Roger Standaert, de inspectie
e.d. dat het schoolteam zelf
verantwoordelijk is voor het opstellen van een schoolwerkplan wordt door alle
ondervraagde directies afgewezen. Zij vinden het pleidooi van sommige
overheidstenoren (DVO, inspectie ) om zo de autonome van de scholen vulling te
geven ten eerste irrealistisch en ten tweede is
optie volgens de directeurs niet wenselijk. Bij het eerste verwijzen ze naar de te grote
planlast die elke vorm van leerplanontwikkeling onder eigen beheer meebrengt en
naar het onmiskenbare gebrek aan mankracht om nog eens op dat domein taken op
te nemen. Overigens stellen de directies ook expliciet dat een (individuele)
basisschool daarvoor niet deskundigheid in huis heeft.
Er zijn nog redenen waarom de optie om een eigen schoolwerk/leerplan op te stellen
volgens de directeurs niet wenselijk is en waarom leerplannen voor elke school - met duidelijke omschrijving van de leerstofpunten - noodzakelijk zijn. Saveyn schreef: *De garantie op
eenvormigheid van het onderwijsaanbod in verschillende scholen komt hierdoor in
het gedrang. *Overgaan naar een andere basisschool en naar het secundair
onderwijs wordt dan voor de leerlingen bemoeilijkt! * *Behalve voor
versnippering vrezen de directies ook voor concurrentie tussen de scholen;
m.a.w. een soort wildgroei in het aanbod om klanten te winnen. Er moet volgens
de directies een algemene richtlijn zijn waar elke school zich aan houdt.
Ook meer eenvormigheid nodig in
leerplannen van verschillende onderwijsnetten
Er waren overigens ook veel
directies die zich afvroegen of er, in functie van de eenvormigheid ook
niet wat meer overleg tussen de leerplanmakers van de verschillende netten
mogelijk ware geweest.
De directeurs wezen
ook expliciet op het grote belang van
methodes/leerboeken voor de leerkrachten. De directeurs vonden dus het kunnen gebruik
maken van methodes heel belangrijk.
Ideaal zou volgens hen zijn dat een leerplan pas ingevoerd wordt als er
methodes voor wiskunde e.d. voorhanden zijn.
Commentaar: al 50 jaar wijs ik op het feit dat mede vanuit het
gelijkheidsprincipe en voor het waarborgen van de continuïteit van de studies
bij overgang naar een andere school of schoolnet, de inhouden van de leerplannen en aanduiding van de leeftijdsgroepen voor
vakken als wiskunde en voor de meeste vakken overigens een grote mate van gemeenschappelijkheid
moeten vertonen. Ik pleit al 50 jaar voor het samen opstellen van leerplannen.
Het is ook voldoende bekend dat leerkrachten veel steun hebben aan methodes; zelfs
leerplannen bieden volgens hen te weinig steun.
Duidelijke leerplannen en leerplannen die weinig verschillen naargelang
van het onderwijsnet zijn ook belangrijk voor de opstellers van
methodes. Als de leerplannen te veel vershillen is het moeilijk om methodes
voor alle scholen op te stellen.
De vigerende centrale
leerplannen werden in hun huidig concept dus ook ook geenszins als
een keurslijf ervaren. De directies
pleiten geenszins voor open leerplannen of leerplannen die grotendeels door de
afzonderlijke scholen werden opgesteld. Via
een centrale aanpak van leerplannen vermijdt men volgens de directies ook dubbel werk, of vermijdt men dat op
verschillende plaatsen het wiel probeert uit te vinden. Jan Saveyn stelde in dit verband terecht: Critici als
DVO-directeur Roger Standaert e.d. die het voor de scholen menen te moeten
opnemen door de lokale schoolgemeenschap
nogal wat verantwoordelijkheid inzake curriculumontwikkeling toe te bedele ,
schatten de zaken blijkbaar verkeerd in. Wie de praktijk in het basisonderwijs
kent, zal wel niet verrast zijn wat de geïnterviewde directeurs dan wél hebben
gezegd. Maar soms is het nuttig om wat we denken te weten met
onderzoeksgegevens hard te maken.
Bijlage: visie van ZILL-leerplanarchitecten: haaks op
bevraging directies
ZILL leerplanarchitecten opteerden naar eigen zeggen voor open leerplannen
Ria De Sadeleer en Ludo Guelinx stelden in 2016 dat de klassieke leerplannen een te strak
stramien oplegden en schreven verder:
We willen schoolwerkplanning herwaarderen als instrument voor de
schoolontwikkeling en onderwijsvernieuwing. Het decreet op het basisonderwijs
(1997) stelt overigens dat elk schoolbestuur (!) voor elk van zijn scholen een
schoolwerkplan moet opmaken. Dat betekent meteen dat geen twee scholen hetzelfde schoolwerkplan kunnen
voorleggen (Bijdrage in school+visie -april-mei 2016). Ontwikkelingsgericht leren betekent tegelijk ook
gepersonaliseerd leren - gericht op de allerpersoonlijkste ontwikkeling van
elke leerling.
In BASIS (COV-blad, eind
oktober) lazen we volgende illustratie van het gebruik van het open leerplan
wiskunde: Je kan uiteraard geen cijferen geven als leerlingen niet tot
tien kunnen tellen. Maar dat hoeft niet per se op 9 jaar, dat kan ook op 10
jaar of 8 jaar. We kijken nu meer: wat heeft dat kind nodig?De
leerkracht moet dus telkens voor elke les leerstof zoeken die past bij de
ontwikkeling van elk kind: de leerkracht 2de leerjaar zou ook al een aantal
leerlingen moeten leren cijferen; de leerkracht 3de mag geen klassikale les cijferen meer geven:
geen cijferen meer voor zwakkere
leerlingen; en voor hen die al leerden cijferen in het tweede leerjaar kan
hij niet meer starten met cijferend
optellen. De leerkracht van het 4de moet
de zwakkere leerlingen nog apart de start van het cijferen aanleren. Er is dan ook
veel overleg tussen de leerkrachten nodig.
De commentaar van het COV (I. Rots) in BASIS eind oktober 2016:
Het COV is er zich van bewust dat de
nieuwe aanpak tot veel meer werk-en planlast leidt en stelt: "VerZill!verd basisonderwijs vraagt van
de leerkrachten tijd om te leren van en met elkaar. Het COV eist daarom: Minder kindgebonden lesuren in de opdracht
van de leerkracht, meer kindgericht overleg en samenwerking. Daar dringt het
COV op aan. Het COV-voorstel om het aantal lesuren voor de leerkracht
te beperken, lijkt ons niet haalbaar en ook niet wenselijk..
De
ZILL-verantwoordelijke spraken zich ook uit tegen het gebruik van
methodes/leerboeken. Het is voldoende bekend dat praktijkmensen het gebruik van methodes heel
belangrijk vinden en dat landen die hoog presteren voor PISA/TIMSS het gebruik
van methodes heel belangrijk vinden.
Een leerkracht moet dus ook elke dag zelf gepersonaliseerde lessen
geven, werkbladen maken, enz. En toch stellen de ZILL-mensen dat het vooral ook
de bedoeling is de plan- en werklast te verminderen. Het tegendeel is het
geval.
Ria De Sadeleer e.a. schreven ook expliciet dat de jaarklasprincipes in strijd zijn met de
nieuwe richting in het leerplanconcept: Zin in leren! gaat uit van een
ontwikkelingsgerichte benadering van leren. Dat houdt in dat we (wie?) zo
nauw mogelijk willen aansluiten bij de individuele
ontwikkelingsbehoeften van elke leerling. De verwachting van het
jaarklassenprincipe dat kinderen op dezelfde leeftijd en in dezelfde tijdspanne
dezelfde leerstof verwerven, toont de enge visie op onderwijs en doet onrecht
aan de verschillen tussen de leerlingen . Het jaarklassenprincipe moet
doorbroken worden: heterogene leergroepen, graadklassen, niveaugroepen ... zijn
aangewezen. Onderzoek (welk?) wijst uit
dat, wat leerprestaties betreft, graadklassen niet meer of minder effectief
zijn. En voor het welbevinden van leerlingen zijn graadklassen beter.
De ZILL-leerplanverantwoordelijken geven toe dat de scholen
en leerkrachten de decreet-1997-ver- wachtingen inzake het opstellen van een
schoolwerkplan en doorbreken van de jaarklas al 20 jaar naast zich
neerleggen. De idee dat elke school haar
eigen schoolwerkplan moet opmaken dateert overigens al van de tijd van het VLO (Vernieuwd Lager
Onderwijs) opgestart op 1 september 1973. We stelden toen al dat dit een
onnodige en niet haalbare opdracht was en dat bleek ook uit de praktijk. Vanuit de praktijk van doordeweeks onderwijs
en vanuit slechte ervaringen met zon ambitieus en onrealistisch project weten
we dat dergelijke schoolwerkplanverwachtingen totaal utopisch zijn en al te
veel taak- en planlast zouden opleveren.
Bart Eeckhout (DM, zaterdag 29 oktober) denkt anders over WOKE dan Frank Furedi & vele anderen
Bart Eeckhout (DM, zaterdag 29 oktober) denkt anders over WOKE dan Frank Furedi
1.Bart Eeckhout: WOKE is een INGEBEELD PROBLEEM (in Waarom Bart De Wever de strijd tegen woke opvoert)
Dat De Wever een kritische omgang met het op vele punten toch erg onfrisse koloniale verleden wegzet als een poging om ons schuld aan te praten, is een vreemde hersenkronkel vanwege een politicus-historicus bij wie gemeenschapsvorming centraal staat. Maakt een precieze kijk op het kolonialisme dan geen deel uit van het gedeelde verleden dat ons verbindt?
... Sla er alle enquêtes maar op na: bezorgdheid over woke staat nergens in de lijstjes met kopzorgen en prioriteiten van burgers. Zorgen over het huishoudbudget, gezondheid, het klimaat of werk zijn zoveel urgenter.
Woke is in ruime mate een ingebeeld maatschappelijk probleem. De antiwokestrijder in Bart De Wever lijkt wel een donquichot die ten aanval trekt tegen woke-windmolens.
Toch zit er een plan achter die strategie. ...De nadruk op woke is een poging om kiezers die verweesd achterblijven, bijvoorbeeld ook door het eigen stikstof- of onderwijsbeleid, toch bij de les te houden. Dat lukt door een gemeenschappelijke, imaginaire vijand te scheppen, veeleer dan door het benoemen van een reëel probleem. Dat is geen vondst van de N-VA. In de VS werkt het net zo. Door voortdurend te waarschuwen voor een linkse cancelcultuur probeert de Republikeinse partij de focus weg te houden van nijpender sociaal-economische kwesties. Het is een poging om kiezers te mobiliseren door ze te bevestigen in hun angst voor het wegkwijnen van hun waarden en overtuigingen.
SUPERIORITEITSDENKEN
Ook Bart De Wever probeert die zogenaamde culturele verliezers aan zijn kant te krijgen door de woke-hetze aan te vuren. Vlaanderen is de VS niet. Of de strategie kan werken, hangt in ruime mate af van de linkse concurrentie.
Kansloos is De Wever niet, zo leert, opnieuw, de Leuvense kerstophef. De rel ging dan wel over weinig tot niets, in eerste instantie reageerden sommige progressieve stemmen dat het nu ook weer niet zo erg zou zijn als de kerstterminologie aangepast zou worden. Dat is exact de reactie die De Wever & co. willen uitlokken. Omdat ze bij veel mensen de indruk wekt dat er met hun culturele gevoeligheden geen rekening wordt gehouden. Het is de bevestiging van het verwijt van moreel superioriteitsdenken waartegen progressieven zich vaak moeten verweren.
Zo zou links zich toch naar het strijdveld laten lokken. Bijt niet in een aas dat wordt aangeboden door de vijand, waarschuwde de Chinese strateeg Sun n waar De Wever graag slag wil leveren. Bijt niet in een aas dat wordt aangeboden door de vijand, waarschuwde de Chinese strateeg Sun Tzu al in de zesde eeuw voor Christus. Want, zoals de Franse econoom Thomas Piketty nog eens herhaalde in zijn recente boek Een kleine geschiedenis van de gelijkheid, valt er voor progressieven weinig winst te halen uit de polarisatie die voortkomt uit het hevige debat over identiteit. waarschuwde de Chinese strateeg Sun Tzu al in de zesde eeuw voor Christus. Want, zoals de Franse econoom Thomas Piketty nog eens herhaalde in zijn recente boek Een kleine geschiedenis van de gelijkheid, valt er voor progressieven weinig winst te halen uit de polarisatie die voortkomt uit het hevige debat over identiteit.
2. Andere visie van Frank Furedi:WOKE is wel een ernstig probleem
Furedi: Een van de redenen waarom het moeilijk is om de dynamiek van de cultuuroorlog te vatten, is dat dit conflict zelden een expliciet en systematisch karakter krijgt. Talrijke studies beweren dat beweringen over de polarisatie van cultuur overdreven zijn en sommige gaan zelfs zo ver dat ze het bestaan ervan ontkennen.
Zgn. conservatieve veroordelingen van politieke correctheid zijn voortdurend beantwoord met boze ontkenning en de bewering dat dergelijke beschuldigingen de wanhopige poging van achterwaarts kijkende fundamentalisten vertegenwoordigen om hun vooroordelen te rechtvaardigen.
Vaak houden mediacommentatoren vol dat er niet zoiets bestaat als een crisis rond de vrijheid van meningsuiting of dat Cancel Culture een mythe is of dat de cultuuroorlog een uitvinding is van groepen bittere, onaangepaste blanke reactionairen die bang zijn voor het verlies van hun privilege.
Het belangrijkste uitgangspunt van cultuuroorlogontkenning is dat campagnes tegen wat het heteronormativiteit, witheid, trans-uitsluiting radicale feministen, culturele toe-eigening noemt, slechts uitdrukkingen zijn van een streven naar sociale rechtvaardigheid. Ze beweren dat hoewel ze zich gewelddadig richten op lang gevestigde culturele normen, ze geen cultuuroorlog uitvechten.
Onder de vlag van sociale rechtvaardigheid wordt hun kruistocht tegen de westerse cultuur gepromoot door woorden als inclusie en diversiteit. Daarentegen worden mensen die de waarden van hun gemeenschap willen behouden en zich verzetten tegen de poging van woke-campagnevoerders om controle over taal te krijgen, beschuldigd van het bewapenen van de Cultuuroorlog. Ze beweren dat als het niet voor Brexit of de verkiezing van Donald Trump was geweest, er geen reden zou zijn om over een Cultuuroorlog te praten.
Culture War denialism drukt het streven uit om de kruistocht tegen de historische normen en praktijken geassocieerd met verlichting en westerse cultuur te normaliseren en te legitimeren. Tegelijkertijd wil Culture War Denialism de poging om de normen en gebruiken van een verlichte moderne democratische samenleving te verdedigen framen als een gevaarlijke bedreiging voor het welzijn en de identiteit van de individuen en groepen die terecht proberen het omver te werpen.
Dag van de leraar, ook een dag m.i. van herwaardering van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie - gebaseerd op de grote inzet en de kundigheid van onze Vlaamse leerkrachten.
Dag van de leraar, ook een dag van herwaardering van de sterke Vlaamse onderwijstraditie van weleer - gebaseerd op de grote inzet en de kundigheid van onze leerkrachten.
Ik besef steeds beter dat ook mijn generatie zowel in het lager als in het secundair onderwijs (1952-1964) heel degelijk onderwijs kreeg. Ik bladerde vorige week nog eens in het verslagboek van de kantonnale conferenties voor Brugse onderwijzers uit de periode 1935-1955 en stelde eens te meer vast dat Vlaanderen een sterke onderwijstraditie kent. Ook de toenmalige kantonnale Brugse inspecteur Delobel - ook auteur van een degelijke wiskundemethode Knap en klaar - was vrij onderlegd. (Tussendoor: het zou jammer zijn indien die verslagboeken verloren zouden gaan. Ik zoek naar een instantie die ervoor kan zorgen dat ze bewaard blijven. Idem voor handboeken als 'Knap en klaar' waaruit ook blijkt dat de leereisen destijds vrij hoog waren.)
Door dit degelijk onderwijs konden we destijds ook als arbeiderskinderen vlot doorstromen naar het aso en naar het hoger onderwijs - ook al beschikten we thuis niet over boeken, een eigen kamer, een TV e.d. en slechts over een living van 4 op 5 meter voor 10 personen. Er waren ook nog geen werkingtoelagen - pas toegekend in 1959 na de invoering van het schoolpact.
In 1958 kwam de democratisering van het onderwijs in een stroomversnelling. Vier arbeiderskinderen van mijn dorpsklas in Ardooie slaagden ook in 1958 als 12-jarigen voor een studiebeurs voor een moeilijk schriftelijk en mondeling examen voor het behalen van een studiebeurs. Als intern kreeg ik een stuieibeurs van 5.500 BFR, ongeveer het maandloon van een onderwijzer.
Veel leerlingen stapten in 1958 na het zesde leerjaar lager onderwijs over naar het collegeof de technische school zonder voorbereidend jaar - en zonder problemen.
Ook mijn eigen ouders kregen in de periode 1916-1924 al degelijk lager onderwijs. Ook die generatie kon vrij goed rekenen, lezen, spellen...
Zelf heb ik mijn publicaties over leren lezen, rekenen, spelling, expliciete instructie voor een groot deel gebaseerd op de ervaringswijsheid van leerkrachten uit verleden en heden, op die rijke onderwijstraditie, op afkijken dus. Tijdens mijn eerste stagebezoek in oktober 1971 op de lagere school van het Klein Seminarie Roeselare stelde ik tot mijn verwondering vast dat men er nog leerde lezen met het boekje 'Lustig Volkje'' van de Broeders Maristen van 1926. Zelf leerde ik er mee lezen in 1951-1952. Ik merkte dat de Roeselaarse leerlingen er al sterk gevorderd waren - met een 'directe' en fonetische methodiek zonder franjes - die haaks stond op de globale leesmethodiek die in die tijd nog gepropageerd werd, en die ook afstand nam van de globale aanpak in de startfase van de toen veelal gebruikte structuurmethodes. Het reformpedagogisch leerplan van 1936 à la Decroly propageerde de globale leesmethodiek, totaliteitsonderwijs, ook het meer aan bod laten komen van de moedertaal (veelal het diaclect) en relativeren van het belang het AN, maar de meeste ervaren leraren bewezen gelukkig lippendienst aan dit leerplan.
Ik stelde in de jaren 1970 al vlug vast dat de toen vigerende structuurmethodes als Veilig leren lezen helemaal niet veilig waren. En tal van leerkrachten bevestigden onze analyse van de knelpunten in de structuurmethodes. Ik dokterde grotendeels mijn eigen fonetische en directe systeemmethodiek - DSM- uit op basis van dergelijke stage-ervaringen, via studie van oude leesmethodes als Lustig Volkje, de degelijke methode van Prinsen van 1815! , mede op basis van modellessen van juf X op de Torhoutse meisjesschool, leeslessen van studenten die ik bijwoonde en hielp voorbereiden
Ik probeerde prof. Mommers van 'Veilig leren lezen' en andere auteurs van structuurmethodes ervan te overtuigen dat hun methodiek ver van veilig was, en dat de invoering ervan vanaf de jaren 1960 een stap achteruit i.p.v. vooruit was. Mommers schreef dat mijn kritiek misplaatst was, en pas in 2014 kregen we eindelijk een nieuwe versie van Veilig leren lezen die afstapte van de methodiek van Mommers en co en grotendeels gebaseerd was op onze DSM- en rekening hield met onze kritieken op de klassieke structuurmethode.
Idem voor mijn vakdidactische publicaties over wiskunde en mijn wiskunde-campagnes van 1982 en later; campagnes voor de herwaardering van onze sterke wiskunde-traditie en tegen enerzijds het extreem van de formalistische, 'hemelse' & abstracte Moderne Wiskunde, en later tegen het extreem van de constructivistische, contextuele en 'aardse' wiskunde à la Freudenthal Instituut. Dit was ook mijn opstelling bij het ontwerpen van het leerplan wiskunde lager onnderwijs van 1998, waar ik met succes 2 voorstanders van het constructivistisch en contextueel rekenen - prof. Lieven Verschaffel en Andre Vanderspiegel -leerplanvoorzitter s.o.- kon intomen.
In 1993-1995 slaagde ik er bij de opstelling van de eindtermen niet in om elementaire zaken als de regel van 3, de formules voor de berekening van omtrek, oppervlakte, inhoud ...in de eindtermen te krijgen. Vooral de Leuvense prof. Verschaffel en de Gentse prof. Schuyten lagen dwars. Ze pakten uit met doing-mathematics en zelf kennis construeren i.p.v. math-knowledge en respect voor wiskunde als culturele vakdiscipline.
George Steiner meesterlijk over meesterschap van de meester, wonder van kennisoverdracht, fysieke aanwezigheid van de leraar, ...
Dag
van de leraar 5 oktober: Het mysterie van het onderwijsgebeuren, het wonder van
de kennisoverdracht, het gelaat van de
meester. Centraal in het lesgeven staat
het orale karakter, de fysieke aanwezigheid en het gelaat van de leerkracht en
van de leerlingen en de emotiegeladen sfeer; lesuren zijn vooral contacturen. We lazen gisteren: De
onderwijskoepels willen tot de helft van de lesuren in het secundair digitaal
kunnen aanbieden. Ouders en vakbonden steigeren. Voor George Steiner was
lijfelijk contactonderwijs een voorwaarde voor echt onderwijs
Prof.
George Steiner over mysterie van het onderwijs en meesterschap van de meester
dat steeds zal en moet blijven
1.
Boek: Het oog van de meester
Alle
mensen zijn gelijk, maar wie iets wil leren heeft een meester nodig; tussen
meester en leerling zijn niet alleen kennis en ervaring, maar ook macht
ongelijk verdeeld. Dit is een basisopvatting van de Amerikaanse prof. George Steiner in het
boek 'Het oog van de meester' (De Bezige Bij, Amsterdam, 2004).
We
beperken ons hier tot het citeren van enkele
algemene uitspraken over de rol van de leraar en over de
onverwoestbaarheid van het leraarschap die we tussen de vele lijnen door
aantroffen.
Voor
Steiner blijft een leraar in de eerste plaats a wise on the stage; hij wordt
niet gedegradeerd tot a coach at the side
Centraal
in het lesgeven staat het orale karakter, de fysieke aanwezigheid en het gelaat
van de leerkracht en van de leerlingen en de emotiegeladen sfeer; lesuren zijn
vooral contacturen.
Het
oog van de meester is tussen de lijnen door een pleidooi tegen nivellering en
infantilisering in onderwijs en cultuur, een ode aan het leraarschap, een
schets van de essentiële kenmerken van het onderwijsberoep. Het is een les van
een bekende cultuurfilosoof en schrijver
die zich altijd als leerling is blijven voelen en die zelf bijna 50 jaar lang
graag les gaf.
2 Het wonder van de kennisoverdracht
Steiner
start zijn boek aldus: In een halve eeuw lesgeven in talloze landen en
aan talloze vormen van hoger onderwijs ben ik steeds onzekerder geworden over
de legitimering, over de onderliggende waarheden van deze 'professie'. Ik zet
dat woord tussen aanhalingstekens om aan te geven dat het complexe wortels
heeft in religieuze en ideologische
antecedenten. We zijn ondergedompeld in welhaast ontelbare vormen van
onderwijs lager, technisch, wetenschappelijk, humanistisch, moreel en
filosofisch dat we zelden even de tijd nemen om stil te staan bij het wonder
van overdracht, wat ik, in afwachting van een nauwkeurigere en relevantere
definitie, het mysterie van het onderwijsgebeuren zou willen noemen. Wat geeft
een man of vrouw de macht om een ander mens les te geven, waar ligt de bron van
het gezag? En hoe zullen degenen die les krijgen reageren? Dat is de vraag die
Augustinus kwelde en het is een gevoelig onderwerp geworden in het klimaat van deze tijd.
3 Leraar als verloskundige: openbaren en duiden
Goed onderwijs is duidend. Het toont.
Deze duiding, die Wittgenstein zo intrigeerde, is verankerd in de etymologie:
het Latijnse dicere dat tonen en pas later tonen door te zeggen betekent;
het Middel-Engelse token en techen (verwant aan het oud-Friese teken) met de
impliciete connotatie van dat wat toont. (Is lesgeven in wezen een
vertoning) In het Duits is Deuten, dat duiden betekent, niet los te zien van
bedeuten, beduiden.
De socratische leraar is die beroemde
verloskundige voor de zwangere geest, de wekker die ons uit onze verdoving
wakker schudt, uit wat Heidegger 'een vergeten van het Zijn' zou noemen. De
Meester veroorzaakt een zien dat in wezen een her-zien en déjà-vu is. Goed onderwijs leidt dan ook
tot creatieve slapeloosheid bij de leerling.
Authentiek
onderwijs wordt dan ook soms beschreven als een imitatie van een transcendente,
een goddelijke daad van openbaring. Onderwijs is in zekere zin een nabootsing
van een gewijd sjabloon en origineel van openbaring, dat zelf mondeling werd
overgeleverd. De leraar is niets meer, maar ook niets minder, dan een
luisteraar en boodschapper wiens bezielde en vervolgens geschoolde
ontvankelijkheid hem in staat stelt een geopenbaarde Logos te bevatten. .
De leraar is zich bewust van zijn grootsheid, van het
mysterie van zijn beroep, van wat hij in een onuitgesproken hippocratische eed
heeft beleden. Hij heeft een gelofte afgelegd, de gelofte om zijn kennis te
openbaren."
4 Geen utilitarisering en vervlakking
In
het oog van de meester zet Steiner zich ook af tegen de te sterke aantasting
van het Bildungsideaal waarbij kennis nu in de eerste plaats 'utilitair' moet
zijn. Hij schrijft hieromtrent: Gebrekkig onderwijs, pedagogische routine en een stijl van
lesgeven die, bewust of niet, cynisch is in zijn louter utilitaire doeleinden,
zijn rampzalig. Ze rukken hoop bij de wortels uit. Echt lesgeven betekent de
vinger leggen op het vitaalste in de mens en toegang zoeken tot de essentie en
de kern van de integriteit van een kind of volwassene. Een Meester dringt
binnen, breekt open; hij kan braakleggen om uit te wissen en op te
bouwen.
5 De
leraar als model
Naast
onderwijs als een soort openbaring, wordt ook vaak gesteld dat de enige
oprechte volmacht voor lesgeven, voor didactische autoriteit, het voorbeeld is.
De leraar demonstreert de leerling zijn eigen begrip van het materiaal, zijn
vaardigheid om het chemische experiment uit te voeren (het laboratorium
huisvest 'demonstratoren'), zijn vermogen om de vergelijking op het schoolbord
op te lossen, het gipsen model of het levende naakt in het atelier naar behoren
te tekenen. Onderwijzen in de vorm van model-leren is handelen en kan
stilzwijgend geschieden. Misschien moet dat ook. De hand leidt die van de
leerling over de pianotoetsen.
6
Gesproken woord & gelaat leraar, en dialoog met de leerling
6.1 Belang van gesproken woord en persoonlijk contact
Oraliteit,
het gesproken woord, is heel belangrijk binnen het onderwijs. Voorafgaand aan
het schrijven, tijdens de geschiedenis van het schrijven en als uitdaging
ervan, is het gesproken woord een integraal onderdeel van het lesgeven. De
Meester spreekt tegen de leerling. Van Plato tot Wittgenstein is het ideaal van
de geleefde waarheid er een van oraliteit, van rechtstreeks toespreken en
antwoorden. Voor veel eminente leraren en denkers is het vastleggen van hun
lessen in de zwijgende onbeweeglijkheid van een geschreven tekst een
onvermijdelijke vorm van falsificatie en verraad. Plato, pleit in Phaedrus en
de Zevende Brief voor oraliteit. Alleen het gesproken woord en een persoonlijk
contact kunnen waarheid uitlokken en, a fortiori, eerlijk onderwijs garanderen.
De zoektocht naar begrip huist in het levende woord, het directe contact, het
levende gelaat, waaraan ook Emmanuel Levinas het hermeneutische primaat heeft
gegeven.
6.2 Dialoog met de leerling en gelaat van de
meester
Het
gesproken woord houdt rekening met de vragen en tegenwerpingen van de
luisteraar (leerling); het geschreven woord luistert niet naar zijn lezer. Een
spreker kan zichzelf op elk punt corrigeren; hij kan zijn boodschap bijstellen.
Het boek, het geschreven woord legt een main morte op onze aandacht.
Interactieve,
onderbreekbare media als tekstverwerkers, of elektronische tekstvormen op het
internet en het web, kunnen leiden tot een zekere terugkeer naar oraliteit, tot
reactie van de leerling Maar elektronische belezenheid, met onbeperkte capaciteit
om informatie op te slaan en op te halen, met zijn databanken, werkt
tegelijkertijd het geheugen tegen. En het gezicht op het beeldscherm is nooit
het levende gelaat dat Plato of Levinas onontbeerlijk achten voor elke
vruchtbare ontmoeting tussen Meester en Leerling. Een prima leraar, maar hij
heeft niet gepubliceerd: dat is de clou van een macabere grap op Harvard over de reden
waarom Jezus van Nazareth geen kans had op een vaste aanstelling.
Het
is duidelijk dat de vaardigheden en handelingen van het onderwijs dialectisch
zijn. De Meester leert ook van de leerling en door deze interactie ontstaat
idealiter een uitwisselingsproces. Geven wordt wederzijds, net als in de
labyrinten van de liefde. Een leerling voelt wel op een bepaald moment dat hij
zijn Meester is ontgroeid, dat hij zijn Meester moet loslaten om zichzelf te
worden (Wittgenstein zal hem gebieden dit te doen.)
7 Geheugen en parate kennis
(Het
beklemtonen van belang van het gesproken
woord gaat volgens Steiner samen met de beklemtoning van het belang van het
geheugen.) "Het geheugen, dat de moeder van de Muzen is, is de menselijke
gave die al het leren mogelijk maakt. In de platonische visie zijn begrip en
toekomst een herdenken, een daad van herinneren die door de mondelinge
energie wordt opgewekt. Algemener uitgedrukt: dat wat we uit ons hoofd kennen
zal in ons rijpen en in actie komen. De herinnerde tekst beïnvloedt onze
ervaringen en wordt er dialectisch door beïnvloed. Hoe sterker de
geheugensporen zijn, hoe beter ons integrale zelf behoed wordt. Noch de censor,
noch de staatspolitie kan het uit het hoofd geleerde gedicht vernietigen. In
dit opzicht getuigt het uitvlakken van het geheugen in het huidige onderwijs
van ware domheid. Het bewustzijn gooit zijn vitale ballast overboord.
In deze context betreurt Steiner ook de
achteruitgang van het historisch geheugen, de afbraak van het
geschiedenisonderwijs. Hij is ook een pleitbezorger van het behoud van
klassieke inhouden zoals 'grammatica' die volgens hem een belangrijke vormende
waarde hebben.
8 Gezag, discipline & beïnvloeding
8.1 Gezag van leerkracht: ook cognitief gezag van leerkracht en
leerinhoud
Onderwijs
zou in zekere zin ook beschouwd kunnen worden als een openlijke of verborgen
oefening in machtsrelaties. De visie van Foucault inzake onderwijs en de
onderwerpende macht van de leraar is heel simplistisch (en verwerpelijk); toch
is ze niet helemaal irrelevant. De Meester beschikt inderdaad over een psychologische,
sociale en fysieke macht. Hij kan belonen en straffen, uitsluiten en
bevorderen. Zijn gezag is institutioneel of charismatisch of beide. Het wordt
geschraagd door beloften of bedreigingen. Kennis en praxis zelf, zoals ze door
een pedagogisch systeem, door de onderwijsinstrumenten worden gedefinieerd en overgebracht, zijn
vormen van macht. In die zin zijn zelfs de radicalere onderwijsmethoden
conservatief en beladen met ideologische maatstaven die stabiliteit
beogen.
8.2
Beïnvloeden en overtuigen; en belang van formele kennis
De
hartslag van het onderwijs is overtuigen. De
leraar vraagt aandacht, instemming en, in het beste geval, gezamenlijk
verschil van mening. Hij of zij nodigt
uit tot vertrouwen: 'liefde met liefde en vertrouwen met vertrouwen
uitwisselen', zoals Marx het idealistisch verwoordde in zijn manuscripten uit
1844. Overtuigen is zowel positief deel deze vaardigheid met mij, volg me in
deze kunst en praktijk, lees deze tekst' als negatief 'geloof dit niet,
verspil geen tijd en moeite aan dat'.
De dynamiek is steeds dezelfde: een
communiteit opbouwen via communicatie, een cohesie van gedeelde gevoelens, passies en
afwijzingen. Bij overtuigen, bij verlokken, hoe abstract of theoretisch ook
het bewijzen van een wiskundige stelling,
onderricht in muzikaal contrapunt is een proces van verleiding, bewust
of toevallig, onvermijdelijk. De Meester, de pedagoog spreekt het verstand, de
verbeelding, het zenuwstelsel, het innerlijk van zijn luisteraar aan. Wanneer
hij lesgeeft in sport of
muziekuitvoering spreekt hij het lichaam aan. Aanspreken en ontvangen,
het psychologische en het fysieke zijn absoluut onscheidbaar. Geest en lichaam
worden in hun geheel gemobiliseerd.
De huidige polemiek van tegenculturen en
new age, met hun voorgeschiedenis in de afkeer van boeken stigmatiseert zuiver
formele kennis en wetenschappelijk
onderzoek als strategieën van
exploitatie, van klassenoverheersing, van disciplinering: wie wat aan
wie leert met welke politieke doeleinden In deze voorstelling gaat het hier
echter enkel om 'onderwijzen als brute
macht', waar Eugène Ionesco de spot mee drijft in La Leçon, maar niet om de
kern van authentiek onderwijzen." (NvdR: Steiner bekritiseert hier visies
à la Bourdieu, de disciplineringstheorie
van Foucault ).
9 Passievol en waardengeladen
9.1
Onderwijs en passie
Een
charismatische Meester, een geïnspireerde prof, neemt de actieve geest van
zijn studenten of leerlingen in een fundamenteel 'totalitaire', psychosomatische
greep. Lesgeven en leren worden geïnspireerd door een soort seksualiteit van
de menselijke ziel. Deze seksualiteit erotiseert begrip en imitatio.
Een
werkcollege, een seminarie, een masterclass, en zelfs een gewone les of
college kunnen een sfeer creëren die verzadigd is van de roerselen van het
hart. De vertrouwelijkheden, de jaloerse gevoelens, de teleurstellingen zullen
overgaan in uitingen van liefde of haat, of in gecompliceerde mengvormen van
beide."
9.2 Emotiegeladen inhouden
Daarnaast
zijn er ook nog de emotiegeladen inhouden. In bijvoorbeeld de humaniora, de
letteren en de kunst zijn het materiaal dat onderwezen wordt, de muziek die
wordt geanalyseerd en geoefend, in se geladen met emoties. Deze emoties zullen
voor een belangrijk deel directe of indirecte raakvlakken hebben met het domein van de liefde. Ik
vermoed dat de verleiding in de exacte wetenschappen haar eigen eros gebruikt,
zij het op een moeilijker te
omschrijven wijze.
