Mijn kritieken-2011 op de radicale hervormingsplannen s.o. van minister Pascal Smet en de commissie-Monard op de hoorzitting klinken na 4 jaar hervorming actueler dan ooit.
Mijn kritieken-2011 op de radicale hervormingsplannen s.o. van minister Pascal Smet & de commissie-Monard én van de grote onderwijskoepels op de hoorzitting klinken na 4 jaar hervorming actueler dan ooit.
Ik was in 2011 de enige die op de hoorzittingen van de commisie onderwijs op 19 oktober 2011 waarschuwde voor de nefaste gevolgen van de radicale hervormingsplannen secundair onderwijs van de minister Pascal Smet en de commissie-Monard. Ik kon op veel begrip rekenen van vertegenwoordigers van de Partij Dedecker, N-VA , Open-VLD & Vlaams Belang, maar niet vanSp.a, Groen! en CD&V. Achteraf nodigden de 3 N-VA parlementsleden me nog eens uit voor een gesprek over deze materie.
Op 6 mei 2012 startten we met Onderwijskrant nog een grote campagne tegen de structuurhervorming met o.a. een petitie die door 13.000 mensen werd ondertekend. En zo slaagden we er mede in om de oorspronkelijke plannen van minister Smet en analoge van de grote onderwijskoepels af te zwakken, ook al blijken de gevolgen van de afgeslankte hervorming nog steeds nefast. Dirk Van Damme bekende vorig jaar: We hadden meer naar Raf Feys moeten luisteren.
Vooraf
Voor de verschillende hoorzittingen over de hervorming van het s.o. werden enkel voorstanders uitgenodigd; ikzelf was de uitzondering. Ik probeerde duidelijk te maken dat onze sterke eerste graad allesbehalve een kankerplek was, maar een sterk (export)product, en dat de hervormers uitpakten met vermeende knelpunten. Ik poneerde dat de echte knelpunten als de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs werden genegeerd en dat door verplichte invoering van de zgn. zachte didactiek, constructivisme e.d. in de plannen van Smet en Monard de kwaliteit nog verder aangetast zou worden.
Ik waarschuwde ook voor het feit dat aso-isering van de eerste graad nog het meest nadelig zou zijn voor het tso/bso. Enzovoort.
1 Brede/gemeenschappelijke eerste graad: nefast én illusoir
1.1 Meer gemeenschappelijke eerste graad/aso-isering: nefast voor alle leerlingen & voor tso/bso in bijzonder
Het sluitstuk en fundament van de hervormingsplannen is de brede eerste graad of middenschool waarin de leerlingen geconfronteerd zouden worden met alle mogelijke vakdomeinen en belangstellingsgebieden om na twee jaar een betere keuze te kunnen maken. Hierbij vallen dus de huidige opties weg.
Wat zouden de gevolgen zijn van het wegvallen van de huidige opties in de eerste graad zoals minister Smet en de commissie-Monard voorstellen? De 12-jarigen die momenteel kiezen voor meer praktische opties en meer praktisch ingesteld zijn, vinden dit een verademing na een voor hen te theoretische lagere school.
In een meer theoretische eerste graad zullen ze echter minder gemotiveerd zijn, vlugger leermoe worden en meer gedragsproblemen vertonen net zoals in het collège unique in Frankrijk het geval is.
Sterke leerlingen die zich in de derde graad lager onderwijs vaak al wat vervelen en onderpresteren, presteren beter en gemotiveerder als ze terecht komen in een sterke klas en optie. Ze zullen in een grotendeels gemeenschappelijke eerste graad vlugger onderpresteren.
We menen dat we 12-jarigen die al een specifieke interesse vertonen, niet te lang op hun honger moeten laten. Het onderwijs moet zich afstemmen op het niveau en de maat van die leerlingen. Leerkrachten die lesgeven in aso, tso en bso getuigen dat dit ook telkens anders aangepakt moet worden.
De opties ook de technische- mogen niet afgeschaft worden, en ze mogen ook niet verder verwaterd worden.
Binnen de eerste graad tso/bso worden momenteel specifieke talenten, interesses en handvaardigheden extra gevoed en geoefend. Leerlingen voor wie later in het beroepsleven de handvaardigheid heel belangrijk zal zijn, mag men niet langer op hun honger laten.
Precies die leeftijd van 12 à 14 jaar is ook een interessante leeftijd voor het extra oefenen van vreemde talen voor leerlingen die dit aankunnen en hier interesse voor hebben.. Naast een sterke taaloptie met Latijn zou er volgens ons ook nog een taaloptie met intensief Engels mogen komen, of een sterke wetenschappelijke optie.
Momenteel zijn er echter nog teveel (sub)toppers die niet terechtkomen in sterkere opties en klassen: bijvoorbeeld arbeiderskinderen die niet zo vlug kiezen voor de optie Latijn en te weinig worden uitgedaagd. Nederlands onderzoek bevestigt dat toppers en subtoppers blijvend onderpresteren als ze starten in een heterogene brugklas (zie bijdrage hierover in Onderwijskrant 157). We stellen voor die leerlingen dan ook een nieuwe sterke optie voor: b.v. intensief Engels, wetenschappen ... i.p.v. het nog waziger & minder gestructureerd maken van de nieuwe opties.
De opties moeten dus blijven - ook de praktische/technische - en er moet zelfs een sterke optie bijkomen voor sterke leerlingen die geen Latijnse optie verkiezen .
Ook de eenheidsleerplannen die in 2009 werden ingevoerd - vooruitlopend op de hervorming- moeten m.i. verdwijnen; er moeten opnieuw A & B-leerplanen wiskunde e.d. komen voor respectievelijk sterke en minder sterke opties/leerlingen, met erop afgestemde leerboeken. Die eenheidsleerplannen zijn te moeilijk voor bepaalde leerlingen en te gemakkelijk voor andere.
1.2 Illusoire voostellen van Smet en Monard
Het sluitstuk en fundament van de hervorming is de brede eerste graad of middenschool waarin de leerlingen geconfronteerd zouden worden met alle mogelijke vakdomeinen en belangstellingsgebieden om na twee jaar een betere keuze te kunnen maken. Zon bredere eerste graad berust echter op een grote illusie: de voorstellen voor de invulling van die brede eerste graad zijn illusoir/niet eens realiseerbaar en staan ook haaks op de d ermee verbonden doelstellingen als beter kunnen kiezen na de eerste graad niet realiseerbaar.
De gemeenschappelijke stam in de eerste graad is nu al vrij breed. In het eerste jaar is momenteel al 85 % gemeenschappelijk: 27 lesuren gespreid over 10 vakken sinds 2009 al met eenheidsleerplannen die te moeilijk zijn voor bepaalde leerlingen en te gemakkelijk voor andere. Met die gemeenschappelijke leerpannen voor wiskunde e.d. wou men al vooruit lopen op de hervorming.
Er is o.i. vooreerst geen ruimte voor 3 extra vakken en een aantal belangstellings-gebieden: economie, klassieke cultuur & Engels & ook nog een aantal nieuwe belangstgelingsbedieden. Terloops: economie is geen basisvak voor 12-jarigen en het heeft evenmin zin om alle leerlingen op te zadelen met 2 uur klassieke cultuur zoals destijds in het VSO. Er is nog minder ruimte voor de toevoeging van 6 oeverloze en vage belangstellingsgebieden zoals' welzijn en sociale wetenschappen'.
De hervormers beloven ook alle ten onrechte dat er ruimte zal zijn voor extra-uren techniek, praktijk en kunstzinnige vakken. Roger Standaert, directeur DVO/Entiteit Curriculum stelde niet minder dan 6 uur techniek voor alle leerlingen voor. Er is echter niet de minste ruimte voor meer praktische vakken en deze vallen ook alle als optievakken weg en worden voor de meeste van die leerlingen vervangen door theorie: 4 uren voor remediëring wiskunde en taal.
Die remedieeruren voor theoretische vakken beteken minder lesuren voor technische opties, maar ook meer theorie waarvoor ze minder gemotiveerd zijn. Die leerlingen dreigen nog vlugger a te haken. Zwakkere leerlingen moeten meer uren taal en rekenen en remediëring in de lagere school krijgen (vooral in de lagere klassen), maar niet in het secundair.
Een verbreding, aso-isering van de gemeenschappelijke stam, is niet enkel een nefaste zaak, maar de voorstellen zijn ook niet realiseerbaar.
We begrijpen niet dat zelfs het VLOR-advies ervan uitgaat dat men al die extras verbreding nog kan toevoegen binnen een tijdsbestek van 27/28 lesuren. Precies omdat het hervormingsplan uiterst vaag is en bijvoorbeeld geen lesurentabel bevat, kan het eigenlijk niet echt beoordeeld worden. Terug naar afzender had het oordeel van de VLOR moeten zijn
1.3 Bredere eerste graad (meer dan 27 lesuren) of smallere eerste graad (20 lesuren)?
Minister Pascal Smet pakte in een recent interview met Brandpunt (COC-tijdschrift) uit met een brede eerste graad maar stelde verrassend dat de gemeenschappelijke stam beperkt zou worden tot 20 uur. Raar maar waar.
Op het onderwijscongres van Groen! werd ook wel gepleit voor een verbreding van de eerste graad, maar werd tegelijk een gemeenschappelijke stam van 20 uur voorgesteld. Dat is 7 lesuren minder dan op vandaag. Wat willen de hervormers nu eigenlijk: 27 gemeenschappelijke lesuren zoals nu of een beperking tot 20 lesuren waardoor een vierde van de huidige gemeenschappelijkheid zou wegvallen? In landen als Nederland is de gemeenschappelijke stam beperkt tot 20 uur en voor de meeste vakken zijn er 3 beheersingsniveaus. Een bredere eerste graad is absoluut niet realiseerbaar! We hebben eerder nood aan minder i.p.v. meer gemeenschappelijkheid.
(Tijdens dezelfde hoorzitting stelde Bregt Henkens dat minister Herman De Croo in 1975-1976 niet zomaar het VSO veralgemeende in het Rijksonderwijs. In feite besefte De Croo dat het VSO leidde tot niveaudaling en ook tot een sterke terugloop van het aantal leerlingen in het tso. Hij voerde vanaf het tweede jaar weer uitgebreide opties in; voor praktische opties bedroeg dit zelfs 9 à 10 lesuren. Het hervormingsvoorstel is dus radicaler dan het afgezwakte VSO vanaf 1975-1976. )
2 Geen te heterogene klassen & geen afbraak van B-stroom
Onze toppers zouden in de eerste graad moeten samen zitten met leerlingen uit het beroepsonderwijs en zelfs met de helft van de huidige 1B-leerlingen (=met getuigschrift lager onderwijs). Dat betekent niet enkel dat 1B in het gedrang komt, maar ook dat voortaan leerlingen met een niveau 4de leerjaar in de A-stroom terecht komen. Zon heterogene klassen zijn niet haalbaar en werden ook in het VSO en in de proeftuinen van minister Vadenbroucke niet toegepast. I
n Vlaanderen werken we tot en met het zesde leerjaar lager onderwijs praktisch uitsluitend met heterogene klassen. Zelf vinden we dat dit op die leeftijd meer voordelen oplevert dan nadelen. In landen als Frankrijk en Engeland verlaten al de 11jarigen de lagere school; in Duitsland de 10-jarigen.
3 Ontwaarding & ontwrichting tso/bso/kso, problemen met belangstellingsdomeinen
*Een gemeenschappelijke/brede eerste graad of middenschool steekt altijd in een theoretisch keurslijf en betekent een aso-isering - net zoals het VSO destijds met nog slechts 2 uur technologische opvoeding per week, net zoals in landen met comprehensief onderwijs.
Het tso/bso wordt zo het meest de dupe van de aso-isering van de eerste graad. Zo merkten ook de SERV en de COC-lerarenbond terecht op dat in Smets hervormingsvoorstel de technische insteek ontbreekt. Een theoretische middenschool betekent verwaarlozing en ontwaarding van alles wat te maken heeft met techniek, handvaardigheid en kunstzinnige activiteiten en een sterke terugloop van het aantal leerlingen in het derde jaar tso, zoals destijds in het VSO.
Dit leidt in de hogere cyclus ook tot problemen met de beroepsgerichte studierichtingen, tot minder stielkennis en hogere werkloosheid bij de afgestudeerden. Dit is ook de scherpe kritiek in een recent OESO-rapport over de hogere cyclus in Finland. Als je bepaalde zaken en keuzes voor je uitschuift, dan krijg je grote problemen na de middenschool en bij veel 18-jarigen. PISA zou vooral aandacht moeten besteden aan de situatie op het einde van het secundair onderwijs, aan de aankomst.
*Vanaf de tweede graad zouden aso- en tso-leerlingen samen moeten optrekken binnen belangstellingsdomeinen zoals handel en economie. In de praktijk zal men toch de opsplitsing maken tussen meer theoretisch en meer praktisch gericht. We moeten ook blijven werken met een soepele combinatie van belangstellingsdomeinen: b.v. economie-moderne talen, Latijn-wiskunde (4u, 6u, 8 u), ... De (onder-) waardering voor praktische vakken en handvaardigheid wordt overigens vooral maatschappelijk bepaald en niet door de structuur van het onderwijs.
*De hervorming zou de kloof tussen de sterkere en de zwakkere leerlingen moeten dempen. De door minister Vandenbroucke gelanceerde slogan de kloof dempen is de domste slogan ooit. We moeten de kloof niet dempen, maar eerder vergroten door de kwaliteit te verhogen en het onderpresteren te bestrijden. Uit de evolutie binnen PISA blijkt overigens dat de kloof al te klein is geworden, omdat de sterkere leerlingen erop achteruit gaan.
*De voorgestelde hervorming zou ook leiden tot meer i.p.v. minder ongekwalificeerde uitstroom. Die uitstroom is momenteel kleiner dan in andere landebn. Die kwestie wordt echter te stereotiep bekeken: voor een aantal leerlingen zijn er in de hogere leerjaren s.o. andere wegen nodig zoals een soort leercontract.
4 Gemeenschappelijke eerste graad/middenschool: moeilijke & te late (her)oriëntering, geen attesten & moeilijke keuze na middenschool
In landen met een gemeenschappelijke eerste graad/lager cyclus presteren de leerlingen veelal minder voor PISA en TIMSS en men kan ze ook niet tijdig (her)oriënteren. In een middenschool zullen de zwakkere leerlingen de eenheidskost niet lusten en niet aankunnen, en men kan ze ook niet tijdig heroriënteren naar een passende optie. Op het einde van het eerste jaar kan men geen B-attesten uitreiken en zomaar overzitten heeft voor dat soort leerlingen weinig zin.
Na 2 jaar eenheidskost zullen leerlingen, ouders, leerkrachten en CLB ook moeilijker kunnen uitmaken welke studierichtingen 14-jarigen het best aankunnen en kiezen: welke beroepsvelden voor tso en bso-leerlingen, een sterke of minder sterke aso-studierichting? De leerlingen hebben onvoldoende kunnen uittesten wat ze wel of niet aankunnen. Vandaar dat de VLOR stelt dat men ook op het eind van het tweede jaar geen B-attesten kan uitreiken. Het vrij onderwijs vreest dan wel dat zonder B-attesten de leerlingen te lang bij een foute keuze blijven; maar die foute keuzes zijn een gevolg van de middenschool.
In comprehensief Finland zijn er na de 3-jarige middenschool (gevreesde) selectieproeven nodig om uit te maken of men al dan niet naar de theoretische of naar de beroepsgerichte bovenbouw mag overstappen. Vaak volgen de leerlingen hiervoor ook bijles.
Op basis van de eenheidskost in de middenschool hebben de leerlingen er ook niet kunnen uitmaken welke hun specifieke talenten zijn. Veel meer 15jarigen maken in gidsland Finland een foute keuze dan in Vlaanderen het geval is.
We menen dat we 12-jarigen die al een specifieke interesse vertonen, niet te lang op hun honger moeten laten. Het onderwijs moet zich afstemmen op het niveau en de maat van die leerlingen. Leerkrachten die lesgeven in aso, tso en bso getuigen dat dit ook telkens anders aangepakt moet worden.
5 De zachte pedagogiek van Monard, minister Smet & eindtermen: niveaudaling en ontscholing
Pleidooien voor comprehensief onderwijs gaan steeds - al vanaf het VSO- samen met pleidooien voor de invoering van de zgn. zachte pedagogiek, kennisrelativisme, zelfontdkkend leren ... De 'zachte pedagogiek/didactiek van de hervormingsplannen van Monard en Smet is ook dezelfde als deze in de Uitgangspunten bij de eindtermen die mede verantwoordelijk zijn voor de niveaudaling; vaardigheden i.p.v. kennis, vakkenoverschrijdend werken i.p.v. vakgericht, zelfstandig leren en zelf construeren van kennis i.p.v. kennisoverdracht en interactie, competentiegericht leren, knuffelpedagogiek ...
Als de Vlaamse resultaten beter zijn dan is dat ook te danken aan onze didactische aanpak. Onze leerkrachten werken meer prestatiegericht en gestructureerd. Jammer genoeg worden ze vanaf de jaren zeventig - en nog meer vanaf de jaren negentig - opgelegd de zachte didactiek toe te passen, het zelfontplooiingsmodel. Als de niveaudaling kleiner is dan elders, dan is dit vooral te wijten aan het verzet en de inzet van de praktijkmensen.
Zelf ijveren we ook al 40 jaar voor het conserveren van de vaste waarden (jaarklas; instructie ...) en voor het optimaliseren van oerdegelijke inhouden en methodieken voor rekenen, lezen, spelling ... Zo bestreden we de afbraak van de sterke kanten en de ontscholingsdruk. Zo kregen we het wiskundeonderwijs op de lagere school weer op het juiste spoor - maar pas na 25 jaar. Naast de vele verlossers-nieuwlichters die graag uitpakken met mooiklinkende slogans en cultuuromslagen en zich vooral situeren in het kamp van de vrijgestelden, heb je in Vlaanderen ook conserverende vernieuwers of vernieuwers in continuïteit. Het zijn mensen die dichter bij de praktijk staan, op geen officiële steun kunnen rekenen, meer werken in stilte, maar tegelijk meer blijvende invloed hebben op de praktijk dan de nieuwlichters.
Brede vakkenclusters & ook nieuwe vakkenoverschijdende onderwerpen: niet wenselijk
Volgens de minister en de VLOR moeten we vooral werken met brede vakkenclusters - zoals bij wereldoriëntatie lager onderwijs. Veel ervaren onderwijzers verkiezen echter in de derde graad lager onderwijs nog afzonderlijke en gestructureerde lessen geschiedenis e.d. In Nederland en Frankrijk staan de afzonderlijke zaakvakken op het programma vanaf de 2de graad lager onderwijs. Het domste wat we kunnen doen is alles door elkaar klutsen.
We mogen niet raken aan de belangrijkste kwaliteitshefbomen: de gestructureerde vakdisciplines als cultuurproducten, de ermee verbonden leerplannen, leerboeken en vakspecifieke deskundigheid van de leerkracht.
Bij vakkenoverschrijdend werken zijn er geen duidelijke en gestructureerde leerplannen meer en kan men ook moeilijk werken met leerboeken. De leraars moeten dan ook vaak les geven over vakgebieden waarvoor ze niet zijn opgeleid - zoals nu al al te vaak het geval is. Het wordt dan ook moeilijk voor de lerarenopleidingen om uit te maken welk soort leraren ze moeten opleiden. Zo wordt het vakoverschrijdend vak PAV (Project Algemene Vakken) in de diverse lerarenopleidingen sterk verschillend ingevuld.
De hervormers willen ook het competentiegericht en constructivistisch leren opleggen.
Die mode is echter weeral uit de mode. Ze wordt ook verantwoordelijk geacht voor de niveaudaling in Franstalig België, in het hoger onderwijs in Nederland ... Competentiegericht is overigens nog steeds een vaag en rekbaar begrip. Veel nieuwlichters hebben zich de voorbije jaren al bekeerd de Luikse prof. Marcel Crahay erkent dat de niveaudaling in Wallonië mede zijn schuld is, de schuld van de vage competentiegerichte leerplannen en didactiek.
We vinden overigens dat de beleidsmensen geen staatspedagogiek mogen opleggen. Jammer genoeg is dit in het verleden ook al herhaaldelijk gebeurt - zoals in de tekst Uitgangspunten bij de eindtermen en bij de basiscompetenties voor toekomstige leerkrachten. (En ook de onderwijskoepels mogen o.i. geen pedagogische anpakken opleggen zoals het geval was met de leerplannen van eind de jaren negentig.)
De hervormers verzwijgen de echte knelpunten, de sterke niveaudaling in lager, secundair en hoger onderwijs en bestempelen precies de sterke kanten als knelpunten. Onze eerste graad is nog steeds een exportproduct met leerlingen die (relatief) goed presteren en zich soepel kunnen oriënteren. Vanaf 95 toonden acht TIMSS- en PISA-studies aan dat onze 14 en 15-jarigen beter presteren dan elders, ook de zwakste en deze uit lagere milieus. Op pag. 14 van Onderwijskrant 157 staan 2 studies beschreven waarin de onderzoekers landen vergelijken abstractie makend van migrantenleerlingen. Dan blijkt nog beter dat onze zwakste leerlingen beter presteren dan elders en dat Vlaanderen ook inzake sociale gelijkheid een topscore behaalt; de hervormers beweren het omgekeerde.
Ook op de vier Vlaamse studies over welbevinden behaalden de leerlingen lagere cyclus een opvallend hoge score. Maar ook hier hoorde ik de andere sprekers tijdens de hoorzitting het omgekeerde beweren zonder enige verwijzing naar die studies, maar als een wetenschappelijke vanzelfsprekendheid. De lagere cyclus is een succescyclus, maar wordt nog steeds als dé probleemcyclus voorgesteld. Sinds 2000 gebeurt dit op basis van PISA-kwakkels over sociale discriminatie e.d., sinds 91 al door stemmingmakerij in het rapport Het educatief bestel in België, dat kwakkelde dat er 9 à 10 % zittenblijvers waren in eerste jaar i.p.v. 3 %, dat de overgang te bruusk was, dat onze eenheidsstructuur nog te gedifferentieerd was, dat de regenten slecht waren opgeleid ende regentaten niet deugden dat vele miljarden verspild werden door de 9% overzittrers ... Guy Tegenbos voegde er in september 1991 aan toe dat het niveau middelmatig was.
Noot: In 2006 orakelde Ferre Laevers (CEGO) nog in de kranten dat het secundair een complete ramp was voor de leerlingen. Ook op de hoorzitting van 19 oktober wekte Laevers nog steeds die indruk. Ook volgens spreker Piet Van Avermaet hadden we nood aan een cultuuromslag, een totaal ander paradigma, een verlossing uit de huidige ellende.)
Hoge prestaties voor PISA zijn maar mogelijk in landen als Vlaanderen met een relatief gezien groot aantal 15jarigen op leeftijd, een 72 %. We hebben minder zittenbijvers, 2,8 % in het eerste jaar (VRIND), buiten de grootsteden een goeie 1 %; dankzij de soepele overgang naar het secundair, een eerste graad die naast veel gemeenschappelijkheid ook een dosis differentiatie bevat waardoor leerlingen zich soepel kunnen oriënteren en heroriënteren zonder tijdverlies: ze maken een overstapje na enkele maanden of op het einde van een jaar: naar moderne, van aso naar tso. Zo is ook de combinatie van 2 jaar aso en tso een interessante combinatie, geen waterval, maar meeval. De toename van het overzitten en van de waterval in de hogere cyclus is precies ook het gevolg van de 3x2-jaar-cyclus van het VSO die leerlingen wijs maakt dat ze ook nog na 4 jaar probleemloos kunnen overstappen naar tso of bso.
7 Gelijke kansen en talentontwikkeling: afgeremd in nivellerende middenschool/eerste graad.
Al 50 jaar verkeerde GOK-gok
Al 50 jaar verkeerde GOK-gok : achterstandsbeleid & GOK vooral in basisschool!
Talentontwikkeling bereik je in de eerste plaats door de kwaliteit te verhogen, door de niveaudaling van de voorbije decennia terug te dringen. Volgens PISA en TIMSS behalen we inzake sociale gelijkheid een topscore. Het Vlaams onderwijs slaagt erin een hoge mate van sociale gelijkheid te koppelen aan effectiviteit! (NvdR: in 2015 ook bevestigd in studies van prof. Jaap Dronkers).
De Duitse onderzoeker Helmut Fend toonde aan dat de Gesamtschule geenszins de sociale gelijkheid bevordert; deze vroegere pleitbezorger van de Gesamtschule pleit nu voor een voldoende gedifferentieerde eerste graad zoals in Vlaanderen.
Anderen stelden vast dat getalenteerde arbeiderskinderen zich in een nivellerende middenschool te weinig kunnen optrekken, hun sociale doorstroming wordt afgeremd. Dat is nu al zo als gevolg van de nivellering van de voorbije decennia. Als arbeiderskinderen konden wij 50 jaar geleden makkelijker milieugebonden achterstanden inhalen.
De schoolloopbaan in het secundair verloopt grotendeels democratisch of meritocratisch: gebaseerd op het niveau eind lager onderwijs; zoals ook Jan Van Damme vaststelde.
In 69-70 volgden we binnen ons CSPO-onderzoek 5000 leerlingen bij de overgang naar het secundair; ook toen verliep de overgang meritocratisch.In Nederland stelden onderzoekers vanaf het grote talentenonderzoek van 68 al vast dat de schoolloopbaan in het secundair meritocratisch verloopt. Sindsdien luidt de conclusie steeds: in het secundair is relatief weinig direct ontginbaar talent aanwezig, veel minder dan dat men bij het begin van de jaren zestig veronderstelde.
Precies daarom besloten de Nederlandse onderzoekers en wijzelf al 40 jaar geleden dat we ons inzake gelijke kansen vooral moeten richten op het basisonderwijs.
We moeten er voorkomen dat arbeiderskinderen wegdeemsteren, we moeten vooral de grote (taal)achterstanden bij jonge kinderen aanpakken. Ik pleit vanaf het VLO-colloquium van 1973 voor een onderwijsvoorrangs- en achterstandsbeleid. (Ik pleitte er ook tegen het invoeren van de moderne wiskunde. Tevergeefs, veel centen werden verspild aan VSO en moderne wiskunde.)
Een effectief achterstandsbeleid is wel iets anders dan de wollige aanpak van de voorbije 20 jaar. Jammer genoeg werd ook intensief NT2 afgeremd door de taalachterstandsnegationisten en door de GOK-Steunpunten die stelden dat specifiek NT2 overbodig is.
7 Hervormers verzwijgen belangrijkste knelpunten: niveaudaling en ontscholing, uitholling
taalonderwijs
De hervormers vertrekken van vermeende knelpunten en verzwijgen de belangrijkste knelpunten zoals ze nog onlangs tot uiting kwamen naar aanleiding van de peilingen van Het Nieuwsblad, De Standaard en Voka en in 2007 binnen onze O-ZON-campagne.
We maken de voorbije decennia een gestage daling van het niveau mee zowel in lager, secundair als hoger onderwijs, een aantasting ook van discipline en gezag.
De hervorming zal enkel leiden tot verdere niveaudaling en ontscholing.
De daling is een gevolg van nivellerende hervormingen en van het opdringen van de zachte didactiek, door het VSO, de nivellerende en coontructivistische eindtermenoperatie, de vele nieuwlichters, CEGO, DVO, GOK-Steunpunten, de theorie ook van het ervaringsgericht leren, constructivistisch, zelfstandig, competentiegericht ... De daling is ook een gevolg van het ontbreken van niveaubewaking. De beleidsverantwoordelijken bekennen dat ze niet beschikken over gegevens omtrent het niveau van leerlingen en studenten. Raar, maar waar. Onderzoek en debat over de echte knelpunten dringt zich op en is veel belangrijker dan het debat over de structuurhervorming van het s.o.
9 Besluiten
*De brede eerste graad en andere voorstellen van Smet en Monard zijn eens niet realiseerbaar en sorteren averechtse effecten: afhaken, onderpresteren, aantasting van tso/bso...
*De 14-jarigen zullen na de gemeenschappelijke eerste graad moeilijker kunnen kiezen, langer foute keuzes maken.
*Een theoretische middenschool, aso-isering van de eerste graad, leidt tot ontwaarding van bso/tso en vormt een bedreiging voor het beroepsgerichte vervolgonderwijs.
*Bij de praktijkmensen en binnen de maatschappij is er absoluut geen draagvlak voor zon hervorming. In Nederland, Frankrijk ... wijzen ook de beleidsmensen uitstel van studiekeuze af.
*We moeten vooral de sterke kanten van ons onderwijs herwaarderen en voortdurend optimaliseren.
*De inspanningen inzake gelijke kansen moeten zich vooral richten op de basisschool.
*We moeten mometneel voorrang verlenen aan een debat over de niveaudaling en ontscholing, uitholling van het taalonderwijs, e.d.
Mijn waarschuwing in 1973 precies 50 jaar geleden- voor anti-autoritaire opvoeding, ontplooiingsmodel, kennisrelativisme, ontscholing, leerlinggestuurd onderwijs, de leraar als coach, niveaudaling...
Mijn waarschuwing in 1973 precies 50 jaar geleden- voor anti-autoritaire opvoeding, ontplooiingsmodel, kennisrelativisme, ontscholing, leerlinggestuurd onderwijs, de leraar als coach, niveaudaling...
De huidige niveaudaling en aantasting van de kwaliteit van het onderwijs kent een voorgeschiedenis van 50 jaar, ontscholing werkt als een sluipend gif dat langzaam doordringt. 50 jaar geleden was het verzet van de (nog klassiek geschoolde) leerkrachten ook nog wel groter dan de voorbije decennia.
In januari 1973 hield ik in het tijdschrift De Nieuwe Maand (Acco, Leuven) een pleidooi voor de verdere humanisering van de relatie leerkracht-leerling en de optimalisering van de kwaliteit van het onderwijs .Tegelijk nam ik de escalatie in die tijd in de richting van de anti-autoritaire opvoeding, de ontscholingsdruk en het ontplooiingsmodel op de korrel. Ook op het VLO-startcolloquiun van 1 september 1973 waarop aangestuurd werd op radicale hervormingen lanceerde ik waarschuwingen.
Het ontlooiingslodel stond b.v.ook al centraal in de VSO-onderwijsvisie die in de VSO-brochure-1971 van minister Vermeylen volop gepropageerd werd en in tal van bijdragen in pedagogische tijdschriften. Ook op universiteiten was er al veel te doen omtrent de visie van ontscholer Carl Rogers.
De ministeriële brochure over het Vernieuwd Secundair Onderwijs van 1971 kondigde al de beeldenstormerij & ontscholingsdruk van de voorbije decennia aan; ze baadde in de geest van het einde van de jaren 1960. We lazen: Het verwerven van kennis is niet langer het hoofddoel van het onderwijs. De nadruk valt voortaan op het kunnen, het ontwikkelen van vaardigheid. De vroegere weetjesopstapeling moet plaats inruimen voor de adequate inwerkstelling van de intellectuele eigenschappen. De zuiver dogmatische werkwijze die op het reproduceren van leerstof gericht was, moet men tot elke prijs vermijden. De kinderen moeten leren, leren zelf vinden. Inductieve en actieve methodes zijn vanzelfsprekend. Er moet voortaan zoveel mogelijk uitgegaan worden van de belangstellingssfeer van de leerling. De moderne pedagogiek legt ook de nadruk op het belang van de zelfwerkzaamheid en groepswerk
Ik waaarschuwde 50 jaar in De Nieuwe Maand en druk nog even die waarschuwing af.
*Geen ontplooiingsmodel (zoals destijds gepropageerd door Carl Rogers en Co) & geen kennisrelativisme: & de meester moet meester blijven:
Ik schreef: De leerkracht mag zich niet in sterke mate afhankelijk maken van de ideeën en voorstellen van de leerlingen. Hij beschikt namelijk over meer kennis en ervaring, over een leerplan en over een leerpakket, enz. Hij moet dit alles ter beschikking stellen van de leerlingen. Hij helpt ze b.v. met zijn kennis, hij helpt ze daarmee tot zelfstandige ideeën te komen.
Waar in een overtrokken autoritaire opvoeding het werkelijk aanvaarden van de eigen gevoelens en ervaringen van het kind ontbreekt, ontbreekt in de laisser-faire opstelling het voorstellen van de gevoelens, ervaringen en opvattingen van de opvoeder/leraar aan het kind. In het eerste geval miskent men de waarde van het individuele, in het tweede geval de waarde van het sociale in de relatie leerkracht-leerling.
Niet-autoritaire opvoeding mag dus niet vervallen in het andere extreem het anti-autoritaire waarbij men als ideaal ziet de leerling vrijlaten om te doen waar hij zin in heeft, hem niet uitnodigen om iets te doen en om zich in te zetten.
Zo betekent ook het willen vermijden van manipulatie niet dat de leerling geenszins beïnvloed wordt, dat de leerkracht niet tussenkom.
. (In: Naar een open gemeenschapsschool, De Nieuwe Maand, januari 1973, p. 50 e.v.).
C
Commentaar
Het streven naar verdere humanisering van de relatie leerkracht-leerling met behoud evenwel van beproefde waarden als discipline en eisen stellen had o.i. een positieve invloed. Zelf hebben we ons samen met collegas en met de redactie van Onderwijskrant hiervoor ook sterk ingezet - ook op onze normaalschool, en met succes. Zo startten we in 1971 ook met een studentenraad op onze Torhoutse normaalschool.
Jammer genoeg sloegen de interne democratiseringsvoorstellen van een aantal progressievenal vlug door. Extreme visies deden hun intrede binnen de pedagogiek: de VSO-brochure van minister Vermeylen van 1971 propageerde al volop de zachte leerlinggecentreerde didactiek en pleitte voor een copernicaanse revolutie, vor kennis) en prestatierelativisme. En minister Vermeylen verving meteen het vak geschiedenis in de eerste graad door maatschappijleer in de zin van praten over de actualiteit, b.v. over de kaping van een trein in Nederland door Molukkers zoals vermeld werd in de VSO-brochure.
Ook de zgn. de anti-autoritaire opvoeding deed haar intrede, de opvoeding tot ongehoorzaamheid (boek en film van Duitser G. Bott van 1972 over anti-autoritaire Kleutertuinen in Berlijn geprezen door 2 Leuvense pedagogen - Walter Leirman en Gustaf Tistaert na een uitzending van de fim op de VRT in 1973 ), het ontplooiignsmdoel en de knuffelpedagogiek à la Laevers en co vanaf 1976, de zgn. onderhandelingspedagogiek, en zelfs de zgn. de anti-pedagogiek
Alles wat rook naar eisen stellen, discipline, examens en punten werd vaanf het eind van de jaren verdacht. We merkten een grote mate van prestatie-vijandigheid in de meeste pedagogische tijdschriften en repliceerden in 1974 met de stelling: weg met de prestatiedwang, maar leve de prestaties.
Het humaniseren van de relatie leerkracht-leerling was niet voldoende, men stuurde aan op gelijkheid en totale wederkerigheid, op antiautoritaire opvoeding, op vrij initiatief en zelfsturing, instant-welbevinden à la Laevers, knuffel- en onderhandelingspedagogiek, op zelfsturing...
De leerling moest gepamperd worden, leren moest vooral leuk zijn. De leerschool moest een leefschool worden. De waarde van goed doordachte leerplannen en handboeken werd miskend. De leerkracht mocht niet langer meer een expert en meester zijn, maar een coach. Het zelfontplooingsmodel deed zijn intrede en de ontscholing nam toe. De status van de leerkracht als professional en deskundige werd aldus aangetast.
De meeste praktijkmensen deden wel niet mee aan de anti-autoritaire modes, aan de onderhandelingspedagogiek die her en der ingang vonden.
44 jaar geleden namen we in Onderwijskrant al afstand van de egalitaire onderwijsideologie à la Piere Bourdieu, veel sociologen & beleidsmakers
44 jaar geleden namen we in Onderwijskrant al afstand van de egalitaire onderwijsideologie à la Piere Bourdieu, veel sociologen & beleidsmakers
In 1979 (44 jaar geleden) nam Onderwijskrant in nummer 9 al afstand van de egalitaire onderwijsideologie à la Bourdieu , veel sociologen ....
De egalitaire GOK-ideologie gaat ervan uit dat het intellectueel potentieel evenredig verdeeld is over alle bevolkingslagen en dat voor de leerresultaten de intelligentie (nature) geen belangrijke rol speelt, maar wel de sociale factoren (nurture).
De democratisering is volgens die visie pas bereikt
als er geen (cor)relatie meer gevonden wordt tussen het scholingsniveau van de kinderen en de sociaal-economische status en/of scholingsniveau van de ouders;
als de prestatieverschillen tussen de sterke en zwakkere leerlingen afnemen-geen prestatiekloof ; *gelijke leerresultaten
als er evenveel kinderen van laagopgeleide ouders het aso en het hoger onderwijs volgen;
als er evenredig veel kinderen uit de maatschappelijke onderklasse hoge maatschappelijke functies bekleden.
We citeren nu even de kritiek op de egalitaire visie in Onderwijskrant 1979 (44 jaar geleden)
Er zijn voldoende aanduidingen dat naast de milieu-invloed de geringere schoolresultaten van arbeiderskinderen vooral ook toe te schrijven zijn aan een gemiddeld genomen lagere intelligentie.
De vrij grote genetische bepaaldheid van intellectuele capaciteiten binnen een maatschappelijk systeem waarin sociale mobiliteit in zekere mate mogelijk is, maakt het weinig waarschijnlijk dat de verschillen tussen sociale klassen enkel aan het milieu zouden te wijten zijn: de meest intelligente leden uit de onderste lagen krijgen de kans om te stijgen in de sociale hiërarchie (o.m. via onderwijs), waardoor op het niveau van de volwassenen er een verschil ontstaat tussen de sociale lagen.
Bovendien huwen de meeste mensen met iemand van hun eigen sociale laag. Deze vorm van 'assortative mating' heeft voor gevolg dat IQ's van echtgenoten ook dicht bij elkaar liggen (correlatie rond .50 volgens onderzoek van C. Jencks e.a.).
Het aldus ontstane onderscheid in intelligentie wordt doorgegeven aan de kinderen: kinderen van intelligente ouders hebben gemiddeld genomen een beter erfelijk potentieel dan kinderen van minder intelligente ouders .
Als het waar is dat niet in elke sociale klasse evenveel kinderen met een hoge intelligentie zitten, dan moeten we ook het in onze maatschappij gehanteerde ideaalbeeld van een perfecte sociale mobiliteit relativeren. Dit ideaal luidt: uit elke sociale klasse moet een gelijke proportie vertegenwoordigd zijn in elk onderwijs- en beroepsniveau.
Gezien de kansen voor een stuk erfelijk bepaald zijn, zal dit nooit ten volle gerealiseerd worden, ook als men er de nodige inspanningen voor doet (wat nu in 1979 - nog onvoldoende het geval is). Het lijkt dan beter vooral te streven naar het verminderen van de maatschappelijke sociale ongelijkheid op zich: dit is de inkomens-, status- en machtsverschillen in onze maatschappij verkleinen.
Noot: Voor de redactie van Onderwijskrant was dit realistisch GOK-standpunt van 1979 een evidentie. Door onze eigen betrokkenheid bij een grootscheeps CSPO-onderzoek (19701971) omtrent de doorstroming naar het secundair onderwijs wisten we ook al dat de sociale achtergronden hierbij minder meespeelden dan algemeen werd gedacht. De democratisering vanaf de jaren vijftig heeft o.i. tot een relatief hoog GOK-gehalte geleid. Als kind van de democratisering beseffen we dat we veel onderwijskansen en degelijk onderwijs kregen.
Rake kritiek op reformpedagogiek 94 j. geleden van Victor D'Espallier, onderwijzer en mijn latere Leuense prof. didactiek,
Wijze Victor DEspallier, onderwijzer en mijn latere Leuvense prof. didactiek, 93 jaar geleden over de reformpedagogiek als een soort afgodendienst
(Bijdrage in Vlaamsch Opvoedkundig tijdschrift, februari 1929.
DEspallier: Na de emancipatie van de vrouw, na de emancipatie van de werkman, is het nu blijkbaar de tijd en eeuw van de emancipatie van het kind.
In de moderne pedagogische literatuur heeft men het nu steeds over Zijne majesteit het kind. Volgens Ellen Key wordt De eeuw van het kinniet ingeluid Bevor Vatter und Mutter ihre Stirne (voorhoofd) vor de Hocheit der Kinder in den Staub beugen.
Pedocentrisme is de signatuur aller modern getinte didactiek
Alles vom Kinde ausde alleenzaligmakende leer.
Dit is een afgodendienst bewezen aan het kind in de extreemste gevallen.
De Amerikaanse John Dewey vergelijkt de omwenteling in de pedagogiek, de pedocentrische geest in het algemeen, en de didactiek in het bijzonder, met die van Copernicus. Het gaat volgens Dewey om niets minder dan een Copernicaanse revolutie. De onderwijzer, voorheen heer en meester van de klas, wordt nu de dienaar; het kind wordt de hoofdfiguur waaromheen alles wentelt. De spontaneïteit van de leerlingen regelt de keuze van de leerstof, enkel zijn spontane belangstelling is nog van tel.
Een Dewey, een Claparède en anderen zijn tekenend in dit opzicht. Hier heerst de autonomie van het kind-zijn! En ook de jeugd is geen overgangsstadium meer; ze vindt de reden van haar bestaan in zichzelf. Ook dat is een kenmerkende gedacht die
we steeds terugvinden en met de uiterste consequenties bij de Duitse revolutionaire pedagogen; bij een Wijneken, een Oestrich, een Gürlitt, een Kawerau.
Ellen Key schrijft in De eeuw van het kind (1900): Vooraleer vader en moeder hun voorhoofd voor de hoogheid van hun kind niet in het stof neerbuigen, vooraleer ze niet inzien dat het de toekomst is die in de gestalte van een kind in hun armen sluiert, zullen zij evenmin begrijpen dat zij ook niet de macht of het recht hebben aan dit nieuwe wezen wetten voor te schrijven, Wanneer de vader in zijn kind de koningszoon ziet welke hij in deemoed en volgens zijn beste kunnen dienen zal, dan zal het kind tot
zijn recht komen.
Wat moet onze houding zijn tegenover die strekking, die moderne pedagogiek?
De moderne pedagogiek beweert de eigen aard van het kind ontdekt te hebben, van de knaap en het meisje; beweert de eigen aard van het kind te eerbiedigen; beweert het kind vrijgemaakt te hebben van de al te ambitieuze tussenkomst van de volwassene.
De moderne pedagogiek heeft naar eigen zeggen de jeugd geëmancipeerd. Maar vergeten we nooit dat er goede en slechte emancipatie is.
De moderne auteurs beweren steeds de kindernatuur te respecteren. Maar zijn het niet de extremisten inzake selfgovernment/zelfbestuur, die aan de kinderen lasten opleggen waaronder een doorsneevolwassene bezwijkt? En wat met de mannen van de pedanalyse die de kinderlijkheid eerbiedigen?
Is het de communistische school in Rusland en Duitsland die met haar productivisme en haar school-fabriek (arbeidsschool) de kindernatuur eerbiedigt? Ook Dewey pleit voor zo'n arbeidsschool. (Dewey liep in publicatie van 1928 ook hoop op met het onderwijs in de Sovjet-Unie - de indoctrinatie inbegrepen. Ook Dewey en co stelden het onderwijs in functie van een nieuwe, een marxistische, maatschappij.)
Sedert de Zweedse revolutionaire Ellen Key haar boek schreef over De eeuw van het kind is dat woord tot een vlag geworden. Er is heel veel rijp naast veel groen in de pedagogische innovaties.
Foerster schreef terecht: Men spreekt steeds over de eeuw van het kind. Er is ongetwijfeld nog geen eeuw geweest waarin zoveel grote kinderen het woord hebben gevoerd om hun kinderachtigheden in de plaats van de beproefde wijsheid van eeuwen te stellen.
In O-ZON-manifest van Onderwijskrant - jan. 2007 werden de belangrijkste oorzaken van de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs precies geformuleerd t
O-ZON-campagne en Onderwijskrant-analyse van de belangrijkste oorzaken van de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs in ons O-ZON-manifest van januari 2007 - 16 jaar geleden
We vonden 16 jaar geleden dat het al 5 na 12 was en lanceerden een grootscheepse campagne die heel veel instemmende reacties en getuigenissen uitlokte en een start betekende van het debat over kennisrelativisme, niveaudaling ...
Voorstelling O-ZON-manifest (Onderwijs Zonder Ontscholing) op O-ZON-symposium - 5 mei 2007 in Blandijnberg-Gent : Raf Feys
1.Inleiding en situering van O-ZON-campagne 2007
Beste mensen, met Onderwijskrant maken we ons al lange tijd veel zorgen over de niveaudaling en aantasting van de kwaliteit van het onderwijs (zie www.onderwijskrant.be) De oorzaken van de progessieve aantasting van de kwaliteit van het onderwijs, van het sluimende gif van de niveaudaling zijn velerlei.
Daarom hebben we met Onderwijskrant begin 2007 de actiegroep O-ZON opgericht en voeren we een O-ZON-campagne die op veel respons en instemming kon rekenen. In ontkennende reacties van ontscholers, Roger Standaert, inspectiekopstukken, aantal universitaire onderwijsexperts ... kwam ook hun ontscholingsvisie duidelijk aan de oppervlakte.
Vanaf 1989 kon Vlaanderen een zelfstandig beleid voeren. De topambtenaren dachten wat we zelf doen, dat doen we beter en kwamen in actie. Vanaf 1989 lazen we in hun rapporten, van Monard en co, dat niets deugde aan ons Vlaams onderwijs: duur, matige kwaliteit, saai, wereldkampioen zittenblijven, onze sterke lagere cyclus secundair was in het rapport 'Het educatief bestel in België van 1991 plots een probleemcyclus, een kankergezwel - en dit was zogezegd mede de schuld van de manke opleiding van de regenten. Schaalvergroting en enveloppenfinanciering werden voorgesteld als wondermiddelen.
Ook in de tekst 'Uitgangspunten van de eindtermen' van 1996 pleitten DVO-directeur Roger Standaert en co voor copernicaanse hervorming van het onderwijs, constructiisme, kennisrelativisme, enz. De eindtermen en leerplannnen van de jaren 90 leidden tot een inhoudelijke nivellering, uitholling van de leerinhouden en van de taalvakken in het bijzonder.
Wij vonden/vinden dat deze nefaste ontwikkelingen een bedreigingvormen van de ozon-laag rond het onderwijs, van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie..
Wij waarschuwden eind 1991 al: "Vlaanderen heeft een sterke traditie, en nog steeds een koppositie, -onder meer dankzij het feit dat we meer belang hechten aan instructie, basiskennis, basisvaardigheden, inspanning en discipline. In het eerste jaar secundair zitten niet 9 à 10% zittenblijvers zoals Monard en co beweren, maar slechts 3,3 ; de lagere cyclus secundair presteert vrij sterk en is allesbehalde een kankerplek. Enzovoort. We waarschuwden ook in een opiniebijdrage in de krant De Standard van 19 september 1992.
We hadden/hebben o.i. geen omwentelingen nodig, maar vernieuwing/optimalisering met behoud van de sterke kanten, geen totaal nieuw leren, geen afschaffing van het jaarklassensysteem, geen gemeenschappelijke lagere cyclus secundair,geen matodontscholen, geen enveloppenfinanciering, geen academisering van de lerarenopleiding. Enzovoort.
