Inhoud blog
  • Test
  • BOEK: De Bourgondiërs (Bart Van Loo) 2019
  • BOEK: Sinuhe de Egyptenaar (Mika Waltari) 1945
  • BOEK: Dwaal zacht (Lore Mutsaers) 2019
  • BOSCH: Higgs Strickland 2016
    Zoeken in blog

    Over mijzelf
    Ik ben Eric De Bruyn
    Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
    Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
    Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
    Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
    WEMELDINGEN
    Tijd is ruimte in beweging
    21-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TUIN: TR2 (De bestraffing van de kroeg- en bordeelbezoekers) (deel 2)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Het prostitutie-aspect herkennen we ook in het gedeelte van TR2 dat zich rechts van de duivel met het triktrakbord bevindt. We zien hier een duivels monster met een hoerachtige hoofdtooi dat met de linkerpoot het hoofd van een voorovergebogen zondaar lijkt te strelen. Deze zondaar houdt de handen voor het gelaat maar kijkt tussen de duim en wijsvinger van zijn linkerhand de toeschouwer recht in de ogen. Naast hem staat een zondares met in de rechterhand een kaars en een kan. Op haar hoofd balanceert een overmaatse dobbelsteen. Rechts van de vrouw staat een diabolische jager (de tas op zijn heup is een weitas) met de kop van een haas (als haas herkenbaar aan de zwartgepunte oren). Hij blaast op een jachthoorn en draagt een krauwel waaraan als jachttrofee een zondares hangt. Haar opengereten buik spuwt vlammen naar buiten. De jager-duivel wordt voorafgegaan door twee geharnaste jachthonden die een zondaar de keel overbijten.

    In de vrouw met de dobbelsteen op het hoofd dienen we ongetwijfeld een hoer te herkennen (zie ook de hoerachtige hoofdtooi van het monster naast haar) en in de man links van haar één van haar aardse klanten. De hoer en haar attributen illustreren perfect het in de zestiende eeuw reeds bekende spreekwoord teerlingen, vrouwen en kannen – deze drie dingen onteren de mannen.[1] Op het realistische niveau dienen kaars en kan uiteraard om het erotisch vertier bij te lichten en (via het consumeren van drank) extra aangenaam te maken. Wat de kaars betreft, kan verwezen worden naar de zondares die op het middenpaneel van Bosch’ Weense Laatste Oordeel-triptiek (midden-links) begeleid wordt door een duivels monster met een grote kaars in de hand: ook deze vrouw stelt ongetwijfeld een prostituee voor. Dat hoeren bij het ontvangen van klanten gebruik maakten van kaarsen om voor licht te zorgen, blijkt bijvoorbeeld ook uit het Keurboek van Zierikzee (1485), waar we lezen: Wy verbieden, dat gheen wareltwijf vyer en baerne noch keerssen binnen hoeren huyse na der lester clocke, by eenre boete van X sc. [wij verbieden dat publieke vrouwen vuur of kaarsen branden in hun huis na de laatste klok, op een boete van tien schellingen].[2] En in het rederijkersspel De Wellustige Mensch (XVIb) van Jan van den Berghe zegt de hoer Luxurie, die blijkbaar zo geil is dat ze geen kaars nodig heeft, tot haar pooier: Gaet segge ick veure, ick volge u naer. / Ick sal den wech wel vinden sonder keersse [ga voor, zeg ik u, ik volg u. / Ik zal de weg wel vinden zonder kaars].[3] In Die Trauwe, een ander zestiende-eeuws rederijkersspel wordt over wijnhuizen gezegd: Die brouwen meer met eender kersen om winnen / Dan met seven voeder coelen, dit moet ick kinnen [die maken meer winst met één kaars / dan met zeven voeders kolen, dat moet ik toegeven].[4] Waaruit blijkt dat in die wijnhuizen aan prostitutie werd gedaan, omdat hoertjes een kaars met zich meedroegen.

    Uit de laatmiddeleeuwse literatuur en beelding blijkt overigens dat kaars en kan respectievelijk konden fungeren als fallus- en vaginasymbool.[5] Omdat de kaars en de kan in de rechterhand van de prostituee zich vlak bij elkaar bevinden, is het niet onmogelijk dat deze symboliek ook in TR2 aanwezig is. Tegen de aanwezigheid van deze erotische dubbele bodem spreekt nochtans het gegeven dat de kan gesloten en niet open is. Eveneens onduidelijk en twijfelachtig is of de prostituee met haar linkerhand het tot geslachtsverkeer uitnodigende vaginagebaar maakt (vergelijk TM2). Dat we echter aan de dobbelsteen wel degelijk een symbolische betekenis dienen toe te schrijven, blijkt niet alleen uit de ongewone omvang van het voorwerp, maar ook uit zijn ongewone plaatsing, namelijk boven op het hoofd van de zondares.

    In de met rederijkerspoëzie gevulde verzamelbundel van Jan van Stijevoort (1524) bevindt zich een zogenaamd ‘coïtusrefrein’ waarin de term ‘dobbelsteen’ duidelijk een erotische connotatie heeft, meer bepaald die van ‘fallus’. In dit refrein op de stokregel Tes al te belachene alst soe ghebuert [zulke dingen zijn lachwekkend als ze gebeuren] spelen een leep tuserken [bedrieglijk dobbelaartje] en een fray dierken [knap grietje] een spelletje triktrak. De jongeman is er vast van overtuigd dat hij gaat winnen, maar uiteindelijk moet hij in het meisje zijn meerdere erkennen en zijn speelschuld betalen: hy gaf / sy ontfinck / der vruechden chijs [hij betaalde en zij ontving de prijs voor het vertier]. Dit vers verwijst metaforisch naar het klaarkomen van de jongeman, maar ook de andere verzen van het refrein zitten vol van dit soort dubbelzinnigheden: het dobbelen staat voor de coïtus zelf, het triktrakbord voor de vagina, de ‘schijven’ (muntstukken) voor de borsten van het meisje en den terlinc [de teerling, de dobbelsteen] voor de fallus. De laatste verzen (42-44) luiden:

    Al speeltmer seer diere soe venus doet ontbinden
    waeraf cupido den wille willecuert
    Tes al te belachene alst soe ghebuert.[6]

    [Al speelt men zeer dapper zoa ls Venus het leert / en met de goedkeuring van Cupido: / zulke dingen zijn lachwekkend als ze gebeuren.]

    De erotische dubbele bodem van het dobbelen treffen we reeds aan in de boerde Vanden monick (ca. 1400) van Willem van Hildegaersberch, waarin een monnik een mooi meisje zwanger maakt. Hier luidt het dat zolang het minnespel geen gevolgen heeft, er niets aan de hand is mar op twee tarninghen van deus aes / soe loopt wel menichwerf een sijs [maar na twee dobbelstenen met één oog, volgt vaak een worp van zes].[7] Met andere woorden: na een lage worp volgt er vaak één die goed raak is, na een coïtus zonder gevolgen volgt er vaak één die tot zwangerschap leidt. In het volksboek Dat Bedroch der Vrouwen (ca. 1532) lezen we: Ende si gingen doe te bedde / daer si tsamen speelden dat lieflijc spel der natueren / daer wert gedobbelt op venus outaer [en toen gingen zij naar bed waar zij samen het lieflijk spel der natuur speelden: daar werd gedobbeld op het altaar van Venus].[8] Een fraaie bewijsplaats voor de gelijkstelling dobbelsteen = fallus biedt de vol grappige dubbelzinnigheden stekende spotprognosticatie Knollebol (1560/61). Nadat eerst gewaarschuwd werd voor bordeelbezoek en de daaruit voortvloeiende geslachtsziekten, luidt het:

    Dus wacht er u voor, wildy blijven ghesont.
    En, als ander doen om een verschoonen,
    Hant van den teerlinck, oft hi sal u hoonen![9]

    [Dus pas er voor op, als je gezond wil blijven. / En doe je zoals anderen om ervan (van geslachtsziekten namelijk) verschoond te blijven: / hand van de teerling, of hij zal u honen.]

    Waarbij het laatste vers verwijst naar masturberen: de teerling (dobbelsteen) is de penis, met het ‘honen’ (vernederen, met een bijgedachte aan spuwen) wordt een ejaculatie bedoeld.

    Vermoedelijk wilde Bosch met de dobbelsteen op het hoofd van de hoer echter niet alleen associaties oproepen met de fallus en met dobbelen in de betekenis van geslachtsgemeenschap hebben, maar ook met de term dobbel die in het Middelnederlands ‘vals, dubbelhartig, bedrieglijk, onbetrouwbaar’ kon betekenen.[10] Dit vermoeden wordt versterkt door het feit dat de dobbelsteen zich in wankele toestand op het hoofd van de zondares bevindt en ook de Middelnederlandse term wankel kon ‘onbetrouwbaar, onvast (in zedelijke zin)’ betekenen.[11] Een frequent voorkomend invectief voor vrouwen in Middelnederlandse teksten is nu dobbel velleken, waarbij het tweede woord staat voor ‘morsige vrouw’ of ‘hoer’.[12] In Mariken van Nieumegen (ca. 1516) scheldt de boosaardige tante Mariken uit voor dobbel velleken en in een liedje uit het Antwerps Liedboek (1544) beklagen hoertjes zichzelf met de woorden:

    Dan claghen wi snel, met groot ghequel
    Ons moeder om troost te verweruen
    Dan antwoort si fel, een dubbel vel
    Een hoerken sult ghi steruen.[13]

    [Dan klagen wij snel en met veel misbaar / bij onze moeder om door haar getroost te worden. / Dan antwoordt zij ruw: als een bedrieglijke slet, / als een hoertje zult gij sterven.]

    Varianten van de term zijn onder meer dobbel wijf en dobbel dierken.[14]

    De duivel met de kop van een haas die zich vlak naast de hoer bevindt, wordt als jager gekarakteriseerd door de jachthoorn waarop hij blaast, door de krauwel die hij als een speer op de schouder draagt, en door de weitas.[15] Bax heeft er terecht op gewezen dat het ‘omgekeerde wereld’-motief ‘haas als jager’ reeds voorkomt in randversieringen van middeleeuwse handschriften.[16] Een aantal taalkundige en literaire gegevens lijken er echter sterk op te wijzen dat Bosch dit oudere motief op bijzonder inventieve en creatieve wijze heeft aangepast aan zijn eigen allegorische behoeften. Om te beginnen blijkt uit een aantal Middelnederlandse teksten dat het jagen op een haas metaforisch kon verwijzen naar het trachten te veroveren van een vrouw. In de dertiende-eeuwse Roman de la Rose bijvoorbeeld beschrijft Dame Richesse (Vrouw Rijkdom) hoe haar door koppelaressen samengebrachte, losbandige volgelingen (jongemannen en jongedames) in de vrije natuur gaan stoeien.[17] In Die Rose (ca. 1300), een Middelnederlandse bewerking van de Roman de la Rose, wordt deze passage als volgt vertaald:

    Daer jagetmen hasen ende conine
    In die scone boschgelkine,
    Daermen die vroude groet mach scouwen,
    Beide van knapen ende van joncfrouwen.[18]

    [Daar jaagt men op hazen en konijnen / in de mooie bosjes / waar men de grote vreugde kan aanschouwen / zowel van jongelingen als van jonkvrouwen.]

    Zoals Eelco Verwijs, de tekstbezorger, terecht noteert, is de vertaling hier geheel van de oorspronkelijke Franse tekst afgeweken. De koppelaressen zijn in de Middelnederlandse versie weggemoffeld, maar de erotische context blijft aanwezig, doordat de jongens en de meisjes in de onmiddellijk volgende verzen (net als in de Franse tekst) gaan uitrusten in een badstoof. Dat met het jagen op hazen en konijnen metaforisch verwezen wordt naar de ‘vrouwenjacht’ en erotisch vertier, is op die manier zeer aannemelijk en wordt verder bevestigd door een passage in Dirc Potters Der minnen loep (1411-12) waarin verteld wordt hoe vijf jongemannen meer dan drie jaar jaagden op een wilden witten hase en hem pas in het vierde jaar konden vangen. De context waarin dit verhaaltje voorkomt, luidt: als een vrouw neen zegt, moet men niet opgeven haar het hof te maken, maar blijven proberen.[19] Als in het strofische gedicht Een refereyn vanden ghelasman (eerste helft zestiende eeuw) een glazen verkopende oude marskramer tegenover een herbergmeidje pocht over zijn seksuele potentie en zegt: Hoe na haddic den hase gheuangen, / die ghisteren ghinder buyten liep [hoe weinig scheelde het of ik had de haas gevangen / die gisteren ginder buiten liep], dan ligt ook hier de dubbelzinnige metaforiek (haas = te verleiden meisje) voor het opscheppen. En in een amoureus liedje uit het Antwerps Liedboek (1544) wordt een weinig succesvolle vrijer getroost met de woorden: Gheselle laet v gedencken / valt v een vrouwe so hert / menich hase wert gewencket / die noyt geuangen en wert [kameraad, denk erom, / als een vrouw je een blauwtje laat lopen: / er zijn veel hazen waar men achteraan zit, / die nooit gevangen worden].[20]

    Bovendien blijkt rond 1500 de metaforische betekenis van de term haas te verschuiven van ‘te veroveren vrouw’ tot ‘lichtzinnige vrouw, hoer’. Het verband tussen hazen en hoeren blijkt alleen al uit het in de Proverbia Communia (ca. 1480) bewaarde spreekwoord: Hoeren ende haesen sijn quaet te temmen [hoeren en hazen zijn moeilijk te temmen].[21] In een zot refrein uit de verzamelbundel van Jan van Stijevoort (1524) worden hoertjes (venus dierkens) beschreven als hasen canynen en sulcke venus camerierkens [hazen, konijnen en zulke kamermeisjes van Venus].[22] Ook in contemporaine Latijnse teksten uit de Nederlanden was de beeldspraak overigens bekend: in het bijbeldrama Asotus Evangelicus (1537) van de in de buurt van ’s-Hertogenbosch geboren humanist Georgius Macropedius komt lepusculi (haasjes) voor als koosnaam voor hoertjes.[23] Met deze gegevens achter de hand lijkt het niet vergezocht om de term hase iaghers (hazenjagers), die voorkomt in een zot refrein van Anthonis de Roovere (overleden in 1482) en waarmee tekstbezorger J.J. Mak in 1955 geen weg wist, te hertalen als ‘hoerenlopers’.[24]

    Dat Bosch in TR2 prostituees en hun klanten in de hel laat straffen door een duivel met de kop van een haas, wordt in het licht van bovenstaande gegevens een stuk begrijpelijker. Zeer dicht bij wat Bosch schilderde, staat overigens een passage uit het tafelspel Al Hoy (ca. 1600), waarin de hoertjes de avond afwachten om daadwerkelijk zelf ‘op jacht’ te gaan, naar klanten: Als de haeskins jaghen, / zij kermen, sy claeghen haers hertsen grieveken [als de haasjes jagen, / dan kreunen zij en zeggen klagend wat zij op het hart hebben].[25] De inventiviteit van Bosch blijkt overigens niet alleen uit het feit dat hij het omgekeerde wereld-motief ‘haas wordt jager’ aanwendde om het aan prostitutie geconnoteerde ‘hazen jagen’ van mannen allegorisch om te keren (de nagejaagde ‘haas’ jaagt nu zelf, net als in het tafelspel). Hij gaf bovendien de diabolische haas manifest het uiterlijk mee van een man, zodat naast de connotatie ‘hoer’ ook specifiek op mannen gerichte connotaties kunnen meespelen. En deze zijn wel degelijk aan te wijzen rond 1500.

    In de verzamelbundel van Jan van Stijevoort (1524) komen vijf rederijkersrefreinen voor met als stokregel wat vint men menighen leepen hase, die blijkbaar het bewaarde resultaat zijn van een refreinwedstrijd. In het eerste, bijzonder hermetische refrein beschrijft de dichter een visioen waarbij in een pryeel van minnen mooie bloemen bedrogen en verkracht worden door een menigte hazen. Deze laatste hebben een leider die op Romulus gelijkt. Of dit refrein refereert aan de Sabijnse maagdenroof blijft helaas onduidelijk.[26] In het tweede refrein klaagt een meisje tegenover een vriendin over de ontrouw van haar geliefde. De ontrouwe minnaars worden leepaerts, dobbel van herten en leepen hasen genoemd.[27] In het derde refrein worden hebzuchtige bedriegers met leepe hase vergeleken. Deze slechte mensen dienen naar verluidt op te passen voor de duivel Titevillus die hen opjaagt met zijn hellehonden.[28] In het vierde refrein wordt de ene leepaert, een losbandige jonker, bedrogen door de andere, zijn knape (knecht). De knecht koopt op rekening van zijn meester mooie kleren voor diens minnares en vlucht dan met haar weg. De jonker dient de rekening voor de kleren te betalen en keert berooid weer bij zijn echtgenote. Hij maakt haar wijs dat hij door boeven overvallen is maar zijn vrouw gelooft hem niet en zegt dat zij hem opnieuw zal kleden als hij gaat biechten en belooft zijn boilken (boelken, liefje) op te geven. De jonker gaat biechten bij een priester maar stelt deze al meteen voor om samen de bloemetjes buiten te gaan zetten.[29] In het vijfde refrein ten slotte ziet de verteller een leepen hase met een meisje in het koren de liefde bedrijven. Ondertussen steelt een ander leepaert de zilveren schotel waaruit het paartje wijn heeft gedronken.[30]

    Aangezien leep de betekenis heeft van ‘vals, onbetrouwbaar, bedrieglijk’, worden in deze refreinen hazen dus vergeleken met hebzuchtige bedriegers, al te wellustige mannen en ontrouwe geliefden en echtgenoten. Vooral deze laatste beeldspraak is erg relevant in verband met de diabolische haas in TR2. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat we in een ander refrein uit dezelfde verzamelbundel dat een ode is aan het goede huwelijk, in de laatste strofe lezen: Die den name vanden haze draecht siet / Ouerpeyst dit leuen eest niet een vruecht [wie de naam haas draagt, let op / en neem dit leven (namelijk het huwelijksleven) eens in overweging: is het niet één en al vreugde?].[31] Met de ‘hazen’ worden hier blijkbaar personen bedoeld die het huwelijk op één of andere manier slecht gezind zijn, ongetwijfeld meer bepaald de ontrouwe echtgenoten. In Jan van den Berghes lange satirische gedicht Het Leenhof der Ghilden (postuum gedrukt in 1564) worden overigens met loose hasen en dobbel foretten [doortrapte hazen en onbetrouwbare fretten] corrupte ambtenaren bedoeld.[32] Signaleren we ten slotte ook nog dat ‘rammelaar’ niet alleen de naam van een mannelijk konijn, maar ook van een mannelijke haas is. In 1599 lezen we bij Kiliaan als verklaring bij het lemma rammeler naast cuniculus mas (mannetjeskonijn) ook vir lascivus (losbandige, wellustige man).[33] Indien Bosch zich (in tegenstelling tot Kiliaan) bewust was van de naam ‘rammelaar’ voor een mannelijke haas, dan heeft deze connotatie zeker meegespeeld toen hij TR2 concipieerde.[34]

    Op die manier vormt het detail met de jagende haas-duivel dus niet alleen een kritiek op prostituees, maar tegelijk ook op de (vaak gehuwde en dus onbetrouwbare) wellustige mannen die hun klanten zijn. De man die door de jachthonden van de haas-duivel in de keel gebeten wordt, is meer dan waarschijnlijk zulk een bordeelklant en de vrouw aan de krauwel een prostituee. Dit laatste wordt aannemelijk gemaakt door de vurige explosie die haar buik openrijt: een logische straf voor de verkeerde aanwending van haar vruchtbaarheid. In ’t Amsterdamsch Hoerdom, een zeventiende-eeuws drukje dat het Amsterdamse prostitutiewereldje beschrijft, wordt van een hoertje gezegd dat ze op twee jaar tijd reeds vier maal uitgebrand is, wat betekent dat ze zoo veel maalen de Spaansche Pocken [syfilis] heeft gehad.[35] Of deze uitdrukking rond 1500 reeds bestond, is echter zeer onzeker.

    Dat de haas in de late middeleeuwen in verband werd gebracht met prostitutie en mannelijke seksuele driften, heeft ongetwijfeld te maken met de bekende snelle voortplantingscapaciteiten van de haas. Zo lezen we in Jacob van Maerlants Der naturen bloeme (13de eeuw) reeds:

    Daer si (de hazen namelijk) dien ende hem gheneeren
    Niet lichte mach mense dane weeren;
    Want si dien ende winnen
    Meer dan men mach bekinnen.[36]

    [Waar zij gedijen en leven, daar kan men ze niet gemakkelijk wegkrijgen want zij planten zich sneller voort dan men voor mogelijk houdt.]

    Volgens het berijmde traktaat Van der vrouwen heimelijcheit (1405) wordt een vrouw gemakkelijker zwanger als men haar de fijngestampte baarmoeder of teelbal van een haas met wijn te drinken geeft.[37] Dat biologische (of pseudo-biologische) weetjes als deze aanleiding gaven tot tegen de wellust gerichte stichtelijke beeldspraak, blijkt niet alleen uit TR2 maar bijvoorbeeld ook uit de prekenbundel Jhesus collacien (1480?) waarin de haas allegorisch geduid wordt als het wilde en ongetemde vlees dat, zoals alle vleselijke wellust, moet gedood worden om vervolgens zacht te braden op het vuurtje van de zachtmoedige lijdzaamheid.[38]

    [explicit]


    [1] Harrebomée 1980: 137 (Eerste deel).

    [2] Willemyns ed. 1979: 96.

    [3] De Wellustige Mensch ed. 1950: 121 (verzen 609-610).

    [4] Die Trauwe ed. 1899: 177 (verzen 1085-1086).

    [5] Zie de bijlagen ‘kaars’ en ‘kan’.

    [6] Stijevoort I ed. 1929: 220-222 (refrein 110). Vergelijk over de in onze moderne ogen vrij gezochte beeldspraak in dit refrein ook Coigneau II 1982: 277.

    [7] Lodder ed. 2002: 188 (verzen 68-69).

    [8] Dat Bedroch der Vrouwen ed. 1983: K3r.

    [9] Knollebol ed. 1980: 89 (verzen 98-100).

    [10] MNHW 1981: 139 (sub dobbel), Etymologicum ed. 1974: 89 (sub dobbel mensch).

    [11] MNHW 1981: 764 (sub wankel).

    [12] MNHW 1981: 646 (sub vel), Etymologicum ed. 1974: 579 (sub vel).

    [13] Mariken van Nieumegen ed. 1980: 42 (vers 90), Antwerps Liedboek I ed. 1983: 197 (nr. 171, strofe 3, verzen 1-4). Verdere bewijsplaatsen zijn: De Stove ed. 1944: 150 (vers 84) [dobbel vel], Stijevoort I ed. 1929: 148 (refrein 77, vers 29) [dobbel velliken] / 157 (refrein 82, vers 2) [dubbel vellikijn], Antwerps Liedboek I ed. 1983: 50 (nr. 54, strofe 6, vers 5) [dubbel vel], Al Hoy ed. 1964: 4 (vers 70) [dees dobbel vellekins], Amoreuse Liedekens ed. 1984: 49 (nr. 6) [dubbelt vel].

    [14] Der Mannen ende Vrouwen Heimelijcheit ed. 1893: 154 (verzen 1137-1138) [wive die dobbel sijn van naturen], Stijevoort I ed. 1929: 65 (refrein 32, vers 32) [dobbel wyf] / 166 (refrein 86, vers 6) [dobbel dierkens] / 167 (refrein 86, vers 48) [dobbele vrouwen], Stijevoort II ed. 1930: 168 (refrein 215, vers 35) [dobbel wyf].

    [15] Het is geen geldtas zoals Bax [1956: 93-94] beweert. Men vergelijke de vorm van de weitas in TR2 met de weitas die gedragen wordt door de man met een valk op de hand in het Invidia-segment van het Zeven Hoofdzonden-paneel (Madrid, Prado). Een zeer duidelijke afbeelding in kleur in Marijnissen/Ruyffelaere 1987: 344.

    [16] Bax 1948: 263 (afb. 117), Bax 1956: 94. Een randversiering met een haas of konijn als mensenjager (Vlaams, 1338-44) in Gibson 1973: 58 (afb. 42).

    [17] Roman de la Rose ed. 1974: 285 (verzen 10.095-10.098). Vergelijk de Nederlandse vertaling in Roman de la Rose ed. 1991: 274 (verzen 10.065-10.068).

    [18] Die Rose ed. 1976: 163 (verzen 9481-9484).

    [19] Der Minnen Loep I ed. 1845: 49 (Boek I, verzen 1280-1286).

    [20] Antwerps Liedboek I ed. 1983: 151 (nr. 131, strofe 4, verzen 1-4).

    [21] Proverbia Communia ed. 1947: 74 (nr. 399).

    [22] Stijevoort I ed. 1929: 160 (refrein 83, vers 21).

    [23] Asotus Evangelicus ed. 1988: 166 (verzen 590-592).

    [24] De Roovere ed. 1955: 404 (vers 21).

    [25] Al Hoy ed. 1964: 6 (vers 103).

    [26] Stijevoort I ed. 1929: 133-135 (refrein 70).

    [27] Stijevoort I ed. 1929: 137-139 (refrein 72).

    [28] Stijevoort I ed. 1929: 142-143 (refrein 74).

    [29] Stijevoort I ed. 1929: 145-147 (refrein 76).

    [30] Stijevoort I ed. 1929: 149-150 (refrein 78).

    [31] Stijevoort I ed. 1929: 176 (refrein 90, verzen 46-47).

    [32] Het Leenhof der Ghilden ed. 1950: 21 (vers 431). In de prozaparafrase van deze tekst (kort na 1564) worden ze dobbel haesen en loose fretten genoemd. Zie Het Leenhof der Ghilden/Parafrase ed. 1950: 40 (regels 142-143).

    [33] Etymologicum ed. 1974: 426.

    [34] Konijnen werden in de late middeleeuwen overigens blijkbaar beschouwd als een soort kleine hazen. Zo onder meer in Van den proprieteyten der dinghen (Jacob Bellaert, Haarlem, 1485), Boek 18, regels 62.828-62.829 (on line-editie in www.dbnl.org).

    [35] ’t Amsterdamsch Hoerdom ed. 1976: 17.

    [36] Der naturen bloeme I ed. 1980: 117 (Boek II, verzen 2599-2602).

    [37] Van der vrouwen heimelijcheit ed. 1846: 47 (verzen 1354-1368).

    [38] Jhesus collacien ed. 1962: 210 (24ste preek, Preek van de H. Geest, regels 24-27). Ik signaleer hier ten slotte ook nog dat in een spreekwoordenverzameling uit 1550 de volgende zegswijze voorkomt: Sy iaegen tHaesken mit malcanderen. Zie Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959: 66 (regel 24). Wat deze zegswijze betekent, is mij voorlopig onduidelijk.

    21-05-2011 om 02:25 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TUIN: TR2 (De bestraffing van de kroeg- en bordeelbezoekers) (deel 1)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    TR2 : De bestraffing van de kroeg- en bordeelbezoekers

    In het gedeelte van de hel dat de linkerbenedenhoek van het rechterbinnenluik vult, voltrekken zich blijkbaar de straffen van de kroeglopers en bordeelbezoekers die zich op aarde bezondigd hebben aan overdreven drankgebruik, omgang met lichte vrouwen, gokspelletjes en vechtpartijen. Het is niet moeilijk om in de laatmiddeleeuwse literatuur passages aan te duiden die zich qua boodschap volledig op dezelfde golflengte bevinden als dit onderdeel van de Tuin der Lusten. Enerzijds zijn er de meer profaan gerichte, moraliserende teksten die niet ophouden te vermanen dat herberg- en bordeelbezoek leidt tot armoede, zoals het volgende gedichtje uit een Leids verzamelhandschrift (1470-80):

    Die gherne dobbelt ende drinct
    Ende altoes die tauerne mint
    Ende locker is mit sconen vrouwen
    Cruus noch munt en sel hy behouwen.[1]

    [Wie graag dobbelt en drinkt, altijd dol is op de herberg en losbandig is met mooie vrouwen: kruis noch munt zal hij behouden.]

    Anderzijds zijn er de meer religieus gerichte, stichtelijke passages die dobbelen, drinken, vechten en hoereren afschilderen als zondige, tot hel en verdoemenis leidende activiteiten, vooral als ze plaatsgrijpen op zon- en feestdagen. Het is met dit soort teksten dat TR2 het meeste verwantschap vertoont. Een citaat als het volgende, afkomstig uit Dat Cancellierboeck, een vijftiende-eeuws biechtboekje, zou perfect kunnen fungeren als verklarend onderschrift bij wat Bosch schilderde:

    Oec mysdoen die ghene, die tavernen halden des heilighen daechs ende sy syn deilechtich, ya een sake der overtullicheit, die men daer dryft in eten, ende in drincken, in dobbelen, in sweren, in dronckenschap, in liegen, in vechten ende in mennighen anderen dinghen ende in groten sunden.[2]

    [Zondigen doen ook zij die op heilige dagen herberg houden. Zij zijn medeplichtig en schuldig aan de losbandigheden die men daar bedrijft in verband met eten, drinken, dobbelen, vloeken, dronkenschap, liegen en vechten en met vele andere dingen die grote zonden zijn.]