10. Meesterschap zal overleven
"De
behoefte om kennis en vaardigheden over te dragen, en het verlangen om die te
verwerven zijn contanten in het mens-zijn. Meesterschap en leerlingschap,
onderwijs geven en ontvangen moeten doorgaan zo lang maatschappijen bestaan.
Het leven dat we kennen zou niet zonder kunnen.
Er
zijn uiteraard op dit ogenblik belangrijke veranderingen gaande. (Steiner
analyseert vervolgens de impact van een aantal veranderingen. Door de invloed van de ICT komen er uiteraard
wijzigingen in het overbrengen van kennis. Maar het klassieke lesgeven zal
volgens hem blijven bestaan): "Het
charismatische aura van de geïnspireerde leraar, de romantiek van de
persona in de pedagogische handeling
zal zeker blijven bestaan; wel zullen de domeinen waarop het lesgeven van
toepassing zal zijn beperkter worden.
Steiner
betreurt de aantasting van het gezag van de meester, maar de meesters zullen
toch overleven. Hij schrijft hieromtrent: "Plus de Maîtres was een van de
kreten die op de muren van de Sorbonne prijkten in mei 1968. Ik zou het
tijdperk waarin we nu leven het tijdperk van de oneerbiedigheid willen noemen.
De oorzaken voor deze fundamentele transformatie liggen in de politieke
revolutie en sociale onrust en in de
scepsis die verplicht is in de exacte wetenschap. Bewondering, laat staan
achting, zijn uit de mode geraakt. We zijn verslaafd aan afgunst, laster, nivellering. Onze idolen
moeten lemen koppen tonen. Waar
wierook opstijgt, gaat die naar atleten, popsterren, geldwolven of
misdaadkoningen. Het soort beroemdheid dat langzamerhand ons mediabestaan
doordrenkt, is het tegengestelde van fama. Met miljoenen het shirtnummer van de
voetbalgod of het kapsel van de zanger dragen is het tegengestelde van
leerlingschap.
Op dezelfde manier grenst de huidige kijk op
de wijze man aan het belachelijke. Het
bewustzijn is populistisch en egalitair, of beweert dat te zijn. Elk manifest
dat zich tot een elite richt, tot die intellectuele aristocratie die voor Max
Weber vanzelfsprekend is, wordt bijna verboden door de democratisering van een
massaconsumptiesysteem (een
democratisering die ontegensprekelijk hoogstaande vormen van bevrijding,
eerlijkheid en hoop met zich meebrengt). Voor wie staan de studenten nog op?
Kunnen,
moeten de 'lessen van de Meesters', deze vloedgolf overleven? Ik geloof dat ze
het zullen doen. Ik geloof dat ze het moeten doen. Libido sciendi, een begeerte
naar kennis, een honger naar begrip is de beste mannen en vrouwen in het hart
gegrift. Net als de roeping van leraar. Er is geen hoogstaander beroep. In een
ander mens krachten, dromen die je eigen dromen te boven gaan opwekken; anderen
liefde inblazen voor dat wat je lief hebt; van jouw innerlijk heden hun
toekomst maken: dat is een drieledig avontuur als geen ander.
Het
is een onovertrefbare bevrediging om de dienaar, de boodschapper van iets
wezenlijks te zijn terwijl je heel goed weet hoe weinigen van hen begenadigde
scheppers of ontdekkers kunnen zijn.
Al
op het niveau van de basisonderwijs
betekent lesgeven, goed lesgeven, medeplichtig zijn aan transcendente
mogelijkheden. Als dat kind op de achterste rij wakker wordt geschud zal het misschien die
regels schrijven, die stelling bedenken die eeuwenlang de geest zal
bezighouden.
Geen mechanische
middelen, hoe snel ook, geen materialisme, hoe zegevierend ook, kan de dageraad
uitwissen die we beleven wanneer we een Meester hebben begrepen. Die vreugde
maakt je woedend om de verspilling. Is er geen tijd meer voor nog een
les?
Bijna 20 jaar geleden schreef ik de bijdrage: Meester mag volgens eindtermen en nieuwe leerplannen niet langer meester zijn
Bijna 20 jaar geleden
schreef ik deze waarschuwende bijdrage in Onderwijskrant
nummer 131; Meester moet vooral meester blijven, maar de meester mag volgens de filosofie van de nieuwe eindtermen/leerplannen
niet langer meester zijn.
Ik maak me grote
zorgen over de onderwijsvisie die de eindtermen en nieuwe leerplannen propageerden.
Al bij het verschijnen van de ontwerpeindtermen in mei 1993 en een
bijdrage van DVO-directeur Roger Standaert in Klasse van maart 1993 over de
nieuwe onderwijsvisie achter de eindtermen, waarschuwde ik in
Onderwijskrant voor de ontscholende
onderwijsvisie en het kennisrelativisme die gepropageerd werden door de DVO van Roger Standaert en co, in richtlijnen van leerplanverantwoordelijken
in 1994 over eenzijdig
vaardigheidsgericht taalonderwijs, enz. Naar
aanleiding van de recente DIROO-studiedag 'van
leraar naar coach?' besteed ik er nog eens een bijdrage aan.
1 Probleemstelling:
meester mag geen meester meer zijn
1.1 De meester mag geen meester meer zijn volgens
onderwijsvisie in eindtermen en nieuwe leerplannen
De bekende socioloog Niklas Luhmann stelde in 2002 dat de identiteit van de school en van de
leerkracht in het gedrang komt door de invloed van de onderwijskundige rages en
de aantasting van het meesterschap van de meester in het bijzonder. ('Das Erziehungssystem der Gesellschaft',
2002).
in de memorie van toelichting bij de eindtermen en basiscompetenties lazen we dat voortaan gekozen wordt voor een 'zelfgestuurd
leerproces, kennisconstructie door de leerlingen, geen overdracht van kennis en
normen' 'vertrekkend van de groeikracht van de leerlingen'. De leraar-coach
'begeleidt de 'leer- en ontwikkelingsprocessen', 'schept een adequate leeromgeving'.
De traditionele instructiefunctie en het bijbrengen van voldoende basiskennis
komen niet expliciet meer voor. Ook het Leuvens taalcentrum van de professoren
Jaspaert en Van den Branden propageerden in de jaren 1990 eenzijdig
vaardigheidsgericht en communicatief taalonderwijs.
In de meeste nieuwe leerplanen werd ook gekozen voor de constructivistische
en competentiegerichte aanpak, kennisrelativisme, eenzijdig vaardigheidsonderwijs,
ontdekkend leren Een leraar schreef
onlangs terecht dat hij zich ergerde aan de nieuwe leerplannen en aan een recent standpunt van de DPB-begeleidingsdienst
s.o. waarin gesuggereerd werd dat instructie totaal voorbijgestreefd is; met
een mooi schema erbij dat de evolutie van het oude naar het nieuwe leren
voorstelt en de vele zegeningen voor de leerlingen. Ook het examensysteem
krijgt veel kritiek. De meeste leerkrachten zien echter zichzelf nog steeds als 'meester' en slechts voor een beperkt deel
als coach. Ze krijgen aldus de boodschap dat ze conservatieve aanhangers zijn
van het verfoeide 'oude leren' dat zo desastreus is voor de leerlingen. Als medeopsteller van de eindtermen wiskunde
lager onderwijs en van het leerplan wiskunde merkte ik dat veel opstellers
kozen voor een constructivistische aanpak. Ik slaagde er nog in die invloed van het constructivisme te temperen bij de
opstelling van de eindtermen wiskunde lager onderwijs en bij de opstelling van het leerplan wiskunde
(katholiek) lager onderwijs slaagde ik daar nog meer in. Dit leerplan is
wellicht een enige dat weerstand bood aan het oprukkende constructivisme.
Nieuwe versus oude
leren
De slogan 'van leraar
naar coach' is al lang in de mode. Bij de karikatuurvoorstelling van de
leerkracht als docent het oude leren hoort dan het beeld van de leerling
die passief, receptief de over zijn hoofd uitgegoten (feiten)kennis
reproduceert, het beeld van de 'gehoorzame, onkritische leerder'. Het verlossend
alternatief het nieuwe leren is de zgn. 'leerdersturing' met de eraan
verbonden beelden van het 'zelfverantwoordelijk leren', 'de leerautonome
leerder' en 'leraar als coach of leeromgevingsarchitect' (cf. voorstelling in
'Begeleid zelfstandig leren', afl. 2, november 2002).
Leraars die al vele jaren enthousiast lesgeven en hun
gepensioneerde collega's, krijgen aldus de boodschap dat ze zich bijna
'misdadig' gedragen hebben. Zo zijn er scholen waar amper 1 à 2 uren per week
besteed worden aan 'begeleid zelfstandig leren' en waar verantwoordelijken toch
graag uitpakken met de slogan 'van leraar naar coach'..
1.2 Studiedag en
DIROO-cahier
Ook op de recente
DIROO-dialoogdag 'Is de leraar een coach?' (Gent, 25 september 2004)
stond deze thematiek centraal: blijft de leraar in de eerste plaats 'a wise on
the stage' of wordt hij vooral 'a coach at the side'. We stelden er vast dat de
meeste inleiders en deelnemers poneerden dat de leraar in de eindtemen en leerplannen te eenzijdig
voorgesteld wordt als een coach als een begeleider van het leerproces van de
leerlingen, en al te weinig als een 'meester' in de traditionele zin van het
woord. De DIROO-dialoog dag werd vooral een reflectie op het modieuze en
opdringerig gedachtegoed binnen de dominerende onderwijskunde en op de wijze
waarop de beleidsmakers, de DVO en de koepels van de hogescholen dit
gedachtegoed proberen op te leggen. Zo zijn er lerarenopleidingen die er prat
op gaan dat er maar een beperkt aantal contacturen meer zijn. In deze bijdrage
brengen we verslag van een aantal inleidingen en tussenkomsten van
discussianten en van een aantal standpunten in het DIROO-boek: Is de leraar een
coach?, DIROO-Academia nr. 5, Gent, Academia Press. Voor de uitspraken op de
dialoogdag beschikken we enkel over de eigen nota's; dit betekent dus dat we de
uitspraken her en der parafraseren.
2 Meesterschap van de
meester
Wim Van Rooy, schooldirecteur voorheen leraar en
beleidsadviseur, hield op de dialoogdag een opgemerkt pleidooi waarin hij
pleitte voor het behoud van de leraar als een echte leermeester en tegen de
degradatie tot coach. Van Rooy begon zijn verhaal met een verwijzing naar het
laatste boek van Georges Steiner over de leraar als 'leermeester'. Steiner zelf
betoogt dat hij al een halve eeuw lesgever is, maar dat hij steeds onzekerder
wordt over deze professie. Dit heeft ook veel te maken met het feit dat we
volgens Steiner 'het begin kwijt zijn'. Door het onderwijskundig gedram over
vernieuwing en cultuuromslagen er is maar weinig waardering meer voor het
historisch geheugen. Van Rooy vindt dat ook in Vlaanderen de leerkrachten
onzeker gemaakt worden omtrent de aard en essentie van het leraarschap. De
essentie van het leermeesterschap is nochtans al lang bekend:
*een goede leerkracht wekt vertrouwen, *hij kent zijn vak
heel goed, *hij is bezig zijn met zijn
discipline en is tegelijk erudiet (geen vakidioot), *hij is de leerlingen nabij
en gaat in dialoog met hen, *hij heeft
een open oog voor wat er zich rondom hem en in de maatschappij afspeelt.
Een leerling moet in zekere zin op de schouders van de
'grote geesten', de voorgangers, kunnen staan, ook al ruikt dit naar
humanistisch paternalisme. Zelfsturing à la studiehuis werkt dan ook niet. Veel
'moderne' onderwijskundigen zijn de pedalen kwijt en verkondigen ideeën die
totaal ingaan tegen het gezond verstand; ze vervallen in een economisch en
technocratisch jargon en aanbidden alles wat te maken heeft met nieuwheid,
cultuuromslagen, snelheid Voor klassieke pedagogische waarden als
cultuuroverdracht, nabijheid in de relatie met de leerling is er te weinig
aandacht en waardering. De kloof tussen theorie en praktijk is vrij groot binnen
de 'moderne' onderwijskunde.
3 Inleiding van prof. Danielle Deli
Prof. Deli is voorzitter van DIROO. We parafraseren haar
opgemerkte inleiding op de dialoogdag. "Ik geef naast de VUB ook les in
Nederland en ik vang daar ook een en ander op over de toestand van het
onderwijs in Nederland. De situatie in Vlaanderen is wel wat verschillend van
deze bij de noorderburen, maar we kunnen er vooral uit leren wat we niet moeten
doen, wat we niet moeten overnemen.
In Nederland heerst er momenteel een groot ongenoegen over het
onderwijs. In brede kringen wordt aangenomen dat de leerlingen minder vorming
en scholing krijgen dan tien jaar geleden, dat de kwaliteit en het niveau van
het onderwijs sterk aan het dalen zijn. Dit wordt in verband gebracht met de
gemeenschappelijke basisvorming voor 12 à 16 jarigen en met de 'moderne'
onderwijskundige trends zoals opkomst van de ontplooiingsfilosofie, de
ideologie van de zelfsturing en zelfontplooiing zoals prof. Duycker het
destijds uitdrukte. Opvallend is ook dat prominenten als ex-minister Adelmunt,
vakbondsleider Lodewijk de Wael, afstand deden van hun vroegere
verlossingsdrang.
De niveaudaling en veel onderwijsproblemen zijn mede een
gevolg van het hervormingsbeleid, van de schaalvergroting, decentralisatie en
de ermee gepaard gaande bureaucratisering die in Nederland nog een stuk
groter is dan in Vlaanderen. Dit alles leidde tevens tot een aantasting van de
professionele autonomie van de leerkracht. Een treffend voorbeeld is de wijze
waarop de adviserende pedagogische koepels op de hogescholen werkvormen en
uniforme regels opleggen. Tien jaar geleden hadden docenten zich dergelijke
regels en stroomlijning niet laten opleggen. Prof. Leo Prick stelde onlangs in
de NRC dat leerkrachten steeds meer in de rol van uitvoerders gedrongen werden
door de nieuwe managers en de vele educatieve coördinators. De
hogeschoolkoepels en de schoolleiders nieuwe stijl worden nu in veel gevallen
als een belemmering voor de autonomie en het welbevinden van de leerkrachten
aangezien. Gymnasia die er beter in slaagden een aantal traditionele waarden te
behouden, worden nu vaak als een soort toevluchtsoord voor gemotiveerde
leerkrachten beschouwd. Scholen die tegen de stroom opvaren en een aantal
traditionele waarden behielden kennen nu veel succes.
Wat kunnen we hieruit leren voor Vlaanderen?
De Vlaamse overheid inspireerde zich jammer genoeg de
voorbije 15 jaar op het Nederlandse ideeëngoed. Ook het modieuze
onderwijsjargon werd gekopieerd. In overheidsteksten wordt er b.v. voor gepleit
dat de leraar zich niet langer meer als leraar, maar vooral als coach zou
opstellen. 'Is de leraar een coach?' Dit is ook het thema van deze studiedag.
Opvallend is ook dat beleidsmensen uit Engeland nu veel
minder refereren naar Nederland, maar des te meer naar Vlaanderen. Ze hebben
gemerkt dat in Vlaanderen de output beter is, en dat er ook een beter klimaat
heerst, dat er minder agressie aanwezig is, dat er meer les gegeven wordt. Ook
veel Nederlanders spreken zich lovend uit over Vlaanderen. Volgens R. Slagt is
het Vlaamse onderwijs nog een stuk kleinschaliger dan het Nederlandse, er is
meer aandacht voor normen en waarden en het is minder individualistisch.
Directeur Van Loon van het St. Jan Berchmanscollege, een Nederlander van
afkomst, stelt dat er in Vlaanderen meer discipline is en meer sturing vanuit
de scholen en leerkrachten..
Prof. Deli vond studiedagen als deze van DIROO belangrijk,
omdat de Vlaamse beleidshervormers steeds meer de Nederlandse toer opgaan en we
nu geconfronteerd worden met dezelfde valkuilen als in Nederland. Zij riep de
deelnemers ook op tot 'burgerlijke ongehoorzaamheid' t.a.v. van tal van
'modieuze' verordeningen van de Vlaamse beleidsmensen.
4 Visie van Valeer Van Achter
Valeer Van Achter vraagt zich in zijn bijdrage af: "Als iemand van zichzelf beweert dat
hij als leraar in wezen een coach is, welke visie op de werkelijkheid drukt die
persoon dan uit?" Van Achter onderneemt een lange zoektocht om daarop
een antwoord te vinden; hij wil achterhalen vanuit welke onderwijskundige
achtergrond en vanuit welke instanties de hype rond 'de leraar is coach' is
ontstaan. Hij belandt vooreerst bij het ontstaan van de onderwijskunde in de
jaren zeventig die volgens hem al te vlug afstand heeft genomen van de
pedagogische benadering van het onderwijsgebeuren. Vervolgens analyseert hij de
'eenzijdige' benadering in het document 'Visie op onderwijs' van de VLOR. Hij
betreurt o.a. dat het leraarschap er gereduceerd wordt tot de maatschappelijke
functie van de leraar, waardoor de leraar meer een uitvoerder wordt. Vervolgens
formuleert hij kritiek op het boek 'Waar staat de leraar in onze samenleving'
van Antonia Aelterman, Nadine Engels, e.a. Hij schrijft o.a.: "De traditionele leraar verdwijnt dit
is de wens van de auteurs en er een komt een ander type leraar in de plaats,
overeenkomstig de maatschappelijke functies die aan de leraar van buitenaf
worden opgedrongen." Van Achter betreurt dat volgens de auteurs vooral
de politici de richting en finaliteit van het onderwijs moeten bepalen en dat
ze in het verlengde van deze uitspraak zo hoog oplopen met de decretale tekst
over de 'basiscompetenties'. Van Achter stelt ook kritische vragen bij de in
het boek en in het decreet basiscompetenties gehanteerde termen als
'emancipatie', 'kritische houding' die in hun algemeenheid gebruikt eerder
functioneren als ideologie.
Van Achter is niet gelukkig met de wijze waarop bepaalde
auteurs hoog oplopen met het decreet 'basiscompetenties' en met hun medewerking
bij de opstelling ervan. Hij is het niet eens met de uitspraak dat de
basiscompetenties uitgewerkt zijn 'vanuit een weloverwogen onderwijskundig
concept' en nog minder met de stelling dat de overheid ook de plicht heeft om
dergelijke visie op te leggen 😊 staatspedagogiek). De
opleidingen mogen wel nog een curriculum uitwerken, maar enkel 'vanuit het
opgelegde beroepsprofiel.
Van Achter schrijft verder dat de overheid voortdurend
aanvallen uitvoert op de leraar en voortaan wil dat de leraar nieuwe stijl
enkel nog 'begeleidt' en loyaal uitvoert wat extern opgelegde programma's en
het decreet 'basiscompetenties' van hem eisen. Het coach-zijn staat volgens Van
Achter symbool voor het einde van het echte leraarschap en van de professionele
autonomie. Verder moet het onderwijs volgens de overheid vooral leuk zijn voor
de leerlingen en krijgt de leraar aldus ook de nieuwe rol van 'animator'. Hij
vindt dat de rol van de leraar gereduceerd wordt tot de rol van coach en
animator.
Van Achter analyseert vervolgens de eenzijdige en
gevaarlijke onderwijsvisie in 'Accent op talent' waarin de vermarkting en het
nuttigheidsdenken centraal staan: het onderwijs moet klaar staan om mee te doen
aan de mededingingsideologie. Modieuze termen als 'talent', 'competentie' en
'ontwikkelend leren' worden zonder precieze begripsomschrijving gehanteerd als
toverformules. 'Directies worden managers en leraren verliezen hun identiteit
door de dwang coach te moeten spelen'. 'De commissie denkt dat moet gekozen
worden tussen leerstof centraal of het kind centraal, een voorbijgestreefd
dualisme.'
Van Achter wil terug naar het meer klassieke Bildungsideaal
waarin de interactie en dialoog met de leerlingen centraal staan (p. 6583). De
auteur komt tot de ondubbelzinnige conclusie dat de functie van de leraar in
essentie niet kan geformuleerd worden in termen van coachgedrag. Vooral het
terug ontdekken van de pedagogiek als een autonome en normatieve wetenschap is
volgens hem de sleutel van de oplossing. Hij formuleert ook een aantal
voorstellen voor de invulling van de lerarenopleiding vanuit een meer
pedagogische zienswijze.
5 H. Göbbels: Bildung
In het betoog van de Duitse professor Heiner Göbbels kwamen
analoge ideeën als deze van Van Achter, Van Rooy en Deli tot uiting. Hij stelde
vooreerst dat in Duitsland de PISA-shock, de slechte resultaten op de
PISA-studie, had geleid tot een zekere renaissance van de oude
'Bildungs-idealen, tot een herwaardering van de oude onderwijswaarden en van de
onderwijsfilosofie die Theodor Litt en Edward Spranger destijds propageerden.
De leraar is niet zomaar een coach; hij moet vooral de zinhorizon van het
denken en handelen van zijn leerlingen ontsluiten. Doet hij dat niet dan blijft
de zinhorizon naïef en onontsloten en zal het geweten niet gevormd kunnen
worden. Vanuit het Bildungsideal moet een leraar ook aan ethische vorming doen,
hij moet hulp bieden bij de vorming tot het kritisch overdenken van al het
aangebodene in het leven van jongeren. Göbbels verstaat Bildung als een
dialogaal-communicatief gebeuren: het gaat om een dialoog tussen twee
gelijkberechtigde partners en om machtsvrije communicatie waar het de meer
maatschappelijke discussie betreft.
6 Raf Debaene
Raf Debaene, docent-filosoof van de Arteveldehogeschool,
sloot zich als discussiant bij veel van de hiervoor geformuleerde ideeën aan.
We wisten al uit andere publicaties dat hij een tegenstander was van het
ontplooiingsmodel, het constructivisme, het beeld van de leraar als coach, enz.
Debaene bekritiseerde verder het postmodernistische gedachtegoed en het spook
van de onderwijskunde. Ook hij klaagde de eenzijdige opstelling en de druk
vanwege de centrale diensten van de hogescholen aan. Hij wees ook op de funeste
rol van de media en van bepaalde journalisten, o.a. ook ene (G. Tegenbos) die
via zijn betrokkenheid bij 'Accent op talent' zijn visie probeert te
verspreiden. Debaene plaatste verder kritische aantekeningen bij bepaalde
uitspraken van Göbbels. In het onderwijs gaat het volgens Debaene geenszins om
gelijkwaardige partners. Hij heeft derhalve moeite met de voorstelling van de
onderwijsrelatie als een machtsvrije dialoog. De relatie leerkracht/leerling is
z.i. in essentie een 'ongelijkwaardige' relatie.
7 Hans Van
Crombrugge
Prof. H. Van Crombrugge beklemtoonde dat er altijd al
controverses geweest zijn over de ideale vorm van opvoeding en onderwijs; ook
de voorstelling van de leraar als coach is niet nieuw. Van Crombrugge pleitte
voor een én-én-verhaal en voor het vermijden van eenzijdige pedagogische en
didactische stellingen. We vermijden het best eenzijdige uitdrukkingen als 'de
leerling centraal' of de 'leerkracht centraal'. We kunnen volgens hem overigens
evenzeer zeggen dat ook de 'zaak', de leerstof, de wereld, de disciplines
heel belangrijk zijn. Zo moet een kind zichzelf leren sturen, maar het moet
evenzeer ook geconditioneerd worden. De voorstelling van de leerling 'als
coach' is derhalve ook een eenzijdige voorstelling van de taak van een
leerkracht. De term 'coach' reduceert de leraarsopdracht ook al te zeer tot
iemand die 'effectief' is. Van Crombrugge heeft verder wat moeite met de wijze
waarop Valeer Van Achter z.i. een te scherp onderscheid maakt tussen
onderwijskunde en pedagogiek en vindt dat Van Achter en Göbbels te veel
schermen met het begrip 'Bildung' dat volgens Van Crombrugge minder eenduidig
is dan zij laten uitschijnen. Ook het begrip 'Bildung' kreeg z.i. destijds
verschillende invullingen. (NvdR: We zijn het in zekere mate met Van Crombrugge
eens, maar hij ontweek een beetje de discussie en de actualiteit. Hij erkende
te weinig dat binnen de huidige
onderwijskunde en vooral in universitaire milieus te veel eenzijdige en extreme
visies omtrent het leerproces verkondigd worden en dat de individuele
leerkracht te veel onder druk staat om deze modes te volgen.)
Bijlage 1: Niklas Luhmann: identiteit van onderwijs in
gedrang
Themas: verschil tussen (zelf)socialisatie/zelfsturing en
(interactieve) educatie/belang van (vak)disciplines als condensatie van kennis
en kunnen /school mag geen bedrijfsmatige organisatie worden
De onderwijsopvattingen van de Duitse socioloog Niklas
Luhmann in zijn postuum uitgegeven werk 'Das Erziehungssystem der Gesellschaft'
lijken vrij inspirerend voor het hedendaagse debat over de kern van opvoeding
en onderwijs en over modes als zelfsturing, leren leren, het afbouwen van
contacturen, de school als een bedrijfsmatige organisatie (Frankfurt am Mein,
Suhrkamp, 2002).
Niklas Luhmann definieert onderwijs (Erziehung) als een
specifieke vorm van communicatie die in een interactiesysteem gerealiseerd
wordt met het oog op het bemiddelen van een weten of een kunnen. De modieuze
onderwijskunde die het accent legt op 'zelfsturing van de leerling' maakt volgens
Luhmann vooreerst te weinig een onderscheid tussen educatie en socialisatie.
Socialisatie beschouwt Luhmann in essentie als 'zelfsocialisatie' als het
resultaat van een 'structural drift' die psychische systemen ertoe aanzet
bepaalde (handelings)structuren te selecteren waarmee ze in de maatschappij
terecht kunnen. Socialisatie kan daarom volstaan met het kopiëren van bestaande
handelingsmodellen. Begrippen als zelfsturing passen binnen het begrip
socialisatie. Educatie en onderwijs daarentegen zijn erop gericht zaken bij te
brengen die de opvoedeling/leerling niet kent of niet ziet, en dat is alleen
mogelijk via communicatie en interactie, via bemiddeling, in een relatie tussen
een bemiddelaar (leerkracht) en een bemiddelde (leerling).
In aansluiting met de systeemtheoretische beschrijving van
andere functiesystemen tracht Luhmann de typische aard van het educatiesysteem
te verbinden met een eigen educatie-medium (doel) en met een specifieke
pedagogische code, de binaire educatieve code bemiddelaar/niet-bemiddelaar. Het
medium en doel van het opvoedingssysteem is de sociale constructie van het
kind, of nog beter van de hele menselijke levensloop. De functie van het
Erziehungssystem bestaat erin nieuwe vormen van weten of kunnen aan te brengen
in dit medium (de levensloop), volgens de code bemiddelaar/niet-bemiddelaar.
Pas op basis van nieuwe vormen van weten/kunnen ontstaan voor een jongere
nieuwe mogelijkheden om de verdere levensloop richting te geven.
De code/voorwaarde bemiddelaar/niet-bemiddelaar drukt ook
uit dat de educatie zich uitsluitend inlaat met het aanbrengen van die vormen
van weten of kunnen die in het betreffende psychische systeem van de jongere
'induceerbaar' zijn, eventueel in aansluiting met vroeger geïnduceerde vormen
van kennen en kunnen. Een ander belangrijk kenmerk van het onderwijs zijn de
(vak)disciplines. Luhmann stelt: "In onderwijscontexten worden
schakelingen van opeenvolgend te induceren vormen van weten of kunnen
gecondenseerd in curricula, in (vak)disciplines." Vakdisciplines als
condensaties en ordeningen van weten en kunnen, vormen dus een essentieel
kenmerk van het onderwijs. Verder spreekt het voor zich dat de vormen van weten
die in en door de educatie worden bemiddeld steeds sociaal gevalideerd zijn.
Vanuit die visie analyseert Luhmann ook de problemen van het
huidige onderwijs. Hij stelt dat het Bildungsmodel, de klassieke interactie
leerling/leerling, in onbruik dreigt te geraken door een onophoudelijke stroom
van onderwijshervormingen. Als belangrijke oorzaak van het steeds minder
beklemtonen van de interactie, de (vak)disciplines stipt Luhmann vooral de
modieuze trends binnen de huidige onderwijskunde aan: 'zelfstandig leren',
'leraar als coach on the side', 'levenslang leren', 'leren leren',
Bij veel hervormingen komt ook de educatie op de tweede
plaats en gaat alle aandacht naar de school als (bedrijvige) organisatie. Dit
tast de identiteit van het onderwijs, de primaire functie aan. In tegenstelling
tot andere functiesystemen waarin de organisatie centraal staat, bestaat het
hart van het onderwijssysteem uit interactiepatronen. Educatie is vooral een
zaak van interactie, dat wil zeggen van communicatiesystemen waarin de
betrokken personen fysisch aanwezig (moeten) zijn. De 'organisatie' die
betrokken is bij het functiesysteem Erziehung, moet enkel instaan voor de
randvoorwaarden, waarbinnen die interactiesystemen plaatsvinden; ze mogen geen
doel op zich worden. Als de school een 'bedrijfsmatige' organisatie krijgt, dan
houdt dit een bedreiging in van haar educatieve opdracht.
Paul Dudal: HET BASISONDERWIJS IN VLAANDEREN/ In dalende lijn
HET BASISONDERWIJS IN VLAANDEREN/ In dalende lijn
Paul Dudal: ex-CLB-adviseur en auteur van tal van CLB-toetsen voor spelling, rekenen e.d.
We beleven een periode waarin politici en beleidsmensen van het onderwijs als kemphanen elkaar bestoken met bedenkingen over de teloorgang van de kwaliteit van ons onderwijs en over het tekort aan leerkrachten.
De gestage achteruitgang van de resultaten van ons basisonderwijs is geen nieuwe, maar een verder voortschrijdende tendens. Dat blijkt o.a. uit internationale peilingsonderzoeken.
Vanuit de hogere echelons van politiek en onderwijs wordt uiteraard druk overleg gepleegd op zoek naar oorzaken en geschermd met mogelijke oplossingen voor de toekomst.
Wij nemen hier de vrijheid om als modale burger een eigen mening te verwoorden over wat wij zien als een combinatie van factoren die mede verklarend zijn voor die voordurend dalende output van de leerresultaten in het lager onderwijs.
Wij hebben de evolutie in het basisonderwijs beroepshalve gedurende 50 jaar -als thans 76 jarige- actief gevolgd en meebeleefd. Wij hebben vanuit onze ervaring en ook uit gesprekken met collegas senioren een gefundeerde mening over wat in die loop van zovele jaren fout is gelopen.
Onze opsomming van de volgens ons meespelende factoren volgt geen logisch opgebouwde lijn, maar kan inspirerend zijn bij het zoeken naar adequate oplossingen.
1. Het niveau van de instromende leerkrachten is gedaald. Zeker wat betreft de kennis en cognitieve vaardigheden die bij hen worden verondersteld. Reeds meerdere jaren is kiezen voor het beroep van onderwijzer dikwijls een tweede of derde keuze, bijv. wanneer universitaire studies te moeilijk blijken. Dit probleem wordt terecht onderkend en men heeft voorstellen om hieraan te sleutelen. Het hedendaagse fenomeen dat instromers van buitenaf het lerarenkorps zullen aanvullen, is niet onmiddellijk een garantie op kwaliteitsverbetering.
2. In vergelijking met vroeger, krijgen leerkrachten in het basisonderwijs té veel opdrachten die los staan van hun eigenlijke kern- of onderwijstaak. Zij zijn tegenwoordig ook welzijnswerkers die moeten zorgen dat ieder kind niet wordt overbelast, zich prima en ongeremd voelt en zeker geen frustraties oploopt in het klas- en schoolgebeuren. Ook met de ouders moet een goed en luisterend contact worden opgebouwd en onderhouden. Vele ouders vinden het normaal om de leerkracht buiten de schooluren regelmatig te mailen of te telefoneren om uitgebreid te praten over bekommernissen i.v.m. hun kind. Deze extra sociale taken die op zich niet onbelangrijk zijn, zorgen bij de leerkrachten voor een meer dan normale surplusbelasting.
3. De mentaliteit en het gedragspatroon van lagere schoolkinderen zijn sterk veranderd.
De tijd dat een rustgevende klas- en schooldiscipline met duidelijke regels van wat wél en wat niet kan en mag, evident was, is sterk verwaterd. Kinderen worden aangemoedigd om mondig en assertief te zijn. Het zijn op zich goede eigenschappen, indien die in een gepaste mate en vorm aan bod komen. Ook hier zien we dat het veelal moeilijk is geworden om dit op de juiste wijze te kanaliseren en te doseren. De open vrijheid-blijheidsfeer heeft dikwijls de gezonde en rustbrengende disciplinesfeer té ver weggeduwd.
4. Een gekend, maar gevoelig en moeilijk te bespreken gegeven is, dat in de loop der jaren en in toenemende mate, kinderen met een allochtone achtergrond onze klassen bevolken.
In een aantal Vlaamse normeringsonderzoeken in scholen van de drie onderwijsnetten met gestandaardiseerde toetsen wiskunde en taal, hebben we zelf - Dudal: objectieve normeringsonderzoeken- kunnen vaststellen dat Vlaamse klassen met een ruime allochtone bezetting, gemiddeld lager scoren op die kennistoetsen dan klassen met geen of weinig allochtone kinderen. Deze feitelijke onderzoeksgegevens hebben geen relatie en staan los van elke vorm van racistisch denken.
Het is spijtig dat er politieke partijen zijn die deze belangrijke tendens minimaliseren en andere partijen die er integendeel garen bij spinnen.
De instroom van kinderen bij wie de thuistaal veelal geen Nederlands is, neemt toe en is een belangrijke oorzaak dat het gemiddelde kennispeil steeds verder daalt.
Dit fenomeen is voor bepaalde politieke partijen een moeilijk objectief besprekingspunt en wordt derhalve onvoldoende herkend en erkend als sterk medebepalende factor.
5. In onze basisscholen zijn er steeds meer leerlingen met een gediagnosticeeerde stoornis. We zijn intussen vertrouwd met etiketten zoals dyslexie, dyscalculie, dyspraxie, ADHD, autisme, aspergersyndroom, pesten, angstgevoelens, depressie bij kinderen, Gilles de la Tourette, oppositionele en antisociale gedragsstoornis, borderline, suïcidale neigingen Zelfs hoogbegaafdheid is tegenwoordig een gevoelig leerprobleem geworden.
Kinderen met één of een combinatie van dit soort diagnoses en etiketten, hebben uiteraard (?) recht op een specialistische, meer individuele aanpak en zorg. Dikwijls dus in een klassensetting met aparte onderwijsvoorzieningen of met tussenkomsten van gespecialiseerde of toegevoegde hulpverleners die afwijken van het gewone klassikale leergebeuren en dit soms storend doorkruisen.