Ook de DVO-overheidsdienst -Dienst voor Onderwijsontwikkeling van Roger Standaert- wou een omwenteling en gebruikte daarvoor de eindtermen: basiskennis was niet zo belangrijk meer, leerlingen. moeten zelf hun kennis construeren. De eindtermen en leerplannen Nederlands, Frans ... kozen voor een breuk met het verleden. Ze krijgen momenteel heel veel kritiek. Enz. Enz.
Door de grotere weerstand tegen ontscholing, is er in Vlaanderen gelukkig nog steed een grotere afstand tussen de ontscholingsdruk en de feitelijke ontscholing dan in tal van andere landen. O-ZON wil die weerstand ondersteunen wil de sterke kanten van onze Vlaamse onderwijstraditie behouden en vernieuwen in continuïteit.
Actiepunt 1: respect voor de meester, voor het meesterschap van de meester
Een professional heeft ruimte nodig. Ons motto luidt: Meester, je mag weer. Je mag weer lesgeven zonder gedirigeerd te worden door:
- experts aan de zijlijn,
-leerlingen die gepamperd moeten worden,
- besturen die zich commercieel en bureaucratisch opstellen
We pleiten in dit verband ook voor het het herstel van het gezag van de leraar en van de maatschappelijke opdracht van de school., en meteen ook voor het aantrekkelijker maken van het lerarenberoep.
Punt 2: herwaardering basiskennis, basisvaardigheden, vakdisciplines
Die zaken zijn jammer genoeg niet meer zo belangrijk, volgens de DVO-uitgangspunten bij de eindtermen, volgens de reacties op O-ZON vanwege inspecteurs en taaldidactici...
*rekenen is niet meer zo belangrijk, de kassa berekent de prijs
* kennis van gisteren is morgen verouderd, en verdampt vlug
*Een slechte spelling maakt een tekst niet slechter,als de boodschap maar overkomt; grammatica is toch overbodig, leerlingen gebruiken normaal het woord 'soupape' , woorden zoals ventiel zijn dus niet normaal-functioneel,.Prof. Taeldeman bestgempelde de eindtermen Nederlands misdadig.
O-ZON verzet zich tegen de cultus van de stupiditeit . Leren lezen en rekenen, de wet van Newton, dat is geen kennis die veroudert, dat is geen kennis die vlug verdampt.
Punt 3: herwaardering instructie, contacturen, inspanning en discipline & bewaken van de effectieve leertijd
Er wordt te veel lesgegeven; de leerlingen onthouden maar 10%, aldus inspecteurs op basis van de vermeende leerpiramide. In de nieuwe lerarenopleiding zal geen les meer gegeven worden, aldus twee departementshoofden.
Wij stellen: leerprocessen die sterk geleid worden, die renderen het meest. Dit was ook de conclusie op het leerpsychologisch congres van de AERA. Landen die hoog scoren op PISA en TIMSS Vlaanderen, Finland, Japan b.v.- besteden veel aandacht aan directe instructie en aan het leren oplossen van problemen vanuit uitgewerkte voorbeelden.
Ook prof. Bieke De Fraine stelde in haar onderzoek vast dat leerlingen beter presteren in prestatiegerichte scholen, en zich ook beter voelen. Volgens haar is het klimaat jammer genoeg prestatievijandig. De knuffelpedagogie van haar collega Laevers is ook nefast voor het doorzettingsvermogen en voor de ondernemingszin.
Ook het bewalen van de effectieve leertijd is in dit verband belangrijk. Momenteel is er al te weinig effectieve leertijd voor de basisvakken.
Punt 4: Geen individualisering & personalisering van het leerproces, geen radicaal inclusief onderwijs
Praktisch alle leerkrachten zijn voorstander van het eenvoudige jaarklassensysteem: de indeling van de leerstof per leerjaar, die klassikale instructie mogelijk maakt en het samen leren en optrekken van de leerlingen.
Voor de nieuwlichters is het jaarklassensysteem de meest verderfelijke, de oorzaak van alle kwalen. Zij willen onderwijs op maat van elk kind, personalisering, vrij initiatief, de leerling als een soort zelfstandige ondernemer, radicale individualisatie - een utopische en nefaste onderneming. Dit leidde ook tot de afschaffing van het jaarklassen- principe in het decreet basisonderwijs van 1997, dit leidde tot de keuze voor te radicaal inclusief onderwijs: leerlingen die jaren achterop zijn zullen LAT-onderwijs krijgen learning apart together - exclusie binnen de klas. Meer dan 90% van de onderwijsmensen zijn daar tegen. Dit stelden we ook vast in de O-ZON-petitie tegen radicale inclusie.
Vijfde en zesde hefboom : verhoging van het niveau; meer niveaubewaking
Vragen omtrent het niveau zijn taboe; zelfs minister Vandenbroucke bestempelse ze als een hype, tegelijk pakte hij echter uit met een noodplan voor Brussel. Een aantal universitaire 'onderwijsexperts, kopsteukken van onderwijskoepels ... ontkenden de voorbije maanden nog dat er sprake is van aantasting van de kwaliteit van het onderwijs en van niveaudaling. Geert Deloof leidde uit de CLB-proeven af dat het niveau voor spelling en rekenen gedaald is; hij werd het zwijgen opgelegd. Hij kreeg wel gelijk van de leerplanvoorzitter: het leerplan 1ste graad secundair wordt vereenvoudigd omdat de leerlingen die starten in het s.o. minder goed zijn voor rekenen en vraagstukken.
Er is veel kritiek op het niveau van de taalkennis en taalvaardigheid, de kennis van geschiedenis, enz. , ook op het niveau van de lerarenopleiding en van de universiteit.
Als directies, als leerkrachten moeten we het niveau beter bewaken, we mogen geen nepdiploma's uitreiken.
De inspectie moet haar kernopdracht uitvoeren: de productcontrole. De doorlichters doen geen uitspraken over het niveau; maar ze leggen wel de dubieuze uitgangspunten van de eindtermen omtent het leerproces op, zeggen me wel dat er te weinig hoekenwerk is - of dat de leerkrachten meer dan 40% van de punten aan taalkennis besteden. Volgens het decreet moeten inspecteurs zich inlaten met de resultaten, en niet met de werkvormen. Merkwaardig is ook dat de kopstukken van de inspectie als een reactie op onze O-ZON-campagne de niveaudaling ontkennen; zij beweren tegelijk dat veel leerkrachten lippendienst bewijzen aan de dubieuze 'uitgangpunten van de eindtermen, de competentiegerichte en constructivistische aanpak, de eenzijdige vaardigheidsgerichte aanpak van het taalonderwijs, enz. De inspectie bevorderde de voorbije jaren de niveuadeling.
De belangrijke instrumenten voor de niveaubewaking in de lerarenopleiding werden stelselmatig afgeschaft door de opeenvolgende ministers . Bij de nieuwe visitatie keek men niet naar het niveau van de opleiding, maar veel meer naar modieuze zaken als IKZ, competentiegericht leren, zelfstudie. Ook de belangrijke oefenscholen werden door het duo Coens-Monard in 1985 afgeschaft.
7. De actiepunten 1 tot en met 6, zijn dè hefbomen voor het maximaal benutten van de talenten, het waren ook de hefbomen van de democratisering in de jaren 50,60,70.
Deze hefbomen worden jammer genoeg in vraag gesteld door beleidsadviseurs en -ondersteuners. Het beleid inzake gelijke kansen en zorgverbreding is dan ook vaak contra-productief.
In de jaren vijftig en zestig stroomden veel arbeiderskinderen door naar het aso. Als handarbeiderskind hadden we geen zorgverbreding nodig, enkel degelijk onderwijs. We lieten het niveau zakken, en merken dat veel leerlingen onderpresteren.
Zwakke leerlingen hebben meer instructie en structuur nodig , de universitaire GOK- Steunpunten (CEGO van FerreLaevers, NT2-Leuven, ..) pleiten voor minder instructie.
Anderstalige kleuters hebben nood aan taalstimulering van 's morgens tot s' avonds en dus ook extra NT2-lessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs; het Steunpunt CEGO propageert vooral het vrij initiatief. NT2-Leuven van prof. Kris Van den Branden stelt ten onrechte dat de NT2- aanpak dezelfde is de NT1. Het taalprobleem wordt onderschat. De toename van het aantal leerlingen dat het Nederlands onvoldoende beheerst leidt tot lagere leerprestaties en is ook nadelig voor de medeleerlingen.
Nefate egalitaire onderwijsvisie en brede eerste graad/middenschool - aso-isering nadelig voor tso/bso
Beter benutten van de talenten betekent ook rekening houden met het feit dat niet alle leerlingen dezelfde talenten hebben en met het feit dat de intellectuele aanleg niet evenredig verdeeld is over de verschillende bevolkingslagen.
Pleitbezorgers van gelijke kansen en van een egalitaire onderwijsvisie, Accent op talent, prof. Nicaise & andere egalitaire onderwijsideologen... negeren dit, ze pleiten voor een middenschool/brede eerste graad tot 14 -15 jaar; dit leidt tot nivellering en demotivatie en tot een aso-isering waarvan het tso/bso het meest de dupe zou zijn.
Te radicaal inclusief onderwijs is nadelig voor alle leerlingen en zal tot ontwrichting leiden van het buitengewoon en gewoon onderwijs, vooral ook van het beroepsonderwijs
Bij radicaal inclusief onderwijs houdt men nog minder rekening met die verschillen; zo'n inclusie zal ook het beroepsonderwijs in sterke mate ontwrichten. Dit alles in naam van het politiek correcte denken over gelijke kansen.
Ook het per se willen nivelleren van de kloof tussen de beste en de zwakste leerlingen is eveneens nefast. Het Vlaams onderwijs is beter dan elders, ook de zwakste leerlingen presteren beter, maar beter onderwijs betekent ook dat de beste leerlingen nog meer vooruitgang boeken en dat de kloof groot wordt. Die kloof betekent niet dat de zwakkere leerlingen hier meer gediscrimineerd worden- zoals minister Vandenbroucke en PISA-kopman Schleicher beweren. Een verkeerde diagnose, leidt tot een verkeerde aanpak.
Punt 8: Vernieuwing/optimalisering, maar dan wel in continuïteit
Een groot aantal beleidsambtenaren werd vrijgesteld voor de permanente revolutie van het onderwijs. De beleidsadvisering werd het monopolie van de vrijgestelden. Dit bevordert de experimenteerdrift en de vervreemding van de praktijk.
In 1992 in Nieuwpoort hoorden we de topambtenaren verkondigen dat er niets deugde aan ons onderwijs, dat zijzelf het beleid in eigen handen zouden nemen. Ik heb in Nieuwpoort mijn vrees uitgedrukt voor die revolutionaire bevlogenheid en voor het willen imiteren van het doorhollingsbeleid in Nederland.
Punt 9: De vernieuwingsdruk is ook het gevolg van de sterke toename en invloed van het aantal experts en vrijgestelden en van de ontsporing van de onderwjskunde
Er kwamen veel vrijgestelden bij in de ondersteuning en begeleiding; ze zoeken werk voor de eigen winkel, ze oefenen een vernieuwingsdruk uit. Enkele paar boorbeelden.
*Het aantal universitaire onderwijsexperts nam niet enkel gevoelig toe, en kreeg een te grote greep op de onderwijsadvisering, de VLOR-rapporten, enz. En jammer genoeg propageerden veel van die onderwijsexperts de voorbije decennia modieuze refreintjes, constructivisme, enz.
*De DVO o.l.v. Roger Sgtandaert greep de eindtermen aan om een revolutie op gang te brengen en dit met de zegen van Georges Monard. De DVO mocht ook samen met CEGO-Leuven de nieuwe inspectiecriteria vastleggen.
*Het Centrum voor ErvaringsGericht Onderwijs beweert al dertig jaar dat we enkel trucjes aanleren en de leerlingen onder de knoet houden. Vorig jaar stelde Laevers nog dat ons s.o. voor de bijl moest.
* Binnen de VLOR zijn er te weinig vertegenwoordigers van het onderwijsveld, en ze kunnen niet optornen tegen het gewicht van de VLOR-ambtenaren en de vertegenwoordigers van Gezinsbond, ACW, KOOGO, ROGO, VSK, VVS, VOKA, UNIZO, Minderhedencentrum. In het VLOR-advies van 15 februari over leerzorg kwam dit weer pijnlijk tot uiting.
*Beleidsondersteunend onderzoek : hier praten de experts veelal de overheid naar de mond , anders verliezen ze hun centen.
*Er is ook nog KLASSE die jaarlijks met zijn 20 miljoen boekjes het doorhollingsbeleid mag uitdragen
10. Laatste actiepunt: afremmen grootschaligheid en bureaucratisering
Onze beleidsmensen sturen aan op schaalvergroting en enveloppenfinanciering.
Schaalvergroting betekent: grote regionale koepels, veel bestuurslagen, managers, staffuncties, centrale diensten, overhead. Eindeloos onderhandelen en vergaderen, stroomlijning, planlast en dit ten koste van het lesgeven en de inbreng en betrokkenheid van de leerkrachten.
Een goede organisatie van een school is eenvoudig en transparant.
15 tweets over over actueel debat over taalproblematiek die ik vandaag op Twitter plaatste
15 tweets over over actueel debat over taalproblematiek die ik vandaag op
Twitter plaatste
Orhan Agirdagschrijft datin Engeland allochtone
lln. wel beter presteren dan in Vl.We
kunnen niet metEngeland vergelijken
omdat de kdn daar in meerderheid van Aziatische afkomst zijn, methoger opgeleide en vaak ook Engels kennende
ouders. Idem voor Canada.
Regeringscommissaris Paula D'Hondt betreurde al 30 jaar geleden dat de taalproblemen van anderstalige lln. & het belang van de kennis van het Nederlands niet ernstig genomen werden - en dit is blijkbaar nog steeds het geval.
In het Onderwijsvoorrrangs-project van 1991 lag klemtoon op het leren van het Nederkands aan allochtone lln. Hiervoor ontving het Leuvens Steunpunt NT2 (1991-2010) opgericht met jaarlijks 25 miljoen BFR subsidie! Nauwelijks een paar jaar later stelde Steunpunt dat NT2 overbodig was & drong in plaars van ondersteuning van NT2 zijn nefaste/eenzijdige taalvisie op.
Steunpunt-GOK directeurs in 2000 : " Er is geenonderscheid tussen de manier waarop
allochtone leerlingen taal verwerven en autochtone, daarom washet onderscheid o.i tussen NT1 en NT2 irrelevant
en spraken we enkel nog overTaalvaardigheidsonderwijs(Breder, beter en met meer kleur.2004).
Directeurs GOK-Steunpunten Van den Branden, Van Avermaet
& Laevers proclameerden zelfvoldaan over hun ondersteuningswerk in 2005: Het
basisonderwijs legt nu een stevige basis
inzake de basisvaardigheden. Ze wezen
nergens optaal-en leerproblemen van
veel allochtonelln. en op dramatische
situatie in de grootsteden. Ook in recentere SONO-studies wees Van den Branden
nooit op de grote taalproblemen en niveaudaling. Alles was volgens hen o.k. blijkbaar.
In de Hiva-evaluatie van de zorgverbreding in 2003lazen we echter dat slechts weinig lkn na al die jaren de
Steupunten-GOK ervaardenals het geven
van extra ondersteuning aan anderstaligen en leerlingen met taalproblemen (VanHeddegem e.a, 2003). Investering v 19x75
miljoen BFR! We lazen elders: Ruim helft van de scholen deed wel eens beroep op
GOK-Steunpunten, maar bijna uitsluitend omdat ze door hen ontwikkelde analyse-
en zelfevaluatie-instrumenten nodig om aan oplegde evaluatie te voldoen (in: Van
Petegem e.a. Zelfevaluatie en beleidseffectiviteit.GOKbeleid als casus, 2004)
Jan Saveyn betreurde in 2007 dat Leuvens Taalsteunpunt het taalonderwijs de verkeerder richting uitstuurde: Taakgericht taalonderwijs v
Leuv. Taalcentrum is vrij exclusieve keuze voor een natuurlijke/inductieve weg
waarbij de ll al doende zeigen taal
analyseert. De leraar is veeleer coach daninformatieverstrekker en lesgever (Pedag .Periodiek, 07.04.07)
Piet Van Avermaet directeur Steunpunt Diversiteit en leren bestempelde in 2006 het voornemen om meer aandacht te besteden
aan NT2-taalstimulering als nefast en
naïef. (in: Wiens Nederlands? Over taalnaïviteit in het beleid, Sampol, maart
2006)
Orhan Agirdag & 21 mede-ontkenners van de grote
taalproblemen poneerden inpetitie tegen
taaloproep min. Smet op 30.10. 2009 in De Morgen: Doortaalachterstandsthese w de anderstalige lln
gestigmatiseerd als gebrekkige leerlingen; dit is blaming the victim Ze manifesteerden zich ook als ook tegenstander van NT2 en soms ook van OKAN.
Prof. Bea Cantillon stelde op KBS-studiedag:De problemen allochtone lln. zijn naast
taalproblemenook cultureel,
religieus& levensbeschouwelijk. Zeh
ook te maken met het feit dat de ouders niet geïntegreerd z of zich niet laten
integreren. Zij vormen een gesloten gemeenschap.
Op de studiedag TREFzeker van 8.02.2007 relativeerde Piet
Van Avermaet eens te meer het belang vd kennis van het Nederlands. Hij stelde
verder dat we er ten onrechte van uitgaan dat veel immigranten onvoldoende
talige instrumenten hebben om te functioneren in onze samenleving.
Piet Van Avermaetbestempelde in 2006 hetvoornemen om meer aandacht te besteden
aanNT2-taalstimulering als nefast en
naïef. (in: Wiens Nederlands? Over taalnaïviteit in het beleid, Sampol, maart
2006)
Meyrem Almaci (Groen) bestempelde in 2003 de vraagvan minister Vandenbroucke, Onderwijskrant
e.a. voor meer NT2 als een vorm van taalfetisjisme vanuit vele scholen,
dat averechts werkt in de emotionele binding met de taal.
In Persbericht 27.03.07 stelde Cathy Berx: Uiteraard is kennis van Nedgeen garantie voor feilloze schoolloopbaan.Het
is net als insociale huisvesting: het
is een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor succes (Geenbetutteling,maar rechten én plichten)
Nederl. filosofe& schrijfster Fleur Jurgens in
Marokkanendrama-2007: Veel Marokk jongeren grijpen te weinig kans om iets van h
leven te maken & te weinig motivatie voor ond. 60% bruiden komt vers uit M.
en begrijpt amper Ned. Ouders moet men ook duidelijk maken dat ze naarouderavond moeten...
*Ik las ergens:
Inwijkelingen die de aangeboden taalcursussen niet volgen, krijgen in
Finland geenfinanciële ondersteuning
meer.
*Voorbije decennia wees ik geregeld op verantwoordelijken
voor deaantasting ond.kwaliteit zie
http://onderwijskrant.be Van Damme verwees gidteren te eenzijdig naar middenkader, en bv.
niet nr topambtenaren als Standaert, Monard ..,vele universitaire .ond.experts
die constructivisme e.d. propageerden, politici, inspectie, .
Ter stoffering van debat over aanpak van onderwijs aan allochtone leerlingen en van de taalproblemen Visie van Mailka Sorel , ex-lid Hoge Raad Integratie Frankrijk
Visie van Mailka Sorel -ex-lid Hoge Raad Integratie Frankrijk -over uitdagingen voor het onderwijs van
onderwijs aan allochtone leerlingen, de nood aan extra-NT2-lessen voor
anderstalige leerlingen en de nood aan medewerking van de ouders in Frankrijk -op 27 maart 2012
Vooraf: Forel stelde in 2012:Zolang onderwijsverantwoordelijken volharden in het reduceren van het probleem van het falen en onderpresteren van allochtone
kinderen tot een eenvoudig sociaal-economisch probleem, zal dit probleem niet
verminderen
Passages uit bijdrage: L'école face au défi de
l'inclusion
Sorel: Afgelopen december publiceerde ik in het tijdschrift
van de Franse Vereniging van Onderwijsadministrateurs (A.F.A.E.) een artikel
getiteld L'école face au défi de l'inclusion. Ik heb toestemming
gekregen om mijn artikel online te zetten.
Hierenkele passages
Door
de intensivering van de migratiestromen uit niet-Europese culturen, werden scholen voor ongekende moeilijkheden
geplaatst, waarop zij niet waren voorbereid en waarop zij soms nog steeds de
specifieke dimensie ontkennen. Zolang de schoolverantwoordelijken volharden in het reduceren van het probleem van het
falen van allochtone kinderen tot een eenvoudig sociaal-economisch probleem,
zal dit probleem geenszins verminderen.
Het is o.a. noodzakelijk, en dit is fundamenteel, dat
migrantenleerlingen emotionele banden opbouwzen bouwen met de Franse cultuur zodat ze die niet
afwijzen en ook waarderen. Het is vooral tijdens de eerste levensjaren dat mensen
deze solide en oprechte banden opbouwen
Dit vereist o.a. een
echte intensivering van de middelen in de eerste klassen (kleuterschool-eerste
graad). Het is in deze klassen dat de grootste aandacht moet worden besteed aan
de overdracht van de Franse taal en de culturele referentie van onze
samenleving (...) Het is in de eerste klassen dat het hefboomeffect het
belangrijkst is. Velen zijn blind voor de realiteit van de moeilijkheden waarmee deze
leerlingenworden geconfronteerd en de
uitdagingen waarmee ze worden geconfronteerd, op zeer jonge leeftijd, en dan is
men verwonderd over de problemen van deze leerlingen als zes.o. of hoger onderwijs volgen. Danis het
vaak te laat. De taalproblemen zijn dan te groot en de persoonlijkheid van die jongeren, hun visie op
zichzelf en hun visie op anderen zijn
grotendeels gevormd en liggen dan al vast.
Tegelijk is het ook of niet mogelijk is om te slagen in het
onderwijs en laterin de integratie in de economische en
professionele wereld - zonder de hulp van het gezin. De leerkrachten, van wie
we weten dat de kinderen het meest succesvol zijn op school, weten heel goed dar de school niet alles kan doen. Een kind toegang te geven tot vrijheid en te
integreren in de samenleving die hem verwelkomt, kan het nauwelijks zonder de
steun van het gezin. Zolang ook deze
waarheid niet wordt verteld en herhaald aan de allochtone ouders, zolang ze
zich niet realiseren dat het nodig is om hun kinderen de kansen te laten grijpen die hen door school zijn aangereikt,
zullen generaties kinderen blijvend worden opgeofferd. Dit zal onvermijdelijk
leiden tot een zeer ernstige crisis van het samenleven en tot agressie, en dit is al het geval in sommige gebieden van
de Republiek.
De school krijgt te maken met een steeds meer versnipperd
publiek, met tegenstrijdige eisen, waarvan bepaalde eisen haar steeds meer
distantiëren van haar missie om een gemeenschap van burgers te vormen. Om te
voorkomen dat de onderwijskloof groter wordt, is het meer dan ooit noodzakelijk
dat er op het gehele nationale grondgebied een eenheid van programma's en
procedures voor de verificatie van de voorafgaande kennis en taalkennis blijft
bestaan.
Commentaar:
De visie van Sorel haaks op opvattingen van Vlaamse politiek correcten over discriminatie van allochtone leerlingen (en hun alternatief) en van de GOK-Steunpunten (Van den Branden, Van Avermaet ) die de taalproblemen relativeerden en zich steeds hebben verzet tegen de invoering van extra NT2-lessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs
Onderwijskrant pleit al 25 jaar voor intensief
NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. Maar de politiek correcten
inzake migratie waren/zijn meestal taalachterstandsnegationisten die de taal-
en leerproblemen ten zeerste minimaliseren enal 25 jaar pleidooien houden tegen de invoering van intensief NT2 e.d.
Als vurige pleitbezorgers van intensief NT2 werden we zelfs door Hélène
Passtoors, Orhan Agirdag en Co als taalracist bestempeld. Het lijkt ons
hypocriet dat precies degenen dieeen
effectieve aanpak van de problemen bestreden/bestrijden het onderwijs en de
leerkrachten betichten van discriminatie van de allochtone leerlingen.
Diverse oorzaken niveaudaling 12-jarigen en de daling de komende jaren vermoedelijk nog groter worden nog nog
Er zijn diverse oorzaken van de niveaudaling bij 12-jarigen - en niet enkel tekort aan leraren op bepaalde scholen. De niveaudaling dreigt zich de komende jaren nog verder door te zetten
*De niveaudaling die al heel lang aan de gang is, werkt als een sluipend gif en komt - zoals voorspeld - vooral op termijn duidelijker tot uiting.
Daarom trokken we met Onderwijskrant 16 jaar geleden aan de alarmbel met onze O-ZON-campagne-2007 - die jammer genoeg bestreden werd door de kopstukken van de inspectie en onderwijskoepels, de DVO van Roger Standaert, veel universitaire onderwijsexperts, verantwoordelijken voor de uitholling van het taalonderwijs, een aantal politici, ... Ook nog in september 2018 werd de niveaudaling & de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs ontkend. Sinds 2007 werd de ontscholingsdruk nog opgedreven : ook in onderwijsvisie van ZILL-verantwoordelijken en van Poolsterplan van het GO!
Zie O-ZON-witboek (Onderwijskranten 140 en 142 op www.onderwijskrant.be) voor de analyse van de verschillende oorzaken van de niveaudaling en van de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs. 16 jaar geleden was het al 5 na 12!
*Nefaste Corona-gevolgen. (1)De leerkrachten lager onderwijs kregen de voorbije jaren nooit de officiële toestemming van minister, koepels en inspectie om af te wijken van het lessenrooster en zich te concentreren op basisleerinhouden als taal en rekenen. Ik heb daar tijdig op aangedrongen; tevergeefs. (2) De leerlingen eerste graad lager onderwijs waren het meest de dupe van online-onderwijs in coronatijd:dit betekent dat dit dit zich binnen enkele jaren ook zal laten voelen in de interdiocesane/ examens voor 12-jarigen
*Nefaste gevolgen van M-decreet, maar iedereen zwijgt daarover - ook de Leuvense onderzoekers
*De leertijd voor taal en rekenen is de voorbije decennia spectaculair gedaald: mede door introductie van tal van nieuwe thema's, speciale projectweken met minder /te weinig lesuren voor taal en rekenen.
*Nieuwe ZILL-onderwijsvisie en ZILL-leerplannen - en met o.a. ook de uitbreiding met 3 psersoonsvormende leergebieden. Volgens de ZILL-onderwijsvisie en uitspraken van Lieven Boeve moet een school in de eerste plaats een leefschool zijn en geen leerschool. ZILL-kopstukken propageerden ook constructivisme, gepersonaliseerd leren, e.d.
*De voorbije jaren gingen veel sterke leerkrachten (vaak ook lkn. uit hogere leerjaren) met pensioen; en dit is de komende jaren ook nog het geval
*Het aantal allochtone leerlingen neemt nog steeds toe: ook dat wordt nooit als oorzaak vermeld. En ook nog steeds geen extra NT2-lessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs
My crusade against New Math (of the 21st century?): 1972-1998 in Belgium-Flemish schools: een lang en leerrijk verhaal
My crusade against
New Math : 1972-1998 in Belgium-Flemish
schools
Introduction:
Math-wars: New Math & Constructivist & contextual Math
1+1=2 you would think, but curiously enough, the approach to
mathematics and arithmetic education has been regularly debated over the past
50 years - also for primary education. Until about 1970, there was little
discussion about arithmetic and mathematics education in primary school. There
was a broad consensus, both among practitioners and among the professional
didacticians. The mathematics curricula in the different countries were very
similar. The vision of the practitioners has always remained more or less the
same.
Since about 1970,
mathematics wars have been fought. From 1970 onwards, we ourselves spent
an enormous amount of time fighting two extreme visions that threaten classical
arithmetic - and skills: from 1970 onwards the formalistic New Mathematics; and
from 1988 the' constructivist & contextual mathematics' of the Dutch
Freudenthal Institute (Utrecht) and the US Standards (1989). In this contribution, we limit ourselves to
the fight against formalistic New
Mathematics (NW) . In the next article we show that constructivist mathematics
unfortunately penetrated the learning curricula
for the first grade secondary education.
1. Breaking the taboo
on criticism of the New Mathematics in
Belgium-Flemish in 1982
Exactly 41 years ago, we succeeded in breaking the taboo on
criticism of New Mathematics. In April 1982, we launched our campaign against
the New Mathematics with the publication of a theme issue by Onderwijskrant
with the challenging title: New Mathematics:
een vlag op een modderschuit ( A flag on a mud barge, Onderwijskrant nr.
24 www.onderwijskrant.be). Partly because of the wide attention in the press, this publication
provoked a huge number of positive reactions from teachers and ordinary
citizens. A year later, a busy colloquium followed in the Congress Palace
(Brussels) on'What Mathematics for 5- to 15-year-olds, where we took up the
New Math supporters as prof. Roger Holvoet.
In May 1982 it became clear that mathematics was turned
around. Since then, no more contributions have appeared about the many blessings
of NM.. The taboo on criticism of the NM was almost broken
through. In 1982, the inspector-general of technical education G. Smets wrote
to us:People at the top were bribed
at the time to say nothing about New Mathematics (see point 2).
However, in 1982 we were not allowed to publicly mention his name. After the publication of Moderne wiskunde: een vlag op een
modderschuit in April 1982, however, we were
subjected to much criticism from the corner of the propagandists of modern
mathematics, from Papy sympathisants, from the Louvain professors Roger Holvoet
and Alfred Warrinnier, from inspectors who had participated in new mathematics
methods ...
2. Breaking down
taboo on New Math- religion: Top people were bribed to keep silent.
With our mathematics campaign of 1982, we wanted to break
the taboo around the NM. As a result of the campaign, a number of people dared
to express their thoughts about the NM for the first time. Since 1968, there
has been a taboo on the New Math. Liège professors Pirard and Godfrind
expressed similar criticism in La Libre Belgique, 11.03. 1980, as ours. And
they also protested against the taboo on the
NM. This was exactly what we ourselves have experienced since 1970 in
Flanders. In their publication the
Liège professors also showed that the NM was a formalistic theory that no
longer referred to reality, was born from the brain of a few mathematicians,
but was not interesting for primary and secondary school.
The reaction of prof. em. Karel Cuypers on our New Math-
campaign was quite revelatory. Let us quote from his letter, which was later
also included in' Person & Gemeenschap, September 1984. Cuypers: Since my initial sympathy for the New Math
Renewal, which came to me as' miraculous', I have felt that the Papysts (the
group around Brussels prof. Georges Papy supported by the Brussels education
minister Vermeylen) as hypnotists have led the school world. Rarely has an
educational innovation happened in such a climate of pervasive ideological
engagement as the new-math phenomenon.
All over the world, a force majeure was given to some prophets who could
organize a spectacular show of persuasion with a hypnotic overthrow. Because of
the enchantment that surrounds them, the secondary school teachers sat on the
school benches to attend further training courses, which turned out to be
remarkably theoretical and of little didactical help.. The situation had evolved
so much that those who did not stand strong in the theory of sets did not even dare to take the floor, for fear
of being placed ignorant or stupid against the wall . The many
disgruntled teachers did not dare react openly either: congresses who did not
agree were classed as conservative.
The inspector-general of technical education, G. Smets,
wrote to us in a letter in response to our publication' of 1982: Prof. Georges Papy had strong political
relationships (including education minister Vermeylen) and ambitions. His
lectures in Brussels and elsewhere were political meetings rather than
scientific communications. His wife Frédérique also received large
contributions from the then minister to experiment with new mathematics from
nursery school. And then there were the many publishers who saw bread in a
revolution of mathematics books. At the top a lot of people were literally
bribed.
Also former
inspector-mathematics E. H. Joniaux testified in a letter that the introduction of the NM thanks to the
Ministry's nepotism. He wrote: Dear
Mr Feys, at last, someone dared to rise up openly. New mathematics - and I have
already said this since her first appearance - is the' philosophy' of
mathematics, but not mathematics. And anyone who wants to teach this to
children from 6 to 15 years old must have a lot of twists and turns in their
brains. They wanted to fill the children with that - and this from kindergarten
onwards.
Joniaux also sends me the critical contribution of the Liège
professors Pirard and Godfrind, who had already been mentioned. They wrote: Many scientists, including noble
prizewinners in physics, point out that their science is of no benefit at all
with the collection theory, but with applicable mathematics. The scientists protest
because they still have to teach their students many important aspects of the
ABC of applicable mathematics: We had already read ourselves in 1973
that the German noble prize winner Carl Von Weizsäcker opposed the introduction
of NM in education. Dutch prof. Hans Freudenthal e.a. succeeded in keeping the
NM outside primary education in the Netherlands.
Pirard and Godfrind
wrote:"Prof. Georges Papy, was not
an inventor but rather an importer of the mathematics manuals of Revuez in
France. Papy liked to describe mathematics as a poetic dream and said:'
Mathematics is not science, but art and a dream. The mathematician is a child
or a poet who makes his dream a reality' (Berkeley, VVW-Lcongress).
According to Pirard and Godfrind many pupils experienced these
mathematical dreams rather as a nightmare.
The supersonic rise
of modern mathematics was thus only possible thanks to influence, sponsorship
and reform pressure from Minister Piet Vermeylen
and a few senior officials, which gave Papy the monopoly on mathematics
education and imposed the introduction.
Policy makers also invested a huge amount of money in TV programmes,
retraining, mathematics conferences and seminars of the Papy Group in luxury
hotels in Knokke, etc. Prof. Papy
presented the New Math as the
mathematics of the third industrial revolution'
In debates on mathematics education, not only professors,
but also we were very frankly silenced with such little choruses. We did not,
so to speak, pay any attention to the future, to the mathematics of the third
industrial revolution, the mathematics which, according to the new lighters in
Japan, Russia... had already led to many economic successes. We stated in 1973
that in many countries the New Math was already on the retreat and that the MW
would probably not even reach the 21st century. We did not find a hearing, and
the New Math curriculum was also introduced in primary education in 1976 and
presented as an enormous step forward, as a salvation from the misery of
classical mathematics education.
3 Crusade against New
Math (1970-1982)
3.1 Our resistance
during the period 1970-1981
In the years 1968-1969, we were very much captivated by the
barnum advertising for new mathematics presented by the propagandists as the
mathematics of the third industrial revolution. As a student, we followed
several lectures at the KU-Leuven and some lessons from Alfred Vermandel. Our sympathy did not last long. From 1971 we
distanced ourselves from teh formalistic & abstract Naw Math.
In the early seventies we did our best to convince those responsible for the
educational umbrella organisations to not introduce the new
mathematics into primary education. We did this also on the VLO Start
Colloquium of 1 September 1973 in the Congress Palace -Brussels. In October 1974 we published a contribution
on the New Math in Person & Gemeenschap. We wrote that the new draft
curriculum from the first year of study onwards wanted to use a formalistic
mathematics language, an unpalatable heap of new terms and notations; in short:
superfluous thickdoing. We also mentioned that in countries such as the USA,
Japan, Germany, the Netherlands, Germany, etc., there was already a lot of
criticism of' new mathematics. In the US: Davis, Beberman, Rosenbloom, Page,
Scott.... In Germany, Nobel Prize winner Carl von Weizsäcker took the lead, in
the Netherlands prof. Mathematics Hans Freudenthal. In Flanders, we took the
lead in this.
We also warned in 1974 that if we chose the wrong path of
New Mathematics in primary education, it would be very difficult to leave it
again in the short term. It took 22 years before a new curriculum came into
being in 1998 without New Mathematics, I was one of the autors. Unfortunately, the New Math was introduced
into primary education in 1976, contrary to the views of the teachers. Our
criticisms were haughtily swept away by the Papy Society, by academics, by
curriculum designers, by mentors of mathematics.... We also noticed that not
only teachers, but also inspectors, professors.... did not even dare to express
their opinion; contradiction was not tolerated (see point 2).
Some of our criticisms
of New Math:
too
formalistic, heavenly (floating) mathematics * too early abstraction * too
much verbal bullying and verbal ballast to the detriment of the application
aspect of mathematics (calculating, memorizing, automatistion...)
*little respect for the classical discipline of mathematics
as a cultural product. *Not achievable for many students: too many
pupils have to switch to special needs education after the third year of primary school. *Many parents were no longer able to
accompany children.
In point 5, we illustrate in detail how geometry was placed
in the straitjacket of the NM and thus became totally formalistic. As an alternative we chose in 1982 to update
and dust off the many good elements and approaches from the mathematics
tradition in our primary education, supplemented by a number of recent events
such as three-dimensional geometric representations. We later implemented this
in the 1998 curriculum for the primary school.
3.2 Mathematics
campaign 1982: NM: a flag on a mud barge breaks through taboo
In the years 1978-1982, a number of contributions appeared
in which the supporters of New Mathematics broadly displayed the many
blessings of this kind of mathematics. At the beginning of 1982, T. De Groote
wrote triumphantly: Where
calculation for most children used to be a whip blow, it can now become a
fantastic experience for them in a fascinating world, andDe Groote further
fantasized that the less gifted students now have a better place for
themselves (Person & Gemeenschap 28, p. 35-36). In my contacts
with the practice, however, I did not see a fascinating world show up, but
false results in false realities and weaker pupils who gave up.
These contributions about the many blessings of the New Math
for primary education were the incentive for me to launch a campaign against
the NM with a publication
of' New Mathematics: a flag on a mud
barge/boat' (Onderwijskrant no.
24) and the associated mathematics campaign, we were able to turn the maths
time in 1982. Since then, no more contributions have appeared about the many
blessings. However, a new curriculum was drawn up until 1998, in which the
categories of modern mathematics were removed.
As a first step in
the campaign, two thousand copies of the report' New Mathematics: a flag on a mud
boat' were distributed in April 1982. The campaign received a lot of reactions
in the newspapers: De Morgen, Het Volk, Het Nieuwsblad, Libelle..... The
articles about our campaign in four newspapers and two weeklies were very
important for spreading the ideas and breaking the taboo. A number of people
dared to express their opinions for the first time - also on paper. We received
many enthusiastic reactions.
3.3 Subsequent
support from professors mathematics: Conversion Louvain prof. Alfred Warrinnier (1987) et al.
In 1982 we still met with a lot of resistance because of a
number of mathematics professors (Holvoet, Warrinnier, etc.), mathematics
counsellors... Some of them converted afterwards.
The Louvain prof. Alfred Warrinnier sent his wife back in
1983 to the mathematical colloquium to lure me into the trap of asking whether
the teacher wanted to define Feys exactly what mathematics meant in his
opinion. A teacher may/cannot express a critical opinion on mathematics
education. But in 1987 Warrinnier himself admitted that the introduction of
modern mathematics was a bad thing - also in s. o. He wrote in De Standaard of
25 July 1987: The 11,12 and 13 year
olds were not ready to deal with the very abstract undertone of the
collections- relation-function building up, the algebraic structures, etc.The
reform of mathematics education has de facto failed. Five years after our
mathematics campaign, our university opponent of yesteryear was right. In 1982
we concentrated on primary education, but a few years later our criticism was also
passed on to s. o. and a few mathematics professors took part (see point 4).
4 New Math: a child of structuralism of the 1930s - 40s.
4.1 Mathematics teachers later endorsed our criticism of
1982
In the publicaton of1982 , we extensively illustrated that the New Math of the Bourbaki Group could not be separated from the
structuralist and logical-formalistic trend in scientific thinking from the
1930s onwards and thus led to a formalistic approach. In section 4.2, we will
elaborate on this in detail. But first we dwell for a moment on the (future)
criticism of mathematics teachers who confirmed our earlier criticism.
In the weekly Intermediair of 8 March 1994, the Louvain
mathematics teachers Dirk Janssens and Dirk De Bock sit up the rise of the New
Math : The movement for modern mathematics was
typical of people who only believe in a theoretical approach: one would use a
single starting point from which all parts of mathematics could be neatly
constructed. This turned out to be an illusion afterwards. The NM was created
from the most advanced positions of the discipline itself and only afterwards
did it become part of the education system.
In the 1930s, a more
or less revolutionary development took place. The so-called Bourbaki Group had
ambitious plans to describe the full range of mathematics in a very systematic
way, starting from axioms and the set-doctrine.
They wanted to deliver a beautiful system, which there was no need to get a pin
in between. It was not until later that this model of mathematics construction
was chosen as a model for the structure of mathematics education.
It was rather shocking
that this modern mathematics was never pedagogically substantiated. The failure
of the whole experiment was ingrained in advance. This search for (formal)
foundations is only useful for people who have already mastered a certain
mathematical culture, but is therefore not yet suitable for teaching
mathematics to those who do not know anything about it. That turned out to be
an educational illusion. But this kind of pedagogical discussion was not held
at the time, modern mathematics became absolutely compulsory for all secondary
school pupils from 1968 onwards. In the 1970s, primary education also followed.
...... The urge for more and more abstraction (read: formalism) gradually made
mathematics incomprehensible to the uninitiated. The fact that, for example,
through a point outside a straight line, there is exactly one line that goes
parallel to the given line, for example:' a line is a partition of a plane'
and a term as length was introduced as a class of congruent lines:"
This criticism from 1994 confirmed that our analysis of 1982
was also applicable to the New Math in the first degree secondary school.
Later in the magazine Uitwiskeling of 13 November 1994 we
recorded analogous criticisms. One of the participants, Guido Roels (director
of mathematics in the diocese of Ghent) answered the next day in' Voor de dag',
the question why it took so long before the mathematicians realised that New
Mathematics was a mistake. According to Roels, this was because the
mathematicians were fascinated by the fact that' New Mathematics' so nicely put
together' and did not see that this structure did not work in classroom. It was
remarkable, however, that it took so long to realise this and that criticism abroad and our criticism were not heard since
1971.
4.2 Structuralist and
logical-formalistic approach
In our publication of 1982 we also showed that
Bourbaki-mathematics could not be separated from the structuralist and
logical-formalistic trend in scientific thinking from the 1930s onwards.
Structuralism as a scientific method attempted to discover the same patterns,
patterns, patterns, structures, etc. in the most diverse phenomena. It
developed'grammatical, comprehensive' concepts and a formal logical language
to name them. From the formalistic/grammatical approach, for example, one saw
in the concepts' is parallel with' and' is multiple of' the same grammatical
structure; both concepts followed this approach, for example, a case of'
reflexive relations': a number is multiple of itself a parallel is parallel
with itself - and a reflexive relationship was suggested with a' loop.
The things known from reality (e. g. parallel, angle,
multiples of numbers....) are deployed in artificially created relationships
almost independently of their meaning; they are especially interesting as
elements of a set, as cross-section, as a couple, reflexive relationship....
Pragmatically seen e. g. the notions' parallel' and' is multiple of have nothing in common.
They tried to approach and organize all concepts with the
help of a formal logic and some sort of' grammatical' concepts. The
structuralist approach used the deductive approach and the formal logic as
scientific instruments. A reform of a structural and formalistic nature was
therefore chosen. This leads to an
erosion of the reality value of mathematics education.
The NM'thus shifted to a new way of learning,
in which the use of mathematics no longer takes place, but rather the learning
of a structuralist grammar, which is central to the project. From our thesis on
psychologist Jean Piaget, who was presented as the figurehead of modern
mathematics at the time, we also referred in the' Modderschuit -1982 to the
connection with structuralism within psychology. Piaget also used/misuse of the
formal logic as a language to formulate his findings. In the philosophical work
of prof. Wiener-Kreis on. Prof. Apostel
sought for formal-logical systems (languages) to describe the laws and
regulations in the most diverse scientific disciplines (linguistics,
psychology, economics, etc.). The older Apostel postle took distance from this.
Apostle became an ally in the fight against constructivist mathematics of the
Dutch Freudenthal Institute around 1990.
We refer to a similar analysis of Eddy Daniëls in
Intermediair, 8 March 1994. Daniëls :The
inter-war was the phase in which they tried to forget the trenches of the first
war. They wanted to focus all philosophical efforts on a completely deductive
language that would eliminate all misunderstandings. "The
logical-positivists of the Vienna County and the young Wittgenstein were also
sick in this bed, according to him. According to Daniëls, the Bourbaki Group
developed a formal mathematics theory that was fundamentally alienated from
reality, which rather became oppressive instead of a liberating character.
Because she designed a line of thought that literally suppressed the
spontaneous urge to learn among children and young people.
5. Geometrics in a straightjacket of sets,
relations =
formalism & rubricitis
On the introduction of New Math in addition to the
preservation of a number of classical subjects, we also receive a radical break
with the traditional visual and functional approach: - a strictly
logical-deductive structure; - the geometric concepts (flat, straight,
rectangular, angle, triangle, rectangle, etc.) are put into the formal and
abstract language of relations and collections; - abstract and hierarchical
classification
Based on the option for a logical-deductive build-up
responsible inspector R. Barbry, the reason why the design theory could only be
started in the fourth year of study. He wrote: We only start in the fourth
year of primary school with the
formation of the plane pi, which is an infinite collection of points.
Gradually, the main characteristics and richness of the pi plane are discovered
by boundaries (subsets: rights, figures, etc.). We frequently refer to the
language of sets and relationships. Only in the fourth year of study is the
basis to start with the design theory, in order to be able to apply the
collection and relational language (Barbry, 1978). New mathematics overlooked the fact that children orientate themselves from birth and that the
toddlers can and must learn to explore all kinds of figures in a visual way.
Traditional notions in straitjacket of set theory, relations
Traditional notions were put into the straitjacket of the
doctrine collections. Teachers had to explain that a (limited) segment is also
an infinite set of points, because one can always make these points smaller.
The parallelists were presented in a set with an empty cross-set (they have no
points in common), and as a reflexive relationship with a loop arrow: after
all, every line is parallel with itself.
An angle was defined and represented as the set of points of
two half lines (belts of the angle) with the same starting point (angle). These
points were presented with a set and the children had to learn that the points
belonging to the classical corner sector do not belong to the angle (set). A triangle was often represented as' a closed
broken line, consisting of three segments; the points within the perimeter of
the triangle no longer belonged to the triangle, represented by a venndiagram.
Geometrics =
classification
A considerable part of the formal education was taken up by
the logical-hierarchical classification and deductive development of the
network of flat and spatial figures. People always started from the more
general (=empt) concepts. This means e. g. that the rectangle and the square
(the more specific or filled up terms) were listed at the very end of the list.
The curriculum of state education already stated as the objective for the
second year of study:In the sry of polygons, classify with the
criterion: parallelism-evenness of sides or corners; and can present in a venn diagram.
From the new formalistic definitions (e. g. a square is a rectangle with four
equal sides, a parallelogram with....) one could think of a virtually unlimited
number of classification assignments.
A system of definitions and logical hierarchical classifications,
choosing the order of the most general figures (= large size, poor content) to
the most special (rich content, small size). Where the more specific, rich and
everyday figures were treated first (e. g., for example, the more specific,
rich and everyday figures). square and rectangle with their visual
characteristics, they now started from trapezium and parallelogram.
The children were taught to describe the square and
recognize it as a special kind of rectangle, rhombus, parallelogram,.... The square
was last mentioned and was described as a subset of a rectangle, a pane.... A
rectangle thus became a trapezium with all angles straight, but at the same
time a parallelogram with 4 (or at least one) right angles, etc.