    In Der Sotten Schip (1548) worden in hoofdstuk 46 ouders bekritiseerd die hun kinderen het slechte voorbeeld geven. Deze dwaze ouders worden op de begeleidende houtsnede gesymboliseerd door een nar die een kan en een triktrakbord vasthoudt, twee voorwerpen die ook in TR2 aanwezig zijn. De tekst leert ons dat …

    … als vader en(de) moeder dobbele(n)/ spele(n)/ dro(n)ke(n) drincke(n)/ oncuysschelic leue(n)/ onreynlic spreke(n)/ vloecke(n) swere(n) oft andersins misdoe(n) voor haer kindere(n) hoe ionc dat si sijn/ si en dorue(n) niet dencke(n) dat haer kindere(n) beter leue(n) leyde(n) sulle(n).[3]

    [… als vader en moeder dobbelen, spelletjes spelen, zich dronken drinken, onkuis leven, onbetamelijk spreken, vloeken, zweren of andere verkeerde dingen doen voor de ogen van hun kinderen, zelfs al zijn die heel jong, dan moeten ze niet denken dat hun kinderen een beter leven zullen leiden.]

    Dat alles maakt God verbolgen en in de laatmiddeleeuwse literatuur worden herbergen dan ook regelmatig de school van de duivel genoemd.[4]

    Bekijken we nu TR2 wat meer in detail. Vóór een gekanteld herbergtafelblad (zie de ‘vaan’ in de linkerbovenhoek: een lange streep met vier dwarsstreepjes, bedoeld om het verteer of de score bij een spel te noteren) wordt een zondaar door een duivel aan een zwaard geregen. Het slachtoffer kijkt de toeschouwer vrij uitdrukkingloos aan, terwijl hij met de linkerhand naar het hoofd grijpt. Zijn rechterhand is doorboord door een dolk. De duivel heeft een kleine, menselijke gestalte, maar de snuit van een rat. Zijn kapmantel heeft de vorm van een rog en eindigt ook in een roggenstaart. Dit duiveltje loopt op platijnen en in zijn linkerschoen steekt een pollepel. Op zijn rug hangt een blauw bord waarop een afgehakte rechterhand met een mes is vastgespietst. De hand maakt een werpend gebaar. Naast de hand ligt een dobbelsteen. Op de grond liggen een kan en kaarten die van de tafel zijn gevallen.

    Bij de zondaar die door een duivel aan het zwaard geregen wordt, ligt de nadruk blijkbaar op het aspect ‘vechten’ van het herbergbezoek. De op de grond gevallen kan en kaarten en de dobbelsteen naast de afgehakte hand geven ondubbelzinnig de oorzaken aan van de herbergtwisten: overmatig drankgebruik en tot valsspelen en ruzie aanleiding gevende kansspelletjes. De kaarten en de dobbelsteen bij Bosch hebben een echo in één van de refreinen van Anna Bijns, waarin zij betoogt dat het fout aan het lopen is met de maatschappij:

    Tvaerken leydet soonken in de taveerne;
    Daer leeret quaerten, dobbelen, verkeeren,
    Kijven, vloeken en eeden te zweerne,
    Droncken drincken; vaerken drinckt zelve gheerne.[5]

    [Het vadertje leidt het zoontje in de herberg en daar leert het kaarten, dobbelen, triktrak spelen, kijven, vloeken, eden zweren en dronken drinken. Vadertje drinkt immers zelf graag.]

    Het hoeft nauwelijks betoog dat in de late middeleeuwen herbergtwisten vaak ontaardden in gevechten met bloederige of zelfs fatale afloop. In een tot de Dronkenschap gericht rederijkersrefrein dat bewaard bleef in een verzamelhandschrift uit 1524 luidt het:

    Den groten maecti veel minder dan mieren
    daer goeden paijs es maecti groot gekijf
    Merct doch hoe doer vquaet vals bedrijf
    soe menich tleuen laet staen te pande.[6]

    [De groten maakt gij veel kleiner dan mieren. Waar lieve vrede is, maakt gij grote ruzie. Merk toch hoe door uw kwaad en vals bedrijf menigeen het leven verliest.]

    In de gedrukte prozaroman Een warachtighe historie van broeder Russche (circa 1520) komen verscheidene duivels bij hun ‘meester’ verslag uitbrengen van hun activiteiten. Eén van hen is de duivel Norpel en deze zegt:

    Meester ick ben daermen teerlinghen hanteeret ende speelt ende dobbelt daer make ick dicwils datse malcanderen slaen ende steken ende dootslaen alsoe dat ons daer groot profijt af comet.[7]

    [Meester, ik hou mij op waar men met de teerlingen speelt en dobbelt en daar zorg ik er dikwijls voor dat ze elkaar slaan en steken en doden, zodat wij daargroot voordeel uithalen.]

    In TR2 zitten dan ook blijkbaar een aantal verwijzingen naar eigentijdse juridische gebruiken. Uit het Lantchartre van hertog Jan I (Brabant, 1292) leren we dat wie een mes of een zwaard trok zonder te steken, een boete kreeg. Kon hij die echter niet betalen, dan werd het mes of het zwaard als straf door de hand van de dader gestoken. Wie iemand met een mes of een zwaard een open wonde toebracht, kreeg een zwaardere boete, en kon hij die niet betalen, dan werd de hand waarmee hij stak, afgehakt.[8] Een juridische verordening uit ’s-Hertogenbosch (1330) stelt dat wie iemand anders met een scherp wapen verwondt, tien pond dient te betalen of zijn hand verliest.[9] En in een dertiende-eeuwse brief van graaf Willem II van Holland waarin deze het stadsrecht van Middelburg vernieuwt en vermeerdert, lezen we dat wie in een messengevecht iemand kwetst, zijn hand verliest. Doodt hij iemand, dan wordt hij onthoofd.[10]

    De doorstoken rechterhand van de zondaar vóór de omgevallen tafel en het half afgehakte hoofd van de geblinddoekte zondaar achter de tafel zijn dus hoogstwaarschijnlijk bedoeld als straf voor vechtersbazen die respectievelijk iemand verwond en gedood hebben met een steekwapen. Dat de zondaar met de doorstoken rechterhand in de hel door een duivel met een zwaard wordt doorboord, is in dit verband veelbetekenend: de helse straf is op die manier een echo van de aardse misdaad. De ronde, blauwe schijf die deze duivel op de rug draagt, is overigens een beulsschijf: een houten schijf waarop lichaamsdelen van misdadigers werd afgehakt of tentoongesteld.[11] De afgehakte en met een mes doorstoken rechterhand op deze schijf kan weer verwijzen naar de straf voor vechtersbazen, maar hier moet men rekening houden met nog andere mogelijkheden. Aangezien de hand een werpend gebaar maakt en er vlak in de buurt een dobbelsteen ligt, kan hier ook sprake zijn van een straf voor valsspelers. Volgens een ordonnantie uit ’s-Hertogenbosch (1450) werd valsspelen (onder meer met dobbelstenen) bestraft met het afhakken van de rechterduim en tien jaar verbanning.[12] Duitse juridische bronnen spreken van het afhakken van de rechterhand en van het uitsteken van de ogen.[13] Ook pooiers konden een gelijkaardige straf ondergaan. Een verordening van Filips de Goede uit 1459, opnieuw uitgevaardigd in 1509, veroordeelt pooiers tot het verlies van hun rechterhand en een verbanning van tien jaar.[14] Een Bossche ordonnantie uit 1450 veroordeelt hen tot het verlies van de twee pinken en tot tien jaar verbanning.[15]

    Enkele attributen van de duivel met de beulsschijf, zoals de houten klompen waarop hij loopt, de pollepel in zijn linkerschoen en de kapmantel in de vorm van een rog, lenen zich tot een symbolische interpretatie. De houten klompen, bedoeld om de eigenlijke schoenen te beschermen tegen modder en vochtigheid[16], heetten in het Middelnederlands plat(t)ijnen of trippen. De zegswijze op plattijnen gaan betekende rond 1500 dat iets fout aan het lopen is. We treffen deze uitdrukking onder meer aan in een gedicht van Anna Bijns, waar zij toegepast wordt op het christelijk geloof.[17] In een toneelstuk van de rederijker Lauris Jansz. (XVIB) wordt over de zondige wereld gezegd: Siet siet Die werlt gaet op plaetijnen. Later verschijnt dan het allegorische personage Die Werlt ten tonele en volgens een regieaanwijzing is dit personage onderaan gekleed als een vrouw en bovenaan als een man en loopt hij/zij daadwerkelijk op plattijnen.[18] Op die manier kunnen de plattijnen van de duivel in TR2 in verband gebracht worden met zondigheid en dwaasheid. Noterenswaard is overigens dat in het Ira-segment van het Zeven Hoofdzonden-paneel (Madrid, Prado) de hoofdzonde Toorn uitgebeeld wordt door middel van een herbergtwist en dat op de voorgrond van dit tafereel twee plattijnen op de grond liggen. Blijkbaar hebben ze hier dezelfde allegorische betekenis als in TR2.[19]

    Interessant vergelijkingsmateriaal in verband met de pollepel die de duivel in TR2 als een soort spoor aan zijn linkervoet draagt, wordt geboden door een zottengezelschap dat in de late middeleeuwen door Poperinge trok. De stoet werd aangevoerd door een dwaze ridder, Heer Ghybe (of Gib), ongetwijfeld een personificatie van het overdadige eetgedrag bij feestelijke gelegenheden. Deze figuur zat omgekeerd op een ezel, sloeg op een kei, was gewapend met een keukenspit, droeg potten en pannen als harnas en … had lepels aan zijn voeten bij wijze van sporen.[20] Hoogstwaarschijnlijk was de (pol)lepel een symbool van onmatigheid en dwaze losbandigheid, waarbij dan een verband kan gelegd worden met zestiende-eeuwse Middelnederlandse uitdrukkingen als opscheppen met de grote lepel (zich losbandig en verkwistend gedragen) en lepelleckere (klaploper, tafelschuimer).[21] In het Bosch-oeuvre komen nog andere pollepels voor met deze betekenis (echter nergens als een spoor aan de voet gedragen), onder meer in het Luxuria-segment van het Zeven Hoofdzonden-paneel (Madrid, Prado), op de buitenluiken van de Hooiwagen-triptiek (Madrid, Prado / Escorial) en op de Rotterdamse Marskramer-tondo (Museum Boijmans van Beuningen). Het meest opvallend is echter de grote pollepel die op het Narrenschip-paneel (Parijs, Louvre) dienst doet als roer van een bootje vol losbandige fuifnummers.

    Een stuk minder duidelijk is waarom de kapmantel van de duivel in TR2 eindigt in de vorm van een roggenstaart. In zijn monografie uit 1956 merkte Bax de roggenstaart zelfs niet op. Aangezien de context er een is van herberg- en bordeelbezoek, wordt een verklaring wellicht gesuggereerd door Dirck Pietersz. Pers’ van 1628 daterende Suyp-Stad of Dronckaerts Leven. Uit deze berijmde satire op dronkenschap en herbergbezoek blijkt namelijk dat drooge Rocche-start in herbergen werd geserveerd als een soort snack, bedoeld om de dorst van de klanten op te wekken.[22] Men begrijpt dan ook beter waarom in een zestiende-eeuwse rederijkersklucht een personage dat net uit een herberg komt, zegt: Gans rochestaert Ick heb daer so gebrast.[23] Gans rochestaert is een bastaardvloek, waarbij gans een vervorming is van Gods. Was Bosch met het consumeren van roggenstaart in herbergen bekend en gaf hij daarom de kapmantel van de duivel de vorm van een roggenstaart?

    Wij richten onze aandacht nu op wat zich àchter de omgevallen herbergtafel afspeelt. Daar dringen verscheidene duivels een aantal zondaars op een hoop. Vooraan een zondaar wiens geblinddoekte hoofd door een zwaard half afgehakt is. In het midden een zondaar met een groot mes in de rug. Helemaal achteraan links staat een zwart duiveltje en rechts daarvan een zwart, padachtig monster dat een menselijk hart op een zwaard heeft gespietst. Nog verder naar rechts zien we een stuk van de kop van een derde zwart monster met een helm op, en daarvóór een duivel met een plat, wit vrouwenhoofddeksel. Deze laatste duivel heeft lange, donkerblauwe armen waarmee hij een triktrakbord (met drie dobbelstenen) opheft om er één van de zondaars mee te slaan (deze laatste houdt de armen afwerend in de hoogte). De duivel met het triktrakbord draagt aan zijn romp een soort harnas dat de vorm heeft van een enorme vrouwenborst. De tepel is met wratten bedekt.

    De Middelnederlandse benamingen voor een triktrakbord waren werptafele, worptafele of verkeerbert.[24] In het hierboven reeds vermelde Suyp-Stad (1628) zijn de poorten van het allegorisch bedoelde Zuipstad gemaakt van triktrakhout en wordt ervoor gewaarschuwd dat het triktrakspel leidt tot valsspelen, vloeken en vechten.[25] Bax heeft gewezen op de door Jan Smeken beschreven sneeuwpoppen in Brussel (1511) die drie goedgeklede heren voorstelden die drie dagen en drie nachten lang triktrak speelden zonder ruzie te maken, dat selden es ghesciet [wat zelden voorkomt].[26] In één van haar refreinen maakt Anna Bijns gebruik van de dubbele betekenis van het werkwoord verkeren (zich bekeren / dobbelen, triktrak spelen) om het triktrakspel vanuit een stichtelijk perspectief in een slecht daglicht te stellen:

    Verkeeren, dats een dueghdelyc spel;
    Verkeert al omme, dat en es niet quaet;
    Wacht u van dobbelen, zoe doedy wel;
    Sonde te dobbeleren / gheen argher daet.[27]

    [Zich bekeren, dat is een deugdzaam spel. Bekeer je overal, dat is niet slecht. Hou je ver van dobbelen, dan doe je goed. Het is zonde te dobbelen, geen bozere daad.]

    Uit bewijsplaatsen als deze blijkt duidelijk dat het triktrakspel in de late middeleeuwen als kwaad en zondig werd beschouwd. Ook later nog trouwens: vanuit TR2 loopt een rechte moraliserende lijn naar een zeventiende-eeuwse gravure van Jacob Matham, de derde uit een serie met de gevolgen van de dronkenschap, die een triktrak spelend paar in een herberg voorstelt. Het begeleidend onderschrift stelt vermanend dat drank leidt tot onkuisheid, kansspelen en dobbelen.[28]

    Een bijzonder merkwaardig detail van de duivel die met het triktrakbord slaat, is dat hij voor zijn romp een soort harnas draagt dat de vorm heeft van een reusachtige vrouwenborst met een grote, gezwollen tepelkring en een met wratten bedekte tepel. Duivels met vrouwenborsten (ongetwijfeld verwijzend naar wellust en onkuisheid) komen al voor op het dertiende-eeuwse middenportaal van de Notre Dame te Parijs.[29] Op een anoniem Laatste Oordeel-paneel (Diest, Stedelijk Museum, circa 1520) draagt een hondachtige duivel met op de buik tepels als bij een teef, een verdoemde mannelijke ziel naar de hel, waarbij de stekelige hondenkop van de duivel zich bevindt ter hoogte van de genitalia van de zondaar.[30]

    Uitermate interessant iconografisch vergelijkingsmateriaal wordt in deze context geboden door een Duitse altaarvleugel (Regensburg, Museum) van rond 1480 die aan de ene zijde de Hel en aan de andere zijde de Hemel uitbeeldt.[31] In het helletafereel zien we onder de verdoemde zielen een hoer (herkenbaar aan de typische hoerenhoofdtooi) en één van haar klanten. De man houdt in zijn opgeheven handen een drinkkan en een triktrakbord en om zijn nek hangt een geldbeurs. De elkaar kruisende armen van de hoer vormen de pointe van de scène: met haar rechterhand wijst ze naar de geldbeurs en haar linkerhand bevindt zich ter hoogte van haar geslacht, zo de link tussen geld en seks leggend. Dit laat-vijftiende-eeuwse paneel werd nog nooit met Bosch in verband gebracht. Een aantal elementen ervan vormen nochtans een merkwaardige parallel met de wijze waarop Bosch de kroeg- en bordeellopers en hun bestraffing in de hel uitbeeldde. Wijnkan en triktrakspel zijn in beide gevallen prominent aanwezig, maar nog frappanter is de wijze waarop duivels de onkuisheid uitbeelden. Op het Duitse paneel loopt vlak vóór de hoer een duivel wiens romp behangen is met een tiental kleine vrouwenborsten, terwijl de hoer omarmd wordt door een duivel met twee vrouwenborsten op de normale plaats. Een beetje meer naar rechts troont Satan die ook twee vrouwenborsten heeft en bovendien onderaan zijn kin twee kleinere vrouwenborsten heeft hangen als de lellen van een haan.

    Alles wijst erop dat ook bij Bosch de ene grote vrouwenborst samen met het platte, witte hoofddeksel van de duivel bedoeld is om naar prostitutie en onkuisheid te verwijzen, maar het blijft opvallend dat hij ervoor koos om slechts één borst uit te beelden. Iets gelijkaardigs treffen we aan op een Laatste Oordeel-triptiek (Leiden, De Lakenhal) van Lucas van Leyden uit 1526-27: onderaan het rechterbinnenluik, dat de Hel uitbeeldt, zien we een duivel met bovenaan de romp één grote, uitgezakte vrouwenborst. Omdat zowel Bosch als Van Leyden Middelnederlands spraken, kan men zich afvragen of zij wellicht een woordspel uitbeeldden. Het Middelnederlandse woord titte (vrouwenborst) is namelijk een quasi-homoniem van tijte (kippetje, kuiken, en vandaar: lichtzinnige vrouw).[32] In het mirakelspel Mariken van Nieumegen (ca. 1516) scheldt de boosaardige tante Mariken uit voor tijte en suggereert zij dat Mariken in een bordeel verblijft daar men zulken tijtkens om een grootken speet [waar men zulke kippetjes voor weinig geld aan het spit rijgt].[33]

    De prostitutie- en bordeelcontext waarin we ons met de ‘tietduivel’ bevinden, levert waarschijnlijk ook een verklaring voor de duivel die een hart met een zwaard doorboort (het doorstoken hart en het door de tietduivel opgeheven triktrakbord bevinden zich vlak naast elkaar). Op een ingekleurde Duitse houtsnede uit 1479 van Meester Caspar van Regensburg (Berlijn, Staatliche Museen Preussischer Kulturbesitz, Kupferstichkabinett) zien we hoe Vrouw Minne achttien mannenharten foltert: de harten worden uiteengescheurd, samengeperst, doormidden gezaagd en in duimschroeven gestopt. Één van de harten bevindt zich op een door Vrouw Minne vastgehouden speer, terwijl een ander hart doorboord wordt door een pijl. De verklarende bijschriften verwijzen naar de macht van de vrouw over het hart van de mannen.[34]

    Het motief van het doorstoken hart treffen we ook aan in enkele amoureuze rederijkersrefreinen waarin ongelukkige minnaars klagen over een ongelukkige liefde. Therte is soe doorsteken in venus gloit / dat my dunckt men soudse niet connen verreenen [het hart is zo doorstoken met venusgloed dat ik niet geloof dat het hersteld kan worden] luidt het dan, of nog: Half ben ic besweken, thert dunct mi breken, / si heuet duersteken met Venus treken [ik ben half bezweken, het lijkt of mijn hart breekt / zij heeft het doorstoken met venuskuren].[35] In nog een ander refrein wordt expliciet een zwaard vermeld: als de ‘ik’ zijn lief zou kunnen ‘gebruycken’ so sou tdruckich herte wat sijn te vreden / dat metten sweerde des lidens is doorreden [dan zou het bedrukte hart wat tot rust komen / dat met het zwaard van het lijden is doorboord].[36] In TR2 is echter niet direct sprake van ongelukkige liefdesrelaties, wel van ‘liefde tegen betaling’ in een infernale prostitutiecontext. Verhelderend vergelijkingsmateriaal wordt in dit verband geboden door het lange gedicht De Vier Wterste (1583) van Jan Baptist Houwaert waarin de stervende dichter in een visioen ziet hoe in de hel de zondige zielen gekweld worden door hun eigen geweten: Sy can thien duysent mael t’sdaeghs therte doorkeruen. / De worm der conscientien en sal niet steruen [het (geweten) kan tienduizend maal per dag het hart doorkerven, de worm van het geweten zal niet sterven].[37] Wilde Bosch met het doorboorde hart ook verwijzen naar het knagende geweten van bordeelbezoekers en hoeren die de liefde (met als zetel het hart) hebben misbruikt?[38]


    [1] Het Handschrift-Jan Phillipsz. ed. 1995: 81 (nr. 72).

    [2] Dat Cancellierboeck ed. 1932: 166.

    [3] Der Sotten Schip ed. 1981: N4v-O1r.

    [4] tCloen van Armoe ed. 1967: 71 (vers 485) [die duijvelsche schoolen].

    [5] Bijns ed. 1886: 312 (refrein 86, strofe c, verzen 10-13).

    [6] Stijevoort II ed. 1930: 127 (refrein 195, verzen 10-13).

    [7] Broeder Russche ed. 1950: 14.

    [8] Die een knijf trocke, ogte een stekesueert, andren met te euelne, sonder daet, hi waers om .xl. s. jeghen den here, ende en hadde hi oec des ghelts niet, men soude heme tknijf ogte stekesueert dor die palme steken. Wie andren stake met enen kniue ogte met enen stekesuerde, opene wonde, hi waers om .xx. lb. den here, ogte die hant verloren, daer hi mede stake. Willemyns ed. 1979: 132-133.

    [9] So wie den anderen met scaerpen wapenen ofte met scaerpen ghetauwe wondt, die sal gheven tien pont ofte hant verliesen. Camps 1995: 68. Kroniek van Peter van Os ed. 1997: 63.

    [10] Sowie dat bin middelburg draecht knijp, priem, turcoise, colue, lombards mes of ander morwapene: hi sal den here betren .x. lb. ende der port .i. lb. Sowie zo met desen wapen iemene wond: hi uerboerd de hand. Sowie zo met desen wapen iemene (do)ed slaed: hi verboerd dat hoefd henware in ghemenen stride. Willemyns ed. 1979: 109. Bax 1956: 89/90, en Marijnissen/Ruyffelaere 1987: 102 (noot 262) / 147, geven in dit verband nog andere, gelijkaardige bewijsplaatsen die betrekking hebben op Mechelen, Brussel en Maastricht.

    [11] Bax 1948: 90 (noot 70). Bax 1956: 89.

    [12] Kroniek van Peter van Os ed. 1997: 163.

    [13] Berents 1985: 90.

    [14] Van Uytven 1995: 20.

    [15] Kroniek van Peter van Os ed. 1997: 164.

    [16] Vandaar dat we in een rederijkersgedicht lezen: Die platijnmaker wil die straten nat. Zie Stijevoort II ed. 1930: 173 (refrein 219, vers 6).

    [17] Bijns ed. 1875: 53 (Boek I, refrein 16, strofe u, verzen 12-13). Bijns ed. 1902: 233 (refrein 3, strofe 20, verzen 12-13).

    [18] Werlts versufte maeltijt ed. 1994: 121v (vers 413) / 122r (verzen 429-432).

    [19] Vergelijk De Bruyn 1991: 20-21. Bax’ interpretatie van de uitdrukking op plattijnen gaan (lawaai maken) is mijns inziens onjuist. Zie Bax 1948: 58 (noot 59) en Bax 1956: 90.

    [20] Pleij 1989: 309. Pleij 1997: 180.

    [21] Vergelijk over de lepel als symbool van onmatigheid en losbandigheid Bax 1948: 165-166, Bax 1956: 90, en De Bruyn 2001a: 279-280. Voor de term lepelleckere, zie RG 1959: 238.

    [22] Suyp-Stad ed. 1978: 91-92 (verzen 79-86).

    [23] Coster Johannus ed. 1997: 123v (vers 12).

    [24] MNHW 1981: 667 / 789.

    [25] Suyp-Stad ed. 1978: 90 (vers 39) / 112 (verzen 711-718).

    [26] Bax 1956: 91. Dwonder van claren ijse en snee ed. 1946: 25 (verzen 181-192).

    [27] Bijns ed. 1902: 308 (refrein 30, strofe H, verzen 1-4).

    [28] Zie een afbeelding in Suyp-Stad ed. 1978: 36-37. Vergelijk verder over de kwalijke reputatie van het triktrakspel in de late middeleeuwen Pleket 1974: 597, en Willemsen 1996: 271-273.

    [29] Le Blanc 1990: 31.

    [30] Een zeer duidelijke afbeelding in Liebaers e.a. 1986: 100.

    [31] Afbeeldingen in Kühnel e.a. 1984: 43 (afb. 48), Boockmann 1987: 216-217 (afb. 336) en De Bruyn 2001a: 217.

    [32] Etymologicum ed. 1974: 557/558.

    [33] Mariken van Nieumegen ed. 1980: 42 (vers 76) / 57 (vers 353).

    [34] Een afbeelding in Camille 2000: 116-117 (afb. 104).

    [35] Stijevoort I ed. 1929: 88 (refrein 46, verzen 35-36), Doesborch II ed. 1940: 23 (refrein 8, verzen 32-33).

    [36] Doesborch II ed. 1940: 34 (refrein 13, verzen 11-12).

    [37] De Vier Wterste II ed. 1965: 287 (strofe 574, verzen 7462-7463).

    [38] Ook Bax 1956: 90, interpreteerde het doorboorde hart als een zinnebeeld van de zuivere liefde die in de herberg teloorgaat.

    21-05-2011 om 02:23 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Dialogus miraculorum (Caesarius van Heisterbach) 1219-23

    Dialogus miraculorum (Caesarius van Heisterbach) 1219-23

    [Teksteditie (Nederlandse vertaling): G.J.M. Bartelink (vert.), Caesarius van Heisterbach. Boek der Mirakelen I/II. Ingeleid en vertaald. Twee delen, Voltaire, ’s-Hertogenbosch, 2003/2004 = Dialogus miraculorum I/II ed. 2003/2004]

    Auteur

    Caesarius van Heisterbach werd in of nabij Keulen geboren in 1180. Vanaf 1199 tot aan zijn dood (rond 1240) verbleef hij in het cisterciënzer klooster van Heisterbach (in de buurt van Königswinter), waar hij als snel novicenmeester werd en rond 1227 prior. Uit een brief die hij na 1237 schreef, blijkt dat hij de auteur was van 36 theologische, verhalende en historische geschriften. Caesarius moet een voor zijn tijd redelijk belezen man geweest zijn. [ed. I 2003: 7, ed. II 2004: 7]

    Genre

    Een in Latijns proza geschreven stichtelijk traktaat, meer bepaald een exempelboek. Exempelen zijn korte verhaaltjes die een stichtelijke boodschap illustreren en in de middeleeuwen vooral gebruikt werden in preken.

    Situering / datering

    Caesarius werkte enkele jaren aan dit boek, tussen 1219 en 1223 [ed. I 2003: 7]. Eén keer wordt in de primaire tekst zelf een jaartal vermeld: in hoofdstuk 48 van de tiende afdeling wordt gezegd dat in de loop van dit jaar, 1222, een aardbeving op Cyprus twee steden vernielde [ed. II 2004: 290]. Van de Dialogus miraculorum zijn meer dan honderd handschriften bewaard met de gehele of gedeeltelijke tekst, waaronder handschriften die al uit de eerste helft van de dertiende eeuw stammen, en de tekst werd zeven maal gedrukt, twee keer reeds in de vijftiende eeuw (circa 1475 en 1481) [Van Moolenbroek 1999: 319]. De editie van Bartelink brengt alleen de Nederlandse vertaling (maar wel volledig) en voor de originele Latijnse tekst moet men nog steeds terecht bij Josephus Strange (ed.), Dialogus miraculorum, twee delen, Keulen-Bonn-Brussel, 1851. In 1966 verscheen in Ridgewood (New Jersey) een reprint in twee delen van deze standaardeditie.

    Inhoud

    De tekst heeft de vorm van een dialoog tussen een docerende monnik (achter wie novicenmeester Caesarius zelf schuilgaat) en een vragen stellende novice en is onderverdeeld in een proloog en twaalf afdelingen (verdeeld over twee boeken) die bestaan uit korte hoofdstukjes (het zijn er in totaal 746). De twaalf afdelingen behandelen achtereenvolgens: de bekering, het berouw, de belijdenis van de zonden, de bekoring, de demonen, de eenvoud, Maria, allerlei visioenen, het sacrament van het lichaam en bloed van Christus, de mirakelen, de stervenden en de beloning van de gestorvenen. Zoals Caesarius zelf meedeelt [ed. II 2004: 136 (afdeling 8, hoofdstuk 29)], brengt hij alleen nieuwe exempels die naar verluidt recente gebeurtenissen weergeven. De naam van de auteur zit overigens verborgen in de tekst. Als men de eerste letters van de twaalf afdelingen achter elkaar zet, krijgt men: Cesarii munus (een geschenk van Caesarius) [ed. I 2003: 24 (proloog)].