Zo zien we een groeiende tendens om de aanpak van het leren steeds verdergaand te individualiseren. Alles zoveel mogelijk op maat gesneden en aangepast aan de leerevolutie van elk aparte leerling met zijn eigen noden en leer- en/of welzijns- behoeften.
Of: een steeds verdere teloorgang van de gedegen klassikale aanpak als basisbenadering en uitgangspunt voor het leren. De leraar als spilfiguur, die ruim de tijd krijgt om alles goed uit te leggen en in te oefenen met de groep.
6. Er is ook de gewijzigde rol van het clb. In vroegere pms-tijden -de jaren 1980 1990- werd door deze centra meer aandacht besteed aan de leerontwikkeling van alle leerlingen van klassengroepen. Wij geven als voorbeeld de manier van werken van het toenmalige pms van Torhout (waar ik als pmser werkzaam was in het basisonderwijs).
De leerlingen van al onze scholen werden door ons pms klassikaal getest in januari van het eerste leerjaar en op het einde van het tweede leerjaar met gestandaardiseerde en genormeerde toetsen wiskunde: getallenkennis, hoofdrekenen, vraagstukken en taal -dictee en hardop lezen. De resultaten van alle leerlingen werden besproken met de titularis, de directeur en de taakleraar. Er bestond toen een soort natuurlijk sterke pms-werkinvestering in het meten en in het volgen van de evolutie van de basiskennissen van alle leerlingen.
We refereren naar de pms-tijd van toen en zien dat de huidige clb-werkinvulling sterk afwijkt van het meten, van het nabij volgen en bespreken van de leerevolutie van alle leerlingen.
7. Soms worden er redenen bijgesleurd die mede verantwoordelijk zouden zijn voor de verdere daling in de resultaten.
Zo zou het moeilijk zijn om te leren als men met een lege brooddoos naar school komt.
En het aantal leerlingen per klas zou te hoog liggen om een goed rendement te halen.
De vraag is of lagere schoolkinderen dertig of veertig jaar geleden zoveel beter gevoed waren en met een meer gevulde maag naar school kwamen. Wat het aantal leerlingen betreft, heeft mijn echtgenote (77 jaar en vroeger onderwijzeres) nooit minder dan dertig leerlingen in haar derde leerjaar gehad. Dat zijn dus geen nieuwe bijkomende redenen voor de daling.
8. Uiteraard zijn er twee grote recente boosdoeners die door iedereen worden erkend als ordeverstoorders van het normale leergebeuren: het huidige tekort aan leerkrachten en de coronaperikelen met serieus schoolverlet voor vele leerlingen.
Niemand zal ontkennen dat dit de laatste jaren twee (mede)-oorzaken zijn van een algemeen verspreide leervertraging. Zij verklaren echter niet de reeds van vroeger gekende voortslepende daling van de leerprestaties.
BESLUIT
Als gepensioneerde onderwijsbetrokkene bekijken we het huidige schoolse gebeuren in het basisonderwijs en de steeds dalende leerresultaten. We constateren dat een aantal vroegere waarden, gebruiken en normen vervaagd of verdwenen zijn. Er zijn nieuwe evoluties zoals de groeiende instroom van kinderen met een allochtone achtergrond. We zien ook het overvloedige aanbod van al of niet terechte diagnoses van stoornissen die een normale leervoortgang bij die gelabelde kinderen zouden belemmeren. En zo behoort een gepersonaliseerde, dus sterk individuele aanpak steeds vaker tot het normale onderwijsgebeuren. Steeds verder weg van een gedegen klassikale aanpak als basisbenadering.
We houden het bij beschouwingen en onze interpretaties ervan, waarbij we bewust blijven dat een aantal ervan door de huidige onderwijsexperten als nostalgische mijmeringen zullen worden weggewuifd.
Maar we kijken uit naar de oplossingen die zij zullen voorstellen.
Over groot belang van gemeenschappelijke eindtermen/leerinhouden en over pleitbezorgers voor aso-isering s.o. die zelf problemen met ET en veel andere problemen - vooral voor tso/bso - veroorzaakten
Over groot belang van
gemeenschappelijke eindtermen/leerinhouden en over pleitbezorgers voor
aso-isering s.o. die zelf problemen met
ET en veel andere problemen - vooral
voor tso/bso - veroorzaakten
1 Pleitbezorgers
aso-isering s.o. . die ook belangrijkste
problemen met ET/leerinhouden veroorzaakte vooral voor tso/bso, wassen nu de handen in onschuld
De problemen &
chaos die de hervorming s.o. veroorzaken
zijn veel groter dan het probleem met de
ET voor de 2de en 3de graad.
De ET vormen vooral een probleem voor tso/bso - en zijn vooral het gevolg van ingevoerde
aso-isering . Die problemen met de nieuwe eindtermen en leerinhouden zijn zelfs groter
in de eerste graad dan in de tweede graad. Merkwaardig genoeg was er geen
protest tegen de gemeenschappelijke eindtermen eerste graad waarvan het tso/bso
nog meer de dupe is, en tegen de invoering van de vele nieuwe vakkenoverschrijdende doelen die
mede zorgden voor de overlading.( Dit is overigens ook het geval met de vele
zgn. persoonsgebonden leerdomeinen in
het ZILL-leerplan.)
Ik waarschuwde al vanaf
Rondetafelconferentie-2002 dat aso-isering s.o. tot chaos en vooral tot
problemen voor tso/bso zou leiden, ook voor de opstelling van gemeenschappelijke
ET/leerinhouden. Zelf stelden we met Onderwijskrant steeds dat er vanaf het
s.o. voldoende differentiatie moet zijn,
en dat men dan ook het best werkt
met gedifferentieerde eindtermen en gedifferentieerde leerplannen. Destijds
waren er overigens vanaf het eerste jaar s.o. voor wiskunde en dergelijke overigens
ook gedifferentieerde leerplannen; leerplan A voor sterke opties en leerplan B
voor zwakkere opties. Dus: vooral ook de
onderwijskoepels die aanstuurden op aso-isering zijn verantwoordelijk voor de
chaos en problemen met de eindtermen, maar wassen nu de handen in onschuld.
In het debat over de
nieuwe eindtermen in de commissie onderwijs wees ook Griet Mathieu, directeur koepel
provinciaal onderwijs, terecht op het
probleem van het te uitgebreid aantal eindtermen algemene vorming voor wiskunde, taalvakken, geschiedenis , en van
de invoering van een tweede vreemde taal voor tso/bso-richtingen - ten koste
van de specifieke technologische en technische vormingscomponenten. Ook volgens
haar was dit vooral het gevolg van de nefaste
hervorming/aso-isering van het s.o., en waren dus vooral de voorstanders van de hervorming
verantwoordelijk voor gevolgen voor tso/bso - ook inzake de problemen met de gemeenschappelijke
eindtermen.
De toevoeging van een grote hoeveelheid
vakkenoverschrijdende doelstellingen leidde eveneens tot overlading. We waarschuwden ook
tijdig voor het formuleren van ET in het keurslijf van de BLOOM-terminologie,
dat leidde tot een al te omvangrijke formulering. Jammer genoeg luisterde ook
minister Crevits niet naar die bezwaren en liep ze vooral hoog op met de nieuwe
vakkenoverschrijdende eindtermen.
Lieven Boeven, Het
Grondwettelijk Hof ... vergissen zich m.i. inzake de
doelstellingen en het belang van voldoende gemeenschappelijke eindtermen voor alle scholen en leerlingen.
Die gemeenschappelijke ET/leerinhouden zijn heel belangrijk:
(1) ze moeten garanderen dat alle
leerlingen volwaardige &
gelijke ontwikkelingskansen krijgen;
(2)
ze moeten voldoende steun bieden
bij opstelling leerplannen;
3) ze moeten
zorgen voor de overeenstemming tussen
de leerplannen van de verschillende
onderwijsnetten die ook nodig is voor de vele leerlingen die van klas, school of schoolnet veranderen;
(4) de gemeenschappelijke ET moeten ook voldoende uitgebreid zijn om om
gemeenschappelijk. methodes te kunnen
opstellen!!! Zelf stel ik overigens al lang voor om gemeenschappelijke
leerplannen voor wiskunde e.d op te stellen.
Tegen de eindtermen
van de jaren negentig en hun
tendentieuze 'uitgangspunten'(memorie van toelichting) die in tegenstelling met
de nieuwe eindtermen nog een vrij tendentieuze pedagogische aanpak oplegden
(kennisrelativisme, constructivisme, eenzijdig vaardigheidsonderwijs...),
en die mede leidden tot de
niveaudaling, werd merkwaardig genoeg
niet geprotesteerd door de onderwijskoepels. De grote onderwijskoepels
ontkenden zelfs in september 2018 nog dat er sprake was van niveaudaling. De
huidige eindtermen s.o. leggen gelukkig geen pedagogische aanpak meer op. Maar
vooral als gevolg van de aso-isering van
het s.o. waarop de onderwijskoepels zelf aanstuurden vallen ze vooral te zwaar
en nadelig uit voor het tso/bso.
Vroegere pleitbezorgers
van invoering van de brede/meer algemene eerste graad, een aso-isering van het
secundair onderwijs ten koste van tso/bso,
draaien nu dus de rollen om. Zo stellen Boeve en co nu : Er is met de
nieuwe eindtermen te weinig ruimte om
nog aan specifieke vorming enberoepskwalificaties
te werken in de arbeidsmarktgerichte opleidingen
en de dubbele finaliteit.
Lieven Boeve & Paul Yperman van de koepel katholiek
onderwijs, een aantal Leuvense pedagogen betreuren nu dat hun de aso-isering van het
s.o. afbreuk doet aan de
specificiteit van het tso/bso.
In
Onderwijskrant waarschuwen we al sinds de Rondetafelconferentie van 2002 voor
dergelijke gevolgen van de aso-isering van het s.o. voor het tso/ bso. We
protesteerden ook tijdig tegen de invoering
van gemeenschappelijke leerplannen voor wiskunde e.d. in 2009 in de eerste graad, en dit om
dezelfde reden. Boeve en co hebben het
over problemen voor de tweede en derde
graad, maar de problemen in de eerste graad voor het tso/bso zijn nog groter. Ook de toevoeging van een groot
aantal nieuwe vakkenoverschrijdende
eindtermen voor financiële geletterdheid,
burgerschapsvorming e.d. leidden mede
tot een te groot aantal gemeenschappelijke
eindtermen; maar ook Boeve, minister Crevits en co drongen
hier op aan.
Paul Yperman, hoofd
van de Jezuïetencolleges, en een van de
vurige architecten van het hervormingsplan
s.o , geeft nu in een interview in de krant De
Standaard van 14 juni j.l.2021 wel toe dat de hervorming een flop werd; maar acht zich geenszins mede
verantwoordelijk voor de gevolgen. Meer leerlingen in het aso, dat is op zich geen goede zaak,
aldus Yperman, die tegelijk ook mekkert
over het feit dat de eindtermen niet passend
zijn voor het tso/bso. Dat het tso
leerlingen verliest en ook te veel lesuren
technische vorming is mede zijn schuld. Hij was adviseur van het verbond van het katholiek
secundair onderwijs, was ook lid van de commissie Monard die in 2009
een hervormingsplan publiceerde, en
adviseur van minister Pascal Smet (2009-2014)
die vanaf 2010 hervormingsplannen lanceerde. Hij is dus mede verantwoordelijk voor de
aso-isering, voor het feit dat men te
weinig rekening hield met de specificiteit
van tso/bso.
Lieven Boeve, Chris
Smits en Paul Yperman zijn mede
verantwoordelijk voor de aso-isering en b.v.
ook voor hun gemeenschappelijke leerplannen vanaf 2009 die ook
te weinig rekening hielden met specificiteit
en capaciteiten van veel tso/bso-leerlingen.
Ze voelen zich niet schuldig, maar wijzen nu met de vinger naar minister Weyts en de politici die
de eindtermen 2de en 3de graad goedkeurden.
In Onderwijskrant nr.
178 van juli 2016 waarschuwden
we voor de zoveelste keer voor het feit dat de
structuurhervorming s.o., een aso-isering, tot de degradatie en amputatie van tso/bso en tot
demotivatie
van 12 - à 14-jarige tso/bso-leerlingen. We
schreven o.a.: Het Masterplan hervorming s.o. had de mond vol van opwaardering van technisch on[derwijs
en voorspelde meer leerlingen voor tso/ bso. Maar de brede eerste graad zal
een kwalitatieve en kwantitatieve aantasting van het tso/bso betekenen. Leerlingen uit tso/bso zullen de
dupe worden van de aso-isering, van de
reductie van de technische en beroepsgerichte
component in de eerste graad, en hogerop
ook van de voorspelbare reductie van die
component in de 2de en 3de graad ten
gunste van de zgn. algemene vorming. Leerlingen die
techniek lusten, maar absoluut niet gediend zijn met een extra remedieerpakket
wiskunde, Frans , zullen dus in de
eerste graad met meer theorie dan
voorheen geconfronteerd worden tijdens de
5 keuze-uren in het eerste en in het tweede jaar. Het schrappen van huidige specifieke en
gevarieerde technische opties in de eerste graad zal leiden tot meer schoolmoeheid en demotivatie bij
leerlingen
die traditioneel voor een specifieke technische optie kozen
vanaf eerste graad. Het zal ook leiden
tot een verlies van leerlingen voor tso/bsoscholen - vooral
ook van sterkere leerlingen. Die egalitaire
en tegelijk egaliserende keuze kwam ook al
tot uiting in de gemeenschappelijke leerplannen
die bv. de katholieke onderwijskoepel al vanaf 2009 opdrongen voor alle opties in eerste graad:
te gemakkelijk
voor veel leerlingen.
Het zijn dus ook de
kopstukken van de twee grote netten die
de structuurhervorming stimuleerden die mede
verantwoordelijk zijn voor de nefaste gevolgen. De problemen van de hervorming
voor het tso/bso en ook met de nieuwe eindtermen zijn een gevolg van de egaliserende hervorming. Vanaf
het secundair onderwijs is voldoende
differentiatie nodig ook voor de
leerplannen en eindtermen.
Ook de VLOR steunde
de radicale structuurhervormingsplannen s.o.
4 Minimale eindtermen
= geen aandacht voor belangrijke
functies ET & verzet te[1]gen
hoger leggen van de lat
Negatie van belangrijke functies van ET door Boeve, Grondwettelijk hof ...
Volgens Lieven Boeve zouden de eindtermen in principe maar 50% van de leerinhouden
mogen vastleggen; de rest kan dan
ingevuld worden vanuit het specifiek
opvoedingsproject van de onderwijskoepel en van elke
school. Boeve en co besteden geen aandacht aan tal van belangrijke functies van
de eindtermen en zijn het hoger leggen
van de lat niet genegen.
Kim Bellens en prof. Bieke De Fraine schreven in Wat telt'§Acco 2012): Door het geven van een
(te) grote autonomie inzake leerinhouden aan de ondewijsverstrekkers kan het
garanderen van een minimale kwaliteit voor elke leerling problematisch
zijn. Alle Vlaamse leerlingen hebben
recht op kwaliteitvol onderwijs, en ons inziens is het dan ook de taak van de overheid om dit te waarborgen.
Ook volgens ons en vele anderen waren er voor de meeste
vakken meer en duidelijkere/concretere eindtermen nodig dan in de vorige
eindtermen, en moest de lat hoger gelegd worden.
De school is een instelling met een maatschappelijke
opdracht. De gemeenschappelijke eindtermen voor alle scholen legitimeren
tegelijk het maatschappelijk, intellectueel en moreel gezag van de scholen en
leerkrachten. Boeve maakt zich momenteel
ook zorgen over de nieuwe eindtermen basisonderwijs
die momenteel in de maak zijn. Zo vreest
hij vermoedelijk dat leerstofpunten als b.v. lijdend en meewerkend voorwerp
terug opgenomen zullen moeten worden en
dat dus ook de ZILL-leerplannen bijgewerkt zullen moeten worden. Boeve heeft zich
ook lange tijd verzet tegen het invoeren van centrale toetsen. Mensen die
tot voor kort de niveaudaling ontkenden,
verzetten zich nu ook tegen het hoger leggen van de lat.
Specifiek wiskundeonderwijs voor elk onderwijsnet: katholieke, GO!- wiskunde?
Een belangrijke stelling van b.v. de koepel van het katholiek onderwijs luidt dat de
eindtermen beperkt moeten zijn, omdat de
leraren in hun lessen wiskunde,
economie, fysica, Nederlands, Frans ... rekening
moeten kunnen houden met het specifiek pedagogisch
project van hun onderwijskoepel/ school.
In veel landen- en ook in de sterkste PISA-landen, werkt men echter met landelijke, centrale
leerplannen voor de meeste vakken. En dat leidt daar niet tot oeverloze discussies omtrent de autonomie
van de school en grondwettelijke
vrijheid van het onder[wijs. In het leerplan
wiskunde van het lager (katholiek) onderwijs
van 1998 legden we bijna 100% van de
leerinhouden vast. Iedereen was best tevreden:
de leerkrachten, uitgevers van methodes,
inspecteurs, de kopstukken van de koepel van het basisonderwijs, Jan Saveyn en co.
Ik twitterde in die context: zijn er wel leerkrachten/methodes
die voor wiskunde e.d. inhoudelijk rekening houden met specifieke
opvoedingsprojecten? Ik ken ze alvast
niet. In mijn eigen publicaties
over wiskunde, lezen, . en bij het
opstellen van het leerplan wiskunde hield
ik in geen geval rekening met
opvoedingsprojecten, met katholieke wiskunde,
GO!-wiskunde, Jezuïetenwiskunde of iets dergelijks.
Mijn twitter-stelling Ik ken alvast geen
leerkrachten die voor wiskunde e.d.
inhoudelijk rekening houden met het specifiek katholiek
opvoedingsproject, werd enthousiast door
velen onderschreven: door b.v. de
professoren Joost Lowyck, Wouter Duyck &
Wim Van den Broeck; en door o.a.: Ann Brusseel, Walter Roggemans, Jan Dupain, Arno Lehouck ,
Jo Eyselbergs, José Coolsaet, Jac
Cuypers, Walter Dobbelare, Jan Napmeel,
Tony Lambrecht, René De Cock, @jaccuy,
Yu San, e.a.
Uit een SLO-studie bleek dat leraren in Nederland sterk leunen op de wiskundemethode die ze gebruiken
- en die zijn niet onderwijsnetgebonden. Zo'n 95% geeft aan dat de gehanteerde
methode de be[1]langrijkste bron is
voor hun onderwijs. In Vlaanderen is dit eveneens het geval. Vakken als
wiskunde e.d. hebben dus weinig te maken met specifiek pedagogische project van
de scholen/schoolnetten; en de opstellers van methodes houden hier ook geen
rekening mee. Zelf stel ik overigens al 50 jaar voor om samen met mensen uit
andere onderwijs[1]netten leerplannen
voor de profane vakken, voor wiskunde e.d. op te stellen. Merkwaardig is nu wel
dat ook GO!-kopstukken steeds meer expliciet uit[1]pakken
met specifieke GO!-wiskunde e.d.
5 Bevoogders van leraren beschuldigen nu Weyts & co van
aantasting pedagogische vrijheid
5.1. Onderwijskoepels legden methodische aanpak op = aantasting
pedag. autonomie
Het regeerakkoord wil naar eigen zeggen leerkrachten meer
eigenaar maken van hun job. Dat betekent
ook dat scholen en leerkrachten voortaan
vrijheid krijgen inzake de pedagogische aanpak. Zo zullen de nieuwe eindtermen en de
inspectiecriteria geen pedagogische
aanpak meer opleggen. Veelal wordt in
landen met centrale leerplannen als Singapore
wel geen methodische aanpak opgelegd. Dit
was in onze eindtermen en leerplannen van eind
de jaren negentig wel het geval. Met Onderwijskrant hebben we dan ook steeds gesteld dat dit een
aantasting betekende van de pedagogische/didactische autonomie van de
leraren/scholen. We contesteerden het feit dat bijna alle leerplannen een
pedagogische aanpak opdrongen, b.v. constructivistische aanpak, eenzijdig taalvaardigheidsonderwijs,
... Dit is overigens ook het probleem
met de recente ZILLleerplanoperatie en
met de GO!-poolstervisie die beide
aansturen op een pedagogische perspectiefwisseling.
Merkwaardig genoeg beschouwen Lieven Boeve
en co dit alles blijkbaar niet als
strijdig met de pedagogische vrijheid. Ze trokken nu omwille van minder belangrijke zaken naar het Grondwettelijk
Hof, voor zaken waarvoor ze als
mede-opstellers van de nieuwe eindtermen ook medeverantwoordelijk zijn.
Van de velen die momenteel sympathiseren
met de klacht bij het Grondwettelijk
Hof, kregen we de voorbije 30 jaar geen steun
voor onze kritiek op het aantasten van
de pedagogische vrijheid, ook niet vanwege
de Leuvense pedagogen en van de Leuvense Kurt Willems, docent onderwijsrecht
die nu de klacht van Boeve en co over
het teveel aan eindtermen ten volle
steunt.
Het leerplan wiskunde lager onderwijs-1998 dat ik mede opstelde, is wellicht het enige dat geen
methodische aanpak oplegde, en geenszins pleitte voor een eenzijdige constructivistische
aanpak als de leerling construeert zelf
zijn wiskundekennis, doing mathematics
is belangrijker dan knowing, enz. Als
gevolg van onze O-ZON-campagne-2007 schrapte
de koepel van het katholiek onderwijs al
vlug de fameuze 60/40%-regel, de verhouding taalvaardigheid/taalkennis
en de regel dat kennis enkel in de
context van vaardigheidsopdrachten getoetst[1]mocht
worden. We protesteerden ook tegen het opleggen
van het constructivisme in het leerplan wiskunde
eerste graad s.o. (1997-2009), enz.
In veel reacties op het nieuwe beleid merkwaardig genoeg de beschuldiging
van pedagogische bemoeizucht,
staatspedagogiek een van de centrale stokpaardjes is, de stok waarmee men het
nieuwe bewind te lijf gaat. De rollen worden omgekeerd, verantwoordelijken voor
de ontscholingsdruk en
beperking van de pedagogische autonomie
van de leraren, beschuldigen nu minister Weyts en hun
critici van pedagogische bemoeizucht. Minister Weyts
repliceerde terecht dat b.v. de nieuwe
eindtermen enkel uitspraken doen over de
leerinhouden, het wat; en dit in tegenstelling met de eindtermen en leerplannen van weleer die wel
een pedagogische aanpak opdrongen.
De regeerakkoord-belofte het meesterschap van de meester te herstellen, werd door de
ontscholers als een pijnlijke kritiek
ervaren. Socioloog Orhan Agirdag bezwoorde
leerkrachten in zijn sombere 1 september-boodschap 2019: Vergeet de regeerakkoord-leuze dat de
leraar straks opnieuw aan belang zal winnen. Die keuzevrijheid wordt
volledig uitgehold door de pedagogische
vrijheid van onderwijzers aan banden te
leggen (zie vervolg van zijn vurig
betoog op pag. 21).
Bevoogders draaien
rollen om en beschuldigen Weyts en co van bemoeizucht/staatspedagogie
Kopstukken van onderwijskoepels als Lieven Boeve & Paul Yperman, universitaire
onderwijsexperts, ex-DVO-directeur Roger
Standaert, die de voorbije decennia
leerkrachten hun ontscholingsdruk oplegden, hun pedagogische autonomie aantastten,
geen rekening hielden met de visie van de
leerkrachten, beschuldigen nu minister Weyts & andere herscholers van het fnuiken van de
autonomie & professionaliteit van leerkrachten en scholen.
Zo bestempelen ze de nieuwe eindtermen en het invoeren van centrale toetsen als
staatspedagogie, primaat van de politiek
De bevoogders draaien nu de rollen om: ze presenteren
zich nu als de grote behoeders van de pedagogische vrijheid en de professionaliteit
van de leerkrachten, en zwaaien met de
grondwettelijke vrijheid van het onderwijs,
een principe dat ze eigenzinnig interpreteren.
De koepel van het katholiek beperkte in sterke mate de vrijheid van de scholen & leerkrachten
door het opleggen van eenzijdige/controversiële
methodische aanpakken als constructivisme & eenzijdig vaardigheidsonderwijs.
Volgens de koepel moest b.v. op het aandeel van de taalkennis beperkt worden en
mocht taalkennis enkel geëvalueerd worden in de context van de evaluatie van de
vaardigheden (60/40%-regel). De koepel hield ook geen rekening met het feit dat
ook uit enquêtes bleek dat de overgrote meerderheid van
de praktijkmensen de hervorming van het s.o.,
het M-decreet e.d niet genegen waren. Ook in de
recente ZILL-leerplan en ZILL-onderwijsvisie wordt meer dan ooit een pedagogische aanpak opgelegd,
een vrij eenzijdige en controversiële zelfs
(zie Onderwijskrant nr. 176).
Boeve en co lamenteren nu over een gebrek aan inspraak en
autonomie van de leraren, over het te grote aantal eindtermen en over
centralisatie. Maar de koepel legde in de vorige en huidige leerplannen niet
enkel nog meer leerinhouden op, en tegelijk ook een pedagogische aanpak.
De koepelkopstukken Lieven Boeve en Chris Smits zorgden zelf
ook voor de centralisering van hun onderwijsnet en de beperking van de reële
inspraak van de scholen. Zo werden ook de aparte verbonden voor het basisonderwijs
e.d. gewoon - en zonder inspraak - afgeschaft. Barbara Moens gewaagde in De Tijd van
21 maart 2017 van een centraliserende machtsgreep vanwege de koepelkopstukken en van
spreekangst bij de directeurs en leerkrachten: De hervorming
van de schoolbesturen maakt deel uit van een grotere machtsstrijd in het katholieke
onderwijsnet. Hoe minder schoolbesturen, hoe eenvoudiger het voor de koepel is
om marsorders te geven. De angst om uit de biecht te klappen is een rode draad
in mijn gesprekken met directeurs over de schaalvergroting, ook al zit de frustratie
diep.De directeurs wilden enkel anoniemgetuigen. Nu beschuldigen Boeve en de
onderwijskoepel minister Weyts
van centralistische politiek en gebrek aan inspraak.
In functie van de hiërarchisering werden ook de afzonderlijke
verbonden van basisonderwijs e.d. afgeschaft. Bij de invoering
van het VSO in 1971 bood het autonome
verbond van het katholiek technisch onderwijs
nog de nodige weerstand, maar ook dit verbond
werd afgeschaft. Zon verbond zou o.i. ook
bij de huidige hervorming van het s.o. dwarsgelegen hebben en de
aso-isering bestreden hebben. Boeve en co wassen nu de eigen bevoogdingshanden
in onschuld en lamenteren over de pedagogische bemoeizucht van Weyts en het
Vlaams Parlement die vooral ook in de nieuwe eindtermen en de invoering van centrale proeven tot uiting zou
komen
Ook op Rondetafelconferntie-2002 werden fundamenten van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie als de grote knelpunten voorgesteld en werd gepleit voor sterke mate van ontscholing, kennisrelativisme, constructivisme en leerlinggestuurd onderwijs, enz.
Ook op Rondetafelconferntie-2002 werden fundamenten van onze
sterke Vlaamse onderwijstraditie als grote knelpunten voorgesteld en werd
gepleit voor sterke mate van ontscholing, kennisrelativisme, constructivisme en
leerlinggestuurd onderwijs, enz.
Niemand verantwoordelijk voor de niveaudaling en ontscholingsdruk?
De grote ontscholingsdruk, relativering van de kennisoverdracht en het klassieke leren, kwam overduidelijk tot uiting
op de grote Rondetafelconferentie Leerplichtonderwijs van 2002 op vraag van
minister Marleen Vanderpoorten. In de nota
Knelpunten inzake kwaliteitsvol
onderwijs voor allen werden precies
de sterke kanten van onze Vlaamse onderwijstraditie als de grote knelpunten voorgesteld.
Een basistelling luidde: Ons onderwijs moet de klassieke
didactische modellen verlaten; het moet meer gebruik maken van het
constructivisme en het gangbare jaarklassensysteem moet doorbroken worden. Het leerproces is teveel reproductief, het
richt zich niet op leergierigheid, zelfstandig leren, hedendaagse informatieverwerking.
Het hele rigide systeem van kennisoverdracht, die kennis memoriseren
(denk aan de fameuze halve dagen vrij in een examenperiode) en die kennis dan
reproduceren is niet meer van deze tijd. Er moet meer gewerkt worden aan attitudes,
sociale vaardigheden en vakoverschrijdende eindtermen. Dit alles vergt ook een mentaliteitswijziging weg van het
grote belang dat nog steeds gehecht blijft aan zuivere kennis, in de richting
van toegepaste kennis. Het voorstel van het LOSO-rapport waarin het aso-2de
graad gepleit wordt voor een algemeen
onderwijs waarin aandacht besteed wordt aan het theoretische én aan het praktische. De leerinhouden zijn jammer genoeg puur
vastgelegd vanuit vakdoelen; ze zijn niet gerelateerd aan het verwerven van
basiscompetenties (sleutelcompetenties).
Belangrijke actiepunten zijn: -het toepassen van de belangrijke
inzichten van het constructivisme; -de leerkracht als begeleider i.p.v.
leraar, -taakgericht onderwijs i.p.v. structuur van vakdisciplines en directe
instructie, -doorbreken van het jaarklassensysteem, -leerlingen participeren
in het bepalen van de leerinhouden en werkvormen; - veel zelfstandig werk, -
werken vanuit basiscompetenties . Hier is een rol weggelegd voor een vernieuwde
lerarenopleiding in het aanvaarden en het gebruik van nieuwe inzichten vanuit
het constructivisme.
De kwaliteit van de interactie tussen leerkracht en
leerlingen is onvoldoende. De leerlingen verlaten de school met onvoldoende
ondernemingszin. Veel leerlingen behalen het eindproduct niet. De klasorganisatie
biedt onvoldoende ruimte voor onderwijs op maar van elke kind. De schoolcultuur staat vaak haaks
op de leefwereld van de jongeren -interesses, smaken, stijlen.
Er is ook een grote kloof tussen de onderwijsvormen in het s.o.. Het
watervalsysteem moet afgebouwd worden. Hiertoe moeten de klassieke
onderwijsvormen aso-tso-bso afgebouwd worden. De overheid moet de
gemeenschappelijkheid van de eerste graad s.o. vermeerderen en tegelijk de
polyvalenteie van de 2de graad s.o. vermeerderen.
De Vlaamse leerlingen
scoren minder goed op productieve, creatieve taken m.i.v. probleemoplossend
leren. ( Commentaar: Voor PISA-2000 behaalden Vlaamse 15-jarigen een wereldtopscore,
de beste Europese, op die test staat probleemoplossend leren centraal. In VRIND
2001 lazen we op pag. 182 e.v.: Ook
inzake leesvaardigheid moet Vlaanderen enkel Finland en Canada voorlaten. Onze
Vlaamse 15-jarigen scoren ook op de reflectieschaal (lezen) significant hoger
dan hun collegas in Duitsland, Luxemburg, Frankrijk, Franse Gemeenschap )
Nog een conclusie van de Rondetafelconferentie: Het onderwijs probeert steeds opnieuw kinderen uit de lagere sociale milieus in te passen in een selectief systeem . Men geeft die kinderen wat extra aandacht en middelen, maar zonder de maatschappelijke grondvesten van het onderwijs in vraag te stellen. Op die Rondetafelconferentie werd dus ook al volop gepleit voor de structuurhervorming van het s.o.
32 jaar universitaire lerarenopleiding onderwijzers en regenten in Frankrijk: vernietigende balans
32 jaar universitaire lerarenopleiding onderwijzers en regenten in Frankrijk: vernietigende balans
In 1989 werd in Frankrijk de opleiding voor onderwijzers en regenten universitair, en dus ook 5 i.p.v. 3 jaar. De balans van 32 jaar universitaire lerarenopleiding in Frankrijk (IUFM) is vrij negatief.
Vooraf: Dirk Van Damme -OESO- in interview in De Standard 1 september 2018: Vraag DS: Door meer masters voor de klas te zetten, hoopt Vlaams minister van Onderwijs Hilde Crevits ook het niveau omhoog te krijgen. Goed idee? Dirk van Damme : Ik ben daar niet enthousiast over. Leiden de universiteiten dan zoveel betere leraren op? Dat kan je niet zeggen.
In 1990-1991 stelden topambtenaar Georges Monard en universitaire lerarenopleiders de IUFM voor als model voor Vlaanderen. En Guy Tegenbos schreef in de krant De Standaard op 1 september 1991 dat de Vlaamse opleidingen voor onderwijzers en regenten al 25 jaar universitair moesten geweest zijn. Zelf hebben we dit steeds betwist en hardnekkig bestreden. We stelden o.a. dat dit tot een vervreemding van de klaspraktijk zou leiden en uiteindelijk ook tot een forse niveaudaling.
Na 32 jaar universitaire lerarenopleiding in Frankrijk blijkt dit meer dan terecht.
We voorspelden in 1990 dus dat de academisering van de Franse lerarenopleidingen contraproductief zou zijn. Maar topambtenaren als Georges Monard en Jan Adé en de universitaire lerarenopleiders en prof. JanVan Damme verwachtten er alle heil van. We merkten de voorbije jaren en maanden dat tal van universitaire lerarenopleiders e.a. nog steeds pleiten voor een masteropleiding voor onderwijzers en regenten en daar heel veel heil van verwachten.
Frankrijk behaalde destijds hoge leerresultaten, maar de voorbije jaren scoorden de Franse leerlingen in landenvergelijkende studies PIRLS, TIMSS en PISA opvallend zwak, veel lager dan de Vlaamse leerlingen. Zo hebben de Franse 15-jarigen een jaar leerachterstand op de Vlaamse leerlingen. In 1995 behaalden de Franse leerlingen met een klassieke normaalschooloplieding voor onderwijzers en regenten nog een Europese topscore voor TIMSS-wiskunde-10-jarigen en 14-jarigen net als de Vlaamse leerlingen. Met de universitair opgeleide behaalden ze 20 jaar later dramatisch lage TIMSS-scores: amper 488 punten voor 10-jarigen, 58 punten minder dan Vlaanderen. Frankrijk behaalde ook een lage PISA-2015-score van 493 - bijna een jaar leerachterstand in vergelijking met Vlaanderen (521 punten). Ook in vorige edities van PISA was dat al het geval.
Na 32 jaar universitaire opleiding van onderwijzers en regenten in Frankrijk beluisterden we de voorbije jaren enorm veel kritiek; er kwamen ook tal van hervormingen en hervormingsplannen. De belangrijkste kritiek slaat op de praktijkvreemdheid en het niet-geïntegreerd karakter van de universitaire opleidingen. De opleidingen zijn vooral in handen van academici die te veraf staan van de praktijk, vooral met de theoretische opleiding bezig zijn en te veel uitpakken met allerhande nieuwlichterij.