Such
hierarchical (evident) descriptions were quite abstract and variable, much more
complex than the previously based enumeration of the various intuitive
concepts. We could no longer connect with the intuitive concepts that the
children had already formed and that mainly relate to the richer and beautiful
figures. It went so far that some curriculum designers recommended that the
square logiots should no longer be called square blocks, but rather' tile',
because according to modern mathematics, a square logi block was just as much a
kind of rectangle, rhombus, parallelogram... A mathematics supervisor made the
teachers even point out that toddlers were not talking about square, rectangle,
triangle but respectively over tile, door and
roof. And it was not until the fourth year of study that the geometric terms
were allowed. However, the square was not allowed to be presented until last in
the row and as a subset of the collection of quadrangles, trapezia, parallel icons,
rectangles and windows.
6. What does New
Math, as an untouchable religion, teach
us about fads?
In this article we referred extensively to our mathematics
campaign of 1982, the NM background and the New Math as a kind of religion that
should not be criticised. Rages always display characteristics of religions.
Those who do not participate are considered as renegades. New Math is one of
the many rages in our education of the past 50 years. We can learn a lot from
it.
The New Math- propagandists initially hanged a caricature of
classical mathematics and the multi-faced methodical approaches. They wrongly
gave the impression that it used to be just memory work. The new lighters
grabbed the NM as the mathematics of the future, the mathematics of the third
industrial revolution - just like many new lighters in recent years with the
so-called Math of the 21st century .
The supersonic rise of new mathematics was only possible
thanks to the influence and pressure from the ministry (Minister Piet Vermeylen and topofficials) which led to
the creation of prof. Papy & Co got the monopoly; and thanks to the many
propaganda from all kinds of policymakers.
Critics of the New Math, professors and even Directors-General and inspectors, were silenced from above. The Director-General for Technical Education,
Smets, expressed his full support for our New Math campaign in 1982, but did
not want his name to be mentioned. Today, censorship and self-censorship are
greater than ever. We have also noted this recently in connection with the M
decree.
The New Math-new lighters did not only deal with ailments
over our hopelessly outdated mathematics education, but also with myths about
the excellent economic results of countries such as Japan, Russia, etc. which
introduced modern mathematics.
Once the fad of new mathematics had passed, it wasn't easy
to get back on track again. In primary education, many tried and tested
approaches had been thrown into the dust and a break with the experience
wisdom had emerged. We did manage to put
the tried and tested values and approaches back at the heart of the 1998
curriculum as a curriculum author.
Note: In the first degree secondary school
unfortunately, they opted in 1997 for
the extreme of the heavenly, formalistic New Math the other extreme: the earthly, contextual
and constructivist mathematics approach of the Dutch Freudenthal Institute
(Utrecht) and the US Standards of 1989 (see next contribution). And so over the
past 25 years, a new mathematics war has emerged in the Netherlands, the USA,
Canada, and so on: constructivist
mathematics, which shows little appreciation for mathematics as a cultural
discipline.
Ex-hoofdredacteur Trends Frans Crols over 45 jaar Onderwijskrant en mijn onderwijsinzet in Doorbraak magazine, december 2022: Onderwijskrant, de ondergrondse dwarsligger van het schoolsysteem
Ex-hoofdredacteur Trends Frans Crols over 45
jaar Onderwijskrant en mijn onderwijsinzet in Doorbraak magazine, december 2022: Onderwijskrant, de ondergrondse
dwarsligger van het schoolsysteem
Leren in Vlaanderen is onvolledig zonder Onderwijskrant te geven wat het toekomt.
Lof voor zijn dwarsheid, lange leven en actie voor het onderwijs dat geen
proefveld mag zijn van hobbyisten. Onderwijskrant is eigen-zinnig, vecht vaak ondergronds en
prikkelt academici, politici, onderwijsambtenaren onderwijsnetten
Betrokkenheid van mentorRaf Feys vanaf de
start in 1977
Je bent jong, pas van
de universiteit, valt voor de ommekeer van mei68 en het progressieve blad De Nieuwe Maand
(1971-1993, samen met Luc Huyse, Rita Mulier, Jean-Luc Dehaene, Karel van Miert
) en baant je weg in het onderwijs. Zoekend
en tastend ontstaat een onderwijsblad dat na vier decennia teksten blijft
publiceren, die wegen.
De reactie is een collectief met een mentor, Raf Feys,
die jarenland de leiding had en nog altijd heeft. Onderwijskrant is koel en tegenstribbelend , West-Vlaams van
karakter en door zijn sterkste pennen. Het tijdschrift is ongebonden, lokt leraren
en auteurs van alle onderwijsnetten. Onder leraren en onderwijskundigen is het
een tip voor dwarse teksten.
Hoofdredacteur Feys, West-Vlaming, onstuimig, kantelde vanaf
het begin van de jaren 2010 ook naar de sociale media. Naast de 200 paginas
per jaar via het tijdschrift, worden duizenden bladzijden bezorgd langs de blog
Onderwijskrant-Vlaanderen, Facebook en Twitter@FeysRaf. Feys haalt vandaag
boven de 35.000 tweets en plaatst bijna dagelijks
onderwijsbijdragen op zijn fb. Al dit geweld verschijnt zonder één cent
subsidie. Elk nummer van de voorbije jaren was verlieslatend , dus, leeft de
gedachte om zich voortaan te beperken tot de elektronische uitgave en de
sociale media.
Onderwijskrant is de ondergrondse van schoolland, verzetslui
zijn zeldzaam in Vlaanderen. Eerder is behoedzaam en braaf (en zelfcensuur) de
toon tussen Noordzeestrand en Maas. Onderwijskrant is reeds 45 jaar en 200
edities een breuk met de schaapachtigheid. Guy Tegenbos, die in De Standaard de
maat sloeg voor onderwijs, naast
journalist ook ex-kabinetsmedewerker van het duo Coens-Monard , was een tegenstander van
Onderwijskrant. Vrije Tribunes van medewerkers van Onderwijskrant werden
destijds doorgaans geweigerd in De Standaard. En het onderwijsblad Klasse vertelde vooral wat de minister wou.
Als de druk van de zoveelste hervorming van scholen,
programmas, opleidingen, eindtermen te hoog werd/ wordt, was/is het
tijdschrift een boei voor de verdrinkende leraar en lerares. In de media was/is
er aandacht voor de actualiteit (lerarentekorten, eindtermen,
verwarmingsproblemen, verkleuring van de centrumscholen); maar weinig of niet
voor de jarenlange aanslag op het Vlaamse kwaliteitsonderwijs door de
propagandisten van de ontscholing. Vandaag zijn de gevolgen zichtbaar :
slechtere PISA-resultaten e.d, tekort
aan leraren en directies, zwakkere leerkrachten,
Onderwijskrant is al 45 jaar onbetaald vrijwilligerswerk,
gewaardeerd onder leraren, maar zelden
door de onderwijszuilen (die het bestaan van Onderwijskrant liever verzwegen ).
In de voorbije 45 jaar weerden 10.000 paginas geschreven. De redactieleden en auteurs betaalden zelf de eigen kosten voor
documentatie, schrijfwerk, bezoeken, verplaatsingen, interviews, spreekbeurten, deelname aan studiedagen en
congressen.
Onderwijskrant botste geregeld met een stug legertje van
academici, pedagogen, sociologen, politici en kabinetsmedewerkers die vaak
neerkeken op en bakkeleiden met het talent op het terrein. Hein De Belder,
destijds redacteur van de krant De Standaard en concurrent van Tegenbos, zag het bij 20 jaar Onderwijskrant in 1997 zo: Als hoofdredacteur Raf Feys en co straks onder een auto lopen,
dan wordt het muisstil in onderwijsland. Zij zijn de luis in de pels van de
beleidsmakers en beleidsverantwoordelijken.
Het is de grote verdienste van Onderwijskrant dat een aantal ontsporingen in
het onderwijs werden voorkomen en/of achteraf weer afgezwakt of rechtgezet
werden. De reactie formuleerde het zo in het feestnummer 200 van de lente
van 2022: We waren de voorbije decennia
niet enkel de luis in de pels van de beleidsverantwoordelijken, maar ook van de
vele onderwijsexperts en nieuwlichters die voortdurend uitpakten met
pedagogische hypes en beeldenstormerij. We gingen in verzet tegen de
vervreemding van het onderwijsbeleid en tegen de vele vormen van aantasting van
de kwaliteit van het onderwijs. Het behoud , maar evenzeer het verder
optimaliseren van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie stonden hierbij
centraal.
Raf Feys blikt in het jubileumnummer 200 terug op 40 jaar
actie met Onderwijskrant: Het blad was
de voorbije decennia wellicht het enige Vlaamse onderwijstijdschrift dat zich
verzette tegen de mantra van de onderwijsvernieuwing en -vernieling. Het verdedigde
en waardeerde de sterke kanten van ons onderwijs. De belangrijkste deviezen van
Onderwijskrant zijn en blijven: conserveren van de sterke kanten en van het
meesterschap van de meester, optimaliseren in continuïteit en keep it simple.
Concreet betekende optimaliseren van de
kwaliteit dat veel ideeën en publicaties van Onderwijskrant
over effectieve didactische ingrepen, over beter leren lezen, rekenen, spellen
doordrongen in de klaspraktijk. De
fonetische directe systeemmethodiek voor het leren lezen van Feys en Van Biervliet werd in
Vlaanderen algemeen en veel principes werden eveneens overgenomen in Nederland
(b.v. in de methode Veilig leren lezen, Lijn 3 ). Ook versterkte
Onderwijskrant de eensgezindheid over het rekenonderwijs dat eerst dreigde ten
prooi te vallen aan de formalistische New Math en later aan de onverantwoordelijke
verwachtingen van het zogenaamde realistisch en contextueel rekenen. Enzovoort.
Ontscholingsdruk en
ontscholing
Onderwijskrant besteedde veel aandacht aan alles wat te maken
heeft met ontscholing en ontscholingsdruk,
en analyseerde tot wat voor chaos en negatieve
gevolgen deze hebben geleid en nog steeds leiden. Het lanceerde de termen ontscholingsdruk
en (feitelijke) ontscholing als koepeltermen voor pijnlijke pedagogische
evoluties , ook in Vlaanderen, als kennisrelativisme, prestatievijandigheid,
constructivisme, eenzijdig vaardigheidsonderwijs, afbraak van leraargestuurd
onderwijs. Al te vaak werd gesteld: de leerlingen zullen het wel van uit hun
natuurlijke aanleg wel zelf vinden en zichzelf opleiden.
Voor John Holt, Carl Rogers en andere Angelsaksische
onderwijskundigen die de term unschooling
lanceerden in het zog van mei 68, was
ontscholing de keuze voor : kindgestuurd, structuurarm, sterk
gepersonaliseerd/geïndividualiseerd onderwijs. Onderwijskrant schreef: De ontscholers kozen voor het zelfontplooiingsmodel
waarbij afstand werd genomen van de traditie van leerkrachtgestuurd onderwijs, gestructureerde
leerinhouden en vakdisciplines, jaarklassen en ermee verbonden groepsinstructie,
prestatie statieverwachtingen (Commentaar: Onderwijskrant nam dan b.v. ook tijdig afstand
genomen van het ontscholende zelfontplooiingsmodel van prof. Ferre Laevers en
zijn CEGO en van het zelfontplooiingsmodel derstijds in de meeste pedagogische tijdschriften.)
Volgens Feys en co drong de internationale vlaag van pedagogisch
anarchisme en nihilisme Vlaanderen al
volop binnen in de jaren 70. Hoge prestatieverwachtingen waren vanaf dan fout, gezagsvol optreden was
fout, verstandelijk en intellectueel
zijn was fout, of dat was minstens het opzet. Zo baadde volgens Onderwijskrant ook de visie van 1971
van onderwijsminister Piet Vermeylen over het vernieuwd secundair onderwijs
(VSO) al volop in die zachte
didactiek.
Een halve eeuw is er
op het onderwijs en de leraren ingebeukt met de verwijten: wat u doet beste
leerkrachten, deugt niet, bijvoorbeeld indeling in jaarklassen, hoge eisen stellen, tucht eisen,
vakdisciplines onderwijzen,
cijferrapporten opstellen, leerlingen wikken en wegen. Voor doordrijvers & het duo Luc Vanden Bossche en de topambtenaar Monard,
was Kurieren am Symptom onvoldoende;
enkel radicale hervormingen konden verlossing brengen voor de (ingebeelde)
pedagogische ellende.
Ook de jaarklassen & de leraargeleide
instructie moesten het ontgelden. Paul
Raman van het tijdschrift IVO en medewerker van de koepel katholiek onderwijs,
formuleerde het in 2009 zo: De verderfelijke jaarklassen moeten dringend
vervangen worden door leefgroepen met verschillende vorderingen inzake
leerprestaties. Men gaat vandaag op zoek naar onderwijs-opmaat van elk kind. De
leerling is diegene die steeds op zijn eigen wijze, op grond van wat hij
belangrijk vindt, op grond van wat hij kan, zijn eigen leerproces stuurt en
actief opbouwt.
Onderwijskrant stelde destijds inzake stemmingmakerij tegen
het onderwijs b.v. ook vast: Onze wereldtopscores destijds voor PISA en TIMSS
in de jaren 90 en begin 2000-2003, waren zelfs een doorn in het oog van de
vele klagers die hun uiterste best deden om ze te verdoezelen en z zelf als
negatief voor te stellen. De leerkrachten en de lerarenopleiders kregen
allesbehalve felicitaties voor de prestaties van hun leerlingen of
oud-studenten. (Commentaar: ook b.v. onze
sterke eerste graad s.o. werd vanaf 1991 als een ware kankerplek bestempeld, en
dit leidde uiteindelijk tot de nefaste structuurhervorming van 2019.)
Het robbertje van haast een halve eeuw tussen beleidsmakers
en het veld is duidelijk in de inleiding van het boek Een kwart eeuw onderwijs in eigen beheer van de professoren
Depaepe, Simon en anderen. Daar lezen we: Het
gekozen bronnenmateriaal betreft enkel teksten en documenten van de
beleidsmakers. He gebruik van deze bronnen maakt dat de tekst onvermijdelijk
gekleurd is door het zelfdiscours van de beleidslieden. (Commentaar: Onderwijskrant bood/biedt een bredere en meer onafhankelijke kijk op de historiek van
de voorbije 50 jaar en een kritische
analyse van de standpunten van de beleidsverantwoordelijken.)
Onderwijskrant liet zijn klokkenluidersstem horen en was de
voorbije kwart eeuw nog scherper dan voordien.
Het blad trachtte ontsporingen te
voorkomen en debatteerde in zijn kolommen met theoretici van de universiteiten
en hun navolgers in de Wetstraat. Feys en vrienden constateerden en betreurden
dat de opendebatcultuur in het onderwijs verder verminderde en dat tegelijk de zelfcensuur bij leraren en
directies groeide. (Commentaar: Onderwijskrant pakte ook geregeld uit met
petities en grote campagnes. Zo werd de petitie van mei 2012 tegen de
structuurhervorming van het s.o. door 13.000 mensen ondertekend en mede
daardoor konden we die hervorming wat afremmen.)
Nieuwe wind in het
onderwijs en verzet
Vorig jaar verscheen het
Brinckmanrapport van de commissie Beter onderwijs waarin het gezond
verstand opnieuw aan bod mocht komen.
Maar ontscholers en kletsmeiers
van de Leuvense vakgroep Educatie en samenleving (Agirdag, Masschelein,
Simons ) verzetten zich tegen de voorstellen in dit rapport . Zelf
dwepen ze al sedert 2000 met de Franse ontscholer en antipedagoog Jacques
Rançière. Rançière poneerde o.a. Op elke plek waar een beroep wordt gedaan op deeigen kennis om anderen te overtuigen,
waar iets wordt opgelegd, wordt per definitie ingegaan tegen het idee van de
intellectuele gelijkheid en van de vrijheid en zelfvorming. Als een leraar
instructie geeft, als een politicus vertelt hoe het met het land gesteld is,
wordt telkens weer een hiërarchische positie ingenomen, en komt de emancipatie
en gelijkheid in de verdrukking. Dit leidt tot een afstomping van de
leerlingen, de burgers. Het evangelie van Rançière kende in Frankrijk geen succes, maar
wel bij een aantal Leuvense pedagogen.
Dirk Van Damme en andere nieuwlichters van weleer biechten
vandaag op dat zij het onderwijsveld zodanig hebben omgeploegd dat het vol
onkruid staat. De kentering is er en werd politiek verankerd in het regeerakkoord
van de regering-Jambon, in de beleidsverklaring van Onderwijsminister Ben Weyts,
in het rapport Brinckman van de commissie Beter Onderwijs. De
Nederlandse professoren Jaap Scherens en Paul Kirschner analyseerden gelijklopend
in hun recente Zwartboek Progressief achteruit de rampzalige neergang van het
onderwijs in hun land, een onrechtstreekse ontleding van de pedagogische ziekte
van Vlaanderen. Het gidsland Nederland, dat zich allang niet meer zo durft te noemen,
is op onderwijsvlak een kankerplek. Wie voeling zoekt met Vlaamse onderwijsmensen van de daad moet internetten met
Onderwijskrant (zie b.v. honderden bijdragen op www.onderwijskrant.be, en dagelijks fb Raf Feys en twitter @FeysRaf)
Verschillen in genetica en intelligentie: vijf bijzondere bevindingen R Plomin en J Deary Grote en met de leeftijd toernmende invloed van erfelijke aanleg op leerresultaten/cognitief functioneren invloed
Verschillen in genetica en intelligentie: vijf bijzondere bevindingen
R Plomin en J Deary
Intelligentie is een kernconstructie in differentiële psychologie en gedragsgenetica, en zou dat ook moeten zijn in de cognitieve neurowetenschappen. Het is een van de beste voorspellers van belangrijke levensresultaten zoals onderwijs, beroep, mentale en fysieke gezondheid en ziekte, en mortaliteit. Intelligentie is een van de meest erfelijke gedragskenmerken. Hier belichten we vijf genetische bevindingen die speciaal zijn voor intelligentieverschillen en die belangrijke implicaties hebben voor de genetische architectuur en voor genjachtexpedities. (i)
De erfelijkheid van intelligentie neemt toe van ongeveer 20% in de kindertijd tot misschien 80% in de latere volwassenheid. (ii) Intelligentie vangt genetische effecten op diverse cognitieve en leervaardigheden, die fenotypisch gemiddeld ongeveer 0,30 correleren, maar genetisch ongeveer 0,60 of hoger correleren. (iii)
Assortatieve paring is groter voor intelligentie (partnercorrelaties ~ 0,40) dan voor andere gedragskenmerken zoals persoonlijkheid en psychopathologie (~ 0,10) of fysieke kenmerken zoals lengte en gewicht (~ 0,20).
Assortatieve paring pompt elke generatie additieve genetische variantie in de populatie, wat bijdraagt aan de hoge smalle erfelijkheid (additieve genetische variantie) van intelligentie. (iv)
In tegenstelling tot psychiatrische stoornissen wordt intelligentie normaal gesproken verdeeld met een positief einde van uitzonderlijke prestaties die een model vormen voor 'positieve genetica'. (v) Intelligentie wordt geassocieerd met onderwijs en sociale klasse en verbreedt de causale perspectieven op hoe deze drie onderling gecorreleerde variabelen bijdragen aan sociale mobiliteit en verschillen in gezondheid, ziekte en mortaliteit.
Deze vijf bevindingen kwamen voornamelijk voort uit tweelingstudies. Ze worden bevestigd door de eerste nieuwe kwantitatieve genetische techniek in een eeuw - Genome-wide Complex Trait Analysis (GCTA) - die genetische invloed schat met behulp van genoombrede genotypen in grote monsters van niet-verwante individuen. Het vergelijken van GCTA-resultaten met de resultaten van tweelingstudies onthult belangrijke inzichten in de genetische architectuur van intelligentie die relevant zijn voor pogingen om de kloof tussen 'ontbrekende erfelijkheid' te verkleinen.
Bijna een eeuw geleden was intelligentie de eerste gedragseigenschap die werd bestudeerd met behulp van nieuw opkomende kwantitatieve genetische ontwerpen zoals tweeling- en adoptiestudies.1, 2, 3, 4 Dergelijke studies hebben consequent aangetoond dat de genetische invloed op individuele verschillen in intelligentie aanzienlijk is.5,6 Intelligentie is het doelwit geworden van moleculair genetische studies die proberen genen te identificeren die verantwoordelijk zijn voor de erfelijkheid ervan.
Hier onthouden we ons van een ander algemeen overzicht van de genetica van intelligentie. We beginnen met het noteren van drie regelmatigheden die bijna 'wetten' uit genetisch onderzoek zouden kunnen worden genoemd en die van toepassing zijn op veel eigenschappen in de levenswetenschappen. Het grootste deel van onze review belicht genetische bevindingen die specifiek zijn voor intelligentie in plaats van deze algemene wetten.
Drie 'wetten' van de genetica van complexe eigenschappen (inclusief intelligentie)
Alle eigenschappen vertonen een significante genetische invloed
De bevinding dat verschillen tussen individuen (eigenschappen, of ze nu kwantitatief als dimensie of kwalitatief als diagnose worden beoordeeld) significant erfelijk zijn, is zo alomtegenwoordig voor gedragskenmerken dat het is vastgelegd als de eerste wet van gedragsgenetica.7 Hoewel de alomtegenwoordigheid van deze bevinding het een alledaagse observatie maakt, moet het niet als vanzelfsprekend worden beschouwd, vooral in de gedragswetenschappen, omdat dit tot een paar decennia geleden in de psychiatrie het slagveld was voor nature-nurture-oorlogen,8 nog minder decennia geleden in de psychologie,9 en vandaag de dag op sommige gebieden, zoals onderwijs, door te gaan.10,11 Men zou kunnen stellen dat het niet langer verrassend is om genetische invloed op een gedragskenmerk aan te tonen, en dat het interessanter zou zijn om een eigenschap te vinden die geen genetische invloed vertoont.
Geen enkele eigenschap is 100% erfelijk
Voor sommige gebieden van gedragsonderzoek - vooral in de psychiatrie - is de slinger zo ver doorgeslagen van een focus op opvoeding naar een focus op de natuur dat het belangrijk is om een tweede wet van genetica te benadrukken voor complexe eigenschappen en veel voorkomende aandoeningen: alle eigenschappen vertonen een aanzienlijke omgevingsinvloed, in die zin dat erfelijkheid niet 100% is voor elke eigenschap. Acceptatie van het belang van zowel genetische als omgevingsinvloeden leidt tot interesse in het samenspel tussen genen en omgeving, zoals hun interactie (moderatie) en correlatie (bemiddeling) bij de ontwikkeling van complexe eigenschappen, Plomin et al. 6 pp 105-127.
Erfelijkheid wordt veroorzaakt door vele genen met een klein effect
De eerste twee wetten komen uit kwantitatief genetisch onderzoek, dat bijvoorbeeld de tweelingmethode gebruikt om de netto bijdrage van genetica aan individuele verschillen te beoordelen zonder kennis van de genetische architectuur van een eigenschap, zoals het aantal betrokken genen of hun effectgroottes. Een derde wet is voortgekomen uit moleculair genetisch onderzoek dat probeert specifieke genen te identificeren die verantwoordelijk zijn voor wijdverspreide erfelijkheid, met name genoombrede associatie (GWA) studies van de afgelopen jaren: de erfelijkheid van eigenschappen wordt veroorzaakt door vele genen met een klein effect.12 Dit was het uitgangspunt van de kwantitatieve genetische theorie die bijna een eeuw geleden werd uiteengezet,13 maar kwantitatieve genetische methoden zelf konden niet veel licht werpen op de verdeling van de effectgroottes van genen in de populatie.
Decennialang kon het falen van koppelingsanalyses om repliceerbare koppelingen met chromosomale regio's te identificeren, worden geïnterpreteerd als ondersteuning voor deze hypothese, omdat koppeling weinig kracht heeft om kleine effectgroottes te detecteren. GWA-studies hebben echter duidelijk gemaakt dat de grootste effectgroottes van associaties inderdaad erg klein zijn. We zijn ons bijvoorbeeld bewust van bijna geen gerepliceerde genetische associaties die verantwoordelijk zijn voor meer dan 1 procent van de populatievariatie van kwantitatieve eigenschappen zoals lengte en gewicht. Omdat GWA-studies voldoende kracht hebben om dergelijke effectgroottes te detecteren, kunnen we concluderen dat er geen grotere effectgroottes zijn, althans voor de veel voorkomende single-nucleotide-varianten die tot nu toe in dergelijke studies zijn gebruikt. Als de grootste effectgroottes zo klein zijn, moeten de kleinste effectgroottes oneindig klein zijn, wat betekent dat dergelijke associaties moeilijk te detecteren en nog moeilijker te repliceren zijn.
De grootste GWA-studie naar intelligentieverschillen, waaronder bijna 18 000 kinderen, vond bijvoorbeeld geen genoombrede significante associaties. De grootste effectgroottes waren goed voor 0,2% van de variantie van intelligentiescores.14 Een andere recente GWA-studie van een steekproef van 1500 kinderen meldde een associatie die verantwoordelijk was voor 0,5% van de variantie van intelligentiescores,15 maar deze associatie toonde geen effect in de studie van 18 000 kinderen (P = 0,73; Benyamin B, persoonlijke communicatie). Een GWA van opleidingsniveau - die matig correleert met intelligentie - omvatte meer dan 125 000 personen; de DNA-variant met de grootste effectgrootte was goed voor 1% van de variantie in jaren van onderwijs, maar de verklaarde variantie was slechts 0,02% in een replicatiemonster.16 'Ontbrekende erfelijkheid' is de slogan om de grote kloof te beschrijven tussen erfelijkheid en de variantie die wordt verklaard door associaties met specifieke DNA-varianten.
In plaats van het beoordelen van bewijs voor deze algemene wetten met betrekking tot intelligentie, richt onze beoordeling zich op vijf bevindingen uit genetisch onderzoek die specifiek zijn voor intelligentie. Vanwege de controverse en verwarring die intelligentie blijft omringen, vooral in de media en de algemene wetenschapsliteratuur,11 we beginnen met een korte bespreking van de definitie, meting en het belang van intelligentie.
Wat is intelligentie en waarom is het belangrijk?
Hoewel er veel soorten cognitieve vaardigheidstests van individuele verschillen zijn, correleren ze bijna allemaal substantieel en positief; mensen met een hoger vermogen op één cognitieve taak hebben de neiging om een hoger vermogen te hebben op alle andere. Intelligentie (meer precies, algemeen cognitief vermogen of g, zoals ontdekt en gedefinieerd door Spearman in 190417) indexeert deze covariantie, die goed is voor ongeveer 40 procent van de totale variantie wanneer een reeks verschillende cognitieve tests wordt toegediend aan een steekproef met een goed bereik van cognitieve vaardigheden.18,19 Zolang een reeks cognitieve tests divers en betrouwbaar is, zal een algemene 'factor' (vaak vertegenwoordigd door de eerste niet-geroteerde hoofdcomponent, die strikt genomen geen factor is, maar dat is de terminologie die vaak wordt gebruikt) indexerende intelligentieverschillen naar voren komen en sterk correleren met dergelijke factoren die zijn afgeleid van andere batterijen met behulp van geheel andere cognitieve tests.20
De algemene intelligentiecomponent (factor) is een universeel gevonden statistische regelmaat, wat betekent dat sommigen hebben geprobeerd een epitheton te geven voor wat het zou kunnen vangen. Volgens de ene visie is de kern van deze algemene intelligentiefactor 'het vermogen om te redeneren, plannen, problemen op te lossen, abstract te denken, complexe ideeën te begrijpen, snel te leren en te leren van ervaring' (Gottfredson et al. 21 blz.13; zie ook Deary22).
Intelligentie bevindt zich op het hoogtepunt van het hiërarchische model van cognitieve vaardigheden dat een middenniveau van groepsfactoren omvat, zoals de cognitieve domeinen van verbale en ruimtelijke vaardigheden en geheugen, en een derde niveau van specifieke tests en hun bijbehorende smalle cognitieve vaardigheden.18,23
Intelligentie is wetenschappelijk en sociaal belangrijk.
Omdat intelligentie individuele verschillen vertegenwoordigt in hersenprocessen die samenwerken om problemen op te lossen, staat het centraal in systeembenaderingen van hersenstructuur en -functie,24, 25, 26 jaar en tot de conceptualisering van hoe diverse cognitieve vaardigheden afnemen met de leeftijd.27 Het is ook een van de meest stabiele gedragskenmerken, met een correlatie van 0,63 in een studie van mensen die op 11-jarige leeftijd en vervolgens opnieuw op 79-jarige leeftijd zijn getest.28
Sociaal gezien is intelligentie een van de beste voorspellers van belangrijke uitkomsten zoals opleiding en beroepsstatus.29 Mensen met een hogere intelligentie hebben de neiging om een betere mentale en fysieke gezondheid en minder ziekten te hebben gedurende de hele levensloop en een langer leven.22,30
De rest van deze review beschrijft vijf genetische bevindingen die specifiek zijn voor intelligentieverschillen: dramatische toenames in erfelijkheid tijdens de levensloop, hoge genetische correlaties tussen diverse cognitieve vaardigheden, hoge assortatieve paring, de positieve genetica van hoge intelligentie en de impact van intelligentie op 'sociale epidemiologie'. De meeste van deze bevindingen zijn niet nieuw,31 maar het benadrukken van deze bevindingen als speciaal voor intelligentie is nieuw.
Bovendien is de steun voor deze bevindingen de afgelopen jaren toegenomen door traditioneel kwantitatief genetisch onderzoek met behulp van het tweelingontwerp dat identieke en twee-eiige tweelingen vergelijkt, en, belangrijker nog, door een nieuwe kwantitatieve genetische methode die dna alleen gebruikt om de algehele genetische invloed in grote steekproeven van niet-verwante individuen te schatten. Deze methode, die we genoombrede complex trait analysis (GCTA) zullen noemen,32, 33, 34, 35 is de eerste nieuwe menselijke kwantitatieve genetische methode in een eeuw en wordt beschreven in tekstvak 1.
De eerste nieuwe kwantitatieve genetische methode in een eeuw: Genome-wide Complex Trait Analysis (GCTA)
Een nieuwe methode voor het schatten van genetische invloed met behulp van DNA is een welkome aanvulling op het armamentarium van kwantitatieve genetica. Het belang van de methode is dat het het netto-effect van genetische invloed kan schatten met behulp van DNA van niet-verwante individuen in plaats van te vertrouwen op familiale gelijkenis in groepen van speciale familieleden zoals monozygote en dizygote tweelingen die verschillen in genetische verwantschap. De methode wordt vaak GCTA genoemd, hoewel de ontwikkelaars ernaar verwijzen als Genomic-Relatedness-Matrix Restricted Maximum Likelihood.32, 33, 34, 35 Andere methoden36 en modificaties37,38 zijn ook in opkomst.39,40
Net als andere kwantitatieve genetische ontwerpen zoals het tweelingontwerp, gebruikt GCTA genetische gelijkenis om fenotypische gelijkenis te voorspellen. In plaats van genetische gelijkenis te gebruiken van groepen die duidelijk verschillen in genetische gelijkenis, zoals monozygote en dizygote tweelingen, gebruikt GCTA genetische gelijkenis voor elk paar niet-verwante individuen op basis van de algehele gelijkenis van dat paar in honderdduizenden single nucleotide polymorfismen (SNP's) voor duizenden individuen; de genetische gelijkenis van elk paar wordt vervolgens gebruikt om hun fenotypische gelijkenis te voorspellen.
Zelfs op afstand verwante paren van individuen (genetische gelijkenis groter dan 0,025, wat vijfdegraads verwanten vertegenwoordigt) worden uitgesloten, zodat toevallige genetische gelijkenis wordt gebruikt als een willekeurig effect in een lineair gemengd model. De kracht van de methode komt van het vergelijken van niet alleen twee groepen zoals monozygote en dizygote tweelingen, maar van de miljoenen paar-voor-paar vergelijkingen in steekproeven van duizenden individuen. In tegenstelling tot het tweelingontwerp, dat slechts een paar honderd tweelingen nodig heeft om matige erfelijkheid te schatten, vereist GCTA monsters van duizenden individuen omdat de methode probeert een klein signaal van genetische gelijkenis te extraheren uit de ruis van honderdduizenden SNP's. Er is een handige vermogenscalculator beschikbaar, die de grote monsters onderstreept die nodig zijn voor GCTA (http://spark.rstudio.com/ctgg/gctaPower/).
GCTA detecteert alleen die genetische effecten die zijn gelabeld door de gemeenschappelijke SNP's (allelfrequenties meestal veel groter dan 1%) die tot voor kort zijn opgenomen in commercieel beschikbare DNA-arrays die worden gebruikt in GWA-studies. Deze beperking verandert naarmate in 2013 exome arrays beschikbaar kwamen die zeldzame SNP's in of nabij exomen (http://res.illumina.com/.../datasheet_human_core_exome...) omvatten; de beperking zal worden opgeheven naarmate de sequencing van het hele genoom op grotere schaal wordt gebruikt. Bovendien is GCTA beperkt tot het detecteren van de additieve effecten van SNP's; het kan geen gen-gen- of gen-omgevingsinteractie detecteren. GCTA-erfelijkheid vertegenwoordigt dus de bovengrens voor detectie van SNP-associaties in GWA-studies, die, net als GCTA, beperkt zijn tot het detecteren van additieve effecten van veel voorkomende SNP's.
Omgekeerd vertegenwoordigt GCTA-erfelijkheid de ondergrens voor erfelijkheid geschat in tweelingstudies omdat tweelingstudies genetische invloed kunnen detecteren als gevolg van DNA-varianten van welke aard dan ook. Op deze manier onthult de vergelijking tussen GCTA en dubbele studieschattingen van erfelijkheid fundamentele informatie over de genetische architectuur van complexe eigenschappen, waaronder intelligentie.
Net als andere complexe eigenschappen zijn GCTA-erfelijkheidsschattingen voor intelligentie ongeveer de helft van de erfelijkheidsschattingen uit tweelingstudies.6,41
Deze bevinding suggereert dat ondanks de bescheiden opbrengst tot nu toe van GWA-studies van intelligentie,14 met voldoende grote monsters zou het in theorie mogelijk moeten zijn om maar liefst de helft van de erfelijkheid te detecteren met de additieve effecten die door de gebruikelijke SNP's op momenteel beschikbare DNA-arrays zijn gelabeld. De ontbrekende erfelijkheidskloof tussen GCTA en tweelingstudies zal waarschijnlijk gedeeltelijk worden opgevuld door minder vaak voorkomende DNA-varianten die zullen worden gedetecteerd als de sequencing van het hele genoom online komt.42
De waarde van GCTA is sterk verhoogd door het uit te breiden van de univariate analyse van de variantie van een enkele eigenschap naar de bivariate analyse van de covariantie tussen twee eigenschappen of de 'dezelfde' eigenschap op twee leeftijden;43,44 een recente benadering is multivariate in plaats van alleen bivariate.45 Bivariate GCTA werd voor het eerst toegepast op intelligentie, wat een hoge genetische correlatie opleverde tussen intelligentiescores in de kindertijd en op oudere leeftijd,46 zoals beschreven in de tekst samen met andere voorbeelden van bivariate GCTA.
Erfelijkheid neemt dramatisch toe vanaf de kindertijd tot de volwassenheid, ondanks genetische stabiliteit
Het zou redelijk zijn om aan te nemen dat als we door het leven gaan, ervaringen - Shakespeare's 'zwepen en minachtingen van de tijd' - een cumulatief effect hebben op intelligentie, misschien overweldigende vroege genetische aanleg. Voor intelligentie neemt de erfelijkheid echter lineair toe, van (ongeveer) 20% in de kindertijd tot 40% in de adolescentie en tot 60% op volwassen leeftijd. Er zijn aanwijzingen dat de erfelijkheid kan toenemen tot wel 80% in de latere volwassenheid47 maar dan dalen tot ongeveer 60% na de leeftijd van 80.48
Het meeste genetisch onderzoek is consistent geweest met deze dramatische toename van erfelijkheid voor intelligentie in de vroege menselijke levensloop. Figuur 1 toont de resultaten van de eerste studie om significante toenames in erfelijkheid aan te tonen in cross-sectionele analyses van 11 000 tweelingparen van de kindertijd (~ 40%) tot de adolescentie (~ 50%) tot jongvolwassenheid (~ 60%).49 De niet-overlappende standaardfouten over de drie leeftijden geven aan dat de toename van de erfelijkheid significant is. Hoewel deze bevindingen zijn bekritiseerd omdat ze gebaseerd zijn op cross-sectionele vergelijkingen (Mackintosh50 p. 278), vergelijkbare resultaten die een toename van de erfelijkheid laten zien, zijn gevonden in longitudinale adoptiestudies51,52 evenals in longitudinale tweelingstudies van de vroege tot middelbare kindertijd53,54 en van middelbare kindertijd tot adolescentie.55 Hoewel GCTA kan worden gebruikt om deze bevinding van toenemende erfelijkheid tijdens de ontwikkeling te testen, hadden de eerste twee pogingen om dit te doen met behulp van longitudinale gegevens niet voldoende kracht om de veronderstelde leeftijdsverschillen in GCTA-erfelijkheid te detecteren.
Eén studie rapporteerde een toename van de GCTA-erfelijkheid van intelligentie van 0,26 (0,17 standaardfout) op 7-jarige leeftijd tot 0,45 (0,14) op 12-jarige leeftijd.56 Een andere studie meldde een afname van de erfelijkheid van GCTA van 0,48 (0,18) op 11-jarige leeftijd tot 0,28 (0,18) op oudere leeftijd.46 Gezien de verschillen in de leeftijden die in deze laatste twee studies zijn getest, zijn ze niet direct vergelijkbaar. Zoals blijkt uit de grote standaardfouten, zijn grotere longitudinale studies nodig.
An external file that holds a picture, illustration, etc.
Object name is mp2014105f1.jpg
Figuur 1
Waarom neemt de erfelijkheid van intelligentie zo dramatisch toe van kindertijd tot volwassenheid, zoals te zien is in tweelingstudies?
Een duidelijke maar schijnbaar tegenstrijdige bevinding beperkt mogelijke antwoorden op deze vraag. Ondanks deze grote toename van erfelijkheid beïnvloeden dezelfde genen de intelligentie van leeftijd tot leeftijd. Een recente tweelingstudie rapporteerde bijvoorbeeld een genetische correlatie van 0,75 (standaardfout = 0,08) van 7 tot 12 jaar, ondanks toenemende erfelijkheid van 0,36 (0,03) tot 0,49 (0,04) en ondanks gemiddelde veranderingen in hersenstructuur en -functie van kindertijd tot adolescentie.55 GCTA-analyses in dezelfde studie, maar met behulp van niet-verwante individuen, leverden een zeer vergelijkbare genetische correlatie op van 0,73 (0,29) van 7 tot 12 jaar. Het meest opvallende was dat een 60-jarige longitudinale studie van intelligentie, die de eerste toepassing van bivariate GCTA was, een genetische correlatie van 0,62 (0,22) opleverde van 11 tot 69 jaar.46
De vraag wordt dus, waarom neemt de erfelijkheid van intelligentie toe tijdens de ontwikkeling, ondanks een sterke genetische stabiliteit van leeftijd tot leeftijd? Dat wil zeggen, dezelfde genen beïnvloeden grotendeels de intelligentie gedurende de levensloop en toch zorgen genen voor meer variantie naarmate de tijd verstrijkt.
Het vergroten van de erfelijkheid ondanks genetische stabiliteit impliceert een bijdrage van wat genetische amplificatie wordt genoemd.57 Dit is onlangs ondersteund in een meta-analyse van 11500 tweeling- en broertjesparen met longitudinale gegevens over intelligentie waaruit bleek dat een genetisch amplificatiemodel beter bij de gegevens past dan een model waarin nieuwe genetische invloeden met de tijd ontstaan.58 Genotype-omgevingscorrelatie lijkt de meest waarschijnlijke verklaring waarin kleine genetische verschillen worden vergroot als kinderen omgevingen selecteren, wijzigen en creëren die gecorreleerd zijn met hun genetische neigingen. Dit actieve model van geselecteerde omgevingen - in tegenstelling tot het traditionele model van opgelegde omgevingen - biedt een algemeen paradigma voor het denken over hoe genotypen fenotypen worden.59
Intelligentie indexeert algemene genetische effecten over verschillende cognitieve en leervaardigheden
Een ander bijzonder genetisch kenmerk van intelligentie is dat de verschillen worden veroorzaakt door genen die van invloed zijn op cognitieve vaardigheden die zo divers zijn als bijvoorbeeld ruimtelijk vermogen, woordenschat, verwerkingssnelheid, uitvoerende functie en geheugen. Het grootste deel van de genetische actie ligt bij deze algemene (zeer pleiotrope) effecten, gevangen door intelligentie, in plaats van effecten die specifiek zijn voor elk vermogen, wat leidt tot een generalistische genenhypothese.60
Dit is een verrassende bevinding omdat zeer verschillende neurocognitieve processen betrokken lijken te zijn bij dergelijke cognitieve vaardigheden.25 Hoewel deze genetische correlaties intelligentie op het hoogtepunt plaatsen van het eerder genoemde hiërarchische model van cognitieve vaardigheden, is er ook genetische specificiteit die de genetische architectuur bouwt voor de rest van de hiërarchische structuur van groepsfactoren en specifieke tests.
In een meta-analyse van 322 studies is de gemiddelde correlatie tussen individuele diverse cognitieve tests ongeveer 0,3.18 Genetische correlaties tussen cognitieve tests zijn meestal groter dan 0,6, wat aangeeft dat dezelfde genen verantwoordelijk zijn voor de erfelijkheid van deze tests.60,61 Genetische correlaties schatten de mate waarin genetische effecten op één eigenschap gecorreleerd zijn met genetische effecten op een andere eigenschap, onafhankelijk van de erfelijkheid van de twee eigenschappen. Ze kunnen ruwweg worden beschouwd als de waarschijnlijkheid dat genen geassocieerd met de ene eigenschap ook geassocieerd zijn met de andere eigenschap. Genetische correlaties zijn afgeleid van de genetische analyse van covariantie tussen eigenschappen met behulp van dezelfde kwantitatieve genetische methoden die worden gebruikt om variantie te analyseren.6
Deze algemene genetische effecten doordringen niet alleen cognitieve vaardigheden zoals ruimtelijk en vocabulaire die worden gebruikt als onderdeel van de beoordeling van intelligentie, maar strekken zich ook uit tot onderwijsgerelateerde leervaardigheden zoals lezen en rekenen. Figuur 2 toont de resultaten van een multivariate genetische analyse van 14 tests die vier verschillende testbatterijen omvatten - intelligentie, lezen, wiskunde en taal - voor meer dan 5000 paren 12-jarige tweelingen.62 De genetische correlaties (en 95% betrouwbaarheidsintervallen) tussen intelligentie en leervermogen zijn uniform hoog: 0,88 (0,84-0,92) met lezen, 0,86 (0,81-0,90) met wiskunde en 0,91 met taal (0,87-0,94). Door deze genetische correlaties te wegen op basis van de erfelijkheid van de latente factoren, kan worden aangetoond dat ongeveer tweederde van de fenotypische correlaties tussen de factoren genetisch kan worden verklaard. Een voordeel van het gebruik van dergelijke latente factoren is dat ze ongecorreleerde meetfouten uitsluiten. Als gevolg hiervan zijn deze genetische correlaties hoger dan die gevonden wanneer ongecorrigeerde samengestelde scores in plaats van latente factoren worden geanalyseerd: 0,66 (0,05 standaardfout) voor lezen, 0,73 (0,03) voor wiskunde en 0,80 (0,06) voor taal.63
An external file that holds a picture, illustration, etc.
Object name is mp2014105f2.jpg
Figuur 2
Multivariate (common pathway) genetische analyse waarbij elke latente variabele wordt geïndexeerd door drie of vier tests en de tweelingmethode wordt gebruikt om additieve genetische (A), gedeelde (gemeenschappelijke) omgeving (C) en niet-gedeelde omgeving (E) bijdragen aan de variantie en covariantie tussen de latente variabelen te schatten. Vierkanten vertegenwoordigen gemeten eigenschappen; cirkels vertegenwoordigen latente factoren. De onderste laag pijlen vertegenwoordigt factorbelastingen; de tweede laag vertegenwoordigt genetische en omgevingspadcoëfficiënten. De gebogen pijlen bovenaan vertegenwoordigen correlaties tussen genetische en omgevingslatente factoren, hoewel hier alleen de genetische correlaties worden weergegeven. (Van Davis et al.62).
De eerste pogingen om bivariate GCTA te gebruiken (zie kader 1) om deze dubbele bevindingen te verifiëren, ondersteunen de hypothese van algemene genetische effecten op brede cognitieve en leervermogengerelateerde verschillen. De GCTA-schattingen van genetische correlatie (en standaardfout) tussen intelligentie en leervermogen lijken sterk op de schattingen van de tweelingstudie die zojuist zijn genoemd voor samengestelde scores die niet zijn gecorrigeerd voor fouten: 0,89 (0,26) voor lezen, 0,74 (0,15) voor wiskunde en 0,81 (0,15) voor taal, geschat op niet-verwante personen uit dezelfde steekproef.63 Binnen intelligentie leverden de belangrijkste groepsfactoren van verbaal en non-verbaal vermogen een genetische correlatie op van 1,0 (0,32) in een bivariate GCTA in dezelfde steekproef.64 De hoge GCTA genetische correlatie tussen verbaal en non-verbaal op basis van niet-gerelateerde individuen ondersteunde de schatting van de tweelingstudie van 0,60 (0,09) in dezelfde studie.
Een belangrijk kenmerk van bivariate GCTA is dat het genetische correlaties oplevert die vergelijkbaar zijn met genetische correlaties geschat met de tweelingmethode, hoewel de erfelijkheid aanzienlijk lager is voor GCTA dan voor tweelingschattingen. In de zojuist genoemde studie waren de GCTA-erfelijkheidsfelijkheid consistent lager dan die van de tweeling: 0,35 vs 0,47 voor intelligentie, 0,16 vs 0,59 voor lezen, 0,32 vs 0,48 voor wiskunde en 0,35 vs 0,41 voor taal. Zoals vermeld in tekstvak 1, zijn de erfelijkheidsschattingen van GCTA beperkt tot de additieve effecten die zijn gelabeld door de gemeenschappelijke single nucleotide polymorfismen (SNP's) die worden gebruikt op DNA-arrays (d.w.z. de directe effecten van de SNP's op de array en de varianten waarmee ze zich in verband onevenwicht bevinden); GCTA-erfelijkheid wordt verlaagd door imperfecte tagging van causale SNP's. Als gevolg hiervan zijn GCTA-erfelijkheidsschattingen meestal ongeveer de helft van de erfelijkheidsschattingen uit tweelingstudies. Deze 'ontbrekende GCTA-erfelijkheid' is deels te wijten aan niet-additieve effecten en de effecten van zeldzamere DNA-varianten.
Waarom zijn GCTA-schattingen van genetische correlatie dan zo vergelijkbaar met schattingen van tweelingstudies? De waarschijnlijke reden is dat de GCTA-schatting van de genetische correlatie is afgeleid van de verhouding tussen genetische covariantie en de genetische varianties van de twee eigenschappen. Omdat GCTA's onderschatting van genetische invloed van toepassing is op genetische covariantie en op genetische variantie, heft de verhouding tussen genetische covariantie en genetische variantie deze bias op, waardoor een onbevooroordeelde GCTA-schatting van genetische correlatie overblijft.63
Deze bevinding van sterke genoombrede pleiotropie over verschillende cognitieve en leervaardigheden, geïndexeerd door algemene intelligentie, is een belangrijke bevinding over de oorsprong van individuele verschillen in intelligentie.
