Kennisrelativisme, ontscholing,
pedagogisch progressivisme en
gelijkheidsdenken als oorzaken van de aantasting van de kwaliteit van het
onderwijs -al vanaf het VSO van 1970
1 Kennisrelativisme
en gelijkheidsdenken à la Pierre
Bourdieu
We staan even stil bij twee van de belangrijkste oorzaken
van het in verdrukking komen van de leeropdracht van de school.
De ministeriële brochure over het Vernieuwd Secundair Onderwijs van 1971 kondigde al de
beeldenstormerij, de neomanie & ontscholingsdruk van de voorbije decennia aan; ze baadde in de
geest van het einde van de jaren 1960. Naast pleidooien voor de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad in
naam van de gelijke kansen en met een beroep op de egalitaire onderwijsvisie van
de socioloog Pierre Bourdieu, lazen we een pleidooi voor ontscholing en
kennisrelativisme: Het verwerven van kennis is niet langer het hoofddoel van het onderwijs.
De nadruk valt voortaan op het kunnen,
het ontwikkelen van vaardigheid. De vroegere
weetjesopstapeling moet plaats inruimen voor
de adequate inwerkstelling van de intellectuele
eigenschappen. De zuiver dogmatische werkwijze die op het reproduceren van leerstof gericht
was, moet men tot elke prijs vermijden.
De kinderen moeten leren, leren zelf
vinden. Inductieve en actieve methodes
zijn vanzelfsprekend. Er moet voortaan
zoveel mogelijk uitgegaan worden van de belangstellingssfeer
van de leerling. De moderne pedagogiek
legt ook de nadruk op het belang van de
zelfwerkzaamheid en groepswerk. Meteen was de officiële toon gezet voor de volgende decennia.
Het vak geschiedenis werd afgeschaft in het
rijksonderwijs en vervangen door gesprekjes over de actualiteit met een toenmalige
treinkaping in Nederland als voorbeeld. In het katholiek onderwijs kwam
thematisch geschiedenisonderwijs over voeding, wonen
op een vrij laag kennisniveau i.p.v het klassieke systematisch
geschiedenisonderwijs.
Gelijkheidsdenken en kennisrelativisme
à la Bourdieu
Het doorgeschoten gelijkheidsdenken à la Bourdieu ging gepaard met cultuur- en kennisrelativisme. Het
curriculum werd als burgerlijk bestempeld en dus als discriminerend voor de
arbeiderskinderen. Zon
gelijkheidsdenken leidde tot cultuur- en kennisrelativisme en tot het
verlagen van de eisen die aan de leerlingen werden gesteld: vooral de minimale
eindtermen die door quasi alle leerlingen bereikt konden
worden, stonden centraal.
Ook DVO-directeur Roger Standaert verwees inzake zijn kennisrelativisme expliciet naar de visie van Bourdieu (zie verderop). Niet enkel Roger Standaert, maar
ook sociologen als Ides Nicaise
stelden: De leerplannen zijn sterk bepaald door de dominante cultuur: de
abstracte, ideologisch-symbolische kennisontwikkeling (de sterke kanten van
de hogere sociale klassen) staan veel centraler dan de instrumentele (die in de lagere klassen meer aanwezig
is). De gezamenlijke stam van het curriculum in het s.o. moet minder
academisch, meer ervaringsgericht, technisch en instrumenteel van aard zijn (T.O.R.B, 2001, p. 389).Vanuit dit kennisrelativisme stelde Roger Standaert ook dat zaken als lijdend en meewerkend voorwerp,
breukrekenen, formules voor oppervlakte en inhoud
te moeilijk waren voor
leerlingen lager onderwijs
Aan het bestrijden van de egalitaire ideologie besteedden we
de voorbije 45 jaar veel aandacht en energie.
Veel hervormingen gebaseerd op de egalitaire ideologie leverden geen of een
averechts effect op, en kwamen geenszins tegemoet aan de noden van kansarme
leerlingen.
2 Kennisrelativisme en ontscholing gedurende
voorbije 50 jaar
Al vanaf die VSO-publicatie van 1971 beluisteren we steeds opnieuw dezelfde refreintjes -ook
al werden die steevast - als vrij nieuw
voorgesteld, als overeenstemmend met de meest
recente visies als b.v. het constructivisme. Enkele illustraties.
Inspecteur-generaal Peter
Michielsens poneerde in 1999: In de 21ste eeuw zullen individuen vanaf de jonge
leeftijd hun eigen leerprocessen zelf sturen. Geen enkele overheid, onderwijzer
of professor zal nog in staat zijn om dwingend anderen voor te schrijven wat
geleerd moet worden. (Wat wil ik leren op school?, Impuls, juni 1999, p. 381) .
Ook het effectieve en efficiënte
jaarklassensysteem moest volgens
Michielsens de helling op.