    Thematiek

    Is duidelijk stichtelijk-religieus. Naar aanleiding van de exempelen wordt vaak dieper ingegaan op allerlei geloofspunten van de christelijke leer, waardoor de tekst ook fungeert als een soort middeleeuwse catechismus of als een geloofscompendium. Ook in de preken die Caesarius schreef, wemelt het van de exempelen: deze zag hij als een middel om zijn sermoenen levendiger te maken en de aandacht van zijn toehoorders/lezers gaande te houden.

    Receptie

    In de eerste plaats (cisterciënzer) kloosterliteratuur, bedoeld voor novicen en kloosterlingen. Maar ook de seculiere geestelijken konden in de tekst overzichtelijk geordende, stichtelijke anekdoten en voorbeelden vinden voor hun preken en de bonte verzameling verhalen was voor de ontwikkelde leek eveneens boeiend genoeg. Vooral in het Rijnland en in de Lage Landen was de Dialogus geliefde lectuur bij hen die het Latijn machtig waren. In de Nederlanden ontstond een Zuid-Nederlandse vertaling van de eerste zes afdelingen en uittreksels uit de zevende. Een andere Zuid-Nederlandse vertaling omvatte de afdelingen zeven tot en met twaalf. Rond 1475 kwam in Keulen de eerste gedrukte editie tot stand, in 1481 gevolgd door een tweede (eveneens in Keulen). Bij de katholieken bleef het werk in de schijnwerpers: latere edities zijn onder meer Keulen 1591, Keulen 1599 en Antwerpen 1605. [ed. I 2003: 9 / 17]

    Profaan / religieus?

    Manifest stichtelijk-religieus.

    Aantekeningen

    MIRAKELS HISTORISCH

    De exempels van Caesarius van Heisterbach over Nederland en Nederlanders

    (Jaap van Moolenbroek) 1999

    [Middeleeuwse Studies en Bronnen – deel LXV, Verloren, Hilversum, 1999, 361 blz. = Van Moolenbroek 1999]

    Caesarius van Heisterbach (ca. 1180-ca. 1240) was een cisterciënzer monnik van de Duitse abdij Heisterbach die in de eerste helft van de dertiende eeuw een aantal religieuze werken schreef (in het Latijn). Uit dit oeuvre selecteerde, vertaalde en becommentarieerde Jaap van Moolenbroek (verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam) 61 mirakelverhalen, die allemaal iets te maken hebben met de noordelijke Nederlanden rond 1200. De verhalen zijn afkomstig uit de volgende, door Caesarius geschreven teksten …

    - Omelie morales XVIII de infancia Salvatoris [Achttien homilieën over de kindertijd van de Heiland]. Een prekenbundel die ontstond in 1218-19.

    - Dialogus miraculorum [Een dialoog over wonderen]. Caesarius’ bekendste werk, begonnen in 1219 en voltooid in 1224.

    - Omelie morales dominicales LXIV [Vierenzestig homilieën ter stichting voor de zondagen]. Een prekenbundel, ontstaan tussen 1224 en 1226.

    - Libri VIII miraculorum [Acht boeken over wonderen]. Een onvoltooid werk dat tot stand kwam tussen 1225 en 1228.

    - Vita, passio et miracula beati Engelberti Coloniensis archiepiscopi [Het leven, de marteldood en de wonderen van aartsbisschop Engelbert van Keulen]. Een heiligenleven, geschreven in 1226-27, en verder aangevuld tot 1237-38.

    De meeste van de mirakelverhalen (75%) zijn afkomstig uit de Dialogus en zoals gezegd was de selectienorm dat ze allemaal iets te maken moesten hebben met de noordelijke Nederlanden. Naar verluidt moesten de verhalen die iets te maken hebben met de zuidelijke Nederlanden, buiten beeld blijven omdat anders het boek te dik zou zijn geworden. Vanuit praktisch uitgeversstandpunt is dit misschien begrijpelijk, maar het neemt niet weg dat die selectienorm in hoge mate artificieel overkomt. Vooral in de Dialogus vormen die mirakelverhalen namelijk harmonische onderdelen van een vloeiend en functioneel gestructureerd betoog (lange gesprekken tussen een novicenmeester en zijn leerling over allerhande religieuze thema’s), en die verhalen worden nu min of meer lukraak weggerukt uit hun context, vaak op momenten dat ze interessant beginnen te worden, met als enige reden dat ze iets over de Nederlanden zeggen. We vallen dus voortdurend in een verhaal binnen, en worden er bijna onmiddellijk ook weer uitgetrapt, terwijl we eigenlijk heel graag hadden willen lezen wat er aan de door Van Moolenbroek vertaalde teksten voorafgaat, en wat er meteen op volgt. In die zin heeft Van Moolenbroeks boek echter tegelijk ook een positief effect: zoals Herman Brinkman in zijn recensie eveneens signaleerde, maakt het ons nieuwsgierig als nooit tevoren naar al die andere vertellingen. Maar dat stuit dan weer op een pijnlijke vaststelling: anno 2003 is het oeuvre van Caesarius van Heisterbach nog steeds bijzonder moeilijk bereikbaar. De moderne edities van het oorspronkelijke Latijnse werk zijn oud en lastig te vinden, en vertalingen ontbreken nagenoeg volkomen (vergelijk hierover pp. 319-321 / 338).

    Er is dus nog werk aan de winkel voor mediëvisten! De hier verzamelde mirakelverhalen zijn overigens cultuurhistorisch interessant genoeg om die nieuwsgierigheid aan te wakkeren, echter zonder dat hierin moet overdreven worden. Caesarius’ miracula beschrijven wonderlijke, maar naar de overtuiging van de middeleeuwse auteur werkelijk gebeurde tekenen van de goddelijke voorzienigheid, waarbij om de indruk van waarheid te versterken zoveel mogelijk personen, plaatsen, tijdstippen en zegslieden worden vermeld. Deze verhalen fungeerden als exempelen: korte stichtelijke teksten die bedoeld waren om te overtuigen en het gedrag van de lezer/luisteraar te beïnvloeden. Caesarius wilde in de eerste plaats eigentijdse wonderverhalen verzamelen en de meeste van hen dateren dan ook uit de periode 1175-1220. Op die manier zijn de teksten van de Duitse monnik een rijke bron voor de cultuurgeschiedenis van het toenmalige Rijnland en omstreken, die mede door het ontbreken van een gecommentarieerde editie nog steeds niet ten volle benut is [p. 19]. Bovendien is de hier gepresenteerde bloemlezing globaal genomen boeiend genoeg om een verdere kennismaking met Caesarius’ wonderwereld te verantwoorden. De verhalen bieden een rijke en merkwaardige schakering aan thema’s, gaande van plotse overlijdens via het verschijnen van grote kruisbeelden tussen de wolken tot zich in concreto manifesterende duivels. Persoonlijk werden wij af en toe wel wat teleurgesteld door het ontbreken van diepergaande, sappige details (bijvoorbeeld bij de uiteindelijk toch aan de oppervlakte blijvende beschrijving van de hellereis van bisschop Everwacker in verhaal nummer 46) en, zoals reeds gezegd, we zitten telkens opgescheept met fragmenten die ruw aanvangen en even ruw afgebroken worden.

    Om dit boek van kaft tot kaft door te nemen, hebben wij overigens twee jaar nodig gehad en dat is voornamelijk te wijten aan het begeleidende commentaar. Van Moolenbroek heeft hier heel veel werk van gemaakt: niet alleen is er een forse in- en uitleiding, maar bovendien wordt elk mirakelverhaal uitvoerig besproken. De auteur heeft hierin overdreven en de commentaar is dan ook honderden bladzijden langer dan de primaire teksten zelf. Vaak heeft Van Moolenbroek weliswaar interessante dingen mee te delen, maar even vaak ook niet en regelmatig bezondigt hij zich aan overbodige uitweidingen en nutteloze herhalingen. Rechtuit gezegd, Van Moolenbroek lijkt ons als commentator (en docent?) erg correct en deskundig, maar regelmatig ook bijzonder wijdlopig en stroef. Herman Brinkman merkt dan ook terecht aan dat dit boek een beetje het beeld oproept van een museumzaal vol kleine schilderijtjes waarbij na een tijd een bepaalde vermoeidheid optreedt bij de bezoeker, en Anneke Mulder-Bakker concludeert dat de auteur blijkbaar mikt op onderzoekers die het boek raadplegen – niet cursorisch doorlezen. Dat cursorisch doorlezen verloopt effectief niet van een leien dakje. Daar komt nog bij dat de commentaar het mirakelgehalte van de teksten naar onze zin wat te weinig ter discussie stelt. J.W.J. Burgers vindt dat dit aspect aangenaam tongue in cheek behandeld wordt, maar daar hebben wij eerlijk gezegd niet zoveel van gemerkt en wij vinden met Brinkman dat het manipulatieve aspect van de wonderen wel eens wat onderbelicht blijft.

    [27 december 2003]

    Recensies

    - Herman Brinkman, in: Ons Geestelijk Erf, deel 74, afl. 3 (september 2000), pp. 270-273.

    - J.W.J. Burgers, “Middeleeuwse verhalen van Caesarius van Heisterbach”, in: Literatuur, jg. 17, nr. 6 (november-december 2000), pp. 364-366.

    - Ineke van ’t Spijker, in: Millennium, jg. 15 (2001), nr. 1, pp. 86-88.

    - Anneke B. Mulder-Bakker, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, jg. 116 (2001), afl. 3, pp. 364-365.

    Persoonlijke aantekeningen

    Eind 2003 beëindigden wij de lectuur van Jaap van Moolenbroeks selectie uit de mirakelverhalen van Caesarius van Heisterbach (voor 75% uit de Dialogus stammend) en deze beperkte selectie (gebaseerd op de norm: het moet over de noordelijke Nederlanden gaan) maakte ons toen héél nieuwsgierig naar de volledige tekst van de dertiende-eeuwse cisterciënzer monnik. En hé, wat ontdekten wij korte tijd later, in 2004, in die brave Openbare Bibliotheek van Brasschaat? De volledige en eerste modern-Nederlandse vertaling van de Dialogus miraculorum van de hand van de Nijmeegse emeritus-hoogleraar in het oudchristelijk Grieks en Latijn G.J.M. Bartelink! Op zich al een klein mirakel. Te meer daar wij tot op de dag van vandaag nog geen enkele – wij herhalen: geen énkele – recensie of zelfs maar een signalement van deze uitermate boeiende en in onze tijden toch gedurfde, want weinig commerciële uitgave onder ogen hebben gekregen, noch in de vakpers, noch in de bekende boekenbijlagen. Een schande, als je ziet wat voor rommel er wél allemaal de revue passeert in die zogenaamd cultureel hoogstaande boekenbijlagen.

    Het zal wel liggen aan het feit dat Caesarius als novicenmeester in 1219-23 in de eerste plaats voor zijn eigen novicen schreef en dus bewust gebruik maakte van een eenvoudige vertelstijl die ver afstaat van de abstracte uitdrukkingswijze van de filosofen en theologen [ed. I 2003: 15], maar wij hebben deze exempelverzameling met groot gemak en héél veel plezier gelezen, en wij kunnen u verzekeren dat dat voor middeleeuwse Latijnse teksten géén alledaags gebeuren is. Bovendien is de Dialogus vanuit cultuurhistorisch perspectief een absolute goudbron die kan fungeren als een betrouwbare gids doorheen de vroege dertiende eeuw. Eén voorbeeldje uit talrijke andere: in hoofdstuk 3 van de tweede afdeling heeft Caesarius het over een priester en die nam, zoals dat bij velen gebruikelijk is, een concubine om mee samen te wonen en kreeg ook kinderen bij haar [ed. I 2003: 83]. Zo hoor je het eens uit eerste en dus betrouwbare bron! En ook voor ons onderzoek naar allegorische topoi heeft de lectuur van dit traktaat heel wat materiaal opgeleverd, terwijl de visioenen over hellestraffen en de verschijningen van duivels in allerlei gedaanten, waarvoor Caesarius een grote rol weglegde, interessant zijn in verband met ons Bosch-onderzoek (weliswaar toch nog een beetje minder dan wij gehoopt hadden).

    Natuurlijk maakt Caesarius met al die als waargebeurd gepresenteerde mirakelverhalen in onze moderne ogen een beetje een naïeve indruk, maar misschien was hij zich daar zelf bewust van, want in de proloog houdt hij een slag om de arm: En mocht er eventueel iets op een andere manier gebeurd zijn dan ik het beschreven heb, dan moeten we wellicht eerder hen daarvan de schuld geven die mij dat verteld hebben [ed. I 2003: 24 (proloog)]. Volgens ons wist die Caesarius heel goed hoe hij zijn doelpubliek (jonge, nog weinig ontwikkelde monnikjes) kon bekoren en was christelijke stichting voor hem belangrijker dan het vertellen van de absolute waarheid. Vandaar wellicht dat hij een verhaal als dat van het overspelige ooievaarsvrouwtje dat gedood wordt door haar mannetje [ed. II 2004: 297-298], presenteert als een waar verhaal dat kort daarvoor gebeurd was in een ridderburcht, terwijl een Albertus Magnus deze story botweg afdoet als een verzonnen fabeltje, maar dat was dan ook een dertiende-eeuwse universiteitsprofessor met een ander doelpubliek.

    Voor de rest lezen we toch heel wat straffe en vaak ook grappige toeren in dit stichtelijke boek, hoor! Een beeld van het kindje Jezus dat in een kapel plots naar een psalmen lezende vrouw loopt om in haar boek te kijken en dan weer terug gaat staan [ed. II 2004: 131], Johannes de Doper die een te weinig vrome kanunnik tijdens diens slaap in de buik komt trappen zodat hij ervan sterft [ed. II 2004: 156], de heilige Judas Thaddeus die een vrouw die het meer voor andere heiligen heeft, ’s nachts in haar slaap kletsen komt geven zodat ze een jaar lang verlamd is [ed. II 2004: 166], of nog een Utrechtse kanunnik die een non verkracht had en die van Godswege een verschrikkelijk merkteken op zijn genitaliën kreeg aangebracht, met als commentaar van Caesarius: Ik wil daar hier niet nader op ingaan, omdat ik de schroom van de vrouwen wil ontzien die misschien zullen lezen wat wij verhalen [ed. II 2004: 354]. Wat zou dat merkteken geweest zijn, want het zou allen die het zagen of ervan hoorden, afgeschrikt hebben? En af en toe krijg je een walgelijk verhaal te horen, zoals dat van de bisschop van Salzburg die toen hij een melaatse de communie gaf en deze laatste begon over te geven, diens braaksel met de uitgespuwde hostie nuttigde [ed. II 2004: 129-140].

    Meestal is het wel wat braver en een stuk stichtelijker, maar niettemin: blij dat we dit gelezen en verwerkt hebben, en aanbevolen lectuur, ook voor niet-mediëvisten!

    [8 augustus 2005]

    Geraadpleegde lectuur

    - Van Moolenbroek 1999: Jaap van Moolenbroek, Mirakels historisch. De exempels van Caesarius van Heisterbach over Nederland en Nederlanders, Verloren, Hilversum, 1999.

    Een half jaar na onze bespreking verscheen er dan toch eindelijk een recensie in de vakliteratuur:

    - Rudi Künzel, in: Millennium, jg. 19 (2005), nr. 2, pp. 180-182.

    Zie ondertussen ook:

    - Jasmin Margarete Hlatky, “’vergadert van cesarrius tot stichticheit der moniken die in cloesteren wonen’. Der praktische Bezug in Caesarius von Heisterbachs ‘Dialogus Miraculorum’”, in: Queeste, jg. 14 (2007), nr. 1, pp. 22-32.

    En voor de liefhebbers: in boekhandel De Markies (Hoogstraat, Antwerpen) ligt vandaag (21 mei 2011) een stapel van Bartelinks vertaling in de ramsj voor 12 euro per deeltje! We zegden het hierboven toch al: weinig commerciële uitgave … Nogmaals respect voor uitgeverij Voltaire in Den Bosch!
    En ja hoor: in mei 2011 vernemen we dat uitgeverij Voltaire is opgehouden te bestaan. Jammer!

    [explicit]

    21-05-2011 om 00:00 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    14-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: The Hudsucker Proxy (Joel & Ethan Coen) (USA, 1994)

    THE HUDSUCKER PROXY (Joel & Ethan Coen) (USA, 1994)

    (111’)

    Waring Hudsucker is president-directeur van het geweldig succesvolle Hudsucker Industries maar pleegt (om een nooit echt duidelijk wordende reden) tijdens een vergadering zelfmoord door uit het raam op de zovééélste verdieping te springen. Als blijkt dat er geen testament is en iedereen het bedrijf zal kunnen overkopen over een maand, beslist de raad van bestuur onder leiding van Sidney Mussberger (Paul Newman) om een randdebiel aan te stellen als hoofd van de firma. De aandelen zullen kelderen en Sidney & Co zullen alles kunnen opkopen voor een appel en een ei. Randdebiel van dienst is de pas afgestudeerde en net voor de postkamer aangeworven economiestudent Norville Barnes (Tim Robbins) die echter het bedrijf een enorme boost geeft door de hoola-hoop uit te vinden (de film speelt eind jaren vijftig). Norville cultiveert echter ook een relatie met de undercover-journaliste Amy Archer (Jennifer Jason Leigh), aanvankelijk een arrogante tante maar gaandeweg vat ze sympathie op voor Norville, en als uitkomt dat Amy allerlei negatieve artikelen heeft gepubliceerd over het bedrijf, wordt Norville ontslagen. Tijdens nieuwjaarsnacht springt hij ook van de wolkenkrabber naar beneden, maar door tussenkomst van Waring Hudsucker (als engel!) komt alles goed. Dankzij de blue letter die Norville vergeten was te bestellen, krijgt hij het bedrijf in handen en de relatie met Amy bloeit weer open.

    In 1995 noteerden wij over deze prent: Een qua vorm zeer verzorgde satire rond het keiharde zakenwereldje (in de jaren vijftig), waarin big money troef is. De hoofdrol wordt vertolkt door (een alweer sterk performende) Tim Robbins. Inhoudelijk schort er wel wat aan deze prent: de satire wordt zodanig overdreven dat zij overloopt in het groteske, zodat de toeschouwer de hele tijd een beetje verwonderd-verweesd tegen de film zit aan te kijken. Een merkwaardige prent toch die het talent van de Coen-brothers bevestigt, maar anderzijds ook aantoont dat ze wat ‘philosophical impact’ betreft, niet zo hoog scoren. Quotering: 3 (20/05/95).

    Volledig mee eens nog, na al die jaren, alleen vinden we die quotering 3 wat scherp, dat mag rustig met een halfje omhoog. Komt waarschijnlijk doordat we kort geleden A Serious Man hebben leren kennen. De verzorgde stijl en de satire zijn ook in deze laatste film ruimschoots aanwezig, maar tegelijk wordt nu duidelijk dat Joel en Ethan in de loop der jaren wel degelijk rijper zijn geworden wat de inhoud van hun films betreft. In The Hudsucker Proxy weegt het aandeel ‘lol trappen’ manifest zwaarder dan de boodschap, terwijl in A Serious Man beide in volmaakt evenwicht balanceren. Dirk Michiels schreef over The Hudsucker Proxy in Film & Televisie [nr. 442, mei 1994, p. 19] dan ook zeer terecht: Ze (de Coen-bros namelijk) hanteren het medium als een visueel speelgoed, waarbij sfeer en verbeelding uiteindelijk belangrijker worden dan de vertelling. In 1994 was het echter al zonder meer duidelijk dat de broertjes filmisch talent zàt hebben, en daarom dat halfje meer nu.

    Quotering: 3,5

    (2de visie: 07/05/11) (dvd – bib Brecht)

    14-05-2011 om 23:35 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    12-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Het Derde Huwelijk (Tom Lanoye) 2006

    HET DERDE HUWELIJK (Tom Lanoye) 2006

    [Er werd gebruik gemaakt van de Boektoppers-editie van deze roman: Van In, Wommelgem, 2010, 391 blz. (origineel: Prometheus, Amsterdam, 2006)]

    Hoofdpersonage van deze roman is Maarten Seebregs, een terminaal zieke (aids?), homoseksuele ex-locatieschout, wiens partner Gaëtan een tijd geleden overleden is aan kanker (hij vroeg om euthanasie maar Maarten durfde de stap niet zetten). Het boek is verdeeld in acht delen (die verder opgedeeld zijn in hoofdstukken) en in het eerste deel krijgt Maarten van ene Norbert Vandessel het voorstel om tegen fikse betaling een schijnhuwelijk aan te gaan met diens vriendin Tamara, een Afrikaanse immigrante. Vandessel heeft namelijk al twee huwelijken met immigrantes achter de rug en wordt nu in het oog gehouden door de immigratiedienst. Als alles goed gaat, kan Maarten scheiden van Tamara, waarna Vandessel zijn derde huwelijk kan aangaan. De eerste zin van het boek wordt uitgesproken door deze Vandessel: Je trouwt met haar, je woont met haar, je leeft met haar. Maar raak haar aan en ik sla je morsdood.

    Lanoye heeft zijn roman op vakkundige wijze gecomponeerd, want in ieder deel wordt in het lang en het breed een nieuw aspect van de geschiedenis van dit schijnhuwelijk uitgewerkt (waarbij de gebeurtenissen in het heden vlot verweven worden met herinneringen aan de homoseksuele relatie met Gaëtan) zodanig dat de lezer constant geboeid blijft en op het einde van elk deel zelfs nauwelijks kan weerstaan aan de drang om meteen aan het volgende deel te beginnen (wat onmiskenbaar een compliment is aan het adres van de auteur). Zo wordt in het tweede deel de eerste week beschreven van het samenwonen met Tamara, in het derde deel krijgen Maarten en Tamara bezoek van twee immigratie-ambtenaren (een man en een vrouw: Karel en Jenny) die hen komen controleren, in het vierde deel brengen beide ‘tortelduifjes’ een bezoek aan Maartens vader die in een rusthuis zit en met wie Maarten een zeer slechte relatie heeft, in het vijfde deel wordt de kerkelijke trouw beschreven én de vooravond van die trouw (Maarten die in het Stadspark een jonge Marokkaan pijpt wiens boventanden echter tijdens het orgasme vast komen te zitten aan de piercing door zijn onderlip: Ig fig fast, ig fig fast). In het zesde deel krijgen Maarten en Tamara op de tram ruzie met een stel Marokkaanse relschoppers (het eindigt ermee dat Maarten in elkaar getrapt wordt) en laat Karel aan Maarten foto’s zien waarop Tamara zit te knuffelen met een andere Afrikaan: zij beweert dat het haar broer is. In het zevende deel verhuist die zogenaamde broer, Phillip, vanuit het asielcentrum naar het huis van Maarten, maar op een dag betrapt Maarten (die meer en meer sympathie is gaan opvatten voor Tamara en tegelijk seksueel aangetrokken wordt door die Phillip) hen in de slaapkamer terwijl zij soixante-neuf aan het ‘plegen’ zijn. Phillip blijkt niet Tamara’s broer te zijn, maar haar vriendje. Maarten is zeer boos maar het eindigt ermee dat er een triootje ontstaat, waarbij Maarten onder Tamara ligt terwijl deze laatste anaal genomen wordt door Phillip, zodat Maarten kan fantaseren dat hij met Phillip neukt. Voor het tot orgasmes kan komen, staat echter plots Norbert Vandessel op de voordeur te bonken want die is erachter gekomen dat Tamara zwanger is (van Phillip natuurlijk). Vandessel staat op het punt Maarten te wurgen maar dan slaat Phillip Vandessel neer met een zware hamer. In het achtste en laatste deel pleegt Maarten (die heel de tijd zieker en zieker is geworden) zelfmoord door in de zee te lopen. Zijn hele erfenis gaat bij testament naar Tamara.

    Je kan dus niet zeggen dat er niets gebeurt in dit verhaal en de thematiek is dan ook rijk: schijnhuwelijken, het Belgische immigratiebeleid, euthanasie, allochtone relschoppers, homoprostitutie, zelfmoord, het komt hier allemaal aan bod en fraai zijn ook de vaak behoorlijk racistische uitspraken van de uitgebluste, cynische misantroop Maarten die tegelijk dichter en dichter naar de kleurlinge Tamara toegroeit. Het resulteert uiteindelijk in een dubbele houding van haat én liefde tegenover allochtonen en immigranten (zoals ook het geval is in Los van Tom Naegels) die stof tot nadenken en discussie geeft.

    Bovendien is de stijl waarin Lanoye dit alles vertelt, helemaal niet onaardig. Er is dus die voortdurende afwisseling tussen het heden en het verleden, er zijn heel vaak fraaie aforistische frasen over de tekst uitgestrooid (voorbeeld op pagina 341: Democratie is een spijtig concept als je in de minderheid bent), de verteltoon is constant luchtig (vanuit de personale verteller Maarten) en doet vaak en opvallend denken aan de stijl van Willem Elsschot, er is de voortdurend naar de filmwereld verwijzende beeldspraak die Maartens inwendige monologen lardeert (erg functioneel aangezien Maarten een ex-locatiescout uit de Belgische filmwereld is), er zijn de talrijke culturele referenties (van Immanuel Kant over Bruegel tot Visconti’s Death in Venice) die – voor wie ze herkent – het leesplezier verhogen, en – last but not least – bevat de roman een ferme dosis humor.

    Soms valt deze humor wat flauwtjes uit, zoals wanneer Maarten beschrijft hoe hij als jongen door broeder econoom op school ‘misbruikt’ werd: Ik weet alleen niet meer waar het plaatsvond. In de sacristie of in de refter. Daar moet ik dringend weer eens voor in therapie. Sapristi (p. 169). Die ‘sapristi’ is er te veel aan. Of nog, wanneer Maarten een kerkkoepel beschrijft met een gigantische geschilderde Jezus: Als je er twee minuten naar kijkt, word je zo stoned als een kasseidreef (p. 171). Te gezochte woordspeling. Op andere momenten is de humor echter wel geslaagd, zoals wanneer Tamara de in zijn kruis geschopte Maarten moet verzorgen en deze laatste zijn gezwollen geslacht beschrijft: Dit was zelfs geen pompoen meer. Dit was een nieuw soort zwam uit een of ander regenwoud. Een satansboleet (p. 285). Je ziet het zó voor je. Er zijn ook hele passages die werkelijk hilarisch zijn en, toevallig of niet, dit zijn vooral ook de passages die een serieus pornogehalte hebben, maar waarbij de humor constant als bliksemafleider fungeert: de fellatioscène in het Stadspark bijvoorbeeld, de scène waarin Maarten Tamara en Phillip betrapt bij de 69 [De kop van Phillip draait me verbaasd tegemoet. Hij houdt, met beide handen onder haar billen, de derrière van Tamara nog steeds omhoog, als bood hij mij haar kontgat aan als eierdopje (p. 352-353): dat ‘eierdopje’ doet het hem], of nog de scène waarin Maarten, Phillip en Tamara een triootje aangaan maar waarbij de fun voor Maarten verpest wordt doordat hij ontzettende buikkrampen krijgt [Ik voel een gigantische buikwind opzetten. Bij elke stoot die ik probeer ten uitvoer te brengen, voel ik hem winnen aan kracht en urgentie. Wat in mij opsteekt, is niets minder dan een donderslag. Bewoners van Los Angeles – refererend aan de alles vernietigende aardbeving die ze vrezen – zouden spreken van the big one. Zo voelt het ook aan. (p. 363)].

    Al bij al en zonder nu van deze roman een onverbiddelijk meesterwerk te willen maken: het is een bewonderenswaardig staaltje vakwerk dat Lanoye hier serveert, en het toont aan dat hij heel wat treden hoger op de literaire ladder staat dan bijvoorbeeld zijn oude kompaan Brusselmans. Enige puntjes van kritiek zijn er nochtans ook wel. Zo wordt het in feite nooit duidelijk waarom die Maarten Seebregs in zijn laatste levensjaar (p. 58) heel dat gedoe met die negerin op zijn hals haalt. Het geld? Maar dat is toch boebkes als je weet dat je over een jaar dood bent? Waarom die Vandessel perse een derde huwelijk met een Afrikaanse wil aangaan, en wat er is misgelopen met die vorige twee huwelijken, is ook zoiets dat nooit uit de verf komt. Het einde van de roman (Maarten die zelfmoord pleegt door in zee te lopen) is niet zo’n beetje cliché, komt duchtig uit de lucht gevallen en is ronduit zwak (het lijkt wel alsof Lanoye zich er snel met een jantje-van-leiden wou vanaf maken). Minder belangrijk, en eigenlijk alleen relevant voor Antwerpenaren, is het volgende. Wanneer die foto’s getoond worden van Tamara en Phillip, zitten deze laatsten te vrijen op een bank op de linkeroever. We lezen dan: Aan de overkant, rechteroever, ging de zon onder achter het grootste petrochemische havencomplex van Europa (p. 301). Dat is carrément onmogelijk, want vanop de linkeroever kijk je naar het oosten en de zon gaat toch onder in het westen?