Niettemin lijkt deze bevinding weinig impact te hebben gehad op aanverwante gebieden zoals cognitieve neurowetenschappen of experimentele cognitieve psychologie. We suggereren dat een deel van de reden voor deze verwaarlozing is dat deze velden over het algemeen individuele verschillen negeren.65,66 Een andere reden zou kunnen zijn dat het bewijs voor deze bevinding grotendeels berustte op het dubbele ontwerp, waarvoor er altijd zorgen zijn geweest over sommige van zijn aannames;6 we oordelen dat dit zal veranderen nu GCTA de dubbele resultaten begint te bevestigen.
Deze bevinding van sterke genoombrede pleiotropie over diverse cognitieve en leervaardigheden is compatibel met meerdere neurocognitieve modellen van causale paden. Het modulariteitsmodel van cognitieve neurowetenschappen zou kunnen suggereren dat genetische correlaties tussen cognitieve vaardigheden epifenomenaal zijn in de zin dat meerdere genetisch onafhankelijke hersenmechanismen elk vermogen kunnen beïnvloeden, waardoor genetische correlaties tussen vaardigheden ontstaan. De genetische principes van pleiotropie (elk gen beïnvloedt vele eigenschappen) en polygeniciteit (veel genen beïnvloeden elke eigenschap) leiden ons er echter toe om te voorspellen dat generalistische genen hun effecten verder stroomopwaarts hebben, waardoor genetische correlaties tussen hersenstructuren en -functies ontstaan, een voorspelling die een netwerkbeeld van hersenstructuur en -functie ondersteunt.25,67
Samenvattend suggereert multivariate genetisch onderzoek - zowel uit tweelingstudies als GCTA - dat het grootste deel van de genetische actie algemeen is over verschillende cognitieve vaardigheden in plaats van specifiek voor elk vermogen. Intelligentie is een goed doelwit voor genjacht omdat het deze generalistische genen indexeert.
Assortatieve paring (correlatie tussen echtgenoten) is groter voor intelligentie dan voor andere eigenschappen
Hoewel de fenotypische correlatie tussen echtgenoten, assortatieve paring, een esoterisch onderwerp lijkt, heeft het belangrijke implicaties voor de genetische architectuur van intelligentie. Assortatieve paring is veel groter voor intelligentie dan voor de meeste andere eigenschappen. Assortatieve paring is bijvoorbeeld ongeveer 0,20 voor hoogte68 en voor gewicht,69 en ongeveer 0,10 voor persoonlijkheid.70 Voor intelligentie is de assortatieve paring ongeveer 0,40.19,71 Bovendien vertoont verbale intelligentie een grotere assortatieve paring (~ 0,50) dan non-verbale intelligentie (~ 0,30), misschien omdat het gemakkelijker is om iemands verbale vermogen zoals woordenschat te meten dan hun non-verbale intelligentie zoals ruimtelijk vermogen.
Assortatieve paring voor intelligentie wordt veroorzaakt door de eerste selectie van een partner (assortiment) in plaats van door paren die meer op elkaar gaan lijken nadat ze samenwonen (convergentie).72,73 Voor een deel selecteren echtgenoten elkaar op intelligentie op basis van opleiding - echtgenoten correleren ongeveer 0,60 voor jaren onderwijs19die ongeveer 0,45 correleert met intelligentie.50 Assortatieve paring kan groter zijn dan voor intelligentie voor een paar andere eigenschappen zoals sociale attitudes, roken en drinken, hoewel deze eigenschappen kunnen worden beïnvloed door convergentie. Er moet ook worden opgemerkt dat niet alle genetische variantie voor intelligentie additief is. Dominantie, waarbij interactie tussen allelen op een locus betrokken is, wordt bijvoorbeeld aangegeven door onderzoek dat inteeltdepressie voor intelligentie aantoont.74 Wanneer assortatieve paring in aanmerking wordt genomen in de analyse van variantiecomponenten, komt enig bewijs voor niet-additief genetische variantie naar voren.73,75
Het belang van hoge assortatieve paring voor intelligentie is dat assortatieve paring voor polygene eigenschappen de additieve genetische variantie verhoogt. Additieve genetische variantie verwijst naar de onafhankelijke effecten van allelen of loci die 'optellen', in tegenstelling tot niet-additieve effecten van dominantie binnen een locus, en epistase over loci waarin de effecten van allelen of loci interageren. Assortatieve paring van ouders verhoogt de additieve genetische variantie in hun nakomelingen omdat nakomelingen een willekeurige steekproef van de helft van de genen van elke ouder ontvangen en op hun ouders lijken in die mate dat elk allel dat met hun ouders wordt gedeeld een gemiddeld additief effect heeft. Omdat nakomelingen slechts één van de paren allelen van elk van de ouders erven, verschillen nakomelingen van hun ouders voor niet-additieve interacties.
Als echtgenoten bijvoorbeeld willekeurig zouden paren in relatie tot intelligentie, zouden hoogintelligente vrouwen net zo waarschijnlijk paren met mannen met een lage als een hoge intelligentie. Nakomelingen van de paringen van vrouwen met een hoge intelligentie en mannen met een lage intelligentie zouden over het algemeen van gemiddelde intelligentie zijn.
Omdat er echter een sterke positieve assortatieve paring is, hebben kinderen met zeer intelligente moeders waarschijnlijk ook zeer intelligente vaders en zijn de nakomelingen zelf waarschijnlijk intelligenter dan gemiddeld. Hetzelfde gebeurt voor minder intelligente ouders. Op deze manier verhoogt assortatieve paring de additieve genetische variantie in die zin dat de nakomelingen meer van het gemiddelde verschillen dan wanneer de paring willekeurig zou zijn. De toename van additieve genetische variantie kan aanzienlijk zijn omdat de effecten ervan zich generatie na generatie ophopen totdat een evenwicht is bereikt. Als bijvoorbeeld de erfelijkheid van intelligentie met willekeurige paring 0,40 zou zijn, zou de additieve genetische variantie van intelligentie met een kwart toenemen bij evenwicht gegeven assortatieve paring van 0,40, Falconer en MacKay76 vergelijking 5, tabel 10.6, blz. 176.
De extra additieve genetische variantie voor intelligentie geïnduceerd door assortatieve paring is belangrijk om drie genetische redenen.
Ten eerste delen ouders alleen additieve genetische variantie met hun nakomelingen, zodat genetische voorspellingen van ouder tot nakomelingen groter zouden moeten zijn voor intelligentie wanneer polygene scores, samengestelde scores op basis van associaties van veel loci met intelligentie, beschikbaar zijn.
Ten tweede, omdat GCTA tot nu toe beperkt is gebleven tot het detecteren van additieve genetische variantie, zou de erfelijkheid van GCTA groter moeten zijn voor intelligentie dan voor eigenschappen die minder assortatieve paring vertonen, zoals persoonlijkheid. Enig bewijs ondersteunt deze voorspelling in die zin dat GCTA-erfelijkheidsschattingen voor persoonlijkheid veel lager lijken te zijn dan voor intelligentie, zelfs rekening houdend met de lagere twin-study erfelijkheidsschattingen voor persoonlijkheid dan voor intelligentie.77, 78, 79 jaar Bovendien zijn GCTA-erfelijkheidsschattingen groter, hoewel niet significant, voor verbale dan non-verbale intelligentie,41,80 wat consistent is met de grotere assortatieve paring voor verbale dan non-verbale intelligentie. Ten derde, omdat zowel GWA als GCTA beperkt zijn tot het detecteren van additieve genetische variantie, maakt de GCTA-schatting van substantiële additieve genetische invloed op intelligentie intelligentie een goed doelwit voor GWA-studies.
Twee extra punten over assortatieve paring voor inlichtingen verdienen vermelding. Ten eerste, in tegenstelling tot inteelt, die heterozygositeit in het genoom vermindert, is assortatieve paring eigenschapsspecifiek - het verhoogt additieve genetische variantie (veranderende genotypische frequenties maar geen allelische frequenties) alleen voor genen die geassocieerd zijn met de eigenschap waarvoor partners assorteren en de genetisch gecorreleerde eigenschappen.
Ten tweede induceert assortatieve paring een genetische correlatie tussen partners voor een bepaalde eigenschap in de mate dat de eigenschap erfelijk is, ongeacht of assortatieve paring wordt aangedreven door genetisch assortiment of door omgevingsfactoren zoals propinquity. Een recente studie met behulp van genoombrede genotypen toonde aan dat echtgenoten genetisch meer op elkaar lijken dan twee willekeurig gekozen individuen.81 Deze DNA-schatting van genetische gelijkenis tussen echtgenoten is aanzienlijk minder dan assortatieve paring voor opleidingsniveaus, wat suggereert dat assortatieve paring kan worden aangedreven door 'sociale sorteerprocessen op de huwelijksmarkt'.81
Positief denken: de genetica van hoge intelligentie
In tegenstelling tot psychiatrische en andere stoornissen, wordt intelligentie normaal gesproken verdeeld met een positief einde van hoge prestaties en een problematisch einde van een verstandelijke beperking.
Hoge intelligentie is verantwoordelijk voor uitzonderlijke prestaties in veel maatschappelijk gewaardeerde uitkomsten, zoals gedocumenteerd in longitudinale langetermijnstudies.82 Hoewel veel andere eigenschappen, zoals die met betrekking tot atletische prestaties, ook normaal worden verdeeld, maakt het belang van hoge intelligentie het bijzonder interessant.
Genetische verkenning van de positieve staart van normaal verdeelde eigenschappen is conceptueel belangrijk omdat het afwijkt van het idee dat we genetisch allemaal hetzelfde zijn, behalve voor malafide mutaties die aandoeningen, ziekten en handicaps veroorzaken.
Kwantitatief genetisch onderzoek naar intelligentie geeft aan dat de genetische oorzaken van hoge intelligentie kwantitatief, niet kwalitatief, verschillen van de rest van de verspreiding. Een recente studie van 11000 tweelingparen wees uit dat de top 15% van de intelligentieverdeling net zo erfelijk was (0,50) als de rest van de verdeling (0,55).83 Meest recent, in een studie van 370 000 broers en zussenparen en 9000 tweelingparen in Zweden van 3 miljoen 18-jarige mannen van wie de intelligentie werd beoordeeld als onderdeel van de verplichte militaire dienst, was niet alleen hoge intelligentie (top 4%) net zo familiaal en erfelijk als de rest van de distributie, een methode genaamd DF extremen analyse suggereerde dat dezelfde genetische factoren aan het werk zijn.84 DF extremes analyse richt zich op de genetische oorzaken van het gemiddelde verschil tussen een extreme groep, hoe gedefinieerd ook, en kwantitatieve eigenschapsscores voor de populatie, waarbij de differentiële regressie wordt vergeleken met het populatiegemiddelde voor de co-tweelingen van identieke en twee-eiige tweelingprobands.85
Voor zover genetica dit gemiddelde verschil (erfelijkheid 'groep' genoemd) blijkt te verklaren, impliceert dit dat er een hoge genetische correlatie is tussen de extreme groep en de kwantitatieve eigenschap.60 In de Zweedse studie toonde DF extremes analyse aan dat genetica ongeveer de helft van het gemiddelde verschil tussen de high-intelligence groep en de rest van de verdeling verklaarde, wat vergelijkbaar was met de traditionele erfelijkheid van individuele verschillen en sterke genetische verbanden impliceert tussen hoge intelligentie en normale variatie in intelligentie.
Het is mogelijk dat scores die extremer zijn dan de top 4% van de intelligentieverdeling etiologisch verschillen van de normale verdeling, die de genetische discontinuïteitshypothese wordt genoemd.86
Het meest overtuigende argument voor genetische discontinuïteit voor extreem hoge intelligentie werd gemaakt door David Lykken, die opmerkte dat een belangrijk probleem van genialiteit 'zijn mysterieuze onbedwingbaarheid en zijn vermogen om voort te komen uit de meest weinig belovende afstammingslijnen en om zelfs in de meest gemene omstandigheden te floreren' is (Lykken87 blz. 29).
Lykken87, 88 stelde voor dat genialiteit voortkomt uit unieke combinaties van genen; hij verwees naar deze hogere-orde niet-additief (epistatisch) interacties als emergenisch.
De emergenesehypothese voorspelt niet noodzakelijkerwijs dat verschillende genen een hoge intelligentie beïnvloeden, maar het voorspelt wel dat genetische effecten niet-additief zijn voor hoge intelligentie. Het kenmerk van een epistatische eigenschap is er een waarvoor identieke tweelingen meer dan twee keer zo vergelijkbaar zijn als twee-eiige tweelingen. In de twee hierboven beschreven tweelingstudies toonde hoge intelligentie dit patroon van dubbele resultaten echter niet en model-passende analyses vonden dat alle genetische invloed additief was voor hoge intelligentie en voor de gehele verdeling van intelligentie. Hoewel deze resultaten de discontinuïteitshypothese niet ondersteunen, waren de studies beperkt tot de top 15% en top 4% van de intelligentieverdeling, die ver onder de uitersten van genialiteit ligt, die Galton89 gebenchmarkt als de top 0,1%.
De etiologie van hoge intelligentie is ook interessant in vergelijking met een verstandelijke beperking.
Net als bij hoge intelligentie is de meeste verstandelijke beperking de onderkant van de normale verdeling van intelligentie. Dit is het meest recent aangetoond in de hierboven genoemde Zweedse dienstplichtige steekproef, met resultaten gerepliceerd in een even grote dienstplichtige steekproef in Israël.90 Een extreem ernstige verstandelijke beperking lijkt echter etiologisch verschillend te zijn, zoals voorgesteld door Lionel Penrose.91 in 1938 en bevestigd in de Zweedse en Israëlische studies. Een cruciaal bewijsstuk is dat broers en zussen van personen met een ernstige verstandelijke beperking een gemiddeld intelligentiequotiënt (IQ) hebben van bijna 100, terwijl broers en zussen van personen met een lichte verstandelijke beperking een gemiddeld IQ van ongeveer 85 hebben, ongeveer één standaarddeviatie onder het bevolkingsgemiddelde. De afwezigheid van genetische verbanden tussen ernstige intellectuele achterstand en normale variatie in intelligentie past bij het huidige moleculair genetische onderzoek dat niet-erfelijke de novo mutaties vindt die verband houden met ernstige intellectuele achterstand.92
Een hypothese om deze genetische resultaten te integreren voor de lage en hoge uiteinden van intelligentie is deze: normale ontwikkeling van intelligentie kan worden verstoord door een van de vele mutaties, waaronder niet-erfelijke de novo mutaties en prenataal en postnataal trauma, maar hoge intelligentie vereist dat alles goed werkt, inclusief de meeste positieve allelen en enkele van de negatieve allelen geassocieerd met intelligentie. Deze hypothese is de reden voor een recente genoombrede case-control associatiestudie voor gevallen met extreem hoge intelligentie (IQ>150).84 Eén studie93 heeft geen verband gevonden tussen zeldzame SNP's en intelligentie in het normale bereik van intelligentie. Bovendien hebben verschillende studies geen verband gevonden tussen copy-number varianten, die typisch zeldzame varianten zijn, en intelligentie in het normale bereik, hoewel dergelijke studies mogelijk te weinig zijn uitgevoerd, zowel in termen van steekproef als problemen bij het beoordelen van copy-number varianten.94
Hoewel de normale fenotypische verdeling van intelligentie het een voor de hand liggend doelwit maakt voor het onderzoeken van zowel de hoge als de lage extremen, is de grotere betekenis van positieve genetica voor psychiatrische genetica dat polygene scores gemaakt van GWA-studies van psychiatrische stoornissen normaal zullen worden verdeeld, wat betekent dat er een positief einde is met net zoveel mensen als het negatieve einde. Dit impliceert dat er op het niveau van DNA-variatie geen veel voorkomende aandoeningen zijn, alleen normaal verdeelde kwantitatieve kenmerken.95 Het roept ook de vraag op wie deze mensen zijn aan de positieve kant van de polygene verdeling van 'risico' voor psychologische en andere eigenschappen. Zijn het slechts individuen met een laag risico op problemen of hebben ze speciale bevoegdheden? Positief denken begint met kwantitatief denken - over 'dimensies' in plaats van 'aandoeningen' en over genetische 'variabiliteit' in plaats van genetisch 'risico'.
Intelligentie brengt (sommige) genetica naar 'sociale' epidemiologie
Het is al lang bekend dat intelligentie, opleiding en klasse gecorreleerd zijn. De oorzaken van deze verenigingen en hun relatieve bijdrage aan de sociale mobiliteit worden veel betwist.96 Onderwijs en sociale klasse zijn ook gevestigde associaties van gezondheidsongelijkheid, inclusief sterfte door alle oorzaken.30 Intelligentie is echter een nieuwe speler in gezondheid; de associaties met vele gezondheids- en ziekte-uitkomsten en alle oorzaken en verschillende specifieke oorzaken van sterfte zijn ontdekt in de afgelopen tien jaar of zo.97
We zullen in deze sectie uitleggen dat, vergelijkbaar met, maar breder dan cognitieve en leervaardigheden, intelligentie genetische oorzaken deelt met onderwijs en sociale klasse, die toetssteen 'omgevingsvariabelen' zijn van diverse sociale wetenschappers.
Belangrijke menselijke fenomenen die door deze sociale wetenschappers worden bestudeerd, zijn sociale mobiliteit en gezondheidsongelijkheid, die ontegenzeggelijk belangrijk zijn. Ze worden bestudeerd door sociologen, epidemiologen en economen. Uitzoeken waarom sommige mensen meer dan anderen positieve vooruitgang boeken in hun sociale positie door de levensloop, en waarom sommige mensen meer vatbaar zijn voor ziekten en vroege dood, hebben zich opgesteld in de twee favoriete 'milieu' sociaalwetenschappelijke variabelen van onderwijs en sociale klasse.
Onderwijs en ouderlijke sociale klasse zijn voorspellers van de sociale positie van mensen op volwassen leeftijd.98,99 Beide, en de eigen volwassen sociale klasse van de persoon, worden geassocieerd met gezondheid, ziekte en mortaliteit: lager opgeleide mensen en mensen met minder professionele banen hebben de neiging om eerder te sterven.100, 101, 102, 103 Er is echter een derde variabele in onderzoek naar sociale mobiliteit en een derde variabele in onderzoek naar gezondheidsongelijkheid: intelligentie.104 Zowel onderwijs als sociale klasse zijn substantieel gecorreleerd met intelligentie.29.61.105
Onderwijs en sociale klasse (die wordt geïndexeerd door beroep, of inkomen, of door de relatieve ontbering-welvaart van waar een persoon woont) worden vaak verondersteld indicatoren te zijn van de omgevingsinvloeden van een persoon,106 maar ze zijn gecorreleerd met intelligentie, die een hoge erfelijkheid heeft.
Inderdaad, epidemiologen gebruiken zelfs lengte - kortere gestalte wordt geassocieerd met eerdere sterfte - als een indicator van sociaal-omgevingsinvloeden bij kinderen, hoewel het een hoge erfelijkheid heeft. Zo beschreef een recent artikel in de sociale epidemiologie hoogte 'als een marker van beledigingen uit het vroege leven'.107 Hier benadrukken we dat het een empirische vraag is in plaats van iets dat a priori kan worden aangenomen of de drie belangrijkste variabelen in onderzoek naar sociale mobiliteit en gezondheidsongelijkheid - onderwijs, sociale klasse en intelligentie - correleren vanwege gedeelde genetische en / of milieuoorzaken.
Tweeling- en gezinsstudies hebben aangetoond dat opleidingsniveau en sociale klasse enigszins erfelijk zijn.
Bijvoorbeeld, de op stamboom gebaseerde schattingen van erfelijkheid (hier als percentages van fenotypische variantie uitgelegd) in de generation Scotland familie-gebaseerde studie van meer dan 20 000 mensen waren 54% (s.e.= 2%) voor algemene intelligentie, 41% (2%) voor onderwijs en 71% (1%) voor sociale deprivatie met behulp van de Scottish Index of Multiple Deprivation.108 De genetische correlatie was 0,65 (s.e.=0,02) tussen intelligentie en onderwijs, 0,40 (0,02) tussen intelligentie en deprivatie en 0,48 (0,02) tussen onderwijs en ontbering. Een eerder rapport over een kleinere steekproef (N>6000) van dezelfde studie vond genetische correlaties tussen intelligentie en fysiek actief zijn buiten het werk (0,25), inname van groenten en fruit (0,23), ooit roken (0,45), blootstelling aan rook (0,53) en inkomen (0,45), met hoge bivariate erfelijkheid voor al deze.109 Een andere studie identificeerde meer dan 2500 paren schoolgaande tweelingen uit bevolkingsmonsters van in totaal meer dan 300 000 in Engeland en Nederland en vond matige tot grote genetische correlaties en bivariate erfelijkheid tussen intelligentie en nationale examenresultaten in taal, wiskunde en wetenschap.61 Analyses van oudere Deense tweelingen vonden bewijs voor genetische correlatie tussen cognitieve vaardigheden en onderwijs en gezondheid.110,111
GCTA-studies hebben onlangs de erfelijkheid en genetische correlaties van intelligentie, onderwijs en sociale klasse onderzocht.
Een gecombineerde analyse van Zweedse en Australische niet-gerelateerde onderwerpen (N ~ 11 500) gebruikte GCTA om een schatting te geven van 22% (s.e.= 4%) voor de erfelijkheid van jaren in het onderwijs en 25% (8%) voor het bijwonen van de universiteit.16 In de Twins Early Development Study voor 3000 niet-verwante kinderen waren op GCTA gebaseerde schattingen van erfelijkheid 21% (12%) voor ouderlijke sociale klasse en 28% (17%) voor het IQ van kinderen op 7-jarige leeftijd en 32% (14%) op 12-jarige leeftijd.
De GCTA-geschatte genetische correlatie tussen ouderlijke sociale klasse en IQ was 1,00 (s.e.=0,47) op 7-jarige leeftijd en 0,66 (0,31) op 12-jarige leeftijd.56 GCTA-gebaseerde schattingen van erfelijkheid op meer dan 6500 niet-gerelateerde mensen met genoombrede SNP-gegevens in de Generation Scotland-studie waren 29% (5%) voor algemene intelligentie, 21% (5%) voor onderwijs en 18% (5%) voor sociale deprivatie.112 De genetische correlaties waren 0,95 (0,13) voor intelligentie en onderwijs, 0,26 (0,16) voor intelligentie en deprivatie en 0,45 (0,18) voor onderwijs en ontbering.
Daarom is een deel van de variantie in de belangrijkste omgevingsvariabelen van de sociale wetenschappers te vinden in DNA-variatie, waarvan sommige worden gedeeld met de DNA-variatie die enkele van de verschillen in intelligentie van mensen veroorzaakt.
Een andere 'milieu' sociale wetenschappelijke variabele, lengte, toont een vergelijkbare reeks bevindingen in de Generation Scotland-studiesteekproef.108 De door GCTA geschatte erfelijkheid van lengte was 58% (5%), de fenotypische correlatie met intelligentie was 0,16, de op GCTA gebaseerde genetische correlatie was 0,28 (0,09) en de bivariate erfelijkheid was 71%. Bivariate GCTA-afgeleide genetische correlaties tussen intelligentie en gezondheidsvariabelen zullen grote aantallen vereisen die tot nu toe zeldzaam zijn. Een analyse van gegevens uit het Zweedse tweelingregister (N = 5650 niet-verwante personen) vond GCTA-afgeleide genetische correlaties van 0,13 (s.e.= 0,23) en 0,33 (s.e.= 0,33) tussen zelfgewaardeerde gezondheid en, respectievelijk, jaren in het onderwijs en het bijwonen van de universiteit16).
De genetica van intelligentie heeft daarom een speciale plaats in de tot nu toe genoemde 'sociale' epidemiologie. Inderdaad, deze nieuwe bevindingen van tweeling / familie-gebaseerde en GCTA-gebaseerde studies geven een correctie op de suggestie dat 'cognitieve epidemiologie' wordt omgedoopt tot 'sociale epidemiologie'. Singh-Manoux's113 suggestie werd deels gedaan omdat epidemiologen de voorkeur gaven aan cognitieve epidemiologie voor die studies waarin cognitie de uitkomst was, en dus was er een bezwaar tegen Deary en Batty's (2007)104 definitie, dat wil zeggen "het gebruik van cognitieve vaardigheidstestscores als risicofactoren voor de menselijke gezondheid en ziekte-uitkomsten, inclusief mortaliteit". Relevant voor de genetische associaties die in deze sectie werden besproken, was singh-Manoux's verdere bespreking,
'Gezien de associatie tussen intelligentie en onderwijs, uitgebreid besproken door Deary en Johnson,106 deze definitie
Toby Young; "Het accepteren van grote verschillen in intellectuele aanleg en het ermee verbonden zogezegd meritocratisch onderwijs, betekende ook volgens vader Michael Young geenszins een pleidooi voor een meritocratische samenleving
Toby Young (zoon van Michael): acceptatie van grote intellectuele verschillen en van een soort mertitoctratisch onderwijs -ook door mijn vader Michael Young- is/was tegelijk een pleidooi voor inkomensherverdeling - en niet voor een meritocratische maatschappij
Omgevingsdeterminisme, egalitair dogmatisme van veel sociale wetenschappers en zgn. progressievelingen is een grote rem op dit debat.
Precies de acceptatie van verschillen in intellectuele aanleg houdt pleidooi in voor sociale politiek van inkomensherverdeling, voor maatschappelijke correctie op erfelijke ongelijkheden inequities of (Omgevingsdeterminisme van veel sociologen remt dit debat af).
Meritocratische onderwijs: visie van Toby Young , zoon van Michael Young - auteur van The Rise of Meritocracy van 1956, sluit naar eigen zeggen aan bij de visie van vader Michael (Bijdrage uit 2018, computervertaling.)
Toby Young; "Het accepteren van grote verschillen in intellectuele aanleg en ermee verbonden meritocratisch onderwijs, betekent volgens mij - en ook volgens mijn vader Michael Young - geenszins een pleidooi voor een meritocratische samenleving. Integendeel.
Toby Young: Een van de meest voorkomende beschuldigingen tegen degenen die erop wijzen dat IQ een sterkere voorspeller is van de levenskansen van een persoon dan de sociaaleconomische status van hun ouders, en dat IQ ongeveer 50 procent erfelijk is in de adolescentie, oplopend tot 80 procent op volwassen leeftijd, is een gevolg van het feit dat het vooral rechtse sociaal-darwinisten waren, die een beroep deden op deze feiten om extreme niveaus van ongelijkheid in de maatschappij te rechtvaardigen.
Ik heb zelf meer sympathie voor het tegenovergestelde standpunt: de vaststelling dat de verdeling van materiële rijkdom in onze maatschappij al te sterk gekoppeld is aan de verdeling van genetische rijkdom. Het argument tegen meritocratisch onderwijs dat leerlingen weinig verdiensten hebben aan het feit dat ze weinig hebben moeten doen voor hun genetische schenkingen & betere leerresultaten te verdienen, zou in feite een argument moeten zijn voor meer sociale rechtvaardigheid in de maatschappij, voor herverdelende belastingen.
Zoals de filosoof Alan Ryan het verwoordde: Een geloof in het belang van overgeërfde verschillen hoeft niet te leiden tot apocalyptisch conservatisme. Of: meritocratisch onderwijs hoeft niet /mag niet leiden tot een meritocratische maatschappij.
Dit was volgens zoon Toby ook de hoofdgedachte van zijn vader Michael in zijn boek The Rise of Meritocracy van 1956. Volgens hem hebben veel sociale wetenschappers de visie van zijn vader verkeerd voorgesteld.
Wat zijn de implicaties van deze visie voor het onderwijsbeleid?
Toby Young: De meeste psychologen en genetici die zich met dit onderwerp bezighouden, dachten/denken dat zodra we meer kennis hebben verzameld over het verband tussen genetische verschillen en individuele verschillen in gedrag, intelligentie en persoonlijkheid, we kunnen/moeten beginnen met het ontwerpen van gepersonaliseerde leerprogramma's voor elk kind op basis van zijn of haar aangeboren neigingen, waardoor hun potentieel wordt gemaximaliseerd.
Ball vat deze visie als volgt samen: "Dit zou niet gaan over de vage en omstreden notie van leerstijlen, maar een meer rigoureuze analyse van hoe bepaalde genetische profielen beter reageren op bepaalde soorten problemen of omgevingen.
Ik ben geen fan van doorgedreven gepersonaliseerd leren en nam deel aan een debat over dit punt met Kathryn Asbury, een hoofddocent psychologie in het onderwijs in York en co-auteur van een boek genaamd G is for Genes. ....
Sommige van de implicaties van het nieuwste genetische onderzoek zullen gegarandeerd liberalen provoceren en verleiden, hoe diplomatiek ze ook zijn geformuleerd, net zoals de bevindingen van eerdere generaties onderzoekers woedend werden betwist door links. De linkse kritiek gaat ervan uit dat intellectuele aanleg willekeurig wordt verdeeld onder Engelse schoolkinderen; maar we weten dat dit niet het geval is.
De vigerende progressieve verklaring voor de ondervertegenwoordiging van kinderen uit kansarme milieus onder hoogpresteerders op gestandaardiseerde tests is dat verschillende omgevingsfactoren samenspannen om hun cognitieve ontwikkeling te belemmeren slechte voeding, chaotisch gezinsleven, lage verwachtingen van de ouders, enz . En er zijn een aantal beleidsmaatregelen ingevoerd om dit te compenseren. Dat is een van de redenen waarom linkse intellectuelen zo vijandig staan tegenover intelligentieonderzoekers die suggereren dat er een sterke genetische component is in hoe kinderen met verschillende achtergronden presteren in het onderwijs en in tests - hoewel nurture duidelijk ook een rol speelt.
Het is dus naïef om te denken dat deze zelfde mensen geen bezwaar zullen maken tegen de nieuwste bevindingen van gedragswetenschappers, met behulp van GWAS-gegevens, die op dezelfde conclusie wijzen. Ik was zelf onlangs co-auteur van een paper met Robert Plomin, kijkend naar de verschillen in examenprestaties tussen leerlingen die selectieve en niet-selectieve scholen bezoeken. We ontdekten dat hoe hoger de sociaaleconomische status van de ouders van een kind, hoe hoger de polygene score van kinderen voor jaren van onderwijs (een van de genetische markers die verband houden met intelligentie). Soortgelijke ontdekkingen zijn gedaan in Australië en Nieuw-Zeeland. Het is niet verrassend dat een van de meest vijandige reacties op het artikel was van Eric Turkheimer, een professor in de psychologie aan de Universiteit van Virginia en een vooraanstaand criticus van de opvatting dat verschillen in het cognitieve vermogen van kinderen sterk worden beïnvloed door hun genen. Hij vond vooral de bevinding over polygene scores van kinderen uit de middenklasse niet leuk.
Meer in het algemeen verwacht ik niet dat links zijn milieudeterminisme zonder slag of stoot zal opgeven, ook al is het nu wetenschappelijk onverdedigbaar.
De kern van het probleem werd geïdentificeerd door EO Wilson, de Bioloog van Harvard die in de jaren 1970 de woede van linkse wetenschappers aantrok toen hij suggereerde dat sociologie en Darwiniaanse biologie konden worden gecombineerd om vele facetten van menselijk gedrag te verklaren. Toen de aanvallen op de sociobiologie kwamen van Science for the People, de leidende radicaal-linkse groep binnen de Amerikaanse wetenschap, was ik niet voorbereid op een grotendeels ideologisch argument. Het is me nu duidelijk dat ik met iets fundamenteels aan het knoeien was: mythologie. De evolutietheorie toegepast op sociale systemen is een uitbreiding van de grote westerse tradities van het wetenschappelijk materialisme. Als zodanig dreigt het de aannames over de menselijke natuur van sommige marxistische filosofen om te zetten in toetsbare hypothesen. De eerste bewijslijn is niet gunstig voor die veronderstellingen, voor zover de meeste traditionele marxisten vasthouden aan een visie op de menselijke natuur als een relatief ongestructureerd fenomeen dat wordt meegesleurd door economische krachten die vreemd zijn aan de menselijke biologie. Marxistische en andere seculiere ideologieën rustten voorheen veilig als onbetwiste satrapieën van het wetenschappelijk materialisme; nu dreigden ze te worden verdrongen door andere, minder beheersbare biologische verklaringen.
Diezelfde visie op de menselijke natuur dat alle menselijke verschillen kunnen worden verklaard met betrekking tot economische en historische krachten en geen basis hebben in de biologie, ligt ten grondslag aan veel huidige progressieve orthodoxies, zoals het geloof dat gender vooral een sociale constructie is. Inderdaad, deze Durkheimiaanse notie van mensen als volledig het product van hun sociale omgeving ligt ten grondslag aan de postmodernistische kritiek op de hedendaagse burgerlijke samenleving, met haar heteronormatieve waarden en onderdrukkende patriarchale hiërarchie. Net als Marx geloven postmodernisten dat de ware natuur van de mens herleidbaar is tot de totaliteit van sociale verhoudingen, dat individuen niets meer zijn dan de belichamingen van bepaalde klassenverhoudingen en klassenbelangen, en dat alles neerkomt op de strijd om de macht. Ik verwacht geen kritiekloze acceptatie van de nieuwe genetica uit die hoek.
Veel vooraanstaande gedragswetenschappers hebben lang volgehouden dat individuele verschillen in intelligentie en persoonlijkheid verband houden met genetische verschillen en werden daarvoor verguisd door hun linkse collega's. Maar vooral ook recentetr studies beslistrn het debat zeker in hun voordeel. Het is gewoon ronduit verkeerd om te denken dat verschillende niveaus van bekwaamheid en succes uitsluitend worden bepaald door economische en historische krachten. Dat betekent dat het een gevaarlijke fantasie is om te denken dat, zodra je de sociaal-economische discrimnatie hebt uitgeroeid, de menselijke natuur dienovereenkomstig zal afvlakken dat je kunt terugkeren naar het jaar nul, zoals de Rode Khmer het uitdrukte.
Integendeel, biologische verschillen tussen mensen zullen koppig weigeren weg te kwijnen. Een egalitaire samenleving zou alleen in stand kunnen worden gehouden door een brutaal dwingende staat die voortdurend tussenbeide komt om de natuurlijke ongelijkheden te corrigeren. In dit licht bezien is het niet verwonderlijk dat bijna elk hard links socialistisch experiment heeft geresulteerd in de onderdrukking van de vrijheid van meningsuiting, de gevangenneming en marteling van politieke dissidenten, economische stagnatie, massale hongersnood, enz. De standaardreactie van marxistische apologeten voor Stalin en andere communistische dictators is om te zeggen dat je geen omelet kunt maken zonder eieren te breken. Waarop Orwell antwoordde: Wheres the omelet?
Iemand als Philip Ball kan naar het bovenstaande wijzen en zeggen: Wat is de visie van Young anders dan een louter darwinistische verdediging van ongelijkheid? Maar ik pleit niet voor survival of the fittest . Ik denk dat het onbetwistbaar is dat de hoeveelheid kennis die is opgebouwd door gedragswetenschappers in het algemeen, niet alleen gedragsgenetici, enkele van de kernbeginselen van progressivisme bedreigt, een reden waarom academici die op deze gebieden werken het doelwit zijn van linkse haatmaffia. Maar dat betekent niet dat de bevindingen van evolutionair psychologen, sociobiologen, cognitieve neurowetenschappers, biosociale criminologen, enzovoort, onvermijdelijk leiden tot Alan Ryans apocalyptische conservatisme.
Integendeel, ik denk dat ze verenigbaar zijn met een breed scala aan politieke regelingen, waaronder in een mum van tijd de Scandinavische sociaaldemocratie. Maar progressieve liberalen zullen serieus moeten heroverwegen zodra ze voorbij de vingers-in-oren-fase gaan en het werk overnemen dat op deze gebieden wordt gedaan, met name de nieuwe genetica.
Ik interviewde Charles Murray hierover voor een Radio 4-documentaire die ik vorig jaar presenteerde en hij denkt dat hij slechts een paar jaar verwijderd was van een soort collectieve zenuwinzinking door links. In het bijzonder maakt hij zich zorgen dat zodra linkse intellectuelen eindelijk het milieudeterminisme loslaten, ze te ver in de tegenovergestelde richting kunnen gaan en genbewerkingstechnologieën zoals CRISPR-Cas9 zullen omarmen om te proberen de perfecte socialistische burger te creëren.
ik denk/hoop dat we die intellectueel-orthodoxe schone lei, daqt egalitair digmatisme, tegen 2025 zulen zien verdwijnen. Want als je volgt wat er in de genetica en in de neurowetenschappen gebeurt, gebeurt het zo snel dat ik denk dat tegen 2025 elke socioloog die probeert te schrijven over wat wat veroorzaakt zonder rekening te houden met de genetische aanleg, niet langer serieus kan/zal worden genomen. Ik denk dat het op zijn laatste benen loopt. Het egalitair dogmatisme is een decennium verwijderd van opgeblazen te worden door de vlugge vooruitgang in genetisch onderzoek.
Maar zodra dat gebeurt, wordt het heel interessant om de reactie te zien. Je hebt op dit moment veel cognitieve dissonantie waarbij mensen (ook veel soiologen) in de academische wereld dingen zeggen die ze zelf niet echt geloven. Het wordt hen langzaam duidelijk dat er veel spanning is tussen wat ze hardop zeggen en wat ze willen geloven, en wat waar is. En als dat elastiekje losgelaten wordt, gaat het veel te ver in de andere richting terugknakken als je niet voorzichtig was.
Lees ook mijn bijdrage: The left is heading for a reckoning with the new genetics | Coffee House
Writing about the link between genes and educational attainment can be dangerous, as the psychologist Arthur Jensen discovered. After publishing a paper in the� BLOGS.SPECTATOR.CO.UK
Beknopte, maar bewogen historiek van leerdomein 'meetkunde' in het Vlaams lager onderwijs. Tevens inspiratiebron & suggesties voor nieuwe eindtermen en centrale proeven eind 4de en 6de leerjaar..
1 Overzicht bijdrage
Uit de historiek van
het meetkundeonderwijs in het Vlaams lager onderwijs zal blijken:
*dat meetkunde in ons Vlaams basisonderwijs al een lange
traditie kent en ook al in de 19de eeuw aandacht kreeg. *dat door de invoering
van de 'moderne wiskunde' in de periode 1975-1998 de meetkunde een metamorfose
onderging en sterk formalistisch werd. * dat de nieuwe leerplannen van 1998 afstand namen van de formalistische New Math-benadering (19751998) en opnieuw
aansloten bij de leerplannen van 1954/57 en bij de aanschouwelijke benadering.
* dat in de leerplannen van 1998 de
traditionele leerinhoud wel werkt verrijkt
werd de zgn. 'ruimtelijke (driedimensionele) oriëntatie'
* dat de Vlaamse
eindtermen, leerplannen en methodes meetkundeonderwijs ruimer zien dan de
Nederlandse en de aanpak van het Freudenthal Instituut. In Vlaams lager onderwijs
hecht men meer belang aan de traditionele (euclidische)
meetkunde-inhoud, aan wiskunde als een culturele vakdiscipline
* dat ik in 1993 tevergeefs streed voor het behoud van formules voor oppervlakteberekening e.d. in eindtermen meetkunde, maar dat ik deze wel zelf terug invoerde in leerplan (katholiek) lager onderwijs van
1998, maar andere onderwijsnetten niet.
Er komen in principe straks nieuwe eindtermen voor het lager
onderwijs en ook centrale toetsen voor het vierde en zesde leerjaar. De
opstellers vinden m.i. veel inspiratie in het leerplan lager (katholiek) onderwijs van 1998 dat ik mede opstelde. In
elk geval moeten ook belangrijke formules voor de oppervlakteberekening e.d. weer
opgenomen worden. Gezien er een centrale
toets komt einde vierde leerjaar zal men
ook moeten aanduiden welke eindtermen eind 4de leerjaar behaald
moeten worden en niet enkel eind 6de leerjaar. Ook in de leerplannen
zal dit duidelijk aangeven moeten worden.
2 Te negatieve historische analyse van
meetkunde-onderwijs van Ed de Moor en uiteenlopende praktijk in de loop der
jaren
In een lijvig
proefschrift over de historiek van het meetkunde-onderwijs inventariseerde Ed
de Moor (Freudenthal Instituut-Utrecht) de vele controverses en opvattingen die
de meetkunde in de 19de en de 20ste eeuw in Nederland uitlokte (De Moor, 1999).
Deze analyse lijkt me wel wat vertekend omdat het Freudenthal Instituut te
weinig belang hecht(te) aan het klassiek meetkundeonderwijs zoals we dit al
lange tijd in Vlaanderen kenden/kennen.
De Moor concludeerde
dat de pogingen tot invoering van meetkunde op de basisschool in verschillende
West-Europese landen ook in Nederland nauwelijks succesvol genoemd kunnen
worden. Zelf ben ik ervan overtuigd dat ook mijn generatie wel al degelijk
meetkundeonderwijs kreeg. (Ik volgde lager onderwijs in de periode 1952-1958)
In Nederland werd in 1889 de vormleer uit het leerplan van
de lagere school geschrapt; men gaf de voorkeur aan het 'tekenen' waarin ook
een aantal meetkundige figuren e.d. voorkwamen. Zelfs nog in 1993 werd in
Nederland het beperkt aantal kerndoelen voor meetkunde ter discussie gesteld
door de commissie verantwoordelijk voor de kerndoelen. Pas vanaf 1994 is
meetkunde een onderdeel van de CITO-eindtoets voor het basisonderwijs.
De slotconclusie van De Moor klonk als volgt: De meetkundeprogramma's van de realistische
reken-wiskundemethoden die thans in Nederland op de markt zijn, verschillen
onderling naar omvang en inhoud. In de meeste methoden ontbreekt een
programmatische onderbouwing voor meetkunde. Voor de leraren is het niet
duidelijk wat de (minimum)doelen zijn. Het is dus onduidelijk wat nu
eigenlijk het meetkundeonderwijs op de huidige basisschool voorstelt (De Moor, 1999, p. 613).
Dat lijkt me de fout te zijn van het Freudenthal Instituut
zelf dat al te weinig belang hechtte aan het klassiek meetkunde-onderwijs en te veel aan zgn. meetkundige
wereldoriëntatie als b.v. zich voorstellen hoe het zij- en bovenaanzicht van
een serie voorwerpen op tafel eruit ziet, een soort driedimensionele meetkunde.
De pessimistische
analyse van de Moor is sterk gekleurd door de specifieke historiek in Nederland
en wellicht ook door het besef dat het eigen Freudenthal Instituut er na bijna
50 jaar nog niet in slaagde om
duidelijke leerlijnen voor meetkunde uit te werken.
Tussendoor: ook voor
het domein 'meten en metend rekenen'
slaagde het FI er niet in een evenwichtige leerlijn uit te bouwen. Aan het
klassieke en rijke domein van het zgn. 'metend rekenen' wordt al te weinig belang gehecht.
In tegenstelling met Nederland werd het domein meetkunde
(vormleer) op het einde van de 19de eeuw in Vlaanderen niet geschrapt en ook
nadien bleef het steeds een onderdeel van het vak wiskunde. De periode van de
'moderne wiskunde' (19731998) was voor Vlaanderen wel een turbulente periode,
maar de nieuwe leerplannen 1998 en methodes zagen er o.i. heel beloftevol uit
en bevatten duidelijke(re) leerlijnen. In Vlaanderen is er opnieuw consensus
bereikt; de toekomst voor het meetkundeonderwijs ziet er goed uit.
3 Negentiende eeuw :
interessante aanzetten
3.1 18001850:
interessante aanzetten, maar iets te formalistisch
In de tweede helft van de negentiende eeuw deed de meetkunde
haar intrede in de Belgische en Nederlandse basisschool, veelal onder de naam
vormleer (waarin destijds ook het metend rekenen i.v.m. omtrek, oppervlakte
en volume begrepen was). Interessante pleidooien voor het invoeren van
meetkundige activiteiten troffen we al aan in de geschriften van pedagogen rond
1800 tot 1830. We denken o.a. aan publicaties van Pestalozzi, Prinsen en
Fröbel.
De Zwitserse pedagoog Pestalozzi koos naast het getal en het
woord ook de vorm als vertrekpunt voor het onderwijs en introduceerde rond 1800
de vormleer in het basisonderwijs. Volgens Pestalozzi diende concreet handelen
en ervaren steeds vooraf te gaan aan visualisering en abstracte voorstelling.
In bepaalde methodes werd een opbouw voorgesteld van het meest elementaire naar
het meer complexe (à la Pestalozzi): eerst punten, dan lijnen, dan hoeken, dan
vlakke figuren, dan ruimtefiguren. "
Zo begint Pestalozzi met het lijnstuk als de meest
elementaire vorm. Het vierkant was voor Pestalozzi de tweedimensionale oervorm.
Aan deze figuur werden begrippen als horizontale, verticale en schuine lijn
afgeleid, maar ook de rechte, scherpe en stompe hoek. Met behulp van de
ingeschreven cirkel van het vierkant werden begrippen als rond en halfrond
ingevoerd. Het doel was en daar moest reeds op zeer jonge leeftijd mee
begonnen worden dat de kinderen een aantal elementaire begrippen leerden en
een vlakke meetkundige vorm leerden analyseren en synthetiseren. (De Moor,
1999, p. 18).
Een voorbeeld uit het ABC der Anschauung van1803 kan de
aanpak van Pestalozzi en zijn medewerkers verduidelijken. Bij een
afgebeeld vierkant hoort de volgende tekst: 'Dieses Viereck ist durch 4 Linien
gebildet. Jede dieser 4 Linien ist eine Seite von diesem Viereck.Zwey von
diesen 4 Linien sind wagrecht.Zwey von diesen 4 linien sind senkrecht. Die
wagrechten Linien siend die wagrechten Seiten dieses Vierecks.Die senkrechten
Linien (De Moor, 1999, p. 20).
In de 19de eeuw werd er ook vaak gepleit voor een
verstrengeling tussen meetkunde en tekenen; dit was ook het geval bij
Pestalozzi. De Moor stipt verder aan dat de bekende Nederlandse didacticus P.J.
Prinsen (1777-1854) directeur normaalschool Haarlem de visie van Pestalozzi
uitwerkte voor het Nederlandse basisonderwijs (1920). De publicaties van Prinsen
hadden ook een grote invloed op de Vlaamse (normaal)scholen. In Vlaanderen verscheen al vlug een
aangepaste versie van de methode van Prinsen van de hand van een zekere
Pieterz. Pestalozzi en Prinsen
beklemtoonden vooral klassieke
euclidische onderwerpen en de 'euclidische volgorde'. Ook in Vlaamse
leerplannen was dit het geval.
Andere didactici vertrokken van de verkenning van bekende
ruimtefiguren. Pas later kwam dan de verkenning van vlakke figuren, lijnen en
hun onderlinge ligging aan bod. Men sprak in dit laatste geval van een
analytisch-synthetische opbouw (de Moor, 1999, p. 86). Ook Friedrich Fröbel
(17821952) vertrok van de ruimtefiguren en hij startte hiermee in het
kleuteronderwijs. "Volgens Fröbel moest de meetkunde voor het jonge kind
(kleuteronderwijs) aanvangen met de bol en de kubus. De kubus vormde de kern
van het meetkunde-onderwijs. Door middel van de activiteiten met de
'Spielgaben' (=speelleermiddelen) diende een intuïtieve basis gelegd te worden
voor een aantal meetkundige grondbegrippen. Daarna werden de meer
vormleerachtige activiteiten van het platte vlak aan de orde gesteld.