In een reactie op onze O-ZON-campagne-2007 tegen de ontscholing,
kennisrelativisme, niveaudaling
stelde Roger Standaert, ex-VSO-coördinator en
DVO-directeur die in de jaren negentig de opstelling van de eindtermen en van
de inspectiecriteria patroneerde en vooral ook dirigeerde: De
reactie van de onderwijswereldop de kennisexplosie is er een geweest van die
kennis niet meer op de voet te volgen. Moet je nog wel kunnen hoofdrekenen, met
een calculator op zak? Ik zoek toch gewoon op hoe gedownloaded gespeld moet worden. Waarom wordt weten
wie Rubens was, hoger aangeslagen dan
weten wie David Beckham is? Het is geen schande als je een technische analfabeet
bent, maar dat is het wel als je je nogal direct uitdrukt in een gesprek: la
parlure vulgaire, contre la parlure
bourgeoise van de Franse socioloog
Pierre Bourdieu (in: Nova et Vetera, Sept. 2007).
De DVO van Roger Standaert beschreef de officiële visie achter de eindtermen en nieuwe
inspectiecriteria van de jaren negentig zo: Er was een verschuiving nodig van het traditionele
'doceren', naar vormen van 'open leren'
die (bijna) volledig leerlinggestuurd
zijn. In tegenstelling tot de traditionele opvatting, waarbij de leraar werd
beschouwd als de overdrager van kennis, wordt de leerling vandaag actief betrokken bij het
leerproces. Bij actief leren word
gefocust op lang-termijn[1]doelen en in veel
mindere mate op overdracht van feitenkennis.
Leerinhouden moeten ingebed zijn in concrete,
en voor de leerling herkenbare contexte. (in: De basiscompetenties bekeken
vanuit het perspectief van de onderliggende
onderwijskundige visie'; in het DIROO-boek:
Is de leraar een coach?, Academia Press
-2004).
In een tekst over evalueren stelt het GO!: Sinds de jaren zeventig is de focus van ons
onderwijs verschoven van pure kennisoverdracht naar competentiegericht leren.
Competenties zijn een combinatie van kennis, vaardigheden en attitudes in een
authentieke context. Authentiek betekent dan weer aansluiten bij de
actualiteit, de leefwereld van leerlingen, taken en opdrachten die in het
dagelijks leven ook kunnen voorkomen enz. Competentiegericht leren maakt op die
manier levenslang leren mogelijk. Zo zetten de scholen vandaag de dag veel meer
dan vroeger in op kritisch omgaan met nieuwe informatiebronnen,
probleemoplossend denken, samenwerking en zelfsturing
. In 1997 publiceerde
het Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs de tekst Visie op het onderricht in de moderne
vreemde talen in de leerplannen van het VVKSO. In de Visie van 1997 en in de leerplannen die
erbij aansloten werd de communicatieve aanpak verheerlijkt
en de klassieke benadering van taalkennis - woordenschat, grammatica, spelling,
... - totaal uitgehold. Ook voor het
inoefenen van deelvaardigheden was er al te weinig aandacht.
In het boek Taal
verwerven op school (Acco, 2010) wordt de taalvisie van het
Leuvens taalcentrum van prof. Kris Van
den Branden zo omschreven: Het gaat bij
ons taakgericht taalonderwijs om actief construeren van kennis en vaardigheden
en voor het leren al doende aansluitend
bij de behoeften van de leerlingen. Wat
de leerlingen zelf ontdekken, blijft hangen
en leidt tot fundamenteel leren, in tegenstelling
tot het oppervlakkige leren dat door een
uitleg van de leraar bereikt wordt. Goed gekozen taken werken dit fundamenteel
leren in de hand. Er moet steeds gewerkt
worden vanuit 'globale en zelfontdekkende
taken'; het onderscheiden en inoefenen
van deelvaardigheden is uit den boze..
Tegelijk werd het belang van het AN gerelativeerd.
Men opteerde voor normaal-functioneel taalgebruik:
dus ook geen systematisch AN-woordenschatsonderwijs
meer. Men stelde: De leerlingen gebruiken in het normale leven het
woord soupape bij de fietsenmaker en
niet ventiel. Ventiel e.d. is geen
normaal-functioneel taalgebruik.
Ides Callebaut, exeerplanvoorzitter
en begeleider katholiek onderwij vanaf de jaren tachtig vond dat het belang van AN ten zeerste gerelativeerd
moest worden. Hij pleitte in 2010 zelfs voor
poststandaardtaalonderwijs. Hij schreef in Wat doen we met ons taalonderwijs
als er geen standaardtaal meer is: Als er geen standaardtaal meer is, kunnen leerlingen ook geen taalfouten meer
tegen het AN maken. Taalleraren en
taalpuristen zullen niet meer van zuiver
Nederlands kunnen spreken. En dan
krijgen we onze taal dus terug zoals die al
die jaren van de mensheid geweest is, uitgezonderd de enkele eeuwen van
de artificiële standaardtalen.(School- en
klaspraktijk, nr. 199). I
In een publicatie
van het GOK-Steunpunt van 2000 schreven Van den Branden en Van Avermaet: Taalproblemen
worden grotendeels "gecreëerd door
de school zelf die een taal hanteert die voor allochtone & autochtone
leerlingen van lagere afkomst een ware
struikelblok vormt. Ze hebben zich ook steeds verzet tegen de invoering van extra NT2-lessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs.