    Leuk voor insiders is ten slotte wat op de pagina’s 386-387, nota bene door een homo (Maarten/Lanoye), gezegd wordt over de Visconti-film ‘Death in Venice’: Nooit begrepen dat die prent voor een meesterwerk wordt aangezien. Aan het blonde mormel dat moest doorgaan voor de goddelijke Tadzio vond ik helemaal geen zak. Een anorexiepatiënt in een matrozenzwembroek, waarvan het gestreepte onderlijfke vastzit aan een vormeloze, slecht gevulde onderbroek? Ik zou er ook zwart van beginnen te zweten, en de cholera krijgen – of was het malaria? Een mormel in een matrozenzwembroek, haha! Overigens, en weer ernstig nu: Het Geluidshuis bewerkte deze roman van Lanoye tot een ‘audiofilm’. Te bekijken op de site www.geluidshuis.be (nog niet gedaan weliswaar).

    Quotering: 3,5

    (gelezen: april 2011 / besproken: 12/05/11)

    [explicit]

    12-05-2011 om 23:11 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    11-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TUIN: TM15 (De uil en de dansers)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    TM15 : De uil en de dansers

    De bovenlichamen van twee wild rug aan rug dansende figuren, waarvan de linkse duidelijk een man is (we zien zijn penis) en de rechtse vermoedelijk een vrouw (hoewel dit onmogelijk met zekerheid is vast te stellen), gaan schuil in een lichtrood plantaardig omhulsel, waaruit onderaan vier grote sprieten te voorschijn komen. De armen van de twee dansers steken door het omhulsel heen. De man steekt daarbij zijn armen in de hoogte en houdt in elke hand een rode vrucht aan een steel vast, bij wijze van ‘rammelaars’. De andere figuur houdt haar (?) armen horizontaal uit elkaar gestrekt. Een tak met blauwe, witte en gele bloempjes en drie grote rode vruchten (van dezelfde soort als de ‘rammelaars’) omstrengelt het paar. Op de tak zit een reusachtige uil die de toeschouwer intens aanstaart. Van deze uil is slechts één poot zichtbaar.

    Dit fragmentje van het middenpaneel deed Bax [1956: 50] denken aan wilde boerendansen en aan moriskendansers. Dat de twee figuren in het plantaardig omhulsel wild aan het dansen zijn, staat buiten kijf en in de Bosch-exegese is er al vaker op gewezen dat dansen bij de laatmiddeleeuwse moralisten bijzonder negatief gewaardeerd werd. In de rijmversie van Die Spiegel der Sonden (bewaard in een handschrift van circa 1450) bijvoorbeeld wordt vier hoofdstukken en meer dan tweehonderd verzen lang betoogd dat traetsen ende dansen [rondspringen en dansen] grote zonde is, vooral als er mooie vrouwen aan meedoen. Dit leidt tot vele andere zonden en dansen is voor de duivel een uitgelezen middel om de mens te vangen, via de drie handelingen van het zien, het tasten en het spreken. Een citaat van Augustinus vat het betoog in één kernachtige zin samen: Ongeordineerde sprongen talre stont / Is inder dieper hellen gront [wild rondspringen doet altijd in de diepe hel vallen].[1] Tot welke zonden het dansen allemaal kan leiden, wordt duidelijk uitgelegd in de Middelnederlandse bewerking van Sebastian Brants Das Narrenschyff (1548):

    Veel dansers zijn meer gericht op het dansen en op het bevredigen van hun vleselijke begeerte met dansen dan op God. Het is niet nodig om uit te leggen hoeveel zonden er vaak begaan worden bij het dansen, want iedereen weet wel dat dit gepaard gaat met heel wat onkuise gedachten, aanrakingen en gesprekken, dat het leidt tot nijd en gramschap, tot overmoed en ijdelheid, en tot hebzucht bij diegenen die met vleien en bedreven dansen veel bezittingen hopen te verkrijgen bij een of andere jongedame of vrouw die ze voor de rest niet eens liefhebben. Heel wat gulzigheid gaat vooraf aan het dansen, zoals bij feesten en banketten. Na het dansen bezondigt men zich vaak aan luiheid, zoals diegenen doen die de volgende dag tot de middag slapen in plaats van God of hun meester te dienen. Heel wat mannen veroorzaken hun eigen ondergang doordat zij zich boven hun staat kleden om op te vallen bij het dansen en menige jongedame of dienstmeid steelt het geld dat zij geven aan de speelman of aan wie de volgende dag hun werk overneemt. Kortom, bij het dansen worden alle zonden heel dikwijls begaan.[2]

    Bijzonder relevant in verband met TM15 is ook wat een tijdgenoot van Bosch, de Duitse volksprediker Johann Geiler von Kaysersberg (1445-1510) over het dansen zegt:

    Er zijn er velen wier gedrag en gebaren bij het dansen zo schandalig zijn, dat men woorden te kort komt om hun losbandigheid te beschrijven. De ongepaste losbandigheid die tegenwoordig tijdens het dansen bedreven wordt, heeft men vroeger nooit gezien of gehoord. Bovendien voert men op de dansvloer zoveel vroeger onbekende dansen uit, dat men zich er niet genoeg over kan verwonderen. Zo heeft men: de schaapherdersdans, de boerendans, de romaanse dans, de edelliedendans, de studentendans, de ketellappersdans, de bedelaarsdans, kortom, als ik ze allemaal wilde opsommen, dan had ik wel een hele week werk.

    Verder vindt men dwazen die zo beestachtig en obsceen te keer gaan bij het dansen dat ze de vrouwen en jongedames zodanig rondzwieren en in de hoogte gooien, dat men van voor en van achter tot aan de liezen onder hun rokken kan kijken … en soms hebben de jongedames (als men dat nog jongedames kan noemen) het ook zeer graag, dat men hun ik-weet-niet-wat ziet, als men hen zo rondzwaait. Bah! Wat een grote schande en onkuisheid, dat je deze plaats moedwillig ontbloot, die God en de natuur toch verborgen willen hebben. O schande boven schande, met welk plezier heb je jong en oud in de wereld aangetast! Voorwaar, als de wereld zich niet gaat beteren en het losbandig leven niet gaat opgeven, dan zal God de Heer het zeker afstraffen, zoals hij met die van Sodom en Gomorra gedaan heeft, die hij louter omwille van hun losbandigheid en onkuisheid met zwavel en pek gestraft heeft.[3]

    Wanneer men tégen het dansen fulminerende teksten als deze leest, dan verwondert men zich er niet meer over dat Bosch onder meer dansers uitbeeldde op zijn volledig in het teken van de onkuisheid staande middenpaneel.

    De twee dansers bevinden zich in een blijkbaar hol plantaardig omhulsel. Dit motief werd reeds besproken naar aanleiding van TM11 en TM12 (zie aldaar) en kan geduid worden als een verwijzing naar de vergankelijkheid en nietswaardigheid van de aardse ijdelheden. Het feit dat de menselijke figuren in TM15 bovendien omgeven worden door en verstrikt lijken in allerlei takken, gebladerte, bloemen en vruchten, is eveneens een motief dat we vaker op het middenpaneel van de Tuin aantreffen. In dit verband is het nuttig te wijzen op enkele middeleeuwse teksten die hiervoor een symbolische verklaring kunnen aandragen. In de Physiologus (circa 200), de moeder van alle middeleeuwse bestiaria, wordt verteld hoe de antiloop zeer moeilijk te vangen is door de jager, maar als hij dorst heeft, gaat hij drinken aan de oever van de Eufrates en raakt daar met zijn twee horens verstrikt in struiken met dunne takken, zodat de jager hem gemakkelijk kan doden. De antiloop wordt allegorisch geïnterpreteerd als de christen en de twee horens als het Oude en het Nieuwe Testament, terwijl van de takken en de jager het volgende wordt gezegd:

    But watch that you are not held by this most delicate herecine, that is, by the little shrub which covers you at just the right moment. Watch that you are not held in its snare, for the wicked hunter (that is, the devil) will slay you. The wise man, however, flees wine and women.[4]

    In een andere versie van de Physiologus lezen we in ditzelfde verband:

    Gij dan, burger, met uw twee horens, het Oude en het Nieuwe Testament, waarmee ge uw vijanden kunt neerstoten, zoals hoererij, echtbreuk, hebzucht, pralerij en allerlei materiële begeerten, laat u niet verstrikken door wat u wil vasthouden net als die heidestruik, zodat de boze jager u doodt.[5]

    De dunne takken van een struik verwijzen hier dus naar allerhande aardse ijdelheden, onder meer naar drankzucht en onkuisheid (wijn en vrouwen), hoererij en echtbreuk, zaken die de mens tot een gemakkelijke prooi voor de duivel maken. Iets gelijkaardigs lezen we in de Fabulae (1225-35) van Odo van Cheriton, meer bepaald in de fabel De Unicorne et quodam Homine [Over de eenhoorn en een man], waarvan de ondertitel luidt: Tegen hen die leven in zinnelijk genot. Een eenhoorn achtervolgt een man die tracht te ontkomen door in een boom met prachtig fruit te klimmen. Onder de boom bevindt zich een put met slangen en padden, terwijl een witte en een zwarte worm aan de boomstam knagen. De man let hier echter niet op, schept plezier in de bloeiende takken van de boom, tot de wormen de boom doen omvallen en de man in de put stort. De moraal luidt:

    The unicorn is death, whom no one can elude. The tree is the world, whose fruits are diverse pleasures: foods, drink, beautiful women, and the like. The leafy branches are eloquent words. And the two worms knawing at the tree are day and night – which consume all. The wretched man, not thinking ahead, delights in these fruits. Hence he is inattentive. And hence, he falls into the pit of hell – where there live reptiles of diverse kinds who torment the wretched, through all eternity.[6]

    Een andere fabel uit deze verzameling heeft als titel De quodam Homine et Unicorni [Over een man en de eenhoorn]. Een man vlucht voor een eenhoorn maar valt in een grote put waarin een draak zit. Hij kan zich echter nog vasthouden aan een boompje met prachtige takken. Een witte en een zwarte muis knagen aan de boomstam, terwijl de man geniet van de bloeiende takken. Dan volgt de allegorische moraal: de eenhoorn is de dood, de put is de wereld, de boom is het mensenleven en de twee muizen zijn de dag en de nacht. Bovendien:

    The horrid dragon is the mouth of hell, lusting to devour everything. Finally, the sweetness of the little boughs is the false pleasure of the world – the pleasure by which a man is seduced, so that he hardly notices his peril.[7]

    Ofschoon het wenselijk is dat deze literaire passages aangevuld worden met gelijkaardige teksten die dateren van rond 1500, lijkt het mij toch niet onwaarschijnlijk dat we de takken met bloemen en vruchten op Bosch’ middenpaneel eveneens moeten zien als allegorische verwijzingen naar de aardse ijdelheden en het zinnelijke genot waardoor de mens gemakkelijk tot zonde verleid wordt. Deze interpretatie sluit in elk geval nauw aan bij de duiding die we hierboven reeds gaven van de holle plantaardige omhulsels waarin een aantal figuren op het middenpaneel als het ware ‘gevangen’ zitten.

    Misschien, maar dit presenteer ik nadrukkelijk als een hypothese, liet Bosch de twee dansers om nog een andere reden schuilgaan in een holle plantenschil. Door de wijze waarop hij de twee dansers schilderde, zijn namelijk hun bovenlijven onzichtbaar en zien we alleen hun armen, waarbij men scherp dient toe te kijken om vast te stellen welke armen nu precies bij welke danser horen. Kijkt men slechts oppervlakkig toe, dan ziet men eigenlijk in de eerste plaats vier wild rondzwaaiende armen. Dit gegeven doet denken aan een erotische topos uit de zestiende-eeuwse Middelnederlandse literatuur die men de vier armen-topos zou kunnen noemen. Met deze vier armen kunnen dan twee dingen bedoeld worden. Ten eerste kan het slaan op de armen én benen van een vrouw die de coïtus bedrijft. Zo lezen we in één van de verhalen uit Dat Bedroch der Vrouwen (ca. 1532):

    Ende gingen doe te samen slapen daer si hem leyde in haer vier armkens / zeer begeerlijc lesende die bloemkens der natueren inden soeten rosegaert.[8]

    [En toen gingen ze samen naar bed waar zij hem legde in haar vier armpjes, zeer gretig de bloempjes van de natuur plukkende in de zoete rozentuin.]

    En in een amoureus rederijkersrefrein uit de bundel van Jan van Stijevoort (1524) luidt het:

    Princesse lief als honichrate soet
    ( … )
    bewyst caritate soet / tot mynder bate soet
    ghedenct doch twerc der gheloofder trouwen soet
    Dat ic v vier ermkens mach ontuouwen soet.[9]

    [Lieve prinses, zoet als honingraten / ( … ) / toon mij uw zoete liefde tot mijn zoet voordeel. / Denk toch aan het zoete werk van de beloofde trouw / zodat ik uw vier zoete armpjes mag ontvouwen.]

    Een tweede mogelijkheid is dat met de vier armen de armen van een man en een vrouw die het minnespel spelen, wordt bedoeld zoals het geval is in Tspel vande Cristen kercke (kort na 1540) van de Utrechtse rederijker Reynier Pouwelsz. Hier wil een sinneke een maagd tot (zondige) seks met een ridder aansporen met de woorden: Laet dese vier armen blanck // spelen om danck [laat deze vier blanke armen genieten van het ‘spel’]. Dat het wel degelijk gaat om de armen van de beide minnaars, blijkt verder uit het stuk wanneer een wachter een ochtendlied zingt om de in bed liggende partners wakker te maken: Scheijt v nu, vier armen blanck [ga nu uit elkaar, vier blanke armen].[10] Zinspeelde Bosch met de vier armen in TM15 wellicht op deze erotische topos?

    AANVULLEN: DE GROTE UIL …

    [explicit]


    [1] Die Spiegel der Sonden I ed. 1900: 20-23 (hoofdstukken XXV-XXVIII, vs. 1493-1744). Vergelijk ook de prozaversie: Die Spiegel der Sonden II ed. 1901: 60-62 (hoofdstukken Ap-Ar).

    [2] Zie voor het origineel Middelnederlands: Der Sotten Schip ed. 1981: R1r (hoofdstuk 58).

    [3] Zie voor de originele tekst Der tanzende Tod 1983: 66-67. Vergelijk over het negatieve imago van dansen in de late middeleeuwen verder De Bruyn 2001a: 311-313.

    [4] Physiologus ed. 1979: 4-5 (hoofdstuk II).

    [5] Physiologus ed. 1994: 111 (hoofdstuk 36).

    [6] Fabulae ed. 1985: 120-121 (nr. 66).

    [7] Fabulae ed. 1985: 161-162 (nr. 114).

    [8] Dat Bedroch der Vrouwen ed. 1983: H2r.

    [9] Stijevoort I ed. 1929: 220 (refrein 109, vs. 34/38-40).

    [10] Cristenkercke ed. 1921: 64 (v. 1474) / 79 (v. 1848).

    11-05-2011 om 21:24 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    05-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TUIN: TM41 (De hop)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    TM41 : De hop

    Links van de specht draagt een reusachtige hop (upupa epops, gemakkelijk herkenbaar aan de zwartgerande pluimenkam en de lange gebogen snavel) twee met de rug naar elkaar toe gekeerde mannen in zijn opgerichte kuif. De voorste man, die zich met de linkerhand vasthoudt aan de kuif en met de rechterhand zijn hoofd ondersteunt, is blijkbaar de ruiterstoet rond de vijver aan het bekijken. De achterste man houdt om een of andere reden de armen breed gespreid en laat het hoofd neerhangen.

    Signaleren we eerst dat in de antieke en middeleeuws-Latijnse tekstbronnen een zekere verwarring bestaat rond de benaming van de hop. In Griekse teksten heet de vogel epops, wat we in Latijnse bronnen vaak terugvinden als epopus/epopa, terwijl in andere Latijnse bronnen meestal de term upupa wordt gebruikt.[1] In de door Linnaeus geïntroduceerde wetenschappelijke naam van de hop worden beide termen gecombineerd. Bovendien beschikt de hop over een rijke symbolische traditie die (zoals wel vaker het geval is in de middeleeuwse symboliek) een positieve en een negatieve kant heeft. Het belangrijkste positieve aspect van de hop is dat hij gezien werd als een toonbeeld van ouderliefde (dat wil zeggen: van de liefde van kinderen voor hun ouders). Rond het jaar 200 vermeldt de in het Grieks schrijvende Romeinse auteur Claudius Aelianus dat de Egyptenaren de hop (epopa) vereren omdat hij zijn ouders eerbiedigt.[2] In de in de middeleeuwen zeer invloedrijke Physiologus (eveneens circa 200) lezen we dat als de hoppen oud worden, de jongen voor hen zorgen. Zij strijken hun veren glad, likken hun ogen opdat ze beter zouden zien, voeden en verwarmen hen. Onder verwijzing naar Exodus 21: 17 (wie zijn vader of moeder vervloekt, zal eveneens sterven) luidt de stichtelijke moraal dat personen die hun ouders niet liefhebben, dwazen zijn.[3] In talrijke middeleeuwse bestiaria wordt dit motief overgenomen.[4]

    Gezien de pejoratieve luxuria-omgeving waarin de hop op het middenpaneel van de Tuin zich bevindt, is het niet noodzakelijk ons verder op deze positieve symboliek te concentreren.[5] Des te relevanter én indrukwekkender blijkt daarentegen de negatieve symbooltraditie van de hop. Zowel Aristoteles (4de eeuw v. Chr.) als Aelianus (ca. 200) signaleren reeds dat de hop (epops) zijn nest bekleedt met menselijke uitwerpselen, terwijl Plinius Maior (1ste eeuw n. Chr.) het heeft over de vieze eetgewoonten van deze vogel.[6] In de zevende eeuw pikt Isidorus van Sevilla in zijn Etymologiae (een belangrijke bron voor de latere bestiaria) deze gegevens terug op en voegt er nog enkele andere aan toe. Naar verluidt komt de Griekse naam (epops) van de hop (upupa) van het feit dat hij menselijke uitwerpselen onderzoekt en zich voedt met stinkende mest. De hop is een zeer vieze vogel (avis spurcissima) met een hoge kuif, die zich steeds ophoudt in de buurt van graven en menselijke drek. Bovendien zal wie zich bestrijkt met zijn bloed alvorens te gaan slapen, dromen dat hij door demonen wordt gewurgd.[7] De eerste twee gegevens heeft Isidorus overgenomen van Sint-Hiëronymus, in wiens Commentaria in Zachariam (ca. 400) we naar aanleiding van Zakarias 5: 9 (in de Septuagint-vertaling: Ik sloeg mijn ogen op, en zag toe. En zie, daar verschenen twee vrouwen; ze hadden vleugels als die van een hop) over de hop lezen:

    Upupam autem, quam nos de Graeci nominis similitudine traximus (nam et ipsi popam appellant ab eo, quod stercora humana consideret), avem dicunt esse spurcissimam, semper in sepulcris, semper in humano stercore commorantem: denique et nidum ex eo facere dicitur, et pullos suos de vermiculis stercoris alere putrescentis.[8]

    [Van de hop, wiens naam wij hebben overgenomen naar analogie met het Grieks (want de Grieken noemen deze vogel (e)popa omdat hij aangetrokken wordt door menselijke uitwerpselen), zegt men dat het een zeer vieze vogel is, die zich altijd ophoudt in de buurt van graven en menselijke drek. Ja, men zegt zelfs dat hij zijn nest maakt van uitwerpselen en dat hij zijn jongen voedt met wormen die in stinkende drek zitten.]

    Van grote invloed op de symbolische duiding van de hop in de middeleeuwen is ook Rabanus Maurus geweest. In zijn De universo libri XXII (9de eeuw) lezen we immers:

    Upupam Graeci appellant, eo quod stercora humana considerat, et fetenti pascatur fimo, avis spurcissima, cristis exstantibus galeata, semper in sepulcris et humano stercore commorans. Haec avis sceleratos et peccatores homines significat, qui sordibus peccatorum immorari assidue delectantur.[9]

    [De Grieken noemen deze vogel hop (upupa) omdat hij menselijke uitwerpselen opzoekt en zich voedt met stinkende mest. Het is een zeer vieze vogel, met op zijn hoofd een uitwaaierende pluimenkam, die altijd verblijft in de buurt van graven en menselijke drek. Deze vogel staat voor de misdadige en zondige mensen die zich onophoudelijk en met plezier bezighouden met vuile zonden.]

    Rabanus brengt bovendien nog een ander motief aan dat we in latere teksten vaak terugvinden:

    Upupa lugubre animal, amansque luctum est. Saeculi autem tristitia mortem operatur. Propter quod oportet cum qui diliget Deum, semper gaudere, sine intermissione orare, in omnibus gratias agere: quia gaudium spiritus fructus est.[10]

    [De hop is een luguber dier dat van rouwen houdt. De droefheid der wereld heeft immers de dood tot gevolg (vergelijk II Cor. 7: 10). Daarom is het gepast dat wie God liefheeft, altijd blij is, zonder ophouden bidt en voor alles dankbaar is. Want blijdschap bevrucht de geest.]

    De hop als beeld van de zondige mens ontmoeten we ook in Hugo van Folieto’s Aviarium (1132-52), in Pseudo-Hugo van St.-Victors De bestiis et aliis rebus (12de eeuw) en in dertiende-eeuwse bestiaria.[11] Het gegeven dat het bestrijken van de slapen met bloed van een hop leidt tot nachtmerries waarin men aangevallen wordt door duivels, aangevuld met de mededeling dat tovenaars graag gebruik maken van het hart van de hop voor hun verdachte praktijken, vinden we terug bij een aantal dertiende-eeuwse encyclopedisten, onder meer in De animalibus van Albertus Magnus, in het Liber de natura rerum van Thomas van Cantimpré en in De rerum proprietatibus van Bartholomeus Anglicus.[12] De associaties van de hop met onreinheid en tovenarij waren rond 1500 nog goed bekend, zoals onder meer blijkt uit Der dieren palleys (gedrukt te Antwerpen door Jan van Doesborch in 1520), waar naast het verhaal over de jongen die hun ouders verzorgen, het volgende vermeld wordt over de hop:

    Upupa die hoppe is een seer onreyn voghel met eenen wtstaenden helm of camme van pluymen op sijn hooft. en(de) hi woent gheern by dye grauen ende biden dreck der mensche(n) ende wert dicwil gheuoet vanden sti(n)ckenden dreck. Ende die eenen slapenden mensche bestreecke metten bloede vander hoppen he(m) soude duncken dat he(m) die duuele(n) willen de(n) hals breke(n) En(de) tis een voghel die droefheit bemint ( … ) Pytagoras seyt Een me(n)sche bestreke(n) met dat bloet d(er) hoppe(n) sal veel duuelsche fantasie(n) sie(n).[13]

    [Upupa, de hop, is een zeer onreine vogel met een uitwaaierende helm of kam van pluimen op zijn hoofd, en hij woont graag in de buurt van graven en mensendrek en hij voedt zich vaak met stinkende drek. En als men een slapende mens bestrijkt met bloed van de hop, dan droomt hij dat duivels hem de hals willen breken. En het is een vogel die de droefheid bemint ( … ) Pythagoras zegt: een persoon die met bloed van de hop ingestreken wordt, zal veel duivelse waanbeelden zien.]

    De zonet vermelde tekst van Thomas van Cantimpré brengt ons overigens op nog een ander spoor in verband met de negatieve hop-symboliek. Zijn passage over de hop in De natura rerum vangt aan met de zin huppupa avis est lege prohibita. Jacob van Maerlant, die in zijn Der naturen bloeme (13de eeuw) onder meer Thomas’ tekst als bron gebruikt en overigens ook de ouderliefde van de jonge hoppen, de door hoppenbloed opgewekte nachtmerries en het gebruik dat tovenaars maken van het hart van de hop vermeldt, deelt mee dat de upupa een verboden vogel is in de Oude Wet omwille van zijn onreinheid: hij nestelt immers in drek en houdt van stinkende plaatsen en daarom noemt men hem in het Middelnederlands linghenvogel (lingene betekent drek en Maerlant noemde de hop dus heel toepasselijk ‘drekvogel’).[14]

    In Deuteronomium 14: 12-18 en Leviticus 11: 13-19 wordt in sommige middeleeuwse bijbelvertalingen de hop inderdaad vermeld onder de onreine vogels, wier vlees het de joden verboden was te eten. Zoals Marijnissen in het verleden reeds meermaals gesignaleerd heeft, komt de hoppe in elk geval ter sprake bij Jan van Ruusbroec in zijn geestelijk prozatraktaat Vanden gheesteliken tabernakel, meer bepaald in het hoofdstuk Van den .XX. voghelen die god verboet den iode tetene.[15] Ruusbroec geeft van de hop een stichtelijk-allegorische interpretatie die bijzonder belangwekkend is in verband met TM41, zodat ik de betreffende passage hier in haar geheel hertaal:

    Over de hop. De negentiende vogel is de onreine hop. Hij woont graag waar het vuil is en stinkt. Hij heeft mooie pluimen en een kroon van pluimen. Maar in de winter zit hij bloot en naakt bij zijn jongen.

    Hieronder verstaat men de onreine mens die de wereld wil behagen en zichzelf opsmukt met mooie pluimen van kleren, met woorden, met daden, met een pseudo-vriendelijk gelaat, zodat hij de mensen kan bedriegen en met veel voldoening tot zonde kan verleiden. Dit soort mens stinkt voor God en voor al Zijn heiligen. Nochtans draagt hij een mooie kroon van pluimen, dat wil zeggen: het genoegen dat hij schept in het zelfbehagen dat hij met zich meedraagt. Maar hij wordt gevoed met menselijke drek, zoals de hop, in die zin dat hij zich verheugt als hij andere mensen onzuivere zonden kan doen begaan. En hij is onreiner en boosaardiger dan de duivel: want al trekt de duivel de mens weg van God, hij trekt ze niet naar zich toe om hen te doen genieten van zijn gezelschap. Maar dat doet deze vuile mens wel. Hij maakt van zichzelf een afgod doordat hij verlangt dat andere mensen met hem omgaan en genieten van zijn gezelschap. Maar in de winter zal hij naakt en bloot bij zijn kinderen zitten. Dat wil zeggen: wanneer dit aardse leven eindigt met de dood, dan verliest hij alles wat aan de wereld toebehoort. Blijkt hij dan ontbloot van deugden te zijn en zonder Godsliefde, dan moet hij eeuwig in de helse koude zitten met zijn kinderen, dat wil zeggen met diegenen die hij bedrogen heeft en verleid tot zonden.[16]

    Marijnissen heeft ook gewezen op een Franse schaapherderskalender uit 1493, waarin de hop van zichzelf zegt:

    Manger ne veulz sinon ordure
    Car en punaisie ie me tiens
    Si ie suis de belle figure
    Beaulte sans bonte ne vault rien.[17]

    [Ik wil niets anders eten dan vuiligheid / want ik leef graag in de stank (?). / Al ben ik mooi van uiterlijk, / schoonheid zonder goedheid is niets waard.