Tenslotte diende vanuit de meeste elementaire grondbegrippen (punt, lijn, ) de
ruimte weer opgebouwd te worden. Voor het concrete handelen in de vorm van
tekenen, knippen, plakken, construeren en dergelijke, was daarbij een grote
plaats ingeruimd. Het begrip symmetrie speelde ook een centrale plaats binnen
de fröbelmeetkunde. Fröbel was volgens De Moor de eerste pedagoog die het werken
met concreet meetkundig materiaal voor de jongste kinderen gesystematiseerd.
Zijn Spielgaben en activiteiten zijn later door vele anderen verder
uitgewerkt en nagevolgd. In het bijzonder is spelen en werken met de blokken
een belangrijke ontdekking geweest ten behoeve van de vroegtijdige ontwikkeling
van ruimtelijke begrippen en relaties (De Moor,1999, p. 341). Fröbel had
vooral invloed in het kleuteronderwijs, maar bood ook inspiratie bij het
uitwerken van de visie van het Freudenthal Instituut op het meetkundeonderwijs,
vooral voor de rubriek 'ruimtelijke oriëntatie', b.v. blokkenbouwsels (hoeveel
blokken zie je op foto van dit blokkenbouwsel, enz.)
3.2 1850-1900: meer
aanschouwelijke en functionele benadering
In 1857 deed meetkunde officieel haar intrede in het Nederlandse
leerplan voor het lager onderwijs; voorheen waren er echter al veel scholen die
het verplichte pakket met meetkunde hadden uitgebreid.
Dat laatste was ook het
geval in België waar de wet van 1879 vormleer als een verplicht vak opnam. Wat
de didactische uitwerking betreft, was de aanpak in de tweede helft van de 19de
eeuw volgens het onderzoek van De Moor minder formalistisch en abstract dan in
de eerste helft van de eeuw. Het ging volgens de didactici enkel om
'aanschouwelijke meetkunde'.
Jan Versluys (1845-1920) schreef in 1879 nog eens expliciet
dat het werken met definities en axioma's en met formele deductieve
redeneringen niet echt geschikt was voor 6- à 12-jarigen. Eigenschappen en
relaties moesten aanschouwelijk worden aangetoond. Het ging enkel om een
voorbereiding op de meer formele meetkunde (De Moor, 1999). Pedagogen en
didactici propageerden dus al lange tijd de 'aanschouwelijke en intuïtieve
aanpak'. Versluys pleitte ook voor interactief geleid-ontdekkend leren.
Volgens De Moor viel de meetkunde binnen de (Nederlandse)
klaspraktijk wel minder aanschouwelijk en actief uit dan door de
vakdidactici gepropageerd werd. Er waren in de 19de eeuw ook nog weinig of geen
aanzetten tot de invoering van meetkundige wereldoriëntatie à la Freudenthal
Instituut. Uit verslagboeken van de Vlaamse regionale inspectiestudiedagen blijkt echter dat er al veel aandacht werd besteed aan een aanschouwelijke en actieve aanpak.
Het Vlaams leerplan van 1922 vertoonde al veel gelijkenissen met het latere leerplan van 1957 en met de meer reente leerplannen van 1998. Ook in die tijd kregen de leerlingen interessante en verrijkende meetkundelessen.
4.Leerplannen 1936 en
1954/1957: praktijkgerichte en aanschouwelijke vormleer
4.1 Leerplan 1936:
aanschouwelijk leren al doende
In het Belgische leerplan van 1936 werd vanuit de
pedagogisch-didactische principes van' De Nieuwe Schoolbeweging'
(reformpedagogiek) gekozen voor het 'leren al doende' en voor een beperking van
de leerinhoud; de invloed van O. Decroly was duidelijk merkbaar. Vormleer moest
starten vanuit de waarneming: in de omgeving worden concrete figuren ontdekt
die daarna getekend, geknipt en gevouwen worden. Het verwoorden van
eigenschappen en het opstellen van berekeningsformules werd verschoven naar de
hogere leerjaren (vijfde en zesde).
In het leerplan 1936 (Ministerie van Onderwijs) treffen we
als leerinhouden aan: *tweede leerjaar: vierkant, rechthoek, driehoek
herkennen; vouwen, uitsnijden, plakken. Door vouwen, over elkaar leggen,
construeren, de grondeigenschappen van deze figuren vaststellen. *vierde
leerjaar: "zeer eenvoudige beschouwing, vergelijking, ontleding zonder
bepalingen! van kubus en bol, van kubus en balk. Constructie. Vierkant,
rechthoek, driehoek, parallellogram: constructie en vergelijking. Rechte,
scherpe en stompe hoeken. Evenwijdige lijnen, rechten die elkaar rechthoekig
snijden (loodlijnen), rechten die elkaar scheefhoekig snijden (schuine lijnen).
Tekenen met lat en winkelhaak (p. 70).
Het leerplan van het katholiek onderwijs vertoonde analoge
kenmerken, maar in de commentaren beklemtoonde men m.i. terecht meer de systematiek in de
leerstofopbouw en het niet blijven steken in de methodiek van de
aanschouwelijkheid en in het leren al doende'à la Dewey en Decroly.
4.2 Degelijk Vlaams
leerplan 1954/1957
Vanuit de scholen en leerkrachten kwam er veel kritiek op
het leerplan van 1936- en kwam er een herwaardering van het leerplan van 1922 - ook methodisch. Er werden al vlug nieuwe meer evenwichtige
leerplannen ontworpen. In het leerplan van 1954/1957 kwamen er duidelijker
leerstoflijnen en omschrijvingen van de leerinhouden. Aan de systematische
opbouw van de meetkunde, aan de leerlijnen en aan de begeleiding door de
leerkracht werd meer aandacht besteed.
Zelf heb ik in mijn startperiode als normaalschooldocent vanaf 1971 nog enkele jaren de uitwerking van dit leerplan meegemaakt. Ik herinner me boeiende uitwerkingen en lessen,
ook al was de leerinhoud beperkt tot de meer klassieke meetkunde. De opgaven meetkunde van de examens
uit die tijd bevestigen dat van de leerlingen heel wat verwacht werd, ook op
het vlak van het redeneren en dat we hiermee in Vlaanderen hoge leerresultaten
behaalden. Het zou interessant zijn om die opgaven vandaag nog eens voor te
leggen aan de 12-jarigen.
5. Moderne Wiskunde :
1975-1998: abstractocratie en formalisme: op verkeerde spoor
5.1 Formalistische
meetkunde
Bij de intrede van de moderne wiskunde' -New Math kregen
we naast het behoud van een aantal klassieke onderwerpen tegelijk een radicale
breuk met de traditionele aanschouwelijke en functionele aanpak:
een streng logisch-deductieve opbouw;
de meetkundige begrippen (vlak, rechte, evenwijdige, hoek,
driehoek, rechthoek ) worden in de formele en abstracte taal van de relaties
en verzamelingen gestopt;
abstracte en hiërarchische classificatie van vlakke en
ruimtelijke figuren, in het leerplan van het rijksonderwijs vanaf het tweede
leerjaar
sterke uitbreiding van het leerplan.
In Nederland werd de moderne wiskunde dankzij de inzet van
prof. Freudenthal en zijn medewerkers niet ingevoerd, ook al toonden Freudenthal
en Goffree bij het begin van de jaren zeventig nog enige sympathie voor de
'moderne wiskunde'. Zelf heb ik op het
VLO-Colloquium van 1 september 1973 openlijk afstand genomen van de moderne
wiskunde en in 1974 in het tijdschrift 'Persoon en Gemeenschap (Feys 1974).
Achteraf ondernam ik een ware kruistocht
tegen de invoering van de moderne wiskunde: Raf Feys, Moderne wiskunde een vlag
op een modderschuit, Onderwijskrant nr. 24, april 1982. Met die geslaagde wiskundecampagne
kon ik op korte tijd wel het wiskundetij en de aandacht voor de
onderwerpen moderne wiskunde doen afnemen,
maar het duurde nog wel tot het
leerplan van 1998 vooraleer de Moderne wiskunde werd afgevoerd. Na onze campagne van 1982 werd er wel minder aandacht aan besteed - en er verschenen ook geen zegebulletins meer.
Vanuit de optie voor een logisch-deductieve opbouw
verantwoordde b.v. inspecteur R. Barbry waarom volgens hem pas in het vierde
leerjaar gestart kon worden met de vormleer. Hij schreef: We vertrekken
pas in het vierde leerjaar van het vlak pi, zijnde een oneindige verzameling
punten. Geleidelijk worden door afgrenzen (deelverzamelingen: rechten,
figuren ) de belangrijkste eigenschappen en rijkdom van het vlak pi ontdekt. We
doen hierbij veelvuldig een beroep op de taal van verzamelingen en relaties.
Pas in het vierde leerjaar is de basis aanwezig om te starten met vormleer, om
de verzamelingen- en relatietaal te kunnen toepassen (Barbry, 1978). De
vorm van figuren en van de logiblokken mocht dan ook niet met termen als
vierkant, rechthoek driehoek benoemd worden.
Men mocht volgens Barbry en andere leerplanopstellers enkel spreken over
tegel, deur & dak, want volgens de moderne wiskunde was een
vierkante logiblok evenzeer een soort rechthoek, ruit, parallellogram Op bijscholingen maakte de West-Vlaamse
begeleidster M.D. de leerkrachten zelfs
wijs dat de kleuters ook spontaan dergelijke termen gebruikten.
De zgn. moderne wiskunde zag over het hoofd dat kinderen en kleuters zich vanaf de geboorte ruimtelijk
oriënteren en dat de kleuters figuren allerhande kunnen en moeten leren
verkennen en hierbij ook de wiskundige termen moeten leren gebruiken - uiteraard op een aanschouwelijke wijze . Ook
de ouders hanteren overigens de meetkundige termen. In de Vlaamse
ontwikkelingsplannen voor het kleuteronderwijs is er m.i. nog te weinig aandacht
voor meetkundige initiatie; in veel andere landen is dit wel het geval.
5.2 Klassieke begrippen in keurslijf
verzamelingenleer
Traditionele begrippen werden in het keurslijf van de
verzamelingenleer gestopt. Leerkrachten moesten uitleggen dat een (begrensd)
lijnstuk ook een oneindige verzameling punten is, omdat men die puntjes altijd
maar kleiner kan maken. Evenwijdigen werden voorgesteld in een verzameling met
lege doorsnede (ze hebben immers geen punten gemeen), en zelfs als reflexieve
relatie met een lus-pijl: elke rechte is immers ook evenwijdig met zichzelf.
Hoe 'meer lussen' hoe meer lust, schreef ik ooit - maar dit viel niet in goede
aarde bij de minnaars van de moderne wiskunde.
Een hoek werd omschreven en voorgesteld als de verzameling
punten van twee halve rechten (benen van de hoek) met hetzelfde beginpunt
(hoekpunt). Die punten werden met een verzameling voorgesteld en de kinderen
moesten leren dat de punten die tot de hoeksector behoren, niet tot de hoek
(de verzameling) behoren.
Een driehoek werd veelal voorgesteld als 'een gesloten gebroken
lijn, bestaande uit drie lijnstukken; voorgesteld met een venndiagram behoorden
de punten binnen de omtrek van de driehoek niet langer tot de driehoek.
5.3 Vormleer: vooral
complexe rubricitis
Het grootste deel van het vormleeronderwijs werd in beslag
genomen door het logisch-hiërarchisch classificeren en deductief uitbouwen van
het netwerk van de vlakke en ruimtelijke figuren. Men vertrok steeds van de
meer algemene (=lege) begrippen. Dit betekent bv. dat de rechthoek en het
vierkant de meer specifieke of gevulde begrippen) voortaan helemaal achteraan
het lijstje kwamen.
Het leerplan van het rijksonderwijs vermeldde al als
doelstelling voor het tweede leerjaar: "In de verzameling der veelhoeken
kunnen rubriceren met als criterium: evenwijdigheid-gelijkheid der zijden of
hoeken; en kunnen voorstellen in een venndiagram. Vanuit de nieuwe
formalistische omschrijvingen (bv. een vierkant is een rechthoek met vier
gelijke zijden, een parallellogram met ) kon men een quasi onbeperkt aantal
rubriceeropdrachten bedenken.
Vormleer ontaardde tot een systeem van definities en
logisch-hiërarchische classificaties. Men koos voor de volgorde van de meest
algemene figuren (=ruime omvang, arme inhoud) naar de meest bijzondere (rijke
inhoud, kleine omvang). Waar vroeger eerst de meer specifieke, rijke en
alledaagse figuren behandeld werden (bv. vierkant en rechthoek) met hun
aanschouwelijke kenmerken, vertrok men nu van trapezium en parallellogram.
Men leerde de kinderen het vierkant omschrijven en herkennen
als een bijzonder soort rechthoek, ruit, parallellogram, Het vierkant kwam
het laatst aan bod en werd als een deelverzameling van een rechthoek, een ruit
beschreven. Een rechthoek werd aldus een trapezium waarvan alle hoeken recht
zijn, maar evengoed een parallellogram met 4 (of ten minste één) rechte hoeken,
enz.. Zulke hiërarchische (onderschikkende) omschrijvingen waren vrij abstract
en variabel, veel complexer dan de vroeger op de aanschouwing steunende
opsomming van de verschillende (aanschouwelijke) begripskenmerken.
We konden aldus niet meer vanaf de kleuterschool aansluiten
bij de intuïtieve begrippen die de kinderen al gevormd hadden en die vooral
betrekking hebben op de rijkere en mooie figuren.
5.4 Besluit
De moderne wiskunde was verschraald tot een
leerstofvernieuwing waarbij niet langer het wiskunde-gebruik, maar de
wiskunde-beschouwing, i.c. het aanleren van een structuralistische grammatica,
centraal staat. Zo leerden de kinderen dat begrippen als evenwijdig, veelvoud van het grammaticaal kenmerk reflexieve relati' gemeen hadden,
want een getal is een veelvoud van zichzelf, zoals we ook een rechte kunnen
beschouwen als evenwijdig met zichzelf. Aanschouwelijk en pragmatisch gezien
hebben beide begrippen echter niks gemeen.
Men koos voor een hervorming van (overwegend)
structureel-formalistische aard, waardoor de toepasbaarheid van de meetkunde
sterk afnam. De studie van de meetkunde werd niet langer als middel (tot
kennisverwerving of wereldoriëntatie) aangezien, maar in de eerste plaats als
doel op zich. Hierdoor kwamen de doelstellingen van een wiskundige basisvorming
in het gedrang. Het leerplan werd ook met een groot aantal nieuwe begrippen
uitgebreid, met de gekende pedagogische kwalen als gevolg.
Methodisch gezien verwachtte men alle heil van één denkvorm,
het logisch-abstraheren of standaardiserend classificeren, en dit met behulp
van een zeer uitgebreide en formele vaktaal. Dit hield ook in dat de leerkracht
alles moest voorzeggen en voortonen in stijve en ongewone formuleringen en dat
er te weinig ruimte was voor meer actieve werkvormen en voor geleid-ontdekkend
en probleemoplossend leren.
Ik stelde in Moderne wiskunde, een vlag op een
modderschuit voor om voor de vormleer terug aan te sluiten bij het
pragmatisch, dagelijks taalgebruik en opnieuw te werken met een
opdeel-classificatie: een parallellogram verwijst dan naar één welbepaald soort
vierhoek met de overstaande zijden evenwijdig en gelijk, maar geen rechte
hoeken
Bij een opdeelclassificatie en opbouw van rijk naar arm bestaat de relatie tussen bv. het rijkere vierkant en de armere rechthoek
in het wegvallen van een bepaald kenmerk. Vanuit de traditionele opbouw van de
vormleer, kan men aldus de verkenning van de 'mooie figuren' opnieuw starten in
de lagere leerjaren. Ook voor kleuters is het praktisch de mooie vormen te
leren kennen en benoemen, bijvoorbeeld ook voor knutselactiviteiten. Bij de
verwoording luidt het dan b.v.: We verpakken het cadeautje in een rechthoekig
doosje, We leggen het touw in een kring (cirkel) neer'; Ik gebruik een
deksel om een rondje (cirkel) te tekenen, enz.
6.Informele
ruimtelijke wereldoriëntatie in Nederland vanaf 1975: interessante
invalshoek, maar slechts 1 van de vele
In Nederland waar de klassieke meetkunde al lang niet meer
op het officiële programma van het basisonderwijs stond deed de zgn.
meetkundige wereldoriëntatie vanaf 1975 haar intrede. Het ging hoer naar eigen zeggen om een informele meetkundeleergang, los van de euclidische traditie. Freudenhtal stemde zelfs voor om wiskunde volledig te integreren binnen het vak wereldoriëntatie.
Inzake meetkundige vaardigheden en inzichten beklemtoonde
het Freudenthal Instituut (Utrecht) de ruimtelijke oriëntatie en de intuïtieve
meetkundige begrippen die ontwikkeld worden in contact met de ons omringende
wereld. Merkwaardig genoeg besteedde deze zgn. realistische meetkunde al te weinig
aandacht aan de verkenning van de klassieke meetkundige begrippen en figuren
die o.i. in het dagelijkse leven en in het beroepsleven een belangrijke rol
spelen.
Het Freudenthal Instituut -aanvankelijk: Wiskobas-groep- ontwierp - mede geïnspireerd door Angelsaksische publicaties een nieuw soort
meetkunde waarin het zich oriënteren (in brede zin) centraal staat:b.v. zich
voorstellen hoe het zij- en bovenaanzicht van een serie voorwerpen op tafel
eruit ziet; kunnen aangeven of foto's van dichtbij of van ver genomen zijn en
waar de fotograaf zich bevond, reflecteren op de vaste verhouding tussen hoogte
van voorwerpen en lengte van hun schaduwbeeld, nagaan hoe een plastic bekertje
rolt, het verschil bepalen tussen dag en nacht en tussen zomer en winter Ze
noemden dit veelal meetkundige wereldoriëntatie'
Treffers, de Moor en Feijs (1989) schreven: In het
wiskundeonderwijs worden (wiskundige) vragen gesteld naar aanleiding van
ruimtelijke ervaringen, mede opgedaan via gestelde problemen en gedane proeven.
Waarom worden schaduwen langer als je van de lantaarnpaal
wegloopt en niet als je van de zon wegloopt? Hoe komt het dat de kerktoren
achter de huizen wegzakt als je de stad nadert?
Waarom verspringt je duim die je vlak voor je ogen houdt,
als je afwisselend het ene en het ander oog dichtknijpt? Hoe komt het dat de maan met je meeloopt?(p.8687).
Uit deze voorbeelden blijkt dat het hier om een heel brede
invulling van 'ruimtelijke oriëntatie' gaat; daarom hanteerden de
Freudenthalers de term 'ruimtelijke wereldoriëntatie'. Sommigen opperen o.i.
terecht dat een deel van dergelijke activiteiten beter binnen wereldoriëntatie
of science thuishoren.
In onze leerplannen 1998 werd dan ook maar een deel van deze
kijkmeetkundige activiteiten opgenomen.
De voorbeelden op zich en het feit dat er weinig verwezen
wordt naar bv. de klassieke vormleer, wijzen erop dat de Freudenthalers veel
minder waarde hechtten aan de traditionele onderwerpen en aan de inspiratie
vanuit de meetkunde/wiskunde als vakdiscipline & cultuurproduct, die ook verder gaat dan de informele en
intuïtieve benadering. Bij meetkunde als vakdiscipline gaat het niet zomaar om
de informele verkenning van de materiële wereld waarin we leven, maar eerder om
de regelmatige vormen in de werkelijkheid die precies omwille van hun regelmaat
binnen de wiskunde speciale namen gekregen hebben: bv. driehoek , vierkant,
cirkel, rechte lijn, lijnstuk, hoek Er is nog een grote afstand tussen de
hoek van de klas en de wiskundige hoek.
7. Vlaamse leerplannen 1998
De eindtermen (1995) en de
leerplannen van 1998 sloten
opnieuw aan bij de leerplannen van '54/'57. De 'moderne wiskunde' is eruit
verdwenen.
Zelf werkte ik intens mee aan de opstelling van
het leerplan van 1998 (katholiek onderwijs). Het leerplan neemt volledig afstand van de abstracte en
formalistische benadering van de 'moderne wiskunde en beklemtonen het
functioneel karakter. Het sloot weer aan bij het klassieke meetkundeonderwijs. Tegelijk werd wel de nieuwe invalshoek van de
meetkundige wereldoriëntatie geïntegreerd binnen de rubriek ruimtelijke
oriëntatie.
In tegenstelling met de eindtermen voerden we ook opnieuw de
formules voor oppervlakteberekening in; andere onderwijsnetten deden dit niet.Voor de opstelling van de nieuwe
eindtermen en centrale toetsen voor het vierde en zesde leerjaar kan men m.i.
veel inspiratie & oriëntatie vinden in dit leerplan. Men kan er ook uit
afleiden wat de leerlingen m.i. al eind
vierde leerjaar moeten kennen.
Noot
Het recente ZILL-leerplan wiskunde van het katholiek onderwijs nam bijna
integraal de leerstofpunten van ons leerplan van 1998 over. (De formule voor de
oppervlakteberekening van de cirkel viel wel weg). Het leerplan duidt jammer genoeg
wel minder aan voor welk leerjaar
de leerstofpunten bestemd zijn.
In 'Zin in wiskunde (school & visie, 2015) pleitten de Z
ILL-leerplanverantwoordelijken plots voor contextueel en constructivistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal Instituut.. Ik publiceerde een scherpe reactie in
Onderwijskrant nummer 176. Sindsdien zwijgen de leerplanverantwoordelijken er
over. Ik vermoed overigens dat heel
weinig praktijkmensen de
visietekst van 2015 gelezen hebben
Mijn 50 jaar (geslaagde) strijd voor degelijk wiskundeonderwijs op de lagere school. Een lang verhaal.
Mijn 50 jaar geslaagde strijd voor degelijk wiskundeonderwijs op de lagere school
1 Inleiding &
probleemstelling
1.1
Inleiding
Aanleiding voor dit artikel is een bijdrage van prof. Lieven Verschaffel over de historiek
van het wiskundeonderwijs. Het gaat om een bijdrage van de Leuvense
wiskunde-experts Lieven Verschaffel, Dirk De Bock & Wim Van Dooren: Searching
for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools. (In: International
Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics Marja van den
Heuvel-Panhuizen Editor, 2019
Verschaffel en twee Leuvense
medewerkers besteden in die
bijdrage opvallend veel aandacht aan de
strijd van Raf Feys tegen de Moderne Wiskunde en later ook tegen het
andere extreem, het contextueel en constructivistisch rekenen van het
Freudenthal Instituut Die laatste visie
werd/wordt door Verschaffel gepropageerd, en tot mijn grote verwondering ook
recentelijk door de ZILL-leerplanverantwoordelijken in de bijdrage Zin in
wiskunde in school & visie, 2015.
Zelf pleit ik al bijna 50 jaar
voor de (her)waardering van onze sterke wiskundetraditie lager onderwijs en
tegen de invoering van eenzijdige en extreme visies.
In deze bijdrage citeer ik in de punten 2,3 en 4 uitvoerig het gestoffeerde
verhaal van Verschaffel en Co over de historiek van het wiskundeonderwijs en
over mijn intense betrokkenheid daarbij.
Als actieve participant aan het debat en als bevoorrechte getuige plaats
ik de nodige aanvullingen en commentaar bij dit verhaal. Ik heb het verder ook
over de positieve receptie van het leerplan van 1998 dat ik mede hielp
opstellen ( zie punt 5). Ten slotte bekijken we de recente dubieuze
wiskunde-visie van de ZILL-architecten van 2015
en hun o.i. onterechte kritiek op
het huidige wiskundeonderwijs en het klassieke wiskundeonderwijs (zie punt 6).
1.2 50 jaar debat
& stemmingmakerij tegen klassiek rekenonderwijs
De meedogenloze kritiek op ons wiskundeonderwijs in de
lagere school startte al 50 jaar geleden.
De Brusselse wiskundeprofessor
Georges Papy, minister Vermeylen
en Co stelden rond 1970 dat het klassieke wiskundeonderwijs totaal voorbijgestreefd was, dat er nood was aan een
totaal ander soort wiskunde, wiskunde voor de
derde industriële revolutie de
zogenaamde Moderne wiskunde, die in
landen als Rusland al tot grote
industriële vooruitgang geleid zou
hebben. We maakten een
barnum-reclame-campagne mee, met wiskundedecongressen over de Moderne Wiskunde
in chique hotels in Knokke e.d. volop gesteund door minister Vermeylen.
Tegenstanders werden al vlug de mond gesnoerd.
In het klimaat van neomanie van de late jaren 1960 cf. de invoering
van het Vernieuwd secundair onderwijs -
lieten ook heel wat begeleiders en verantwoordelijken binnen de
onderwijskoepels zich al vlug tot de New Math verleiden.
Zelf pleit ik al
sinds die tijd voor het behoud en de herwaardering van de sterke
wiskundetraditie in ons lager onderwijs en tegen stemmingmakerij en
beeldenstormerij als het extreem van de formalistische en hemelse Moderne
Wiskunde en de tegenpool, de aardse contextuele/realistische en
constructivistische à la Freudenthal Instituut.
Op 1 september 1973 dus bijna 50 jaar
geleden - waarschuwde ik op het VLO-startcolloquium voor het invoeren van de
Moderne wiskunde in het lager onderwijs.
(VLO= Vernieuwd Lager Onderwijs). Ik wees er op de formalistische Moderne Wiskunde niet interessant was voor
het lager onderwijs. Ik wees er ook op
dat ons lager onderwijs een sterke traditie kent. Op de eigen oefenschool
en op stagebezoek had ik dan ook al veel
degelijke lessen wiskunde bijgewoond. Uit de interdiocesane en kantonnale
proeven voor 12-jarigen uit de jaren
1960-1970 overigens dat dat de leerresultaten van een heel hoog
niveau waren. Ik publiceerde in 1974 mijn eerste kritische bijdrage over Moderne
Wiskunde in het tijdschrift Persoon en Gemeenschap (27 jg., nr. 3, p. 122 e.v.). Sindsdien
publiceerde ik er tientallen in Onderwijskrant, de Praktijkgids voor het
basisonderwijs, enz. Ik werkte tegelijk aan de optimalisering van de klassieke
wiskundedidactiek. In mijn bijdragen en
boeken over het wiskundeonderwijs sloot ik me de voorbije decennia in sterke mate aan bij o,nze sterke
wiskundetraditie: zie b.v. Rekenen tot honderd, Meten en Metend Rekenen,
Meetkunde -Plantyn (Mechelen). Het is ook
die visie die ik als lerarenopleider verkondigde.
Met mijn wiskundecampagne Moderne wiskunde; een vlag op een
modderschuit van 1982 slaagde ik er in
af te rekenen met de formalistische en hemelse moderne wiskunde. Meteen was
het wiskundetij gekeerd en het debat geopend.
Maar in de late jaren 1980 kregen
we al vlug af te rekenen met pleidooien
voor de invoering van het andere
extreem, de aardse/contextuele/realistische wiskunde en de ermee verbonden
constructivistische/ontdekkende methodiek van het Nederlandse Freudenthal
Instituut en de Amerikaanse Standards.
Ik bestreed ook vanaf 1987 die extreme visie ook bij de opstelling van de
eindtermen van 1996; en met succes bij
de opstelling van het leerplan wiskunde van 1998 voor het katholiek
onderwijs.
1.3 Overbodige
wiskunde-oorlogjes?
1+1=2 zou je denken, maar de voorbije decennia bleek dat ook
wiskunde een vrij controversieel vak is, een vak dat onderhevig is aan modes. Wiskunde in ons
lager onderwijs kent m.i. al heel lang
een sterke traditie. Kinderen die onze
lagere school verlieten ook al in de eerste helft van de 20ste eeuw konden
goed rekenen. De klassieke didactische
aanpakken waren veelzijdig en bleken ook effectief. Maar de voorbije 50 jaar
werd het klassiek rekenen geregeld in vraag gesteld. Dat leidde in de VS, in Nederland en in veel andere landen tot
wiskunde-oorlogjes die ook op vandaag nog niet beslecht zijn. Ook in Vlaanderen maakten we sinds 1970
wiskunde-strijd mee. Ik nam hier
actief aan deel. We slaagden er in om veel vlugger weer
wiskunde-rust te bekomen in het lager onderwijs dan in Nederland e.d. het geval
was en is. Ook in het leerplan van 1998
kwam dit duidelijk tot uiting.
De voorbije 50 jaar
werd onze sterke
wiskunde-traditie dus geregeld in vraag gesteld. Prof. Lieven Verschaffel
steunde me destijds in de strijd tegen
de Moderne Wiskunde, maar omtrent wenselijk rekenonderwijs verschilden we van
mening. Verschaffel bestempelde ons klassieke rekenonderwijs ten
onrechte als mechanistisch en oppervlakkig. Hij
sloot zich jammer genoeg in sterke mate aan bij de contextuele en
constructivistische aanpak van het Nederlandse Freudenthal Instituut. Na de strijd tegen de moderne wiskunde van
de Brusselse prof. Georges Papy en Co,
kreeg ik nu weer universitaire tegenstanders op mijn wiskundepak: de Leuvense
prof. Lieven Verschaffel, de Gentse professor Gilberte Schuyten,
1.4 Karikatuur van klassieke rekenen en methodiek:
mechanistisch & oppervlakkig ?
Ik bestreed destijds wel samen met de Nederlandse prof. Hans
Freudenthal de formalistische moderne wiskunde, maar ik betreurde tegelijk dat hij en zijn medewerkers steeds
meer een karikatuur ophingen van het klassiek rekenonderwijs. Ik werk momenteel aan een analyse
van de wiskundemethodes die in de periode 1900-1975 gebruikt werden in
Vlaanderen. Uit die analyse zal duidelijk worden dat de klassieke aanpak geenszins
louter mechanistisch/procedureel was. Er was ook steeds aandacht voor inzichten
en gevarieerde toepassingen.
Zo las ik in een
publicatie van 1935: wiskunde is in het Vlaams onderwijs steeds en combinatie
van inspiratie (inzicht & toepassingen) en transpiratie (inoefenen,
automatiseren van rekenprocedures). Opvallend waren ook de vrij moeilijke en
uitdagende vraagstukken voor sterkere
leerlingen.
Adri Treffers, een van de kopstukken van het Freudenthal
Instituut, publiceerde overigens in 2015
een analyse van de wiskundemethodes uit de periode 1800 tot heden en gaf
daarin toe dat de meeste methodes ook
inzicht nastreefden en veel denkvraagtukken bevatten (Adri Treffers, Weg van
het cijferen, 2015). Hij had het o.m. over de methode Functioneel rekenen van
Reijnders, waarvan we de Vlaamse versie
begin de jaren 1970 ook gebruikten op onze Torhoutse oefenschool. Die
Vlaamse versie was overigens opgesteld
door onderwijzers van onze oefenschool o.l.v. collega-opleider Chris de Graeve.
Torhoutse lerarenopleiders waren overigens ook al in de jaren 1930-1960 sterk
begaan met het wiskundeonderwijs. Zelf heb ik vanaf 1970 die traditie
verdergezet. Als pedagoog-lerarenopleider kon ik me destijds nog intens inlaten
met de vakdidactiek rekenen, lezen, spellen, wereldoriëntatie.
Het Freudenthal Instituut
hing jammer genoeg een karikatuur
op van het klassiek rekenonderwijs, om
dan uit te pakken met zijn verlossend alternatief, het zgn. realistisch
wiskundeonderwijs. In 1977 liet Freudenthal zich bij de uitreiking van een
eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam vernietigend uit over ons
rekenonderwijs. Volgens hem vertrok het klassiek rekenen van een verkeerde
mensvisie, van de leerling als een
doelmatig te programmeren computer. Het onderwijs dat wij ontwikkelen is door
een ander mensbeeld en een andere kijk op wiskunde bepaald niet als leerstof, maar als
menselijke activiteit, aan de realiteit gelieerd, nabij de kinderen, de mens
als lerende & onderzoekende. De wiskunde als vakdiscipline en cultureel
product was volgens Freudenthal en co niet belangrijk. Dus b.v. geen gestandaardiseerde
berekeningswijzen meer, ook geen
klassiek onderwijs in oppervlakteberekening & klassieke formules meer, maar
leerlingen b.v. zelfstandig laten onderzoeken hoeveel autos op een parking
kunnen parkeren. Hij stelde zelfs ooit
voor om het vak wiskunde af te schaffen en op te nemen binnen wereldoriëntatie.
Ook het KNAW-rapport waar Lieven Verschaffel aan meewerkte
pakte in 2009 uit met zon karikatuur. Verschaffel en Co schreven: Onder
traditioneel rekenen verstaat men rekenen waarbij de leraar de klas één
efficiënte standaardmethode om een bepaald type opgaven op te lossen aanreikt
(in concreto: het standaardalgoritme) en uitlegt en door alle leerlingen intens
laat inoefenen tot ze het beheersen. Centraal staat steeds het uitgebreid
individueel en op papier inoefenen van de door de leraar gedemonstreerde
methode en uitgelegde standardaanpak voor de betreffende opgave. Er is geen
plaats voor flexibel strategiegebruik. Men gaat ervan uit dat juist als gevolg
van dat oefenen ook het begrip van en inzicht in de geleerde kennis en
vaardigheden vanzelf ontstaan en toenemen. Voor concreet materiaal en
(voorbeeld)contexten is er een beperkte
plaats. Pas als het niveau van vlotte beheersing van de standaardprocedure is
bereikt , is er ruimte voor contexten, namelijk als toepassingen achteraf van
het geleerde concept (KNAW-Commissie rekenonderwijs op de basisschool, KNAW,
2009.)
Ik begrijp ook geenszins dat Verschaffel en co ook klassieke
vraagstukkenonderwijs denigrerend
beschrijven als louter toepassen van standaardprocedures. Een deel van
de vraagstukken in mijn lagere schoolperiode (1952-1958) en ook nog jaren later
vereisten veel denkwerk, zoveel zelfs
dat heel veel leerlingen op vandaag ze
niet meer zouden kunnen oplossen. Ik citeer even een moeilijk vraagstuk
uit de rekenmethode van P.J. Prinsen van
1820, 200 jaar geleden, een rekenmethode
waarvan iets later een Vlaamse
versie verscheen: Een boer gaat met zijn knecht
een verdrag aan, om hem iederen dag, wanneer hij werkt, 9 stuivers te
betalen; maar integendeel, wanneer hij niet werkt zal hij aan zijn meester voor
kostgeld 5 stuivers geven. Na 15 dagen rekenen zij af, en de knecht ontvangt 79
stuivers. Vrage hoeveel dagen hij gearbeid heeft en hoeveel niet? Sommigen
zullen zich ook nog vraagstukken herinneren van twee treinen op een afstand van
elkaar van x aantal km en die die elk met een bepaalde snelheid naar elkaar toe
reiden en we moesten uitrekenen wanneer ze elkaar zouden ontmoeten .
1.5 Strijd tussen
twee visies binnen eindtermencommissie 1992-1993
Destijds steunde Verschaffel me volop in de strijd tegen de
formalistische Moderne wiskunde die in 1975 werd ingevoerd, maar als
alternatief koos hij voor het
contextueel/realistisch en ontdekkend leren à la Freudenthal Instituut. Zelf streed ik vooral voor het behoud en de
herwaardering van het klassieke rekenonderwijs zoals ik het ook in de praktijk
aantrof bij het begin van mijn loopbaan als lerarenopleider in 1970.
Samen met Verschaffel maakte ik deel uit van de commissie
die in 1992-1993 de eindtermen wiskunde opstelde en beiden waren we mede-opstellers van het leerplan
lager onderwijs -1998. Ik schreef in
een bijdrage van 2008 in Onderwijskrant:
Als lid van de eindtermencommissie basisonderwijs (1992-1993) en van de
leerplancommissie VVKaBaO (1993-1995 slaagden
ik er in beproefde waarden van het klassieke rekenonderwijs in ere te herstellen en meteen ook de optocht van de constructivistische visie
van het Freudenthal Instituut af te remmen.
Bij het opstellen van
de eindtermen waren we het vlug eens over het afschaffen van de Moderne
Wiskunde. De meeste leden pleitten voor
het behoud en de herwaardering van het klassieke rekenen aangevuld met een paar
nieuwe accenten als de
driedimensionele ruimtelijke
voorstelling. Maar er waren twee strekkingen. Binnen die commissie zwaaiden de
professoren Gilberte Schuyten
(UGent) & Lieven Verschaffel
(KULeuven) met de constructivistische aanpak van de VS-Standards
(1989) & van het Freudenthal Instituut.
Ze pakten ook uit met de slogan
dat het bij wiskunde niet gaat om knowing mathematics (wiskundekennis) maar om
doing mathematics (wiskunde-doen!).
Een belangrijke passage in de begeleidende tekst bij de
eindtermen wiskunde verwijst expliciet naar deze controverse: Sommige didactici nemen het standpunt in van
constructivistisch/zelfontdekkend leren. Anderen pleiten meer voor een
geleidontdekkende en uitgebalanceerde benadering. Dit betekent dat volgens de
laatsten kennis deels wordt aangereikt, de kinderen moeten niet alles zelf
ontdekken, maar toch wordt er ook denk(activiteit) van hen verondersteld. De
leerlingen moeten actief meedenken en vanuit aangereikte perspectieven leren
verder denken. Ook vanuit de vrees dat het zelf ontdekken slechts weggelegd
is voor de verstandigste kinderen, pleiten deze didactici voor meer
structurering en voor het voldoende inoefenen en automatiseren van actief
verworven kennis en vaardigheden.
Merkwaardig hierbij was ook dat
prof. Gilberte Schuyten in haar lessen aan Gentse pedagogen in opleiding
destijds mijn kritiek op de moderne wiskunde afwees, maar tien jaar later plots
het andere extreem omarmde. Mijn latere collega Pieter Van Biervliet moest het
in 1983 ontgelden omdat hij in de les van Schuyten sympathie toonde voor mijn Moderne wiskunde:
een vlag op een modderschuit.
De voorstanders van een herwaardering van het klassieke
rekenen binnen de eindtermencommissie zorgden
er voor dat in de lijst van concrete eindtermen de invloed van de
constructivisten vrij beperkt bleef, dat er een vaststaand en vrij omvangrijk
kennispakket werd opgelegd ook al was dit in strijd met de
constructivistische uitgangspunten van doing mathematics. Op een aantal
vlakken verloor onze strekking wel het pleit, maar bij de latere opstelling van
het leerplan (zie punt 1.3) kon ik veel zaken weer rechtzetten. Volgens de
eindtermen moeten de leerlingen b.v. geen enkele formule voor de
oppervlakteberekening e.d. kennen. De
eindtermen maken ook geen onderscheid tussen het vlot en gestandaardiseerd
berekenen en het flexibel/gevarieerd hoofdrekenen, hechten te weinig waarde aan
de klassieke meetkunde en aan het klassieke metend rekenen. In heet leerplan is
dit wel het geval.
1.6 Leerplan wiskunde 1998: herwaardering klassieke
rekenonderwijs en methodiek
Bij het opstellen van het leerplan kreeg ik het gezelschap
van twee voorstanders van het
contextueel en constructivistisch rekenen : prof. Lieven Verschaffel en de
voorzitter van de leerplancommissie wiskunde secundair onderwijs André
Vandespiegel. Bij het opstellen van het
leerplan slaagde ik erin het klassieke rekenen & metend
rekenen en de klassieke meetkunde in ere te herstellen. Het leerplan maakt een
duidelijk onderscheid tussen het vlot en gestandaardiseerd berekenen en het
flexibel/gevarieerd hoofdrekenen. Volgens het leerplan moeten de leerlingen
b.v. wel nog formules voor de oppervlakteberekening e.d. kennen. In het
hoofdstuk over de methodiek wees ik op
het grote belang van expliciete instructie, inoefenen en automatiseren.
De tevredenheid over het leerplan-1998 bij de praktijkmensen, inspecteurs & uitgevers van rekenmethodes
was vrij groot. Ook de leerplanverantwoordelijken van de koepel lieten zich
nog eens in in 2007en 2010 nog
heel lovend uit: Jan Saveyn, pedagogisch coördinator (zie
punt 5) en Marleen Duerloo, begeleider wiskunde (zie punt 4.1). In de punten 4, 5 en 6 formuleren Lieven Verschaffel en Raf Feys hun kijk op
het leerplan van 1998.
1.7 ZILL-leerplanarchitecten
opteren in 2015 voor contextueel en ontdekkend rekenen
Maar in 2015 lazen we plots in Zin in wiskunde, een
publicatie over het nieuwe ZILL-leerplanverantwoordelijken, dat ons
wiskundeonderwijs, onze methodes en ons leerplan van 1998 niet deugden. We lazen dat het huidige wiskundeonderwijs
niet echt zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de leerlingen. ZILL koos voor contextueel en
ontdekkend/constructivistisch leren à la
Freudenthal, precies dezelfde extreme
visie die we vanaf 1987 met succes bestreden hadden. In punt 6 werken we dit thema verder uit.
Ik voelde me genoodzaakt om tegen die stemmingmakerij tegen het huidige
wiskundeonderwijs en tegen het pleidooi voor contextueel, ontdekkend en
constructivistisch rekenen te reageren. Met succes blijkbaar. Sindsdien zwijgen de ZILL-verantwoordelijken
in alle talen over hun wiskundevisie. Ik
hoop dat de directies en leerkrachten die nefaste wiskunde-visie niet in de
praktijk zullen toepassen. Velen zijn blijkbaar ook niet op de hoogte van de
visietekst van 2015. We merken
anderzijds dat de concrete leerstofpunten van het ZILL-leerplan ongeveer
dezelfde zijn als deze van het leerplan van 1998. Een verschil is wel dat ze
veel minder aan leerjaren gekoppeld worden.
1.8 Besluit
In Nederland en tal van andere landen maken we nu nog nog
een oorlog mee over het wiskunde-onderwijs mee. In Vlaanderen slaagden we al
maer dan 20 jaar in om voor het lager
onderwijs terug op het juiste spoor te komen en voor de nodige rust te
zorgen. Dat vergemakkelijkte ook de opstelling van
wiskundemethodes. In 2015 veroorzaakte de bijdrage Zin in wiskunde van de
ZILL-leerplanarchitecten weer voor enige beroering. In punt 6 zal duidelijk worden dat we hier
scherp op reageerden en dat de ZILL-mensen achteraf niet meer uitpakten met hun
pleidooi voor een totaal ander wiskundeonderwijs, voor contextueel, ontdekkend
en constructivistisch rekenen.
2 Prof. Lieven
Verschaffel over Feysverzet tegen
Moderne Wiskunde
Ik citeer de analyse van Verschaffel en co uitvoerig en
plaats er her en der als bevoorrechte getuige wat eigen commentaar bij.
2.1 Feys
kritiek op formalistische en hemelse
Moderne Wiskunde
Verschffel: Hoewel de Moderne Wiskunde sinds het begin van de jaren
zeventig al sterk werd bekritiseerd in internationale fora (zie bijv.
Kline,1973), en in Nederland door Hans Freudenthal (1905-1990) , bleef het
binnen de Belgische wiskundegemeenschap opvallend stil. Ongeveer twintig jaar
lang (1976-1998) zouden leerplannen
basisonderwijs getrouw de Moderne
Wiskunde of de structuralistische en formalistische aanpak volgen.
Het is duidelijk dat verschillende wiskundeleraren sceptisch
waren over deze aanpak, maar kritiek werd zelden in het openbaar geuit. In 1982
werd deze stilte plots verbroken door de Vlaamse pedagoog & lerarenopleider
Raf Feys.In het Onderwijskrant nr. 24
van april 1982, een onafhankelijk en pluralistisch onderwijstijdschrift,
schreef Raf Feys een krachtig pamflet ???) Daarin beschreef Feys uitvoerig de uitgangspunten van de New Math samen met de wijze waarop ze werd
geïntroduceerd en opgelegd in het lager onderwijs: Raf Feys, 1982, Moderne
wiskunde: een vlag op een modderschuit 40 p.
In zijn nauwe contacten met de klaspraktijk zag Feys geen
fascinerende wereld opdagen, maar wel schijnresultaten in
schijnrealiteiten; en ook weinig
enthousiasme bij kinderen, maar meer verbijstering en wanhoop (Feys, 1982, p. 3).
Feys beschreef New Math als wiskunde op het
bovenbouw-wiskunde, als formalistische
en hemelse wiskunde die in de eerste plaats ballast betekende voor de
leerlingen, d.w.z. een enorme uitbreiding van de programma's, concepten die
vaak verkeerd werden begrepen, veel mechanisch leren en dikdoenerij (ibid.,
p.6).
Bovendien creëerde New Math een obstakel voor de verwerving
van traditionele wiskunde, die hij omschreef als "wiskundig-intuïtieve en
praktijkgerichte wiskunde op onderbouwniveau". De klassieke
wiskunde-leerstofpunten werden in het
keurslijf van de moderne wiskunde gestopt, de relatie- en verzamelingenleer.
Feys poneerde in dit verband ook dat "driekwart van de hervorming de
introductie van nieuwe termen en notaties inhield [...], een
formele/formalistische taal die basisschoolleerlingen niet aankunnen en die het
aanleren van de klassieke wiskunde en de toepassing van de wiskunde
bemoeilijkte"(ibid., P. 8 )
Hoewel Feys publicatie enigszins resoneerde in de Vlaamse
pers en de auteur enige steunbetuigingen ontving van academici (bijvoorbeeld
van Leen Streefland en, staflid van de IOWO, en van Lieven Verschaffel, wiens
brieven waren opgenomen in een volgend nummer van de Onderwijskrant), werd zijn
standpunt niet algemeen erkend en gewaardeerd.
(Feys: Ik ontving heel veel instemmende reacties van
leerkrachten, ouders en persmensen - ook tal van wiskundeprofessoren e.d.
steunden mijn wiskundecampagne. We lieten meteen 1000 exemplaren van de
'Modderschuit' bijdrukken.)
De verantwoordelijken voor het basisonderwijs wiskunde
wikkelden zich in stilte of diskwalificeerden de analyse van Feys als een
beledigende taal van onverantwoordelijke doemdenkers. Ze probeerden ook de
ouders te overtuigen en poneerden "dat de innovatie van het
wiskundeonderwijs een feit was en dat ouders hun geloof in de nieuwe aanpak
beter zouden uiten" (citaat uit een interview van een lid van de leerplancommissie van de katholieke
onderwijskoepel Robert Barbry zoals vermeld door Heyerick, 1982, p.5).
De discussie was duidelijk opgestart, maar het tij was nog niet
gekeerd! (Feys: Volgens mij was het tij wel gekeerd: na 1982 verschenen er geen
bijdragen meer over de vele zegeningen van de moderne wiskunde. Maar uiteraard
was er ook veel verzet vanwege de propagandisten van de New Math die de
leerplannen e.d. hadden opgesteld. En voor uitgevers van leerboeken wiskunde is
het in vraag stellen van hun methodes uiteraard ook niet vanzelfsprekend en
aangenaam.)