In het VLOR-rapport Competentieontwikkelend
onderwijs van 2008 pleiten de Vlaamse onderwijskundigen Valcke, Dochy, Laevers,
Standaert, Baert
voluit voor constructivistisch
& competentiegericht onderwijs. We lezen in de samenvattende bijdrage dat
zon aanpak een antwoord biedt op de vlugge
en ononderbroken kennisontwikkeling en mede
samenhangt met het nieuwe onderwijskundige paradigma van het constructivisme
dat aanstuurt op zelfsturend,
construerend, reflectief en authentiek
leren in contextgebonden en complexe omgevingen.
Een belangrijke component van het competentieleren
is dus zelf ontdekken en construeren van de eigen kennis en vaardigheden: de
leerlingen moeten alleen of in groep, inductief leerstof, regels en vaardigheden
ontdekken en zo hun competenties construeren.
Daarnaast wordt telkens gewezen op het werken met authentieke en relevante taken, problemen of contexten en op
vaardigheidsonderwijs. Competentie-ontwikkelend onderwijs veronderstelt ook een
hoge mate van zelfregulerend vermogen. Er bestaan immers steeds minder vaste referentiekaders en de
levensloop is veel minder voorspelbaar.
Leuvense pedagogen van de vakgroep Educatie en Samenleving als Jan Masschelein &
Maarten Simons pakten de voorbije 20 jaar echter plots uit met de radicaal ontscholende en
antipedagogische visie van de Franse filosoof Jacques Rançière in zijn boek De onwetende meester (1983).
Ze vertaalden dit boek in 2003;
het fungeert als cursusmateriaal voor toekomstige pedagogen en als inspiratiebron
voor hun eigenzinnige derde weg. Voor Rançière betekent cultuuroverdracht en
aandacht voor leerprestaties
niets minder dan nefaste beïnvloeding en onderwerping van de leerlingen aan de
leerkrachten, de klassieke leerinhouden en de kapitalistische noden: Op elke
plek waar een beroep wordt gedaan op de eigen kennis om anderen te overtuigen,
waar iets wordt uitgelegd, wordt per
definitie ingegaan tegen het idee van intellectuele gelijkheid en van vrijheid
en zelfvorming. Als een leraar
instructie geeft, wordt een hiërarchische positie ingenomen, en komen
emancipatie en gelijheid in de verdrukking.
Topambtenaren stelden in 2014 in het rapport De Nieuwe school in 2030 op -
samen met kopstukken van de VLOR & de KBS. In dit rapport wordt geschetst hoe
een toekomstige school als leerpark er zou uitzien, een pleidooi voor een totale
kanteling en ontscholing van het onderwijs. In dit rapport lezen we o.a.: In een Learning Park zullen de kinderen
gecoacht worden om hun eigen leertraject aan te sturen in de richting van de competentieniveaus
die ze nodig hebben en zelf ook willen halen.
De ZILL-leerplanarchitecten
van het katholiek onderwijs bestempelen hun visie als een cultuuromslag in de
richting van ontwikkelend en constructivistisch onderwijs: aandacht voor actief
leren, verantwoordelijkheid geven aan jongeren voor eigen leerproces, contextueel
leren, gepersonaliseerd leren op maat van elk leerling. Het gaat bij ZILL ook om
een soort totaliteitsonderwijs als bij Decroly en het leerplan 1936: In een
les over de tafels van vermenigvuldiging moet men daar ook alle andere eergebieden
en leerdoelen bij betrekken.
Ook het recente GO!-Poolsterplan
kiest voor zelfregulerend en gepersonaliseerd leren. We lezen: Zelfregulerend
leren blijkt een van de meest wetenschappelijk onderbouwde praktijken om
leerwinst te verhogen. De lerende is dit proces verantwoordelijk voor het deelnemen
aan de lesactiviteiten, ervaringen en kansen, en bepaalt stap voor stap mee het
leerproces. Zelfregulering verwijst naar
een reeks specifieke vaardigheden die leerlingen
steeds beter toelaten een eigen traject
vorm te geven. Gepersonaliseerd betekent
dat leerlingen voldoende zelfregulerende
vaardigheden ontwikkelen, om hun leerproces en het samen leren
richting te geven. leren zelf richting te geven.
Het
overheidstijdschrift KLASSE schonk de voorbije decennia veel aandacht aan de neomanie & pedagogische
nieuwlichterij. In het themanummer van
januari 2000 waarin de redactie een balans op[maakte
van de 20ste eeuw, kwam die opstelling duidelijk tot uiting - ook al in het
plaatje van de ruïne op de kaft. In elke
bijdrage klonk de redactieboodschap door dat
ons onderwijs ouderwets was en dat we
nog lesgaven zoals in de 19de eeuw; dit alles
versierd met plaatjes met onderschriften als Ambiorix staat nog voor klas. We vernamen
ook dat het klassikaal onderwijs enkel
was ingevoerd om de leerlingen te disciplineren. De voorbije decennia stond de stemmingmakerij
tegen het onderwijs en de leerkrachten centraal.