Kritiek van prof. Nathalie Bulle
Volgens de bekende professor-sociologie Nathalie Bulle is de niveaudaling in Frankrijk voor een groot deel te wijten aan de universitaire lerarenopleidingen. Ze schrijft: De huidige school werd/ wordt op tal van wijzen en al lange tijd gehinderd en uitgehold bij haar specifieke opdracht, de cultuuroverdracht; door de egalitaire & cultuurmarxistische ideologie van Bourdieu en Co, het ermee verbonden kennisrelativisme én het pedagogisch progressivisme o.a. de sterke propaganda voor de Freinet-aanpak. De promotors van deze nefaste onderwijsideeën bekleedden geprivilegieerde posities binnen instanties die beslissend waren/zijn inzake onderwijsmateries: de universitaire lerarenopleidingen, de universitaire en pedagogische centra, topambtenaren Een groot aantal van die promotors konden als professor onderwijskunde/sociologie hun onderwijsvisie breed verspreiden via de lerarenopleidingen die in Frankrijk in 1989 universitair werden. Het waren ook die mensen die de officiële opdrachten kregen voor het schrijven van rapporten over het onderwijs, die het woord kregen op hoorzittingen e.d.
Erasmus-studenten van onze lerarenopleiding die gedurende een aantal maanden les volgden in een Frans IUFM kwamen achteraf terug thuis met vrij theoretische cursussen over pédagogie differentiée à la Philippe Meirieu, over de onderwijssociologische theorie over de sociale discriminatie in het onderwijs à la Pierre Bourdieu, over de alternatieve aanpak van Célestin Freinet, de disciplineringstheorie van Michel Foucault, over competentiegericht en ervaringsgericht leren... Het gaat vaak om visies die verantwoordelijk geacht worden voor de achteruitgang van het onderwijsniveau in Frankrijk en elders.
Er is in de Franse universitaire lerarenopleidingen ook een nefaste kunstmatige opsplitsing tussen de professoren die de theorie doceren en de verantwoordelijken voor de praktijkopleiding wat tot grote spanningen leidt. Een praktijkgerichte lerarenopleiding heeft docenten nodig die zowel betrokken zijn bij de theorie als bij de praktijk. We voegen er nog aan toe dat Vlaamse lerarenopleiders ook steeds sterk betrokken waren/zijn bij het opstellen van leerplannen en van (leer-)methodes voor het lager en secundair onderwijs, die uiterst belangrijk zijn voor de praktijkmensen. Docenten kunnen hierbij een beroep doen op hun praktijkkennis en tegelijk kunnen ze ook hun eigen deskundigheid testen aan de praktijk en deze verder uitbouwen.
De Academische lerarenopleidingen bevorderen bolgens prof. Bulle een studentgerichte aanpak die vaak progressief of constructivistisch wordt genoemd. In plaats van traditionele schoolinhoud te onderwijzen, is deze aanpak gericht op het voldoen aan de behoeften van de student. Het onderwijs kan er bijvoorbeeld op gericht zijn om ervoor te zorgen dat elke student in staat is om met zijn leeftijdsgenoten om te gaan, dat ze gevoelig zijn voor verschillende culturen, dat ze kritisch denkvermogen tonen en dat ze zich inzetten voor de bevordering van sociale rechtvaardigheid (egalitaire onderwijsideologie à la Bourdieu)
Deze progressieve benadering is ook constructivistisch omdat de voorstanders ervan geloven dat studenten noodzakelijkerwijs hun eigen kennis moeten opbouwen. Deze constructie zou vanzelf gebeuren als de leraar erin zou slagen om de interesse van de studenten te vangen met behulp van rijke en gevarieerde taken.
Wanneer een leraar gebruik maakt van dit type instructie, leggen ze weinig nadruk op inhoud, basisvaardigheden en het verbeteren van de resultaten van studenten. Evenmin hoeven groepsonderwijs, herhaling en praktijk, herzieningen, leerplandoelstellingen en onderwijsvolgorde-elementen te worden benadrukt. Inderdaad, deze elementen worden beschouwd als traditioneel, passief, rigide en routinematig. Sommige theoretici wijzen er zelfs op dat het gewoon ronduit slecht is voor een leraar om zich zorgen te maken over de beheersing van de inhoud van zijn studenten met betrekking tot een schoolvak.
Bijlage Ineffectieve lerarenopleiding
De onderstaande tekst is een bewerking van pagina's 109 tot 114 van het boek van Mireille Castonguay en Clermont Gauthier,
Lerarenopleiding Een aanwinst of obstakel voor academisch succes? (Les Presses de l'Université Laval, 4e kwartaal 2012, 143 blz.)
Er is een afgrond tussen enerzijds de onderwijsdoelstellingen van ouders, leerkrachten en leerlingen en anderzijds die van lerarenopleiders. De eersten willen inderdaad lessen waarin studenten kennis en vaardigheden leren, terwijl de laatsten de verwachtingen van het publiek als verouderd en onjuist beschouwen.
Integendeel, lerarenopleiders willen lessen waarin prioriteiten een positieve houding ten opzichte van leren en activiteiten zijn die "leren leren" aanmoedigen. Volgens deze visie is leren lezen, schrijven en tellen secundair; het belangrijkste is dat het kind zijn of haar klaservaring bevredigend vindt. De scholing van een kind is succesvol als het kind wordt blootgesteld aan de juiste houding door de leraar, zelfs als hij of zij slecht succesvol is in prestatiemetingen in lezen, wiskunde, geschiedenis en wetenschap. Omdat ze worden opgeleid door voorstanders van deze aanpak, krijgen toekomstige leraren in lerarenopleidingen vaak zwakke en ineffectieve training met betrekking tot het academische succes van studenten.
Met andere woorden, er zijn twee verschillende onderwijsvisies, elk met een ander geloof in het fundamentele doel van school. Aan de ene kant stelt een visie dat het belangrijkste wat onze scholen doen is om het succes van leerlingen op school te garanderen, dat leerligen de vaardigheden en kennis leren die ze nodig hebben om te slagen in het leven. Met dit in gedachten scoren leerlingen op effectieve scholen hoog op gestandaardiseerde examens. Deze visie wordt over het algemeen gesteund door het publiek.
Daarnaast richt een andere visie op onderwijscultuur zich vooral op andere dan academische doelstellingen. Voorstanders van deze benadering zijn van mening dat een reeks doelen die geen verband houden met schoolvakken (waaronder diversiteit, zelfrespect, kritisch denken en sociale rechtvaardigheid) als leerdoelen moeten prevaleren. De meeste actoren die betrokken zijn bij de opleiding van leraren zijn het eens met deze visie. Ze beschouwen academisch succes niet als het belangrijkste doel van scholing.
Deze twee manieren van kijken hebben echter een directe en gevoelige invloed op leraren en hun opleiding. Het gaat in feite om twee verschillende pedagogische benaderingen. Aan de ene kant streven degenen die prioriteit geven aan academisch leren ernaar om bij studenten vaardigheden te ontwikkelen op het gebied van lezen, wiskunde, geschiedenis en wetenschap. Ze geloven dat er een bepaalde hoeveelheid kennis en vaardigheden is die alle studenten tijdens hun opleiding moeten leren. In die zin behaalt een leraar succes als zijn studenten deze bagage verwerven.
Daarom zal een lerarenopleidingsinstituut effectief zijn in die zin dat het toekomstige leraren voorbereidt die in staat zullen zijn om in hun studenten de beoogde kennis te ontwikkelen. De leerkracht staat dus centraal in het onderwijsproces. Hij kent en houdt van zijn onderwerp, hij erkent dat zijn studenten herhaling en oefeningen nodig hebben om de inhoud onder de knie te krijgen. Het streeft naar hoge normen en richt zich in de eerste plaats op de academische vooruitgang van zijn leerlingen
.
Aan de andere kant bevorderen degenen die niet-academisch leren bevorderen een studentgerichte benadering die vaak wordt beschreven als progressief of constructivistisch. In plaats van traditionele schoolinhoud te onderwijzen, is deze aanpak gericht op het voldoen aan de behoeften van de leerleing Lesgeven kan er bijvoorbeeld op gericht zijn ervoor te zorgen dat elke leerling in staat is om een overeenstemming te bereiken met zijn leeftijdsgenoten, cultureel gevoelig is, kritisch denkvermogen vertoont en zich inzet voor het bevorderen van sociale rechtvaardigheid.
Deze progressieve benadering is ook constructivistisch omdat de voorstanders ervan geloven dat leerlingen noodzakelijkerwijs hun eigen kennis moeten opbouwen. Deze constructie zou vanzelf gebeuren als de leraar erin zou slagen om de interesse van de studenten te wekken met behulp van rijke en gevarieerde taken. Wanneer een leraar gebruik maakt van dit type instructie, leggen ze weinig nadruk op inhoud, basisvaardigheden en het verbeteren van de resultaten van studenten. Evenmin hoeven groepsonderwijs, herhaling en praktijk, herzieningen, leerplandoelstellingen en onderwijsvolgorde-elementen te worden beklemtoond. Inderdaad, deze elementen worden beschouwd als "traditioneel", passief, rigide en routinematig. Sommige theoretici wijzen er zelfs op dat het gewoon ronduit slecht is voor een leraar om zich zorgen te maken over de beheersing van de inhoud van zijn leerlingen met betrekking tot een schoolvak.
Wat zegt het onderzoek over deze twee visies, deze twee benaderingen van lesgeven? Empirisch bewijs geeft ondubbelzinnig aan dat leraargestuurde benaderingen aanzienlijk effectiever zijn in het helpen van studenten om academische doelen te bereiken in vergelijking met studentgerichte. Daarom, hoewel erg populair in instellingen voor lerarenopleidingen, bedreigen deze kindgerichte/leerlinggstuurde benaderingen leerlingen als het doel van scholing academisch succes is. De kern van het probleem ligt precies op dit niveau, namelijk de doelstelling van scholing.
Over het algemeen zien de meeste burgers de bevordering van academisch succes als de belangrijkste rol van leraren.
Lerarenopleidingen hebben daarentegen een sterke oriëntatie op constructivistische benaderingen, die zich voornamelijk richten op leren op andere gebieden dan academisch, zoals zelfrespect of openheid voor culturele diversiteit. De toepassing van deze benaderingen door lerarenopleidingsinstituten leidt ertoe dat ze verstrikt raken in ineffectieve onderwijsretoriek die geen ander doel dient dan het vergroten van het zelfrespect van opleiders.
Universitaire lerarenopleiders zien zichzelf inderdaad niet graag als louter "technici" die toekomstige leraren de concrete vaardigheden bieden die ze aan het einde van hun opleiding moeten bezitten. Academische lerarenopleiders geven er de voorkeur aan om onderwijsfilosofieën, soms esoterisch, en hun veronderstelde rol in opwaartse mobiliteit te bespreken in plaats van zich zorgen te maken over de beste manieren om toekomstige leraren de kennis en vaardigheden te leren die nodig zijn om het academische leren van hun studenten te bevorderen. Daarom is er ernstige twijfel of opleidingsinstituten het best mogelijke werk doen om toekomstige leraren op te leiden.
Lerarenopleidingen moeten daarom de nadruk leggen waar het moet liggen: leraren voorbereiden die hun leerlingen kunnen helpen leren. I
Concluderend kan worden gesteld dat de doeltreffendheid van de lerarenopleiding hangt af van de doelstellingen van het onderwijs. Als we geloven dat vakinhoudelijk leren de overhand moet krijgen en dat scholen het academische succes van studenten in lezen, schrijven, wiskunde, geschiedenis en wetenschap moeten maximaliseren, dan is het duidelijk dat lerarenopleidingen geen goed werk leveren. Deze laatste bereiden toekomstige leraren niet voor om hun studenten te helpen leren.
In de lerarenopleiding worden studenten overspoeld met informatie over leerlinggerichte/leerlinggestuurde theorieën, terwijl expliciete en gestructureerde onderwijsbenaderingen weinig of geen training krijgen. Deze onderdompeling in constructivistische theorieën leidt ertoe dat toekomstige leraren deze ineffectieve onderwijstheorieën overnemen. Ze geloven uiteindelijk ook dat het hoofddoel van de school moet zijn om sociale problemen op te lossen. Integendeel, de meeste burgers geloven dat het doel van het onderwijssysteem het schoolsucces van leerlingen moet zijn.
Kennisrelativisme, ontscholing, pedagogisch progressivisme en gelijkheidsdenken als oorzaken van de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs vanaf het VSO van 1970 tot op vandaag
Kennisrelativisme, ontscholing,
pedagogisch progressivisme en
gelijkheidsdenken als oorzaken van de aantasting van de kwaliteit van het
onderwijs -al vanaf het VSO van 1970
1 Kennisrelativisme
en gelijkheidsdenken à la Pierre
Bourdieu
We staan even stil bij twee van de belangrijkste oorzaken
van het in verdrukking komen van de leeropdracht van de school.
De ministeriële brochure over het Vernieuwd Secundair Onderwijs van 1971 kondigde al de
beeldenstormerij, de neomanie & ontscholingsdruk van de voorbije decennia aan; ze baadde in de
geest van het einde van de jaren 1960. Naast pleidooien voor de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad in
naam van de gelijke kansen en met een beroep op de egalitaire onderwijsvisie van
de socioloog Pierre Bourdieu, lazen we een pleidooi voor ontscholing en
kennisrelativisme: Het verwerven van kennis is niet langer het hoofddoel van het onderwijs.
De nadruk valt voortaan op het kunnen,
het ontwikkelen van vaardigheid. De vroegere
weetjesopstapeling moet plaats inruimen voor
de adequate inwerkstelling van de intellectuele
eigenschappen. De zuiver dogmatische werkwijze die op het reproduceren van leerstof gericht
was, moet men tot elke prijs vermijden.
De kinderen moeten leren, leren zelf
vinden. Inductieve en actieve methodes
zijn vanzelfsprekend. Er moet voortaan
zoveel mogelijk uitgegaan worden van de belangstellingssfeer
van de leerling. De moderne pedagogiek
legt ook de nadruk op het belang van de
zelfwerkzaamheid en groepswerk. Meteen was de officiële toon gezet voor de volgende decennia.
Het vak geschiedenis werd afgeschaft in het
rijksonderwijs en vervangen door gesprekjes over de actualiteit met een toenmalige
treinkaping in Nederland als voorbeeld. In het katholiek onderwijs kwam
thematisch geschiedenisonderwijs over voeding, wonen op een vrij laag kennisniveau i.p.v het klassieke systematisch
geschiedenisonderwijs.
Gelijkheidsdenken en kennisrelativisme
à la Bourdieu
Het doorgeschoten gelijkheidsdenken à la Bourdieu ging gepaard met cultuur- en kennisrelativisme. Het
curriculum werd als burgerlijk bestempeld en dus als discriminerend voor de
arbeiderskinderen. Zon
gelijkheidsdenken leidde tot cultuur- en kennisrelativisme en tot het
verlagen van de eisen die aan de leerlingen werden gesteld: vooral de minimale
eindtermen die door quasi alle leerlingen bereikt konden
worden, stonden centraal.
Ook DVO-directeur Roger Standaert verwees inzake zijn kennisrelativisme expliciet naar de visie van Bourdieu (zie verderop). Niet enkel Roger Standaert, maar
ook sociologen als Ides Nicaise
stelden: De leerplannen zijn sterk bepaald door de dominante cultuur: de
abstracte, ideologisch-symbolische kennisontwikkeling (de sterke kanten van
de hogere sociale klassen) staan veel centraler dan de instrumentele (die in de lagere klassen meer aanwezig
is). De gezamenlijke stam van het curriculum in het s.o. moet minder
academisch, meer ervaringsgericht, technisch en instrumenteel van aard zijn (T.O.R.B, 2001, p. 389).Vanuit dit kennisrelativisme stelde Roger Standaert ook dat zaken als lijdend en meewerkend voorwerp,
breukrekenen, formules voor oppervlakte en inhoud te moeilijk waren voor
leerlingen lager onderwijs
Aan het bestrijden van de egalitaire ideologie besteedden we
de voorbije 45 jaar veel aandacht en energie.
Veel hervormingen gebaseerd op de egalitaire ideologie leverden geen of een
averechts effect op, en kwamen geenszins tegemoet aan de noden van kansarme
leerlingen.
2 Kennisrelativisme en ontscholing gedurende
voorbije 50 jaar
Al vanaf die VSO-publicatie van 1971 beluisteren we steeds opnieuw dezelfde refreintjes -ook
al werden die steevast - als vrij nieuw
voorgesteld, als overeenstemmend met de meest
recente visies als b.v. het constructivisme. Enkele illustraties.
Inspecteur-generaal Peter
Michielsens poneerde in 1999: In de 21ste eeuw zullen individuen vanaf de jonge
leeftijd hun eigen leerprocessen zelf sturen. Geen enkele overheid, onderwijzer
of professor zal nog in staat zijn om dwingend anderen voor te schrijven wat
geleerd moet worden. (Wat wil ik leren op school?, Impuls, juni 1999, p. 381) .
Ook het effectieve en efficiënte
jaarklassensysteem moest volgens
Michielsens de helling op.
In een reactie op onze O-ZON-campagne-2007 tegen de ontscholing,
kennisrelativisme, niveaudaling stelde Roger Standaert, ex-VSO-coördinator en
DVO-directeur die in de jaren negentig de opstelling van de eindtermen en van
de inspectiecriteria patroneerde en vooral ook dirigeerde: De
reactie van de onderwijswereldop de kennisexplosie is er een geweest van die
kennis niet meer op de voet te volgen. Moet je nog wel kunnen hoofdrekenen, met
een calculator op zak? Ik zoek toch gewoon op hoe gedownloaded gespeld moet worden. Waarom wordt weten
wie Rubens was, hoger aangeslagen dan
weten wie David Beckham is? Het is geen schande als je een technische analfabeet
bent, maar dat is het wel als je je nogal direct uitdrukt in een gesprek: la
parlure vulgaire, contre la parlure
bourgeoise van de Franse socioloog
Pierre Bourdieu (in: Nova et Vetera, Sept. 2007).
De DVO van Roger Standaert beschreef de officiële visie achter de eindtermen en nieuwe
inspectiecriteria van de jaren negentig zo: Er was een verschuiving nodig van het traditionele
'doceren', naar vormen van 'open leren'
die (bijna) volledig leerlinggestuurd
zijn. In tegenstelling tot de traditionele opvatting, waarbij de leraar werd
beschouwd als de overdrager van kennis, wordt de leerling vandaag actief betrokken bij het
leerproces. Bij actief leren word
gefocust op lang-termijn[1]doelen en in veel
mindere mate op overdracht van feitenkennis.
Leerinhouden moeten ingebed zijn in concrete,
en voor de leerling herkenbare contexte. (in: De basiscompetenties bekeken
vanuit het perspectief van de onderliggende
onderwijskundige visie'; in het DIROO-boek:
Is de leraar een coach?, Academia Press
-2004).
In een tekst over evalueren stelt het GO!: Sinds de jaren zeventig is de focus van ons
onderwijs verschoven van pure kennisoverdracht naar competentiegericht leren.
Competenties zijn een combinatie van kennis, vaardigheden en attitudes in een
authentieke context. Authentiek betekent dan weer aansluiten bij de
actualiteit, de leefwereld van leerlingen, taken en opdrachten die in het
dagelijks leven ook kunnen voorkomen enz. Competentiegericht leren maakt op die
manier levenslang leren mogelijk. Zo zetten de scholen vandaag de dag veel meer
dan vroeger in op kritisch omgaan met nieuwe informatiebronnen,
probleemoplossend denken, samenwerking en zelfsturing
. In 1997 publiceerde
het Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs de tekst Visie op het onderricht in de moderne
vreemde talen in de leerplannen van het VVKSO. In de Visie van 1997 en in de leerplannen die
erbij aansloten werd de communicatieve aanpak verheerlijkt
en de klassieke benadering van taalkennis - woordenschat, grammatica, spelling,
... - totaal uitgehold. Ook voor het
inoefenen van deelvaardigheden was er al te weinig aandacht.
In het boek Taal
verwerven op school (Acco, 2010) wordt de taalvisie van het
Leuvens taalcentrum van prof. Kris Van
den Branden zo omschreven: Het gaat bij
ons taakgericht taalonderwijs om actief construeren van kennis en vaardigheden
en voor het leren al doende aansluitend
bij de behoeften van de leerlingen. Wat
de leerlingen zelf ontdekken, blijft hangen
en leidt tot fundamenteel leren, in tegenstelling
tot het oppervlakkige leren dat door een
uitleg van de leraar bereikt wordt. Goed gekozen taken werken dit fundamenteel
leren in de hand. Er moet steeds gewerkt
worden vanuit 'globale en zelfontdekkende
taken'; het onderscheiden en inoefenen
van deelvaardigheden is uit den boze..
Tegelijk werd het belang van het AN gerelativeerd.
Men opteerde voor normaal-functioneel taalgebruik:
dus ook geen systematisch AN-woordenschatsonderwijs
meer. Men stelde: De leerlingen gebruiken in het normale leven het
woord soupape bij de fietsenmaker en
niet ventiel. Ventiel e.d. is geen
normaal-functioneel taalgebruik.
Ides Callebaut, exeerplanvoorzitter
en begeleider katholiek onderwij vanaf de jaren tachtig vond dat het belang van AN ten zeerste gerelativeerd
moest worden. Hij pleitte in 2010 zelfs voor
poststandaardtaalonderwijs. Hij schreef in Wat doen we met ons taalonderwijs
als er geen standaardtaal meer is: Als er geen standaardtaal meer is, kunnen leerlingen ook geen taalfouten meer
tegen het AN maken. Taalleraren en
taalpuristen zullen niet meer van zuiver
Nederlands kunnen spreken. En dan
krijgen we onze taal dus terug zoals die al
die jaren van de mensheid geweest is, uitgezonderd de enkele eeuwen van
de artificiële standaardtalen.(School- en
klaspraktijk, nr. 199). I
In een publicatie
van het GOK-Steunpunt van 2000 schreven Van den Branden en Van Avermaet: Taalproblemen
worden grotendeels "gecreëerd door
de school zelf die een taal hanteert die voor allochtone & autochtone
leerlingen van lagere afkomst een ware
struikelblok vormt. Ze hebben zich ook steeds verzet tegen de invoering van extra NT2-lessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs.
In het VLOR-rapport Competentieontwikkelend
onderwijs van 2008 pleiten de Vlaamse onderwijskundigen Valcke, Dochy, Laevers,
Standaert, Baert voluit voor constructivistisch
& competentiegericht onderwijs. We lezen in de samenvattende bijdrage dat
zon aanpak een antwoord biedt op de vlugge
en ononderbroken kennisontwikkeling en mede
samenhangt met het nieuwe onderwijskundige paradigma van het constructivisme
dat aanstuurt op zelfsturend,
construerend, reflectief en authentiek
leren in contextgebonden en complexe omgevingen.
Een belangrijke component van het competentieleren
is dus zelf ontdekken en construeren van de eigen kennis en vaardigheden: de
leerlingen moeten alleen of in groep, inductief leerstof, regels en vaardigheden
ontdekken en zo hun competenties construeren.
Daarnaast wordt telkens gewezen op het werken met authentieke en relevante taken, problemen of contexten en op
vaardigheidsonderwijs. Competentie-ontwikkelend onderwijs veronderstelt ook een
hoge mate van zelfregulerend vermogen. Er bestaan immers steeds minder vaste referentiekaders en de
levensloop is veel minder voorspelbaar.
Leuvense pedagogen van de vakgroep Educatie en Samenleving als Jan Masschelein &
Maarten Simons pakten de voorbije 20 jaar echter plots uit met de radicaal ontscholende en
antipedagogische visie van de Franse filosoof Jacques Rançière in zijn boek De onwetende meester (1983).
Ze vertaalden dit boek in 2003;
het fungeert als cursusmateriaal voor toekomstige pedagogen en als inspiratiebron
voor hun eigenzinnige derde weg. Voor Rançière betekent cultuuroverdracht en
aandacht voor leerprestaties
niets minder dan nefaste beïnvloeding en onderwerping van de leerlingen aan de
leerkrachten, de klassieke leerinhouden en de kapitalistische noden: Op elke
plek waar een beroep wordt gedaan op de eigen kennis om anderen te overtuigen,
waar iets wordt uitgelegd, wordt per
definitie ingegaan tegen het idee van intellectuele gelijkheid en van vrijheid
en zelfvorming. Als een leraar
instructie geeft, wordt een hiërarchische positie ingenomen, en komen
emancipatie en gelijheid in de verdrukking.
Topambtenaren stelden in 2014 in het rapport De Nieuwe school in 2030 op -
samen met kopstukken van de VLOR & de KBS. In dit rapport wordt geschetst hoe
een toekomstige school als leerpark er zou uitzien, een pleidooi voor een totale
kanteling en ontscholing van het onderwijs. In dit rapport lezen we o.a.: In een Learning Park zullen de kinderen
gecoacht worden om hun eigen leertraject aan te sturen in de richting van de competentieniveaus
die ze nodig hebben en zelf ook willen halen.
De ZILL-leerplanarchitecten
van het katholiek onderwijs bestempelen hun visie als een cultuuromslag in de
richting van ontwikkelend en constructivistisch onderwijs: aandacht voor actief
leren, verantwoordelijkheid geven aan jongeren voor eigen leerproces, contextueel
leren, gepersonaliseerd leren op maat van elk leerling. Het gaat bij ZILL ook om
een soort totaliteitsonderwijs als bij Decroly en het leerplan 1936: In een
les over de tafels van vermenigvuldiging moet men daar ook alle andere eergebieden
en leerdoelen bij betrekken.
Ook het recente GO!-Poolsterplan
kiest voor zelfregulerend en gepersonaliseerd leren. We lezen: Zelfregulerend
leren blijkt een van de meest wetenschappelijk onderbouwde praktijken om
leerwinst te verhogen. De lerende is dit proces verantwoordelijk voor het deelnemen
aan de lesactiviteiten, ervaringen en kansen, en bepaalt stap voor stap mee het
leerproces. Zelfregulering verwijst naar
een reeks specifieke vaardigheden die leerlingen
steeds beter toelaten een eigen traject
vorm te geven. Gepersonaliseerd betekent
dat leerlingen voldoende zelfregulerende
vaardigheden ontwikkelen, om hun leerproces en het samen leren
richting te geven. leren zelf richting te geven.
Het
overheidstijdschrift KLASSE schonk de voorbije decennia veel aandacht aan de neomanie & pedagogische
nieuwlichterij. In het themanummer van
januari 2000 waarin de redactie een balans op[maakte
van de 20ste eeuw, kwam die opstelling duidelijk tot uiting - ook al in het
plaatje van de ruïne op de kaft. In elke
bijdrage klonk de redactieboodschap door dat
ons onderwijs ouderwets was en dat we
nog lesgaven zoals in de 19de eeuw; dit alles
versierd met plaatjes met onderschriften als Ambiorix staat nog voor klas. We vernamen
ook dat het klassikaal onderwijs enkel
was ingevoerd om de leerlingen te disciplineren. De voorbije decennia stond de stemmingmakerij
tegen het onderwijs en de leerkrachten centraal.
De slogans van deze VSO-publicatie en de mantra van de vernieuwing vielen dus ook de voorbije
decennia overal te beluisteren en ze hadden ook meer invloed op de klaspraktijk
dan de gelijkaardi-dig VSO-slogans van de jaren zeventig: wat u nu doet beste
leerkrachten deugt niet: differentiatie in de eerste graad s.o., kennisoverdracht, klassikale groepsinstructie & jaarklassenprincipe,
eisen stellen, discipline & gezag, leerkrachtgestuurde expliciete
instructie, de meester op de trede voor de klas
differentiatie in onderwijsvormen in s.o., C- en B-attesten, systematisch
onderwijs van woordenschat, spelling
& grammatica, klassiek wiskundeonderwijs
i.p.v. moderne of constructivistische wiskunde, werken vanuit aparte vakdisciplines i.p.v. thematisch en open
projectonderwijs, cijfers en
rapporten, aparte scholen voor buitengewoon
onderwijs,
Enkel een radicale ommekeer,
een cultuuromslag, een copernicaanse hervorming,
kon volgens de vele onheilsprofeten de verlossing uit al die ellende brengen. Topambetaar
Georges Monard poneerde rond 1990 dat enkel nog copernicaanse hervormingen
soelaas konden brengen. Ook in VLOR-advies over nieuwe eindtermen van 2015, in de ZILL-visie van het katholiek onderwijs,
in de Poolstervisie van het GO! ... werd
eens te meer geopteerd voor een radicale
perspectiefwisseling, voor ontwikkelend leren, gepersonaliseerd en ontdekkend leren, enz.
De sterke verlossingsdrang van de voorbije decennia ging ook
gepaard met het verspreiden van kwakkels
over sociale discriminatie en zittenblijvers, onderdrukking & disciplinering van de kinderen
discriminatie, nefaste waterval, veel grotere
schooluitval dan in andere landen, laag
welbevinden, zinloze & te moeilijke grammatica, ... In 1991 beweerden Georges Monard e.a. dat
onze sterke eerste graad een grote
probleemcyclus was omdat er 9%
zittenblijvers waren in het eerste jaar;
in werkelijkheid waren er maar 3% en in landelijke regios slechts 1,5%. Dit leidde tot de
stelling dat die eerste graad radicaal hervormd moest worden; en dat de leraars-regenten
hun taak niet aankonden, dat dus ook de regentaatsopleiding niet deugde & beter
universitair zou worden. Sinds 1995 bleek
nochtans ook uit TIMSS en PISA dat onze Vlaamse leerlingen internationaal
topscores behaalden.
Veel beleidsmensen & hun adviseurs, en veel zgn. onderwijsexperts
geloofden al te sterk in de maakbaarheid van maatschappij
en onderwijs en in de nood aan een cultuuromslag
en permanente revolutie. De vernieuwings- en doorhollingsdrift ging uit van de beleidsmakers, van een aantal
onderwijs[1]experts, en vrijgestelden
van het zgn. middenkader. Het ondersteunings- en vernieuwingsestablishment
breidde zich de voorbije decennia ook steeds
verder uit en oefende een ontscholingsdruk uit.
3. Gelijkheidsideologie
en nefaste structuurhervormingen s.o. en verkeerde GOK-gok
Sinds de late jaren 1960 verwachtten de Vlaamse
beleidsmakers, onderwijssociologen, tal van
onderwijskundigen.. inzake
gelijke onderwijskansen vooral heil van een egalitaire en nivellerende
structuurhervorming van het s.o., een brede eerste graad e.d. Het onderwijs en
de leraren werden beschuldigd van (re)productie van sociale ongelijkheid. De
differentiële opties in de eerste graad leidden volgens de egalitaire ideologie
tot sociale discriminatie. De milieutheoretische benadering à la Bourdieu
leidde tot egalitaire structuurhervormingsvoorstellen en ingrepen zoals in het
VSO van 1970 en in recentere hervormingsplannen van de commissie Monard, van sociologen als Nicaise, Van Houtte, Jacobs
.. , van het Leuvens Metaforum van de
professoren Nicaise, Van Damme, Masschelein, Simons, en van de
ministers Frank Vandenbroucke en
Pascal Smet en Hilde Crevits.
Ook volgens het Nederlandse rapport Dijsselbloem van 2008
was de ideologie van de gelijkheid en gelijke behandeling de ideologische fout die destijds in
Nederland aan tal van nefaste hervormingen ten grondslag lag. Dit egalitair
dogmatisch denken inspireerde o.m. de invoering van de gemeenschappelijke basisvorming in de eerste graad van het voortgezet onderwijs. Het
egalitair dogmatisch denken lag
volgens Dijsselbloem ook aan de grondslag van de
invoering van te radicaal inclusief onderwijs.
Ook inzake de aanpak van de
specifieke en grote taalproblemen van
anderstalige leerlingen speelde het dogma van de gelijke behandeling een
nefaste rol: anderstalige kleuters mochten geen aparte lessen intensief
NT2-onderwijs krijgen en men verwachtte veel heil van onderwijs in de eigen
taal en cultuur van de allochtone leerlingen. Het gelijkheidsdenken leidde
uiteindelijktot mediocratie, kennisrelativisme, middelmatigheid & diploma-inflatie.
Het dogma van de
gelijkheid en de gelijke behandeling lag
dus ook in Vlaanderen aan de grondslag
van de plannen voor een gemeenschappelijke eerste graad, van de invoering van het M-decreet in naam
van de gelijkheid, van het niet invoeren van aparte lessen intensief
NT2-onderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs Ook hier leidde het
tot niveaudaling en nivellering (minder aandacht voor excellentie, ontkenning/relativering
van de (taal)problemen van allochtone leerlingen
De bekende Franse prof.-sociologe Nathalie Bulle drukte de
nefaste invloed van het gelijkheidsdenken en het er mee verbonden
pedagogisch progressivisme in 2017 zo
uit: Ons onderwijssysteem werd geleidelijk politiek ingepalmd en uitgehold door
een quasi-religieuze opvatting over de rol van de school in de maatschappij, de
school als dé hefboom bij uitstek voor sociale gelijkheid, enz. Zolang we denken
dat sociale ongelijkheid vooral wordt geconstrueerd op school en door de
school, zolang we vergeten dat verschillen en sociale ongelijkheden vooral
ontstaan in de brede (maatschappelijke) context die zich grotendeels buiten de
invloed van de school situeert, tasten we de kracht van de school aan om zijn
specifieke rol te spelen, de rol van transmissie van de culturele en
intellectuele vorming.
Bulle beklemtoonde
ook terecht het kennisrelativisme binnen de visie van Bourdieu . Ook OESO-topman Dirk Van Damme bekende
de voorbije jaren dat het
egalitaire dogma een nefaste invloed had inzake de GOK-aanpak, en dat de beleidsbepalers - ook hij destijds
als kabinetschef van minister Vandenbroucke - zich hebben vergist. Ook de Sp.a
& Groen, en ook de ministers
Vanderpoorten, Vandenbroek, Smet, Cervits -
hebben zich vergist.
4 Dogma
van gelijkheid en gelijke behandeling
De Steunpunt GOK-directeurs Van Avermaet, Van den Branden en
Laevers poneerden in 2004: Van zodra kinderen van een andere etnische
afkomst slechter presteren, is er sprake
van systematische kansenongelijkheid en
discriminatie. Het leerpotentieel en de bereidheid leerinspanningen te leveren
is immers even sterk aanwezig bij allochtone leerlingen (Steunpunt GOK, Beter,
breder en met meer kleur, 2004.) Ze pleitten voor de invoering van een
gemeenschappelijke eerste graad s.o.
Prof. Ides Nicaise schreef in 2007: De verouderde theorie
over aanleg leidt een hardnekkig bestaan. En ook het IQ meet geen aangeboren
capaciteit, maar enkel aanpassing aan de IQ-test'. Het is de bedoeling van
egalitair onder[wijs dat elke
bevolkingsgroep evenredig participeert aan alle onderwijsniveaus (De School
van de On[gelijkheid, EPO, 2007
p. 88 e.v.). Dus (hand)arbeiderskinderen moeten evenredig vertegenwoordigd zijn
in aso, universiteit e.d. Dit is ook de stelling die Agirdag in zijn boek Onderwijs in de gekleurde samenleving
verdedigt. Socioloog Dirk Jacobs schreef
in een KBS-studie van 2009: Het is onverantwoord
te veronderstellen dat kinderen van laaggeschoolde
ouders gemiddeld minder intellectuele
aanleg hebben. Orhan Agirdag deelt de visie van Jacobs en co en vond het b.v. ook onverantwoord en racistisch aan te
nemen dat er gemiddeld minder actuele intellectuele aanleg is bij Turkse, Marokkaanse leerlingen. En ook voor Agirdag betekent
egalitair onderwijs gelijke uitkomsten. Hij schrijft in zijn recent boek: Vanuit een egalitische visie is een
meritocratische visie ontoereikend om gelijkheid te realiseren. Het is niet
alleen de bedoeling dat groepen leerlingen met gelijke kansen starten; het is
ook de bedoeling dat verschillende groepen gelijk eindigen.