Een belangrijk vervolgevenement van het wiskundedebat was het colloquium
Welk soort Wiskunde voor 5- à 15-jarigen? georganiseerd in 1983 door de
Stichting Lodewijk de Raet, een Vlaamse sociaal-culturele organisatie met een
pluralistisch karakter (Stichting-Lodewijkde Raet, 1983 ( Feys: Ik had dit
colloquium als lid van de stuurgroep
onderwijs zelf voorgesteld en mede ingericht. Ik was er ook een van de vier
sprekers: 2 vurige voorstanders: een lid
van de leerplancommissie & prof.
Roger Holvoet; en anderzijds Feys en
Freudenthal.)
Bij die gelegenheid konden voorstanders van de New Math
(o.a. Prof. Roger Holvoet van het Papy-wiskundecentrum, en tegenstanders van New Math (Raf Feys en
prof. Hans Freudenthal hun standpunt verdedigen. Uiteraard lokte het colloquium
tegengestelde standpunten uit, maar ook sterke ontevredenheid over de huidige
situatie (Zie verslag: "Niemand wil zo verder gaan ; Stichting-Lodewijk
de Raet, 1983, p.29. Aan het einde van het colloquium werd opnieuw een oproep
tot actie gelanceerd
In de daarop volgende jaren vonden er geen significante
veranderingen plaats in het Vlaamse wiskundeleerlandschap.
(Commentaar Feys: ik verwachtte in 1982 ook niet dat er
meteen een nieuwe leerplan en nieuwe wiskundemethodes zouden komen. En toen
rond 1990 nieuwe eindtermen werden aangekondigd, wachtte men ook even om een
nieuw leerplan op te stellen. De eindtermen kwamen er in 1996 en in 1998 kwam
er een nieuw leerplan waarin geen
moderne wiskunde meer voorkwam.
2.2 Feys over moderne wiskunde & campagne 1982
Ik reageerde in
1982 op de vele zegeningen van de
Moderne Wiskunde die destijds door de voorstanders in alle toonaarden werden
bezongen. Voor prof. Georges Papy was de M.W. de wiskunde voor de derde
industriële revolutie. Ik reageerde met de stelling dat de M.W. niet eens de 21ste eeuw zou halen. T. De Groote schreef triomfantelijk: Waar rekenen voor
de kinderen vroeger een zweepslag betekende, werd het voor hen nu een fantastische
ervaring in een fantastische wereld -Persoon en Gemeenschap, 1981 p.
35-36. Ik voelde me geroepen om te
reageren op dat soort uitspraken. Ik vat nog even mijn analyse van 1982 even samen.
In de Modderschuit toonde ik vooreerst aan dat de Bourbaki-wiskunde
niet los gezien kon worden van de structuralistische en logisch-formalistische
trend binnen het wetenschappelijk denken vanaf de jaren 1930. Het
structuralisme als wetenschappelijke methode probeerde in de meest
uiteenlopende verschijnselen dezelfde patronen, wetmatigheden, structuren ...
te ontdekken. Het ontwikkelde grammaticale, omvattende begrippen en een
formeel-logische taal om die te benoemen. Vanuit de formalistische/
grammaticale benadering zag men b.v. in de begrippen is evenwijdig met en is
veelvoud van eenzelfde grammaticale structuur; bij beide begrippen ging het
volgens die benadering om b.v. een geval van reflexieve relaties: een getal
is veelvoud van zichzelf, een evenwijdige is ook evenwijdig met zichzelf - en een
reflexieve relatie werd met een lusje voorgesteld.
De uit de werkelijkheid bekende dingen (b.v. evenwijdige,
hoek, veelvouden van getallen ...) worden in kunstmatig geschapen relaties
quasi onafhankelijk van hun betekenis ingezet; ze zijn vooral interessant als
elementen van een verzameling, als doorsnede, als koppel, reflexieve
relatie... Aanschouwelijk en pragmatisch
gezien hebben b.v. de begrippen
evenwijdig en is veelvoud van
niks gemeen.
Men probeerde alle begrippen te benaderen en te ordenen met
behulp van een formele logica en een soort grammaticale begrippen.
De structuralistische benadering bediende zich tevens van de
deductieve aanpak en van de formele logica als wetenschappelijke instrumenten.
Men koos dus voor een hervorming van
structureel-formalistische aard.
Dit leidde toe een uitholling van
de realiteitswaarde van het wiskundeonderwijs.
De 'moderne wiskunde' verschraalde dus tot een leerstofvernieuwing
waarbij niet langer het wiskunde-gebruik, maar de wiskunde-beschouwing, i.c.
het aanleren van een structuralistische grammatica, centraal staat.
Bij de intrede van de 'moderne wiskunde'kregen we naast het
behoud van een aantal klassieke onderwerpen tegelijk een radicale breuk met de
traditionele aanschouwelijke en functionele aanpak: een streng
logisch-deductieve opbouw; de meetkundige begrippen (vlak, rechte,
evenwijdige, hoek, driehoek, rechthoek ) werden in de formele en abstracte
taal van de relaties en verzamelingen gestopt; abstracte en hiërarchische
classificatie van vlakke en ruimtelijke figuren, in het leerplan van het
rijksonderwijs vanaf het tweede leerjaar *sterke uitbreiding van het leerplan
& te weinig aandacht voor de klassieke benadering .
Zo omschreef het leerplan b.v. een hoek als een koppel van halfrechten
met eenzelfde grenspunt. En men leerde een hoek omschrijven als een verzameling
van punten gevormd door twee halfrechten (=deelverzamelingen) met eenzelfde
grenspunt, die op eenzelfde draagrechte liggen én daarbij ook nog samenvallen.
Hoeken werden voortaan verzamelingen punten , beperkt tot twee benen ,
georiënteerd, en ze hadden verder geen grootte meer; men mocht ze ook niet
langer op elkaar leggen om te vergelijken Evenwijdigen werden reflexieve,
transitieve, associatieve ... relaties, evenwijdig ook met zichzelf en dus
voorgesteld met een lus, enz. (Hoe meer lussen , hoe meer lust, grapte ik wel eens). Ook de kwadraatbeelden als getalvoorstelling
mochten plots niet langer gebruikt worden. Getallen mochten enkel als puntjes
in een verzameling voorgesteld worden, maar
zonder visuele structuur; en dit
bevorderde het blijven tellen.)
Vormleer ontaardde tot een systeem van definities en
logisch-hiërarchische classificaties. Men koos dan ook voor een andere volgorde: vertrekkende van de meest algemene figuren (=ruime omvang,
arme inhoud) naar de meest bijzondere (rijke inhoud, kleine omvang). Waar
vroeger eerst de meer specifieke, rijke en alledaagse figuren behandeld werden
(bv. vierkant en rechthoek) met hun aanschouwelijke kenmerken, vertrok men nu
van vierhoek, trapezium en
parallellogram. Men leerde de kinderen
het vierkant omschrijven en herkennen als een bijzonder soort rechthoek, ruit,
parallellogram, Het vierkant kwam het laatst aan bod en werd als een
deelverzameling van een rechthoek, een ruit beschreven. Zulke hiërarchische
(onderschikkende) omschrijvingen waren vrij abstract en variabel, veel
complexer dan de vroeger op de aanschouwing steunende opsomming van de
verschillende (aanschouwelijke) begripskenmerken. We konden aldus niet meer
vanaf de kleuterschool aansluiten bij de intuïtieve begrippen die de kinderen
al gevormd hadden en die vooral betrekking hebben op de rijkere en mooie
figuren. Pas in het vierde leerjaar kwam dan vierkant,
rechthoek aan bod. Bij het werken met logiblokken, mocht men dus ook de
termen vierkant, rechthoek, driehoek niet gebruiken, maar enkel tegel, deur en
dak: een blok dat niet-dak is, enz.
In de Modderschuit
van 1982 en de erop volgende jaren pleitte ik vooral voor een herwaardering
van het klassieke rekenonderwijs dat o.i. al lang zijn deugdelijkheid bewezen
had - aangevuld met enkele nieuwe elementen zoals we die aantroffen in de
WISKOBAS-publicaties uit de periode 1973-1981. Maar van zodra ik merkte dat de
WISKOBAS-medewerkers van het Freudenthal Instituut plots kozen voor een
constructivistische en contextuele aanpak, en Treffers en co een karikatuur
ophingen van het klassiek wiskundeonderwijs en dat als louter mechanisch
bestempelden, nam ik expliciet afstand van zon constructivistische en
contextueel rekenen dat heel weinig waardering toonde voor de klassieke en
beproefde waarden en de klassieke didactische aanpakken als expliciete
instructie, automatiseren, . Op het
colloquium Welke wiskunde voor 5- à 15-jarigen in 1983 te Brussel, vertelde ik
al Freudenthal aan tafel dat ik niet zomaar akkoord ging met zijn kritiek op
het klassieke rekenen en met zijn pleidooi voor contextgebonden/realistisch en
zelfontdekkend leren rekenen.
3 Mijn kritiek op constructivistisch en
contextueel/realistisch rekenen
3.1 Verschaffel over
mijn kritiek op contextueel en constructivistisch rekenen
Verschaffel: Het Realistisch wiskundeonderwijs van het Freudenthal
Instituut kreeg in de late jaren tachtig veel aandacht in Vlaamse academische
kringen (Verschaffel, 1987) en in sommige alternatieve scholen (bijvoorbeeld
gebaseerd op de Freinet-pedagogiek). Maar de officiële curricula werden nog
niet onmiddellijk aangepast.
Sinds het einde van de jaren tachtig werd het realistisch
wiskundeonderwijs van het Freudenthal Instituut niet alleen geprezen in
Vlaanderen, maar er werden ook kritische vragen gesteld over de waarde en de
haalbaarheid van dat model. Merkwaardig en opvallend genoeg was het weer
dezelfde Raf Feys die een centrale rol in deze kritiek speelde.
Feys 'kritiek richtte zich onder meer op het gebrek aan voldoende
geleide constructie van kennis, op de buitensporige vrijheid die de leerlingen
krijgen om hun eigen oplossingsmethoden te construeren, op de beperkte aandacht
voor de proces van decontextualisering, op de verwaarlozing van de
mechanistische aspecten van het rekenen zoals het gestandaardiseerd berekenen
en het automatiseren van de tafels van vermenigvuldiging, op de onvoldoende
erkenning van de waarde van wiskunde als cultureel product en vakdiscipline
(Feys, 1998). Bij het vergelijken van nieuwe realistische-methoden met de
traditionele Vlaamse (pre-New Math) methoden, achtte hij deze laatste superieur
aan de eerste (Feys, 1989, 1993).
Hoewel niet alle wiskundeleraren in Vlaanderen het eens
waren met de kritiek van Feys, heeft zijn kritisch oordeel bijgedragen aan het
feit dat met name de extremere elementen en aspecten van de realistische
visie niet zijn geïmplementeerd. Ten tweede en complementair aan het eerste
element, bleek uit vergelijkend internationaal onderzoek uit die periode de
zeer hoge kwaliteit van het Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed het
zelfs beter dan Nederland, niet alleen op grote schaal in internationale studies
zoals TIMSS , maar ook in enkele kleinschalige vergelijkende onderzoeken
waarbij alleen Nederland en Vlaanderen betrokken waren (zie bijvoorbeeld
Luyten, 2000; Torbeyns et al., 2000). Deze resultaten verhoogden niet alleen
het zelfvertrouwen van Vlaamse wiskundeleraren/ onderwijzers, en versterkten
ook hun aarzeling om een radicalere versie van het Nederlandse realistische
model te implementeren.
3.2 Verschaffel over
Math Wars in VS, Nederland, .
De negatieve reactie met betrekking tot de waarde van het
realistische model van het Freudenthal Instituut, in de late jaren tachtig
door Raf Feys in Vlaanderen op gang gebracht , is verwant aan de opstelling van
de betrokkenen in de Math Wars die rond dezelfde tijd in de Verenigde Staten
ontstonden.
Deze Math Wars verwijzen naar een heftig debat tussen
hervormers en traditionalisten over wiskundeonderwijs. Dit debat werd op gang
gebracht door de publicatie van het (hervormingsgerichte) curriculum en van de
nieuwe evaluatienormen voor
schoolwiskunde (de Standards, NCTM, 1989), en de wijdverbreide acceptatie van
een nieuwe generatie wiskundecurricula geïnspireerd door deze Standards/normen.
De visie van de Amerikaanse Standards had veel gemeen met de
Freudenthal-filosofie, met bijvoorbeeld veel aandacht voor zelfontdekkend leren
via rijke interacties tussen leraren en leerlingen en tussen de leerlingen
onderling, wiskundige verbindingen tussen de verschillende wiskundige domeinen,
meerdere en flexibele probleemrepresentaties en oplossingsstrategieën voor
bewerkingen als 72-35, een pleidooi om minder aandacht te besteden aan
papier-en-potloodberekeningen en geïsoleerde vaardigheden, en een zinvolle
integratie van nieuwe technologieën.
Vooral van de kant van de professionele wiskundigen werd
heftige kritiek geformuleerd en zelfs een echte tegenbeweging op gang gebracht.
Hierbij werden de zgn. Standards van 1989 verantwoordelijk gesteld voor het
dumpen van een aantal traditionele en beproefde waarden uit het verleden, zoals
het onthouden van feiten/parate kennis, de automatisering van vaardigheden en
het leren via directe & klassikale instructie.
De tegengestelde opvattingen tussen de hervormingsgezinde
wiskundedocenten van de NCTM en de traditionalisten vormden de basis van de
Math Wars in de Verenigde Staten.
De Math War stak later de oceaan over en in Nederland
ontstond er ook een verhit debat over de kwaliteit van het wiskundeonderwijs en
de didactische benaderingen.
(Feys: Ik stimuleerde
zelf het debat in Nederland met b.v. de
publicatie van de bijdrage Laat het rekenen tot 100 niet in het honderd lopen
van maart 1993 in Panama-Post . Mijn kritiek werd niet
enthousiast onthaald door Adri Treffers, medewerker van het Freudenthal
Instituut. Tefffers schreef in een
reactie dat zijn opvatting in de jaren 1970 wel grotendeels overeenkwam met de
mijne; maar hij voegde eraan toe dat hij
daarna zijn opvatting had gewijzigd.
Het verwonderde me dat het zolang
duurde vooraleer ik de steun kreeg vanuit Nederland, waar nochtans al vroeg de zgn. realistische wiskunde werd
ingevoerd.)
Het debat in Nederland was gepolariseerd tussen twee groepen
die beide gedeeltelijk afhankelijk waren van de (interpretatie van) de
resultaten van de Cito-studies van de Periodieke Peilingsproeven (PPON) (zie
bijvoorbeeld Janssen, Vander Schoot, & Hemker, 2005) die werden gebruikt om
de wiskundeprestaties van de leerlingen lager onderwijs in Nederland te meten
(Ros, 2009). De Nederlandse Math Wars zijn gelanceerd door prof. Jan van de
Craats, wiskundige aan de Universiteit van Amsterdam en mede-oprichter van de
actiegroep Stichting Goed Rekenonderwijs. Vande Craats (2007) verklaarde dat
kinderen in Nederland niet langer goed konden berekenen, dat de realistische
aanpak chaos creëerde, en dit waar goede wiskunde kalmte en abstractie nodig
heeft, en dat standaardalgoritmen (zoals lange deling) en automatismen -
volledig verdwenen waren uit het rekenonderwijs in Nederland.
(Feys: Van de Craats prees ook mijn tijdige kritische
analyse van de contextuele en contextuele aanpak van het Freudenthal Instituut
en het leerplan wiskunde lager (katholiek) onderwijs van 1998 waarvan ik een
van de opsteller was en waarin geenszins gepleit werd voor de
Freudenthal-aanpak.)
De medewerkers van het Freudenthal Instituut moesten
zichzelf verdedigen en beweerden dat er geen sprake was van een algemene daling
van het niveau van rekenvaardigheden en dat Nederlandse kinderen, als gevolg
van de realistische aanpak, zelfs beter dan 10-20 jaar geleden presteerden
voor een aantal aspecten zoals rekenen
in praktische contexten, flexibel hoofdrekenen, schatten, werken met
percentages, en dat ze ook een beter conceptueel begrip van getallen en
rekenprocedures hebben (Van den Heuvel-Panhuizen, 2010).
En als het regent in Amsterdam, druppelt het in Brussel ...
Verschaffel stelt cerder: In 2008 publiceerde Feys en Van Biervliet een themanummer van de Onderwijskrant, getiteld Mad
Math en Math War, waarin zij hun lezers informeerden over de Math Wars in de
Verenigde Staten en Nederland & een overzicht gaven van hun eigen kritieken
(Feys & Van Biervliet, 2008 ). Het is niet verrassend dat de auteurs
ondubbelzinnig het kamp van de traditionalisten kozen: de 'hemelse' (te
formele) New Math mocht volgens hen niet vervangen worden door het andere
extreem, door de 'aardse', contextuele en constructivistische benadering, met
te weinig aandacht voor berekeningen en parate kennis, voor generalisatie en
abstractie, en voor wiskunde als cultureel product (wiskunde als culturele
vakdiscipline).
Het speciale themanummer, dat ook een bijdrage van Van de
Craats bevat, is zeker de moeite van het lezen waard, maar had niet dezelfde
sterke impact als het nummer Een vlag op een modderschuit uit 1982. Klachten
over dalende opleidingsniveaus zijn van alle tijden, maar de voedingsbodem voor
een Vlaamse Math Wars lijkt te ontbreken. Daarvoor kunnen verschillende
verklaringen worden gegeven, maar het belangrijkste is waarschijnlijk dat de
Vlaamse Realistische wiskunde-variant minder realistisch is dan het
Nederlandse origineel. Dit wordt ook gesteld door Feys en Van Biervliet (2008,
p. 2) (en gerapporteerd als hun eigen prestatie): We zijn erin geslaagd om de
constructivistische invloed in het basisonderwijs af te remmen.
(Noot van Feys: de stelling
Als het regent in Amsterdam, druppelt het in Brusssel is fout, de kritiek werd al vanaf 1987
geformuleerd door Feys, 20 jaar vroeger
dan de kritiek van van de Craats en Co.)
4 Leerplan 1998:
vooral herwaardering klassiek
rekenonderwijs & klassieke methodiek
Bedenking vooraf
Verschaffel schrijft
eufemistisch dat het leerplan van
1998 en het huidig Vlaamse
wiskundeonderwijs eclectisch is,
eerder dan realistisch/ constructivistisch à la Freudenthal Instinstituut.
Volgens mij staat de herwaardering van het klassiek rekenonderwijs en van de
klassieke methodische aanpakken centraal en is de invloed van het contextueel,
zelfontdekkend en constructivistisch rekenen al bij al heel beperkt.
4.1 Getuigenis van
Raf Feys e.a. : herwaardering van klassiek wiskundeonderwijs & -methodiek
Bij de opstelling van het nieuwe leerplan (1994-1997) werd
ik bij de start onaangenaam geconfronteerd met een (ontwerp)tekst vol
constructivistische refreintje.: Het leren oplossen van problemen vanuit
contexten moet voortaan centraal staan. De leraar kan geen kennis, inzichten en
vaardigheden aanleren, maar stimuleert enkel constructieve leerprocessen.
Gestandaardiseerde en dwingende methodieken en procedures moeten vermeden
worden. Informele en intuïtieve berekeningswijzen moeten centraal staan. Dit
sloot aan bij de visie de twee andere commissieleden: Lieven Verschaffel en de
leerplanvoorzitter s.o. André Vandespiegel.
Ik heb die
ontwerptekst sterk bekritiseerd en in het leerplan zelf vindt men die
stellingen in geen geval meer aan. In
punt 4.2 zal duidelijk worden dat het
leerplan inhoudelijk in sterke mate aansluit bij het klassiek wiskundeonderwijs. Dit blijkt
b.v. uit het hoofdstuk met de leerstofpunten die bijna volledig aansluiten bij
het klassieke rekenonderwijs. Jammer genoeg kreeg min pleidooi voor het opnemen
van de regel van drie geen gehoor. Enkel
in een opsomming van een aantal transversale en metacognitieve doelstellingen komt het realistisch en constructivistisch rekenen
even tot uiting.
Ik illustreer ook nog
even dat het leerplan vooral ook de
klassieke rekenmethodiek
herwaardeert. In het leerplan komt b.v.
nergens voor dat de leerlingen hun kennis zelf construeren, contextueel en
grotendeels zelfontdekkend leren.
In het hoofdstuk 7
over de methodiek schreef ik in het leerplan katholiek onderwijs o.m. het
volgende : In het wiskundeonderwijs moeten kinderen veel soorten wiskundige
kennis, inzichten, vaardigheden, strategieën en attitudes verwerven. Zon
brede waaier aan inhouden vereist tevens een groot scala van didactische
scenarios. De leerinhoud en de concrete doelstelling die aan de orde is,
speelt hierbij een belangrijke rol. Denk maar aan het verschil in aanpak bij
het verwerven van inzicht in de tafels en anderzijds bij het automatiseren
ervan. De wijze waarop de leerkracht een onderwijsleersituatie aanpakt is
verder afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkeling van de kinderen.
We besteedden ook een aparte paragraaf aan het klassieke
principe van het stapsgewijs opbouwen van kennis en vaardigheden - progressief compliceren, voldoende automatiseren en memoriseren) - dit mede om
cognitieve overbelasting te voorkomen.
De steun vanwege de leerkracht werd er omschreven in termen van
uitleggen en demonstreren, helpen en leergesprekken opzetten. We herleidden de
rol van de leerkracht geenszins tot deze van een coach. Uit de omschrijving van
de methodiek bleek dat we afstand namen van het contextueel, zelfontdekkend en
constructivistisch leren.)
Op 29 september 2010 was er een tussentijdse evaluatiedag
van het leerplan katholiek onderwijs
in de Guimardstraat met een grote
groep begeleiders en lerarenopleiders. Ik was er ook uitgenodigd. Hier werd opvallend positief geoordeeld over
het leerplan en over ons wiskundeonderwijs.
We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde,
dat we er als leerplanopstellers destijds van uitgingen dat Vlaanderen
al lang beschikte over een eigen stevige traditie op het vlak van het
wiskundeonderwijs. Waar het nu op aankwam was zoals Raf Feys al in 1987
bepleitte de goede elementen uit deze sterke traditie, die door de moderne
wiskunde onder het stof waren geraakt te herwaarderen en aan te vullen met
waardevolle nieuwe elementen. De Vlaamse methodes hebben een beter evenwicht
dan de Nederlandse, er is meer aandacht voor kennis van rekenfeiten,
automatiseren en oefenen. Ook meetkunde komt in Vlaanderen meer aan bod. En
verder werken we vaker met vaste oplossingsmethodes bij rekenen en
vraagstukken. Zo kiest het leerplan VVKBaO bijvoorbeeld ook eerst voor het
aanleren van een standaardprocedure bij rekenen en pas daarna voor het leren
kiezen van flexibele oplossingsmethodes (Dag van de wiskunde, verslag in
Forum, februari 2011). We voegen er aan
toe dat er bij ons ook meer aandacht is voor het traditionele metend rekenen
dan in Nederland en in dan in onze eindtermen. De eindtermen schrapten de formules voor oppervlakteberekening e.d.,
wij behielden ze in het leerplan. In punt 5 bekijken we nog even de positieve
receptie van het leerplan.
In zijn historische analyse geeft Verschaffel wel toe dat
vooral het klassiek rekenonderwijs geherwaardeerd werd, maar hij probeert
tegelijk de invloed van zijn visie op het leerplan aan te tonen; en hierin overdrijft hij m.i. (zie 4.2)
4.2 Verschaffel over
nieuwe leerplannen van 1998
In de Vlaamse leerboeken wiskunde wordt er (a) minder tijd wordt besteed aan de
informele, intuïtieve fase om sneller over te schakelen naar abstracte, kortere
en formele/gestandaardiseerde procedures; (b) er meer nadruk is op oefenen en
automatisering; (c) vaste oplossingsmethoden en -schema's worden vaker gebruikt
bij hoofdrekenen en woordproblemen; (d) er wordt ook minder gebruik gemaakt van
nieuwe didactische hulpmiddelen en modellen, zoals het rekenrek en de lege
getallenlijn, en oudere materialen en modellen, zoals kwadraadbeelden,
honderdveld en MAB-materialen, worden vaker ingezet; en (e) het principe van
progressieve schematisering wordt minder consequent (lees: zelden !) toegepast
bij het leren cijferen dan bij Nederlandse methoden.
In alle drie de onderwijskoepels verschilden de curricula
van 1998 sterk van de curricula uit het New Math-tijdperk. De typische
onderwerpen uit die periode (verzamelingen en relaties, logisch denken en de
inleiding tot wiskundige structuren), evenals de abstracte en formele geest van
de bijbehorende didactische benaderingen, zijn bijna volledig verdwenen.
Enerzijds was er een herwaardering van traditionele
onderwerpen en vaardigheden. Opleidingsdoelen verwezen opnieuw naar klassieke
wiskundige domeinen zoals getallen, bewerkingen en berekeningen, metend rekenen
en meten, en meetkunde. Er werd opnieuw expliciete aandacht gevraagd voor
memorisatie, automatisering en inoefenen, elementen die de "rijke Vlaamse
traditie" karakteriseerden (zie bijvoorbeeld Vlaams Verbond van het
Katholiek Basisonderwijs, 1998, p.10). Traditionele vaardigheden zoals flexibel
hoofdrekenen en cijferrekenen (??) en het oplossen van woordproblemen werden
vernieuwd.
(Feys: in het leerplan wordt geenszins gekozen voor het
verlaten van het klassieke cijferreken en voor happend cijferen à la
Freudenthal Instituut. In Vlaanderen
hebben weinig of geen leerkrachten leerkrachten het happend cijferen à la Adri
Treffers toegepast. En zelfs Nederland
nam men er de voorbije jaren afstand van.
Het programma voor het katholieke onderwijskoepel (Vlaams
Verbond van het Katholiek Basisonderwijs, 1998) vermijdt bijvoorbeeld ook met
opzet het gebruik van de term realistisch wiskundeonderwijs. Het spreekt wel
over zinvolle situaties.
Bovendien vraagt het leerplan - in tegensteling met het
realistische rekenen - om eerst aandacht te besteden aan gestandaardiseeerde
berekeningswijzen en pas daarna aan meer flexibel (hoofd)rekenen. (Feys:
flexibel hoofdrekenen zit volgen mij en volgens
het leerplan op de rug van het gestandaardiseerd berekenen: dus eerst
76-20 vlot leren uitrekenen en dan leren inzien dat -19 ook kan berekend worden
via -20 en + plus 1.)
(Feys: In tegenstelling met het Freudenthal Instituut
besteden we in het leerplan ook aandacht aan het klassieke cijferrekenen, het
klassieke metend rekenen -en niet louter
meten, aan de formules voor de berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud.
Het curriculum voor het Gemeenschapsonderwijs
(Gemeenschapsonderwijs, 1998, p. 2) stelde bijvoorbeeld wel dat Wiskunde op de
basisschool zich moet richten op de wiskundige realiteit. Het is daarom
noodzakelijk om wiskundeonderwijs in een natuurlijke context te plaatsen . We
lezen verder dat ze willen bereiken dat "kinderen situaties leren
beschrijven die zijn afgeleid van hun eigen leefomgeving in de taal van de
wiskunde" (ibid., P. 3).
In het curriculum voor de gesubsidieerde openbare scholen
(OVSG 1998, p. 11) lezen we dat "wiskunde uitgaat van echte problemen,
problemen die door de leerlingen zelf als" echt "worden ervaren"
(Feys: We lezen er ook dat een leerling zelf zijn kennis
construeert. Maar in het leerplan van het katholiek onderwijs zorgde ik er voor
dat expliciete verwijzingen naar constructivistisch/realistisch rekenen niet
voorkwam. En in het hoofdstuk over de
didactische aanpak pleitte ik voor gevarieerde aanpakken naargelang van de
leerinhouden & het moment van het leerproces: inzicht in een eerste fase,
automatiseren en memoriseren in een volgende, en dan toepassingen/vraagstukken:
zie punt 4.1)
In die nieuwe leerplannen veranderde het meetgebied
drastisch. Vroeger werd dit onderwerp op een nogal mechanistische (?) manier
behandeld, met veel nadruk op herleidingen tussen allerlei eenheden -klassieke metend rekenen. (Feys: ik ga niet akkoord met deze stellige uitspraak
van Verschaffel. In het leerplan van het
katholiek onderwijs beklemtoonden we nog altijd het belang van het klassieke
metend rekenen en klassieke maateenheden. We noemden dit gebeid dan ook Meten
én metend rekenen, en niet louter meten. En in de rekenmethodes is dit ook het
geval.(In tegenstelling met het Freudenthal Instiuut is er in ons leerplan ook
de nodige aandacht voor de klassieke formules voor de berekening van de omtrek,
oppervlakte en inhoud.)
De huidige curricula richten zich ook op het begrijpen van
de kenmerken van lengte, gewicht, oppervlakte, enzovoort, en op het meetproces,
namelijk het kiezen van een geschikte eenheid, het vergelijken van de eenheid
met het te meten object. Leerlingen worden nu ook meer uitgenodigd om de
resultaten van hun meetactiviteiten te visualiseren in tabellen en grafieken.
Naast standaardeenheden worden natuurlijke eenheden zoals lichaamsdelen
gebruikt om tot een beter meetresultaat te komen.
Met betrekking tot het gebied meetkunde schreef Freudenthal
(1973, p. 403): Bij geometrie gaat het om de ruimte ... waarin het kind leeft,
ademt en beweegt. De ruimte die het kind moet leren kennen, verkennen,
overwinnen om erin te leven, ademen en er beter in bewegen. Uitgangspunt
in meetkunde is observatie en ervaring. Leerlingen leren eerst geometrische
vormen in vlakken te herkennen door te zien en te doen. Deze ervaringsgeometrie
die al begint met kleuteronderwijs komt ook overeen met de Belgische intuïtieve
geometrie van het pre-nieuwe wiskundetijdperk (Vanpaemel & De Bock, 2017),
voornamelijk opgevat als een veld waarin u eerst ziet en pas vervolgens
formaliseert. (Feys: dit is ook een al te stellige uitspraak. De klassieke meetkunde staat
centraal, aangevuld met het aspect driedimensionele oriëntatie.)
Een specifieke invloed van het realistisch wiskundeonderwijs
in de curricula van 1998 is vooral duidelijk in verschillende aanbevelingen en
verduidelijkingen waarin wordt gevraagd om bij voorkeur geometrische concepten
en methoden in realistische contexten te introduceren.
Verschaffel en co
schrijven verder: Naast de doelstellingen met betrekking tot de traditionele
inhoudsdomeinen van de wiskunde, introduceerden de curriculumontwikkelaars ook
domeinoverschrijdende doelstellingen heeft betrekking op het verwerven van
probleemoplossende vaardigheden en strategieën en op het gebruik ervan in rijke
(en toegepaste) probleemsituaties die in zekere zin de traditionele cultuur van
het oplossen van vraagstukken vervangen (Verschaffel et al., 1998 ; Verschaffel,
Greer, & De Corte, 2000). Daarom worden woordproblemen niet langer
uitsluitend gezien als een middel om wiskunde toe te passen die net is
aangeleerd, maar ook om enkele basisideeën over wiskundig modelleren op het
primaire niveau te introduceren.
5 Evenwichtig
leerplan 1998 met herwaardering klassieke aanpak
Inleiding: Er was een
grote tevredenheid over ons leerplan
wiskunde lager onderwijs 1998,
maar ZIIL-leerplanarchitecten opteerden
voor eenzijdige constructivistische en contextuele aanpak in de bijdrage Zin
in wiskunde in: school & visie, 2015 zie punt 6
5.1 Grote
tevredenheid over leerplan & methodes, lof vanuit vroegere koepel & uit
Nederland
De overgrote meerderheid van de praktijkmensen waren vrij
tevreden met het leerplan wiskunde voor het (katholiek) lager onderwijs van
1998.. Sinds het verschijnen van het leerplan
vingen we enkel positieve geluiden op ook vanwege inspecteurs en
de begeleiders Jan Saveyn en Marleen
Duerloo van de (katholieke) onderwijskoepel. Het verraste ons dan ook ten
zeerste dat in december 2015 de ZILL-leerplanarchitecten plots een
vernietigende bijdrage publiceerden over ons zielig wiskundeonderwijs - samen
met een pleidooi voor eenzijdig constructivistisch, onderzoeksgericht en
contextueel rekenen - dat in Nederland tot een wiskundeoorlog leidde (Zin in
wiskunde, in school & visie) De
koepel wou een totaal ander wiskundeonderwijs en formuleerde tegelijk kritieken op de klassieke leerplannen en de per leerjaar
opgestelde wiskundemethodes (zie punt
2).
Lof in 2007/2010 vanuit Guimardstraat
Jan Saveyn, hoofdbegeleider van het (katholiek) lager
onderwijs, prees in 2007 eens te meer ons
leerplan wiskunde. Hij prees het feit dat er in dit leerplan gekozen werd voor een
evenwicht in het inhoudelijk aanbod en
voor eclectisme inzake werkvormen. Saveyn schreef verder: In de realiteit van
onderwijsleerprocessen en volgens het leerplan is er vooral veel
complementariteit van verschillende soorten
doelen en verschillende soorten leren. Het praktijkverhaal is er een van
en en en niet van of of. Dat is ook zo voor de aanpak. Die is én sturend
én zelfsturend, met meer of minder leerlingeninitiatief, altijd afhankelijk
van het doelenpakket dat op een bepaald moment aan de orde is, en van de wijze
waarop de leerlingen leren.
Op 29 september 2010 was er een tussentijdse evaluatiedag op
de Guimardstraat-koepel met een grote groep begeleiders en lerarenopleiders. We
lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig pedagogisch begeleider wiskunde veel lof voor ons leerplan (zie punt
4.1).
Uit een studie van Ann Versteijlen en Marc Spoelders (RU
Gent) bleek eveneens dat onze leerkrachten de principes van het
'realistisch wiskundeonderwijs' à la FI niet haalbaar vinden. (Ann Versteijlen,
2004. Hoe realistisch is realistisch? Over rekenen en wiskunde in het lager
onderwijs (scriptie Universiteit Gent).
Veel lof ook vanuit Nederland
Ook vanuit Nederland
kwam er de voorbije 13 jaar opvallend
veel lof voor ons leerplan, onze methodes en onze vakdidactisch publicaties. De
Nederlandse prof. Jan van de Craats stelde een paar jaar geleden nog in de
media dat men zich bij het herstel van de schade die de Freudenthal-wiskunde in
Nederland aanrichtte, het best kon inspireren op het Vlaamse leerplan en de
Vlaamse leerboeken voor het basisonderwijs
In een brief schreef van de Craats ons in februari 2008: Ik
ben blij dat Vlaanderen nog niet ten prooi is gevallen aan de Nederlandse
wiskunde-ellende, ongetwijfeld mede dankzij uw inspanningen! Op de BON-website
schreef hij: Er is een makkelijke oplossing uit het rekendrama. Maak gebruik
van de (bewezen) traditionele didactiek. Gebruik boekjes uit Vlaanderen. De
klassieke didactiek is voor leerkrachten ook eenvoudiger dan de didactiek van
het realistisch rekenen. In de krant De
Telegraaf van 12.02. 2008 lazen we zelfs dat Nederland het best het Vlaamse
leerplan en de Vlaamse methodes gewoon kon overnemen. We werkten ook samen met de Noorderburen in
hun strijd tegen de constructivistische wiskunde van het Freudenthal Instituut
(=FI) dat in Nederland een ware wiskunde-oorlog uitlokte.
Zelf zorgden we er
destijds voor dat de FI-wiskunde niet doordrong in het leerplan van 1998 ook
al waren er leerplanopstellers die hier bij de start op aanstuurden. Merkwaardig
genoeg stuurt de koepel nu in een recente bijdrage aan op constructivistisch en
contextueel rekenen zoals in het zgn. realistische wiskundeonderwijs van FI
(zie punt 2).
Klassiek onderwijscredo: onderwijs als leraargestuurde cultuuroverdracht. Mijn visie en ook deze van Hannah Arendt, Klaus Mollenhauer, recent Brinckman-rapport over Beter onderwijs en van de meeste leerkrachten
Klassiek onderwijscredo:
onderwijs als leraargestuurde cultuuroverdracht. Mijn visie en ook deze van Hannah
Arendt, Klaus Mollenhauer, recent Brinckman-rapport over Beter onderwijs en van de meeste leerkrachten
1 Inleiding
Traditioneel werd er
op school veel aandacht besteed aan leraargestuurde cultuuroverdracht en
instructie - binnen een klassikaal kader waarin de leerlingen samen optrekken
en waarin groepsinstructie, collectieve
leerplannen en jaarklassen een belangrijke rol spelen. Dit staat haaks op het
ontplooiingsmodel, op het beeld van de
leerling als zelfstandige ondernemer die zijn kennis zelf construeert en op sterke individualisatie van het leerproces.
Comenius schreef al in 1657 dat het
leren in klas in groepsverband verloopt; de betrokkenheid van de leerling op de
leerkracht en op de groep staan hierbij centraal. In de klassieke opvatting
wordt onderwijs gezien als bemiddelde/leerkrachtgestuurde cultuuroverdracht en
geenszins als zelfgestuurd leren vanuit de beperkte eigen ervaring.
Dany-Robert Dufour, filosoof en prof. opvoedkunde,
drukte het in 2005 zo uit: Le maître
doit soumettre l'élève aux lois de la parole, c'est afin qu'il rentre à son
tour dans l'humanité parlante de façon à pouvoir pleinement y participer. Il
faut que l'élève apprenne qu'il doit parler à son tour, après une série
d'autres interlocuteurs et avant de laisser la parole au suivant. C'est
peut-être une chose paradoxale, mais ainsi: pour devenir libre, il faut d'abord
rentrer dans l'ordre en l'occurence l'ordre du discours (Pour
devenir libre, il faut d'abord rentrer dans l'ordre, Le Monde de l'Education,
juli 2005). Cultuuroverdracht en
emancipatie/vrijhed van de leerlingen gaan hand in hand.
Pleidooien voor het ontplooiingsdenken, de zelfsturing van
de leerling en zelfconstructie van eigen
kennis, waren echter vanaf de late
jaren 1960 wijd verspreid in Vlaamse
pedagogische publicaties, in de VSO-brochure 1971 van minister Vermeylen, in
publicaties van veel universitaire onderwijsexperts, in de publicaties van prof. Ferre Laevers en zijn
CEGO vanaf 1976, enz. De leerkrachtgestuurde cultuuroverdracht, en
andere sterke kanten van onze Vlaamse traditie werden
in vraag gesteld. Nieuwlichters/ontscholers allerhande beklemtoonden de
voorbije decennia de zelfsturing en het constructivisme en daarmee samenhangend
ook een sterke individualisatie/differentiatie van het leerproces en het
kennisrelativisme.
In een circulaire van 1994 werd zorgverbreding vooral gezien
als het bevorderen van de betrokkenheid en het welbevinden. Als we als
schoolbestuurder bij schooldoorlichtingen vroegen hoe het gesteld is met de
core business van de school, antwoorden
inspecteurs veelal dat zij daar geen uitspraken kunnen over doen. In de jaarlijkse
inspectierapporten van de jaren 2000-2015 lazen we geregeld dat de leerkrachten lager onderwijs minder
aandacht besteedden aan het welbevinden en aan hoekenwerk dan de kleuterjuffen.
We lazen niet dat ze terecht meer
aandacht schonken aan het bevorderen van de prestaties, het stellen van eisen,
gerichte instructie De Koningin Paola-prijs ging noo nooit naar gewone
leerkrachten die hoge leerresultaten behalen, naar een kleuterleidster die de
taalontwikkeling extra stimuleert Ook nog in de
recente ZILL-onderwijsvisie en in het GO!-Poolsterplan treffen we die visie nog
aan. Gelukkig bleef onze sterke Vlaamse
onderwijstraditie nog lang en tot op vandaag doorwerken, en namen veel leerkrachten zoveel als
mogelijk afstand van de opgedrongen ontscholingsdruk.
In een
bijdrage-2006 van CEGO-medewerker
Luk Bosman pakte deze triomferend uit met stelling dat ons Vlaams onderwijs geleidelijk
verschoven was in de richting van het ontplooiingsmodel, de ervaringsgerichte aanpak van Laevers het CEGO. Dit was volgens CEGO al grotendeels het geval in het
kleuter- en het lager onderwijs, en in zijn bijdrage schetse
Bosman de contouren voor een ervaringsgericht
secundair onderwijs ( in Participatief leren en onderwijzen,in: tijdschrift Impuls, maart 2006.)
Bosman betreurde dat
in ons secundair onderwijs de rol
van leerkracht als kennis-verstrekker en de cultuuroverdracht op de eerste
plaats komen Bosman: Leraars moeten in de eerste plaats meesterschap hebben ontwikkeld
op het gebied van het omgaan met jongeren, en pas in de tweede plaats vakvrouw
of vakman zijn op een bepaalde kennisgebied. Op relationeel gebied moet het
aandacht geven aan het welbevinden en de betrokkenheid centraal staan.
Geleidelijk voltrekt zich dan ook in ons Vlaams onderwijs een verschuiving van
het overdrachtsmodel naar een participatiemodel (p. 132).
Jammer genoeg kregen we de voorbije decennia met
Onderwijskrant te weinig steun voor onze verdediging van de klassieke visie op onderwijs als
leerkrachtgestuurde cultuuroverdracht, met inbegrip van de jaarklassen en de
ermee verbonden gestructureerde leerplannen en groepsinstructie. De aantasting van de kwaliteit van het
onderwijs is precies een gevolg van het in vraag stellen van de sterke kanten
van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie. Ik publiceerde de voorbije 50 jaar tientallen bijdragen en waarschuwingen over de ontsholingsdruk en de feitelijke ontscholing: zie b.v. www.onderwijskrant.be
Dit was ook mijn waarschuwing in een
opinie-en protestbijdrage van 29 september 1992 in de krant De Standaard (zie
een bijdrage van gisteren in dit fb)- en ook al in het onderwijsnummer van het
politieke tijdschrift De Nieuwe Maand (Acco, Leuven) van januari 1973 50
jaar geleden. Op de studiedag van De Nieuwe Maand van 6 juni 1973 in het Congressenpaleis
verdedigde ik ook die visie. Meester het mag weer was ook de slogan van ons
O-ZON-manifest van januari 2007 tegen de ontscholing, het kennisrelativisme,
het constructivisme, de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs, meeste
je mag/moet weer lesgeven, enz..
Vanaf 1976 nam ik zelf
expliciet afstand van de visie van Laevers. Ik contesteerde ook zijn grote invloed op het
kleuteronderwijs, op de ontwikkelingstermen voor het kleuteronderwijs, op de ontscholende inspectiecriteria die hij
destijds samen met de DVO-directeur Roger Standaert mocht opleggen en dit in
het verlengde van de ontscholende Uitgangspunten van de eindtermen-1996,
opgesteld door Roger Standaert en zijn DVO-overheidsdienst.
In de nieuwe wind die momenteel waait in het
Vlaams onderwijs sluit men weer aan bij de oude wind, durft men weer volop
pleiten voor leerkrachtgestuurd en kennisrijk onderwijs , cf. b.v. Brinckman-rapport
van de commissie Beter onderwijs
2 Cultuuroverdracht in functie van emancipatie
2.1 Visie van Duitse
pedagoog Mollenhauer -1983
Bij het leren op school gaat het vooral om cultureel leren
& cultuuroverdracht. De Duitse pedagoog Mollenhauer publiceerde in 1983 een
boek over met als titel Vergeten
samenhangen. Over cultuur en opvoeding'(Meppel, Boom, 1983). Hij nam er
expliciet afstand van een pedagogische benadering die zich overwegend baseert op het innerlijke van de leerling, op
zijn emotionele ervaring van zichzelf en van een ander, op zijn persoonlijke
communicatie, op zijn esthetische creativiteit, kortom op de irrationele
componenten van de romantische traditie. De wat ouder & wijzer geworden Mollenhauer
nam er afstand van de visie van andere zgn. emancipatorische pedagogen en
eigenlijk ook wel deels van zijn eigen visie van weleer.
Mollenhauer betreurde terecht dat veel moderne pedagogen zich niet meer
inlieten met de inhoudelijke vragen in verband met de instructie en de
cultuuroverdracht, en deze zelfs strijdig vonden met de visie van de
welbevinden-beweging, de niet-autoritaire opvoeding, enz. Dit leidde volgens hem tot ontscholing, tot culturele
ondervoeding.
Mollenhauer betreurde
dat opvoeding en onderwijs vaak verschrompelden tot leren vanuit de eigen
ervaring en tot 'menslievende omgang met kinderen': aardig zijn en emotionele
betrokkenheid tonen, aandacht hebben voor de gevoelens en leervragen van het
kind en voor ogenblikkelijk succes en welbevinden. Opvoeding en onderwijs
hebben volgens hem alles te maken met leerkrachtgestuurde cultuuroverdracht die
vooral belichaamd wordt in de persoon van de leerkracht. In de ogen van velen
betekent cultuuroverdracht en aandacht voor leerprestaties echter niets minder
dan nefaste beïnvloeding en onderwerping van de leerlingen aan de leerkrachten
en aan de leerinhouden.
Opvoeding en onderwijs blijven volgens Mollenhauer in
de eerste plaats overlevering, overdracht van datgene wat voor ons belangrijk
is. En hoe complexer de sociale wereld wordt, des te minder zal een kind in
zijn primaire leefwereld kunnen vinden
wat het voor zijn toekomst nodig heeft. Leren op school is als het ware ook
steeds 'anticiperend leren': de leerling komt in aanraking met die gedeelten
van de maatschappelijk-historische cultuur die voor de kinderlijke ervaring ontoegankelijk
zijn.
Traditioneel gaat men er volgens Mollenhauer ook tegelijk
vanuit dat het kind wel vormbaar is, dat
cultuuroverdracht beoogt dat een
leerling ook actief meewerkt en kan/mot
meewerken aan zijn vorming . Maar
'vormbaarheid' en 'actieve en zelfstandige inbreng' worden dan wel niet opgevat
als zelfontplooiing en zelfconstructie, als zaken die in een mild klimaat of in
een rijk milieu a.h.w. vanzelf
gedijen zoals in de visie van prof. Laevers e.d. Het gaat om leerkrachtgeleide constructie van
kennis. Dit betekent soms ook leerkrachtgestuurd
probleemoplossend leren waaraan de leerling actief participeert In mijn boek over Wereldoriëntatie (Plantyn,
2000) illustreerde ik dit laatste met een lesprotocol over geleid-ontdekken van
de eigenschappen van water.
Mollenhauer stelde terecht dat het begrip cultuuroverdracht
steeds tegelijk werd gekoppeld aan het
geloof in de vormbaarheid van de leerling en aan het bevorderen van zijn
toekomstige zelfstandigheid, autonomie. We respecteren de waarde van het kind
en we stimuleren zijn actieve en zelfstandige inbreng door eisen aan het kind
te stellen en door het kind actief te begeleiden. We begeleiden het kind tot op
een bepaald punt waarop het zelf verder het probleem kan oplossen of aanpakken.
... De leraar heeft de verantwoordelijkheid de verstandelijke vermogens uit te
dagen door mobiliteit en inspanning van het abstractievermogen te eisen. De
vaardigheden die het kind zich op deze manier 'eigen maakt' zijn dan
tegelijkertijd eigen vermogens, productiekrachten van de eigen vorming. En op
het moment dat een jonge mens geen uitdagingen meer nodig heeft, is hij in
staat zichzelf te vormen en eindigt ook de taak van het onderwijs.