De slogans van deze VSO-publicatie en de mantra van de vernieuwing vielen dus ook de voorbije
decennia overal te beluisteren en ze hadden ook meer invloed op de klaspraktijk
dan de gelijkaardi-dig VSO-slogans van de jaren zeventig: wat u nu doet beste
leerkrachten deugt niet: differentiatie in de eerste graad s.o., kennisoverdracht, klassikale groepsinstructie & jaarklassenprincipe,
eisen stellen, discipline & gezag, leerkrachtgestuurde expliciete
instructie, de meester op de trede voor de klas
differentiatie in onderwijsvormen in s.o., C- en B-attesten, systematisch
onderwijs van woordenschat, spelling
& grammatica, klassiek wiskundeonderwijs
i.p.v. moderne of constructivistische wiskunde, werken vanuit aparte vakdisciplines i.p.v. thematisch en open
projectonderwijs, cijfers en
rapporten, aparte scholen voor buitengewoon
onderwijs,
Enkel een radicale ommekeer,
een cultuuromslag, een copernicaanse hervorming,
kon volgens de vele onheilsprofeten de verlossing uit al die ellende brengen. Topambetaar
Georges Monard poneerde rond 1990 dat enkel nog copernicaanse hervormingen
soelaas konden brengen. Ook in VLOR-advies over nieuwe eindtermen van 2015, in de ZILL-visie van het katholiek onderwijs,
in de Poolstervisie van het GO! ... werd
eens te meer geopteerd voor een radicale
perspectiefwisseling, voor ontwikkelend leren, gepersonaliseerd en ontdekkend leren, enz.
De sterke verlossingsdrang van de voorbije decennia ging ook
gepaard met het verspreiden van kwakkels
over sociale discriminatie en zittenblijvers, onderdrukking & disciplinering van de kinderen
discriminatie, nefaste waterval, veel grotere
schooluitval dan in andere landen, laag
welbevinden, zinloze & te moeilijke grammatica, ... In 1991 beweerden Georges Monard e.a. dat
onze sterke eerste graad een grote
probleemcyclus was omdat er 9%
zittenblijvers waren in het eerste jaar;
in werkelijkheid waren er maar 3% en in landelijke regios slechts 1,5%. Dit leidde tot de
stelling dat die eerste graad radicaal hervormd moest worden; en dat de leraars-regenten
hun taak niet aankonden, dat dus ook de regentaatsopleiding niet deugde & beter
universitair zou worden. Sinds 1995 bleek
nochtans ook uit TIMSS en PISA dat onze Vlaamse leerlingen internationaal
topscores behaalden.
Veel beleidsmensen & hun adviseurs, en veel zgn. onderwijsexperts
geloofden al te sterk in de maakbaarheid van maatschappij
en onderwijs en in de nood aan een cultuuromslag
en permanente revolutie. De vernieuwings- en doorhollingsdrift ging uit van de beleidsmakers, van een aantal
onderwijs[1]experts, en vrijgestelden
van het zgn. middenkader. Het ondersteunings- en vernieuwingsestablishment
breidde zich de voorbije decennia ook steeds
verder uit en oefende een ontscholingsdruk uit.
3. Gelijkheidsideologie
en nefaste structuurhervormingen s.o. en verkeerde GOK-gok
Sinds de late jaren 1960 verwachtten de Vlaamse
beleidsmakers, onderwijssociologen, tal van
onderwijskundigen.. inzake
gelijke onderwijskansen vooral heil van een egalitaire en nivellerende
structuurhervorming van het s.o., een brede eerste graad e.d. Het onderwijs en
de leraren werden beschuldigd van (re)productie van sociale ongelijkheid. De
differentiële opties in de eerste graad leidden volgens de egalitaire ideologie
tot sociale discriminatie. De milieutheoretische benadering à la Bourdieu
leidde tot egalitaire structuurhervormingsvoorstellen en ingrepen zoals in het
VSO van 1970 en in recentere hervormingsplannen van de commissie Monard, van sociologen als Nicaise, Van Houtte, Jacobs
.. , van het Leuvens Metaforum van de
professoren Nicaise, Van Damme, Masschelein, Simons,
en van de
ministers Frank Vandenbroucke en
Pascal Smet en Hilde Crevits.
Ook volgens het Nederlandse rapport Dijsselbloem van 2008
was de ideologie van de gelijkheid en gelijke behandeling de ideologische fout die destijds in
Nederland aan tal van nefaste hervormingen ten grondslag lag. Dit egalitair
dogmatisch denken inspireerde o.m. de invoering van de gemeenschappelijke basisvorming in de eerste graad van het voortgezet onderwijs. Het
egalitair dogmatisch denken lag
volgens Dijsselbloem ook aan de grondslag van de
invoering van te radicaal inclusief onderwijs.