Wat prof. Bulle in 2017 schreef, bevestigde wat we vanaf 1979 in
Onderwijskrant schreven over de nefaste invloed van de egalitaire ideologie en
het ermee verbonden kennisrelativisme à la Bourdieu, , het niet erkennen van
verschillen, enz. We betreurden dat de
egalitaire visie de menselijke diversiteit ontkende - vooral de grote
verschillen in intellectuele aanleg, en ook ten onrechte verwachtte dat de
almachtige school de invloed van de aanleg- en milieuverschillen grotendeels
zou kunnen wegwerken. In Onderwijskrant
nummer 9 van 1979 - 40 jaar geleden -
wezen we al op de illusie van de
perfecte sociale mobiliteit: uit elke klasse moest een gelijke proportie
vertegenwoordigd zijn in elk onderwijsniveau. De vrij grote genetische bepaling
van intellectuele capaciteiten en de sociale mobiliteit maakt het weinig
waarschijnlijk dat de verschillen tussen sociale klassen enkel aan het milieu
zouden te wijten zijn. Bovendien trouwen
de meeste mensen met iemand van hun eigen sociale laag, met eenzelfde
scholingsniveau.
En toch bleven
sociologen e.a. beweren dat de
genetische aanleg van alle kinderen bij de geboorte gelijk is, maar dat
de levensomstandigheden waarin zij opgroeien, bepalend zijn voor het verder
ontwikkelen of fnuiken van het talent (Nicaise kraakt de mythe van de
natuurlijke aanleg, In Tertio van 1
november 2000.) Voor andere sociologen speelde de intellectuele aanleg ook maar een vrij beperkte rol. Zo interpreteerden ze het scholingsniveau van de ouders louter als
nurture, als een sociale (SES-) factor. De
invloed van de verschillen in erfelijke aanleg (nature) werden
genegeerd, en die zijn zelfs groter is dan de sociale factoren (nurture). In
ons interview met minister Vandenbroucke
begin 2006 gaf hij uiteindelijk wel toe dat precies ook als gevolg van de
democratisering de handarbeidersklasse intellectueel afgeroomd werd..
De Nederlandse socioloog Jaap Dronkers betreurde in 2014: Vanaf de jaren zestig bestaat er een taboe
op verschillen in intelligentie en intellectuele aanleg. Er zijn ook nog steeds
veel mensen die niet aannemen dat momenteel de gemiddelde intelligentiescore
van (autochtone) leerlingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die
van kin[1]deren
in hogere klassen. Het onderwijsbeleid en de egalitaire GOK-ideologie gaan ook
nog altijd uit van dat vele ontginbare talent uit de lagere klassen.
Sociaal en cognitief kwetsbare kinderen werden volgens het
Dijsselbloem-rapport van 2008 het meest
de dupe van de gemeenschappelijke eerste graad/basisvorming: Extra
schrijnend is dat tijdens de voorbije decennia de sociaal en cognitief
kwetsbare leerling- en waarvoor veel hervormingen en GOK-centen bedoeld waren,
het zwaarst geleden heeft onder de GOK-illusies van de gelijkheid en gelijke
behandeling. De kern van de gemeenschappelijke basisvorming voor 12- à
15-jarigen was de illusie dat als je intelligente en minder intelligente
scholieren bij elkaar zet, de eersten de tweeden omhoog trekken. Dat is
onjuist; de nadelen zijn veel groter dan de voordelen. Precies de acceptatie
van de natuurlijke ongelijkheid en van
gescheiden leerwegen kan de zwaksten helpen. Door een onderscheid te
durven maken, verschillen te erkennen,
kunnen onderwijskansen juist in rap tempo toenemen.
OESO-topman en ex-kabinetschef Dirk Van Damme gaf de voorbije jaren toe dat de beleidsmakers en adviseurs zich vergist
hadden met hun plannen voor de invoering van een gemeenschappelijke eerste
graad. In een interview met het weekblad HUMO van 31.01.2017 stelde Van Damme: In de jaren zestig zag je twee grote stromingen ontstaan: de ene groep landen
koos ervoor om de leerlingen in de eerste jaren van de middelbare school zoveel
mogelijk samen te houden in een brede eerste graad. Engeland en Schotland waren
daar voorlopers. De andere groep koos voor een model waarin de leerlingen al
vrij vlug een bepaalde richting moesten kiezen.
Nu groeit er een consensus dat een brede eerste graad bijna automatisch
tot een soort eenheidsworst leidt, waarin niet genoeg aandacht is voor de
verschillen tussen de kinderen. Die hebben allemaal andere talenten, want ieder
kind is uniek, en dus moet je streven naar een flexibeler onderwijs. Ik ben dus
geen voorstander van een brede eerste graad. Om een aantal vaardigheden te
bereiken of kennis op te doen, kun je niet zo lang wachten. Om uitstekende
muzikanten te vormen, start je niet
vanaf 14 jaar?
Het rapport Dijsselbloem-2008 bevestigde onze analyse sinds 2002: Het verkrampt
gelijkheidsideaal van de jaren zeventig leidde ertoe dat alle kinderen zo lang
mogelijk hetzelfde onderwijsaanbod moesten krijgen. Dit leidde destijds tot de
invoering van gemeenschappelijke basisvorming in de lagere cyclus. Leerlingen
van de meest uiteenlopende niveaus kregen de eerste twee jaar ongeveer dezelfde
leerstof. Traditionele scholen voor technisch- of beroepsonderwijs met een
behoorlijk aantal uren techniek waren uit den boze, omdat arbeiderskinderen
daardoor zogezegd werden vastgepind op hun afkomst. De leerlingen moesten ook
van alles eens kunnen proeven om zich op deze brede basis te kunnen oriënteren
en dit leidde tot een al te breed en te weinig gedifferentieerd
curriculum.
In het commissierapport lezen we verder: De huiver om
aparte leerroutes in te richten voor leerlingen die moeite hebben met het voor
hen té theoretische, algemeen vormende onderwijs, zat bij meerdere linkse
partijen diep. De vrees kwam voort uit de tijd waarin arbeiderskinderen
vroegtijdig van school af werden gestuurd om te gaan werken of op zijn best
naar de ambachtsschool mochten. Kortom, deze kinderen mochten niet weer opnieuw
slachtoffer worden van een onderschatting van hun talent. Deze gelijkheidsideologie heeft er ten
onrechte toe geleid dat er jarenlang voor leerlingen wier talent meer praktisch
dan theoretisch is, geen volwaardige leerroutes waren. Dit heeft mede
bijgedragen aan hoge schooluitval. In plaats van het onderkennen van talenten,
ook wanneer die liggen in praktische vaardigheid, en deze verder te ontwikkelen
kwam voor deze kinderen de nadruk te liggen op datgene wat ze niet konden.
"De gemeenschappelijke basisvorming bleek voor vmbo-ers (=bso- en tsoers)
te moeilijk en te theoretisch, en voor vwo-ers - aso-ers) - veel te makkelijk.
De minder slimme en andersgetalenteerde kinderen bleken dus allerminst met een
gelijke behandeling geholpen. Zij zijn massaal uitgevallen in het voor hen te
theoretisch gerichte onderwijs. Ze werden in een theoretisch keurslijf geduwd,
in plaats van begeleid en beoordeeld te worden op basis van hun prestaties en
specifieke talenten. De sterkste leerlingen werden onder hun niveau aangesproken
en daardoor gingen ze onderpresteren. Ze werden al te weinig uitgedaagd. De
hervormers wekten door de overbeklemtoning van de algemene vorming tegelijk
de indruk dat alles wat te maken had met techniek en het latere beroep
minderwaardig was. Dit leidde tevens tot een onderwaardering van technisch en
beroepsonderwijs en van het werken met de handen. Onze tso/bsoscholen en hun leerlingen zullen
straks bij de invoering van de nieuwe eerste graad nog het meest de dupe zijn.
Niet enkel minder leerlingen, maar ook meer leermoeheid bij leerlingen die
minder theoriegezind zijn en minder
technische vakken krijgen (zie ook pag. 46-47).
In functie van het gemeenschappelijk optrekken van de
leerlingen in de eerste graad s.o. moesten de leerstofeisen ook verlaagd
worden. Vanaf de invoering van het VSO en nog steeds wordt gesteld: wat de leerlingen in de eerste graad voorgeschoteld kregen/krijgen, mag de vrije
keuze van studierichtingen in de tweede graad
niet belemmeren. Uitstel van studiekeuze is nog steeds de visie van de koepels van het
katholiek onderwijs en van het GO!. Dit
betekent ook dat straks de vrije en
optieuren in het eerste en tweede jaar nogal willekeurig ingevuld mogen
worden, een minder systematische en cumulatieve leerinhoud krijgen, en ook moeilijk sanctioneerbaar zullen zijn.
Ook dit leidt tot een chaotische situatie en
tot niveaudaling .
5 Gelijkheidsdenken & gemeenschappelijke
eerste graad/lagere cyclus & afschaffen aso...
Sinds de late jaren 1960 verwachtten de Vlaamse beleidsmakers,
onderwijssociologen, tal van onderwijskundigen.. inzake gelijke onderwijskansen vooral heil
van een egalitaire en nivellerende structuurhervorming van het s.o., een brede
eerste graad e.d. Het onderwijs en de leraren werden beschuldigd van
(re)productie van sociale ongelijkheid. De differentiële opties in de eerste
graad leidden volgens de egalitaire ideologie tot sociale discriminatie. De
milieutheoretische benadering à la Bourdieu leidde tot egalitaire
structuurhervormingsvoorstellen en ingrepen zoals in het VSO van 1970 en in de
recentere hervormingsplannen van Monard
en de ministers Frank Vandenbroucke en
Pascal Smet.
Met Onderwijskrant voeren we al sinds 2002 campagnes tegen
de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad en afschaffing van de
onderwijsvormen aso, tso, bso en kso. Onderwijskrant nam het voortouw in het
verzet. In mei 2012 lanceerden we een petitie die door 13.000 mensen in een
paar maanden tijd onderschreven werd. We deden ook aan lobbywerk bij politieke
partijen. Met enig succes.
Maar per 1 september 2019
werd toch een verwaterde vorm van brede eerste graad ingevoerd,
domeinscholen e.d. .De aso-isering van
het s.o. leidde ook tot een verdere aantasting van de tso/bso-scholen en tot
leermoeheid bij leerlingen die minder theorie-minded zijn en die nu minder
technische vakken zullen krijgen. Er is ook veel aan te merken op de nieuwe
eindtermen - en vooral op de vele vakoverschrijdende i.v.m. burgerschap,
financiële geletterdheid e.d. Overal ter wereld wordt ook gewerkt met een
opdeling in algemeen vormende richtingen enerzijds en meer technisch &
beroepsgerichte onderwijsvormen anderzijds.
5 50 jaar verkeerde
GOK-prioriteit:structuurhervorming s.o. i.p.v. kwaliteit (basis)onderwijs.
Het egalitaire dogma leidde gedurende 50 jaar tot de
verkeerde GOK-prioriteiten. Als kind van de democratisering waren we er van overtuigd dat het kwalitatief hoogstaand
onderwijs dat we in de periode 1952-1964 in het lager en secundair genoten,
veel kansen tot sociale mobiliteit bood. In ons grootschalig Leuvens
CSPO-doorstromingsonderzoek stelden we zelf in 1969-1971 overigens vast dat
arbeiderskinderen met een behoorlijke uitslag lager onderwijs toen vlot doorstroomden
naar het aso net voor de invoering van het VSO. We waren er ook van overtuigd
dat de sociale mobiliteit en democratisering in die tijd niet enkel te maken
had met hogere financiële stimuli, maar vooral ook met de hoge kwaliteit van
het lager en secundair onderwijs waardoor arbeiderskinderen makkelijker hun
sociale handicaps konden wegwerken.
Op basis van het Nederlands talentenonderzoek van prof. Van
Heek e.a. van 1968 en van ons Leuvens
CSPO-doorstromingsonderzoek van 19691971 stelden we in 1971 in een
VRT-uitzending over gelijke kansen dat het een illusie was om via een
structuurhervorming in het s.o. nog veel verborgen talent aan te boren. We
poneerden dat we wel nog een belangrijke vooruitgang konden boeken op het
niveau van het kleuter- en het lager onderwijs. Dat was ook een van onze
stellingen op het VLO-startcolloquium van 1 september 1973 in het
Congressenpaleis. Maar de beleidsmakers, de koepels van de onderwijsnetten, de
onderwijssociologen, verwachtten alle heil van de egalitaire structuurhervorming van het s.o., eerst het VSO en later de
recentere structuurhervormingsvoorstellen. Het VSO betekende meteen ook een terugloop van het aantal leerlingen in
tso-scholen die overschakelden op het VSO. In 1976 schroefde de toenmalige
minister Herman De Croo gelukkig de gemeenschappelijkheid terug. In het VSO werd fabuleus veel geld
geïnvesteerd. Rond 1985 zagen minister Coens en Co ook in dat een veralgemening
van het VSO in het katholiek onderwijs totaal onbetaalbaar zou zijn. Dit leidde
tot het 1989-compromis van het zgn. eenheidstype.
Jammer genoeg stond
de voorbije 50 jaar op beleidsvlak en inzake faire onderwijskansen &
GOK-denken het debat over- en de investering in comprehensieve hervormingen
s.o. centraal. Dit leidde in 1970 tot de invoering van het VSO met een
gemeenschappelijke eerste graad, e.d. In plaats van de grote investeringen in structuurhervormingen
in het s.o., hebben we steeds gepleit voor voorrang van GOK-investeringen in de kwaliteit en
zorgverbreding op het niveau van het
basisonderwijs. In een VRT-programma over gelijke kansen stelden we in april
1971 dat we in ons Leeuvens CSPO-onderzoek vaststelden voldoende getalenteerde arbeiderskinderen vlot
doorstroomden naar het aso en dat we vooral GOK-heil-verachtten van het verder
optimaliseren van de kwaliteit van het basisonderwijs en van het invoeren van
zorgverbreding voor kansarmere leerlingen.
Inzake het nastreven van gelijke/faire
onderwijskansen & zorgverbreding maakte
Vlaanderen dus al 50 jaar de verkeerde GOK-prioriteiten: door
te mikken op en veel geld te investeren in - structuur -hervormingen
s.o. i.p.v. voorrang te verlenen aan het verbeteren van de kwaliteit van het
onderwijs en in het bijzonder van het kleuter- en het lager onderwijs. Vooral de ontwikkelingkansen in de eerste
onderwijsjaren - met inbegrip van extra stimuli
voor kansarmere & anderstalige leerlingen, zijn heel belangrijk.
Vanaf 1990 werd ook wel extra
geïnvesteerd in zorgverbreding in het basisonderwijs, maar jammer genoeg werd
de GOK-ondersteuning in handen gegeven
van drie universitaire GOK-steunpunten die een verkeerde aanpak stimuleerden,
de invoering van intensief-NT2-onderwijs vanaf de eerste dag van het
kleuteronderwijs bestreden, enz
Ik waarschuwde 25 jaar geleden in interview in De Standaard voor de aantasting van de (sterke) kwaliteit van het Vlaams onderwijs
Passage over aantasting van de kwaliteit van het onderwijs uit Interview van 25 j geleden in de krant DS over de toestand van het onderwijs
Raf Feys, gedreven
criticus Vlaams onderwijs: vernieuwen is niet hetzelfde als vernielen Interview van Hein De Belder op 8 december 1997 in De
Standaard
Hein De Belder: Wat moet er eerst van uw lever
Het Vlaams onderwijs kent een sterke traditie en sterke
leerkrachten; het is geenszins hopeloos verouderd. Toenemende stemmingmakerij
en neomanie tast(t)en wel de kwaliteit aan.
Feys: Ik wil vooreerst stellen dat ons Vlaams onderwijs
niet hopeloos verouderd is. In tegenstelling met de stemmingmakerij van topambtenaar Georges
Monard en vele anderen die beweren dat het slecht gesteld is met ons onderwijs
en dat enkel copernicaanse hervormingen nog soelaas kunnen brengen, vind ik
dat ons onderwijs een heel sterke
traditie kent en dat klassieke aanpakken niet zomaar voorbijgestreefd
zijn.
Ook internationaal gezien scoort ons onderwijs nog vrij goed -
b.v. zelfs de wereldtopscore wiskunde voor TIMSS-1995; maar topambtenaren
als Monard en co bleven ook dan verder
mekkeren dat b.v. onze eerste graad s.o. en de leraren-regenten slecht
presteerden; onze eerste graad was volgens hen een echte kankerplek en de
lerarenopleiding deugde niet.
Feys: We hadden anno 1997 echter al veel verder kunnen staan. Dat we te weinig vooruitgang boekten en er
zelfs op achteruit gaan, komt omdat
beleidsmakers en veel zgn. onderwijsexperts altijd opnieuw denken dat klassieke
aanpakken niet deugen, dat ze het bestaande moeten wegvegen, dat ze dringend de
school van vele kwalen moeten verlossen. Ons onderwijs heeft de voorbije
vijfentwintig jaar op bepaalde vlakken
ook wel vooruitgang geboekt; ik denk
aan de humanisering van de relaties met
leerlingen en de relaties leerkrachten-directies. Het is ook inhoudelijk wat
levensnabijer geworden. Maar we gingen
er de voorbije jaren jammer genoeg op tal van vlakken op achteruit i.p.v.
vooruit ook inzake onderwijskansen voor kansarmere leerlingen.
We kregen de voorbije jaren te maken met al te veel modes en
rages, met al te veel verlossers uit de ellende. Efficiënte didactische
aanpakken recht op het doel af - die hun deugdelijkheid al bewezen hadden, werden al te vlug in vraag gesteld. Het kan
toch niet dat het klassiek onderwijs dat we vroeger zelf genoten, zo slecht
was. Mensen die veraf staan van de alledaagse onderwijspraktijk, worden al te
vlug gecharmeerd door nieuwe visies en rages - mede omdat ze zich zo menen te
moeten waarmaken, en/of omdat ze als
vrijgestelden voor de permanente vernieuwing werk zoeken voor de eigen winkel.
Veel zgn. onderwijsexperts en beleidsmakers participeerden aan die
beeldenstormerij.
(Commentaar: Door overdrijvingen en eenzijdigheden in tal
van richtingen, hebben we ook de
voorbije 25 jaar nog meer achteruitgang
op tal van vlakken gekend. Onze
sterke eerste graad s.o. werd b.v. vanaf
1991 door topambtenaar Georges Monard en co zelfs als een kankerplek
bestempeld. Er was ook de nivellerende eindtermen- en leerplannenoperatie van
de jaren negentig. In de Uitgangspunten bij de eindtermen van 1996 stuurden
Roger Standaert en zijn DVO aan op een
pedagogische revolutie, constructivistische aanpak e.d. Vanaf 1993 waarschuwen
we ook al in Onderwijskrant voor de
uitholling van het taalonderwijs zoals toen al bleek uit de ontwerpeindtermen
Nederlands. )
Aantasting pedagogische aanpak & meesterschap van de
meester & verlossingsideologie
Feys: De aantasting van de pedagogische aanpak startte
eigenlijk al in de jaren zeventig. In de ministeriële brochure over het VSO van
1971 stond ook al het kennisrelativisme centraal, en het klassieke lesgeven was zogezegd
voorbijgestreefd en onderdrukkend. Denk
ook maar aan de opkomst van het
zelfontplooiingsmodel in die tijd; cf. b.v. het
ervaringsgericht onderwijs van prof. Ferre Laevers en zijn Leuvens CEGO.
Volgens die visie kunnen en moeten kinderen zich vanuit zichzelf kunnen
ontplooien. Denk ook aan de opvatting dat in de klas het welbevinden/de
intrinsieke motivatie vooraf moet gaan aan het verwerven van kennis en
vaardigheden.
Afwijzing van jaarklassen: ook in decreet 1997, te doorgedreven individualisering en zelfsturing
Feys: Een andere grote dwaalweg is b.v. de afwijzing vanaf
de jaren zeventig van het klassikaal onderwijs en de jaarklassen (met hun
activerende directe instructie & klassikale interactie); gepaard met het promoten van doorgedreven individualisering
en zelfsturing. Nu heeft ook de overheid onlangs het jaarklassenprincipe in
vraag gesteld en meteen ook afgeschaft in het recente decreet basisonderwijs
van 1997. Maar ik hoop en vermoed dat de scholen en leerkrachten die visie niet
zullen volgen; het jaarklassensysteem
met de eraan verbonden leerplannen per leeftijdsgroep is nu eenmaal het beste
en meest efficiënte en eenvoudige systeem.
Kritiek op
universitaire steunpunten voor onderwijsvoorrang, GOK, NT2 en zorgverbreding
Feys: Als pleitbezorger vanaf de jaren tachtig van de
zorgverbreding voor kansarmere
leerlingen betreur ik ook dat die zorgverbreding vanaf 1991 grotendeels
uitbesteed werd aan universitaire steunpunten als CEGO-Leuven, Steunpunt
NT2-Leuven en Steunpunt ICO-Gent die een visie propageren die haaks staat op
een effectieve aanpak. Het Leuvens Steunpunt NT2 vond na een paar jaar zelfs
extra NT2-lessen voor anderstalige leerlinge overbodig, en mag nu volop
zijn eenzijdige communicatieve en
vaardigheidsgerichte taalvisie propageren/opleggen.
Onhaalbare
differentiatie, onderwijs op maat van
elk kind , therapeutisering, overbevraging
Feys: Het nieuwe leren en de zorgverbreding ging ook al te vlug
de kant op van leerlinggestuurd leren en van differentiatie en personalisering van het
leerproces. Men tast zo de klassikale
instructie en interactie in groep aan en gooit de leerlingen, ook de zwakkere,
meer op zichzelf terug. Onderwijs is vooral interactie met de leraar, en niet
van de leerling met zichzelf; leren in groepsverband is heel belangrijk. De
leerkracht zou alle leerlingen meer
individueel moeten aanpakken en daarnaast ook de zwakkere leerlingen
individueel moeten helpen. En velen
vragen tevens dat de leerkracht ook nog als een soort therapeut optreedt, zoals
prof. Ferre Laevers en zijn CEGO. Zon verregaande individualisering kan een leerkracht
ook gewoon niet aan.
Dit zijn enkele van de toenemende vormen van overbevraging
van het onderwijs. En er zijn nog tal van andere situaties waarin men
onrealistische verwachtingen stelt aan de leraar. In zon situaties gaan/moeten
leerkrachten maar hun plan trekken, se
débrouiller zoals men in Congo zou zeggen. Maar dit alles tast het meesterschap
en het gezag van de leerkrachten aan en maakt alles veel te gecompliceerd. En
zo wordt het lerarenberoep tegelijk ook
minder aantrekkelijk.
(Commentaar: sinds dit interview in 1997 namen de werkdruk
en de ontscholingsdruk bij de leerkrachten en directies nog verder toe en zo werd ook het lerarenberoep
minder aantrekkelijk.)
Inzet voor het
wiskundeonderwijs: noch moderne wiskunde, noch constructivistische
De Belder: U was destijds tegen de invoering van de Moderne
wiskunde, nu wordt de Moderne Wiskunde in de eindtermen ook afgeschaft,
maar nu lees ik in een recente
Onderwijskrant, dat u nu weer uitpakt met nieuwe waarschuwingen.
Feys: Velen opteren nu als alternatief voor de formalistische
moderne wiskunde voor een andere extreme aanpak, het contextueel en constructivistisch rekenen zoals het
Nederlandse Freudenthal Instituut dat propageert. Een leerling zou nu zelf zijn
wiskundekennis, b.v. zijn specifieke
berekeningswijze van 72-28,
moeten construeren; en het moet nu doing mathematics zijn i.p.v.
knowing. Bij het opstellen van de
eindtermen was die strekking volop aanwezig. Ik deed de voorbije twee jaar
mijn best om het zgn. constructivistisch en contextueel rekenen buiten
het leerplan lager onderwijs te houden. Ik publiceer binnenkort ook een boek
over de didactiek van het wiskundeonderwijs - met veel aandacht ook voor de
zwakkere rekenaars.
Kritiek op onderwijsbeleid van de overheid, & acties i.v.m. hervorming lerarenopleidingen
Vervreemding van
onderwijspraktijk, overrompelingsbeleid en al te weinig inspraak praktijkmensen.
De Belder: Je bent blijkbaar ook ontevreden over het
onderwijsbeleid en over veel hervormingen.
Feys: Veel grote hervormingen en projecten van de overheid
zoals het VSO (Vernieuwd secundair onderwijs), het VLO (Vernieuwd lager onderwijs), de invoering
van de Moderne wiskunde, het zorgverbredings- en GOK-beleid
waarin veel geld wordt geïnvesteerd, zijn grotendeels mislukt, of aan het
mislukken
De Belder: In een opiniebijdrage in september 1992 in de
krant De Standaard en in Onderwijskrant betreurde u dat beleidsmensen,
beleidsadviseurs en ondersteuners te sterk vervreemd zijn van de klaspraktijk
en al te weinig rekening houden met de visie van de praktijkmensen.
Feys: Ik betreurde in september 1992 dat het beleid het
monopolie dreigde te worden van een
beperkt aantal mensen die elkaar in
Brusselse cenakels/ivoren torens frequenteren. Een beperkt aantal mensen
maken uiteindelijk de dienst uit. Binnen die Brusselse cenakels worden radicale
hervormingen bedisseld zonder voldoende rekening te houden met de visie van de
praktijkmensen. Bovendien hanteren beleidsmakers de tactiek van de
overrompeling: als ze een hervorming hebben uitgedacht, willen ze die er zo
vlug mogelijk doorjagen.
Feys: Een te beperkt aantal beleidsmakers speelden de
voorbije jaren een hoofdrol in de beleidsbepaling maar aan het opdringen
van de DVO-Uitgangspunten bij de
eindtermen die een controversiële pedagogische aanpak, constructivisme e.d. opdringen.
Het wordt gevaarlijk als een beperkt aantal mensen te lang
ononderbroken aan de top blijven en samen
het beleid in sterke mate mogen bepalen. Als ik zoals Georges Monard
meer dan vijftien jaar aan de top alles zou mogen regelen, dan zou ik wellicht
ook zelfgenoegzaam worden en het debat met de praktijkmensen niet zo belangrijk
vinden.
Tegelijk merk ik dat de Vlaamse Onderwijsraad (VLOR) niet
genoeg een tegengewicht vormt en onvoldoende rekening houdt met de visie van de
praktijkmensen. Ik betreur ook dat de vroegere specifieke onderwijsraden als
b.v. de Hoge raad voor het PHO, voor de
lerarenopleidingen werden afgeschaft. Binnen de (algemene) VLOR-raad hoger
onderwijs moesten mensen die de lerarenopleidingen geenszins kennen de vorige
jaren hun advies geven over de hervorming van de lerarenopleidingen.
In ons O-ZON-manifest van jan.2007 wezen we met Onderwijskrant op de belangrijkste oorzaken van de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs, van de ontscholing en niveaudaling
Onderwijskrant-analyse van de belangrijkste oorzaken van de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs, van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie in ons O-ZON-manifest van januari 2007
Voorstelling O-ZON-manifest (Onderwijs Zonder Ontscholing) op O-ZON-symposium - 5 mei 2007 in Blandijnberg-Gent : Raf Feys
1.Inleiding en situering van O-ZON-campagne 2007
Beste mensen, met Onderwijskrant maken we ons al lange tijd veel zorgen over de niveaudaling en aantasting van de kwaliteit van het onderwijs. De oorzaken van de progessieve aantasting van de kwaliteit van het onderwijs zijn velerlei.
Daarom hebben we met Onderwijskrant begin 2007 de actiegroep O-ZON opgericht en voeren we een O-ZON-campagne die de voorbije maanden al veel respons en instemming kreeg.
Vanaf 1989 kon Vlaanderen een zelfstandig beleid voeren. De topambtenaren dachten wat we zelf doen, dat doen we beter en kwamen in actie. Vanaf 1989 lazen we in hun rapporten, van Monard en co, dat niets deugde aan ons Vlaams onderwijs: duur, matige kwaliteit, saai, wereldkampioen zittenblijven, onze sterke lagere cyclus secundair was in het rapport 'Het educatief bestgel in België van 1991 plots een probleemcyclus, een kankergezwel - en dit was zogezegd mede de schuld van de manke opleiding van de regenten. Schaalvergroting en enveloppenfinanciering werden voorgesteld als wondermiddelen. In de tekst 'Uitgangspunten van de eindtermen' van 1996 werd gepleit voor copernicaanse hervorming van het onderwijs, constructiisme, kennisrelativisme, enz. De eindtermen en leerplannnen van de jaren 90 leidden tot een inhoudelijke nivellering, uitholling van de taalvakken, enz.
Wij vonden/vinden dat deze nefaste ontwikkelingen een bedreigingvormen van de ozon-laag rond het onderwijs, van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie.. Wij waarschuwden repliceerden in 1991 al: Vlaanderen heeft een sterke traditie, en nog steeds een koppositie, -onder meer dankzij het feit dat we meer belang hechten aan instructie, basiskennis, basisvaardigheden, inspanning en discipline. In het eerste jaar secundair zitten niet 9 à 10% zittenblijvers zoalq Monard en co beweren, maar slechts 3,3 ; de lagere cyclus secundair presteert vrij sterk en is allesbehalde een kankerplek. Enzovoort.
We hadden/hebben geen omwentelingen nodig, maar vernieuwing/optimalisering met behoud van de sterke kanten, geen totaal nieuw leren, geen afschaffing van het jaarklassensysteem, geen gemeenschappelijke lagere cyclus secundair,geen matodontscholen, geen enveloppenfinanciering, geen academisering van de lerarenopleiding. Enzovoort.
Ook de DVO-overheidsdienst -Dienst voor Onderwijsontwikkeling van Roger Standaert- wou een omwenteling en gebruikte daarvoor de eindtermen: basiskennis was niet zo belangrijk meer, lln. moeten zelf hun kennis construeren. De eindtermen en leerplannen Nederlands, Frans ... kozen voor een breuk met het verleden. Ze krijgen momenteel heel veel kritiek. Enz. Enz.
Door de grotere weerstand tegen ontscholing, is er in Vlaanderen gelukkig nog steed een grotere afstand tussen de ontscholingsdruk en de feitelijke ontscholing dan in tal van andere landen. O-ZON wil die weerstand ondersteunen wil de sterke kanten van onze Vlaamse onderwijstraditie behouden en vernieuwen in continuïteit.
Actiepunt 1: respect voor de meester, voor het meesterschap van de meester
Een professional heeft ruimte nodig. Ons motto luidt: Meester, je mag weer. Je mag weer lesgeven zonder gedirigeerd te worden door:
- experts aan de zijlijn,
-leerlingen die gepamperd moeten worden,
- besturen die zich commercieel en bureaucratisch opstellen
We pleiten in dit verband ook voor het het herstel van het gezag van de leraar en van de maatschappelijke opdracht van de school.
Punt 2: herwaardering basiskennis, basisvaardigheden, vakdisciplines
Die zaken zijn jammer genoeg niet meer zo belangrijk, volgens de DVO-uitgangspunten bij de eindtermen, volgens de reacties op O-ZON vanwege inspecteurs en taaldidactici...
*rekenen is niet meer zo belangrijk, de kassa berekent de prijs
* kennis van gisteren is morgen verouderd, en verdampt vlug
*Een slechte spelling maakt een tekst niet slechter,als de boodschap maar overkomt; grammatica is toch overbodig, leerlingen gebruiken normaal het woord 'soupape' , woorden zoals ventiel zijn dus niet normaal-functioneel, Prof. Taeldeman bestgempelde de eindtermen Nederlands misdadig.
O-ZON verzet zich tegen de cultus van de stupiditeit . Leren lezen en rekenen, de wet van Newton, dat is geen kennis die veroudert, dat is geen kennis die vlug verdampt.
Punt 3: herwaardering instructie, contacturen, inspanning en discipline & bewaken van de effectieve leertijd
Er wordt te veel lesgegeven; de leerlingen onthouden maar 10%, aldus inspecteurs op basis van de vermeende leerpiramide. In de nieuwe lerarenopleiding zal geen les meer gegeven worden, aldus twee departementshoofden.
Wij stellen: leerprocessen die sterk geleid worden, die renderen het meest. Dit was ook de conclusie op het leerpsychologisch congres van de AERA. Landen die hoog scoren op PISA en TIMSS Vlaanderen, Finland, Japan b.v.- besteden veel aandacht aan directe instructie en aan het leren oplossen van problemen vanuit uitgewerkte voorbeelden.
Ook prof. Bieke De Fraine stelde in haar onderzoek vast dat leerlingen beter presteren in prestatiegerichte scholen, en zich ook beter voelen. Volgens haar is het klimaat jammer genoeg prestatievijandig. De knuffelpedagogie van haar collega Laevers is ook nefast voor het doorzettingsvermogen en voor de ondernemingszin.
Ook het bewalen van de effectieve leertijd is in dit verband belangrijk. Momenteel is er te weinig effectieve leertijd voor de basisvakken.
Punt 4: Geen individualisering & personalisering van het leerproces, geen radicaal inclusief onderwijs
Praktisch alle leerkrachten zijn voorstander van het eenvoudige jaarklassensysteem: de indeling van de leerstof per leerjaar, die klassikale instructie mogelijk maakt en het samen leren en optrekken van de leerlingen.
Voor de nieuwlichters is het jaarklassensysteem de meest verderfelijke, de oorzaak van alle kwalen. Zij willen onderwijs op maat van elk kind, personalisering, vrij initiatief, de leerling als een soort zelfstandige ondernemer, radicale individualisatie - een utopische en nefaste onderneming. Dit leidde ook tot de afschaffing van het jaarklassen- principe in het decreet basisonderwijs van 1997, dit leidde tot de keuze voor te radicaal inclusief onderwijs: leerlingen die jaren achterop zijn zullen LAT-onderwijs krijgen learning apart together - exclusie binnen de klas. Meer dan 90% van de onderwijsmensen zijn daar tegen. Dit stelden we ook vast in de O-ZON-petitie tegen radicale inclusie.
Vijfde en zesde hefboom : verhoging van het niveau; meer niveaubewaking
Vragen omtrent het niveau zijn taboe; zelfs minister Vandenbroucke bestempelse ze als een hype, tegelijk pakte hij echter uit met een noodplan voor Brussel. Een aantal universitaire 'onderwijsexperts, kopsteukken van onderwijskoepels ... ontkenden de voorbije maanden nog dat er sprake is van aantasting van de kwaliteit van het onderwijs en van niveaudaling. Geert Deloof leidde uit de CLB-proeven af dat het niveau voor spelling en rekenen gedaald is; hij werd het zwijgen opgelegd. Hij kreeg wel gelijk van de leerplanvoorzitter: het leerplan 1ste graad secundair wordt vereenvoudigd omdat de leerlingen die starten in het s.o. minder goed zijn voor rekenen en vraagstukken.