    De hop kon in de middeleeuwen ook nog andere negatieve connotaties hebben. In Des coninx summe (1408), de Middelnederlandse bewerking van La Somme Le Roi, wordt over kwaadsprekers gezegd: Si slachten oec der wedehoppen, die maken hoer nest in menschen drec, daer si in rusten [zij lijken ook op de hoppen, die hun nest maken met menselijke drek, waarin zij zich goed voelen].[18] Opmerkelijk in verband met TM41 is ook het verhaal van de hop en de nachtegaal in Odo van Cheritons Fabulae (eerste helft dertiende eeuw) dat zijn weg heeft gevonden naar menige middeleeuwse exempelverzameling. De hop nodigt de nachtegaal, die heel de nacht tussen de ruwe takken zit te zingen, uit om in zijn nest te komen rusten. De nachtegaal gaat op de uitnodiging in, maar ontdekt dan dat het nest stinkt naar de uitwerpselen en vliegt snel weer weg. De moraal luidt:

    De hop die zijn nest bouwt met uitwerpselen, betekent een geile vrouw, een losbandige edelman, personen die vaak genoeg een stinkend bed bezitten – prachtig en zacht dankzij de drek van de zonde. De nachtegaal staat voor geestelijke mannen en vrouwen die op hun ruwe takken zitten, dat wil zeggen die leven volgens de strenge regels van de godsdienst en die God prijzen met nachtelijke gezangen. Deze religieuzen zitten liever blijgezind op zulke ruwe takken dan weg te rotten in de stank van de wellust.[19]

    Een zeer mooie, maar ook zeer vieze, stinkende vogel die verzot is op uitwerpselen en geassocieerd wordt met tovenarij en nachtmerries vol duivels. Een vogel die behoort tot de verboden dieren uit het Oude Testament. Een beeld van de zondaar, van de behaagzuchtige ijdeltuit die anderen verleidt tot zonde, van kwaadsprekers, van geile vrouwen en van wellustige edelmannen. Als er één vogel is die volmaakt past op het naar zondige onkuisheid verwijzende middenpaneel van Bosch’ triptiek, dan is het wel de hop. En alsof al het bovenstaande nog niet genoeg was, is er nog meer aan de hand met het negatieve imago van de hop. Bax heeft er namelijk terecht op gewezen dat het Middelnederlandse woord hoppe ook ‘hoer’ kon betekenen.[20] Deze homonymie wordt op het einde van de zestiende eeuw duidelijk gesignaleerd door Kiliaan in zijn Nederlands-Latijnse woordenboek (1599). Enerzijds geeft hij hoppe = Vpupa, epops en anderzijds hoppe = Obscena, spurca mulier # Meretrix [onzedelijke, gemene vrouw / hoer].[21]

    De betekenis hoppe = lichte vrouw wordt ook gesignaleerd in het Rhetoricaal Glossarium van Mak, die onder meer verwijst naar Kiliaan, maar bovendien twee zestiende-eeuwse literaire bewijsplaatsen aanbrengt.[22] In het tweede en achtste vers van een waarschijnlijk aan Anna Bijns toe te schrijven rondeel (eerste helft zestiende eeuw), worden de navolgers van Luther (onder meer losbandige vrouwen) gehekeld met de woorden: Hopkens, popkens, duyven die stuyven ter stoven [hopjes, popjes, duiven die naar de badstoof stuiven].[23] En in de Handel der Amoureusheyt (midden zestiende eeuw) luidt het: My dunct dat (Hero) noch een vuyl hoppe zal worden eer dat zal eynden dit spel.[24] Ikzelf kan hieraan nog twee bewijsplaatsen toevoegen. In het rederijkersspel Joseph (tweede helft zestiende eeuw), dat als thema het bijbelverhaal van Jozef in Egypte heeft, zegt het sinneke Nijdich Herte tot de vrouw van Putifar: Suldij u oock niet schamen, ghij wuijle hoppe, / Dat ghij u hemde sonder versoeck sout lichten? [zoudt gij u ook niet schamen, gij vuile hop, om zonder dat men het vraagt uw hemd naar boven te trekken?].[25] En in een zot rederijkersrefrein over allerhande dwazen dat geschreven werd door de kamer van Nieuwkerke ter gelegenheid van een refreinfeest te Gent op 20 april 1539, lezen we: Dan zijnder hoppezots, maer dat es schande / Datmer zo vele inde waerelt vindt [en dan zijn er ook hoppezotten (hoerenlopers), maar dat is een schande / dat men er zoveel van in de wereld vindt].[26]

    Voor de iconografische interpretatie van de hop in TM41 lijkt, samen met de hierboven vermelde gegevens, de vaststelling dat hop in het Middelnederlands van rond 1500 ook ‘hoer’ kon betekenen, niet onbelangrijk. Maar ondanks het uitzonderlijk rijke cultuurhistorische dossier dat we rond de hop konden aanleggen, zijn we nog steeds niet in staat een bevredigende uitleg te geven aan de twee mannen die zich in de kuif van Bosch’ hop bevinden. Wat hieronder volgt, wordt dan ook nadrukkelijk gepresenteerd als een voorzichtige hypothese.

    In 1978 schreef Jacques Chailley over de man in TM41 die zijn armen uitstrekt:

    … celui de dos tend les bras dans la posture désormais bien connue du crucifié alchimique. Quiconque cadrerait la scène en ne gardant de l’oiseau que sa huppe croirait voir une représentation de damnés dans les flammes de l’enfer. Est-ce déjà une prémonition du châtiment qui sera exposé dans le 3e volet?[27]

    De houding van de achterste man in de kuif van de hop doet inderdaad denken aan die van een gekruisigde. Chailley suggereert dat hier een alchemistische betekenis achter schuilt, maar hij legt het niet verder uit. Elders in zijn boek [Chailley 1978: 54-55] lezen we dat in de alchemie de bereiding van de Steen der Wijzen vaak beschreven wordt door te verwijzen naar Christus’ Passie, die dan zou staan voor de zuivering van de Steen der Wijzen in het vuur. Bij Bosch gaat het echter volgens Chailley steeds om een aanklacht tégen de alchemie en daarom schildert Bosch naar verluidt vaak parodieën op de alchemie die misschien een heiligschennende indruk maken maar door de schilder net bedoeld zijn om de heiligschennis van de alchemie te bekritiseren: L’un des plus fréquents est le thème du faux crucifié, parodie alchimiste de la Crucifixion de Jésus, dont l’initié imite la posture, souvent de manière obscène (volgen enkele verwijzingen naar Bosch-schilderijen) et qui évoque éloquemment l’assimilation sacrilège revendiquée ci-dessus, en même temps que la ‘fixation’ des métaux.

    Dat dit allemaal een rol speelt in TM41, lijkt niet erg waarschijnlijk en ik zou dan ook een andere denkpiste willen volgen, vertrekkende van de vaststelling dat de houding van de achterste man lijkt op die van een gekruisigde. In 1977 heeft Marijnissen de aandacht gevestigd op een houtsnede in een Neurenbergse druk van 1491: Stephanus Fridolins Der Schatzbehalter oder Schrein der wahren Reichtümer des heils vndd ewyger Seligkeit (Neurenberg, A. Koberger, 1491). In deze houtsnede wordt Christus aangevallen door zes dieren en zeven vogels die allegorisch de slechte eigenschappen van Christus’ vijanden voorstellen.[28] Opmerkelijk is dat zich in de houtsnede een hop bevindt onder de dieren en vogels met gùnstige betekenis die rond het hoofd van Christus gegroepeerd zijn en dat de Duitse auteur van de begeleidende tekst expliciet signaleert dat dit een vergissing is: der (widhopf) deshalb nit recht ist gemalet, wann er solt vmbgekert sein. vndd auch wider den herren fliegen [daarom is de hop niet correct weergegeven, want hij zou omgekeerd moeten zijn en ook tégen de Heer vliegen]. Verderop in de tekst worden Christus’ vijanden vergeleken met (onder meer) de hop: zij zijn vnrein als die widhopfen [onrein als de hop].

    Deze vergissing is merkwaardig om de volgende reden. De vogels met een gunstige betekenis bevinden zich weliswaar rondom het hoofd van Christus, maar kijken van Hem weg, terwijl de ongunstige vogels in de richting van Christus vliegen en dus naar Hem toe gekeerd zijn. Kan de vergissing van de maker van de houtsnede misschien verklaard worden doordat er rond 1500 een beeldtopos bestond waarbij de hop als negatieve vogel zich afwendt van Christus, zodat de kunstenaar uit macht der gewoonte de hop een in de context van de houtsnede verkeerde (omgekeerde) houding meegaf? Voor het bestaan van zulk een topos kan ik alvast twee argumenten aandragen. Het rechterluik van Jerg Ratgebs Herrenberger Altar (Stuttgart, Staatsgalerie, vroege zestiende eeuw) stelt De Verrijzenis van Christus voor.[29] Wat we zien, is het volgende: Christus verrijst uit het graf (een rotsheuveltje), onderaan vallen soldaten neer en tegen de linkerbeeldrand (links van de meest linkse soldaat) staat een hop in de verkeerde richting te kijken, dat wil zeggen wég van Christus. In een miniatuur uit het Breviarium Mayer van den Bergh (fol. 331v, ca. 1510) die Het Laatste Avondmaal voorstelt, zien we in de bas de page een hop die wegkijkt van Christus, net als Judas in de hoofdminiatuur. Judas kijkt overigens naar beneden, in de richting van de hop.[30]

    Brengt dit beeldmotief ons op het spoor van de betekenis van de twee mannen in de kuif van de hop in TM41? Nu kan men, gezien de ondertussen welbekende context van Bosch’ middenpaneel, de wijdgestrekte armen van de achterste man natuurlijk ook interpreteren als een uiting van door seksuele drift veroorzaakt, wild-dwaas enthousiasme. In de compilatietekst Exposicie op et Pater Noster lezen we echter: Also als Christus uutgherecket was an den cruce in die ere godes, also uutrecken die dansers hoer armen in die eer des duvels [zoals Christus uitgerekt was aan het kruis ter ere van God, zo rekken de dansers hun armen uit ter ere van de duivel].[31] Een gelijkaardige gedachtegang treffen we aan in de Legenda aurea (ca. 1260) van Jacobus de Voragine. Hier wordt meegedeeld dat Christus tijdens Zijn Passie vier maal bespot werd. De tweede maal was in het paleis van Herodes die Hem een wit kleed aandeed als een zot. Volgt dan een citaat van Bernardus van Clairvaux met een verwijt aan hen die in witte kleren dansen en een felle uitval naar dansen tout court, waarbij Christus de volgende woorden in de mond worden gelegd (vergelijk voor het negatieve oordeel over dansen bij middeleeuwse moralisten TM15):

    You, in the dance, extend your arms like a cross in a gesture of joy, and I have had my arms stretched on the cross as a mark of opprobrium [smaad]. I have borne pain on the cross and you take pleasure in shaping a cross with your arms.[32]

    In deze citaten worden de in wild enthousiasme uitgestrekte armen van dansers dus geïnterpreteerd als een eerbetoon aan de duivel en tegelijk als een blasfemische parodie op de uitgestrekte armen van Christus aan het kruis. Kan de man met uitgestrekte armen en neerhangend hoofd in TM41 dus ook als een Christus-parodie gezien worden? En keert de voorste man, die de excessen om zich heen zit te bekijken, zich met de rug naar hem toe omdat de hop in de laatmiddeleeuwse beelding wel meer voorkwam als een beeld van Christus’ vijanden die zich van Hem afkeren? Beide mannen bevinden zich bovendien in de kuif van een hop, een vieze, ‘verboden’ vogel die in de middeleeuwen graag geassocieerd werd met vuile zondigheid, met afkeurenswaardige wellust en met duivels en tovenaars: es trifft zu, zoals de Duitsers zeggen …

    [explicit]


    [1] George/Yapp 1991: 165.

    [2] De natura animalium II ed. 1971: 306-307 (Boek X, par. 16). Elders vermeldt Aelianus dat de Indische hop (epopa) groter en mooier is dan degene die wij kennen. Een brahmaanse mythe vertelt van een koningszoon die tijdens een uitputtende reis zijn overleden ouders in zijn eigen hoofd begraaft en als beloning hiervoor door de Zon veranderd wordt in een hop. Zie De natura animalium III ed. 1972: 264-267 (Boek XVI, par. 5).

    [3] Physiologus ed. 1979: 14-15 (hoofdstuk X), Physiologus ed. 1994: 47-48 (hoofdstuk 8).

    [4] Bestiaires ed. 1980: 31-32, Bestiary ed. 1993: 146, Bestiaire d’amour ed. 1986: 30-31, McCulloch 1962: 126-127, Henkel 1976: 200-201, Payne 1990:81, Hassig 1995: 93-103. Deze laatste auteur signaleert dat in de zogenaamde Vatican Bestiary de hop uitzonderlijkerwijze symbolisch staat voor de goede ouders [Hassig 1995: 100 / 233 (noten 40-41)].

    [5] Ook het bij Ovidius terug te vinden verhaal van Tereus, de koning van Thracië, die in een hop (epops) verandert, lijkt voor een goed begrip van de hop in TM41 van weinig of geen belang. Zie Metamorphoses ed. 1992: 218-230 (liber VI, vs. 412-674). Een Nederlandse vertaling in Metamorphoses ed. 1993: ???-160.

    [6] Historia Animalium ed. 1991: 278-279 (Boek VIII, 616a35-616b1), De natura animalium I ed. 1971: 186-189 (Boek III, par. 26), Naturalis Historia III ed. 1983: 346-347 (Boek X, XLIV.86).

    [7] Etymologiae XII ed. 1986: 274-277 (hoofdstuk 7, par. 66).

    [8] Commentaria in Zachariam ed. 1845: 1451 (Boek I, cap. 5, par. 819-820).

    [9] De universo ed. 1852: 252 (Boek XXII, cap. 6).

    [10] De universo ed. 1852: 254 (Boek XXII, cap. 6).

    [11] Aviarium ed. 1992: 238-241 (hoofdstuk LVII), De bestiis et aliis rebus ed. 1854: 50 (Boek I, hoofdstuk LII), Bestiary ed. 1993: 171-172, Unterkircher 1986: 41.

    [12] De animalibus ed. 1987: 320-321 (Boek XXIII, par. 143, nr. 112), De natura rerum ed. 1973: 229 (Boek V, cap. 119), De rerum proprietatibus ed. 1964: 551 (Boek XII, cap. 37). De Latijnse term voor ‘hop’ luidt hier telkens upupa. Thomas van Cantimpré vermeldt als bronnen voor dit gegeven Jacobus van Vitry en Experimentator. In Marijnissen 1977: 41-42, vindt men de tekst van Bartholomeus Anglicus in het Middelnederlands, geciteerd naar een Haarlemse druk van 1485 (Boeck van de Proprieteyten der Dingen).

    [13] Der dieren palleys 1520: Aa3v-Aa4r.

    [14] Der naturen bloeme I ed. 1980: 295-296 (Boek III, vs. 3.509-3.544).

    [15] Marijnissen/Ruyffelaere 1987: 466, Marijnissen 1996: 15, Marijnissen/Ruyffelaere 2001: 68.

    [16] Zie voor de originele Middelnederlandse tekst Vanden gheesteliken tabernakel ed. 1934: 348-349.

    [17] Marijnissen e.a. 1972: 87, Marijnissen/Ruyffelaere 1987: 466, Marijnissen/Ruyffelaere 2001: 68.

    [18] Des coninx summe ed. 1907: 300 (par. 147).

    [19] Fabulae ed. 1985: 115-116 (nr. 60). Vergelijk ook Hassig 1995: 101.

    [20] Bax 1948: 161, Bax 1956: 52.

    [21] Etymologicum ed. 1974: 199. Uit dezelfde bron blijkt overigens dat huberon een oudere benaming is van de hoppe (upupa): zie Etymologicum ed. 1974: 203.

    [22] RG 1959: 208. Het Erotisch Woordenboek nam deze twee bewijsplaatsen van Mak over: zie Heestermans e.a. 1977: 75.

    [23] Bijns ed. 1902: 213. Vergelijk over dit vers en de prostitutiecontext waarin het voorkomt De Bruyn 2001a: 366.

    [24] NOOT NOG UITWERKEN.

    [25] Joseph ed. 1975: 100 (vs. 460-461).

    [26] Refereynen Gent 1539 ed. 2000: G1v (strofe 1, vs. 6-7).

    [27] Chailley 1978: 164.

    [28] Marijnissen 1977: 14-16. Zie voor de houtsnede p. 15 (afb. 4) en voor een editie van de relevante tekstpassage pp. 51-52 (document 6).

    [29] Zie voor een afbeelding in kleur Kaiser 1985: 299. Voor verdere gegevens over dit altaarstuk, zie ibidem: 277 e.v.

    [30] Een afbeelding in kleur in Cat. Antwerpen 1997: 88 (cat. nr. I.15). In de linkermarge zien we een distelvink die wél naar Christus en de hoofdvoorstelling kijkt: omwille van zijn rode kop, die geassocieerd werd met het bebloede hoofd van Jezus, trad de distelvink in de middeleeuwen wel vaker op als Christussymbool. In de hoofdminiatuur zien we twee honden die vechten om één been: een verwijzing naar de tegenstelling Christus-Judas? Heinz-Mohr 1983: 305, wijst overigens op een Karolingische miniatuur waarin twee hoppen zich afwenden van de Levensbron.

    [31] Geciteerd in Des coninx summe ed. 1907: 176.

    [32] Legenda aurea I ed. 1993: 206.

    05-05-2011 om 23:49 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (5 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    02-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TUIN: TM40 (De specht)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    TM40 : de specht

    Achter het roodborstje (zie TM39) bevindt zich een reusachtige groene specht (picus viridis). Op de rug van de specht rijdt een man die de rechterarm in de hoogte steekt en wiens hoofd gehuld is in een doorzichtig, druppelvormig, plantaardig vlies met een soort knopje aan het spitse boveneinde. Links van de vogel, vlakbij het achterwerk van zijn berijder, zien we het hoofd van een man.

    Een groene specht (echter van normale omvang) schilderde Bosch ook op zijn Hiëronymus-paneel (Gent, Museum voor Schone Kunsten). Op dit paneel wordt het voorplan (waar de heilige zich bevindt temidden van naar zondigheid verwijzende details) van het achterplan gescheiden door een rotsformatie (links) die overgaat in een bomenrij. Deze bomenrij eindigt tegen de rechterbeeldrand in een bosje, waarin een reiger staat. Tegen een boomstam zit, rechts van de reiger, een groene specht. Ofschoon men dit gedeelte van het schilderij zeer nauwlettend moet bekijken om de specht op te merken, kan men toch vaststellen dat het bosje met de reiger en de specht nog behoort tot het in het teken van zondigheid staande voorplan, dat opvallend duister afsteekt tegen het heldere achterplan, waar we een weids panorama met velden, een klooster, heuvels en een rivier zien.

    Veel duidelijker schilderde Bosch een groene specht (ook weer van normale omvang) op het rechterbinnenluik van zijn Aanbidding der Wijzen-triptiek (Madrid, Prado). Op de voorgrond van dit luik bevindt zich een schenkster met haar patrones, de H. Agnes. Op het middenplan zien we onder meer hoe een herder en een vrouw worden aangevallen door wolven. De voorgrond wordt van het middenplan gescheiden door twee platte rotsblokken met daartussen een doorgang. Links van de doorgang ligt een lam (het attribuut van de H. Agnes) en rechts van de doorgang bevindt zich een dorre boomstomp met onderaan een holte. Tegen de boomstomp hangt een groene specht.[1] Aangezien dorre bomen in de contemporaine Middelnerlandse literatuur en bij Bosch steevast naar zondigheid verwijzen, is het zeer waarschijnlijk dat deze specht een pejoratieve betekenis heeft.[2] Nu heeft Friedmann in zijn boek over diersymboliek in voorstellingen van de H. Hiëronymus verwezen naar een tekstpassage uit de Physiologus die wonderwel past bij de specht die Bosch op het drieluik in Madrid schilderde. We vernemen hier dat wanneer een specht een boom vindt die gedeeltelijk hol is, hij er zijn nest in bouwt: So does the Devil with man, for when he finds one faint-hearted in the path of virtue, therein he takes up his abode … But, when he finds one valiant in holiness and faith, therefrom he flies away at once.[3]

    Deze diabolische interpretatie van de specht sluit perfect aan bij twee Middelnederlandse tekstpassages waarnaar verwezen werd door Bax.[4] In Tspel van Sinte Trudo worden duivels helsghe spechten genoemd en in het toneelwerk De Christelijcke Ridder heten ze Speckvogels. Nochtans lijkt het niet echt overtuigend om de groene specht in TM40 te duiden als de duivel die bereden wordt door een man. De omhooggeheven rechterarm van deze laatste wijst blijkbaar op opwinding en extase en het vlies om zijn hoofd kan weer gezien worden als een fantasievolle uitbeelding van het bemutst zijn, met andere woorden van het zich verdwaasd overgeven aan seksuele begeerte, wat nog extra beklemtoond wordt doordat het héle hoofd van de man schuilgaat in de mutse (vergelijk TM8 en TM39). De manier waarop de man op de specht zit en de wijze waarop deze laatste tussen de benen van de man uitsteekt, doet vermoeden dat we de specht, net als het roodborstje in TM39, dienen te interpreteren als een fallussymbool, waarbij de reusachtige omvang van de vogel(s) nogmaals wijst in de richting van overdreven erotische drift. Nergens in de door mij bestudeerde tekst- en beeldbronnen ben ik echter voorlopig een bewijsplaats voor de fallische symboliek van de specht tegengekomen. Het enige (erg zwakke) argument dat hier kan aangebracht worden, is dat in het Amerikaanse slang de term pecker (specht) nu nog steeds ‘penis’ kan betekenen.

    [explicit]


    [1] Zie de zeer duidelijke kleurenafbeeldingen in Marijnissen/Ruyffelaere 1987: 259 en Rocquet 1995: 8.

    [2] Zie voor tekstvoorbeelden De Bruyn 2001a: 438.

    [3] Friedmann 1980: 305. Friedmann citeert hier de Engelse vertaling van James Carlill (ongedateerd: 1924?). In de moderne edities van de Physiologus die ikzelf raadpleegde (ed. 1979 en ed. 1994) is over de specht niets te vinden. Van Waadenoijen 2007: 58, vermeldt een gelijkaardige Physiologus-passage, echter zonder enige bronvermelding.

    [4] Bax 1983: 237-238. Bax signaleert hier overigens een woodpecker-like bird op het rechterbinnenluik van Bosch’ Weense Laatste Oordeel-drieluik (en dus in de Hel), maar de vogel in kwestie lijkt nauwelijks op een specht.

    02-05-2011 om 23:46 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    01-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TUIN: TM43 (de woerd en de ijsvogel)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    TM 43 : de woerd en de ijsvogel

    Met de kop in het verlengde van de romp gestrekt, ligt op het water van de poel een duidelijk te herkennen reusachtige blokeend-woerd (anas platyrhynchos). Een merkwaardig detail is het rechteroog van deze mannetjeseend: het is niet echt duidelijk of de eend de toeschouwer aankijkt of moeite doet om achterom te kijken. Op de rug van de woerd zit een man die zijn rechterhand naar de linkerwang van een negerin brengt. Hun hoofden bevinden zich vlak bij elkaar en zij kijken elkaar recht in de ogen. Haar rechterhand bevindt zich ter hoogte van haar buik, haar linkerhand rust op haar linkerdij. Vlak bij het achterwerk van de man ontwaren we de hoofden van twee mannen die naar omhoog kijken. Bij het staartbegin van de woerd zit een reusachtige ijsvogel (alcedo atthis, duidelijk te herkennen aan de blauw-oranje kleur en de lange snavel).

    Verscheidene details wijzen erop dat de blanke man en de negerin seksuele toenadering tot elkaar zoeken: hun monden bevinden zich dicht bij elkaar, klaar om te zoenen, zij wisselen een intense blik uit en het handgebaar van de man herkennen we als één van de drie gebaren uit een zot-erotisch rederijkersrefrein in de verzamelbundel van Jan de Bruyne (1579-83) waarmee de ik-figuur een meisje tracht te verleiden:

    Ick doude haer handekens, ick trede opt voetken,
    Ick streck mijn hant aen haer blosende wangen.[1]

    [Ik raakte haar handjes aan, ik trad op haar voetje, / ik streelde met mijn hand haar blozende wangen.]

    Opvallend is ook de plaatsing van de handen van de negerin. Haar rechterhand bevindt zich ter hoogte van haar buik en lijkt met een uitnodigend gebaar te wijzen in de richting van haar genitalia. Tegelijk voert deze hand de blik van de toeschouwer naar de linkerhand van de negerin die tussen haar dijen rust. Op die manier dienen we blijkbaar te begrijpen dat de negerin haar partner poogt te overreden tot geslachtsverkeer.

    Minder voor de hand liggend is het antwoord op de vraag waarom Bosch in dit fragment een ijsvogel en een eend in nauwe relatie tot elkaar afbeeldde. Men zou in dit verband kunnen wijzen op het gegeven dat zowel de eend als de ijsvogel een tot de oudheid teruggaande symbolische traditie kennen waarvan het gemeenschappelijk element ‘huwelijkstrouw’ is. In de Griekse cultuur werd de eend (penelops in het Grieks) gezien als een symbool van Penelope, de deugdzame en trouwe echtgenote van Odysseus. In verband met Bosch hebben Fraenger, Wertheim-Aymès en Friedmann hier reeds op gewezen, maar het blijft onduidelijk of deze connotatie van de eend in de late middeleeuwen (en dus in Bosch’ cultuurhistorische context) algemeen bekend was.[2] In Dirc Potters Der minnen loep (1411-12) bijvoorbeeld fungeert het verhaal van Ulixes en Penelope wel als voorbeeld van huwelijkstrouw, maar van eend-symboliek is hier nergens wat te bespeuren.[3]

    De Latijnse naam van de orde waartoe de ijsvogel behoort (halcyones) is afgeleid van de mythologische koningin Alcyone. In het elfde boek van Ovidius’ Metamorphoses kan men nalezen hoe haar echtgenoot, koning Ceyx, omkomt in een storm. Als zijn lijk op het strand aanspoelt, stort Alcyone zich in zee, waarop beide echtgenoten in ijsvogels veranderen.[4] In een verlucht handschrift met de tekst van de ‘Gouden Bul’ (de rijkswet die door Karel IV in 1365 was opgesteld) dat rond 1400 werd gemaakt in opdracht van koning Wenceslas IV van Bohemen, komen verscheidene ijsvogels voor in een context van bekoorlijke baadsters en badhuismeisjes. Er is op gewezen dat deze ijsvogels hier zouden kunnen fungeren als exempels van echtelijke trouw, ofschoon Bax hen eerder ziet als negatief-erotische symbolen.[5] Het verhaal van Ceyx en Alcyone die in ijsvogels veranderen, wordt in elk geval nog vermeld bij Juan Luis Vives (1524/1538) en in de zeventiende-eeuwse Nederlandse bewerking van Cesare Ripa’s Iconologia (1644), waar het Zeevogeltjen Alcion optreedt als attribuut van houwelijxe vereeninge en goedwilligheyt, met onder meer de volgende commentaar:

    Met groot oordeel heeft Ovidius in ’t X boeck [sic] van sijne Herscheppinge, dese Vrouwe in een Alcyon herstelt, om dat dese Vogel, uyter Natuyre, aen haeren Man soodaenige goetgunstigheyt betoont: en dat niet voor een wijl, maer soeckt alle tijd met haeren Man vereenight te blijven, niet uyt geylheyt of dertelheyt, maer uyt vriendlijcke toegenegentheydt, die een Vrouw haeren Man behoort toe te dragen, en neemt oock geenen anderen aen, alwaer ’t schoon, dat d’Ouderdom haer de kracht, om te vliegen, hadde benomen.[6]

    Afgezien van zijn exemplarische huwelijkstrouw beschikte de ijsvogel in de middeleeuwen ook in andere opzichten over een ongewoon gunstig imago, zowel binnen de bestiariatraditie als daarbuiten.[7] De symbolische connotaties van de ijsvogel waren zo overweldigend positief dat Harms, die in een artikel een uitgebreid overzicht gaf van de betekenissen van de ijsvogel van de volle middeleeuwen tot de nieuwe tijd, zich erover verwonderde dat Bosch hem in de Tuin der Lusten in een negatieve context liet verschijnen.[8]

    Indien Bosch de ijsvogel en de eend inderdaad zou geassocieerd hebben met huwelijkstrouw, dan zou dit – gezien de volledig in het teken van luxuria staande context waarin beide vogels op het middenpaneel voorkomen – betekenen dat hij in TM43 op een bijzonder ironische manier bezig was. Dit is natuurlijk niet onmogelijk, maar lijkt toch weinig waarschijnlijk, temeer daar het overdreven en zelfs foutief zou zijn te stellen dat de ijsvogel in de middeleeuwen alleen maar met positieve dingen geassocieerd werd. De veertiende-eeuwse Brusselse mysticus Jan van Ruusbroec bijvoorbeeld vermeldt de ijsvogel onder de twintig vogels die door de joden als onrein werden beschouwd (zie Deuteronomium 14: 12-18 en Leviticus 11: 13-19). Hij somt eerst een aantal biologische kenmerken van de vogel op die we ook kennen uit de middeleeuwse natuurwetenschappelijke bronnen: de ijsvogel is een beetje groter dan een mus, zijn hals is lang, zijn pluimen zijn purper, rood en wit, hij woont aan de zee en eet vissen, zijn nest is moeilijk kapot te krijgen en hij broedt zeven dagen lang.[9] Vervolgens worden deze gegevens eenduidig negatief geïnterpreteerd en lezen we onder meer:

    Maer hi woent in de zee, dat es: in onghestadicheiden. Ende hi leeft met zeevesschen, dat es: met den love der onghestadegher werelt. Ende sijn nest es ront, onder dat sant der zee, want sijn herte soect raste in eertschen dinghen. Ende also langhe alse hi in der naturen vrede heeft, so en mach men niet wel den nest sijnre gheveinstheit venden noch breken.[10]

    [Maar hij woont in de zee, dat wil zeggen: in wisselvalligheden. En hij leeft met zeevissen, dat wil zeggen dat hij plezier schept in de wisselvallige wereld. En zijn nest is rond, onder het zand van de zee, want zijn hart zoekt bevrediging in aardse dingen. En zo lang hij op die manier zijn leven leidt, kan men het nest van zijn hypocrisie niet gemakkelijk vinden of breken.]