Ook inzake de aanpak van de
specifieke en grote taalproblemen van
anderstalige leerlingen speelde het dogma van de gelijke behandeling een
nefaste rol: anderstalige kleuters mochten geen aparte lessen intensief
NT2-onderwijs krijgen en men verwachtte veel heil van onderwijs in de eigen
taal en cultuur van de allochtone leerlingen. Het gelijkheidsdenken leidde
uiteindelijktot mediocratie, kennisrelativisme, middelmatigheid & diploma-inflatie.
Het dogma van de
gelijkheid en de gelijke behandeling lag
dus ook in Vlaanderen aan de grondslag
van de plannen voor een gemeenschappelijke eerste graad, van de invoering van het M-decreet in naam
van de gelijkheid, van het niet invoeren van aparte lessen intensief
NT2-onderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs
Ook hier leidde het
tot niveaudaling en nivellering (minder aandacht voor excellentie, ontkenning/relativering
van de (taal)problemen van allochtone leerlingen
De bekende Franse prof.-sociologe Nathalie Bulle drukte de
nefaste invloed van het gelijkheidsdenken en het er mee verbonden
pedagogisch progressivisme in 2017 zo
uit: Ons onderwijssysteem werd geleidelijk politiek ingepalmd en uitgehold door
een quasi-religieuze opvatting over de rol van de school in de maatschappij, de
school als dé hefboom bij uitstek voor sociale gelijkheid, enz. Zolang we denken
dat sociale ongelijkheid vooral wordt geconstrueerd op school en door de
school, zolang we vergeten dat verschillen en sociale ongelijkheden vooral
ontstaan in de brede (maatschappelijke) context die zich grotendeels buiten de
invloed van de school situeert, tasten we de kracht van de school aan om zijn
specifieke rol te spelen, de rol van transmissie van de culturele en
intellectuele vorming.
Bulle beklemtoonde
ook terecht het kennisrelativisme binnen de visie van Bourdieu . Ook OESO-topman Dirk Van Damme bekende
de voorbije jaren dat het
egalitaire dogma een nefaste invloed had inzake de GOK-aanpak, en dat de beleidsbepalers - ook hij destijds
als kabinetschef van minister Vandenbroucke - zich hebben vergist. Ook de Sp.a
& Groen, en ook de ministers
Vanderpoorten, Vandenbroek, Smet, Cervits -
hebben zich vergist.
4 Dogma
van gelijkheid en gelijke behandeling
De Steunpunt GOK-directeurs Van Avermaet, Van den Branden en
Laevers poneerden in 2004: Van zodra kinderen van een andere etnische
afkomst slechter presteren, is er sprake
van systematische kansenongelijkheid en
discriminatie. Het leerpotentieel en de bereidheid leerinspanningen te leveren
is immers even sterk aanwezig bij allochtone leerlingen (Steunpunt GOK, Beter,
breder en met meer kleur, 2004.) Ze pleitten voor de invoering van een
gemeenschappelijke eerste graad s.o.
Prof. Ides Nicaise schreef in 2007: De verouderde theorie
over aanleg leidt een hardnekkig bestaan. En ook het IQ meet geen aangeboren
capaciteit, maar enkel aanpassing aan de IQ-test'. Het is de bedoeling van
egalitair onder[wijs dat elke
bevolkingsgroep evenredig participeert aan alle onderwijsniveaus (De School
van de On[gelijkheid, EPO, 2007
p. 88 e.v.). Dus (hand)arbeiderskinderen moeten evenredig vertegenwoordigd zijn
in aso, universiteit e.d. Dit is ook de stelling die Agirdag in zijn boek Onderwijs in de gekleurde samenleving
verdedigt. Socioloog Dirk Jacobs schreef
in een KBS-studie van 2009: Het is onverantwoord
te veronderstellen dat kinderen van laaggeschoolde
ouders gemiddeld minder intellectuele
aanleg hebben. Orhan Agirdag deelt de visie van Jacobs en co en vond het b.v. ook onverantwoord en racistisch aan te
nemen dat er gemiddeld minder actuele intellectuele aanleg is bij Turkse, Marokkaanse
leerlingen. En ook voor Agirdag betekent
egalitair onderwijs gelijke uitkomsten. Hij schrijft in zijn recent boek: Vanuit een egalitische visie is een
meritocratische visie ontoereikend om gelijkheid te realiseren. Het is niet
alleen de bedoeling dat groepen leerlingen met gelijke kansen starten; het is
ook de bedoeling dat verschillende groepen gelijk eindigen.