Er is veel kritiek op het niveau van de taalkennis en taalvaardigheid, de kennis van geschiedenis, enz. , ook op het niveau van de lerarenopleiding en van de universiteit.
Als directies, als leerkrachten moeten we het niveau beter bewaken, we mogen geen nepdiploma's uitreiken.
De inspectie moet haar kernopdracht uitvoeren: de productcontrole. De doorlichters doen geen uitspraken over het niveau; maar ze leggen wel de dubieuze uitgangspunten van de eindtermen omtent het leerproces op, zeggen me wel dat er te weinig hoekenwerk is - of dat de leerkrachten meer dan 40% van de punten aan taalkennis besteden. Volgens het decreet moeten inspecteurs zich inlaten met de resultaten, en niet met de werkvormen. Merkwaardig is ook dat de kopstukken van de inspectie als een reactie op onze O-ZON-campagne de niveaudaling ontkennen; zij beweren tegelijk dat veel leerkrachten lippendienst bewijzen aan de dubieuze 'uitgangpunten van de eindtermen, de competentiegerichte en constructivistische aanpak, de eenzijdige vaardigheidsgerichte aanpak van het taalonderwijs, enz. De inspectie bevorderde de voorbije jaren de niveuadeling.
De belangrijke instrumenten voor de niveaubewaking in de lerarenopleiding werden stelselmatig afgeschaft door de opeenvolgende ministers . Bij de nieuwe visitatie keek men niet naar het niveau van de opleiding, maar veel meer naar modieuze zaken als IKZ, competentiegericht leren, zelfstudie. Ook de belangrijke oefenscholen werden door het duo Coens-Monard in 1985 afgeschaft.
7. De actiepunten 1 tot en met 6, zijn dè hefbomen voor het maximaal benutten van de talenten, het waren ook de hefbomen van de democratisering in de jaren 50,60,70.
Deze hefbomen worden jammer genoeg in vraag gesteld door beleidsadviseurs en -ondersteuners. Het beleid inzake gelijke kansen en zorgverbreding is dan ook vaak contra-productief.
In de jaren vijftig en zestig stroomden veel arbeiderskinderen door naar het aso. Als handarbeiderskind hadden we geen zorgverbreding nodig, enkel degelijk onderwijs. We lieten het niveau zakken, en merken dat veel leerlingen onderpresteren.
Zwakke leerlingen hebben meer instructie en structuur nodig , de universitaire GOK- Steunpunten (CEGO van FerreLaevers, NT2-Leuven, ..) pleiten voor minder instructie.
Anderstalige kleuters hebben nood aan taalstimulering van 's morgens tot s' avonds en dus ook extra NT2-lessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs; het Steunpunt CEGO propageert vooral het vrij initiatief. NT2-Leuven van prof. Kris Van den Branden stelt ten onrechte dat de NT2- aanpak dezelfde is de NT1. Het taalprobleem wordt onderschat. De toename van het aantal leerlingen dat het Nederlands onvoldoende beheerst leidt tot lagere leerprestaties en is ook nadelig voor de medeleerlingen.
Nefate egalitaire onderwijsvisie en brede eerste graad/middenschool
Beter benutten van de talenten betekent ook rekening houden met het feit dat niet alle leerlingen dezelfde talenten hebben en met het feit dat de intellectuele aanleg niet evenredig verdeeld is over de verschillende bevolkingslagen.
Pleitbezorgers van gelijke kansen en van een egalitaire onderwijsvisie, Accent op talent, prof. Nicaise & andere egalitaire onderwijsideologen... negeren dit, ze pleiten voor een middenschool/brede eerste graad tot 14 -15 jaar; dit leidt tot nivellering en demotivatie en tot een aso-isering waarvan het tso/bso het meest de dupe zou zijn.
Te radicaal inclusief onderwijs is nadelig voor alle leerlingen en zal tot ontwrichting leiden van het buitengewoon en gewoon onderwijs, vooral ook van het beroepsonderwijs
Bij radicaal inclusief onderwijs houdt men nog minder rekening met die verschillen; zo'n inclusie zal ook het beroepsonderwijs in sterke mate ontwrichten. Dit alles in naam van het politiek correcte denken over gelijke kansen.
Ook het per se willen nivelleren van de kloof tussen de beste en de zwakste leerlingen is eveneens nefast. Het Vlaams onderwijs is beter dan elders, ook de zwakste leerlingen presteren beter, maar beter onderwijs betekent ook dat de beste leerlingen nog meer vooruitgang boeken en dat de kloof groot wordt. Die kloof betekent niet dat de zwakkere leerlingen hier meer gediscrimineerd worden- zoals minister Vandenbroucke en PISA-kopman Schleicher beweren. Een verkeerde diagnose, leidt tot een verkeerde aanpak.
Punt 8: Vernieuwing/optimalisering, maar dan wel in continuïteit
Een groot aantal beleidsambtenaren werd vrijgesteld voor de permanente revolutie van het onderwijs. De beleidsadvisering werd het monopolie van de vrijgestelden. Dit bevordert de experimenteerdrift en de vervreemding van de praktijk.
In 1992 in Nieuwpoort hoorden we de topambtenaren verkondigen dat er niets deugde aan ons onderwijs, dat zijzelf het beleid in eigen handen zouden nemen. Ik heb in Nieuwpoort mijn vrees uitgedrukt voor die revolutionaire bevlogenheid en voor het willen imiteren van het doorhollingsbeleid in Nederland.
Punt 9: De vernieuwingsdruk is ook het gevolg van de sterke toename en invloed van het aantal experts en vrijgestelden en van de ontsporing van de onderwjskunde
Er kwamen veel vrijgestelden bij in de ondersteuning en begeleiding; ze zoeken werk voor de eigen winkel, ze oefenen een vernieuwingsdruk uit. Enkele paar boorbeelden.
*Het aantal universitaire onderwijsexperts nam niet enkel gevoelig toe, en kreeg een te grote greep op de onderwijsadvisering, de VLOR-rapporten, enz. En jammer genoeg propageerden veel van die onderwijsexperts de voorbije decennia modieuze refreintjes, constructivisme, enz.
*De DVO o.l.v. Roger Sgtandaert greep de eindtermen aan om een revolutie op gang te brengen en dit met de zegen van Georges Monard. De DVO mocht ook samen met CEGO-Leuven de nieuwe inspectiecriteria vastleggen.
*Het Centrum voor ErvaringsGericht Onderwijs beweert al dertig jaar dat we enkel trucjes aanleren en de leerlingen onder de knoet houden. Vorig jaar stelde Laevers nog dat ons s.o. voor de bijl moest.
* Binnen de VLOR zijn er te weinig vertegenwoordigers van het onderwijsveld, en ze kunnen niet optornen tegen het gewicht van de VLOR-ambtenaren en de vertegenwoordigers van Gezinsbond, ACW, KOOGO, ROGO, VSK, VVS, VOKA, UNIZO, Minderhedencentrum. In het VLOR-advies van 15 februari over leerzorg kwam dit weer pijnlijk tot uiting.
*Beleidsondersteunend onderzoek : hier praten de experts veelal de overheid naar de mond , anders verliezen ze hun centen.
*Er is ook nog KLASSE die jaarlijks met zijn 20 miljoen boekjes het doorhollingsbeleid mag uitdragen
10. Laatste actiepunt: afremmen grootschaligheid en bureaucratisering
Onze beleidsmensen sturen aan op schaalvergroting en enveloppenfinanciering.
Schaalvergroting betekent: grote regionale koepels, veel bestuurslagen, managers, staffuncties, centrale diensten, overhead. Eindeloos onderhandelen en vergaderen, stroomlijning, planlast en dit ten koste van het lesgeven en de inbreng en betrokkenheid van de leerkrachten.
Een goede organisatie van een school is eenvoudig en transparant.
Ook GO!-Poolster-onderwijsvisie bevordert aantasting van de kwaliteit en niveaudaling : hypewoordenpedagogiek.
Ook GO!-Poolster-onderwijsvisie
bevordert aantasting van de kwaliteit en niveaudaling : hypewoordenpedagogiek.
1 Poolster-visie: het noorden kwijt
Op 4 maart 2021 lazen we in De Tijd: Schoolmuren letterlijk
afbreken, iedereen een gepersonaliseerd leertraject op de laptop en niet langer
één juf of meester, maar een heel team voor de klas. Dat is hoe het
gemeenschapsonderwijs GO! de toekomst ziet.
We stemmen leeromgevingen af op individuele verschillen en ondersteunen elk leerproces op maat. We leren
leerlingen om (geleidelijk aan) zélf de regie over eigen leerproces te nemen.
De Poolster-visie is
voor ons geen verrassing. Een paar jaar
geleden poneerde de pedagogische GO!-hoofdadviseur al dat lesgeven totaal
voorbijgestreefd was. We vonden dit een heel krasse uitspraak, en wisten dan
ook al dat het GO! een groot project aan het uitwerken was. Ook al in b.v. het leerplan wiskunde basisonderwijs van 1998 lazen we dat elk kind voortaan zijn eigen wiskundekennis moest construeren. De voorbije twee jaar liet ook Dirk Van Damme (OESO & ex-voorzitter ARGO) al een paar keer
weten dat hij zich zorgen maakte over de pedagogische richting die het GO! al
was ingeslagen.
In 2015-2016 koos ook al de koepel van het katholiek
onderwijs in zijn ZILL-visie voor een cultuuromslag. ZILL pleitte evenals de
Poolstervisie voor gepersonaliseerd leren, geïndividualiseerd leren gericht op
de allerpersoonlijkste ontwikkeling van elke leerling. In Onderwijskrant nr.
176 en nr. 188 besteedden we kritische bijdragen aan die visie. Wanneer je
het noorden kwijt bent, vind je die makkelijk terug met de
Poolster. Poolster is een vast oriëntatiepunt. Toch vrees ik dat nu ook het
GO! met de Poolstervisie nog meer het noorden kwijt is, net als katholiek
onderwijs met zijn ZILL-visie.
Nieuwlichters pakken graag uit met een ronkend concept, en
plakken een wervend en polariserend
etiket op hun hervorming of methode. Zon wervend etiket wekt de indruk van een
totale & beloftevolle hervorming. De
koepel van het katholiek onderwijs pakte in 2016 uit met Zin in leren! Zin in leven en beloofde de
leerlingen dat ze door dit nieuwe
leerplan eindelijk zin in leren zouden
krijgen. Lieven Boeve schreef: Zin
in leren! Zin in leven! maakt de
lerarenteams opnieuw eigenaar van het leren op school. Geïntegreerd over
vakken en leergebieden heen, kunnen
leraren creatief vorm geven aan hun
onderwijs, rekening houdend met de specifieke leerlingen in de klas en context
van de school. Volgens Boeve zou die visie later ook doorgetrokken worden in
de nieuwe leerplannen voor het secundair
onderwijs. De school moest ook in de eerste plaats een leefschool worden.
2. Gepersonaliseerd
leren op maat van elke leerling &
zelfsturing!??
De Poolstervisie wekt de indruk dat het gaat om evidente
voorstellen; de opstellers
doen alsof hun voorstellen als gepersonaliseerd leren wetenschappelijk
verantwoord zijn: Zelfregulerend leren is een van de meest wetenschappelijk
onderbouwde praktijken. Precies de
basiskeuze voor gepersonaliseerd
onderwijs met de eraan verbonden individualisering op
maat van elke leerling (& UDL -Universal Design for Learning) en zelfsturing, zijn o.i. heel controversieel.
Volgens velen staat dit precies haaks op effectief onderwijs. Zon keuze betekent
ook dat het jaarklassensysteem wordt doorbroken.
In een commentaar van Pedro De Bruyckere bij het
interview met Raymonda Verdyck in
De Tijd over de revolutionaire Poolsterhervorming lazen we: Het is wel gevaarlijk om b.v. gepersonaliseerd leren via digitale
tools als een wondermiddel voor te stellen. Internationaal heb je een heus
kerkhof aan gelijkaardige projecten die mislukt zijn, naast enkele succesvolle
voorbeelden.
Prof. Wim Van den Broeck bestempelde gepersonaliseerd leren op maat van elke
leerling als een stoplap en als een nefaste onderneming. Hij twitterde op 22 juli 2018: Onderwijs op maat
van het kind is zowat de grootst mogelijke stoplap in onderwijsland. *
Het bestaat nergens echt en is dus utopisch,
* het komt in de praktijk vaak neer op onderwijs onder de maat, en * het ondergraaft de essentie van onderwijs,
nl. het idee van vorming. En toch wordt onderwijs op maat meer dan ooit
gepromoot door de grote onderwijskoepels.
Van den Broeck stelde
op 3 december 2019 in de krant De Morgen: De individualisering van het
onderwijs is doorgeslagen en werkt de niveaudaling in de hand. De visie die
sinds de jaren 90 steeds meer dominant werd is het constructivisme, met als
kenmerken: nadruk op zelf-ontdekkend leren, op welbevinden als voorwaarde voor
leren, op zogenaamde 21ste eeuwse vaardigheden, het relativeren van kennis, en
vooral het onder onderwijskundigen nog erg populaire idee dat onderwijs zoveel
mogelijk geïndividualiseerd moet worden. Er is nochtans wetenschappelijk
ondubbelzinnige evidentie dat het precies leerkrachten zijn die deze visie
koesteren en in de praktijk brengen, die ook zwakkere leerresultaten boeken bij
hun leerlingen. Dit is niet zo verwonderlijk: als differentiatie verder gaat
dan ervoor zorgen dat zoveel mogelijk leerlingen de gemeenschappelijke doelen
halen, wordt onderwijs op maat algauw onderwijs onder de maat. Dan is de
neiging immers sterk om ook de doelen te gaan afstemmen op (de zwakte van) de
leerling. Een meer ingrijpende verandering heeft er zich sinds decennia in het
onderwijs niet voorgedaan, en waarschijnlijk met desastreuze gevolgen. Dit si ook de visie die we al lang tijd in Onderwijskrant verkondigen.
Greg Ashman schrijft over UDL: UDL is a complicated way to
teach. It involves giving multiple representations of the same information to
students which they then choose from. Students also choose to work
collaboratively or individually. And they decide how to demonstrate their
learning through written work, a video, a poster or some other means.UDL
vertoont veel gelijkenis met het inspelen op individuele leerstijlen,
controversieel tot en met.
3.1 Kritische profs Larry Cuban & Justin Reich over beloftes digitaal
leren
Het GO! schrijft in
de Poolstervisie euforisch en zelfzeker: Het GO!
begon samen met het Britse bedrijf Century Tech in 2017 met de
ontwikkeling van een eigen digitaal leerplatform, GO! IXZO. Daar zetten
leerkrachten hun leerstof op, bijvoorbeeld met instructiefilmpjes en oefenmodules
op verschillende niveaus.
Prof. Larry Cuban is behoorlijk kritisch over de
opkomst van de industrie vangepersonaliseerd leren. Volgens Cuban is de
bewijslast voor de effectiviteit van personalized learning in termen van
studiesucces dun. Er zijn volgens hem weinig onafhankelijke studies naar
adaptieve programmas beschikbaar. (Research Counts for Little When It Comes to
Adopting Personalized Learning)
Beleidmakers zijn enthousiast, investeren fors in nieuwe
technologie en proberen leraren te overtuigen om the new technological fad
binnen het onderwijs toe te passen. Ben Herold schreef in Education Week,
October 18, 2016: The pushers of computer-based instruction want districts to buy products and then see if the product works. Students and teachers are being used for marketing research, unreimbursed research. Districts are spending money based on hype and tests of the educational efficacy of an extremely narrow range of products as if this is a reasonable way to proceed in this era of extreme cuts in budget. Beslissingen worden genomen op basis van onderzoek van
producenten/leveranciers. Onderwijsmensen kijken vaak naar effectiviteit in de
zin van testscores. Onderzoek naar de effectiviteit van die nieuwe aanpakken
wijzen echter niet op hogere leerresultaten. Dit heeft veel scholen echter niet ervan weerhouden om
fors te investeren in laptops, tablets en programmas.
Justin Reich wijst ook in A Failure to Disrupt: Why
Technology Alone Cant Transform Education (9 oktober 2020) op een aantal dilemmas. We vermelden er
twee. The second dilemma is the EdTech Matthew Effect (Mattheus-effect): As we have seen in tragic ways throughout the
pandemic, learning technologies tend to be most useful for affluent students
with the financial, social, and technical resources to take advantage of new
innovations. New technologies typically widen educational disparities rather
than closing them.
A third issue is that learning requires feedback, but
technology designers are only good at evaluating human performance in domains
where correct answers are highly structured. Computers can identify the correct
answer to a math problem or even a correctly-pronounced word, but they cannot
identify whether an essay shows a student effectively reasoning from
evidence.The Trap of Routine Assess-ment
observes that many education technologies rely on automated assessments, but
computers cant assess many of the most important things that our students
learning.
3.2 Enthousiast
parlementslid Jo Brouns
Leren op maat van elk kind, is het leren van de toekomst,
schrijft Vlaams parlementslid Jo Brouns (CD&V) in Knack van 20 januari
202; Gepersonaliseerd leren moet de
basis van de digisprong in het onderwijs zijn.
Brouns: Gedigitaliseerd, gepersonaliseerd leren is het
aanbieden en gebruik maken van computersoftware die waardevolle data over
leerlingen verzamelt tijdens het maken van oefeningen en aan de hand van die
verzamelde data de juiste vervolgopdrachten aan elke leerling aanbiedt.
Leerkrachten kennen en passen dit proces van differentiëren al langer toe onder
de noemers verbreding en verdieping, wat tevens ook een belangrijk onderdeel
van de onderwijshervormingen vormt. Maar als computeralgoritmes de leerkracht
hierin kunnen ondersteunen, kan er een individueel leertraject voor elk kind
opgezet worden en bieden we de leerkrachten ongelooflijk waardevolle inzichten
in het leerproces van leerlingen. Zo kunnen leerlingen met extra noden ook
extra ondersteund worden, maar tegelijkertijd ook slimmere leerlingen een extra
uitdaging krijgen.
Een programma kan bijvoorbeeld aan de leerkracht laten weten
hoe lang de leerling over elke oefening deed, waar de leerling fouten maakte,
tot zelfs hoe lang de leerling twijfelde bij specifieke opdrachten. Het is
haast onmogelijk voor de leerkracht om al deze data klassikaal in het oog te
houden van elke individuele leerling. Software die dat automatisch doet en
vervolgens deze informatie in een overzicht aan de leerkracht aanbiedt, helpt
niet enkel de leerlingen, maar geeft ook weer tijd en ruimte aan de leerkracht
in de les om zich met andere taken bezig te houden. Na de les heeft hij of zij
dan ook weer een goed overzicht van de vooruitgang die elke leerling gemaakt
heeft.
Iemand merkte hierbij op: Toch is het in elk geval zo dat
gepersonaliseerde instructie zich nog in het kiemstadium van ontwikkeling
bevindt, dus de fans en promotors moeten
er rekening mee houden dat er nog veel verbeteringen nodig zijn om correct
te kunnen functioneren.
4 Kernideeën van Poolster-visie-2030
Onderwijs van de
toekomst : de samenleving evolueert
immers continu
De samenleving evolueert continu. Een school is immers niet
langer alleen dat stenen gebouw, waarbinnen via vaste tijdskaders wordt
lesgegeven. In de visie van het GO! is ze in de eerste plaats een dynamische leer- en leefgemeenschap, met een
open blik op de wereld. Bij het GO!
maken we ons nu al klaar voor het onderwijs van de toekomst. In het strategisch
plan GO! 2030 stellen we daarom onze
poolstervisie centraal. We vormen de favoriete leergemeenschap, voor iedereen
gepersonaliseerd, spiegel en bouwsteen
van de samenleving.
Leerproces op maat van elke leerling
Met onze poolstervisie willen we als GO! een antwoord bieden
op een almaar toenemende maatschappelijke diversiteit en werken we aan onderwijskwaliteit voor elke
lerende. We stemmen leeromgevingen af op individuele verschillen en
ondersteunen elk leerproces op maat. We leren leerlingen en cursisten om
(geleidelijk aan) zélf de regie over eigen én
gezamenlijke leerprocessen te nemen.
Gepersonaliseerd betekent
dat leerlingen voldoende zelfregulerende vaardigheden ontwikkelen, om
hun leerproces en het samen leren
richting te geven. Zo worden ze de influencers van hun leren!
De ondersteuning van zelfregulerend leren blijkt een van de
meest wetenschappelijk onderbouwde praktijken (?) om leerwinst te verhogen. De
lerende neemt in dit proces een heel actieve rol op. Hij of zij is verantwoordelijk
voor het deelnemen aan de lesactiviteiten,
ervaringen en kansen, en bepaalt stap voor stap mee het leerproces.
Zelfregulering verwijst naar een reeks
specifieke vaardigheden die leerlingen
steeds beter toelaten een eigen traject vorm te geven.. Hij of zij is
verantwoordelijk voor het deelnemen aan de lesactiviteiten, ervaringen en
kansen, en bepaalt stap voor stap mee het leerproces.
Flexibele
leertrajecten en leertijden
Vanuit een duidelijke behoefte bij de lerende, evolueren we
naar flexibele leertrajecten. In het basisonderwijs bijvoorbeeld, zien we dat
sommige scholen al experimenteren met
multileeftijdsklassen, waarbij leerlingen in graadklassen samenzitten en
ondersteuning op maat krijgen. Andere
scholen werken met flexibele niveaugroepen voor bepaalde ontwikkelingsdomeinen,
zoals rekenen en taal. Daarbij worden
vergaande vormen van binnenklasdifferentiatie, teamteaching en de principes van
Universal Design for Learning (UDL)
toegepast.
In de Tijd van 3 maart j.l. lezen we i.v.m. deze nieuwe werkwijze :In het Technisch
Atheneum Halle van directeur Maggy Vankeerberghen wordt dit als dé toekomst
gezien. Haar eerste graad werkt in een klasgroep van 80 leerlingen. Ze zitten
samen in één klaslokaal met verschillende zones voor verschillende werkvormen.
Schoolboeken hebben ze niet meer, wel een laptop. Ook de opdeling in lesuren is
grotendeels geschrapt: een week lang wordt rond een thema of project gewerkt,
gekoppeld aan opdrachten die de leerlingen in hun eigen tempo afwerken. Ze
combineren algemene vakken als Frans, Nederlands, geschiedenis en wiskunde.
Teamonderwijs, klas-
en schooloverstijgend
De kernteams werken samen - in dynamische werkvormen zoals
co-teaching, vaak ook over de leerjaren en vakken heen. De teams zijn
leerlinggeoriënteerd. Gecostuurd en sociaal gestuurd leren houden in dat
verband in dat lerenden hun kennis construeren
samen met anderen en met de onderwijsprofessionals. Ze werken trouwens
niet enkel in de klas en op school met elkaar
samen, maar ook schooloverstijgend.
Leren langs digitale
weg
Het GO! zet maximaal in op blended learning: een
combinatie van online en offline leren. Om dergelijke innovatie te
ondersteunen, begon GO! samen met het Britse bedrijf Century Tech in 2017 met
de ontwikkeling van een eigen digitaal leerplatform, GO! IXZO. Daar zetten
leerkrachten hun leerstof op, bijvoorbeeld met instructiefilmpjes en oefenmodules
op verschillende niveaus
Andere infrastructuur
We staan voor een ruimtelijke transformatie. Zo denken
scholengroepen en onderwijsinstellingen
na over aanpassingen aan interieur en indeling, herbestemmingen en innovatieve
gebouwen, ruimtes waar je op
verschillende manieren kan leren.
Onderwijsprofessionals
coachen het leren
Het curriculum blijft de context waarbinnen we
gepersonaliseerd samen leren waarmaken. Leraren vertalen daarbij de eindtermen naar specifieke en meetbare leerdoelen
op het niveau van de lerenden. Pas wanneer lerenden zich bewust zijn van specifieke leerdoelen, kan hun
zelfregulering vorm krijgen. GO! onderwijsprofessionals zijn curriculum-experts
met diepgaande kennis van de doelen en
de vakkennis die daarvoor nodig zijn. Ze zijn ook pedagogisch-didactische
experten met diepgaande kennis over het
leren en de ontwikkeling van de lerende.
Commentaar
Elke school mag eigen
koers bepalen!??
Het GO! opteert duidelijk voor een revolutionair
schoolproject, een ware cultuuromslag. Het verbaast ons wel dat het GO!
tegelijk stelt dat elke school zelf zijn eigen karakter en evolutie moet
bepalen. We lezen: Het GO! schuift trouwens niet één specifiek
schoolmodel naar voren, maar ziet de traditionele en de toekomstgerichte benadering van school als uitersten op een
continuüm, een innovatief spectrum. Daarbinnen kunnen scholen zichzelf positioneren en continu verder evolueren. De
bedoeling is om zelf richting te geven aan hoe je hier als school kan in evolueren.
Het GO! dringt naar
eigen zeggen geen pedagogische aanpak op, maar stelt tegelijk dat de scholen
moeten evolueren in de richting van de Poolstervisie; veel keuze hebben de
scholen blijkbaar niet. Het doet ons denken aan de opstelling van de koepel van
het katholiek onderwijs die ook voortdurend uitpakt met de vrijheid en
autonomie van de scholen en leerkrachten, maar ook nog met het recent
ZILL-project een perspectiefwisseling,
een pedagogische aanpak oplegde.
Ontscholingsdruk neemt nog toe
De voorbije decennia werd
ons onderwijs voortdurend geconfronteerd met tal van rages en hypes die
ver afstonden van de onderwijspraktijk, van de vaste grammatica van schools
onderwijs, en van de visie van de
praktijkmensen. Telkens werd gepleit
voor perspectiefwisselingen/cultuuromslagen. Ze leidden tot een aantasting van
onze sterke Vlaamse onderwijstraditie.
De ontwerpers van allerhande modes en nieuwlichterij werken veelal met simpele en halve waarheden
die als wondermiddel, als makkelijk
toepasbaar en veel belovend voorgesteld worden. Veel van die rages hanteerden een simplistisch en tegelijk
gecompliceerd vakjargon, en trokken zo rookgordijnen op die de afstand tussen spreken en doen, tussen
theorie en klaspraktijk deden toenemen.
Veel onderwijshypes
bleken achteraf geen praktijktheorieën te zijn,
omdat ze niet vertrokken van de complexe realiteit en de basisgrammatica
van schools onderwijs. Denk maar aan
constructivisme, onderwijs op maat van elk kind, inclusief onderwijs, competentiegericht onderwijs, leerlandschap,
leerstijlen, totaliteitsonderwijs ... Die hypes lokten veel lippendienst en
verzet uit vanwege de praktijkmensen, en bleken overigens ook moeilijk
realiseerbaar.
In de context van het debat over de nieuwe
leerplannen/eindtermen laaide in 2014-2016 de neomanie in Vlaanderen weer op.
In de aanloop van de nieuwe eindtermen verschenen in de periode 2014-2016 een
zevental rapporten als De nieuwe school in 2030 van 2014, het
VLOR-advies-2015, het rapport over het populistische eindtermendebat Vanlerensbelang -2016,die alle aanstuurden op
een pers-pectiefwisseling, een cultuuromslag.
In de Poolstervisie en in ZILL treffen we veel van die ideeën aan.
In de publicatie De Nieuwe school in 2030, Hoe maken we leren en werken aantrekkelijk? een
gezamenlijk project van kopstukken van het Departement Onderwijs, VLOR & KBS, werd uitvoerig geschetst hoe een school er in de toekomst als een
learning park moet uitzien. We lazen o.a.: Het leer- en ontwerplab schetst een ander toekomstbeeld.
Echt aansluiten bij de diversiteit van
kinderen en jongeren kan maar als ze ook
zelf de regie kunnen voeren en stuurlui
kunnen zijn van hun eigen leren.In een Learning Park
zullen de kinderen gecoacht worden om hun
eigen leertraject aan te sturen in de richting van de competentieniveaus die ze nodig hebben en
willen halen. Op een gewone dag kunnen leerlingen
gedurende enkele uren in een vaste
leergroep bijvoorbeeld talen en wiskunde leren, maar het grootste deel van de
dag zijn ze bezig met projecten waarin ze hun
competenties actief ontwikkelen. Enzovoort.
Het GO! begon samen
met het Britse bedrijf Century Tech in 2017 met de ontwikkeling van een eigen
digitaal leerplatform, GO! IXZO. Het GO! verwacht hier o.i. al te veel heil
van. In punt 3 plaatsten we een aantal kritische bedenkingen. n het verleden
verwachtte men veel heil van nieuwe technische middelen en van het gebruik van
ICT in het bijzonder. Tot nog toe vielen
die verwachtingen tegen. Sommigen stellen zelfs dat daardoor het onderwijsniveau eerder is gedaald.
We vrezen dat ook van het Century
Tech-project al te veel heil wordt verwacht.
1 Perspectiefwisseling: ontscholing als in oude reformpedagogiek & nieuwe leren
Net als het revolutionair leerplan en de reformpedagogische onderwijsvisie van 1936 pretenderen de architecten van het ZILL-leerplan 2018 dat ze een perspectiefwisseling/revolutie willen realiseren. Ze stellen: De perspectiefwissel met ZILL bestaat in een klemtoon op het ontwikkeling-gerichte karakter van einddoelen, maar ook in een optie voor een ontwikkelingsgerichte didactische aanpak: aandacht voor actief leren, verantwoordelijkheid geven aan jongeren voor eigen leerproces, contextueel leren,..
Leerplanarchitect De Ruysscher belooft verder: Het streefdoel is om leerlingen intrinsiekte motiveren tot leren en leven, hen te laten zoeken naar betekenis en de zin van de dingen, Het leerplan houdt een pleidooi in voor werkelijkheidsnabij en wereldoriënterend onderwijs dat vertrekt vanuit betekenisvolle situaties. Zin in leren! Zin in leven! gaat uit van een sterk geloof in de groei- en ontwikkelkracht van kinderen (De Ruysscher, K. (2016). ZIN IN LEREN! ZIN IN LEVEN! Opstap voor een verander(en)de onderwijspraktijk. In Dialoog,1(1), 36-42.) (Terloops: is de overeenstemming met de ontscholende onderwijsvisie van prof. Luc Stevens in zijn boek Zin in leren toeval?).
Reformpedagoog Ovide Decoly pakte een eeuw geleden uit met de wervende en polariserende slogan pour la vie, par la vie- die afstand suggereerde van het oude levensvreemd onderwijs. Volgens Decroly was het leren op de klassieke school niet afgestemd op wat leerlingen zinvol vonden en kwam wat onmiddellijk nuttig was in het dagelijks leven in die tijd al te weinig aan bod (zie vorige bijdrage).
ZILL pakt nu uit met een analoge slogan en perspectiefwissel: Zin in leren, zin in leven. Dit wervend etiket suggereert dat de leerlingen het leren tot nog toe te weinig zinvol ervoeren en dat de leerlingen ook te weinig zelf naar de zin van het leven mochten zoeken. Nieuwlichters plakken meestal een wervend etiket op hun visie; dit geeft de indruk dat het om een totale en radicale hervorming gaat.
Zon nieuw kernconcept/reclameslogan wil indruk wekken bij de praktijkmensen. De introductie van het nieuw leerplan gaat verder ook gepaard met barnumreclame, peptalk en veelkleurige plaatjes.
De ZILL-slogan slaat op zaken als ontwikkelend, actief, intrinsiek, leerlinggestuurd & werkelijkheids-nabij leren, de leerlingen zelf leren zoeken naar de zin van het leven, geloof in groeikracht/zelfontplooiing van de leerling, totaliteitsonderwijs, leefschool, Dit zijn allemaal beladen termen die behoren tot het jargon van de reformpedagogiek, het naïeve progressivisme, het kindvolgend onderwijs,het child-developmentmodel, ...
De ZILL-architecten verwijzen overigens als model naar het ontwikkelingsplan van het kleuteronderwijs. Een centrale gedachte in het plan luidt: Kinderen tot 7 jaar ontwikkelen zich eerder op een incidentele en speelse, minder gerichte wijze en we moeten ook inspelen op de individuele noden en rijpheid van elk kind. Dus ook geen klassikale les tellen e.d. omdat niet elke kleuter daar op hetzelfde moment rijp voor is. Zo kreeg een van onze Brugse kleuterleidsters kritiek van een inspecteur omdat ze een klassikaal lesje tellen gaf.
De koepelverantwoordelijken voor het nieuwe ZILL-leerplan voor het katholiek onderwijs vervallen in dezelfde eenzijdigheden, bombarie en valse beloftes als de opstellers en propagandisten van het leerplan van 1936 en van reformpedagogen als Decroly, de propagandisten van het nieuwe leren en van het constructivisme, Verderop wordt duidelijk dat de ZILL-architecten afstand nemen van de o.i. sterke kanten van de Vlaamse onderwijstraditie: expliciete instructie, motiveren van leerlingen voor zaken die niet onmiddellijk tot hun leefwereld behoren, belang van vakdisciplines/ gestructureerde en oordeelkundig gekozen leerinhouden & ermee verbonden leer-methodes, jaarklasprincipes In de eerste bijdrage in dit nummer formuleerden wij en anderen al heel wat kritiek op het naïef pedagogisch progressivisme.
2.Overbeklemtoning leefschool & affectiev vorming - ten koste van leerschool
Net als bij de meeste reformpedagogen moet de school volgens ZILL in de eerste plaats een leef-school zijn. Lieven Boeve, directeur-generaal katholiek onderwijs, poneerde op 29 september 2017: Op de eerste plaats in het nieuwe leerplan komt nu de persoonsgebonden ontwikkeling van kinderen zoals bijvoorbeeld de emotionele ontwikkeling en de ontwikkeling van initiatief en verantwoordelijkheid.
Niet minder dan drie van de tien leergebieden worden besteed aan persoonsontwikkeling: socio-emotionele ontwikkeling als welbevinden, ontwikkeling van een intern kompas en ontwikkeling van autonomie. Kris De Ruysscher schrijft in dit verband: De leerkracht zal bij rapporten niet alleen meer zeggen: hoe het staat met wiskunde, wereldoriëntatie. Maar ook: hoe is het gesteld met het regulerend vermogen, inlevend vermogen, veerkracht van die of die leerling? De leerkracht krijgt ook de rol van psycholoog die om de zoveel maanden verslag uitbrengt over de psychische toestand van de leerling/patiënt. Dus straks op het rapport: Uw zoon/dochter vertoont een veerkracht 1, 2, 3, 4 ; situeert zich inzake verantwoordelijkheid, initiatief nemen, zelfbesef, welbevinden op het niveau x; hij/zij is schuchter,
De school blijft o.i. in de eerste plaats een onderwijsinstelling en niet een opvoedingsinstelling of een total institution. Attitudes als doorzettingsvermogen, ondernemingszin, zelfvertrouwen, weerbaar-heid, verdiend welbevinden, ... zaten steeds op de rug van de klassieke leeractiviteiten en eisen die aan de leerlingen werden gesteld. Ze vergden geen aparte leerplannen en weinig expliciete lessen. Het is b.v. vooral via de ervaring van het verworven hebben van kennis en vaardigheden via inspanning dat een leerling zelfvertrouwen, zelfrespect, ver-diend welbevinden & arbeidsvreugde ... verwerft. Veel van die klassieke attitudes krijgen met de ZILL-propaganda voor ontwikkelend leren en zachte didactiek precies minder kansen.