2.2. Hannah Arendt in 1954 over onderwijscrisis: ontscholingsdruk
Hannah Arendt onderschreef in 1954 in het essay The
crisis of education Arendt de klassieke visie van onderwijs als
cultuuroverdracht. Ze nam er radicaal
afstan van de onscholing in die tijd in de VS, en van reformpedagogen in het
bijzonder. De ontscholing van het onderwijs, het ontplooiingsmodel en de aantasting van het meesterschap van de
meester was al in de jaren 1950 duidelijk aanwezig in de VS en in de
Amerikaanse lerarenopleidingen, .
Arendt beklemtoonde
de belangrijke leidende en gezagsvolle rol van de leerkrachten; en betreurde vooral het in vraag stellen van het
intellectueel & moreel gezag van de leerkracht door John Dewey en andere reformpedagogen/ontscholers. Arendt schreef o.a. Aangezien
een kind de wereld nog niet kent, moet het er geleidelijk aan in worden
geïntroduceerd. Aangezien elke jongere nieuw is, moet ervoor worden gezorgd dat die nieuweling zich
kan ontplooien in relatie tot de wereld
zoals die is. Hoe dan ook staan de
leerkrachten hier in relatie tot de jongeren als vertegenwoordigers van een
wereld waarvoor ze verantwoordelijkheid
moeten opnemen, hoewel ze zelf die
wereld niet gemaakt hebben, en wellicht anders zouden wensen. Deze
verantwoordelijkheid wordt niet zomaar opgelegd aan leraren; maar steekt impliciet in het feit dat
jongeren door volwassenen moeten worden
geïntroduceerd in een continu
veranderende wereld. De kwalificatie van
de leraar bestaat in het kennen van die wereld, en in het in staat zijn om
de leerlingen erover te onderrichten. Zijn autoriteit berust mede op zijn
verantwoordelijkheid voor die wereld. Ten aanzien van het kind is het alsof hij een vertegenwoordiger
is van de wereld van de volwassen. Hij
wijst de leerlingen op de kenmerken van
de wereld, en zegt tegen het kind: dit is onze wereld.
Arendt stelde dan ook dat educatie altijd het verleden moet
conserveren, dat de kennis van het verleden absoluut nodig is opdat de nieuwe
generatie de toekomst zou kunnen
verbeteren. Enkel in die zin is de visie van Arendt als conservatief te
bestempelen.Intergeneratieve cultuuroverdracht betekent volgens Arendt evenwel niet dat onderwijs
indoctrinerend mag en kan zijn, of
louter maatschappijbevestigend (zoals ze
in Nazi-Duitsland en Rusland waarnam).
Arendt: De school moet het tegelijk mogelijk maken dat elke komende
generatie zich kan ervaren als nieuwe
generatie. Dit betekent dat de komende
generatie de kans krijgt om de samenleving te verbeteren door zichzelf
een eigen bestemming te geven, een eigen vorm te geven.
Ook de Duitse pedagoog Herman Giesecke beklemtoonde
destijds de intergenerationele
cultuuroverdracht en nam afstand van de
ontscholing: De maatschappij heeft er belang bij dat de nieuwe generaties het
aanwezige potentieel aan kennis en vaardigheden
overnemen en kunnen aanvullen. De leerplannen moeten een minimaal gemeenschappelijk
bestand van kennis en vaardigheden
vastleggen. Vanuit zichzelf is het kind
niet onmiddellijk geïnteresseerd om veel
vakkennis en culturele kennis op te doen;
de interesse van het kind reikt niet verder dan zijn onmiddellijke levenshorizon.
3 Directe instructie, imitatie, samen optrekken & belangstelling wekken
De ontscholers negeren ook de belangrijke rol van de actieve
imitatie bij het verwerven van kennis en van houdingen en attitudes en het belang van het samen optrekken van de
leerlingen binnen jaarklasverband. De voorbije jaren werd er veel gepubliceerd
over The role of imitation and pedagogy in the transmission of cultural
knowledge (G. Gergeley en G. Csibra, in: Enfield & Leverson (Eds). Roots
of human sociability, Oxford, Berg Publishers, 2006).
In een complexe en ondoorzichtige cultuur zien volwassenen
zich a.h.w. geroepen om relevante culturele kennis door te geven. De onwetende
jongeren zijn overigens geneigd om kennis en houdingen te verwerven via het
actief luisteren naar en opzoeken van communicatieve uitingen van competente
leermeesters. Enkel door voldoende directe instructie en door actieve imitatie
steken jongeren op een vlugge en efficiënte manier relevante culturele kennis
op. De leerlingen gaan er ook van uit dat de overgedragen kennis relevant is, zonder
dat ze die relevantie telkens vooraf moeten inzien of zelf onderzoeken. Vooraf
de leerlingen vragen welke leerinhouden ze al dan niet zinvol (kunnen) vinden
of welke hun leervragen zijn zoals Laevers en co voorstellen staat dus
haaks op de essentie van opvoeding en onderwijs. Onderwijs kan niet zonder een
meester die zegt en toont: hier gaat het over, dit is belangrijk en dit is
niet belangrijk, begrip en
solidariteit zijn belangrijk De bijdrage De mimetische theorie en de
ontwikkelingen in het onderwijs van Luc Zonnenberg (op het Internet) is in dit verband heel
verhelderend.
Bij cultureel leren gaat het ook niet zomaar om leren vanuit
de spontane verlangens en betrokkenheid. De leerkrachten wekken een brede
belangstelling voor de wijde wereld en ego-overschrijdende verlangens.
4 Initiatie in
cultuur & schoolcultuur
Binnen non-directieve bewegingen wordt emancipatorisch
onderwijs vooral in verband gebracht met het stimuleren van zelfsturing en vrij
initiatief, met het centraal stellen van de verlangens en leervragen van het
kind, met het vermijden of minimaliseren van directe instructie en
beïnvloeding In de klassieke onderwijsopvatting stond ook volgens prof. Hans Van Crombrugge vorming
en volksverheffing via cultuuroverdracht centraal: cultuur als datgene
wat in onderwijs al doorgevend
verwezenlijkt wordt met als doel de leerling te vormen. Het begrip
schoolcultuur heeft veel te maken met cultuuroverdracht; het wordt vaak ten
onrechte gereduceerd tot schoolklimaat.
In zijn spreekbeurt op de COV-dag te Kortrijk (05.04.06) en
Antwerpen formuleerde Van Crombrugge een visie die aansluit bij deze van
Mollenhauer. Hij stelde: Om een zinvolle bijdrage te kunnen leveren moet
de mens ingeleid worden in de overgeleverde cultuur, zoals een mens een taal
moet leren om te kunnen spreken. Vorming is deelgenoot maken aan de cultuur.
Het is de cultuur die de vorm verschaft van de wijze waarop de mens zijn
natuurlijke behoeften met de maatschappelijke
eisen probeert te verzoenen.
Om een ander
beeld te gebruiken: voor een goed gesprek en dat is toch wat we willen met
een leerlinggericht onderwijs volstaat het niet leerlingen enkel de kans te
geven iets te zeggen en het is ook ontoereikend om gespreksvaardigheden aan te
leren. Om te kunnen spreken hebben mensen een taal nodig. Een taal leer je door
opgenomen te worden in een gesprek. Het zelf iets kunnen zeggen is dan
belangrijk, maar vooral het luisteren naar ervaren sprekers en het aangesproken
worden. Naast de pragmatiek van de taal zeg maar het spreken met de
leerlingen is het juist de opdracht van de school om de leerlingen te laten
kennismaken met woordenschat, grammatica van de taal, en wat men vroeger zo mooi
de 'taalschat' noemde. Leerlingen komen niet tot het formuleren van hun eigen
gedachten en gevoelens alleen maar op grond van reflectie op die gevoelens en
door het beschikken over communicatievaardigheden.
Ze hebben daartoe ook
nood aan voorbeelden, niet noodzakelijk om te volgen of zich tegen te
verzetten, maar vooral om zich mee te vergelijken. De eigen opinies die we zo
graag verwoord zien door onze leerlingen, worden door leerlingen gevormd door
de kennismaking met andere vergelijkbare opinies. Bij het verwoorden ervan
storten ze op grenzen die hen bewust maken van de eigen gedachten en gevoelens.
Inleiding in cultuur is voorwaarde tot creativiteit (in:Voorbij schoolklimaat en
welbevinden, Schoolwijzer, 22.04.06).
Emancipatie op
school had vroeger vooral de betekenis van volksverheffing en hierbij stond de
initiatie in de cultuur centraal. En elke school ontwikkelde volgens Van
Crombrugge tot op zekere hoogte een eigen traditie inzake schoolcultuur: Elke school (of groep van scholen) had een eigen cultuur of legde op zijn
minst eigen accenten binnen overkoepelende culturele tradities. In die
schoolcultuur werd/ wordt elke nieuwe leerkracht en leerling ingeleid en
opgenomen. Elke school cultiveerde deze eigenheid, datgene waarin ze zich
onderscheidde van de anderen. . Op school gaat het niet zozeer om een
rechtstreeks contact met de cultuur. Deze cultuur wordt belichaamd en bemiddeld
in de figuur van de leerkracht. Van Crombrugge schrijft: "De leerkracht
belichaamde de schoolcultuur heel concreet 'in levende lijve'. Hij
verpersoonlijkte de schoolcultuur in wie hij was en wat hij deed. De leerling
stond voor de opgave zich zelf zo aan te passen dat hij er zich zou thuis
voelen."
5 Prestatiegericht
klimaat, doorzettingsvermogen en verdiend welbevinden
5.1 Onderwijs moet niet per se leuk zijn
Initiatie in de cultuur vereist een school die voldoende
prestatiegericht is en eisen stelt. Dit bevordert vooreerst de prestaties en
het doorzettingsvermogen. Activiteiten waarvoor leerlingen moeite moeten doen
om ze tot een goed einde te brengen, schenken bovendien veel meer langdurige
bevrediging en arbeidsvreugde dan de genoegens die een leerling zonder
noemenswaardige inspanning kan verwerven ( onmiddellijk welbevinden). De
welbevindenbeweging wijt het (vermeende) tekort aan welbevinden vooral aan de
prestatiegerichtheid van ons onderwijs.
Wij zijn ervan overtuigd dat een knuffelende aanpak geenszins garandeert dat de
leerlingen goed zullen presteren en dat hun zelfvertrouwen zal toenemen;
integendeel.
De professoren Tonia Aelterman en Willy Lens beweerden in
een bijdrage in De Morgen (2003) dat de leerlingen veel te veel leerstof
moesten slikken en dat de studiedruk sterk is toegenomen. Dit alles heeft als
gevolg dat ze met veel tegenzin naar school gaan. Terloops: in een onderzoek
waar Aelterman zelf aan meewerkte bleek dat meer dan 75% van de leerlingen het
eigen welbevinden als 'goed' bestempelde. Aelterman en Lens stelden als remedie
voor: verlagen van de eisen, minder leerstof en instructie, meer zelfstandig
werk, projectonderwijs i.p.v. vakdisciplines, afschaffen van het huiswerk
Redactrice Kim Herbots belde ons destijds op en vroeg wat we
als lerarenopleider dachten van de analyse van
Aelterman en Lens. We antwoordden: Schoollopen moet niet per se
leuk zijn; Aelterman en co kiezen al te vlug voor de zgn. knuffelpedagogiek.
Tal van studies wijzen overigens op de hoge correlatie tussen prestaties en
leermotivatie. Uit de hoge scores op landenvergelijkend onderzoek mogen we ook
concluderen dat de Vlaamse jongeren nog behoorlijk gemotiveerd zijn. De
bijdrage van Kim Herbots kreeg als titel: School mag niet te leuk
worden (DM, 07.03.03). Een prestatiegericht klimaat mag uiteraard niet
overslaan in overdreven prestatiedwang. In 1974 publiceerden we een bijdrage
met als titel Weg met de prestatiedwang, leve de prestaties.
5.2 Prestatiegerichtheid bevordert welbevinden
De Leuvense onderzoekster Bieke De Fraine stelde dat uit
haar onderzoek bleek dat een prestatiegericht klimaat niet enkel de prestaties,
maar tegelijk het welbevinden van de leerlingen bevordert: In klassen
(S.O.) met een meer prestatiegericht klimaat behalen leerlingen niet alleen
betere resultaten, hun welbevinden is ook hoger dan in klassen die weinig
prestatiegericht zijn. Een hoger aantal elementen van prestatiegericht
klimaat lijken zowel gunstig voor de prestaties als voor het welbevinden . Het
klimaat in klassen kan verder tegelijk prestatiegericht én gemeenschapsgericht
zijn. Het is mogelijk én wenselijk om een omgeving te creëren waarin leerlingen
cognitief uitgedaagd worden én tegelijk het gevoel hebben dat ze erbij'horen (B. De Fraine, Het ideale schoolklimaat, prestatiegericht of
gemeenschapsgericht? Impuls, maart 2004, p. 143148).
Kenmerken van een prestatiegericht klimaat zijn volgens De
Fraine: een hoge effectieve leertijd en een uitdagend curriculum. In
prestatiegerichte klassen en scholen worden vaak overhoringen en huistaken
gegeven. De doelstellingen zijn er duidelijk en de leerkrachten hebben hoge
verwachtingen ten aanzien van de prestaties van hun leerlingen. Goede
prestaties worden gewaardeerd en beloond. Herhaaldelijk werd vastgesteld dat de
kenmerken van een prestatiegericht klimaat een positief effect hebben op de prestaties van hun
leerlingen.
De Fraine betreurde destijds de negatieve connotaties
die momenteel door sommigen aan de term
'prestatiegerichtheid' gegeven wordt. Ze schrijft: De term prestatiegerichtheid heeft in de oren van veel mensen een negatieve bijklank.
Haast onmiddellijk wordt prestatiegerichtheid geassocieerd met competitie
tussen leerlingen, leerstof die niet aansluit bij de leefwereld van jongeren en
een ijzeren discipline. Men zou er voor minder aan beginnen te twijfelen of
hoge eisen stellen niet een vorm van kindermishandeling is. Vanuit die
zienswijze legden sommigen een zodanig sterke nadruk op het zich goed voelen op
school, dat het aspect 'leren' naar de achtergrond verdween. Een onderzoeker
uit Nederland ridiculiseerde deze visie met de uitspraak: 'Onze school? Tja, we
leren er gene ene moer bij, maar jongens, wat hebben we er reuze pret!' Met die
uitspraak wilde hij bekritiseren dat velen het belangrijker lijken te vinden
dat leerlingen graag naar school gaan dan dat ze er iets opsteken. Ons onderzoek
geeft aan dat prestatiegerichtheid niet negatief hoeft te zijn. Er is niets mis
met het stellen van eisen aan leerlingen. Leerkrachten mogen hun
leerlingen stimuleren te leren. Ze
mogen van hun leerlingen verwachten dat ze zich inzetten voor de schooltaken.
In klassen met een prestatiegericht karakter behalen leerlingen niet alleen
hogere resultaten, hun welbevinden is er ook hoger.
6 Ervaringsverruimend
onderwijs i.p.v. eng ervaringsgericht
onderwijs à la Maevers
6.1
Ervaringsgerichtheid: infantilisering
Ervaringsgericht leren à la Laevers en CEGO betekent leren vanuit de eigen ervaring en
ervaringswereld. Het 'welbevinden-curriculum' beklemtoont het in sterke mate
aansluiten bij de leef- en ervaringswereld, de leervragen, de specifieke
identiteit en leerstijl van elke leerling. Laevers pleit tegelijk voor minder
aandacht voor de 'cognitieve' intelligentie en voor het centraal stellen van de
'intuïtieve' of 'concrete' intelligentie (zie bijdrage over S.O.).
De Engelse socioloog Frank Furedy bestempelde het eng ervaringsgericht onderwijs à la Laevers
als infantiliserend. In het onderwijs gaat het de verkeerde kant uit. De ervaringswereld van het kind staat tegenwoordig centraal. Op zich lijkt dit
prima, elke goede leraar zal die aansluiting zoeken. Maar het mag niet de
essentie van een pedagogisch project worden. De essentie is en blijft overdracht
van een bepaalde leerstof met een eigen logica en integriteit. Het
belangrijkste criterium is niet hoe relevant je als leerkracht bent voor de
leefwereld van de leerlingen, wel hoe goed je lesgeeft. Want met die relevantie
voor de leerling kun je ver gaan. Een extreem voorbeeld: in bepaalde scholen in
de VS zijn alle 'bergen' uit de leerboeken geschrapt, omdat de kinderen in een regio wonen zonder bergen.
In die logica zitten we een beetje. In Engeland hoor je dat ook: Shakespeare
wat heeft die te maken met deze tijd? Wij onderschatten de verbeelding van een
kind of jongere om zich met zijn verbeelding te verplaatsen in tijd en ruimte.
Dat is nu zo geweldig aan kinderen, dat
ze altijd willen weten hoe het elders is, of hoe het vroeger was.Kinderen
en jongeren moeten worden uitgedaagd om boven zichzelf uit te stijgen (J. De Ceulaer: Iedereen is
kwetsbaar, KNACK, 24.10.04).
6.2 Voorbij de leefwereld: de rol van de
meester
Op de COV-dag van 5 april j.l. 2006 te Kortrijk
bekritiseerde Hans Van Crombrugge de z.i. ontspoorde aandacht voor de
leefwereld. Hij poneerde: Aansluiten bij de ervaringswereld van de leerling
kan een middel en voorwaarde voor leerprocessen zijn. Dit is evenwel iets
anders dan het centraal stellen van de leefwereld van het kind. De leerling
heeft recht op een eigen leefwereld die voor de volwassenen tot op zekere
hoogte een geheim blijft. Onderwijs dient op de eerste plaats andere werelden
aan te bieden waarin de leerling op verkenning kan gaan, de eigen leefwereld
mee kan vergelijken, veranderen en vorm geven. Deze confrontatie van de
werelden is iets wat elke leerling zelf moet doormaken, met alle frustraties
die dit kan meebrengen: het niet begrijpen, het niet kunnen plaatsen, het niet
kunnen verzoenen van de verschillende werelden. Deze frustraties die de motor
kunnen zijn van leren, die oproepen tot verzet, tot nieuwsgierigheid en zo tot
zelfbewustzijn bij de leerling mogen in het onderwijs niet
ontbreken.
Met de beste bedoelingen hebben opvoeders en
leerkrachten gepoogd elk leren zo ervaringsgericht mogelijk te maken, de
frustraties te beperken. Hierdoor zijn ze ook vervallen in wat we pedagogische
incest kunnen noemen: het inbreken in de leefwereld die het eigendom van de
kinderen is. Dergelijk recupereren van de leefwereld is evenwel niet mogelijk
en ook niet wenselijk. Vorming is niet alleen en op de eerste plaats het
stilstaan bij en reflecteren op e gevoelens van leerlingen, maar wel het
aanbieden van talen en culturen waarmee ze moeten worstelen ( ) Als we willen dat
de leerlingen onder elkaar zinvolle gesprekken hebben, moeten we zeker niet
proberen deze in de klas te brengen. In de klas mag en moet een andere wereld,
een andere cultuur aangeboden worden. In deze zin zijn de zgn. kinderstudies
waarin volwassenen pogen de leefwereld van kinderen in beeld te brengen,
maatschappelijk contraproductief en pedagogisch onwenselijk.
Een goede leerkracht is niet zozeer deze die zijn
leerlingen begrijpt en poogt zich aan hen zoveel mogelijk aan te passen. Begrip
is belangrijk, maar belangrijker is de leerkracht die leerlingen weet te
boeien. Een leerling boeien heeft niet zozeer te maken met hem begrijpen en stilstaan bij
zijn gevoelens. Een leerling boeien
is hem wegvoeren van zijn eigen wereldje, hem nieuwe horizonten bieden. En dat niet vrijblijvend, maar
dwingend. Deze dwang van het boeien is
echter geen fysieke dwang, ook geen hersenspoeling. Een leerkracht boeit door
de leerling te laten genieten van wat hem zelf boeit. Je kan een leerling
alleen maar begeesteren door iets waar je zelf enthousiast voor bent. Dat is
wat men vroeger gezag noemde.
De geloofwaardigheid van een leerkracht bestaat er juist in
dat hij de leerling meeneemt op een reis die voor hem interessant is en waarvan
hij gelooft dat de leerling deze reis gemaakt moet hebben. Wat het effect ervan
is, of de leerling werkelijk zelf begeesterd wordt of juist zich ertegen zal
afzetten, valt buiten de verantwoordelijkheid van de leerkracht. Uiteindelijk
zal de leerling zelf een vorm vinden, zelf een selectie maken van wat hij
meegemaakt heeft. De zogenaamde wereldvreemdheid van scholen is in deze zin een
pedagogisch goed: het is de toegang tot andere
horizonten. In de schoolcultuur als cultuur ontmoet de leerling die
andere werelden.
7 Besluit
In het Sociaal en cultureel Rapport 2004 van het
Planbureau lazen we dat de onderwijskwaliteit vooral gebaat is met een hogere
waardering van het gewone lesgeven en met een meer prestatiegerichte
onderwijsmentalitei. In deze bijdrage beschreven we essentiële kenmerken van
het klassieke lesgeven, de leraargestuurde cultuurpverdracht. Mollenhauer noemde ze in 1983 de vergeten samenhangen.
De traditionele schoolgrammatica werd vroeger als evident beschouwd. Nu de
ontscholingsbewegingen van de voorbije
decennia die grammatica over het hoofd zagen en tegelijk in vraag
stelden, is het expliciteren en propageren
ervan weer belangrijker geworden.
Bijlage: Onderwijsvisie
van Ferre Laever en CEGO
De CEGO-visie van Laevers en CEGO waarbij leerlingen worden
gezien als creatieve wezens die slechts ruimte of een 'rijk milieu' nodig
hebben om tot de meest persoonlijke van alle persoonlijke ontplooiingen te
kunnen komen, is niet aan mij besteed. Dit geldt ook voor het gezelligheids-en
ontplooiingsdenken, de anti-autoritaire scholen, de antipedagogiek, het
ontscholingsdenken met zijn ontintellectualisering en ont-systematisering.
In een bijdrage-2006 van CEGO-medewerker Luk Bosman worden de
contouren geschetst van een ervaringsgericht
secundair onderwijs : 'Participatief leren en onderwijzen', tijdschrift Impuls,
maart 2006. Bosman betreurde dat in ons secundair onderwijs "de rol van
leerkracht als kennis-verstrekker en de cultuuroverdracht op de eerste plaats
komen" Bosman: "Leraars moeten
in de eerste plaats meesterschap hebben ontwikkeld op het gebied van het omgaan
met jongeren, en pas in de tweede plaats vakvrouw of vakman zijn op een
bepaalde kennisgebied. Op relationeel gebied moet het aandacht geven aan het
welbevinden en de betrokkenheid centraal staan. Geleidelijk voltrekt zich dan
ook in ons Vlaams onderwijs een verschuiving van het overdrachtsmodel naar een
participatiemodel" (p. 132). De 'harmonische persoonlijkheidsontwikkeling'
en het 'participatief groepsgebeuren' moeten volgens het CEGO centraal staan en
veel minder het leerproces, de leerinhouden en de leerresultaten.
2 Zelfsturing
leerlingen vanuit eigen leervragen, geen expliciete instructie
Luk Bosman stelt zelfsturing als basisprincipe voorop:
"Goed kunnen leren veronderstelt dat de jongere het eigen leerproces zélf
kan sturen en reguleren." We moeten volgens hem verder bouwen op de
intrinsieke leermotivatie en betrokkenheid van de leerlingen: "Jongeren
komen gemotiveerd naar de klas om er elkaar te ontmoeten, volop te communiceren
en samen dingen te ondernemen. Deze motivatiefactor wordt in het klassieke
onderwijs, waar vooral geluisterd, stilgezeten én individueel gewerkt wordt,
onvoldoende benut. Allerlei vormen van samenwerkend en coöperatief leren kunnen
deze factor benutten."
Dit alles vereist dat de huidige 'belering' en 'directe
instructie' doorbroken worden: "Directe instructie geeft weinig aanleiding
tot belangrijke denk- en doeactiviteiten bij jongeren" . Met een
verwijzing naar een document van 'Accent op talent' beweert Bosman: "De
Vlaamse leerlingen scoren goed voor het kennen, maar niet voor het kunnen
toepassen". Ten onrechte: veel wiskunde-items in PISA en TIMSS zijn
precies toepassingsvragen en voor het onderdeel 'probleemoplossend denken' in
PISA-2003 behaalde de Vlaamse leerlingen de eerste plaats.
Een leerling ertoe dwingen om iets te doen tegen zijn zin is
volgens Bosman zinloos. "Wanneer een jongere denkt dat foutloos kunnen
schrijven niet nodig is omdat hij volgend jaar toch de afdeling bakkerij gaat
volgen, dan zal elke leraar de grootste moeite ondervinden om zo'n jongen de
beginselen van de spraakkunst bij te brengen omdat het onder de knie krijgen
niet strookt met de opvattingen van dié jongen over wenselijk gedrag. Er
ontstaat ook een spanningsveld wanneer een jongere in een situatie gedwongen
wordt te handelen op een wijze die indruist tegen het beeld van de eigen
'identiteit', m.a.w. tegen de wijze waarop men zichzelf wenst te zien."
De leerling er dan toe dwingen om b.v.
zoveel boeken te lezen heeft dan geen zin; maar wel "het uitlokken van
reflectie op de eigen opvattingen en de eigen identiteit van de jongere."
Mijn visionaire opinie- en protestbijdrage van 30 jaar geleden in De Standaard: waarschuwing voor neomanie & afbraak van de sterke kanten van ons onderwijs en voor de toename van praktijkvervreemding van veel beleidsverantwoordelijken
Mijn visionaire opinie- en protestbijdrage van 30 jaar geleden in De Standaard: waarschuwing
voor neomanie & afbraak van de sterke kanten van ons onderwijs en voor de toename
van praktijkvervreemding van de vele
beleidsverantwoordelijken: beleidsmakers, zgn. 'onderwijsexperts, en
allerhande vrijgestelden. Dit zou volgens mij tot een aantasting van de hoge
kwaliteit van ons onderwijs leiden.
In mijn opiniebijdrage van
28 september 1992 in de krant De Standaard reageerde ik op
de neomanie en de ermee verbonden stemmingmakerij van
Georges Monard en co naar aanleiding van het rapport Het educatief bestel in
België en het erbij aansluitend
symposium van mei 1992.
Ik waarschuwde voor de afbraak van de sterke kanten
van ons onderwijs en voor de toename van praktijkvervreemding van de
vele beleidsverantwoordelijken:
beleidsmakers, zgn. 'onderwijsexperts, en allerhande vrijgestelden Blijkbaar een visionair standpunt 30 jaar geleden. Precies
de neomanie en de ermee verbonden afbraak van de sterke kanten van onze onderwijstraditie, én de vervreemding van de klaspraktijk
stimuleerden de voorbije 30 jaar in sterke mate de aantasting van de kwaliteit
van ons onderwijs
In dit rapport Het educatief bestel in België van eind 1991 werd tot mijn grote verbazing onze sterke eerste
graad s.o. als een grote kankerplek bestempeld met eraan gekoppeld de kritiek op
leraren-regenten die geenszins hun taak
aankonden als gevolg van hun gebrekkige regentaatsopleiding En dit alles op
basis van een enorme kwakkel van Monard, prof. Jan Van Damme en co over
zittenblijven in eerste graad s.o: 9%! volgens Monard en co i.p.v. 3%. En dit
alles niettegenstaande de leraren-regenten met hun leerlingen in die tijd
wereldtopscores behaalden. Dit werd ook de start van het onfortuinlijke en lange debat over de
structuurhervorming s.o.- brede eerste graad e.d., en van de hervorming van de regentaatsopleiding. Het leidde ook tot de foute GOK-gok : al te veel en ten onrechte GOK-heil verwachten van de structuurhervorming van het s.o.
(Noot:De kwakkel over zittenblijven in de eerste
graad s.o. werd nooit officieel rechtgezet en werd de voorbije decennia gewoon
doorverteld - ook als argument voor de structuurhervorming van het s.o. In Onderwijskrant heb ik de voorbije 30 jaar geregeld de tendentieuze cijfers en uitspraken
over zittenblijven, schooluitval,
ontkracht. )
Mijn opiniebijdrage van 27 september 1992 in de krant De Standaard
Vlaanderen geeft veel geld uit aan zijn onderwijs, maar
boekt geen resultaten die vergelijkbaar zijn met andere landen; zo ondertitelde de krant De Standaard van 27 september 1992 een bericht van Guy Tegenbos over het OESO-voorrapport over ons
onderwijs. De negatieve berichten van de
jongste tijd zijn exemplarisch voor de evolutie van de onderwijsberichtgeving. En opnieuw klinkt door dat het niveau van ons
Vlaams onderwijs en het rendement van de financiële investering vrij laag
zijn.
Deze klaagzang over ons onderwijs - gekoppeld aan neomanie
& copernicaanse hervormingsvoorstellen, is
vooral afkomstig van het establishment van de administratie o.l.v. Georges
Monard, van universitaire onderzoekers en
schoolexterne ondersteuners begeleiders ... Voor de topambtenaar Georges Monard fungeert de klaagzang als alibi voor zijn zgn. copernicaanse hervormingen en voor besparingen; en voor anderen als een vorm van
zelfbediening, als een aanloop om hun eigen onderwijsverlossende visie of tussenkomst als onderzoeker (onderwijskundige, socioloog
..) of externe begeleider te bepleiten en te rechtvaardigen.
Zo grepen onlangs ook
Georges Monard en Co het recente OESO-doorlichtingsrapport-1991 dat ze zelf
opstelden aan voor hun stemmingmakerij.
(Zo werd b.v. onze sterke eerste graad s.o. er voorgesteld als een grote kankerplek
en dit op basis van een kwakkel over het grote aantal zittenblijvers in het
eerste jaar: 9% i.p.v. 3%.)
We betreuren dat de administrateur-generaal van het Vlaams
onderwijs Georges Monard, in zijn recente tv-commentaar op het OESO-rapport van Bottani &
Roel In t Veld niet naar de
lovende uitspraken van de Nederlandse professor verwees. Niet louter op basis van cijfers , maar mede
via langdurige observatie in scholen kwam de Nederlandse OESO-beoordelaar tot
de volgende ronkende conclusies op de recente academische zitting van de
Stichting Lodewijk de Raet op 29 mei 1992.
Prof. In 't Veld stelde: In menig opzicht is het Vlaamse
onderwijssysteem een zeer geavanceerd systeem.
Wat het kwalitatieve eindniveau van het onderwijs betreft - het secundair onderwijs, de twee varianten
van het hoger beroepsonderwijs en de
universiteit scoort Vlaanderen internationaal heel hoog. Dat lijkt me de
fantastische asset van het Vlaams onderwijs.
Ik meen verder dat u
ook uitblinkt ten opzichte van moderne landen door toewijding, passie en
discipline. Het heeft verder ook tot iets geleid wat ik heel mooi vind,
nl. een brede, grote toetreding tot een
kwalitatief zeer verantwoord hoger onderwijssysteem: niet minder dan 45% van de
Vlaamse jeugd treedt toe tot het hoger onderwijs, dat hoort tot de hoogste
percentage van de wereld; het is op het niveau van Japan, het is hoger dan in
Nederland.
Het Vlaams onderwijs is tegelijk een vrij kosteneffectief
systeem: de nationale onderwijsbesteding ligt
op iets meer dan 5% van het nationale inkomen; dat is een vol procent
lager dan in Nederland, niettegenstaande alle participatie-percentages niet lager
zijn dan in Nederland. In termen van
kosten is het Vlaams onderwijs met andere woorden gewoon superieur aan
Nederland.
Ons onderwijs functioneert anno 1992 m.i. nog steeds vrij
goed, maar uiteraard is de gezondheidstoestand van het onderwijs steeds voor
verbetering vatbaar. Zelf zet ik me
b.v. al meer dan 20 jaar in om b.v. kansarmere kinderen meer toereikende leerhulp
te bieden. (Ik werkte b.v. de eenvoudige en
directe systeemmethodiek voor het leren lezen uit die nu in de meeste
leesmethodes in Vlaanderen en Nederland wordt toegepast. Ik werkte ook
eenvoudigere en efficiëntere aanpakken uit voor het leren rekenen, spellen van
de werkwoordsvormen, )
Ik protesteer tegen de toenemende en onterechte
stemmingmakerij tegen ons degelijk onderwijs, tegen de vele onheilsprofeten en
hun verlossende tovermiddelen, hun neomanie
& copernicaanse hervormingen, waarmee ze de kwalen willen bestrijden,
bijvoorbeeld de structuur van onze
sterke eerste graad s.o. drastisch hervormen,
jaarklassen afschaffen in het lager onderwijs, zittenblijven totaal verbieden
of bestraffen, academisering van de lerarenopleidingen
Hoe komt het dat er laatste tijd - anno 1992- meer onzin over ons onderwijs verspreid wordt
dan vroeger het geval was? We wagen ons
aan een paar hypotheses.
We vermeldden al de stemmingmakerij van topambtenaren die
zich voortaan ook als belangrijke beleidsmakers opstellen, en het
grote aantal buitenschoolse ondersteuners/begeleiders die werk zoeken voor de
eigen winkel. Denk ook maar aan het groeiend aantal onderzoekers die al te
graag met spectaculaire resultaten uitpakken, deels ook omdat het gaat om
onderzoek in opdracht van de beleidsmakers en ze deze dan ook het best naar
de mond praten.
Het aantal mensen in beleid en administratie én het aantal
adviseurs en vrijgestelden allerhande is
sterk toegenomen. Op zich is dit niet erg, ware het niet dat
het uitsluitend die mensen zijn die elkaar
in Brussel in allerhande clubs frequenteren en de spelregels bepalen. De koof tussen de top en de basis, tussen de
vele beleidsbepalers en de veldwerkers is te groot aan het worden. De macht van
de idealisten neemt toe en de invloed
van de realisten (de veldwerkers) wordt ingeperkt.
Lopen we niet het gevaar dat de bobos, de
beleidsmakers, de academische experts
& de vrijgestelden, een
onderwijsvreemd, eng en gesloten clubje gaan vormen, met clubladen (met klasse), rapporten voorbehouden voor
de leden van het eigen deelparlement en
met goede contacten met de media? Als alles aan de top te vriendschappelijk
en onder ons binnen het eigen onderwijsparlement bedisseld wordt, zal de
kloof de komende jaren nog toenemen.
Het geheel van advisering, administratie, beleid en
vernieuwings-establishment dreigt een
zelfreferentiële organisatie te worden
- los van de beïnvloeding door het
onderwijsveld.
Ten slotte nog dit: de media & Klasse zouden een meer
kritische en democratische rol moeten spelen in het onderwijsdebat, onder meer
door meer het onderwijsveld aan het woord te laten.
Prof. M. Valcke manifesteerde z. als radicale constructivist, ontscholer en ontkenner van niveaudaling tot voor kort,voorstander radicale differentiatie en inclusie, radicaal comprehensief onderwijs ...
Prof. Martin Valcke manifesteerde zich de voorbije decennia als ontscholer, radicale constructivist, ontkenner van niveaudaling in 2007 & tot
voor kort, propagandist van de
afschaffing van jaarklassen & pleiter
voor radicale differentiatie & radicaal inclusief onderwijs, gemeenschappelijke
lagere cyclus tot 15 jaar & aso-isering tso/bso, bestrijder O-ZON-campagne-2007 van Onderwijskrant over niveaudaling en
aantasting van de kwaliteit,
Valcke ontkende in 2007 en tot voor kort
de niveaudaling en is er mede verantwoordelijk voor. Vandaag
17 december lamenteert Valcke in De
Morgen over de niveaudaling. En hij pakt eens te meer uit met radicale
hervormingen als afschaffen van jaarklassen en radicaal gedifferentieerd en
inclusief onderwijs, vakleraren in lager onderwijs Het verbaast ons ok dat Valcke nu ook akkoord
gaat met het opstellen van centraal
opgestelde toetsen.
1.Valcke als vurige propagandist van radicaal constructivistisch onderwijs
Voor de opstelling
het VLOR-rapport over competentieontwikkelend
onderwijs-2008
nodige de VLOR enkel radicale voorstanders uit; dus ook de professor Valcke. In dit VLOR-rapport pleitte ook Valcke voluit
voor een radicaal constructivistische aanpak.
Projectleider prof. Herman Baert vatte in het rapport
de gemeenschappelijke conclusies van de opstellers van het rapport samen in een aantal polaire tegenstellingen
waarbij hij instructief onderwijs plaatst tegenover constructivistisch
onderwijs en interactieve cultuuroverdracht totaal karikaturaal voorstelt: *Radicaal instructiegerichte leeromgeving
versus Instructie versus Radicaal competentieontwikkelende leeromgeving = Constructie. *Uiteenzettingen/hoorcolleges/frontale
lessen versus Studentactiverende taken
en opdrachten *Lerende = eerder passief Lerende versus actief/groeiende
Zelfsturing *Onderwijsproces staat
centraal versus Leerproces staat centraal *Leerkrachtgestuurd versus
Sturing door de lerende *Instructiemodules
zijn disciplinair versus Competentiemodules grotendeels interdisciplinair.
Het rapport opteerde op p. 119 voor een constructivistisch
leerproces: betekenisvol leren (handelen), authentiek leren (handelen, werken
vanuit authentieke beroepssituaties), integratief leren (handelen), sociaal
leren (handelen) en actief-reflecterend leren (handelen). Op p.162 lezen we
dat het gaat om situatie- of contextgebonden leren waarin de leerling zich als
een onderzoeker moet gedragen: competenties worden omschreven vanuit de
context waarin de lerende zal moeten
handelen. Van de lerende wordt een
prestatie verwacht in een complexe en levensechte situatie (en niet in een
vereenvoudigde setting). De leerling formuleert mee de leervragen en zoekt zelf
antwoorden daarop. Kern opdrachten, levensechte problemen, taken moeten centraal staan, dus vooral
vakkenoverschrijdende problemen. Men
werkt met flexibele leertrajecten: niet
alle leerlingen doorlopen hetzelfde programma,
of doen dezelfde opdrachten in dezelfde volgorde.
Valcke en co pakten tegelijk uit met een karikatuur van het traditioneel onderwijs:
uiteenzet- ting/hoorcolleges/frontale setting; de lerende is eerder passief, klassikale en aanbodgestuurd
curriculum, afzonderlijke en opgesplitste vaardigheidsmodules, disciplinaire
aanpak, evaluatie gericht op
kennisverwerving.
Valcke verwees als model
voor competentiegerichte lerarenopleidingen naar de mini-ondernemingen
in het secundair onderwijs en de
experimenten met leerbedrijven opgezet als vervanging voor een compleet
opleidingsjaar in het beroepsonderwijs. Daarnaast verwees hij naar de zgn. virtuele
bedrijven zoals de Deense Virtual Company and Modelbank. Lerenden kunnen in het
virtuele bedrijf werken en problemen oplossen.
Valcke illustreerde maar
heel even hoe authentieke opdrachten er volgens hem zouden kunnen
uitzien. We lezen wel: Ook in een lerarenopleiding zullen volledige situaties
worden aangeboden: bijv. een disciplineprobleem op een schooluitstap. De lerarenopleiding zou volgens Valcke dus uitgebouwd moeten
worden vanuit dergelijke contextgebonden problemen. We geloven geenszins dat we
de lerarenopleiding moeten en kunnen ophangen aan dergelijke problemen
(=gesitueerd leren), of aan het zelfstandig laten maken van een groot aantal
taken.
2. Valcke ontkende in 2007 en tot voor kort de niveaudaling
In 2007 ontkende
Valcke nog dat er sprake kon zijn
niveaudaling; en hij nam in 2007 het voortouw in het
bestrijden van de O-ZON-campagne-2007 van Onderwijskrant
over de niveaudaling, de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs, de uitholling van het taalonderwijs
Toen Onderwijskrant -begin 2007 uitpakte met de
O-ZON-campagne tegen de ontscholing, niveaudaling in het onderwijs deed
prof. Valcke zijn uiterste best om dit te ontkennen en nam hij -samen
met een paar medewerkers - het voortouw in
het bestrijden van onze campagne. In onze O-ZON-campagne wezen we er op de ontscholing, aantasting van de kwaliteit, niveaudaling, uitholing taalonderwijs, ontbreken van niveaucontrole ... . We wezen ook op de grote verantwoordelijkheid van de ontscholers als prof. Martin Valcke.
Als reactie op de O-ZON-campagne-2007 probeerde prof. Valcke o.a. de Brugse
leerkracht Marc Hullebus die in de krant de niveaudaling aanklaagde te
intimideren en te imponeren met o.a; de stelling: U
als leerkracht weet evengoed als ikzelf dat het voeren van een discussie op
basis van anekdotes en verhalen afbreuk doet aan de complexiteit van wat leren
en onderwijzen is. Vanuit zijn ivoren toren
poneerde Valcke verder dat er absoluut geen kloof is tussen beleid en
werkvloer. Ook de discussie over de verhouding tussen kennis en vaardigheden
vond Valcke nutteloos. Ook medewerkers
van Valcke bestreden onze campagne.
Maar Valcke beweerde wel in 2018 plots in de krant dat ons onderwijs in totaal belabberde
staat verkeerde: Uit
de feiten blijkt dat de scholen hun werk niet doen. Kijk maar naar de
eindtermen wiskunde in het in het s.o.: naargelang
van het onderdeel haalt dertig tot vijftig procent van de leerlingen die niet.
Dat is onaanvaardbaar. Geen wonder dat de slaagcijfers in het hoger onderwijs
daar zo verschrikkelijk zijn. En nu stelt hij ook vandaag in De Morgen dat het ontbreekt aan niveaucontrole en dat er daarvoor vooral ook centrale toetsen nodig zijn.
3 Valcke in PANO-reportage-2018: klassiek onderwijs moet
helling op: radicale differentiatie, weg met jaarklassen; neomanie
In de PANO--reportage
Het
basisonderwijs kraakt van 21
maart 2018 pleitte Valcke voor het radicaal doorbreken van de
klassieke schoolgrammatica en het jaarklassenprincipe. Gezien het M-decreet
en de feitelijke toestand van grote
diversiteit is dit volgens hem de enige oplossing. De Gentse pedagoog beweert met veel stelligheid dat de
klassieke aanpak in het huidige onderwijs absoluut niet meer werkt en pleit voor totaal ander onderwijs: Het klassieke
onderwijsmodel kraakt en is eigenlijk kapot. We zullen de scholen ingrijpend
moeten verpoppen naar de school 5.0, 6.0. Het onderwijs kraakt en er is maar 1 oplossing: we moeten radicaal afstand doen
van de bassigrammatica van het 'klassiek' onderwijs ; geen jaarklassen, geen
groepsinstructie, geen jaarleerplannen mee ..., maar sterk geïndividualiseerd onderwijs: voor elk kind a.h.w. een apart
potje koken.
In een reactie stelde prof. Wim Van den Broeck: Ons basisonderwijs kraakt volgens de
PANO-reportage. "Inderdaad; zoals uiteengezet en voorspeld in mijn rapport over
het M-decreet. Dan krijg je als de gepropageerde oplossing onderwijs op maat,
maximale differentiatie. Maar dit maakt de problemen veelal nog groter.
Onderwijs op maat van elke leerling is een onderwijskundige fictie van enkele
onderwijskundigen waarvoor geen wetenschappelijke basis bestaat. Net als de
illusoire suggestie van prof. Martin Valcke, dat men dit ergens kan leren. Het
zijn volgens veel onderwijsdeskundigen precies de pleidooien voor radicale
differentiatie, sterk heterogene klassen in het s.o. en afbraak van het
schoolse leren die tot een niveaudaling hebben geleid.
4 Valckes Pleidooi
voor nivellerende eenheidsworst tot 15-16 jaar en aso-isering/uitholling van tso/bso
& afschaffing 3de graad in tso-bso-scholen
In 2018 stelde Valcke nog dat de meest radicale concepten om
het onderwijstij te keren het samenhouden van de leerlingen van de leerlingen
in gemeenschappelijke lagere cylus tot
15-16 jaar was; en tegelijk het afschaffen van de derde graad tso-bso. Op
23.4. 2018 stelde hij in Het Nieuwsblad: We moeten de leerlingen samenhouden tot hun 15, 16 jaar Niet iedereen zal natuurlijk hetzelfde niveau
halen. Maar wie niet slaagt, gaat toch over naar het volgende jaar en krijgt
extra begeleiding. Daar zijn grotere lesblokken voor nodig om te experimenteren
en te oefenen in verschillende groepjes, afhankelijk van het niveau van de
kinderen. Als pleitbezorger van een radicale structuurhervorming concludeertValcke: De hervorming van het middelbaar
onderwijs is de meest belachelijke operatie die er is. Alles wat goed was aan
de oorspronkelijk plannen is geschrapt. Nu blijven we kinderen segregeren in
onderwijsvormen aso, tso en bso. Valcke pleitte dus geregeld voor radicaal comprehensief onderwijs. Hij verwees hierbij ook graag
naar onderwijsparadijs Finland.
Aso-isering van lagere cyclus tso/bso en zelfs afschaffen van 3de graad in tso/bso -scholen
Naast het samen optrekken van de leerlingen tot 15-16 jaar,
wat ook een aso-isering& uitholling van tso/bso betekent, pleitte Valcke tegelijk voor het
verlagen van de leerplicht tot 16 jaar en het afschaffen van de derde graad
tso/bso.
Hij beweerde: 60%
van de leerlingen in de derde graad zitten in het technisch en
beroepsonderwijs. Ze zitten te wachten tot uiteindelijk ze eindelijk de
schoolpoort achter zich kunnen dichttrekken. Geen wonder, want ze leren er
amper iets. Ze zouden naar de bedrijven moeten gaan, waar ze ook fundamentele
attitudes aangeleerd krijgen; stiptheid, orde, discipline. In een schoolse
context kan je dit iet afdwingen. Leerkrachten hebben geen enkele macht meer over een
zestienjarige. En we zouden dan tenminste jongeren afleveren die echt voorbereid zijn op het werkveld. Hij
voegde er verderop wel aan toe dat die leerlingen wel nog een of twee dagen van
de week naar een centrum zouden kunnen gaan om algemene dingen te leren. Het is bijna onvoorstelbaar dat Valcke zich zo denigrerend
uitsprak over ons tso/bso. Dat voor een aantal leerlingen duaal leren
aangewezen is, daarmee zijn we het eens, maar niet met zijn beoordeling van ons
belangrijk tso/bso. Hij voegde er nog aan toe dat we zo ook veel geld zouden kunnen uitsparen aan
leerkrachten, machines, begeleiding en inspectie. Al het geld is al uitgegeven waardoor we geen
volwaardig alternatief kunnen betalen.
Enerzijds stelde hij voor dat de leerlingen gezamenlijk les
krijgen tot 15-16 jaar, een aso-isering van tsobso en anderzijds dat de huidige
tso/bso-scholen werden afgeschaft. Dit betekent dat leerlingen die momenteel
tso/bso volgen vanaf hun 13 of 14 jaar straks in de aso-iserende lagere cyclus tot hun 15/16 veelminder technische bagage zouden opsteken en dat ze
dat er voor hen ook geen typische 3de graad ts/bso meer zou zijn.