Wat prof. Bulle in 2017 schreef, bevestigde wat we vanaf 1979 in
Onderwijskrant schreven over de nefaste invloed van de egalitaire ideologie en
het ermee verbonden kennisrelativisme à la Bourdieu, , het niet erkennen van
verschillen, enz. We betreurden dat de
egalitaire visie de menselijke diversiteit ontkende - vooral de grote
verschillen in intellectuele aanleg, en ook ten onrechte verwachtte dat de
almachtige school de invloed van de aanleg- en milieuverschillen grotendeels
zou kunnen wegwerken. In Onderwijskrant
nummer 9 van 1979 - 40 jaar geleden -
wezen we al op de illusie van de
perfecte sociale mobiliteit: uit elke klasse moest een gelijke proportie
vertegenwoordigd zijn in elk onderwijsniveau. De vrij grote genetische bepaling
van intellectuele capaciteiten en de sociale mobiliteit maakt het weinig
waarschijnlijk dat de verschillen tussen sociale klassen enkel aan het milieu
zouden te wijten zijn. Bovendien trouwen
de meeste mensen met iemand van hun eigen sociale laag, met eenzelfde
scholingsniveau.
En toch bleven
sociologen e.a. beweren dat de
genetische aanleg van alle kinderen bij de geboorte gelijk is, maar dat
de levensomstandigheden waarin zij opgroeien, bepalend zijn voor het verder
ontwikkelen of fnuiken van het talent (Nicaise kraakt de mythe van de
natuurlijke aanleg, In Tertio van 1
november 2000.) Voor andere sociologen speelde de intellectuele aanleg ook maar een vrij beperkte rol. Zo interpreteerden ze het scholingsniveau van de ouders louter als
nurture, als een sociale (SES-) factor. De
invloed van de verschillen in erfelijke aanleg (nature) werden
genegeerd, en die zijn zelfs groter is dan de sociale factoren (nurture). In
ons interview met minister Vandenbroucke
begin 2006 gaf hij uiteindelijk wel toe dat precies ook als gevolg van de
democratisering de handarbeidersklasse intellectueel afgeroomd werd..
De Nederlandse socioloog Jaap Dronkers betreurde in 2014: Vanaf de jaren zestig bestaat er een taboe
op verschillen in intelligentie en intellectuele aanleg. Er zijn ook nog steeds
veel mensen die niet aannemen dat momenteel de gemiddelde intelligentiescore
van (autochtone) leerlingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die
van kin[1]deren
in hogere klassen. Het onderwijsbeleid en de egalitaire GOK-ideologie gaan ook
nog altijd uit van dat vele ontginbare talent uit de lagere klassen.
Sociaal en cognitief kwetsbare kinderen werden volgens het
Dijsselbloem-rapport van 2008 het meest
de dupe van de gemeenschappelijke eerste graad/basisvorming: Extra
schrijnend is dat tijdens de voorbije decennia de sociaal en cognitief
kwetsbare leerling- en waarvoor veel hervormingen en GOK-centen bedoeld waren,
het zwaarst geleden heeft onder de GOK-illusies van de gelijkheid en gelijke
behandeling. De kern van de gemeenschappelijke basisvorming voor 12- à
15-jarigen was de illusie dat als je intelligente en minder intelligente
scholieren bij elkaar zet, de eersten de tweeden omhoog trekken. Dat is
onjuist; de nadelen zijn veel groter dan de voordelen. Precies de acceptatie
van de natuurlijke ongelijkheid en van
gescheiden leerwegen kan de zwaksten helpen. Door een onderscheid te
durven maken, verschillen te erkennen,
kunnen onderwijskansen juist in rap tempo toenemen.
OESO-topman en ex-kabinetschef Dirk Van Damme gaf de voorbije jaren toe dat de beleidsmakers en adviseurs zich vergist
hadden met hun plannen voor de invoering van een gemeenschappelijke eerste
graad. In een interview met het weekblad HUMO van 31.01.2017 stelde Van Damme: In de jaren zestig zag je twee grote stromingen ontstaan: de ene groep landen
koos ervoor om de leerlingen in de eerste jaren van de middelbare school zoveel
mogelijk samen te houden in een brede eerste graad. Engeland en Schotland waren
daar voorlopers. De andere groep koos voor een model waarin de leerlingen al
vrij vlug een bepaalde richting moesten kiezen.
Nu groeit er een consensus dat een brede eerste graad bijna automatisch
tot een soort eenheidsworst leidt, waarin niet genoeg aandacht is voor de
verschillen tussen de kinderen. Die hebben allemaal andere talenten, want ieder
kind is uniek, en dus moet je streven naar een flexibeler onderwijs. Ik ben dus
geen voorstander van een brede eerste graad. Om een aantal vaardigheden te
bereiken of kennis op te doen, kun je niet zo lang wachten. Om uitstekende
muzikanten te vormen, start je niet
vanaf 14 jaar?
Het rapport Dijsselbloem-2008 bevestigde onze analyse sinds 2002: Het verkrampt
gelijkheidsideaal van de jaren zeventig leidde ertoe dat alle kinderen zo lang
mogelijk hetzelfde onderwijsaanbod moesten krijgen. Dit leidde destijds tot de
invoering van gemeenschappelijke basisvorming in de lagere cyclus. Leerlingen
van de meest uiteenlopende niveaus kregen de eerste twee jaar ongeveer dezelfde
leerstof. Traditionele scholen voor technisch- of beroepsonderwijs met een
behoorlijk aantal uren techniek waren uit den boze, omdat arbeiderskinderen
daardoor zogezegd werden vastgepind op hun afkomst. De leerlingen moesten ook
van alles eens kunnen proeven om zich op deze brede basis te kunnen oriënteren
en dit leidde tot een al te breed en te weinig gedifferentieerd
curriculum.