Bij ZILL gaat het dus al te zeer om een soort opvoedings- of leefschool - en veelal ook om zaken waar de school relatief weinig vat op heeft. Volgens de klassieke onderwijsvisie horen bepaalde aspecten van persoonsvorming of life skills wél thuis op school, maar dan als onderdeel van haar pedagogische opdracht. Deze aspecten zijn nadrukkelijk begrensd. En mede daarom worden mogelijke activiteiten daarrond niet los, als vak of leerlijn aangeboden, maar geïntegreerd, gekoppeld aan zaken en taken', aan het gewone leerproces.
De drie persoonsvormende leerplannen zijn veel te ambiteus en te omvangrijk. Die leerplannen veronderstellen dat de school op die domeinen bijna almachtig is en aan die doelen ook veel tijd en energie kan en moet besteden. De ZILL-architecten veronderstellen ook ten onrechte dat het beoordelen van die attitudes een makkelijke & heilzame zaak is. Geregeld objectief verslag uitbrengen van de psychische toestand van een leerling is niet enkel een hachelijke opdracht, maar veelal ook een delicate en risicovolle zaak voor alle betrokkenen. Het zal vaak tot conflicten & andere nefaste gevolgen leiden - net als de openhartigheidscultus in de sensitivity-trainingen van weleer.
Prof.-sociologe Nathalie Bulle stelde terecht: de intellectuele en culturele vorming moet primeren, maar komt in het gedrang door de overmatige aandacht voor de affectieve persoonsvorming en voor allerlei maatschappelijke problemen. Dit is bij ZILL overduidelijk het geval.
3 Zin in welk leren? Intrinsiek leren? Leerlingen zelf zin van leven laten zoeken?Welk soort wereldgerichtheid/leven?
Zinvolle leerstof is volgens de klassieke visie vooral wat leerlingen via de confrontatie met cultuur-produvten - en met hun neerslag in vakdisciplines - nodig hebben om zich als actieve burgers te emanciperen en te kunnen bijdragen in het behoud en verder uitbouwen van de cultuur en maatschappij. De school zet zich in om die ruime betrokkenheid bij de leerlingen te stimuleren en hun blik naar buiten toe te richten - op het meer universele; en zo ook los te komen van de meest persoonlijke impulsen en de beperkte leefwereld. Niet de spontane interesse van de leerling staat centraal; maar wat de school als instituut op termijn van belang -intérêt - vindt voor de leerlingen. Dat is heel iets anders dan het intrinsiek leren vanuit de eigen verlangens en spontane belangstelling, en dan de leerlingen zelf de zin van het leven te laten zoeken.
4 ZILL: haaks op huidige verzet tegen (verdere) ontscholing & pleidooien voor herscholing
De ZILL-architecten wekken de indruk dat er een grote consensus bestaat over de door hen gepropageerde ideeën ook binnen de onderwijskunde en leerpsychologie. Niets is minder waar. In de NRC-krant van 8.01. 2018 lazen we: Momenteel is er op veel Nederlandse scholen sprake van een terugkeer naar vormen van klassikale instructie i.p.v. onderzoekend leren. Wetenschappelijk onderzoek stuurt deze trend, enz. Ook in Engeland en Frankrijk maken we momenteel zon terugkeer mee.
Uit onze O-ZON-campagne-2007 tegen ontscholing e.d. bleek dat volgens de meeste leerkrachten en professoren de ontscholing nu al te ver is doorgedrongen en tot niveaudaling leidde. De voorbije jaren en maanden waren er ook opvallend veel onderzoekers die voor herscholing i.p.v. ontscholing pleitten. Denk b.v. maar aan de professoren-psychologie Wim Van den Broeck en Wouter Duyck, de Nederlandse onderwijskundigen Paul Kirschner & Dirk-Jan Imelman, Dirk Van Damme (OESO) en vele anderen. We noteerden de voorbije maanden in de kranten opvallend veel opiniestukken tegen de ontscholing en niveaudaling, constructivisme, ontdekkend en intrinsiek leren, uitholing van de taalvakken .Ook de beleidsverantwoordelijken in Engeland en Frankrijk proberen momenteel de ontscholing uit het verleden terug te dringen. Ze propageren een visie die haaks staat op de ZILL-onderwijsvisie die destijds al te sterk in hun land was doorgedrongen en er tot niveaudaling leidde.
5 Voorbijgestreefde nieuwe inzichten als constructivisme & reformpedagogische refreintjes
Als verantwoording voor de ZILL- perspectiefwissel lezen we: Nieuwe inzichten vanuit wetenschap-pelijke hoek over didactiek & leren bij kinderen werden nog niet in het (oude) leerplanconcept 1998 geïntegreerd. De nieuwe wetenschappelijke inzic-ten als het constructivisme, ontwikkelend & ontdekkend leren waarnaar ZILL verwijst zijn al een tijdje oud en de meeste treffen we al aan in de reformpedagogiek van 100 jaar geleden, en in het leerplan van1936. Ze klinken even ongeloofwaardig als deze van 1936 die achteraf ook ongeloofwaardig bleken. Het zijn overigens ook die zoge-zegde nieuwe inzichten die al gepropageerd werden in de tekst Uitgangspunten bij de eindtermen van 1996 en die mede verantwoordelijk zijn voor de niveaudaling. Zelf namen we al in 1989 expliciet afstand van het constructivisme, de constructivistische aanpak van het wiskunde- en taalonderwijs Ook op AERA-congressen wordt al meer dan 10 jaar expliciet afstand genomen van de constructivistische leerpsychologie. Uit PISA-2015 bleek eens te meer dat leerkrachten met meer directe/expliciete instructie hogere PISA-resultaten bereikten dan leraren die de leerlingen veel meer zelfstandig berekeningswijzen of fysische wetmati-heden lieten ontdekken. In het recente rapport Taal en rekenen aan het einde van de basisschool schrijft de Nederlandse onderwijsinspectie dat frontale klassikale instructie een belangrijke succesfactor is.
Ook verderop zal blijken dat de ZILL-verantwoordelijken net als de reformpedagogen van 100 jaar geleden pleiten voor verregaande ontscholing op tal van gebieden. Zo nemen ze ook radicaal afstand van de zgn. jaarklasprincipes: indeling in jaarklassen, leerplannen met leerdoelen per leerjaar en ermee verbonden leermethodes, voldoende klassikale instructie Ook de jaarklas - de o.i. belang-rijkste hervorming ooit - moet het dus ontgelden.
Het ideeëngoed en de overmoed van de ZILL-architecten vertonen opvallend veel gelijkenis met deze van de reformpedagogen een eeuw geleden. Lhistoire se répète. Straks wordt nog duidelijker dat ouderwetse reformrefreintjes weer bovengehaald worden. Het gecontesteerde leerplan-1936 beriep zich ook op zogezegd nieuwe wetenschappelijke inzichten als reformpedagogiek à la Decroly, Ge-stalt- en ontwikkelingspsychologie, recapitulatietheorie, totaliteitsonderwijs Het leerplan legde de in die tijd ook de gecontesteerde globale leesmethodiek van Decroly op - totaal tegen de visie in van de praktijkmensen. De hype rond dit leerplan was vrij groot - en kreeg ook de steun van veel inspecteurs en van een aantal onderwijskundigen.
Ouderwets totaliteitsonderwijs
Kris De Ruysscher en de nieuwe pedagogisch directeur Machteld Verhelst schrijven verder dat het nieuwe leerplan afstand doet van de opdeling in de klassieke vakken: Ons nieuwe leerplanconcept verlaat de gangbare indeling op basis van leergebieden. In plaats daarvan gaat het, in de geest van het ontwikkelingsplan voor de kleuterschool, uit van een indeling op basis van persoonsgebonden en cultuurgebonden ontwikkelvelden met onderliggende ontwikkelthemas (Forum, januari 2015). Leerplannen zullen niet langer verwijzen naar vak-domeinen en hun klassieke rubrieken, maar naar brede ontwikkelvelden
Net zoals reformpedagoog Ovide Decroly en het leerplan van 1936 opteert ZILL voor een soort totaliteitsonderwijs. Volgens Kris De Ruysscher gaat het om een totaal geïntegreerd curriculum, een soort totaliteitsonderwijs: Als het b.v. gaat om een les over de tafels van vermenigvuldiging, dan moet men daar ook alle andere leergebieden en leerdoelen op betrekken. Het doel moet zijn om de verschillende ontwikkelvelden (vroeger leergebieden) samen in één les aan te pakken. In een les WO bijvoorbeeld, kan je ook het wiskundig denken oefenen en werken aan de onderzoekscompetentie van de leerlingen. Enz.
De Ruysscher illustreert de totaliteitsgedachte met een les over kippen: Een leerkracht die werkt volgens ZILL, zal niet starten met een uiteenzetting over kippen. Hij zal eerst focussen op het formuleren van onderzoeksvragen en de vraag stellen: Wat weten we al over kippen? Wat weten we er nog niet over? En wat zou jij daarover willen weten? En dus ook: Wat weten we al over breuken en wat niet (Leerrijk, september 2017). De Ruysscher: Zo leren de kinderen bijvoorbeeld dat Zijn er veel kippen in België geen goede leervraag is omdat het een gesloten leervraag is. En dat Hoeveel kippen zijn er in België? wel een goede leervraag is aangezien het een open vraag is. Een inzicht dat ze ook op andere onderwerpen en lessen kunnen toepassen. Volgens de ZILL-filosofie moet de les over kippen, breuken ... ook nog gekoppeld worden aan de vele persoonsgebonden doelen als veerkracht, zelfbesef e.d.
7 Open raamleerplan en dagelijks schoolwerkplannen met het team
ZILL pleit ook voor veel vrijheid inzake keuze van de leerinhouden en voor open leerplannen: Wij geloven sterk in het idee dat het leerplan de puzzelstukken levert waarmee scholen en leer-krachten schooleigen puzzels kunnen leggen. De leerkrachten moeten telkens de leerinhouden bepa- len die inspelen op de specifieke ontwikkeling van elke leerling. Gesneden brood kan en zal het nieuwe leerplan echt niet geven. Daarvoor is de schoolpopulatie ook te divers geworden. Er zijn dus voor b.v. wiskunde geen leerdoelen meer per leerjaar. Waar de tafels van x in het oude leerplan in het tweede leerjaar thuishoorden, stelt men nu dat men best de tafels kan presenteren aan de knapste leerlingen van het eerste leerjaar, aan de middenmoters in het tweede leerjaar en aan de zwakste in het derde leerjaar. Maar als er geen leerdoelen meer zijn per leerjaar dan kan men ook moeilijk leerboeken/methodes opstellen.
De keuze voor open raamleerplannen gaat dan noodzakelijk gepaard met het promoten van het werken met een uitgebreid schoolwerkplan per school, van elke dag schoolwerkplannen voor het schoolteam. De titel van de bijdrage Elke dag schoolwerkplannen liegt er niet om. In school+ visie van december 2015 poneren de leerplanverantwoordelijken Ria De Sadeleer en Ludo Guelinx dat elke school een specifiek en uitgebreid schoolwerkplan moet opstellen: We willen schoolwerk-planning herwaarderen als instrument voor de schoolontwikkeling en onderwijsvernieuwing. Het decreet op het basisonderwijs (1997) stelde overigens al dat elk schoolbestuur voor elk van zijn scholen een schoolwerkplan moet opmaken. Dat betekent meteen dat geen twee scholen hetzelfde schoolwerkplan kunnen voorleggen.
Het opmaken van een eigen en specifiek schoolwerkplan was ook het speerpunt van het VLO- Vernieuwd lager onderwijs, maar er kwam weinig of niets van terecht. Het werken met open raamleer-plannen en het doorbreken van de koppeling aan de vakdisciplines en methodes, hebben als gevolg dat de school en de leerkrachten dan veel meer zelf de leerinhouden en lesuitwerking moeten zoeken en ook onderling veel moeten afspreken. De scholen en leerkrachten moeten volgens de koepel met de aangeboden puzzelstukken schooleigen puzzels leggen. Indien ZILL zo ingevoerd wordt, dan zou dit ook tot veel extra werkbelasting leiden.
De al vele decennia en in praktisch alle landen toegepaste onderwijsgrammatica kenmerkt zich vooreerst door een totale curriculum-samenhang binnen een context van jaarklassen. Die samen-hang komt tot uiting in (1)de gemeenschappelijke curriculumkaders in de leerplannen met leerstofpunten veelal per jaarklas én die aansluiten bij de vakdisciplines, (2) de hierbij aansluitende boeken/methodes (3) een klaspraktijk die de curricu-lumsamenhang & de gezamenlijke normen doortrekt tot op het niveau van de klas. Daarnaast kenmerkt die grammatica zich ook door voldoende expliciete en klassikale instructie. ZILL neemt dus afstand van de klassieke schoolgrammatica.
Ontwikkelingsgericht ZILL-leren betekent tegelijk ook gepersonaliseerd leren - gericht op de aller-persoonlijkste ontwikkeling van elke leerling. In BASIS (COV-blad, eind oktober 2017) lezen we volgende illustratie van gepersonaliseerd leren: Je kan uiteraard geen cijferen geven als leerlingen niet tot tien kunnen tellen. Maar dat hoeft niet per se op 9 jaar, dat kan ook op 10 jaar of 8 jaar. We kijken nu meer: wat heeft dat kind nodig? De leerkracht moet dus telkens voor elke les leerstof zoeken die past bij de ontwikkeling van elk kind: de leerkracht 2de leerjaar zou ook al een aantal leerlingen moeten leren cijferen; de leerkracht 3de mag geen klassikale les cijferen meer geven: geen cijferen meer voor zwakkere leerlingen; en voor hen die al leerden cijferen in het tweede leerjaar kan hij niet meer starten met cijferend optellen. De leerkracht van het 4de moet de zwakkere leerlingen nog apart de start van het cijferen aanleren. Er is ook veel overleg tussen de leerkrachten nodig.
Ria De Sadeleer e.a. schrijven expliciet dat de jaarklasprincipes in strijd zijn met de nieuwe richting in het leerplanconcept: Zin in leren! gaat uit van een ontwikkelingsgerichte benadering van leren. Dat houdt in dat we zo nauw mogelijk willen aansluiten bij de individuele ontwikkelingsbehoeften van elke leerling. De verwachting van het jaar-klassenprincipe dat kinderen op dezelfde leeftijd en in dezelfde tijdspanne dezelfde leerstof verwerven, toont de enge visie op onderwijs en doet onrecht aan de verschillen tussen de leerlingen (Bijdrage in school+visie -april-mei 2016).
Een leerkracht moet dus ook elke dag zelf gepersonaliseerde lessen opstellen en geven, werk bladen maken, enz., en voortdurend ove-leggen en afspraken maken met de andere leerkrachten. Commentaar van COV (Isabelle Rots): VerZill!verd basisonderwijs vraagt tijd om te leren van en met elkaar. Dus: minder kindgebonden lesuren in de opdracht van de leerkracht, meer kindgericht overleg en samenwerking. Daar dringt het COV op aan.
De Sadeleer poneert verder expliciet: Ook het jaar-klassenprincipe moet doorbroken worden: heterogene leergroepen, graadklassen, niveaugroepen ... zijn aangewezen. Onderzoek wijst uit dat, wat leerprestaties betreft, graadklassen niet meer of minder effectief zijn. (NvdR: recent onderzoek wees precies op het tegenovergestelde.)
Met het argument van de toegenomen diversiteit stelt ZILL dat enkel nog sterk persoonsgebonden onderwijs mogelijk en verantwoord is. In tal van studies wordt echter aangetoond dat dit niet wenselijk en ook niet haalbaar is. Wijzelf en vele anderen beschouwen de invoering rond 1850 van de jaarklasprincipes in het onderwijs voor de gewone volkskinderen als de belangrijkste hervorming ooit (zie vele bijdragen op www.onderwijskrant. be). Ook op vandaag is de organisatie van het onderwijs praktisch alle landen nog gebaseerd op de jaarklasprincipes en de ermee verbonden jaarleerplannen, groepsinstructie, leermethodes e.d. Al meer dan een eeuw bestempelen nieuwlichters de jaarklas als de kop van jut, als de oorzaak van alle mogelijke kwalen, maar ze heeft de orkaan van kritiek met succes doorstaan.
9 Geen klassieke leermethodes meer = veel extra werklast en niveaudaling
In samenhang met voorgaande bekritiseren de ZILL-architecten eveneens het gebruik van klassieke methodes voor taal, rekenen, spelling die leerkrachten lager onderwijs momenteel frequent hanteren net zoals ook de architecten van het leerplan-1936 en Decroly dit destijds deden. Aangezien er ook geen leerdoelen per leerjaar meer zijn, kunnen -de uitgeverijen in principe ook geen leerboeken/methodes per leerjaar meer ontwerpen.
We lezen nu: We moeten ook evolueren van (leer)methodes naar databanken met inspiratiebronnen. Wat wij van de uitgeverijen verwachten is anders dan in het verleden. Wij verwachten van de uitgevers dat zij enkel inspiratiemateriaal aanmaken dat gekoppeld wordt aan de persoonsgebonden en aan de cultuurgebonden ontwikkelvelden. Wij verwachten dus dat de uitgeverijen een toegankelijke tool ontwikkelen die kan aangesloten worden op de centrale rooter die ontwikkeld wordt door de koepel en die gratis ter beschikking wordt gesteld aan al onze scholen. Niemand weet precies wat dan van de uitgeverijen verwacht wordt. Dit lijkt ook niet eens realiseerbaar.
In de sterk presterende Aziatische landen en in Finland maken de leerkrachten veel gebruik van methodes. Het ontwikkelen van degelijke methodes is ook een speerpunt in het Engels onderwijsbeleid van minister Nick Gibb. Ook wij zijn ervan overtuigd dat minister Crevits en andere beleidsverantwoordelijken hier meer geld en energie zouden moeten in investeren, maar de ZILL-verantwoordelijken willen een totaal andere richting uit.
Kritiek op degelijk leerplan wiskunde, niet op uitholling taalonderwijs, warrige W.O.
De voorbije jaren en maanden beluisterden we veel kritiek op de uitholling van de taalvakken als gevolg van de eenzijdige eindtermen en leerplannen. In dit nummer nemen we nog een bijdrage over die uitholling op. Jammer genoeg hebben de ZILL-verantwoordelijken hier geen oren naar. De huidige pedagogische directeur Machteld Verhelst was lange tijd medewerker van het Leuvens taalcentrum van Kris Van den Branden. Haar voorganger Jan Saveyn poneerde in 2007 nog dat dit taalcentrum mede verantwoordelijk was voor de uitholling.
Dezelfde Jan Saveyn prees destijds het volgens hem evenwichtige en goed doordachte leerplan wis-kunde waarvan we 1 van de 3 opstellers waren. Ook volgens de leerkrachten, inspecteurs en methode-ontwerpers, Nederlandse vakdidactici was dit een modelleerplan met duidelijk afgebaken-de leerdoelen per leerjaar. We betreuren dat de ZILL-verantwoordelijken in een bijdrage over wis-kunde-onderwijs pleiten voor eenzijdig ontdekkend en contextueel rekenen à la Freudenthal Instituut. (zie bijdrage hierover in Onderwijskrant nr. 176).
We wilden destijds ook als leerplanontwerper voorkomen dat het extreem van de formalistische & hemelse moderne wiskunde vervangen werd door het andere extreem van de contextuele, aardse & constructivistische wiskunde van het Freudenthal Instituut die in Nederland destijds werd ingevoerd. Zon alledaagse wiskunde toont weinig respect voor de (klassieke) basiskennis en -vaardigheden en verwacht al te veel van de leerling die zijn wiskundekennis zelf construeert/herontdekt. In Nederland en elders heeft men vastgesteld dat zon aanpak niet enkel nefast is, maar ook moeilijk realiseerbaar is. We namen destijds dus expliciet afstand van de visie die de koepel momenteel propageert & Jan Saveyn vond dit een grote verdienste.
Inzake wereldoriëntatie namen we ook tijdig afstand van het zgn. totaliteitsonderwijs à la Decroly & Freinet, van het eenzijdig werken met een thematische aanpak. Jammer genoeg besteden ook de leerplannen van 1998 en het recente ZILL al te weinig aandacht aan het belang van voldoende cursorische aanpak voor de zaakvakken natuurkennis, geschiedenis en aardrijkskunde in de hogere leerjaren. Uit de evaluatie van de eindtermen en uit TIMSS bleek nochtans dat we b.v. inzake natuurkennis er sterk op achteruit gingen. In de vorige Onderwijskrant besteedden we al een bijdrage aan de o.i. te eenzijdige aanpak voor wereldoriëntatie. In ons boek Wereldoriëntatie op nieuwe wegen (Plantyn, 2000) beschreven we uitvoerig het samenspel tussen enerzijds rijke themas en anderzijds de cursorische aanpak.
11 ZILL beroept zich enkel op edu-kwakzalvers Valcke en Van den Branden
Waar het leerplan van 1936 de koerswijziging legitimeerde met een beroep op het gezag van Decroly en andere reformpedagogen, deden de ZILL-verantwoordelijken voor de inspiratie over het nieuw leerplanconcept naar eigen zeggen een beroep op de Gentse onderwijskundige Martin Valcke en de Leuvense neerlandicus Kris Van den Branden, o.i. twee edukwakzalvers.
Volgens het verslag van de studiedag pleitte Valcke uitdrukkelijk voor het radicaal loskomen van de klassieke leerplannen en handleidingen (methodes) Hij pleitte eens te meer ook voor het afstappen van het jaarklassensysteem. Valcke is iemand die graag uitpakt met fantasierijke voorstellen. Hij is een pleitbezorger van een radicaal competentiegerichte en contextuele aanpak en manifesteert zich als een vurige tegenstander van klassiek onderwijs. De ZILL leerplanverantwoordelijken namen ook die ideeën in hun voorstellen over. Het zijn o.i. allemaal zaken die haaks staan op de visie van ervaren praktijkmensen, en die veelal niet realiseerbaar zijn en tot een sterke niveaudaling zouden leiden.
Ook volgens inspirator Kris Van den Branden is het huidige onderwijs hopeloos verouderd en is het werken vanuit vakken voorbijgestreefd. Ook hij is een fervent voorstander van de constructivistische aanpak. Valcke en Van den Branden hoor je ook nooit pleiten voor voldoende directe instructie en de ZILL-leerplanverantwoordelijken evenmin; integendeel! ZILL liet zich dus enkel inspireren door twee zgn. edukwakzalvers.
Structuurmethodes als âVeilig leren lezenâ van C. Mommers brachten gedurende decennia minder veilig leesonderwijs dan weleer Onze kritieken & âDirecte systeemmethodiekâ zorgden opnieuw voor alternatief en brede consensus
Structuurmethodes als
Veilig leren lezen van C. Mommers brachten
gedurende decennia minder veilig leesonderwijs dan weleer
Onze kritieken
& Directe systeemmethodiek zorgden opnieuw voor alternatief en brede consensus
1 Structuurmethodiek VLL van Mommers: stap achteruit
In Vlaanderen en Nederland werd de voorbije jaren
eindelijk afstand genomen van de
structuurmethodes als Veilig Leren lezen e.d. die gedurende meer dan 45 jaar
ten onrechte als veilig werden voorgesteld. Dit gebeurde niet zonder slag of
stoot. Dertig jaar geleden al formuleerden we een lange reeks kritieken op die
methodiek in de sinds 1960/1965 gangbare structuurmethodes als Veilig leren
lezen e.d. In 2001 beweerde Mommers nog
dat mijn kritiek op de globaliserende ingrediënten in zijn leesmethode en op de
te grote ballast totaal misplaatst en onzinnig was (Mommers: Een
contradictie: een structuurmethode met een globaliserende inslag
(Basis-Schoolwijzer, 3 februari 2001). Maar in 2014 verscheen de nieuwe
kim-versie waarin expliciet afstand genomen werd van de visie van Mommers - en
vooral van de globaliserende startfase.
Ger Jansen, ex-directeur uitgeverij Zwijsen stelde nu terecht dat de nieuwe KIM-versie van Veilig Leren Lezen van
2014 er heel anders uitzag dan
Mommers-VVL-structuurmethode. We lazen: Na
een lange speurtocht, waarin Janssen de vijf versies van Veilig leren lezen
beschrijft, komt hij tot de conclusie dat de
kim- & sim-versie wel een totaal andere methode is dan de
klassieke Veilig leren lezen van Mommers.
In de meer recente leesmethodes in Vlaanderen en Nederland
(b.v. ook in recente kim-versie ) wordt onze directe en fonetische
systeemmethodiek (DSM) grotendeels toegepast. We zorgde zo voor een grote consensus omtrent leren lezen in
Vlaanderen en Nederland. (Het toepassen van onze DSM-methodiek in klas reikt
uiteraard verder dan het gewoon gebruiken van een DSM-leesmethode: zie volgende
bijdrage over de DSM-methodiek.)
Onze DSM staat ver af
van de VLL-structuurmethode en-methodiek van Caesarius Mommers die naar eigen zeggen
koos voor een middenpositie in tussen de globaalmethode en de klassieke
analytisch-synthetische methode. Mommers nam rond 1960 expliciet afstand van
de analytisch-synthetische methodiek en van de gangbare praktijk bij de meeste leerkrachten, de
recente kim-versie sluit er weer beter op aan. In onze DSM wordt radicaal
afstand genomen van de globaliserende elementen uit de zgn. structuurmethodes.
Voor de uitwerking van de DSM vond ik ook inspiratie in de
normaalwoordenmethode Lustig Volkje van 1926
waarmee ik zelf en veel andere Vlaamse leerlingen in 1951 vlot en veilig leerde lezen.
In punt 3 schets ik even de aanpak in Lustig Volkje, een sobere
en fonetische aanpak recht op het doel af en zonder franjes. Dat Mommers hiervan afstand nam was een stap
achteruit. In punt 4 bekijken we uivoerig hoe Mommers destijds zijn combinatie
van een globaalmethode en klassieke analytisch
synthetische omschreef en verdedigde.
Ger Jansen over
verschil tussen kim en sim en klassieke VLL van Mommers
Ger Jansen stelde in zijn studie dus dat de
nieuwe KIM-versie van Veilig Leren Lezen
er heel anders uitziet dan Mommers-VLL-structuurmethode. Hij wijst op nieuwe aanpakken die rechtstreeks
aansluiten bij onze DSM, en die tegelijk afstand nemen van aanpakken in de
VLL-versies van Mommers.
We lazen: Ger
Janssen, de directeur van Zwijsen, vroeg
zich af in hoeverre de nieuwe versie nog wel
voortbouwt op het gedachtegoed van Mommers. Janssen omschreef de nieuwe aanpak in de
Kim-versie in termen van de principes
van onze directe en fonetische systeemmethodiek: De klank-letterkoppeling
ontstaat door het leggen van verbindingen tussen foneemknopen en letterknopen
in de hersenen. Die verbinding moet stevig zijn. Daarom moet de
klankletterkoppeling bij het leren lezen niet alleen worden aangeleerd, maar
door oefening worden geautomatiseerd. Het is belangrijk dat de kinderen een
letter hebben geautomatiseerd voordat ze aan een nieuwe beginnen. Daarom gaat
de reeks structureerwoorden uit de vorige versies van VLL op de schop. De nieuwe reeks wordt
ik-kim-sim. De achterliggende gedachte is dat de uitbreiding van letters bij
het leren lezen zeer geleidelijk moet verlopen. Iedere geleerde letter moet
stevig worden verankerd voordat de volgende letter aan de orde komt. Die
veranderingen komen onder andere voort uit het onderzoek naar dyslexie.
Kinderen met leesmoeilijkheden blijken vaak een letter gemist te hebben in het
leesonderwijs. Soms wordt daardoor de diagnose dyslexie gesteld, terwijl er in
werkelijkheid sprake is van tekorten in het leesonderwijs.
Ger Jansen verzweeg wel
dat die andere aanpak in VLL er
gekomen is dankzij onze vele kritieken op VLL die men nu wegwerkte, en dankzij
de door ons ontworpen directe (fonetische) systeemmethodiek die nu voor
een groot deel in VLL wordt toegepast.
Het zijn ook niet de recente
wetenschappelijke ontwikkelingen
die rechtstreeks aan de oorsprong liggen van het feit dat VLL een echte
metamorfose heeft ondergaan. Met
dergelijke leestheorieën sta je nog ver af van een uitgewerkte
leesmethodiek. En voor het ontwerpen van de DSM
in de jaren 1980 hebben we ook geenszins gewacht op die recente
ontwikkelingen.
Consensus over
leesmethodiek: VLL & Mommers verbraken destijds praktijkconsensus
J. J. G. M. Rutten
schrijft in zijn studie van 2019 ten
onrechte: De in Nederland (en Vlaanderen) bestaande consensus over de beste
aanpak van het aanvankelijk lezen is in belangrijke mate aan Caesarius Mommers
te danken. Hij voegde er wel merkwaardig aan toe dat de vele VLL-
structureerwoorden/globaalwoorden, het meest typische kenmerk van VLL, uit de recente Kim-versie verdwenen zijn (in: De leesvader van Nederland. Frater Caesarius
Mommers en zijn betekenis voor het leesonderwijs, Universiteit van Amsterdam,
2019).
Die huidige consensus in het Nederlandse taalgebied is
echter niet aan Mommers te danken, zoals
Rutten in zijn studie beweert. In 2001
beweerde Mommers nog dat mijn kritieken
op de globaliserende ingrediënten in zijn leesmethode en op de te grote ballast
totaal misplaatst en onzinnig was. (Mommers, o.c.). Tegelijk verzweeg hij met
opzet ons DSM-alternatief en het feit dat
onze directe systeemmethodiek in de Vlaamse methode Leessprong (Van In) van 1999 al werd toegepast. De
reactie van Mommers in een Vlaams tijdschrift was mede bedoeld om te voorkomen
dat Vlaamse scholen zouden overschakelen op een DSM-methode. Ook Vlaamse
vertegenwoordigers van de uitgeverij Zwijsen lieten verstaan dat ze geenszins
opgezet waren met onze vele kritieken.
De recente KIM-versie van 2014 nam radicaal afstand van de versies van de VLL-versies van de voorbije 50 jaar, van b.v. de lange
reeks structureerwoorden/globaalwoorden. VLL hield nu eindelijk rekening
met onze vele kritieken en paste veel principes van onze directe en
fonetische systeemmethodiek voor het leren lezen toe.
Het controversieel
leren-lezen-debat dat we nog steeds in landen als Frankrijk, Engeland, VS,
Canada meemaken, behoort in Vlaanderen
en Nederland al een tijdje tot het verleden. Er groeide inderdaad een grote
mate van consensus over de beste aanpak;
onze directe systeemmethodiek wordt breed toegepast in Vlaamse en Nederlandse
leesmethodes. C. Mommers bracht o.i. met
zijn VLL in 1960 het leesonderwijs eerder op het foute spoor; VLL was een stap
achteruit in vergelijking met de klassieke/oudere analytisch-synthetische en
normaalwoordenmethodes. De huidige consensus over het leesonderwijs sluit overigens meer aan bij de visie van de
oudere/klassieke methodes. Jammer genoeg zijn ze vaak te weinig sober (zie punt
4). Verderop in deze bijdrage bekijken we uitvoerig hoe Mommers destijds zijn afstand van de klassieke
leesmethodes en zijn keuze voor zijn structuurmethodiek en invoering van globaliserende elementen beschreef.
Veilig leren
lezen minder veilig; In Nederland geen kritische analyse van VLL
Structuurmethodes als Veilig Leren Lezen waren m.i. veel
minder veilig dan de oudere analytisch-synthetische- &
normaalwoordenmethodes (Hoogeveen e.d.), idem voor Vlaamse structuurmethodes
die er mede door geïnspireerd werden. Het verwondert ons ook dat in Nederland
leesexperten als Kees Vernooy de voorbije decennia steeds Veilig Leren Lezen als absoluut veilig
en effectief voorstelden.
Vernooy toonde ook nooit enige interesse voor onze vele
VLL-kritieken in publicaties vanaf 1991 en voor ons DSM-alternatief. Ook
in het Nederlandse Tijdschrift In de
klas schreef ik nochtans in 1996 een paar lijvige bijdragen over onze vele
kritieken op VLL en over ons DSM-alternatief. Kees Vernooy e.a. reageerde er
niet op, en bij mijn weten ook nog niet op de grote koerswijziging
in de VLL-versie van 2014.
De Nederlandse
inspectie, de bijscholingsprojecten van
Kees Vernooy (CPS) en andere landelijke Pedagogische Centra stelden steeds dat VLL een heel veilige/goede
methode was. In 2000 luidde de conclusie van een onderzoek van het
SCO-Kohnstamm-instituut nog dat de methodes voor aanvankelijk lezen (alle
structuurmethodes) heel sterk op elkaar geleken en degelijk waren (Blok e.a.,
Vergelijkend onderzoek naar methodes aanvankelijk leesonderwijs, Pedagogiek,
jg. 20 (3). 2000).
Op 29 januari 2011, drie jaar voor het verschijnen van de
KIM-versie, prees Vernooy bij de uitreiking van de tweede Dr.
Mommersprijs nog Mommers klassieke structuurmethode de hemel in. Hij stelde
zelfs: Wij zouden de aanpak van Mommers
in VLL nu evidence based noemen. Mommers paste zijn methode pas aan op grond
van wetenschappelijk onderzoek, zodat wetenschappelijk vergaarde kennis zijn
weg vond naar de leerkracht in de klas.
Mommers structuurmethode was een combinatie van de nefaste
globale leesmethodiek en klassieke analytisch synthetische methode. In de
recente KIM-versie werd de globaliserende startfase eindelijk en terecht
opgedoekt. Men kan dus moeilijk blijven stellen dat Mommers structuurmethode
op degelijk wetenschappelijk onderzoek gebaseerd was.
Uit het feit dat de nieuwe versie als een sterk vernieuwde
versie wordt voorgesteld, wordt meteen ook duidelijk dat VLL als
structuurmethode gedurende een halve eeuw
veel minder veilig was, en dat Mommers destijds ten onrechte elementen
uit de globale leesmethodiek heeft ingelast en dit niettegenstaande de meeste leerkrachten ook in die tijd de
globale leesmethodiek afwezen. In het Vlaams leerplan van 1936 werd de globale
leesmethodiek à la Decroly en Dewey gepropageerd, maar praktisch alle
leerkrachten bleven werken met een klassieke analytisch synthetische methode of
normaalwoordenmethode.
De nieuwe KIM-versie van VLL neemt radicaal afstand van de
globale ingrediënten als globaal inprenten en herkennen van een groot aantal structureerwoorden. De
kim-versie neemt tegelijk afstand van
Mommers vroegere kritiek op de klassieke analytisch-synthetische
methodes/normaalwoordenmethodes en ze
sluit er nu weer meer bij aan (zie punt
5).