    De ijsvogel dus als hypocriete mens die te veel belang hecht aan de wereldse ijdelheden: het lijkt beter te passen in de context van het middenpaneel dan een toespeling op huwelijkstrouw.

    Het positieve imago van de ijsvogel brokkelt nog verder af, wanneer we vaststellen dat hij bij Bosch en in de Bosch-navolging een aantal malen optreedt in een diabolische omgeving. Het bleef in de Bosch-exegese tot nu toe onopgemerkt dat de ijsvogel op het rechterbinnenluik (een Hel) van Bosch’ Weense Laatste Oordeel-triptiek een pejoratieve rol speelt. Onderaan dit paneel zien we namelijk een speelman-duivel met de kop van een ijsvogel die blijkbaar de rol van dienaar speelt in een diabolisch badstoof-bordeel (wat te denken geeft in verband met de ijsvogels tussen badhuismeisjes in het handschrift van Wenceslas IV).[11] Op een aan Pieter Huys toegeschreven Verzoeking van de H. Antonius (Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten) draagt een diabolische naakte vrouw die Antonius probeert te verleiden, in haar handen een bolvormig voorwerp waarop een ijsvogel zit.[12]

    Bax wenst aan deze laatste ijsvogel, net als aan de ijsvogel in TM43 overigens, een fallische symboliek toe te kennen, maar zijn argumentatie is louter gebaseerd op de fallische symboliek van ‘vogel’ (en vooral van vogels met een lange snavel) in het algemeen.[13] Hij verwijst wel naar een ander Verzoekingen van de H. Antonius-paneeltje uit de zestiende-eeuwse Bosch-navolging (Utrecht, Centraal Museum) waarin een diabolische verleidster een bolvormig voorwerp in de hand houdt met daarop een uil, die hier naar verluidt een gelijkaardige betekenis heeft als de ijsvogel.[14] De verleidster draagt een doorschijnend kleed, maar op een nauw met dit paneeltje verwante Verzoekingen van de H. Antonius (Stuttgart, Staatsgalerie) wordt de scène een stuk vrijmoediger uitgebeeld: de diabolische verleidster is hier naakt en draagt op haar linkerhand een uil, terwijl haar rechterhand, die zich ter hoogte van haar geslacht bevindt, een uitnodigend vaginagebaar maakt (vergelijk TM2).[15] Dit laatste lijkt er toch op te wijzen dat we de uil hier inderdaad als een fallussymbool dienen te interpreteren (vergelijk over de fallische symboliek van de uil TM44). Ook op een aan Pieter Huys toegeschreven Verzoekingen van de H. Antonius (Anderlecht, Erasmushuis) draagt een diabolische naakte verleidster een uil op de hand.[16] Wanneer dan op een aan Jan Mandijn toegeschreven Verzoekingen van de H. Antonius (Valenciennes, Musée des Beaux-Arts) een op een varken rijdende duivel-krijgsman een ijsvogel en een uil op de rechterarm draagt, kan men zich afvragen of beide vogels hier een fallische betekenis hebben.[17] Hoe dit ook zij, uit het bovenstaande blijkt in ieder geval manifest dat ijsvogels bij Bosch en zijn navolgers konden fungeren binnen een diabolische context en een pejoratieve betekenis moeten hebben gehad.

    Kan het symbolische blazoen van de ijsvogel dus absoluut niet beschouwd worden als onbevlekt, hetzelfde geldt voor dat van de eend. Om te beginnen treffen we eenden regelmatig aan in de zestiende-eeuwse erotische rederijkersliteratuur, waar zij fungeren als weliswaar vrij onschuldige simile voor geliefden die naakt in het water aan het vrijen zijn. Daar heet het dan dat zij polsden soe die endekens int water vlieten [plonsten zoals de eendjes in het water zwemmen] of nog: Daer gingen sy malcanderen sitten begieten, / Als eendekens die int dwaeter wlieten [daar gingen zij mekaar nat maken, als eendjes die in het water zwemmen].[18] Heel wat minder onschuldig is echter wat in Der dieren palleys (gedrukt te Antwerpen in 1520) over de mannelijke ende wordt meegedeeld: Ende als der mannekens veel sijn so dodensi dat wijfken wel door oncuysheit [en als er veel mannetjes zijn, dan gebeurt het wel dat zij het wijfje doden door hun onkuisheid].[19] Even later wordt (met als bron Avicenna) over het eten van eendenvlees het volgende gezegd: Dat ende vleesch maect een clare ste(m)me en(de) doet veel bislapen en(de) gheeft vele saets ofte sperma [het eendenvlees doet de stem helder klinken en verhoogt de libido en vermeerdert het zaad of sperma].

    Natuurwetenschappelijke gegevens (of wat daar voor doorging) als deze hebben er wellicht toe geleid dat in andere middeleeuwse bronnen de eend op allegorische wijze in verband werden gebracht met zondigheid en onkuisheid. Marijnissen signaleerde reeds een passage uit de Franse Compost et Kalendrier des Bergiers (gedrukt in 1493), waarin de eend de volgende woorden in de mond worden gelegd:

    Jay tousiours le bec en lordure
    Car ie mi plonge iusques aux yeulx
    Ainsi fait qui vit en luxure
    Aueugle est qui ne craint dieux.[20]

    [Ik zit altijd met mijn bek in de vuiligheid / want ik duik erin tot aan de ogen. / Zo doet ook wie in onkuisheid leeft. / Blind is hij die God niet vreest.]

    En in Des coninx summe, de vijftiende-eeuwse Middelnederlandse bewerking van het Franse La Somme Le Roi, wordt de eend geassocieerd met de verwerpelijke aardse ijdelheden: Wi leven soe laghe als vercken inden dreck der werelt ende visschen mitten eenden na die vorschen onder dat croes der werlt [wij leven zo laag als varkens in de drek van de wereld en vissen met de eenden naar de kikkers onder het kroes van de wereld].[21]

    Men zou de ijsvogel en de eend in TM43 dus kunnen associëren met onkuisheid en het verhangen zijn aan de aardse ijdelheden en de bespreking van het fragment daarbij laten, maar ik meen toch dat er hier nog meer aan de hand is en voeg daarom bij wijze van hypothese de volgende bedenkingen toe. Dat ik van mening ben dat er nog meer aan de hand is, heeft verscheidene redenen. Vooreerst is er het merkwaardige detail van het rechteroog van de eend (het enige dat zichtbaar is): dit is zo geschilderd dat het toch wel lijkt of het dier moeite doet om achterom te kijken en zo wordt de nieuwsgierige blik van de toeschouwer ook naar links, dat wil zeggen: naar de achterkant van de eend gemaneuvreerd. En ook indien dit niet zou kloppen en de eend eigenlijk moeite doet om de toeschouwer zelf aan te kijken, dan nog kan dit niets anders betekenen dan dat de eend ons wil signaleren dat er iets speciaals aan de hand is. Nu zit op het achtereinde van de eend een ijsvogel, een dier dat in de zestiende-eeuwse Bosch-navolging hoogstwaarschijnlijk een fallische connotatie had. Bovendien is de man die op de eend zit, de enige figuur op en rond de reusachtige vogels bij wie het naakte achterwerk zichtbaar is en vlakbij dit achterwerk ontwaren we de hoofden van twee andere mannen. Al deze dingen doen, samen met het besef dat de Middelnederlandse termen voor eend en achterwerk homoniemen waren, vermoeden dat Bosch in TM43 onder meer een toespeling maakt op anale seks, meer bepaald op homofiele anale seks (de eend is immers een woerd, en dus mannelijk).

    In Jan van Boendales Der leken spieghel (1325-1330) kunnen we het verhaal lezen van Sint-Gangolf die in opdracht van zijn overspelige vrouw vermoord werd. Deze vrouw wil de mirakelen die haar man na zijn dood doet, niet geloven en zegt dat het allemaal zo waar is als dat haar achterwerk zingt. Met als gevolg dat iedere keer wanneer zij voortaan spreekt, haar achterwerk ‘zingt’ (lees: winden laat). De basistekst van De Vries’ teksteditie heeft in de verzen 1123 en 1127 twee maal het woord ‘einde’ voor achterwerk, maar handschrift I heeft hier twee maal ‘eende’.[22] Bax heeft erop gewezen dat woordspelingen met de term ‘eend’ in de oude Nederlandse cultuur herhaaldelijk voorkwamen, onder meer in zestiende-eeuwse rederijkersrebussen. In een rederijkersrebus uit 1561 beeldt een eend bijvoorbeeld de derde persoon enkelvoud van het werkwoord ‘enden’ (eindigen) uit en in rederijkersrebussen uit 1561 en 1618 beeldt een eend het woord ‘ende’ (en) uit.[23] Bax verwees verder naar een schilderij van Jacob Jordaens met als titel Vanitas of de dood in ’t end dat een doodshoofd op de buik van een eend voorstelt, en naar twee oude gevelstenen. In dit laatste geval gaat het om een Hollandse gevelsteen die een eend met een wereldbol op de rug voorstelt met daaronder de woorden ’t Endt draagt de last [de eend / het levenseinde (= de dood) draagt de last], en om een Dordrechtse gevelsteen waarop een zware slede getrokken en gemend wordt door twee eenden, met als opschrift Het lastigh Endt.[24] Al deze voorbeelden tonen aan dat het in elk geval niet om een totààl uit de lucht gegrepen interpretatie gaat, wanneer men in de schilderijen van Bosch ook de woordspeling ‘eend / einde (= achterwerk)’ zou wensen te herkennen. Men notere overigens dat ook het Latijn zich in dit verband zeer gemakkelijk leent tot een woordspeling: de Latijnse term voor eend is ‘anas’, die voor achterwerk ‘anus’.

    Elders heb ik uitgebreid trachten aan te tonen dat Bosch op het middenpaneel van zijn Verzoekingen van de H. Antonius-triptiek (Lissabon, Museu Nacional de Arte Antiga) met de reusachtige, op het water drijvende woerd zonder kop waarvan de keel uitloopt in de voorsteven van een bootje, een toespeling maakt op homofiele anale seks, waarbij de woerd (mannelijke eende, anas) verwijst naar het achterwerk (eende, anus).[25] In TM43 lijkt hij mij met de fallische ijsvogel die zich op het ‘uiteinde’ van een eend bevindt, eenzelfde toespeling te maken. Dat Bosch overigens niet de enige was om rond 1500 te spelen met de woorden voor ‘eend’ en ‘achterwerk’, meen ik te kunnen afleiden uit een laat-vijftiende-eeuwse misericorde in de koorbank van de Grote Kerk te Breda (een vijftigtal kilometer slechts verwijderd van ’s-Hertogenbosch). We zien hier hoe de zitplank van de misericorde met beide handen getorst wordt door een man die het onderlijf van een eend heeft. Bax vermoedde in dit houten figuurtje een onkuise betekenis, maar Verspaandonk zag er een uitbeelding in van het spreekwoord ’t end draagt de last, onder verwijzing naar het woord end(e), dat zowel eend als einde kon betekenen.[26] Naar ik meen was echter de maker van deze misericorde nog geestiger dan Verspaandonk liet uitschijnen. Wat de man immers draagt, is niet alleen de zitplank, maar tegelijk ook het achterwerk (ende) van de persoon die op de zitplank plaatsneemt, terwijl zijn eigen ‘achterwerk’ een eend (ende) is.

    [explicit]


    [1] De Bruyne ed. 1925: 18 (refrein 134, strofe II, vs. 3-4).

    [2] Fraenger 1975: 133, Wertheim Aymès 1957: 44, Friedmann 1980: 144-145 / 211. Het verband penelops (eend) / Penelope wordt ook gesignaleerd in Lurker 1988: 171.

    [3] Der minnen loep II ed. 1846: 101-106 (Boek IV, vs. 1419-1560).

    [4] Metamorphoses ed. 1992: 416-433 (Boek XI, vs. 415-748).

    [5] Stuip/Vellekoop 1985: 153, Bax 1983: 344.

    [6] De institutione feminae christianae ed. 1998: 24 (r. 13-18), Iconologia ed. 1971: 208-210.

    [7] Zie voor de positieve ijsvogel in de bestariatraditie McCulloch 1962: 135. Rond de ijsvogel bestond overigens wel de nodige verwarring: in de Latijnse teksten treffen we hem aan onder drie verschillende benamingen: (h)alcyon/alcedo, isida en martineta (vergelijk George/Yapp 1991: 168-169 / 182-183). Bij Jacob van Maerlant [Der naturen bloeme I ed. 1980: 187-188/251-252 (Boek III, vs. 507-544/2307-2328)], die over de vogel evenmin iets negatiefs weet te melden, heet hij ‘alcioen’ en ‘isida’, in Der Dieren Palleys (1520) ‘alcion’ en ‘ispida’ (Der Dieren Palleys 1520: P4r / V1r). Merkwaardig is dat in deze laatste tekst de ‘alcion’ en de eend op dezelfde bladzijde besproken worden, maar dit komt ongetwijfeld doordat hun Latijnse namen (eend = anas) allebei met een A beginnen.

    [8] Harms 1975: 509 (Um so rätselhafter wirkt es daher, wenn Hieronymus Bosch in seinem ‘Garten der Lüste’ einen Eisvogel unmittelbar neben einem – oft negativ gedeuteten – Wiedehopf erscheinen lässt).

    [9] Dat Ruusbroec hierbij Maerlants Der naturen bloeme als bron gebruikte, zoals Bastings in een artikel betoogde (zie Bastings 1991), blijkt in elk geval niet direct uit de passage over de ijsvogel. Wat Ruusbroec over deze vogel aan biologische gegevens vermeldt, treffen we inderdaad ook bij Maerlants ‘alcioen’ aan, maar bijvoorbeeld eveneens bij Albertus Magnus [zie De animalibus ed. 1987: 206-207 (Boek 23, cap. 27: alciones)]. Het gaat hier blijkbaar om topoi. Merkwaardig is ook dat Ruusbroec de ijsvogel de incorrecte Latijnse naam ‘alietus’ meegeeft, terwijl hij het toch duidelijk over de ‘alcyon’ heeft: de vogel ‘alietus’ komt noch bij Maerlant, noch bij diens Latijnse bron (het Liber de natura rerum), noch bij Albertus Magnus voor, maar bijvoorbeeld wel in Der dieren palleys uit 1520: daar wordt de ‘alietus’, die naar verluidt een soort arend is, besproken vlak vóór de ‘alcion’. Welke natuurwetenschappelijke bron Ruusbroec voor zijn allegorische duiding van de ijsvogel gebruikte, blijft dus voorlopig een open vraag, want wat in Der dieren palleys (en in de oudere brontekst die daar gebruikt wordt) over de ‘alcion’ wordt gezegd, komt dan weer niet overeen met wat Ruusbroec meedeelt over de ‘alietus’.

    [10] Van den gheesteliken tabernakel ed. 1934: 337-338.

    [11] Zie voor de context van dit detail Bax 1983: 239-240 (met een goede zwartwitafbeelding op p. 241). Bax noemt de ijsvogel-duivel ten onrechte (want te algemeen) een bird-devil.

    [12] Reeds gesignaleerd in Bax 1983: 344 en De Meyere 1986: 79 (noot 18). Zie voor een zwartwitafbeelding Unverfehrt 1980 (afb. 154).

    [13] Vergelijk over vogels met een lange snavel als fallussymbool Bax 1948: 19/173-174, Bax 1956: 28/43, Bax 1961: 30 (noot 61) en specifiek over de ijsvogel in TM43 Bax 1983: 344/348. De term ‘ijsvogel’ bestond overigens wel degelijk reeds in het Middelnederlands: zie Der naturen bloeme I ed. 1980: 251 (Boek III, v. 2308), Etymologicum ed. 1974: 210 en MNHW 1981: 265.

    [14] Zie ook De Meyere 1986 en Koldeweij 1988 (met afbeeldingen).

    [15] Een duidelijke kleurenafbeelding in Cat. München 2008: 123 (cat. nr. 21).

    [16] Zie voor een afbeelding Unverfehrt 1980 (afb. 155).

    [17] Deze ijsvogel werd reeds gesignaleerd in Vandenbroeck 1989: 79 (noot 458). Zie een kleurenafbeelding in Tristan 1981: 119 (afb. 117). Of het hier inderdaad om een ijsvogel gaat, blijkt niet duidelijk genoeg uit de afbeelding: dit moet nog gecheckt worden op het origineel in Valenciennes.

    [18] Stijevoort II ed. 1930: 193 (refrein 231, v. 22), Arnold Bierses ed. 1925: 37 (nr. XI, vs. 18-19).

    [19] Der dieren palleys 1520: P4r-P4v. Ook Thomas van Cantimpré vermeldt dit reeds in de dertiende eeuw. Zie De natura rerum ed. 1973: 182 (Liber 5, cap. IX): Masculi aliquando ubi plures simul fuerint, tanta feruntur libidinis insania, ut solam anatem feminam vicissim ac certatim coeundo occidant [soms als er veel mannetjes tezamen zijn, dan maakt hun geilheid hen zo verdwaasd, dat ze een wijfje doden door herhaaldelijk en met elkaar wedijverend met haar te paren]. Jacob van Maerlant, die hier voor het overige getrouw Cantimpré’s tekst vertaalt, moffelt het gegeven weg [zie Der naturen bloeme I ed. 1980: 183-184 (Boek III, vs. 399-418).

    [20] Marijnissen e.a. 1972: 87. Deze tekst wordt ook geciteerd in Vandenbroeck 1989: 180 (noot 1048) en Van Waadenoijen 2007: 231.

    [21] Des coninx summe ed. 1907: 382 (paragraaf 319). Het laatste deel van dit citaat luidt in het Franse origineel: peschon as ranez ci aval aneites as paluz des delices de ce monde (zie Des coninx summe ed. 1907: 586).

    [22] Der leken spieghel II ed. 1845: 376-377 (Boek II, cap. 48, vs. 1110-1127). Vergelijk verder MNHW 1981: 159 (sub ‘eent’) / 164 (sub ‘ende’). Kiliaan (1599) geeft voor einde ‘ende/eynde’, voor anus ‘ende’ en voor eend ‘endte/endt-voghel’. ‘Ende’ verklaart hij overigens ook als cauda salax, mentula = erectie. Zie Etymologicum ed. 1974: 110.

    [23] Bax 1948: 73, Cat. Brussel 1994: 100/109/123/146/173, Cat. Antwerpen 1998: 291 (cat. nr. 96).

    [24] Zie ook Van Lennep/Ter Gouw II 1868: 32/357. Deze auteurs geven van de gevelstenen helaas geen datering.

    [25] De Bruyn 2000b: 339-343.

    [26] Bax 1948: 74, Bax 1983: 220, Verspaandonk 1983: 20/70-71 (nr. 10) (met zwartwitfoto op p. 71).

    01-05-2011 om 02:22 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    26-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Midnight Cowboy (John Schlesinger) (USA, 1969)

    MIDNIGHT COWBOY (John Schlesinger) (USA, 1969)

    De oude fiche spreekt (ergens eind jaren zeventig?): Best aardig, maar niet wereldschokkend verhaaltje over een ‘cowboy’ die naar New York trekt en daar als gigolo aan de kost tracht te komen. Het wil echter niet zo best lukken en later trekt hij op met een Italiaanse, manke schooier (schitterend gespeeld door Dustin Hoffman, de cowboy zelf – Jon Voight – speelt trouwens ook uitstekend) die op het einde sterft. Enkele goede droomscènes en één prachtig verfilmde LSD-sequens die op zichzelf het niveau van de film als geheel overstijgen. Een film die we vooral onthouden omwille van de acteursprestaties. Quotering: 3,5.

    Nog steeds mee eens, na al die jaren. Het is en blijft een sympathieke film met een lekker, lichtvoetig sfeertje, ondanks de nauwelijks verhulde, ietwat bittere (maar wel typisch naar de jaren zestig ruikende) kritiek op de (Amerikaanse) maatschappij die gedreven wordt door een materialistische drang naar geld en seksuele bevrediging. Dat lekkere sfeertje is niet alleen te danken aan het muzikale leitmotiv (José Feliciano, als we ons niet vergissen), maar ook en vooral aan de inderdaad knappe acteerprestaties van Jon Voight (later nog de vader geworden van Angelina Jolie) en Dustin Hoffman: de vriendschap die ontstaat tussen de losers Joe Buck en Rico/Ratso drààgt de film en tilt hem op een hoger plan, zodat de zwakke plekken minder opvallen.

    En zwakke plekken zitten er zeker in. De flashbacks naar het verleden van Joe Buck (zijn relatie met die Crazy Annie) werken bijvoorbeeld totaal niet. Leo Mees schreef hierover in Film & Televisie [nr. 151, december 1969, p. 19]: Maar de herinneringen betekenen niets, tenminste als verklaring. Je pijnigt je hersens om er toch iets in te zien, tot je tevergeefs naar het boek grijpt (want inzoverre heeft deze film mij wel geïntrigeerd dat ik het boek van James Leo Herliby heb gelezen) en dan moet vaststellen dat Schlesinger er niet in geslaagd is een goed deel van het boek op een verantwoorde manier in de film te verwerken (het opschrift op de watertank ‘Crazy Annie loves Joe Buck’ is in de film volkomen misleidend; in het boek is zij werkelijk gek).

    Een zwakke plek is ook het neerslaan (zo al niet vermoorden) van die oudere homo door Joe Buck, wat hem het geld oplevert om met Rico naar Miami te trekken. Toch eindigt de film op een ontroerende noot (met Rico die sterft in de bus). Maar een zekere oppervlakkigheid kan Schlesinger en zijn Midnight Cowboy zeker verweten worden.

    Quotering: 3,5

    (21/04/11) (Cinema Zuid)

    26-04-2011 om 23:26 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (2)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TUIN: TM44 (De man en de bosuil)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    TM44 : De man en de bosuil

    In het water van de poel staan dicht tegen elkaar aan een man en een reusachtige bosuil (herkenbaar aan de zwarte irissen). De man lijkt de uil te omhelzen.

    Opnieuw één van de vele raadselachtige, op het eerste gezicht onbegrijpelijke voorstellingen van het middenpaneel. Wat wil Bosch ons hier duidelijk maken? In de Bosch-literatuur wordt aan dit onderdeeltje opvallend stilzwijgend voorbijgegaan. Bax [1956: 53] beperkte zich bijvoorbeeld tot: Links voor de woerd staat een knaap bij een uil. En Chailley [1978: 165] schreef: Un homme caresse la chouette du malheur …

    Kijken we echter wat scherper toe. De man naast de uil staart met dromerige blik langs de toeschouwer heen. Om zijn mond speelt een lichte glimlach en zijn gelaat heeft een vreedzame, ietwat zelfgenoegzame uitdrukking. Van angst voor de uit de kluiten gewassen vogel tussen zijn armen is in elk geval geen sprake. Deze bosuil ziet er trouwens op een of andere manier lief en vriendelijk uit, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de steenuil die Bosch afbeeldde op het linkerbinnenluik. De uil in TM44 wordt ook niet aangevallen door andere vogels. De sleutel van dit merkwaardige tafereeltje ligt volgens mij verborgen in een tot nog toe onopgemerkt gebleven detail: de man lijkt de uil te omhelzen of te strelen, maar in werkelijkheid raken zijn handen de vogel niet aan. Ook op het op de Tuin gebaseerde tapijtwerk dat zich in het Spaanse Patrimonio Nacional bevindt, is de bovenhand duidelijk los van de uil weergegeven.[1] Bovendien zijn op de kopieën van het middenpaneel die zich in Brussel, Nuremberg en Londen bevinden, de béide handen van de man, nog duidelijker dan op Bosch’ origineel, los van de uil geschilderd.[2] Het gebaar dat hij zo maakt, is het gebaar dat de omvang van iets aangeeft. En een grote omvang heeft de uil inderdaad. Wanneer men nu weet dat het motief ‘uil’ in de zestiende-eeuwse literatuur en beelding onder meer een fallische betekenis kon hebben, dan begrijpt men gemakkelijker waarvàn deze man de omvang aangeeft, en wordt ook zijn ietwat zelfgenoegzame gelaatsuitdrukking duidelijker.

    Een bijzonder sterk voorbeeld van de fallische uilsymboliek treffen we aan in een zot-erotisch rederijkersrefrein uit de verzamelbundel van Jan van Stijevoort [1524] op de stokregel Sij leerde mij int dwilde den huben huijven [zij leerde mij in het wild de uil zijn kapje opzetten]. In dit refrein wil een meisje in de vrije natuur (in twildt) vogels vangen met een kruk, maar zij heeft geen (lok)uil en vraagt dus aan een voorbijkomende jongen of zij zijn uil mag lenen, dan zal zij hem een trucje leren, namelijk de uil een kapje opzetten. Dit trucje wordt vervolgens allegorisch uitgewerkt, waarbij de uil verwijst naar de fallus, het kapje naar de vagina en het opzetten van het kapje en het azen van de uil naar de coïtus. De derde strofe van het refrein luidt:

    Sij hadde mit hubene groot solaes
    want hy van hongher stont en knicte
    Dmeijsken heeft hem ter stond ghegeuen syn aes
    Sy hadde voer huben een beetgen seer craes
    en aesdene dat hy hem aen tstuck verslicte
    Huben stont soe hertelyck en hickte
    dat hem van pynen syn huijf ontschoot
    Want syn aes hem niet wel bij een en schickte
    duer die vermoeitheyt dat was die noot
    Sy clokerden huben ouer thoot
    en maecten hem tam ghelijc eender duijuen
    Dwelc dionxken noch vertelde voer cleyn en groot
    sij leerde mij int dwilde den huben huijuen.[3]

    [Zij verkreeg van de uil grote troost / want hij stond rechtop van de honger en knikte. / Het meisje heeft hem onmiddellijk zijn hapje gegeven. / Zij had voor de uil een stevig beetje / en voerde hem zodat hij zich in het stuk verslikte. / De uil stond zo stevig rechtop en pikte / zo hevig dat hij zijn kapje verloor. / Zijn aas bleef niet goed samen / door de vermoeidheid, dat was het probleem. / Zij streelde de uil over zijn kop / en maakte hem zo tam als een duif. / Wat het jongetje (later) nog vertelde aan klein en groot: / zij leerde mij in de vrije natuur de uil een kapje opzetten.]

    Bax [1983: 358-359] deelde mee dat hij in 1963 bij de Amsterdamse kunsthandelaar Vecht een glas zag dat in 1568 in Antwerpen gemaakt werd. In het glas was onder meer een soldaat gegraveerd met een uil op de hand en met een zwaard ter hoogte van zijn geslacht. Bij de afbeelding stond de inscriptie: Om te vogelen heb ick mynen huyben op gherecht / hy staet so stief als een lans knecht. Op hetzelfde glas stond ook een prostituee met in de hand een stok waarop een uil zat. Vogels vallen de uil aan. De inscriptie luidde hier: Om te vogelen ben ick hyer geseten / ick soude veel lyever vogelen dan eetten.[4]

    Op een gravure van de Antwerpenaar Pieter de Jode uit het einde van de zestiende eeuw zien we een man die met de ene hand een vrouw bij de knie vasthoudt en met de andere wijst naar een T-vormige kruk waaraan ondersteboven een uil hangt. Enkele vogels vliegen rond in de onmiddellijke buurt. Volgens het distichon in de benedenmarge zegt de vrouw: Och vogeler ghij valt int vogelen seer slecht. Waarop de man antwoordt: Dat is waer vrouken het soude wel sin stont minen huiben recht [Och vogelaar, gij kunt niet goed vogelen / Dat is waar, vrouwtje, het zou beter gaan als mijn uil recht stond]. Hetzelfde thema, maar dan zonder bijschrift, werd in 1568 reeds gegraveerd door Hieronymus Wierix.[5]

    Deze zestiende-eeuwse tekst- en beeldbronnen tonen aan dat men geen obsédé hoeft te zijn om in Bosch’ man met uil een geestig beeldraadseltje rond een stevig geschapen heerschap te herkennen. Men notere overigens dat het distichon bij de gravure van Pieter de Jode ook een Franse pendant heeft, waarin mon hijbou dezelfde fallische rol vervult als in het Nederlands. Wat tot nadenken stemt: men hoefde rond 1500 niet altijd Middelnederlands te spreken, om Bosch’ iconografische sekspuzzeltjes op het middenpaneel van de Tuin te begrijpen.

    [explicit]


    [1] Gecontroleerd op 11 augustus 2000.

    [2] Gecontroleerd op 29 april 1999 (Londen) en 11 augustus 2000 (Brussel, Nuremberg).

    [3] Stijevoort II ed. 1930: 109-111 (refrein 186, vs. 27-39).

    [4] Zie voor een zeer duidelijke afbeelding van dit glas Van Boheemen e.a. 1989: 79 (afb. 99a en 99b). De twee afgebeelde uilen zijn hier overigens manifest ransuilen.