5 Valcke over onzin van huiswerk, paradijselijk Finland, stress in het onderwijs
Prof. Valcke sprak zich in een uitzending van
Hautekiet-2015 op radio 1 euforisch uit over het onderwijs in Finland en
schermde voortdurend met 'wetenschappelijk onderzoek wijst uit', met in Finland
is er geen huiswerk, 50% van de meisjes
in ons is s.o. sterk gestresseerd als gevolg van onsonderwijs met 3 uur huiswerk per dag in s.o. ... Valcke
stelde/verzon dat er in Finland geen huiswerk is. Volgens PISA-2012 ervaren
Finse leerlingen echter meer huiswerkstress dan de Vlaamse.
6.Valcke over eigen fabuleuze schoolloopbaan en over secundaire school
waar lln. ook leren koken, waar er een fietswerkplaats is
We voegen er tot slot nog een pikant verhaaltje aan toe van Valcke over zijn gefantaseerde schooltijd in het
s.o. en de ideale secundaire school waar leerlingen ook leren koken, waar er
een fietswerkplaats is. In een interview met Nederlandse
bezoekers (video op internet) zegt Valcke dat voor hem een ideale secundaire
school een school is waar leerlingen ook leren koken, waar er een
fietswerkplaats is . Als leerling in het
secundair onderwijs was Martin naar eigen zeggen een totale mislukkeling: 15 onder nul voor wiskunde, enz. Ik verstond de leraar Engels niet.Mijn vader versaste hem naar een nieuwe, een totaal alternatieve school in een
andere stad. Zoon Marti werd daar meteen de eerste van ...de klas. Het ging volgens hem om een
alternatieve school waar alle leraars en dicht bij werkelijkheid stonden. De leraar boekhouden was zelf boekhouder, de leraar recht
een jeugdrechter, de leraar Duits iemand van de Duitse ambassade. Straf verhaal,
maar klinkt totaal ongeloofwaardig. Die ( o.i. gefantaseerde) ideale school is volgens
hem later verschoolst geworden. En de twee Nederlandse interviewsters geloofden
blijkbaar die onzin. (Ik vermoed dat ik destijds zelf school liep in het college waar Valcke niet kon volgen en dat ik ik ook die alternatieve school ken die volgens ontscholer Valcke momenteel ook verschoolt zou zijn.
Volgens Agirdag en Van Houtte vergissen de Gentse leerkrachten en Turkse ouders die pleiten voor zoveel mogelijk spreken van het Nederlands zich. Ze zijn geïndoctrineerd door politiek beleid en door dominerde sociale groepen die symbolische geweld à la B
De Gentse sociologen Orhan Agirdag en Mieke Van Houtte stelden in 2014 vast dat niet
enkel leerkrachten maar evenzeer Turkse ouders pleitten voor het zoveel mogelijk spreken van het
Nederlands binnen en buiten de klas. Ook Gentse leraars van Turkse afkomst
sloten zich bij die opvatting aan. Verwonderlijk is dit niet, maar dit staat
haaks op de visie van Agirdag en Van Houtte
en van tal van andere pleitbezorgers
voor een soort meertalig onderwijs. De onderzoekers concludeerden dan maar dat niet zij, maar de leerkrachten ongelijk hadden, bevooroordeeld
en zelfs geïndoctrineerd waren. (Studie: Speaking Turkish in Belgian Primary
Schools: Teacher Beliefs versus Effective consequences, bilig/ SUMMER 2014 /
NUMBER 70, ook op Internet).
Agirdag en Van Houtte bestempelden de visie van de Gentse leerkrachten en Turkse
ouders dus als fout en negatief, als een vooroordeel. Deze negative beliefs van de leerkrachten en ouders zouden
volgens hen in sterke mate een gevolg
zijn van de politieke context in
Vlaanderen die in sterke mate aanstuurt op assiilatie en Nederlandse
eentaligheid (the policy context in Flanders that very much favors assimilation and
Dutch monolingualism.
De onderzoekers pakten dus uit met hun sociologische/wetenschappelijke verklaring voor het zgn. vals bewustzijn van de leerkrachten en
Turkse ouders. Ze poneerden verder dat de dominerende sociale groepen symbolisch geweld (à la
Bourdieu) uitoefenen op de
leraren en op de Turkse ouders. De gedomineerde allochtone ouders uit lagere
milieus zouden jammer genoeg de dominante visie van de leidende klasse, de
machtigen in deze maatschappij, onbewust overnemen en verdedigen- ook al gaat
dit in tegen hun belangen: Bourdieu
(1991) argues that social dominance can only persist because the dominant
groups in society impose their judgments, such as beliefs about
monolingualism, upon dominated groups,
such as the bilingual Turkish
community. Once the dominated groups internalize the point of view of the
dominant, they will defend it as if it
was a universal point of
view, even when these judgments are completely against their own
interests.
2.Argumenten van Turkse ouders en leerkrachten tegen
gebruik/stimuleren van Turks op school
Agirdag en Van Houte: Het eerste doel van deze studie was om te
onderzoeken hoe en waarom negatieve overtuigingen over het gebruik van de Turkse
taal in de schoolcontext tot uiting komen.
De Gentse Leraar Patrick stelde: Elk jaar heb ik Turkse
ouders die langskomen en de meesten van
hen zeggen: "op andere scholen zijn er te veel, ze spreken Turks in de
klas, Turks op de speelplaats, tijdens het middageten, als ze in de rij staan,
spreken ze altijd Turks en dat willen we niet meer. We willen dat onze kinderen
perfect geïntegreerd worden". Het klinkt misschien raar, maar onze meest
kritische ouders zijn allochtone ouders. En ze hebben gelijk, denk ik, ze
beseffen hoe belangrijk het is voor hun eigen toekomst om goed geïntegreerd te
worden in onze cultuur. Want de toekomst van die kinderen is hier, en ze zullen
in hun professionele leven Nederlands moeten kennen en spreken.
Commentaar tussendoor .Er is dus veel overeenstemming tussen
de opvatting van de leraars en deze van de Turkse ouders. We vermeldden in deze
context ook nog even het verzet van
Turkse ouders destijds tegen een Gents experiment waarbij men de Turkse leerlingen eerst leerde
lezen en rekenen in het Turks. In vier Gentse scholen werden uren Nederlands
door uren Turks vervangen en leerde men die kinderen ook in het Turks lezen.
Directeur Frank van de Mozaïek-school die destijds betrokken was bij het
experiment, schreef achteraf dat heel wat Turkse ouders dit experiment
geenszins genegen waren. Hij stelde: Voortdurend werden we op school
aangesproken door ouders op onze aanpak
betreffende het gebruik van de thuistaal
Turks op onze (experimenteer)school. Ouders zegden: Op die andere school mogen de kinderen
geen Turks spreken. Dat is ook goed zo. Zo kunnen de kinderen veel Nederlands
leren (De Katholieke Schoolgids, januari 2010). Een Turkse ouder stuurde
destijds ook een protestbrief naar
Onderwijskrant
Agirdag en Van Houtte: In de diepgaande interviews stelden
we vast dat leraren Turkse leerlingen over het algemeen als anders ervaren dan
andere minderheidsleerlingen zoals Marokkaanse, Spaanse en Griekse leerlingen. Leraren
betoogden dat in tegenstelling tot andere minderheidsleerlingen, Turkse leerlingen
veel meer de neiging hebben om hun moedertaal te behouden en vaker in het Turks
op school te spreken. Leerkracht Katja getuigde: Toen ik hier begon te werken,
hadden we veel nationaliteiten:
Italiaanse , Spaanse en ook Griekse leerlingen. En momenteel zijn het vooral Turkse en Marokkaanse en enkele Vlaamse leerlingen. En het verschil
is dat er voorheen veel meer Nederlands
werd gesproken, leerlingen onder elkaar en op de speelplaats. Vorig jaar had ik
een klas en moest ik constant zeggen: "Spreek Nederlands, spreek
Nederlands". Eigenlijk spreken alleen Turkse kinderen een andere taal
onder elkaar, ze spreken Turks. Andere nationaliteiten doen dat niet. Vroeger
was Nederlands hier dus de voertaal. (Teacher van Black Circle = school met veel Turkse
leerlingen).
Getuigenis lerares Saskia: Turkse kinderen spreken veelal
Turks onder elkaar. Maar Marokkanen doen dat bijvoorbeeld niet omdat er veel
dialecten zijn en ze er minder bedreven in zijn. Maar Turkse kinderen spreken
Turks onder elkaar. (Leraar, Black Square, Vrouw, 30 jaar).
Omdat Turkse
kinderen werden beschouwd als de enigen die aanhoudend een andere taal dan het
Nederlands spreken, verwezen de Gentse leraren meestal naar de Turkse taal
wanneer ze gewaagden van de vermeende (sic!)ongunstige gevolgen van het behoud van de moedertaal. In de Zwarte Cirkel en
op het Zwarte Plein (d.w.z. op scholen met een meerderheid van de Turkse
kinderen) ervoeren leraren het gebruik van de Turkse taal als het antecedent
van slechte beheersing van het Nederlands en slechte academische prestaties, en
het werd beschouwd als het grote probleem met betrekking tot de leerprestaties.
(Commentaar: hier beweren
Agirdag en Van Houtte dat het gaat om vermeende ongunstige gevolgen van het
behoud van de moedertaal op school. Ook in andere publicaties negeert Agirdag
de nefaste gevolgen van het onvoldoende kennen van het Nederlands voor de
leerprestaties).
Onderzoekers: Wat
is volgens u de doorslaggevende factor met betrekking tot de leerprestaties prestaties? Leerkracht Sarah antwoordt: Hier is de
taal het grote probleem, de taal speelt een belangrijke rol. Dat wil zeggen, de
leerlingen buiten de klas gaan en meten beginnen Turks te spreken. In de
zaal, weer Turks, met hun vrienden, weer in het Turks, als ze snel iets moeten
vertellen, weer Turks. We moeten dus dus
constant, de hele dag door zeggen: "Spreek a.u.b. Nederlands met elkaar,
zeg het in het Nederlands. (Leraar, Black Square, Vrouw, 29)
Leerkracht Kelly: Die Turkse kinderen spreken vaak een
andere taal dan het Nederlands, en ook thuis wordt er veel minder Nederlands]
gesproken dan binnen een typisch Vlaams gezin. Als gevolg daarvan kunnen ze,
als ze op deze school komen, geen Nederlands spreken. Ook in deze buurt zijn er
Turkse winkels, Turkse bakkerij, Turkse slagerij. Ze komen dus al te weinig in contact met Nederlandssprekenden. Ze
beginnen dus helemaal in het begin van het onderwijs met onderpresteren.
(Leraar, Zwarte Cirkel, Vrouw, 26)
Agirdag en Van Houtte: Deze negatieve overtuigingen over
het gebruik van de moedertaal waren ook aanwezig op scholen waar slechts weinig
Turkse kinderen zijn. Zo verklaarden leraren van de Witte Kring (=minder Turkse
lln.) dat ze 'het probleem' niet hebben om Turks te spreken omdat Turkse
leerlingen heel weinig klasgenoten hadden om Turks mee te spreken. Maar zelfs
onder deze omstandigheden was er nog steeds een strikt Nederlands
eentaligheidsbeleid en werden kinderen aangesproken als ze een andere taal
spraken. Leerkracht Lise getuigt: Het probleem doe zich op onze school niet zo vaak voor , we hebben het probleem niet
omdat er niet veel kinderen Turks spreken op school, dus het is gewoon een
praktisch iets, er zijn maar weinig of geen klasgenoten om mee te praten. Maar
heel zelden, bijvoorbeeld wanneer een kind boos wordt, dan gebeurt het dat een
kind een andere taal spreekt, dat hij of zij zich in een andere taal uitdrukt.
Maar normaal gesproken, als we een kind een andere taal horen spreken, zullen
we het aanpakken, we zullen zeggen: op school moet je Nederlands
spreken. Maar het probleem doet zich hier zelden voor, omdat er maar
weinig Turkse leerlingen zijn( Lerares, White Circle, Female, 47 jaar)
Agirdag en Van Houtte: Onze kernvraag in dit onderzoek is
echter waar deze hardnekkige ongunstige meningen van leraren vandaan
komen. Het politieke klimaat dat we
eerder in dit artikel hebben beschreven heeft een invloed zijn op het denken van leraren. Onze
bevindingen wijzen echter ook uit echter
dat sociale interacties tussen Turkse ouders en leraren evenzeer negatieve opvattingen over het gebruik van de Turkse taal in de schoolcontext
bevorderen of op zijn minst versterken. Een aantal Turkse ouders delen het schoolpersoneel mee dat ze de
voorkeur geven aan Nederlandse eentaligheid in de schoolcontext. Deze ouders
voerden aan dat hun eigen vaardigheid in het Turks niet goed meer was.
Saskia: Ons publiek [leerlingen op school] is zo taalkundig
arm, en dus kiezen we kiezen voor het
Nederlands. De Turkse ouders vragen het
overigens zelf ze kunnen zelf niet
goed meer Turks spreken, en geen Nederlands, dat is wat Turkse ouders ons
vertelden, dus we kozen voor Nederlands.
Thuis kunnen die leerlingen
wellicht wel wat Turks spreken en leren, maar op school is er bij ons maar één taal, dus we kiezen ervoor om
maar één taal te hebben. (Leraar, Black
Square, Vrouw, 30 jaar)
Vooral sociale interacties met Turkse ouders uit de
middenklasse versterkten volgens de
onderzoekers de overtuigingen onder
leraren. Zo stelde een leerkracht dat hoogopgeleide Turkse gezinnen vaker
Nederlands spraken met hun kinderen dan laagopgeleide Turkse gezinnen. Als
zodanig werd de hogere academische prestatie van de Turkse kinderen uit de
middenklasse toegeschreven aan het feit dat ze minder Turks spraken. Leerkracht
Rik: Turkse leerlingen met hoogopgeleide ouders beheersen de Nederlandse taal
meestal ook vrij goed. En thuis spreken ze ook de hele tijd Nederlands. Ze hebben
bijna dezelfde manier van leven als wij en ze spreken Nederlands. Terwijl laagopgeleide ouders er meer op staan om thuis
Turks te spreken. Die Turkse leerlingen hebben dus moeite met de taal op
school, met als gevolg dat hun schoolprestaties veel lager zijn dan die van
andere leerlingen (Leraar, Black Square, Man, 27 jaar)
Agirdag en Van Houtte: We stelden ook vast dat de interacties van leerkrachten met Turkse
leerkrachten die in het verleden meestal islam onderwijzen of
moedertaalonderwijs gaven, ook als een legitimatie van eentaligheid werden
beschouwd. Dat wil zeggen, Turkse leraren deelden hun Vlaamse autochtone
collega's mee dat het spreken van de moedertaal van Turks sprekende kinderen op
school nutteloos was. Deze leraren
werden meestal opgeleid in Turkije. En over het algemeen beschouwt de
middenklasse uit Turkije de Turkse taal die wordt gesproken door de Europese
Turken uit de arbeidersklasse als gedegenereerd en gebrekkig Turks.
Leerkracht Katja: De Turkse leraren die we in het verleden
hadden en de islamleraar zegden ons dat ook de Turkse leerlingen veelal hun eigen moedertaal niet goed spreken. Men
beweert wel dat als Turkse leerlingen hun
moedertaal goed kennen, het dan zal
gemakkelijker zijn om een tweede taal, het Nederlands, te leren. Maa mede omdat hier de Turkse taal zo gedegenereerd is, heeft het geen positief
effect. Ook de Turkse leraren die we vroeger hadden en zelf les gaven les in
het Turks, zeiden altijd: het werkt hier
niet omdat de leerlingen hun moedertaal onvoldoende machtig zijn. Zelfs als ze
thuis Turks spreken is geen schoon/algemeen Turks, maar een dialect en een taal
vol fouten, verkeerde zinnen. Dat werkt niet. (Leraar, Black Circle, Vrouw, 45)
Agirdag en Van Houtte: We stelden ook vast dat sommige
Turkse ouders vermeden om hun kinderen in te schrijven op scholen met veel
Turkse leerlingen zoals op de school het Zwarte Plein. Ze motiveerden hun
vermijding door te verwijzen naar het hoge aandeel Turkse leerlingen op deze
scholen, waarvan zij denken dat het schadelijk is voor de Nederlandse taalvaardigheid
van hun kinderen. Getuigenis Maria: De ouders vergelijken scholen, en een van
de vragen die altijd wordt gesteld is: "zijn er veel Turkse kinderen hier
op school?. Ik antwoordde dan : Niet allemaal, maar ja, de meesten
van hen zijn Turks. Turkse vader repliceerde : Oh, ik vraag dat omdat
ik wil dat mijn kind heel goed Nederlands leert". Mijn antwoord luidde: Meneer, hier zijn we opgeleid om die kinderen zo snel mogelijk Nederlands
te leren. Maar spreekt je kind al Nederlands? Nee ... Hij
vond het dus moeilijk om zijn kind in te schrijven op een school waar veel
Turkse kinderen zijn, maar hij sprak zelf nooit Nederlands met zijn kind. Ik
snap dit laatste het gewoon niet, dat kan ik moeilijk begrijpen. (Principe,
Black Square, Vrouw, 30)
Ook hadden sommige Turkse ouders die besloten hun kinderen
in de White Circle mdt minder Turkse leerlingen in te schrijven, aan het
schoolpersoneel meegedeeld dat de belangrijkste reden waarom ze voor White
Circle kozen, is dat ze contact tussen hun kinderen en andere Turks sprekende
kinderen willen vermijden. Opgemerkt moet worden dat analyse van kwantitatieve
gegevens wel onthulde dat Turkse gezinnen in de Witte
Cirkel meestal Turkse ouders uit de middenklasse zijn.
Leerkracht Koen: Hier hebben we dit probleem niet. Omdat de
meeste Turkse ouders die naar onze school komen, die twee Turkse leerlingen in
het zesde leerjaar, naar hier kwamen
omdat ze niet naar een school in de binnenstad wilden omdat daar te veel Turken
en Marokkanen zijn, en er zelden Nederlands wordt gesproken. Hun ouders hebben
zelf besloten:Mijn kinderen moeten
beter Nederlands spreken omdat ze hier opgroeien en later moeten ze hier
werken. Als ze elders naar school gaan, zullen er veel meer Turkse leerlingen
zijn, en zullen ze Turks onder elkaar
spreken en dat willen ze vermijden. Dat was in feite hun belangrijkste reden.
(Leraar, Witte Cirkel, Man, 52)
Leerkracht Hans: de
ouders van de migrantenkinderen die naar
onze school komen, hebben ervoor gekozen om naar onze school te
komen omdat hier Nederlands wordt gesproken. Het zijn mensen die geïntegreerd
willen worden en het is natuurlijk in
hun voordeel dat hun kinderen goed Nederlands spreken. (Leraar, Witte Cirkel,
Man, 58)
3. Agirdag en Van
Houtte over visie van leerkrachten en Turkse ouders
Agirdag en Van Houtte: Uit onze studie en getuigenissen
hierboven blijkt dat over het algemeen aangenomen wordt dat het spreken van Turks resulteert in
slechte/relagere academische prestaties. En dus wordt het spreken van Turks
formeel verboden op de meeste scholen. De schoolpersoneelsleden communiceerden
hun afkeer van de moedertaal van de Turkse leerlingen door het exclusieve
gebruik van het Nederlands krachtig en aanhoudend aan te moedigen.(NVDR:
Agirdag en Van Houtte gewagen hier ten onrechte over de afkeer van de Turkse
taal, maar het gaat m.i gewoon om de visie dat het ook in het belang is van
de Turkse leerlingen is dat zoveel mogelijk Nederlands wordt gesproken en dat
ook de Turkse ouders dit wensen.).
Agirdag en Van Houtte: Onze eerste onderzoeksvraag richtte
zich op de vraag hoe binnen het Vlaamse onderwijs de hardnekkige negatieve meningen over het
gebruik van de Turkse taal worden gereproduceerd. Uit de resultaten van
diepte-interviews bleek ook dat b.v.
leraren Turkse leerlingen als anders ervaren dan andere minderheidsleerlingen:
leraren verklaarden dat Turkse leerlingen in tegenstelling tot andere etnische
minderheden, vaker hun moedertaal onder elkaar spreken. We ontdekten ook dat
leraren op scholen met een hoog aandeel Turkse studenten het gebruik van Turks
als hét (? een!) belangrijkste probleem van hun scholen beschouwen, omdat ze
geloofden dat het behoud van de moedertaal schadelijk was voor de schoolprestaties.
Leraren op scholen met weinig Turkse leerlingen merkten op dat ze 'het
probleem' niet echt hebben, maar ze legden toch strenge Nederlandse
eentaligheid op.
De enige uitzondering op deze regel was slechts één leraar
die enige kennis had van onderwijsonderzoek en die sprak over de voordelen van
tweetaligheid: Simon: Ik weet dat het politiek gesproken is, niet
vanzelfsprekend, maar ik geloof echt, en ik ben ervan overtuigd dat als we die
kinderen lezen en schrijven eerst in het
Turks leren, dan hun schrijf- en leesvaardigheid in het Nederlands zal
verbeteren. Maar het gebeurt niet, nergens. Maar als ik over onderzoek hoor
zeggen dat dit de beste manier is om het te doen, de beste manier om kinderen
te leren lezen en schrijven, waarom doen we dat dan niet? (Black Circle,
Leraar, Man, 56)
4.Tendentieuze interpretaties van Agirdag en Van Houtte: leerkrachten en Turkse ouders hebben foute opvattingen en zijn geïndoctrineerd
Agirdag en van Houtte: Het belangrijkste is dat we ontdekten
dat deze negatieve overtuigingen van de leerkrachten en ouders niet alleen
beïnvloed kunnen worden door de beleidscontext in Vlaanderen die zeer sterk
voorstander is van assimilatie en Nederlandse eentaligheid, maar dat ook de sociale interacties tussen Vlaamse
leerkrachten en de Turkse middenklasse de negatieve opvattingen over het gebruik van
de Turkse taal versterken. Dit gebeurt in ieder geval op vier verschillende
manieren.
Ten eerste vermeden de Turkse ouders uit de middenklasse
scholen met een hoog aandeel Turkse leerlingen, en ze kozen ervoor om hun
kinderen in te schrijven op school met zeer weinig Turkse kinderen om te
voorkomen dat hun kinderen hun moedertaal op school zouden spreken. Ten tweede
vroegen sommige Turkse ouders aan het personeel op scholen met een hoog aandeel
Turkse leerlingen om alleen Nederlands op school toe te laten. Ten derde
voerden sommige leraren aan dat Turkse ouders uit de middenklasse vaker
Nederlands spraken met hun kinderen, en daarom schreven leraren het
onderwijssucces van Turkse middenklasse-kinderen toe aan hun taalkeuze. Ten vierde communiceerden Turkse leerkrachten aan Vlaamse leerkrachten dat de moedertaalvaardigheid
van Turkse kinderen eerder beperkt, foutief en onzuiver Turks was.
In feite zijn deze vier voorbeelden duidelijke illustraties
van wat Pierre Bourdieu symbolisch geweld noemt. Bourdieu -1991 stelt dat sociale dominantie
alleen kan blijven bestaan omdat de dominante groepen in de samenleving hun
oordelen, zoals overtuigingen over eentaligheid, opleggen aan gedomineerde
groepen, zoals de tweetalige Turkse gemeenschap. Zodra de gedomineerde groepen
het standpunt van de dominante groep internaliseren, zullen ze het verdedigen
alsof het een universeel standpunt is, zelfs als deze oordelen volledig tegen
hun eigen belangen zijn.
Commentaar van Raf Feys
*De onderzoekers stellen dus vast dat zowel de Turkse ouders
als de leerkrachten -ook de Turkse- vinden dat de Turkse leerlingen zoveel
mogelijk Nederlands moeten spreken binnen en buiten de klas. Deze visie staat haaks op deze van de
onderzoekers en daarom bestempelen ze de visie van de ouders en van de
leerkrachten zomaar als een foute en nefaste visie.
De negative beliefs zijn volgens de onderzoekers een gevolg van het feit dat de leerkrachten en ouders beïnvloed/
geïndoctrineerd zijn door de
beleidscontext in Vlaanderen die zeer sterk voorstander is van assimilatie en
Nederlandse eentaligheid. Agirdag en Van Houtte stellen vooreerst ten onrechte dat Vlaanderen en het Vlaams
onderwijs enkel voorstander is van Nederlandse eentaligheid. Ze betreuren ook
ten onrechte dat de meeste beleidsmakers
en Vlamingen het kennen van het Nederlands om goed te kunnen
functioneren en te integreren in Vlaanderen en om makkelijker werk te vinden.
Veel voorstanders van meertalig onderwijs veelal tegelijk ook tegenstander van extra NT2 vanaf de eerste dag van het
kleuteronderwijs- pleitten voor het
zoveel mogelijk inspelen op de verschillende thuistalen van de anderstalige leerlingen,
voor het niet langer stimuleren om
zoveel mogelijk Nederlands te spreken op de speelplaats en onderling in
klas, voor een soort meertalig onderwijs
in de eigen thuistaal van de allochtone leerlingen, sommigen ook
voor het eerst leren lezen en
rekenen in b.v. het Turks zoals in een Gents experiment ...
Onderzoeker Agirdag drukte zijn visie op meertalig onderwijs in 2014 ook zo
uit: Meertalig onderwijs kan variëren
van een paar uren moedertaalonderwijs tot en met het aanbieden van een aantal
reguliere vakken in verschillende talen.
Via ICT-ondersteuning is meertalige
instructie ook mogelijk in scholen waar er heel veel talen aanwezig zijn. Hij
vond ook dat anderstalige leerlingen niet buiten de klas mochten aangespoord
worden om Nederlands te leren. De Gentse schepen voor onderwijs kondigde op 11
april 2014 aan dat de allochtone leerlingen voortaan ook hun eigen thuistaal
mochten gebruiken en spreken in en
buiten klas (Turks, Bulgaars, enz.).
In reacties van leerkrachten en directies op de roep voor meertalig onderwijs en voor het toelaten
en stimuleren van het gebruik van de
thuistalen in klas en buiten klas, stellen
de praktijkmensen veelal dat de pleitbezorgers totaal vervreemd zijn van de
onderwijspraktijk. Zij vergeten vooreerst dat het niet eens mogelijk is om in te spelen op al die
vele verschillende thuistalen. De
leraars betreuren vooral ook dat de
kansen om Nederlands te leren op die
manier sterk verminderen. Een kleuterleidster stelde dat als ze b.v. Turkse kleuters toelaat om
Turks te spreken bij vrij spel, deze dan steeds minder Nederlands spreken en
andere leerlingen afstoten. De praktijkmensen vinden ook dat precies de vele
uren op school buiten klasverband de uren zijn waarin de anderstalige
leerlingen veruit het meest de kans krijgen om Nederlands te spreken en te
oefenen. In een klas met 20 leerlingen krijgen die kinderen al bij al maar een beperkte
spreektijd.
De meeste Gentse ouders gingen destijds overigens ook niet akkoord met het Gents
experiment met de Turkse thuistaal. In vier Gentse scholen werden uren
Nederlands door uren Turks vervangen en leerde men die kinderen ook in het
Turks lezen. Men vergat hierbij dat het Turks dat veel ouders thuis spreken
dialectisch is en dat veel ouders hun kinderen niet kunnen ondersteunen bij het
leren lezen in het Turks. Het Turks is overigens een totaal andere taal dan het
Nederlands. Het Gents experiment werd geëvalueerd door voorstanders van het
experiment, maar toch bleek dat de lessen Turks, het eerst leren lezen en rekenen in het Turks, niet leidden tot de verbetering van het Nederlands en
van het Turks. De gevolgen voor de andere vakken werden niet onderzocht. Het is
bekend dat veel Turkse en andere allochtone ouders het oneens waren met dit
experiment. Waarom vroeg men niet eens aan de migrantenouders zelf of ze OETC
wenselijk vonden?
Een argument luidde
dat anderstalige leerlingen tijdens
de speeltijden, aan tafel en in de buitenschoolse opvang nog het meest
de kans krijgen Nederlands te spreken en in te oefenen. In een klas met 20
leerlingen en 20 lesuren per week is het
aantal minuten dat ze de kans krijgen om zelf Nederlands te spreken al te
beperkt.
Ook in onderzoek stelde men
vast dat een gebrekkige kennis van het Nederlands een belangrijke oorzaak is
van leerproblemen bij al te veel anderstalige leerlingen. hun PISA-studie van 2005 stelden Horst Entorf
en Nicoleta Minoiu dat tot 60% van de grote kloof tussen leerlingen die thuis al dan niet de
schooltaal spreken vooral via vroege en intense taalstimulering gedempt moet worden. Educational policies in
countries like Germany should focus on integration of immigrant children in
schools and preschools, with particular emphasis on language skills at the
early stage of childhood (What a difference Immigration Policy Makes: A
comparison of PISA scores in Europe and Traditional Countries of Immigration,
German Economic Review, vol. 6, nr. 3, aug. 2005). De Luxemburgse prof. R.
Martin schreef dat uit PISA bleek dat in Luxemburg de kinderen die thuis een
andere taal dan de schooltaal spreken tweemaal zoveel kans lopen om zwak te
scoren ook al hebben ze dezelfde SES (sociaal economische status).
In april j.l. 2014 vernamen we dat het Gents stadsbestuur bij monde van Elke
Decruynaere, schepen van onderwijs, verordende dat men de anderstalige
leerlingen in de Gentse scholen niet langer mag aansporen om buiten de klas Nederlands te spreken. Men
moest ze zelfs toelaten om ook in klas geregeld hun thuistaal te gebruiken. Dit is een van de speerpunten
in het Gents beleidsplan voor het schooljaar 2014-2015.
Heel wat taalachterstandsnegationisten mengden zich in de maand
april 2014 in het debat en steun(d)en de
Gentse verordening. Onder hen ook Kris Van den Branden (KU Leuven) en de Gentse
sociologen Mieke Van Houtte en Orhan Agirdag . Dit was ook het geval met de
bekende Helene Passtoors op de website De Wereld Morgen. Ze manifesteerde
zich als vurige pleitbezorger van de thuistalen en van onderwijs in de eigen
taal en cultuur (OETC). Ze stelde ook: Het is zelfs principieel af te
raden om een allochtone leerling te leren lezen in een taal die hij/zij nog
onvoldoende kent. Men leert ze dus het best eerst lezen in de thuistaal.
zoals in het Gentse experiment.
Passtoors vond verder - net als Agirdag en Van Houtte - dat enkel zij als experts zich mochten/konden uitspreken over
deze kwestie. Passtoors: Het is zeer irritant dat mensen om het even wat
verkondigen als het om migranten, Nederlands leren en, ja assimilatie gaat.
Taalkundigen zullen inderdaad allen zeggen dat b.v. de discussie over wat
migrantenkinderen op de speelplaats spreken geen taalprobleem is, maar vanuit
sociale en politieke kant tot probleem verheven wordt om redenen die niets met
taalverwerving te maken hebben. Maar waarschijnlijk alles met de idee van
assimilatie.
Enkel experts als vrijheidsstrijdster Passtoors mogen
blijkbaar uitspraken doen over het al dan niet aansporen van anderstalige
leerlingen om b.v. in en buiten de klas zoveel mogelijk Nederlands te spreken
en te oefenen. Passtoors stelde zelfs dat Raf Feys gebtuik van de term taalachterstand (
voor Nederlands) bij anderstalige leerlingen die starten in het
kleuteronderwijs een slechte term is die
verdacht veel neigt naar (taal)racisme. We citeren even: Het woord
achterstand is immers een fundamenteel
begrip in het hele complex
verbonden met racisme, inferieure rassen, de superioriteit van het blanke ras. Het is niet de eerste keer dat we als pleitbezorger van xtra NTlessen vaanf de eerste dag van het kleuteronderwijs beticht
worden van taalracisme.
De Gentse onderwisschepen Decruynaere beschuldigde de mensen die het gebruik
van het Nederlands ook buiten de klas promoten van deologische hardnekkigheid.
In een reactie ergerde Joris Fhilips
zich aan politieke correctelingen als Decruynaere die
in feite tegen de allochtonen zeggen blijf maar lekker in uw achtergestelde
positie zitten. In plaats van hen aan te moedigen alle kansen te grijpen, geeft
men hen de boodschap dat het allemaal niet zo hoeft. Die
ideologische hardnekkigheid waarover de Gentse groene schepen het heeft, merken
we juist bij de zgn. progressieve. (Website Het Nieuwsblad, 10 april) Die
ideologische hardnekkigheid en tirannieke trekjes kwamen in de donderpreek van
Passtoors ook goed tot uiting. Dit is
overigens ook het geval in de al vermelde studie van de Gentse sociologen
Ogirdag en Van Houtte. Dit alles betekent dus ook dat Decruynaere en het Gents stadsbestuur
bij het afwijzen van de visie van de leerkrachten en van de allochtone
ouders, helemaal geen rekening willen
houden met de opvattingen van de praktijkmensen.
Uit de honderden reacties op de Gentse verordening bleek eens te meer dat
niet enkel de praktijkmensen, maar ook allochtone ouders die
verordening afwezen. Eén van de
argumenten luidt dat anderstalige leerlingentijdens de speeltijden, aan tafel
en in de buitenschoolse opvang nog het meest de kans krijgen Nederlands te
spreken en in te oefenen. In een klas met 20 leerlingen en 20 uren les per week
is het aantal minuten dat ze de kans krijgen om zelf Nederlands te spreken al
te beperkt. Men vindt ook dat een gebrekkige kennis van het Nederlands een
belangrijke oorzaak is van leerproblemen bij veel anderstalige leerlingen.
De Brusselse prof.
Wim Van den Broeck reageerde al in 2013
op de levensvreemdheid van pleidooien voor het
veel meer stimuleren van het gebruik van de thuistalen op school. Van den Broeck stelde: Hoe wereldvreemd kan
men zijn? Echte meertaligheid is natuurlijk een troef, maar taalachterstand in
het Nederlands is wel degelijk een handicap, zoals blijkt uit zovele studies
die aantonen dat de onderwijskansen en de arbeidskansen zwaar gehypothekeerd
worden indien de landstaal zwak of niet beheerst wordt. Het is inderdaad beter
dat anderstalige kinderen thuis in hun eigen taal converseren dan dat ze thuis
een gebroken Nederlands zouden horen praten, maar dat betekent niet dat
thuistaal toelaten op school hen taalvaardiger zou maken. Het maakt hen niet
taalvaardiger in hun thuistaal, want op school spreken ze dan vaak een gemengde
taal, en het maakt hen al zeker niet taalvaardiger in het Nederlands. Dit lijkt
sterk op het ontkennen of minimaliseren van een reëel maatschappelijk en
sociaal probleem dat in grote mate ontstaan is door het ontbreken van een
doeltreffend en doortastend taalbeleid. Men moet in sommige kringen toch eens
weten wat men wil: ofwel is er geen probleem, maar dan is het geen issue, ofwel
is er wel een probleem, en dan moeten we er iets aan doen! (17 mei 2013).
Over de onderwijsvisie en het onderwijsverleden van Paul Yperman, vice-voorzitter van de raad der wijzen o.l.v. Dirk Van Damme
Over het onderwijsverleden en de onderwijsvisie van Paul Yperman, vice-voorzitter van de raad der wijzen
Over de recente onderwijsvisie van de voorzitter Dirk Van Damme publiceerden we al de voorbije jaren enkele bijdragen in Onderwijskrant zie www.onderwijskrant.be Zijn recente visie komt grotendeels overeen met de visie in het rapport 'Beter Onderwijs' van de commissie-Brinckman.
Paul Yperman, de vice-voorzitter is geen onbekende in de onderwijswereld, maar voor de meeste onderwijsmensen wel minder bekend. Yperman was lange tijd adviseur binnen het verbond van het katholiek secundair onderwijs en was er mede-opsteller van de plannen voor de hervorming van het s.o.
Vanuit die achtergrond, werd Yperman ook een actief lid van de commissie Monard die in 2009 een eerste hervormingsplan s.o. opstelde. In de periode 2009-2014 werd hij - ook niet toevallig- adviseur van minister Pascal Smet en mede opsteller van de hervormingsplannen van de minister Hij was destijds ook getipt als opvolger van Mieke Van Hecke.
Yperman was dus een vurig voorstander van de structuurhervorming s.o. en mede-architect van die hervorming. Maar hij lamenteerde op 14 juni 2021 plots over de nefaste gevolgen van die hervorming in de kerant De Standaard.. De interviewer repliceerde: Maar U werkte toch zelf op het kabinet van minister Pascal Smet en bent een van de architecten van de modernisering van het secundair onderwijs. Het is nu bon ton te zeggen dat die is uitgedraaid op een flop. Straks meer hierover.
Yperman ontkende de niveaudaling, geen nivellerende eindtemren en leerplannen
Paul Yperman ontkende in het verleden steeds de niveaudaling samen met andere kopstukken van de katholieke onderwijskoepel als Chris Smits en Lieven Boeve. Op 24 januari 2013 stelde hij nog in de krant De Morgen: Onze leerlingen vandaag kennen misschien minder, maar kunnen meer. Welke kennis heeft een leerling nodig om toepassingsgericht te kunnen werken. Kennis is alleen maar vruchtbaar als je ze kan toepassen. en je kan pas iets toepassen als er kennis aanwezig is. Toen ik aan de universiteit zat, zeiden de proffen: 'in ver gelijking met jullie voorgangers weten jullie niets meer' Vandaag zeggen sommigen net hetzelfde. De lat moest volgens Yperman dus niet hoger gelegd worden. Hij ontkende dus ook de nivellerende invloed van de eindtermen en van de eigen leerplannen & opgelegde methodiek voor het taalonderwijs e.d niet.
Kritiek van voorstander structuurhervorming s.o. op de hervorming s.o. : niet radicaal genoeg
Als mede-architect en vurige voorstander van radicale structuurhervormng s.o. is Yperman dus mede verantwoordelijk voor de aso-isering van het s.o., voor het feit dat men te weinig rekening hield met de specificiteit van tso/bso, en dus voor het feit dat vooral het tso/bso de dupe werd - ook van de nieuwe gemeenschappelijke eindtermen én leerplannen die te weinig rekening houden met die specificiteit.
Maar tot mijn verbazing lamenteerde Yperman plots in de krant De Standaard van 14 juni 2021 over de nefaste gevolgen va die hervorming.Yperman was medewerker van het verbond van het katholiek secundair onderwijs dat in 2009 al gemeenschappelijke leerplannen oplegde, die te weinig rekening hielden met de specificiteit van veel tso/bso-leerlingen: te weinig afgestemd op de noden van de leerlingen van de meeste technische opties.
Yperman lamenteerde plots in 2021 dat de hervorming, de aso-isering de specifieke technische vorming in het gedrang bracht. De Standaardredacteur repliceerde: U werkte toch zelf op het kabinet van minister Pascal Smet en bent een van de architecten van de modernisering van het secundair onderwijs. Het is nu bon ton te zeggen dat die is uitgedraaid op een flop.
Yperman beantwoordde die stekelige vraag ontwijkend: Op een bepaald moment vroegen we ons zelf af of de hervorming nog de moeite waard was. Op het moment dat je terug naar de tekentafel wil, komt de politieke druk. Men is meer tevreden met een slecht resultaat dan geen resultaat. Het trieste is dat de opvolger van onderwijsminister Smet, Hilde Crevits, nog eens die kameel erdoor gejaagd heeft. Wat er finaal uit is gekomen, was onherkenbaar.Yperman voegde er nog aan toe: De laatste vijf ministers hebben geprobeerd om het tso en bso te waarderen door vooral van het aso af te blijven. Dat is een vergissing. Ik ben ervan overtuigd dat we aan alles moeten sleutelen om succesvol te hervormen. Yperman was dus voorstander van een radicalere hervorming s.o.
Heeft Yperman nog niet ingezien dat de structuurhervormingen s.o., eigenlijk al vanaf het VSO steeds een aso-isering betekenden - en een aderlating kwantitatief en kwalitatief voor het tso/bso? Yperman, een belangrijke architect van de hervorming geeft wel openlijk toe dat de hervorming een flop is geworden; maar hij acht zich geenszins mede verantwoordelijk. Hij pakte uit met een uitvlucht voor de nefaste gevolgen van de hervorming; de hervorming was volgens hem te weinig radicaal : het aso had volgens hem radicaal hervormd worden (afschaffing onderwijsvormen e.d.)
Bevoogder Yperman over staatsbevoogding ET als bedreiging vrijheid van leraren!??
Yperman trok als vertegenwoordiger van de Jezuïtencolleges samen met Lieven Boeve naar het Grondwettelijk Hof om de eindtermen te vernietigen - en dit in naam van de zgn. pedagogische vrijheid. Hij stede in het interview: Vanuit ons opvoedingsproject is zon uitgebreide set van eindtermen een bedreiging. Als we de leraar geen vrijheid geven ben ik ervan overtuigd dat we niet alleen de motivatie, maar ook de kwaliteit zien afnemen. Yperman zal dus oook geen voorstander zijn van de invoeringf van centrale toetsen.
Ik toonde hiervoor en in andere bijdragen al aan dat de problemen met de eindtermen- vooral voor het tso/bso, in de eerste plaats een gevolg van de ook door Yperman zelf gepropageerde hervorming en aso-isering van het s.o. Yperman legde zelf pedagogische aanpak op Yperman schermt met de vrijheid van de leraren. maar zelf hield hij destijds - net als Chris Smits en co -niet het minste minste rekening met het grote verzet tegen de hervorming s.o. vanwege de leraren.
Yperman stelde nu dat de eindtermen wegens hun uitgebreidheid de pedagogische vrijheid van de leraren aantasten. Maar Yperman zelf had er in zijn beleidsperiode van 2004 tot 2013 geen problemen mee om in de hervormingsplannen die hij mede opstelde een pedagogische aanpak op te leggen, een vrij controversiële dan nog.
*Als actief lid van de commissie Monard had Yperman geen problemen met het feit dat tegelijk gepleit werd voor het opleggen van de zachte didactiek, van het zgn. AVC-leren: Activerend, Vakoverschrijdend en Competentiegericht, een pedagogische aanpak, een vorm van staatspedagogie die tevens een bedreiging betekent voor de kwaliteit van het onderwijs. Het plan-Monard stelde: We geven nog les als in de vorige eeuw. Ons s.o. is nog veel schoolser dan in andere landen. In de eerste graad komen de leer lingen in een totaal ander systeem terecht dan in het basisonderwijs. Het tempo is er te hoog, de in valshoek sterk cognitief (p. 39). De klassieke cli chés over lesgeven werden opgedist.
In de oriëntatienota Mensen doen schitteren - 2010 stellen Smet, adviseur s.o. Yperman en co dat ze ook een pedagogisch-didactische aanpak zullen opleggen. De geplande invoering van competentiegericht onderwijs e.d. is volgens de nota zelfs dé motor van de innovatie: Gelet op de belangrijke maat schappelijke opdracht op vlak van competentie ontwikkeling voor ons Vlaams onderwijs, kiezen we voor ons toekomstige secundair onderwijs resoluut voor competentieontwikkelend onderwijs, niet alleen omwille van sociale en economische motie ven, maar ook en vooral vanuit ontwikkelingspsychologische en onderwijskundige argumenten. Competentieontwikkelend onderwijs versterkt bij voorbeeld de mogelijkheid dat leerlingen het eigen leren in handen kunnen nemen. In het kielzog van het competentiedebat is de vraag naar nieuwe vor men van leren op de voorgrond gekomen. Innovatieve leeromgevingen en nieuwe leerstrategieën komen daarmee volop in de belangstelling. Sommige auteurs zien projectwerk en een leren dat ver trekt vanuit reële problemen als dé sleutel tot een succesvolle implementatie van competenties voor de 21e eeuw.
Bevoogder Yperman schermt nu met de vrijheid van de leraar, maar is blijkbaar vergeten dat precies de hervormingsplannen van de commissie Monard en van minister Smet die hij mede opstelde, de leerkrachten veel meer een pedagogische aanpak wil den opleggen, net overigens als de leerplannen van zijn eigen onderwijskoepel. Veel leerkrachten van het eigen onderwijsnet hebben hier de voorbije 20 jaar tegen geprotesteerd. Zijn eigen onderwijskoepel koepel legde in 2016 met de invoering van het nieuwe ZILL leerplan eens te meer nog een pedagogische aanpak op: ontwikkelingsgericht/constructivistisch
Ook Gert Biestain de ban van antipedagoog en ontscholer Jacques Rancière
Ook Gert Biesta, net als Leuvense pedagogen Masschelein, Simons ...in de ban van antipedagoog en ontscholer Jacques Rancière
Ook de Nederlandse pedagoog Gert Biesta, wijdde samen met Charles Bingham een sympathiserend boek van 176 paginas aan de visie van Rancière: Jacques Rancière: Education, Truth, Emancipation New York: Continuum, 2010, 176 pages.
Biesta en Bingham beschrijven in hun boek hoe Rancière trecht afrekent met de vele gevarieerde vormen van macht en onderdrukking op school en dit in naam van de emancipatie.
Zij stellen dat Rancières visie op emancipatie ons in staat stelt om afstand te nemen van de klassieke emancipatie-notie die stelt dat de leerling (opvoedeling) vooral vrijheid moet verwerven als gevolg van een pedagogische en emancipatorische interventie en actie van de leerkrachten en opvoeders.. Zowel de anti-autoritaire visies als de klassieke onderwijsvisies focussen volgens Rançière en Biesta niet op echte emancipatie, maar op het tegengestelde: op bevrijding van de leerling via onderdrukking.
Volgens Biesta presenteert Rancièr terecht een totaal andere kijk op emancipatie: Voor R. is emancipatie het tegenovergestelde van 'stultificatie', dit is wat gebeurt "wanneer de ene intelligentie ondergeschikt is aan de andere" , wanneer de intellignetie van de leerling ondergeschikt is aan deze van de leerkracht.
Deze nieuwe visie op emancipatie onthult een fundamentele tegenstrijdigheid in de hedendaagse en klassieke benaderingen van emancipatorisch onderwijs die in feite geen emancipatie, maar afhankelijkheid, ongelijkheid, wantrouwen en achterdocht installeren.
In de klassieke visie op emancipatorish onderwijs zijn de leerlingen afhankelijk van de tussenkomst van de emancipator, een interventie die gebaseerd is op een kennis die fundamenteel ontoegankelijk is voor degene die geëmancipeerd moet worden (Bingham & Biesta, 2010, p. 31).
Biesta schrijft dat R. afstand neemt van de klassieke kijk op de emancipatorische functie van het onderwijs, omdat de leerlingen die geëmancipeerd moeten worden in de klassieke visie afhankelijk zijn van de waarheid of kennis die hen meegedeeld wordt door de leraren-emancipatoren. Dit creëert volgens R. en Biesta een fundamentele afhankelijkheid, een ongelijkheid tussen degenen die geëmancipeerd moeten worden en de emancipatoren (leraars e.d.). Biesta schrijft verder: De belangrijkste eigenschap van een schoolmeester is de deugd van onwetendheid. Rancière beschrijft een leraar, Joseph Jacotot, die aantoonde dat "ongeschoolde mensen zelfstandig konden leren, zonder dat een leraar hen dingen uitlegde, en dat leraren van hun kant konden onderwijzen waar ze zelf onwetend over waren. (Fabel van en over Jacotot-1813). Het is dus niet belangrijk dat een leraar over voldoende vakkennis beschikt en soms zelfs nadelig.
In het vermelde boek treft men geen kritische analyse van Rancières visie aan, maar enkel een sympathiserende. Ook de Leuvense pedagogen Masschelien, Simons ... sympathiseren met de antipedagogische en ontscholende visie van Rançiere.