2 Mommers en uitgeverij Zwijsen wezen nog in 2001
& 2010 onze kritieken op VLL af
Met de invoering van onze directe systeemmethodiek (DSM)
voor het leren lezen in de methode Leessprong (Van In) in 1999 slaagden we er geleidelijk in om de
globale leesmethodiek en de invloed ervan op de zgn. structuurmethodes uit te bannen in de
Vlaamse en Nederlandse leesmethodes.
Dit gebeurde niet zonder slag of stoot. We vermeldden
al dat
Mommers in 2001 beweerde dat
onze kritiek op de globaliserende ingrediënten in zijn leesmethode en op
de te grote ballast totaal misplaatst en onzinnig was. We botsen dus op een
boze reactie van Mommers op de vele
kritieken die we vanaf 1991 publiceerden in Vlaamse en Nederlandse tijdschriften-in
1996 ook in het Nederlandse tijdschrift In de klas. Ook nog in 2010 bij de
voorstelling van ons boek Beter leren lezen op de Antwerpse Boekenbeurs
botsten we op agressieve reacties vanwege twee Vlaamse
vertegenwoordigers van de uitgeverij Zwijsen.
Mommers schreef in zijn reactie van 2001: Een structuurmethode met een
globaliserende inslag, is een contradictio in terminis. Mommers wekte
de indruk dat ik VLL te weinig
bestudeerd had en dat ik alleen stond met mijn kritiek Hij schreef: Als auteur
van de eerste en meest gebruikte structuurmethode voel ik me door deze onjuiste
of onzorgvuldige informatie van Raf Feys aangesproken. Een echte
structuurmethode werkt niet globaliserend, maar juist deglobaliserend. Een
structuurmethode met een globaliserende inslag is naar mijn mening een
contradictio. In die bijdrage van 2001
schreef Mommers verder dat hij
met de invoering van de term structuurmethode in 1958 een juiste synthese
tussen de globaalmethoden en de analytisch-synthetische methoden viseerde.
Hiermee gaf hij dus impliciet toe dat er tijdens de eerste maanden van het
eerste leerjaar veel globaliserende elementen voorkwamen, zoals het globaal
inprenten van een groot aantal globaal- of structureerwoorden. In de eerste versies van Veilig leren lezen
werd overigens nog de term globaalwoorden gebruikt; later (1979) werden ze
plots structureerwoorden genoemd. Mommers ging ook niet in op onze concrete
kritieken, maar bestempelde ze wel als onzinnig.
Mommers repte in 2001 ook
met geen woord over ons DSM-alternatief
en over de eerste Vlaamse DSM-methode
Leessprong (Van IN, 1999) die in
Vlaanderen al veel interesse genoot.
Precies de interesse voor Leessprong in Vlaanderen alarmeerde blijkbaar Mommers en de uitgeverij Zwijsen.
Jan Crijns, auteur van de eerste DSM-methode Leessprong
(uitgeverij Van In) getuigde over de aanvankelijke tegenstand die ik
ondervond, en reageerde op de kritiek
van Mommers: Toen Raf Feys in
Onderwijskrant in 1991 en in andere publicaties de principes van zijn directe
systeemmethodiek uiteenzette, werd dat door bepaalde groepen (en vooral ook door Mommers van Veilig leren
lezen), nogal neerbuigend onthaald. Uit
onderzoek en wetenschappelijke literatuurstudie blijkt nu echter ook dat deze
onderwijspedagoog het gelijk aan zijn kant krijgt (Jan Crijns, Pedagogische Periodiek, 2009, p.8). Dat VLL uiteindelijk toch rekening hield met
onze kritieken, was duidelijk mede een gevolg van het feit dat ze merkten dat meer Vlaamse scholen hun VLL-methode vervingen
door de methode Leessprong.
3 Enkele van onze kritieken op klassieke
VLL
Vanaf 1980 formuleerde ik als lerarenopleider in mijn cursus
leren lezen een hele reeks kritieken op de globale leesmethodiek die in
Vlaanderen nog door enkele taaldidactici gepropageerd werd in Vonk e.d.,
maar vooral ook kritieken op toen overal gangbare structuurmethodes in
Vlaanderen en Nederland. Ik toonde aan
dat VLL helemaal niet veilig was en in feite historisch gezien een stap
achteruit betekende in vergelijking met de vroegere analytisch-synthetische en
normaalwoorden-metho-des. Ik wees ook op de vele niet effectieve opdrachten en
materialen waarmee men de leerlingen bezig hield al te veel ballast ten koste
van de effectieve leer(lees)tijd.
Enzovoort.
In de
Onderwijskrant van september 1991
publiceerde ik uitgebreid mijn kritieken op de VLL-structuurmethode van Mommers
en co. in de Onderwijskrant nr. 68/69 van september 1991,. Samengevat luidde
mijn kritiek nu al 30 jaar geleden:
*De globaalleesstrategie krijgt tijdens de eerste weken veel
te veel aandacht en het aantal in te prenten globaalleeswoorden (48) is veel te
groot. Sommige van die woorden zijn niet klankzuiver en/of zijn
ook te moeilijk bij de start.
*De kinderen worden
aldus met veel te veel letters tegelijk geconfronteerd.
*De letters worden niet langzaam aangeboden en ook niet
onmiddellijk gediscrimineerd en vastgezet (geautomatiseerd)
*Het duurt veel te lang vooraleer medeklinkers en klinkers
gedifferentieerd worden.
*In VLL worden de klinkers bovendien al te laat
aangebracht; in de Vlaamse
structuurmethodes daarentegen wordt de
ontcijfering van de medeklinkers al te
lang uitgesteld. Hierdoor wordt het vormen van nieuwe woordjes, de synthese, in
beide landen al te lang uitgesteld.
*De elementaire leeshandeling als basisvaardigheid komt
aldus te laat, niet nadrukkelijk en systematisch genoeg aan de orde. Het gevolg
is vaak dat bij de overgang van leesboekje 2 naar leesboekje 3 de leeszwakke
leerlingen duidelijk uit de boot vallen; ze blijken dan niet te kunnen lezen,
waar ze zich voorheen nog uit de slag konden trekken met de globale herkenning
van de aangeleerde woorden- soms ook korte zinnetjes. Zo lazen ze soms Jan gaat naar de klas,
i.p.v. de zin Jan gaat naar school. Te veel radend lezen dus.
*De letterkennis is ook
al te sterk gebonden aan de globaalwoorden en aan b.v. Duimeliesje-verhaal in VLL.
*Het lezen als (decodeer)vaardigheid wordt zo al te weinig
op een directe (en ook mondelinge) wijze
aangeleerd geoefend.
* Men werkt met allerlei (schriftelijke) werkschrift- en
werkboekopdrachten die vaak minder
geschikt & effectief zijn. Ook VLL
bevat al te veel ballast ten koste van de effectieve leer- en leestijd. Als
we tijdens praktijklessen onze studenten laten berekenen hoeveel minuten per
les een afzonderlijk kind werkelijk aan het lezen was, dan bleek meestal dat de
effectieve leer- of leestijd al te beperkt was. De leesmethodes bevatten ook al te veel
franjes en ballast.
Marcel Schmeier, onderwijzer en begeleider, schreef onlangs
nog: Van een leesles van 45 minuten zijn leerlingen vaak minder dan 10 minuten
daadwerkelijk aan het lezen. Ja, ze trekken lijntjes in hun werkboek, zetten
rondjes, luisteren naar een ankerverhaal, kleuren, knippen en plakken plaatjes
of kijken naar flitsende digibord-oefeningen. Lezen doen zij echter minder dan
10 minuten. Dan is het natuurlijk niet gek dat 15 procent van de leerlingen
niet het gewenste minimumdoel behaalt. Lees- en leertijd is een belangrijke
factor voor leersucces. We mogen ons leesonderwijs dus niet langer opsmukken
met zinloze ballast.
*Er is ook meer nood aan het voldoende mondeling werken met
teksten op het bord - waarbij men dan
b.v. ook de leesdruk geleidelijk aan kan opvoeren zodat de
leerlingen gestimuleerd worden om aandachtiger en vlotter te leren lezen. (zie
pag. 40 in dit nummer over tijds-en concentratiedruk en beperking
presentatieduur).
*Leerlingen moeten tijdens de eerste maanden veel
effectiever leesonderwijs krijgen met behulp van een sober programma .
In onze DSM-publicatie in de Onderwijskrant van september
1991 toonden we ook uitvoerig aan
hoe we met onze DSM-principes die
kritieken wegwerkten. (Zie volgende bijdrage over DSM-methodiek).
In de
Onderwijskrant nummer 196 publiceerden we meer uitgebreid onze
kritieken op de VLL-structuurmethode van Mommers en co: zie www.
onderwijskrant.be. Ik beschreef daar ook welke mijn ervaringen waren met de leesmethodiek vanaf
de start als lerarenopleider in 1971. Vanaf mijn eerste stagebezoek in november
1971 op een school in Roeselare botste ik al op een onderwijzer die nog steeds
werkte met de sobere methode Lustig Volkje van 1926 waarmee ik zelf in 1951
leerde lezen. Ik merkte dat zijn leerlingen al vrij goed gevorderd waren. De
stageleerkracht legde uit waarom hij niet wou overschakelen op recentere
methodes als Veilig Leren Lezen e.d. en
dat het starten met korte klinker-medeklinkerwoordjes als os, as interessant
was.
We merkten in de jaren 1970-1985 ook dat veel leerkrachten
het aantal globale structureerwoorden in
de startfase al te uitgebreid vonden. Enzovoort. Onze DSM-methodiek is grotendeels gebaseerd op het
afkijken in klas en op de studie van klassieke leesmethodes als Lustig Volkje
van 1926.
4 Mommers over ontstaan & kenmerken van Veilig leren lezen-structuurmethode
Combinatie van globaalmethode en klassieke analytisch
synthetische methode
Om de invloed van de globale leesmethodiek op de structuurmethode van frater Mommers te
achterhalen, moeten we even terug naar de globale leesmethode die de Broeders van Zwijsen er als voorloper van de structuurmethode
publiceerden.
In 1906, 1922 ... publiceerden Ovide Decroly en zijn medewerksters enkele
publicaties met propaganda voor de globale leesmethodiek. Dit leidde in de jaren 1920 in Vlaanderen en
Nederland tot veel kritiek op de toen
gangbare analytisch-synthetische & normaalwoordenmethodes als de methode
Hoogeveen (1910), Lustig Volkje (Broeders Maristen, 1926), e.a. en ook tot de invoering van de globale leesmethodiek
in het Vlaams leerplan van 1936.
Wetenschappelijk onderzoek van Decroly e.a. had zogezegd
uitgewezen dat jonge kinderen globaal waarnemen. De kennis van de letters
vanaf de start van het leesonderwijs zou leiden tot begripsloos technisch verklanken, aldus de
critici. Makers van globale leesmethoden
die zijn geïnspireerd door de Gestaltpsychologie, gaan uit van hele woorden of
zelfs complete zinnen. Die leer je van buiten en de noodzakelijke kennis van de
letters verwerven kinderen min of meer spontaan.
Frater Sigebertus Rombauts van de Broeders van Zwijsen
schrijft in 1931 de Opvoedkundige
brochurereeks van de Broeders van
Zwijsen het boekje Leesmethodiek en moderne psychologie. Hij onderschreef de
kritiek op de analystisch-synthetische methodes. Rombauts wond er geen doekjes om. Met dit
boekje heeft de schrijver revolutionaire bedoelingen. Hij is namelijk van
mening, dat de tegenwoordig in Nederland gebruikte leesmethodes geen van alle
deugen, niet om fouten in de uitwerking, dus in bijkomstigheden, maar omdat hun
grondslag, en hun hele opzet verkeerd zijn. En wat niet deugt (methode Hogeveen van 1910 e.d.) moet
verdwijnen en vervangen worden door iets goeds. Rombauts propageerde volop de
globale leesmethodiek. Hij benadrukte het zinvolle geheel. Frater-onderwijzer
Cassianus Versteeg ontwikkelde op basis
hiervan de nieuwe globale leesmethode
Echt Lezen.
In Vlaanderen weigerden de meeste leerkrachten om de
opgelegde globale leesmethodiek toe te passen. En zo leerde ik in 1951 lezen
met de klassieke methode Lustig Volkje van 1926 We lezen: De globale Zwijsen-methode Echt
lezen kende in Nederland geen succes. En zo werd broeder
Mommers in 1958 aangesproken om een
nieuwe methode op te stellen. De eerste versie van VLL verscheen in 1965.
In zijn scriptie van 1958 vergeleek C. Mommers alle
zevenentwintig methoden voor aanvankelijk lezen die op dat moment in Nederland
in gebruik waren. Zijn conclusie luidde dat geen van de methoden voldeed.
Mommers pleitte voor een nieuwe aanpak waarin de sterke kanten van bestaande
methoden worden gecombineerd. Die aanpak noemde hij de structuurmethode.
(Mommers, Aanvankelijk lezen. Een kwalitatief vergelijkende studie van een
aantal hedendaagse methoden voor aanvankelijk leesonderwijs in Nederland.
Tilburg, RKJW, Onderwijskundige Brochuren Reeks, nr. 190, 1958.)
In 1960 verscheen de eerste versie van zijn nieuwe methode
onder de naam Zò leren lezen: niet analytisch, niet globaal, maar zò. Later
werd de naam Veilig leren lezen. Mommers stelt zijn structuurmethode voor
als een middenweg tussen de
globaalmethode en anderzijds elementen
uit de klassieke analytisch-synthetische methoden. Deze klassieke methoden voldeden volgens hem niet omdat voor het leren van de koppeling
tussen klanken en letters klankzuivere woorden nodig zijn. En vanuit de hoge
eisen die vanuit fonetisch oogpunt aan de beginwoorden moeten worden gesteld
was het aantal bruikbare woorden volgens Mommers te beperkt. Eenvoudige
leesteksten tijdens de eerste maanden klonken volgens hem daardoor vrij
gekunsteld. Tegen de globaalmethode kon volgens hem echter worden ingebracht
dat zwakke lezers de klank-letterkoppeling niet spontaan ontdekten, waardoor de
uitval bij het leren lezen hoog is.
Mommersmethode bestond uit leerstofkernen zodat de
leesoefeningen ontleend konden worden aan de leefwereld van de kinderen. Het
begint met verhaaltjes en het aanleren
van een aantal gobaalwoorden. De keuze
voor deze leerstofkernen was ontleend
aan de globaalmethodes. Maar anders dan in de globaalmethoden werd in de
structuurmethode vlugger begonnen met het analyseren en
synthetiseren. Mommers nam dus expliciet
afstand van de destijds vigerende analytisch-synthetische en
normaalwoordenmethodes en anderzijds ook deels van globale leesmethodiek.
In een bijdrage van 1978 beschreef Mommers nog eens de
evolutie van de leesmethodes en de plaats van zijn structuurmethode hierin
(Pedagogische Studiën, 1978, jg. 55.)
Mommers stelde eens te meer: De
structuurmethode neemt een
middenpositie in tussen de globaalmethode en de analytisch-synthetische
methode. De invloed van de Gestaltpsychologie, de globaliserende aanpak,
is vrij groot. De structuurmethode gaat
immers uit van een betekenisvolle
Gestalt van een woord. De woorden worden in eerste instantie globaal aangeleerd
en in (globaal)zinnen gepresenteerd. Pas later volgt analyse en nog later de
synthese. En binnen de globaalwoorden
wordt dus in de startfase slechts 1 letter van een globaalwoord gedifferentieerd.
De synthese tot nieuwe woorden werd in VLL lange tijd uitgesteld mede omdat de
klinkers vrij laat worden aangebracht (in Vlaamse structuurmethodes werden die
vroeger aangebracht, maar de
medeklinkers lieten op zich wachten.)
Toch merkwaardig dat Mommers nog in een bijdrage van 2001 mijn
kritieken op de invloed
van de globale leesmethodiek op zijn VLL straal ontkende.
5 Structuurmethodes: destijds stap achteruit & breuk met praktijkconsensus
De invoering van Mommers leesmethode was m.i. een stap
achteruit in vergelijking met de analytisch-synthetische en
normaalwoordenmethodes die destijds en lange tijd op de meeste Nederlandse en
Vlaamse scholen gebruikt werden. De (oudere) analytisch-synthetische methodes
en normaalwoordenmethodes kozen voor een fonetische aanpak en differentieerden uit een beperkt aantal
korte woorden quasi onmiddellijk alle letters. De directe fonetische aanpak
stond centraal. Die klassieke methodes fungeerden ook als inspiratiebron bij de
opstelling van onze directe systeemmethodiek. De recente kim &
sim-versie van VLL vertoont overigens
nu ook weer meer kenmerken van die ouderwetse methodes - zelfs van de leesmethode van W. Prinsen van 200
jaar geleden.
Ik leerde in 1951 zelf lezen met de methode Lustig Volkje
die in Vlaanderen lange tijd gebruikt werd tot her einde van de jaren
1960, tot de opkomst
van de structuurmethodes. Lustig Volkje vertrok van korte klankzuivere
normaalwoorden die in de aanvangsfase alle KM-clusters (eindrijmen) zijn als
oom, eef, ot, an, ook, de, os, een, is, af, al, aap, eet... In de eerste les
komen 4 woorden (oom, eef, ot, an) aan bod en deze worden onmiddellijk
geanalyseerd en opnieuw gesynthetiseerd: oo -m, ee - f, o- t, a - n. Als de leerlingen die korte
woordjes en de letters ingeoefend
hebben, volgt al een tekstje met een nieuw woordje eet op basis van de
syntheses van ee + t: oom eet, eef eet, ot eet, an eet Er was ook veel
aandacht voor het automatiseren.
Er volgden nog een aantal lesjes met tweeklankwoorden
(eindrijmen) en telkens nieuwe letters. Pas dan volgt een eerste reeks
drieklankwoorden waarvan alle letters en klanken en de KM-verbindingen (aan,
uur, in, eet ...) al gekend zijn: m-aan, m-an, m-uur, met, m-in, m-es, m-aak,
m-eet, m-ol ...
Na enkele weken zijn aldus een 55 tweeklankwoorden gekend:
aap, aas, aan, aar, aal; an, al, as, af, at; ot, os , of, op, om; eef, eet,
een, eer, eet; oom, ook, oor, uit, uil; ik, is, in, el ... en volgende 19
letters :o, oo, a, aa, m, ee, e, i, k, uu, r, ij, f, t, n, s, p, ui, en l. De letters
b, d, g, h, j, u, v, w, z, c ... komen pas later aan bod. Nadien ging het dan
ook om het leren van andere tweeklanken en van woorden als kl-as, dr-oom e.d.
De opbouw van de methode was heel doorzichtig en
gestructureerd. Dit betekent dat de
leerkracht veel meer zicht had op de werkelijke vorderingen van de
leerlingen, dan met b.v. de
structuurmethodes. Ook voor ouders was het gemakkelijk om hun kinderen te
begeleiden en te helpen. Voor onze
studenten op stage in het eerste leerjaar was het met de structuurmethodes ook moeilijk om te achterhalen wat de
kinderen b.v. eind oktober al dan niet echt kenden.
Het werkmateriaal in Lustig Volkje was uiterst beperkt en
sober: 3 leesboekjes van ongeveer 45 paginas, geen werkbladen e.d., wel
eventueel letterkaartjes op karton met de klinkers in het rood en de
medeklinkers in het zwart. Een aantal oudere leerkrachten bleven de versleten
leesboekjes ook na 1970 nog gebruiken.
Vooral door de opkomst van de structuurmethoden rond 1965-70 verdween
Lustig Volkje. De sobere leesboekjes konden niet langer concurreren met
fonkelnieuwe en veelkleurige
structuurmethodes en werkboekjes. Maar
begin de jaren 1970 werd Lustig Volkje nog gebruikt door enkele oudere
leerkrachten die vonden dat het al te lang duurde vooraleer men met nieuwe structuur-methodes de leerlingen
over de leesdrempel kon brengen; ze namen afstand van de globaliserende start
in de structuurmethodes.
Onder invloed van de
globale leesmethodiek van Decroly en co ontwikkelde Mommers dus rond 1960 een combinatie van de globale
leesmethodiek en de klassieke analytisch-synthetische &
normaalwoordenmethodes. Ook veel Vlaamse uitgeverijen publiceerden naderhand
een structuurmethode die vanaf de jaren zeventig en tot
de komst van de DSM-methodes werden gebruikt.
6 De maan-roos-vis-versies van 1991 &
2003
6.1 Eerste maan-roos-vis versie van 1991
De boom-roos-vis VLL-versie van weleer werd in 1991
vervangen door de maan-roos-vis
versie In de eerste maan-roos-versie
werd al een wijziging aangebracht die een
beetje tegemoet kwam aan een van mijn kritieken op VLL en de andere structuurmethodes. We lazen in de voorstellingsbrochure: In de
versie van VLL 1991 zijn nog slechts structureerwoorden opgenomen i.p.v.
48. Vooral voor de zwakkere lezers is
het kleiner aantal structureerwoorden een groot voordeel. Een ander voordeel
van het kleiner aantal structureerwoorden is dat de eerste tijdsintensieve
periode van de elementaire leeshandeling korter is.
De structureerwoorden zijn om didactische redenen gewijzigd:
*de spreiding van de letters over een kleiner aantal structureerwoorden *bij de
eerste aanbieding zijn structureerwoorden met een beginklank die de leerkracht
lang kan aanhouden: (m-aan) gemakkelijker dan woorden die beginnen met een
ploffer (b-oom) *de moeilijke lettercluster sch is verdwenen, en ook daarmee
het woord school; *het is belangrijk dat kinderen al snel enkele
functiewoorden kennen. De nieuwe structureerwoorden zijn zo gekozen dat
dergelijke functiewoorden al in de eerste weken eruit zijn af te leiden; aan
uit maan, is uit vis, en uit pen, een uit teen.
Merkwaardig genoeg merkten we in de eerste
Maan-roos-versie nog steeds dat b.v. de klinkers veel te laat werden
aangebracht, waardoor de echte leeshandeling (de synthese) al te lang werd uitgesteld. Zo is er bij de
eerste 8 letters slechts 1 klinker: de i. Vooral voor gebruik tijdens de eerste
2 maanden vertoonde de methode nog al te veel zwakke kanten. Het was ook zo dat de maan-roos-versie van
1991 in de meeste scholen pas vele jaren later werd ingevoerd. VLL was steeds
een dure methode en veel scholen konden zich de invoering van de
Maan-roosversie niet permitteren en nog vele jaren werkten met de versie met
48 globaalwoorden. Die versie bevat ook
nog veel opdrachten die als loutere ballast kunnen beschouwd worden en waardoor
de effectieve leer(lees)tijd werd ingeperkt.
6.2 Tweede maan-roos-versie: 2003
In 2003 publiceerden Mommers en co plots een nieuwe maan-roos-versie van Veilig leren
lezen waarin al voor een deel tegemoet gekomen werd aan onze kritiek en waarin enkeel nieuwe accenten
duidelijk gebaseerd waren op onze
DSM-visie. In de tweede Maan-roos-versie van
VLL-2003 die momenteel nog op een aantal scholen gebruikt wordt,
werden een aantal globaliserende kenmerken in de startfase al teruggeschroefd. (In de recente kim & sim versie van
2013 is dit nog veel meer het geval en werden heel wat DSM-principes
toegepast. ).
In 2004 schreef prof. C. Mommers een bijdrage over Nieuwe
inzichten in het leesproces in Jeugd in School en Wereld, jg. 89, nr. 2. Tot
mijn verwondering formuleerde Mommers nu een visie op aanvankelijk lezen die in
zekere mate overeenstemde met de basisprincipes van de Directe
systeemmethodiek die we vanaf de late jaren tachtig al propageren. Mommers
vertelde in deze bijdrage ook dat hij in 2003 een nieuwe versie van VLL op de
markt bracht die al bepaalde principes van de nieuwe zienswijze toepaste. Hij
wees vooral op de sterk verminderde globaliserende inslag van de startfase.
In die bijdrage verwees Mommers naar nieuwe inzichten in het
leesproces en hij trok daaruit praktische conclusies die bijna letterlijk
dezelfde zijn als deze die we in de door hem gecontesteerde
Onderwijskrantbijdrage van 1991 publiceerden, zonder evenwel met een woord te
verwijzen naar onze kritieken op VLL Hij
gebruikte zelfs terloops de term directe systeemmethodiek- zonder verwijzing
evenwel naar onze directe systeemmethodiek.
Mommers schreef: Vanuit
de nieuwe optiek op aanvankelijk lezen komen belangrijke aanwijzingen naar
voren die voor het lezen van groot belang zijn.
Zo blijkt dat de fonologie bij het lezen een fundamentele rol speelt. Commentaar: Mommers wekt ten onrechte de indruk dat het hier gaat om een recent
wetenschappelijk inzicht, maar ook al in
onze DSM van 1991, en zelfs in leesmethode van W. Prinsen van 200 jaar geleden gold de fonetische aanpak
als een evidentie; idem in de methode Lustig Volkje van 1926 waarmee we
destijds leerden lezen, enzovoort.
Mommers vervolgde: Bij instructiemethoden voor lezen en
spelling dient het foneemniveau benadrukt te worden. Kinderen leren lezen door
verbindingen te leggen tussen letters en klanken en deze verbindingen
vervolgens te automatiseren. Belangrijke
nieuwe uitgangspunten daarbij zijn: *het aantal aan te leren letters mag
slechts geleidelijk toenemen; pas nadat de koppelingen tussen grafeem en foneem
min of meer zijn geautomatiseerd, mogen nieuwe letters worden aangeleerd. Dit
vereist veelvuldige herhaling van de verbindingen tussen de letters en de
corresponderende fonemen. -laat met de behandelde letters van begin af aan
(nieuwe) woorden lezen, die met die letters gevormd kunnen worden. Dit
versterkt de verbindingen tussen letters en fonemen, maar bovendien is de
omgeving waarin de letters voorkomen van invloed op het decoderen van woorden;
*controleer naast de correctheid ook de snelheid waarmee
letters en woorden worden herkend. Naast correctheid is vlotheid een
belangrijke doelstelling. De snelheid is namelijk een duidelijke aanwijzing
voor de kwaliteit van de verbindingen tussen letter- en foneemknopen; de leeswoordenschat
moet geleidelijk worden uitgebreid, zodat nieuwe woorden vaak genoeg worden
herhaald om vlot en zonder inspanning herkend te worden.
Dit zijn bijna letterlijk zinsneden ontleend aan onze
DSM-publicaties en kritieken op de structuurmethodes. Mommers vervolgde: De tweede maan-versie van
Veilig Leren Lezen is duidelijk beïnvloed door de hierboven genoemde
aanwijzingen. In de eerste zes kernen zijn structureerwoorden (vooral voor
risicoleerlingen) een ankerpunt, onder andere voor het ontdekken van de
correspondenties tussen grafemen en fonemen. Maar nadat ze deze functies hebben
vervuld, maken de structureerwoorden in de nieuwe Veilig Leren Lezen ook weer
snel plaats voor het inprenten en automatiseren van de nieuwe letter die uit
het structureerwoord is afgeleid. Met
deze letters worden onmiddellijk nieuwe woordjes gemaakt, zodat de letters in
wisselende posities gebruikt worden. Door toepassing van de elementaire
leeshandeling wordt de leeswoordenschat al heel spoedig uitgebreid. Dit mag ook
weer niet te snel gebeuren, omdat anders de automatisering gevaar loopt.
Daartoe is het van belang dat in leesteksten dezelfde woorden vaak terugkomen.
Ook het herlezen van teksten is bevorderlijk voor het automatiseringsproces.
Als een ander opvallend verschil ten opzichte van de vorige
versie van Veilig leren lezen stippen we nog aan dat de functiewoorden aan, en
& een nu expliciet als structureerwoorden zijn opgenomen, waarmee de
klinkers aa, e en ee eerder worden aangeboden. Doordat de klinkers nu veel
vroeger worden aangeboden kunnen de kinderen sneller nieuwe woorden en ook
korte zinnetjes maken (= synthese). Bovendien zijn er in de versie 2003 woorden
met de medeklinkerclusters ch, sch, nk en ng toegevoegd, waarmee de kinderen in
kern 7 en 8 ook deze veelvoorkomende letterclusters kunnen automatiseren.
Commentaar: toch merkwaardig dat bij VLL gedurende veertig jaar de klinkers al
te lang uitbleven, waardoor ook de synthese uitgesteld moest worden; een
kritiek die ik al dertig jaar geleden formuleerde.
De structureerwoorden voldoen nu aan de volgende criteria: -
ze bestaan uit afzonderlijke klanken die je kunt 'aanhouden'
(mmmm...aaa...nnn). Dit is met name in het begin belangrijk, wanneer de
kinderen nog moeten ervaren dat een woord uit afzonderlijke klanken bestaat; -
ze zijn klankzuiver (wat je ziet is wat je hoort). Commentaar: Mommers bekritiseerde destijds de
start met enkel klankzuivere woorden in klassieke leesmethodes.
7 DSM-kenmerken in de methode kim & sim en ontbrekende DSM-principes
De ontwikkelaars van Veilig Leren Lezen volgden de ontwikkelingen in Vlaanderen en het
verschijnen van de eerste DSM-methode Leessprong in 1999 met argusogen. Met maan-roos-vis hadden ze in Vlaanderen
immers een groot marktaandeel. Uiteindelijk heeft ook VLL opvallend veel DSM-principes in hun
nieuwste methode kim en sim van 2014
overgenomen.
In vorige versies van Veilig Leren Lezen werden structureerwoorden aangebracht om daaruit
telkens één letter als het ware te
distilleren. In de tweede maanversie
(2003) de m van maan, terwijl ze ook
wel de andere letters genoemd (aa en n) , maar niet expliciet aangeleerd kregen. Dat
gebeurde dan bij woorden die later
werden aangebracht (namelijk aa via aan, en nvia pen). In kim en sim worden
nu evenwel álle letters van meet af aan expliciet geleerd net als in onze DSM. VLL-2003 was
maar een eerste stap in de richting van
DSM.
In Kim en sim is eveneens zorgvuldig bewaakt dat elke nieuwe letter met zoveel mogelijk
andere, al geleerde letters wordt
verbonden. Bijvoorbeeld: p in pen, pot,
pad... maar ook in lip, koop, rap. Dat zorgvuldig geleidelijk opbouwen van
netwerken van verbindingen is evenzo een typisch DSM-kenmerk, en hebben we eerder met de term progressieve
complicering aangeduid.
Die heel geleidelijke opbouw bij kim en sim blijkt trouwens ook uit de toepassing van het
zogenaamde covariatieprincipe bij de keuze van nieuwe basiswoorden.
Covariatie is alweer een typisch DSM-kenmerk (Feys & Van Biervliet, 2010,
p. 145). Het betekent dat een deel van
een woord gelijk (co-) blijft, en dat
een deel van dat woord verandert (- variatie). Met andere woorden: elk nieuw
woord in kim en sim bestaat uit eerder
geleerde letters en één nieuwe letter.
Zo leren de kinderen met sim de nieuwe
letter s want i en m zijn al geleerd aan de hand van de woordjes ik en kim.
Het covariatieprincipe wordt in kim en sim trouwens verder toegepast in de opbouw van
woordenrijen om het lezen te oefenen,
bijvoorbeeld: aan, aas, is, mis, mos,
mot, maat, maar, paar, pier... Zulke oefeningen zijn karakteristiek voor
DSM-aanpakken.
Tenslotte: in kim en sim gaan lezen en schrijven en spellen
hand in hand. Dat is nog een typisch DSM-kenmerk (Feys & Van Biervliet,
2010, p. 131).
Niet helemaal een
DSM-methode
Toch is kim en sim niet hélemaal een DSM-methode
Zo zijn er nog teveel van die zogenaamde basiswoorden (33
woorden: ik-kim-sim-kip enz.), terwijl
de DSM voor een beperkt aantal sleutelwoorden kiest (Feys & Van Biervliet, 2010, p.
131). In kim en sim zijn ook nog vele
aparte visuele en auditieve oefeningen
voorzien (een typische aparte auditieve
oefening is de auditieve syntheseoefening waarbij de leerkracht bijvoorbeeld
t ee n zegt... en vraagt: Welk
woord hoor je?), terwijl in een
DSM-methode het visuele en het auditieve aspect nooit ontkoppeld worden: lezen
is horen én zien tegelijk (Feys &
Van Biervliet, 2010, p. 175).
Verder laat kim en sim weliswaar het voortdurend hakken en plakken achterwege (roos is r oo
s, dus rrrrroooossss), maar wordt dat
vervangen door een techniek waarvan de
DSM evenwel niet gelooft dat daarmee
alleen het syntheseprobleem kan worden
opgelost: het zoemend lezen. Het hakken en plakken heel typisch voor
de vroegere structuurmethodiek had inderdaad zwakke kanten. Dat werd al eerder door de DSM duidelijk gemaakt: het
hakken en plakken lokt te veel het
spellend lezen uit, d.i. het
letter-voor-letter lezen (Feys & Van Biervliet, 2010, p. 159).
Als oplossing daarvoor kiest de DSM zoals gezegd daarom ook voor de extra methodiek van
het lettergroeplezen waarbij een woord niet meer drieledig via kopje-buikje-staartje
(bijv. r-oo-s) maar tweeledig wordt
gesegmenteerd, namelijk via kopje-lijfje
(bijv. r-oos). In recente leesmethodes in Frankrijk en Engeland wordt
lettergroeplezen ook vaak toegepast.
De ontwikkelaars van kim en sim kiezen evenwel niet voor de typische DSM-aanpak van het
lettergroeplezen maar voor een andere strategie, met name het zoemend lezen. Eigenlijk komt dat
zoemend lezen neer op het vroegere plakken via kopje buikje-staartje, maar
wordt dat plakken nu vergemakkelijkt door de letters als het ware aan elkaar
te zingen: rrrrrrrrroooooossssssss. Het
zoemend lezen wordt dus als een soort techniek gebruikt om de synthese bij álle woorden te kunnen maken,
terwijl wij al eerder uitlegden dat
o.i. de synthese een woordspecifiek
probleem is en ook als dusdanig moet
worden aangepakt.
Verder is kim en sim een typische VLL-methode, met o.i. (te) veel materiaal/ballast.
Eigenlijk worden dezelfde materialen van de vroegere structuurmethoden verder
gebruikt, weliswaar in een nieuw kleedje en aangepast aan de nieuwe
basiswoorden.
Ook het lesverloop (introductie-instructie-verwerking
-afronding), het gebruik van de Leerkrachtassistent en het differentiatiemodel (met zon-, maan-,
ster-kinderen) zijn onveranderd. Nieuw is bijvoorbeeld wel de letterdoos waarin
de letters op geordende wijze worden gestopt: letters van klinkers met een
korte klank, met een lange klank, met een twee(teken)klank, en letters van alle
medeklinkers.
De vraag stelt zich of de kinderen met de intrede van het
materiaalfetisjisme in de leesmethodes als VVL vanaf de jaren zestig/zeventig
beter of slechter leerden lezen dan voorheen. Minder vlot o.i.
Noot
Onze DSM-methodiek vereist
ook een aantal didactische aanpakken die leerkrachten in de vingers
moeten hebben en die verder reiken dan het louter gebruik maken
van DSM-leesboekjes. In de
volgende bijdrage gaan we hier verder op in.