    [5] De Jongh/Luijten 1997: 85-89 (nr. 10).

    26-04-2011 om 22:59 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: The Man Who Fell To Earth (Nicolas Roeg) (GB-USA, 1976)

    THE MAN WHO FELL TO EARTH (Nicolas Roeg) (GB-USA, 1976)

    (138’)

    Door bezig te zijn met het herbeluisteren van de discografie van David Bowie, in de bibliotheek op deze dvd gestoten en dus maar eens bekeken. Bowie is heel goed gecast in deze film, als alien (en dus aanknopend bij zijn Ziggy Stardust-image uit die tijd) wiens planeet te lijden heeft onder droogte en die naar de aarde komt om daarvoor een oplossing te zoeken. Binnen de kortste keren wordt hij (dankzij een aantal geniale uitvindingen) een steenrijke tycoon en (om God weet welke reden) begint hij een relatie met een werkstertje in een hotel. Halverwege de film beginnen zijn concurrenten hem echter tegen te werken, zij verhinderen zijn terugkeer naar de thuishaven, men begint medische experimenten op hem uit te voeren (zonder veel erg blijkbaar), zijn liefje (ondertussen op de hoogte van zijn alien-zijn) verlaat hem en hij eindigt als een wat extravagante alcoholverslaafde. Op die andere planeet zijn zijn vrouw en twee kinderen dan al gestorven.

    Laat het duidelijk zijn: dat scenario (naar de roman van Walter Tevis) werkt van geen kanten. In de eerste helft van de film is alles nog mysterieus en intrigerend, maar in de tweede helft ontspoort het verhaal en kan niemand nog volgen. Van die andere planeet zie je bijvoorbeeld alleen die vrouw en die twee kinderen (soms – in flashbacks – mét Bowie). Wonen die daar dan alleen op die planeet, of wat? Let wel: Bowie speelt zijn rol heel goed, hij wàs in het midden van de jaren zeventig ook een halve alien, met dat magere bleke gelaat en dat rosse, achterovergekamde haar (zie de hoesfoto van Low), en als hij begint te drinken en raar doet, speelt hij waarschijnlijk zichzelf-onder-de-invloed-van-some-stuff, en als hij ruzie begint te maken met dat liefje (Candy Clark overigens, nooit meer van gehoord), kan je vermoeden dat hij inspiratie putte uit zijn eigen ruzies in die periode met Angie Bowie.

    Let wel: ondanks dat kromme scenario, hééft de film wel iets. Dirk Michiels schreef zeer terecht in Film en Televisie [nr. 260, januari 1979, p. 40]: Filmisch is de prent erg spektakulair. Het sleutelmotief ontbreekt echter. Het lijkt er sterk op dat Roeg vol entoeziasme op zichzelf uiterst boeiende sekwensen heeft gefilmd zonder zich ooit de vraag te hebben gesteld of er iemand die stapels audio-vizueel materiaal ooit aan elkaar gemonteerd zou kunnen krijgen. Scherp opgemerkt, inderdaad. Naar verluidt heeft deze film trouwens een lange lijdensweg afgelegd, alvorens hij uitgebracht werd en was het indertijd niet echt een groot succes, ondanks de flinke dosis (soms – en zeker voor 1976 – erg vrijmoedige) seksscènes die hij bevat.

    Quotering: 2,5

    (24/04/11) (dvd – bib Brecht)

    26-04-2011 om 22:56 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (1)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.CD: The Open Road (John Hiatt) 2010

    John Hiatt: The Open Road (2010)

    Deze sympathieke singer-songwriter met de soulvolle, schurende stem timmert al jaren solo aan de weg, maar doorbreken bij het brede publiek is nog niet gelukt. Daar zal deze cd met elf nieuwe nummers ook niet voor zorgen, wees gerust. Afgezien van de saaie ballads, die op dit album iets té vaak present melden, zit het ritme (dat stevig rockt) bij John altijd wel snor, maar zijn grote probleem is nog steeds de melodie. Met als gevolg dat zijn songs vaak veelbelovend beginnen, maar al snel verzanden in doelloze monotonie. Als je alle nummers achter elkaar beluistert, valt dat nog meer op. Af en toe eens een John Hiatt-nummer kan geen kwaad, al blijft het middle of the road-rock. Degelijk, maar verre van groots.

    Quotering: 3 (26/04/11)

    Klassiekers: geen.

    26-04-2011 om 22:54 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (1)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.CD: About Love (Plastiscines) 2009

    Plastiscines: About Love (2009)

    Vier Parijse rockmeisjes en dit is hun tweede album (het eerste was LP1 uit 2007). Twaalf tracks, waaronder één bijzonder matige cover (You’re no good [11]), soms in het Frans maar meestal in het Engels gezongen. Stevig voortrammelende vrouwenrock, zoals de Runaways die jàààren geleden al brachten. Niks nieuws onder de zon dus, en al helemaal niks belangrijks. Had ù trouwens ooit al van de Plastiscines gehoord?

    Quotering: 2 (26/04/11)

    Klassiekers: geen.

    26-04-2011 om 22:53 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    25-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TUIN: TR1 (Het pact met de zeug-duivelin)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    TR1 : Het pact met de zeug-duivelin

    Wanneer we het middenpaneel van de Tuin der Lusten-triptiek in verband trachten te brengen met het rechterbinnenluik, dat manifest de Hel voorstelt (en wellicht de indrukwekkendste Hel die ooit geschilderd werd), dan doet zich reeds op het eerste gezicht een iconografisch probleem voor: op het middenpaneel wordt de zondige mensheid uit de Eerste Wereld afgebeeld, terwijl op het rechterluik de personages en de context waarin zij zich bevinden, voortdurend verwijzen naar de laatmiddeleeuwse maatschappij rond 1500. Dat de figuren op het middenpaneel niet dezelfde zijn als de personages die in de Hel gestraft worden, blijkt alleen reeds uit het gegeven dat op het rechterluik kleurlingen totaal afwezig zijn. Zoals we nog zullen zien, hebben de zonden die bestraft worden, wel voornamelijk te maken met onkuisheid en losbandigheid.

    De oplossing voor dit probleem ligt natuurlijk besloten in het Sicut erat in diebus Noe-thema dat via het Mattheus-citaat precies een parallel wil trekken tussen de Eerste Wereld van vóór de Zondvloed en het nu-moment (vergelijk elders). En dat is wat ook Bosch wilde doen: zijn zondige tijdgenoten herinneren aan wat er in het verleden fout liep en nu nog fout loopt, en waarschuwen voor het in de nabije toekomst te verwachten Laatste Oordeel. Dit verklaart waarom er op het rechterluik geen zwarten te zien zijn: in ’s-Hertogenbosch, en bij uitbreiding in de Nederlanden, zullen rond 1500 weinig of geen zwarten hebben rondgelopen, en zij vormden in dit verband dus geen issue.

    Dat het rechterbinnenluik de Hel voorstelt, daar zijn nagenoeg alle Bosch-auteurs het over eens. Aangezien op dit paneel de situatie nà het Laatste Oordeel althans gedeeltelijk (want de Hemel ontbreekt) wordt uitgebeeld, komt het Vagevuur logischerwijze niet voor, want zoals Dirc van Delf stelt: na doemsdaghe so en sal ghien veghevier wesen [na de Jongste Dag zal er geen Vagevuur meer zijn].[1] Net zoals Bax deed in zijn monografie uit 1956, lijkt de rechterbenedenhoek de handigste plek om de ‘lectuur’ van het rechterluik te beginnen. In 1990 stelde Vandenbroeck overigens dat Bax’ monografie over de Tuin niet het peil van zijn andere studies haalt, maar dat zijn ontleding van het rechterluik meesterlijk is, zodat we in deze tekst daarop niet nader moeten ingaan.[2] Vandenbroeck besteedde inderdaad geen verdere aandacht aan het rechterluik, wat wellicht jammer is, want zoals hieronder nog zal blijken, is Bax’ commentaar bij dit onderdeel van het drieluik op sommige plaatsen wel degelijk vatbaar voor verbeteringen en aanvullingen.

    In de rechterbenedenhoek zien we een zeug, getooid met een nonnenkap, die een zondaar omhelst. Deze laatste staart met een strak, bitter kijkend gelaat de toeschouwer aan. De positie van zijn rechterarm, zijn rechterhand die de wang van de zeug aanraakt, en de manier waarop hij zijn hoofd schuin houdt, lijken erop te wijzen dat hij ook de zeug omhelst, maar niet van harte. Op zijn schoot ligt een beschreven perkament (met een onleesbaar gehouden pseudo-tekst), waaraan twee rode zegels hangen. De zeug houdt in haar linkerpoot een ganzenveer vast. Links van deze twee figuren bevindt zich een monsterachtig duiveltje dat bestaat uit een grote harnashelm op poten, met een opvallend lange en dikke staart die door een schijfje steekt en dan eindigt in een lange krul. In de rechterbil van dit monster steekt een pijl. In de helm ontwaart men een vogelkop met twee merkwaardige sprieten en een lange snavel, waaraan een inktpot en een foedraal hangen. De helm eindigt in een naar achteren gebogen, stekelige kam, waaraan een afgehakte linkervoet is vastgeknoopt. Achter de zeug staat nog een zondaar, gehuld in een rood overkleed. In zijn linkerhand draagt hij een briefomslag met een rood zegel en op zijn hoofd ligt een grote map met een rood zegel die hij ondersteunt met de rechterhand. Op zijn linkerschouder zit een zwarte pad die een schildje (geel van kleur, met een horizontale zwarte balk) vasthoudt. Deze man kijkt verbouwereerd en met open mond naar de folteringen die links onderaan het rechterbinnenluik voltrokken worden.

    Hoewel Bax er in zijn bespreking van TR1 geen enkele melding van maakt, lijkt het toch voor de hand te liggen dat Bosch hier het bekende ‘pact met de duivel’ uitbeeldde.[3] De zeug-duivelin omhelst de zondaar en maant hem zo aan zijn handtekening te zetten onder het duivelspact, terwijl de zondaar rechts gedwongen wordt in de Hel notaris te spelen: het ondertekende pact moet in de omslag gestoken worden en uiteindelijk terechtkomen in de opbergmap. Het gele schildje met zwarte balk dat door de pad (een traditioneel tot de helfauna behorend dier) wordt vastgehouden, is hoogstwaarschijnlijk zijn ambtsteken.[4] Een secretarius van de Hel treffen we ook aan in het satirische duivelsspel Een spel vande groote hel (1564/65), maar daar is het een duivel met de naam Knagende Consiencij [Knagend Geweten].[5] In het eveneens zestiende-eeuwse duivelsspel De Hel vant Brouwersgilde treden een duivel-secretaris (zijn naam is Minos, zijn register heet Quaetclap) en een duivel-advocaat (met de naam Belial) op.[6] Op het rechterbinnenluik van Lucas van Leydens in 1526/27 geschilderde Laatste Oordeel-triptiek (Leiden, De Lakenhal) zit op het middenplan bovenop de Mond van de Hel een duivel te noteren hoeveel zielen er de Hel binnenkomen. Links van deze duivel staat een andere duivel met in de rechterhand een brief met een rood zegel en in de linkerhand een kan waar vuur uitkomt. Ook deze duivels zijn blijkbaar notarissen of secretarissen van de Hel.

    Het pact met de duivel was in de Nederlanden een bekend gegeven en werd in 1487 uitgebreid beschreven in de Malleus Maleficarum van Jacobus Sprenger en Henricus Institoris.[7] Volgens deze Latijnse tekstbron kon het pact gesloten worden tijdens een heksenconclaaf of via een individueel contract met de duivel en (opmerkelijk in verband met TR1) steeds leidde dit tot vleselijke gemeenschap met de duivel. Nochtans maken Sprenger en Institoris geen melding van enig document dat moet ondertekend worden. In andere bronnen is dat echter wel duidelijk het geval. In de berijmde Marialegende Ene scone miracle dat onse vrouwe dede ane theophiluse, die bewaard bleef in het handschrift-Van Hulthem (circa 1410), sluit de raadsman van een bisschop via een jood een pact met de duivel. De duivel legt duidelijk uit wat er moet gebeuren:

    Ghi selt mi scriven enen brief,
    Ende ghi selter inne scriven
    Dat ghi wilt mijn eyghen bliven;
    Ende datter vaster sal moghen sijn,
    Seldire an doen den zeghel dijn.[8]

    [Je moet mij een brief schrijven waarin staat dat je mijn dienstknecht wil worden. En opdat het definitiever zou zijn, moet je er je zegel aanhangen.]

    In het gedicht Van Sinte Gheertruden min van de Hollandse sprookspreker Willem van Hildegaersberch (circa 1400) sluit een ridder een pact met de duivel, nadat hij al zijn goederen gespendeerd heeft aan het klooster van Gertrudis van Nijvel (op wie hij verliefd is):

    Doe en dede hi niet als die vroede,
    Ende hi beseghelde mit sinen bloede
    Enen brief, die hi hem gaf,
    Entie vyant schiet daer af.[9]

    [Toen deed hij iets onverstandigs: hij bezegelde met zijn bloed een brief die de duivel hem gaf, en toen verdween deze laatste.]

    In een andere versie van deze legende uit het Deventerse Liederhandschrift (daterend van circa 1500 en afkomstig uit een klooster van de Zusters van het Gemene Leven in Deventer) is sprake van een brief geschreven met het eigen bloed van de ridder én met een zegel eraan.[10] En in Die Historie van Christoffel Wagenaer, een druk uit 1597 waarin de hoofdpersoon, een knecht van Dr. Faustus, net als zijn meester een verbond sluit met de duivel, krijgen we een uitgebreide beschrijving van het pact: hier moet Christoffel Wagenaer met zijn eigen bloed een tekst schrijven op maagdenperkament.[11]

    Opvallend in verband met TR1 is dat in een aantal van deze teksten melding wordt gemaakt van een brief met een zegel eraan. Verder wordt enkele keren gesignaleerd dat het pact moet geschreven of ondertekend worden met bloed, wat wellicht verklaart waarom bij Bosch de zegels van de brief, de briefomslag en de opbergmap rood van kleur zijn. Zoals een aantal auteurs opmerkten, fungeren joden niet alleen in de tekst over Theophilus als tussenpersoon bij het afsluiten van een pact met de duivel.[12] Is de notaris van de hel bij Bosch wellicht ook een jood? En is daarom zijn ambtelijk schildje geel? Op vele plaatsen in het laatmiddeleeuwse Europa waren joden verplicht een geel herkenningsteken op hun kleding te dragen.[13] ZWARTE BALK DAN OOK TE VERKLAREN?

    Dat de zeug een duivel(in) is, hoeft gezien de context geen uitgebreid betoog. Dat de duivel als zeug, en dan nog als zeug met een nonnenkap, wordt uitgebeeld, vraagt echter wat meer commentaar. In de eerste plaats herinnert dit detail aan het in laatmiddeleeuwse miniaturen en koorbanken wel vaker aan te treffen omgekeerde wereld-motief van de spinnende of harp spelende zeug. Nog dichter bij TR1 staan de afbeeldingen van varkens die verwijzen naar zondige clerici. Bax verwees bijvoorbeeld naar een vijftiende-eeuwse koorbank in de kerk van Aarschot waar één van de misericordes een dansend varken met een monnikskap voorstelt, terwijl een knop aan de vijftiende-eeuwse koorbank van de Sint-Catharinakerk te Hoogstraten een spinnende zeug in monnikspij weergeeft.[14] De zeug bij Bosch is echter geen zondige moniale, maar manifest een duivelin in de hel.

    Bax heeft er eveneens op gewezen dat het hoofddeksel van deze zeug de kap van een abdis is (de abdis onderaan rechts het middenpaneel van de Hooiwagen-triptiek draagt een gelijkaardige kap), en hij concludeert hieruit dat TR1 zinspeelt op een ongeoorloofde liefdesrelatie tussen een man en een abdis, waarvan de abdis geprofiteerd zou hebben om zich te verrijken. De oorkonde met twee zegels zou dan een contract tussen de man en de abdis zijn.[15] Ofschoon er inderdaad exempelen aan te wijzen zijn waarin (aardse) abdissen een liefdesrelatie hebben met een ridder (zie de helm in TR1) of met een rentmeester, kan de verklaring van de abdissenkap ook in een totaal andere richting worden gezocht.[16] In het laatmiddeleeuwse Frankrijk werden bordelen soms abbayes (abdijen) genoemd, waarbij de hoeren als ‘zuster’ werden aangesproken en de bordeelhoudster als ‘abdis’.[17] Hoewel de gegevens hierover schaars blijken, heeft iets gelijkaardigs waarschijnlijk ook elders, onder meer in de Nederlanden, bestaan. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het van rond 1600 daterende tafelspel Al Hoy van de Dendermondse rederijker Dierick de Smet, waarin men tot het personage Ijdel Lustken (een playboy en hoerenloper) zegt: Ijdellustken, zydy custos vanden choore, / die in sulck convent versoect de cellekins? [Ijdel Lustken, ben jij de toezichter van het koor, die in de kloosters de celletjes inspecteert?].[18] Nog in Shakespeares Hamlet fungeert de term nunnery als metafoor voor een bordeel.[19]

    Indien de zeug-duivelin inderdaad verwijst naar een bordeelhoudster, dan zou de zonde van de man naast haar dus zijn dat hij als ridder of edelman (zie de harnashelm) op aarde bordelen heeft bezocht. In dat geval is TR1 niet alleen erg functioneel binnen de structuur van het rechterluik (in TR2 worden immers bezoekers van kroegen en bordelen bestraft, zie infra), maar begrijpen we ook beter waarom de duivelin een zeug is. De term ‘zeug’ werd in de late middeleeuwen regelmatig in verband gebracht met zondigheid en onkuisheid, onder meer in een prostitutiecontext.[20] In een zestiende-eeuwse Middelnederlandse rederijkersklucht wordt een vrouw uitgescholden voor lelijcke hoer en valsche seuch, en in het Neolatijnse bijbeldrama Asotus Evangelicus (1537) van de Bossche humanist Georgius Macropedius scheldt de ene hoer de andere uit voor olida sus [stinkende zeug].[21]

    De helm waarin het duiveltje met de inktpot en het foedraal verscholen zit, wijst er niet alleen op dat de door de zeug omhelsde zondaar een edelman is (wat Engelbrecht II of Hendrik III van Nassau, de meest waarschijnlijke kandidaat-opdrachtgevers van het drieluik, te denken zal hebben gegeven), maar bevestigt verder dat hij zich overgegeven heeft aan onkuisheid. Het Erotisch Woordenboek geeft een tekstvoorbeeld uit 1754 waaruit duidelijk blijkt dat de term ‘helm’ kon fungeren als metafoor voor de fallus.[22] Dit was rond 1500 ook reeds het geval, zoals aangetoond wordt door een zot-erotisch rederijkersrefrein uit 1524 waarin de coïtus beschreven wordt aan de hand van steekspeltermen en de helm verwijst naar de fallus.[23] Deze metafoor behoorde in de middeleeuwen blijkbaar tot het erotische betekenisveld rond ‘harnas’. In Die Rose, de Middelnederlandse vertaling van de dertiende-eeuwse Roman de la Rose, lezen we bijvoorbeeld in verband met de teelballen:

    Die lieden geven, dats grote scame,
    Desen dinge menichgen name:
    Si hetent borsen, si hetent harnasch,
    Oec heetmen hapertasch.[24]

    [De mensen geven, het is een schande, deze dingen vele namen. Zij noemen hen beurzen en harnas of ze spreken van ‘hapertas’ (?).]

    Uit andere literaire bewijsplaatsen blijkt dat ‘harnas’ ook kon verwijzen naar de mannelijke genitalia tout court. In het volksboek Vanden Jongen geheeten Jacke [1528] bijvoorbeeld wordt een monnik door de muziek van een toverfluit gedwongen te dansen tussen de doornstruiken, zodat hij al zijn kleren scheurt en nauwe sijn harnas conde bedecken [met moeite zijn schaamdelen kon bedekken].[25] Binnen deze context is het dan niet onlogisch dat een helm, het bovenste gedeelte van een harnas, kon refereren aan de fallus.

    Verder is er de staart van het monstertje die halverwege een rond schijfje doorboort. Hetzelfde motief treffen we aan op een boschiaans wandtapijt (Brussel, onbekend atelier, vóór 1542) met als onderwerp De Verzoekingen van de H. Antonius. We zien hier hoe een geknield ventje hulpeloos gillend op zijn rug bereden wordt door een wezen met een benig gezicht en een dikke staart die een schijf doorboort. Wat er precies gaande is, wordt aan het oog onttrokken door de brede kapmantel van het wezen, maar we kunnen vermoeden dat er sprake is van anale seks, en in elk geval van (homofiel) seksueel contact.[26] Nu blijkt uit talloze plaatsen in de zestiende-eeuwse Middelnederlandse literatuur dat de term ‘staart’ kon fungeren als metafoor voor de fallus[27] en de oplossing van het beeldraadseltje ‘staart die ronde schijf doorboort’ zal ongetwijfeld iets met de coïtus te maken hebben. Hoe de metaforiek precies werkt, blijft echter onduidelijk, want de term ‘schijf’ kon in het Middelnederlands wel ‘tepelkring’ betekenen, maar niet ‘vagina’.[28] Misschien moeten we de ronde schijf in TR1 en op het wandtapijt telkens interpreteren als een ‘schild(je)’: in dat geval is de vagina-symboliek wél te adstrueren.[29]

    Ook de pijl die in de bil van het duiveltje steekt, laat zich duiden in erotische zin. Een simpele blik in het Middelnederlandsch Handwoordenboek leert ons dat de term ‘bout’ zowel pijl als achterschenkel van een dierlijk lichaam als teellid kon betekenen.[30] Minder gemakkelijk te verklaren is de afgehakte linkervoet die aan de stekelige kam van de helm hangt. Bax noteerde: Het afhakken van een voet was in de middeleeuwen een vrij bekende straf. Dikwijls werd juist de linkervoet afgehakt, omdat men daarmee te paard stijgt.[31] De afgehakte voet zou er op die manier dus nogmaals op kunnen wijzen dat de zondaar die het pact ondertekent, een ridder-edelman is. Een seksuele connotatie van de afgehakte voet is echter weinig aannemelijk, dit in tegenstelling tot de handeling van het ‘schrijven’ die gepaard gaat met het ondertekenen van het pact. Talrijk zijn de Middelnederlandse tekstpassages waarin ‘schrijven’ staat voor het uitvoeren van de coïtus, een ‘schrijfpen’ voor de fallus en een ‘brief’ of ‘perkament’ voor de vagina.[32]

    [explicit]


    [1] Tafel van den Kersten Ghelove IIIb ed. 1938: 656 (Somerstuc, hoofdstuk 52, regels 119-120).

    [2] Vandenbroeck 1990a: 9.

    [3] Bax 1956: 82-89. Zien in TR1 ook een pact met de duivel: Orienti/De Solier 1979: AANVULLEN, Chailley 1978: 186-187. AANVULLEN.

    [4] Bax 1983: 115-116. Zie voor de negatieve connotaties van de pad Vervoort 2001.

    [5] De groote hel ed. 1996: 19r (regels 5-6) / 33v (regel 1248).

    [6] Hel vant Brouwersgilde ed. 1934: 4 (vs. 92-95) / 1 (v. 13). Haslinghuis 1912: 98, wees reeds op het optreden van een helnotaris, de strenge optekenaar der zonden, in het middeleeuws toneel.

    [7] Malleus Maleficarum ed. 1986: 223-228 (Pars II, Quaestio I, hoofdstuk 2). Vergelijk verder over het duivelspact Haslinghuis 1912: 108, De Vooys 1926: 189-198, Krap 1983: 7-11, Gielis 1987, Cat. Utrecht 1994: 13, Schmitt 1995: 32-33.

    [8] Theophilus ed. 1960: 28 (verzen 632-636). Vergelijk ook vers 646: Nemt hier zeghel ende brief [hier is de bezegelde brief].

    [9] Hildegaersberch ed. 1981: 145 (nr. LXXIV, verzen 229-232). De brief wordt opnieuw vermeld in vers 354: Hout hier weder desen brieff [hier heb je de brief terug].

    [10] Van der Heijden ed. 1968: 260-261 (nr. V, verzen 77-84). Vergelijk Meder 1991b: 325-326.

    [11] Christoffel Wagenaer ed. 1913: 34-37.

    [12] De Vooys 1926: 199. Van Gerven 1988: 9.

    [13] De Vooys 1926: 202. Oudejans 1984: 246. Boockman 1987: 283 / 287 / 289. Sansy 1992: 351-352 / 354. Tollebeek 1992: 323-324.

    [14] AGN 4 1980: 85.

    [15] Bax 1956: 83. In Rebold Benton 1992: 104, wordt gesteld dat TR1 zinspeelt op een abdis die een man dwingt tot het opstellen van een testament ten gunste van haar klooster.

    [16] Voor de exempelen zie De Vooys 1926: 43 (noot 2) en Spieghel Historiael I ed. 1982: 334-337 (I Partie, Boek VII, hoofdstuk 60).

    [17] Pleij 1983a: 106. Van Boheemen e.a. 1989: 145. Rossiaud 1989: 12 / 31. Van Waadenoijen 2007: 218.

    [18] Al Hoy ed. 1964: 4 (verzen 67-68).

    [19] Derde bedrijf, eerste scène. Van Emde Boas 1985: 127.

    [20] Talrijke literaire bewijsplaatsen in De Bruyn 2001a: 500-501.

    [21] Lijss en Jan Sul ed. 1938: 103 (verzen 354 / 357). Asotus Evangelicus ed. 1988: 178 (vers 820).

    [22] Heestermans e.a. 1977: 69-70.

    [23] Stijevoort II ed. 1930: 214 (refrein 243, vs. 7-9): Mer van te voren wou hij bespreken / dat sij hem soude leueren scildt ende bane / Ick meender seijdhij mijn helm aen te slane.

    [24] Die Rose ed. 1976: 111 (vs. 6.671-6.674). In het Franse origineel staat hier hernois: zie Roman de la Rose ed. 1974: 214 (v. 7.143).

    [25] Vanden Jongen geheeten Jacke ed. 1905: 10. Zie voor andere bewijsplaatsen de bijlage ‘harnas’. De metafoor kwam ook voor in het Engels, onder meer bij Chaucer in The Wife of Bath’s Prologue: zie The Canterbury Tales ed. 1987: 107 (v. 136) [harneys].

    [26] Zie een duidelijke afbeelding in Cat. Mechelen 1993: 101.

    [27] Zie de bijlage ‘staart’.

    [28] Zie de bijlage ‘schijf’.

    [29] Zie de bijlage ‘schild’.

    [30] MNHW 1981: 113.

    [31] Bax 1956: 85.

    [32] Ook gesignaleerd in Bax 1956: 85. Vergelijk de bijlage ‘schrijven’.

    25-04-2011 om 22:44 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    24-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TUIN: TM4 (Het rotshuisje)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    TM4 : Het rotshuisje

    Achter de marmeren blokken met de halve mosselschelp staat een soort gebouwtje dat opgetrokken is uit bruinrode rotsblokken en een vlakke, met gras en groen begroeide dakbedekking heeft. Naast de opening van het ‘rotshuisje’ bevindt zich rechts een bolvormig rotsblok met opzij een zwart kegeltje. In de opening zien we de hoofden van zeven personen.

    Bax noteerde: In het rotshuisje staan zeven naakte mannen met glunderende gezichten met elkaar te praten [Bax 1956: 43]. Het lijkt mij dat deze iconografische beschrijving wat scherper kan gesteld worden. De zeven personen zijn verdeeld in twee groepjes die elkaar bekijken. Het linkse groepje bestaat uit vijf mannen, van het rechtse groepje lijkt het voorste hoofd mij (afgaande op de haartooi) eerder dat van een vrouw, terwijl van de persoon die zich naast haar bevindt, onmogelijk het geslacht kan bepaald worden. Gezien de opbouw van het tafereeltje, zou ik gokken op een tweede vrouw. Duidelijk is wel dat de drie voorste mannen van het linkse groepje de vrouw aankijken met een speciale blik: ‘glunderend’ is misschien te sterk uitgedrukt, maar hun gelaatsuitsuitdrukking (het glimlachje om hun lippen, hun brutaal op de vrouw gefixeerde ogen) verraadt toch hoopvolle verwachting en neigt naar flirtgedrag. Zij lijkt deze toenaderingspoging (de hoofden van de voorste mannen bevinden zich zeer dicht bij het hare) rustig te ondergaan, staat er in elk geval niet afkerig tegenover. Van de twee mannen achteraan blikt de linkse naar omhoog, terwijl de rechtse ons recht in de ogen kijkt. Vermoedelijk dienen we dit op de toeschouwer gerichte oogcontact ook hier te interpreteren als een vraag: beseffen wij wat er aan het gebeuren is?