In het commissierapport lezen we verder: De huiver om
aparte leerroutes in te richten voor leerlingen die moeite hebben met het voor
hen té theoretische, algemeen vormende onderwijs, zat bij meerdere linkse
partijen diep. De vrees kwam voort uit de tijd waarin arbeiderskinderen
vroegtijdig van school af werden gestuurd om te gaan werken of op zijn best
naar de ambachtsschool mochten. Kortom, deze kinderen mochten niet weer opnieuw
slachtoffer worden van een onderschatting van hun talent.
Deze gelijkheidsideologie heeft er ten
onrechte toe geleid dat er jarenlang voor leerlingen wier talent meer praktisch
dan theoretisch is, geen volwaardige leerroutes waren. Dit heeft mede
bijgedragen aan hoge schooluitval. In plaats van het onderkennen van talenten,
ook wanneer die liggen in praktische vaardigheid, en deze verder te ontwikkelen
kwam voor deze kinderen de nadruk te liggen op datgene wat ze niet konden.
"De gemeenschappelijke basisvorming bleek voor vmbo-ers (=bso- en tsoers)
te moeilijk en te theoretisch, en voor vwo-ers - aso-ers) - veel te makkelijk.
De minder slimme en andersgetalenteerde kinderen bleken dus allerminst met een
gelijke behandeling geholpen. Zij zijn massaal uitgevallen in het voor hen te
theoretisch gerichte onderwijs. Ze werden in een theoretisch keurslijf geduwd,
in plaats van begeleid en beoordeeld te worden op basis van hun prestaties en
specifieke talenten. De sterkste leerlingen werden onder hun niveau aangesproken
en daardoor gingen ze onderpresteren. Ze werden al te weinig uitgedaagd. De
hervormers wekten door de overbeklemtoning van de algemene vorming tegelijk
de indruk dat alles wat te maken had met techniek en het latere beroep
minderwaardig was. Dit leidde tevens tot een onderwaardering van technisch en
beroepsonderwijs en van het werken met de handen. Onze tso/bsoscholen en hun leerlingen zullen
straks bij de invoering van de nieuwe eerste graad nog het meest de dupe zijn.
Niet enkel minder leerlingen, maar ook meer leermoeheid bij leerlingen die
minder theoriegezind zijn en minder
technische vakken krijgen (zie ook pag. 46-47).
In functie van het gemeenschappelijk optrekken van de
leerlingen in de eerste graad s.o. moesten de leerstofeisen ook verlaagd
worden. Vanaf de invoering van het VSO en nog steeds wordt gesteld: wat de leerlingen in de eerste graad voorgeschoteld kregen/krijgen, mag de vrije
keuze van studierichtingen in de tweede graad
niet belemmeren. Uitstel van studiekeuze is nog steeds de visie van de koepels van het
katholiek onderwijs en van het GO!. Dit
betekent ook dat straks de vrije en
optieuren in het eerste en tweede jaar nogal willekeurig ingevuld mogen
worden, een minder systematische en cumulatieve leerinhoud krijgen, en ook moeilijk sanctioneerbaar zullen zijn.
Ook dit leidt tot een chaotische situatie en
tot niveaudaling .
5 Gelijkheidsdenken & gemeenschappelijke
eerste graad/lagere cyclus & afschaffen aso...
Sinds de late jaren 1960 verwachtten de Vlaamse beleidsmakers,
onderwijssociologen, tal van onderwijskundigen.. inzake gelijke onderwijskansen vooral heil
van een egalitaire en nivellerende structuurhervorming van het s.o., een brede
eerste graad e.d. Het onderwijs en de leraren werden beschuldigd van
(re)productie van sociale ongelijkheid. De differentiële opties in de eerste
graad leidden volgens de egalitaire ideologie tot sociale discriminatie. De
milieutheoretische benadering à la Bourdieu leidde tot egalitaire
structuurhervormingsvoorstellen en ingrepen zoals in het VSO van 1970 en in de
recentere hervormingsplannen van Monard
en de ministers Frank Vandenbroucke en
Pascal Smet.
Met Onderwijskrant voeren we al sinds 2002 campagnes tegen
de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad en afschaffing van de
onderwijsvormen aso, tso, bso en kso. Onderwijskrant nam het voortouw in het
verzet. In mei 2012 lanceerden we een petitie die door 13.000 mensen in een
paar maanden tijd onderschreven werd. We deden ook aan lobbywerk bij politieke
partijen. Met enig succes.
Maar per 1 september 2019
werd toch een verwaterde vorm van brede eerste graad ingevoerd,
domeinscholen e.d. .De aso-isering van
het s.o. leidde ook tot een verdere aantasting van de tso/bso-scholen en tot
leermoeheid bij leerlingen die minder theorie-minded zijn en die nu minder
technische vakken zullen krijgen. Er is ook veel aan te merken op de nieuwe
eindtermen - en vooral op de vele vakoverschrijdende i.v.m. burgerschap,
financiële geletterdheid e.d. Overal ter wereld wordt ook gewerkt met een
opdeling in algemeen vormende richtingen enerzijds en meer technisch &
beroepsgerichte onderwijsvormen anderzijds.
5 50 jaar verkeerde
GOK-prioriteit:structuurhervorming s.o. i.p.v. kwaliteit (basis)onderwijs.
Het egalitaire dogma leidde gedurende 50 jaar tot de
verkeerde GOK-prioriteiten. Als kind van de democratisering waren we er van overtuigd dat het kwalitatief hoogstaand
onderwijs dat we in de periode 1952-1964 in het lager en secundair genoten,
veel kansen tot sociale mobiliteit bood. In ons grootschalig Leuvens
CSPO-doorstromingsonderzoek stelden we zelf in 1969-1971 overigens vast dat
arbeiderskinderen met een behoorlijke uitslag lager onderwijs toen vlot doorstroomden
naar het aso net voor de invoering van het VSO. We waren er ook van overtuigd
dat de sociale mobiliteit en democratisering in die tijd niet enkel te maken
had met hogere financiële stimuli, maar vooral ook met de hoge kwaliteit van
het lager en secundair onderwijs waardoor arbeiderskinderen makkelijker hun
sociale handicaps konden wegwerken.
Op basis van het Nederlands talentenonderzoek van prof. Van
Heek e.a. van 1968 en van ons Leuvens
CSPO-doorstromingsonderzoek van 19691971 stelden we in 1971 in een
VRT-uitzending over gelijke kansen dat het een illusie was om via een
structuurhervorming in het s.o. nog veel verborgen talent aan te boren. We
poneerden dat we wel nog een belangrijke vooruitgang konden boeken op het
niveau van het kleuter- en het lager onderwijs. Dat was ook een van onze
stellingen op het VLO-startcolloquium van 1 september 1973 in het
Congressenpaleis. Maar de beleidsmakers, de koepels van de onderwijsnetten, de
onderwijssociologen,
verwachtten alle heil van de egalitaire structuurhervorming van het s.o., eerst het VSO en later de
recentere structuurhervormingsvoorstellen. Het VSO betekende meteen ook een terugloop van het aantal leerlingen in
tso-scholen die overschakelden op het VSO. In 1976 schroefde de toenmalige
minister Herman De Croo gelukkig de gemeenschappelijkheid terug. In het VSO werd fabuleus veel geld
geïnvesteerd. Rond 1985 zagen minister Coens en Co ook in dat een veralgemening
van het VSO in het katholiek onderwijs totaal onbetaalbaar zou zijn. Dit leidde
tot het 1989-compromis van het zgn. eenheidstype.
Jammer genoeg stond
de voorbije 50 jaar op beleidsvlak en inzake faire onderwijskansen &
GOK-denken het debat over- en de investering in comprehensieve hervormingen
s.o. centraal. Dit leidde in 1970 tot de invoering van het VSO met een
gemeenschappelijke eerste graad, e.d. In plaats van de grote investeringen in structuurhervormingen
in het s.o., hebben we steeds gepleit voor voorrang van GOK-investeringen in de kwaliteit en
zorgverbreding op het niveau van het
basisonderwijs. In een VRT-programma over gelijke kansen stelden we in april
1971 dat we in ons Leeuvens CSPO-onderzoek vaststelden voldoende getalenteerde arbeiderskinderen vlot
doorstroomden naar het aso en dat we vooral GOK-heil-verachtten van het verder
optimaliseren van de kwaliteit van het basisonderwijs en van het invoeren van
zorgverbreding voor kansarmere leerlingen.
Inzake het nastreven van gelijke/faire
onderwijskansen & zorgverbreding maakte
Vlaanderen dus al 50 jaar de verkeerde GOK-prioriteiten: door
te mikken op en veel geld te investeren in - structuur -hervormingen
s.o. i.p.v. voorrang te verlenen aan het verbeteren van de kwaliteit van het
onderwijs en in het bijzonder van het kleuter- en het lager onderwijs. Vooral de ontwikkelingkansen in de eerste
onderwijsjaren - met inbegrip van extra stimuli
voor kansarmere & anderstalige leerlingen, zijn heel belangrijk.
Vanaf 1990 werd ook wel extra
geïnvesteerd in zorgverbreding in het basisonderwijs, maar jammer genoeg werd
de GOK-ondersteuning in handen gegeven
van drie universitaire GOK-steunpunten die een verkeerde aanpak stimuleerden,
de invoering van intensief-NT2-onderwijs vanaf de eerste dag van het
kleuteronderwijs bestreden, enz
|