    Omdat alle zichtbare monden van deze zeven personages gesloten zijn, ligt het niet voor de hand om, zoals Bax deed, te stellen dat zij aan het praten zijn en vervolgens te wijzen op de term ‘converseren’, die in het Middelnederlands kon fungeren als eufemisme voor seksuele omgang hebben [Bax 1956: 45]. Gezien de totaalcontext waarbinnen dit detail voorkomt, is het echter ook zonder eufemistische omweg duidelijk dat het groepje mannen links erotische toenadering zoekt tot de vrouw (vrouwen?) rechts. We merken verder op dat de rots naast de opening een gelijkaardig zwart kegeltje vertoont als het ronde marmeren blok in TM3. Dat het in TM4 echter om een soort gestileerde vrouwenborst met tepel gaat, lijkt niet onaannemelijk.

    [explicit]

    24-04-2011 om 00:08 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    23-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Tirza (Arnon Grunberg) 2006

    TIRZA (Arnon Grunberg) 2006

    Een structuur-analytisch verslag

    Er werd gebruik gemaakt van de Boektoppers-editie van deze roman: Arnon Grunberg, Tirza, Van In, Wommelgem, 2010, 503 blz.

    1a Uitwendige structuur

    De tekst is verdeeld over 3 delen: De huur (bestaande uit drie hoofdstukken), Het offer (vijf hoofdstukken) en De woestijn (vijf hoofdstukken). Het verhaal verloopt chronologisch, maar bevat via de gedachten van de hoofdpersoon veel verwijzingen naar het nabije en verdere verleden.

    In het eerste deel bereidt Jörgen Hofmeester het avondfeestje voor dat zijn dochter Tirza geeft omdat ze afgestudeerd is aan de middelbare school en met haar Marokkaanse vriendje Choukri naar Afrika vertrekt. De beschrijving van de voorbereidingen wordt voortdurend onderbroken door Jörgens herinneringen. Na drie jaar afwezigheid is zijn echtgenote (wier naam nooit genoemd wordt) enkele dagen daarvoor teruggekeerd. Tirza blijkt Jörgens lievelingsdochter te zijn. Zijn andere (oudere) dochter Ibi heeft hij ooit betrapt op seks met de huurder en zij heeft nu een Bed & Breakfast in Frankrijk, waar zij samenwoont met een ‘donkere man’.

    In het tweede deel wordt het avondfeest beschreven. De echtgenote stelt zich als vanouds aan en in het schuurtje heeft Jörgen seks met Ester, een schoolvriendinnetje van Tirza. De volgende dag brengt Jörgen Tirza en Choukri naar de luchthaven van Frankfurt, maar zij verblijven eerst nog een nachtje in het huis van Jörgens ouders, dat op de weg naar Frankfurt ligt.

    In het derde deel blijkt dat Tirza niets meer van zich laat horen. Jörgen trekt naar zuidelijk Afrika om haar te zoeken en dwaalt daar lange tijd rond met de negenjarige Kaisa. Iedereen denkt dat het meisje hem ‘speciaal vertier’ biedt (wat nergens bevestigd wordt). Langzaam wordt duidelijk dat Jörgen zijn dochter en haar vriend vermoord heeft, nadat hij hen betrapte op seks. Jörgen is van plan te ‘verdwijnen’ in de Afrikaanse woestijn maar wanneer de echtgenote laat weten dat Tirza’s lichaam gevonden is, keert hij weer naar Amsterdam, waar een meute journalisten hem staat op te wachten.

    1b Inwendige structuur

    Anticipaties & retroversies

    Anticipaties treden verscheidene malen op. Enkele voorbeelden …

    - Reeds op de eerste bladzijde [p. 11] wordt de motorzaag vermeld waarmee later Choukri zal vermoord worden [vergelijk p. 473]. De motorzaag keert ook nog terug op de bladzijden 33, 77, 92, 220, 322, 338 (Jörgens ouders hadden een gereedschapswinkel, hij heeft jong leren zagen).

    - Op de tweede bladzijde [p. 12] lezen we: Ouderliefde is het offer dat zwijgend wordt gebracht. Deze zin wijst vooruit naar de titel van het tweede deel (Het offer) en naar de moord op Tirza en Choukri. Ook de thematiek wordt hier al aangekondigd.

    - Op de bladzijden 42-43 zegt de echtgenote over Jörgen en Tirza: Ach, jullie zijn net twee tortelduifjes. Op zaterdagmiddag samen naar de wijnproeverij. Wat romantisch. Wie had dat gedacht?Dat jullie het nog eens zo goed met elkaar zouden kunnen vinden? Dit wijst vooruit naar de incestueuze relatie tussen Jörgen en zijn dochter.

    - Pagina 59 is er sprake van een witte handdoek met bloedvlekjes die niet helemaal schoon is geworden in de was: een vooruitwijzing naar het moment waarop we vernemen hoe Jörgen omgaat met de Ghanese werkster [pp. 450-451].

    - Verscheidene malen vermeldt Jörgen dat hij graag in de tuin werkt (onder meer pp. 215 / 230 … ). Later zal Jörgen een put graven in de tuin van zijn ouders om de lijken van Tirza en Choukri te begraven.

    - Op bladzijde 333 draagt Jörgen Tirza’s (zware) rugzak naar de auto: Jezus, wat zwaar. Wat heb je erin gestopt? Een lijk?

    - En nog cynischer. Op bladzijde 340 leert Jörgen Choukri snoeien met de motorzaag: Je moet niet bang zijn. Je moet gewoon je hoofd erbij houden. Op bladzijde 473 blijkt dat Jörgen Choukri onder meer onthoofd heeft met de motorzaag.

    - Tijdens zijn vervroegd pensioen gaat Jörgen elke dag naar Schiphol, onbekenden ‘uitwuiven’: dit wijst vooruit naar het ‘uitwuiven’ van Tirza en Choukri in Frankfurt.

    Motto

    A couple is a conspiracy in search of a crime. Sex is often the closest they can get (Adam Phillips). Hieruit blijkt een erg negatieve kijk op relaties en seksualiteit. Seksualiteit is in de visie van Jörgen nauw verweven met geweld en vernedering: zie de seksspelletjes met de echtgenote, zie de Ghanese werkster, zie de manier waarop Ibi en Tirza ‘genomen’ worden. Alleen de liefde van een vader voor zijn dochter blijkt in Jörgens visie ‘zuiver’ te zijn.

    Vertelsituatie

    Manifest een personale hij-verteller: we zien en beleven alles vanuit het (ziekelijk gestoorde) perspectief van de hoofdpersoon, Jörgen Hofmeester. Dit heeft onder meer tot gevolg dat we pas in de loop van het derde deel te weten komen wat op het einde van deel twee gebeurd is (de dubbele moord).

    Titel

    Is voor de hand liggend en zeer functioneel: heel het leven van Jörgen draait rond zijn jongste dochter Tirza.

    Knipoogjes van de auteur

    Vergelijk bij ‘anticipaties’, ‘motieven’ en ‘abstract thema’. Is Jörgens familienaam overigens toevallig ‘Hofmeester’? De tuin, zijn hof, is de enige plaats waar hij nog heer en meester kan spelen. Eerst in zijn eigen tuin tijdens het avondfeestje, als ‘ceremoniemeester’, later in de tuin van zijn ouders waar hij de twee lijken begraaft.

    Motieven

    Om te beginnen is er het beest-motief: in Jörgen Hofmeester schuilt een beest dat door zijn vrouw (tijdens hun ‘seksspelletjes’) soms naar buiten gelokt werd en wordt [pp. 82-83 / 276]. De escapade met Ester wijt hij ook aan dit beest [p. 298 onderaan]. Wat Jörgen doet met de Ghanese werkster wijt hij eveneens aan dit beest [p. 451 bovenaan]. Dit motief wijst erop dat Jörgen soms zichzelf verloor, dan moest hij zich tot de orde roepen [p. 100], hij moest zichzelf besturen [p. 125]. Kent u dat? Dat gevoel dat je niet voor jezelf instaat, dat je jezelf niet meer onder controle hebt? Dat iemand anders je lichaam bestuurt? [p. 135] Dit duidt erop dat er iets mis is met Jörgen Hofmeester: De hel waren niet de anderen. Hij was het zelf. De hel zat diep in hem [p. 189]. Het leidt uiteindelijk tot de dubbele moord: … ik ben een mens zonder mededogen. Ik verloor mijn controle, wellicht. Maar pas toen ik mijn controle verloor, werd ik wie ik was. Dat gedeelte van Jörgen Hofmeester dat buiten de wet staat is zijn harde kern [p. 453]. Op pagina 100 wordt even gesuggereerd dat het erfelijk is: Jörgens ouders hadden ‘een ziekte zonder naam’, en daarom liet Jörgen hen handelingsonbekwaam verklaren.

    Er is ook het overbodigheids-motief dat sterk verbonden is met de idee van vernedering. De vernedering, dat was de constante factor, dat was wat hem bond met degene die hij was geweest op dertienjarige leeftijd [p. 152]. De echtgenote heeft zich nooit tot Jörgen aangetrokken gevoeld [p. 63]. Op zijn werk wordt Jörgen op vervroegd pensioen gesteld omdat hij overbodig is: Overbodigheid is een schande [p. 159]. Ceremoniemeester spelen op Tirza’s feestje is voor hem een middel om zich toch nog belangrijk te voelen: Hij zal de hongerigen voeden en niet overbodig zijn. Hij zal nooit meer overbodig zijn [p. 166].

    Dit overbodigheids-motief leidt rechtstreeks naar het vader/dochter-motief: hij leefde voor Tirza [p. 162]. Zonder haar is leven niet meer denkbaar, en wat niet denkbaar is, is ongewenst [p. 228]. Jörgens liefde voor zijn dochter gaat echter duidelijk verder dan gewone vaderliefde, er is sprake van een omgekeerd elektracomplex: hij is verliefd op haar en voelt zich op incestueuze manier erotisch tot haar aangetrokken: Er zat voor hem iets ongemakkelijks aan de combinatie van die woorden: dochter en onenightstand [p. 58]. Zo was Hofmeester een man geworden die bang was weer te worden wat hij nooit meer wilde zijn: de minnar van de vrouw die zijn dochter was [p. 280]. Ze wil dat ik verliefd word, denkt hij, ze wil dat ik goed verliefd word, maar ik ben al goed verliefd, ik ben het al [p. 358]. Vergelijk ook pagina 217: Ze ging op haar tenen staan. Ze fluisterde in het oor van haar vader: ‘Ik ben Tirza en ik heb je lief’.

    Wat er gebeurt tussen Jörgen en Ester in het tuinhuisje [p. 286 e.v.], kan dan ook gezien worden als een verlangen om seks te hebben met de eigen dochter (de parallel tussen Tirza en Ester wordt nog beklemtoond doordat het beide namen zijn van bijbelse oorsprong): Maar (…) deze pijn, als er al een woord voor moet zijn, dan maar pijn, dit ruikt naar het geslachtsdeel van Tirza’s klasgenote. Nee, ruikt naar Tirza zelf [p. 296 onderaan]. Wellicht kan ook Jörgens optrekken met het kleine meisje Kaisa in Afrika in dit verband verklaard worden: Bij een volgende kruising kijkt hij nog eens naar haar. Vluchtig en beschaamd, als naar een verboden vrucht [p. 407].

    Ten slotte is er ook nog het Mohammed Atta-motief. Jörgen ziet in Choukri Mohammed Atta, één van de moslims die op 11 september 2001 een aanslag pleegden op de Twin Towers in New York. In Jörgens visie is het door deze aanslag dat hij al zijn spaargeld heeft verloren met het hedge fund [p. 205]. Vanaf dan is de ‘niet-westerse Ander’ in Jörgens ogen de vijand, en zeker als deze hem zijn dochter dreigt af te nemen.

    2 Thematiek

    Concreet thema

    Een geestelijk gestoorde vader die zich incestueus aangetrokken voelt tot zijn dochter. Wanneer zij hem voor een tijd gaat verlaten samen met haar Marokkaanse vriendje, doodt hij hen beiden.

    Abstract thema

    De vier hierboven genoemde motieven leiden samen tot een eerste abstract thema. Tirza vormt namelijk het uitgebreide relaas van een gestoorde vader/dochter-relatie. Gestoord (misschien door erfelijke belasting?) is Jörgen in elk geval: hij vertoont duidelijk de neiging om de controle over zichzelf te verliezen (het beest-motief) en doordat hij een heleboel tegenslagen en vernederingen heeft moeten ondergaan (het overbodigheids-motief) is hij al zijn (incestueuze) liefde gaan richten op zijn jongste dochter (het vader/dochter-motief). Doordat zijn dochter nu een vriendje heeft en daarmee voor langere tijd op reis gaat (het Mohammed Atta-motief), ontsporen deze gevoelens in een dubbele moord. Ook zij kan het niet. Loslaten. Het zit in de familie. [p. 318]

    Via een aantal knipoogjes op het einde van de roman tracht Grunberg dit thema in een breder, nog abstracter kader te plaatsen. We zetten deze knipoogjes even op een rij:

    - Ik ben de ziekte van de blanke middenklasse (Jörgen over zichzelf tegen Kaisa) [p. 441].

    - Het beest dat ik altijd al wilde zijn, dat ik altijd al ben geweest. Het genot zit in de vernedering. En de bevrijding is het kwijtraken van onze ziekte, het genezen van die ziekte, van onze aids: het humanisme. En van alles wat daaraan vastzit, nog altijd, steeds weer, telkens opnieuw. Begrijp je? Het is verlossing. De verlossing zit in de vernedering (idem) [p. 451].

    - ‘Ik ben een product van de beschaving’, roept hij, ‘ik ben wat er gebeurt als je de beschaving loslaat op het beest. Dat ben ik. Ik heb nooit iets anders willen zijn dan beschaafd (idem) [p. 479].

    - Dat is mooi. Een wereld zonder mensen, dat is schoonheid. Duisternis is de mens, niets dan dat, het epicentrum van duisternis, en het enige licht dat van hem komt, is het licht van het beest (idem) [p. 480].

    Grunberg lijkt hier kritiek te uiten op de westerse, burgerlijke beschaving door Jörgen Hofmeester niet alleen als een psychopaat, maar tevens als een typische ‘beschaafde’ westerse mens te portretteren, als een product van de blanke middenklasse (vergelijk ook de wijk en de straat waar Jörgen woont in Amsterdam: gegoede middenklasse, bourgeoisie). Helemaal duidelijk wordt deze kritiek nochtans niet, maar wellicht moet dat op rekening geschreven worden van het feit dat Jörgens krankzinnigheid op het einde van de roman (en dus ook in de geciteerde knipoogjes hierboven) definitief is doorgebroken.

    3 Personages

    De hoofdpersoon van deze roman is duidelijk Jörgen Hofmeester. We bekijken alles vanuit zijn perspectief (zie ‘vertelsituatie’) en leren hem goed kennen (genuanceerd personage). We dienen er wel rekening mee te houden dat Jörgen een gestoord, psychopathisch karakter heeft en dat de dingen die hij ons vertelt, dus niet noodzakelijk stroken met de ‘werkelijkheid’. Dat psychopathische wordt overigens pas langzaam duidelijk. In het begin van de roman lijkt Jörgen Hofmeester een sympathieke man die veel tegenslagen heeft gehad maar zich toch goed weet staande te houden. Op het einde blijkt dat hij grondig gestoord is: pas op de bladzijden 376-377 valt drie maal het woord ‘gek’. Jörgen is dus duidelijk ook een dynamisch personage.

    De nevenpersonages (de echtgenote, Tirza, Ibi) leren we slechts zeer oppervlakkig kennen (ongenuanceerde, statische personages). Van een catharsis blijkt geen sprake te zijn, ook al door het open einde.

    4 Tijd en ruimte

    De eerste twee delen beschrijven een vrijdagavond en een weekend in juli. Het derde deel begint drie weken later en beschrijft wat er de volgende weken gebeurt. Op pagina 393 krijgen we een datum: 10 augustus 2005 (dus het jaar voordat de roman gepubliceerd werd). De vertelde tijd is dus redelijk kort, terwijl de verteltijd (503 bladzijden) redelijk lang is. Dit heeft tot gevolg dat we heel veel informatie krijgen over het personage Jörgen Hofmeester, voornamelijk ook over diens verleden.

    Het nu-verhaal speelt zich af in Amsterdam, waar Jörgen woont, op Schiphol, in De Betuwe (huis van zijn ouders), in Frankfurt en in Afrika. Qua symbolische ruimte kan gewezen worden op de rol van tuinen (Jörgen en zijn beperkte wereldje) en de rol van de woestijn in deel 3 (Jörgens poging om te verdwijnen in het grote niets, waarbij een woestijn droog en onvruchtbaar is, dit in tegenstelling tot een tuin).

    5 Stijl

    Tirza is een strak gecomponeerde en functioneel gestructureerde roman (vergelijk ‘inwendige structuur’) die geschreven is in een trefzekere en heldere stijl. Typisch voor Grunberg is dat hij de dingen soms formuleert op een ironische manier. Een voorbeeldje: In zijn leven was het vlees woord geworden [p. 55] (naar aanleiding van de boeken en kranten die jarenlang op zijn bed hebben gelegen, op de plaats van zijn vrouw). Fraai is ook het zinnetje op Tirza’s voice-mail dat een aantal keren terugkeert en tevens fungeert als slotzinnetje: Ik ben er even niet. Maar laat maar een leuk berichtje achter. Op de eerste honderd bladzijden houden de gesprekken tussen Jörgen en zijn pas teruggekeerde echtgenote de aandacht van de lezer op knappe wijze gaande.

    Geslaagd is ook de spanningsopbouw, onder meer doordat de lezer pas in deel 3 begint door te hebben wat er op het einde van deel 2 gebeurd is. Op pagina 404 luidt het nog: Hij begrijpt dat er misschien iets verschrikkelijks is gebeurd, iets onherroepelijks. Pas op pagina 429 weet de lezer zeker dat er inderdaad iets zeer ernstigs aan de hand is, wanneer Jörgen namelijk in Afrika valse mails in naam van Tirza begint te versturen. En op de bladzijden 471-474 krijgen we pas het ware verhaal van de dubbele moord te lezen.

    6 Evaluatie

    Tirza is zonder enige twijfel het beste boek van Arnon Grunberg dat ik tot nu toe gelezen heb. Bij vorige romans van hem had ik vaak het vervelende gevoelen: waar heeft die man het in godsnaam over? Dat was hier nergens het geval, behalve even bij die kritiek op de westerse burgermaatschappij op het einde, maar zoals gezegd: Jörgen is dan al stevig aan het doortrappen. Voor de rest is dit een roman die een solide, trefzekere indruk nalaat en die mij, ondanks de 503 bladzijden, geen moment verveeld heeft.

    Quotering: 4 (22/04/11)

    Geraadpleegde lectuur

    - Yra van Dijk, “Arnon Grunberg. Tirza”, in: Lexicon van Literaire Werken, 79 (september 2008), pp. 1-12.

    [explicit]

    23-04-2011 om 02:41 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (1)
    20-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TUIN: TL2 (De kat die een muis (of rat) gevangen heeft)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    TL2 : De kat die een muis (of rat) gevangen heeft

    In het begin van de twintigste eeuw bevond de Tuin der Lusten-triptiek zich in een slechte toestand. Vooral het middenpaneel, maar ook de zijluiken waren op bepaalde plaatsen erg beschadigd. Het drieluik onderging dan ook een restauratie die in 1935 werd voltooid.[1] Op oude foto’s is duidelijk te merken dat het detail met de kat en de muis (of rat), links van TL1, corrupt was: van de kop van de kat en van het dier in haar bek was in het geheel niets meer te zien.[2] Nochtans blijkt dit voor een verdere iconografische interpretatie geen speciale problemen op te leveren. In het Escorial bevond zich vóór 1935 (en overigens nu nog steeds) een getrouwe, zestiende-eeuwse kopie van het linkerbinnenluik in een goede conservatietoestand.[3]

    Op deze kopie zien we wat het detail van de kat met de muis (of rat) betreft, hetzelfde als op het origineel dat zich nu in het Prado bevindt, en vóór 1939 ook in het Escorial bewaard werd. Zodat we mogen aannemen dat de restaurateur van TL2 de kopie in het Escorial als voorbeeld heeft genomen en we op het origineel nog altijd ongeveer hetzelfde zien als wat Bosch oorspronkelijk geschilderd heeft. Een verdere bevestiging hiervan vinden we op het zestiende-eeuwse tapijtwerk dat zich in de Koninklijke Verzamelingen te Madrid bevindt en een kopie is van de geopende Tuin-triptiek.[4] Dit tapijtwerk volgt het origineel minder getrouw dan de kopie in het Escorial, maar de kat en de muis (of rat) zijn toch duidelijk te herkennen.

    Nochtans zagen sommige auteurs in het verleden in de kat een panter of zelfs een dwergtijger.[5] De meeste auteurs die het detail beschrijven, zien in het dier echter wel degelijk een kat.[6] In een inventaris van het Palacio Real te Madrid uit 1636 wordt een kopie van de Tuin der Lusten gesignaleerd en beschreven (misschien behoorde de kopie van het linkerluik die zich vandaag in het Escorial bevindt, tot deze totaalkopie), en hier wordt onder meer vermeld: Un gato bermejo con un ratón en la boca [een vuurrode kat met een rat in de bek].[7] Dat men in deze kat een panter, tijger of luipaard meende te herkennen, is overigens niet zo verwonderlijk, want zoals Bax reeds opmerkte, heeft Bosch het dier niet natuurgetrouw weergegeven. Wat we zien, is in feite een katàchtig dier met een opvallend lange, gebogen staart en zwarte en witte vlekken over het hele lijf.

    De verklaring hiervoor ligt waarschijnlijk in het feit dat men er in de middeleeuwen algemeen van overtuigd was dat het Aards Paradijs ergens ver in het oosten was gelegen.[8] Daarom heeft Bosch zijn Aards Paradijs een exotisch cachet willen geven via de uitbeelding van allerhande gefantaseerde of toch minstens ongewone constructies, planten en dieren. Vermoedelijk werd hij daarbij beïnvloed door eigentijdse reisverslagen waarin onder meer de exotische fauna aan bod kwam. In verband met de kat kan men dan bijvoorbeeld denken aan een werkje als Calcoen, dat circa 1504 te Antwerpen gedrukt werd en een verslag biedt van de tweede reis van Vasco da Gama naar Indië in 1502-1503. In deze druk lezen we over de landen in de buurt van de grote stad Melatk (Malakka): In die landen sijn catten soe groet als met ons vossen [in die landen zijn er katten die zo groot zijn als vossen bij ons].[9] Relevant is ook het reisverslag van Joos van Ghistele, een Gentse edelman die van 1481 tot 1485 rondtrok in het Heilig Land en omstreken. Hij vermeldt over Tâbriz in Perzië: men siet daer ooc eeneghe manieren van beestkins oft catten waren, schijn hebbende van hare ghelijc den vos [men ziet daar ook een soort beesten die op katten lijken wier pels gelijkt op die van de vos].[10]

    Passages als deze maken het alleen maar aannemelijker dat we het katachtig dier bij Bosch inderdaad als een kàt dienen te interpreteren. Laurinda Dixon signaleerde overigens een houtsnede van een kat met een muis in haar bek in een Straatsburgse druk van de Hortus Sanitatis uit 1490 die werkelijk een opvallende overeenkomst vertoont met de kat in TL2 (de plaatsing van de poten is bijvoorbeeld identiek als bij Bosch).[11] Een Engels handschrift uit het tweede kwart van de vijftiende eeuw bevat een marginale versiering van de Master of Game met een gespikkelde, wilde kat met lange staart die eveneens een zekere gelijkenis vertoont met de kat in TL2.[12]

    Het bovenstaande geldt mutatis mutandis ook voor het dier dat de kat in haar bek draagt. Het beestje is zwart en heeft een opvallend lange staart, maar het is niet echt duidelijk of Bosch nu een rat, dan wel een soort exotische muis bedoelde uit te beelden. Het reisverslag van Joos van Ghistele meldt over Gaza dat men daar een massa muizen aantreft, bij naer alzo groot als ratten [bijna zo groot als ratten].[13] In de Bosch-literatuur komen beide interpretaties dan ook voor, terwijl Bax het houdt op: een muis of een rat.[14] Het lijkt aangewezen voorlopig zowel de muis- als de rat-interpretatie in gedachten te houden, omdat binnen het allegorische betekenisveld ‘jagende kat’ de muis en de rat in hoge mate onderling verwisselbaar blijken te zijn. De iconografische beschrijving van TL2 zou dus uiteindelijk kunnen luiden: een exotische kat met een lange gebogen staart en zwarte en witte vlekken over het hele lijf, houdt een rat of exotische muis (zwart en weer met een opvallend lange staart) in de bek.

    Zodra het vaststaat dat in TL2 een kat die een muis of rat gevangen heeft, uitgebeeld wordt, kunnen we vervolgens vaststellen dat dit motief rond 1500 niet alleen bij Bosch voorkwam in de onmiddellijke omgeving van Adam en Eva. Ook in de bekende burijngravure van Albrecht Dürer uit 1504 die de Zondeval weergeeft, treffen we het aan.[15] De gravure toont frontaal de beeldvullende figuren van Adam en Eva aan weerszijden van de Boom der Kennis van Goed en Kwaad. Eva neemt uit de bek van een rond een tak van de boom gekronkelde slang met de rechterhand een appel in ontvangst, terwijl zij in de linkerhand reeds een appel vasthoudt. Onderaan de afbeelding zit een muis tussen de voeten van Adam, terwijl zich vlak naast de rechtervoet van Eva een kat bevindt. Blijkbaar ligt de kat op de muis te loeren.

    Er zijn nog meer zestiende-eeuwse beeldbronnen die hetzelfde motief in eenzelfde context tonen. In het Getijdenboek van kardinaal Alessandro Farnese, dat voltooid werd te Rome in 1546, treffen we een miniatuur aan van Giulio Clovio die eveneens de Zondeval uitbeeldt.[16] Tussen Adam (links) en Eva (rechts) zit een kat op een muis te loeren, de kat aan Adams kant, de muis aan die van Eva. Een tekening van Jacques de Gheyn II uit 1599 met als titel Allegorie op de Vergankelijkheid (Londen, British Museum) bevat in de linkerbovenhoek een medaillon met een Zondeval-tafereel. Op de voorgrond zit een kat op een muis te loeren.[17] Hetzelfde motief treffen we ook nog aan op een schilderij met als titel Het Aards Paradijs (München, Alte Pinakothek) dat rond 1606 gemaakt werd door Hendrick de Clerck en Denijs van Alsloot.[18] In het centrum wordt de Zondeval uitgebeeld, met links daarvan de Schepping van Eva en rechts de Verdrijving uit het Aards Paradijs. In de vier hoeken zijn de vier elementen voorgesteld door allegorische naaktfiguren: bovenaan twee mannen (Lucht en Vuur) en onderaan twee vrouwen (Water en Aarde). Vooral de twee vrouwenfiguren zijn omringd door planten en dieren die duidelijk bedoeld zijn als erotische symbolen en zo aan het verhaal van de Zondeval een negatief-seksuele dimensie geven. De twee kinkhorens die vastgehouden worden door Water (links onderaan) zijn onmiskenbaar vaginasymbolen. De hoorn des overvloeds in de arm van Aarde (rechts onderaan) vormt als pendant hiervan een fallussymbool. Op de grond vlak vóór Aarde zit een kat op een muis te loeren.

    Uit deze parallelvoorbeelden kunnen een viertal conclusies worden getrokken. Ten eerste: het kat vangt muis (rat)-motief kwam in de zestiende-eeuwse Adam en Eva-iconografie niet alleen bij Bosch voor, maar was zelfs internationaal verspreid (onder meer in Duitsland en Italië) en moet dus binnen deze specifieke context een speciale betekenis hebben gehad. Ten tweede: in de parallelvoorbeelden zit een kat op een muis te loeren, terwijl de kat bij Bosch de muis (of rat) reeds gevangen heeft. Dit detailverschil lijkt niet meer dan een variant binnen eenzelfde motief en vormt dus geen hinderpaal bij een iconografische vergelijking. Zoals reeds gezegd werd, behandelde Bosch traditonele motieven wel vaker op een ‘eigen-aardige’ manier. Dit blijkt ook uit het feit dat het in de parallelvoorbeelden om een gewone kat en muis gaat, terwijl Bosch deze dieren een exotisch uiterlijk meegaf. Derde conclusie: in de parallelvoorbeelden gaat het telkens manifest om een muis. Dit kan een argument zijn om het door de kat gevangen dier bij Bosch eerder als een exotisch voorgestelde muis te determineren dan als een rat.

    De vierde en belangrijkste conclusie betreft het gegeven dat de specifieke Adam en Eva-context waarin kat en muis in de parallelvoorbeelden voorkomen, de Zondeval is, en niet het Huwelijk van Adam en Eva, zoals bij Bosch. Hieruit volgt dat het kat vangt muis-motief in alle parallelvoorbeelden hoogstwaarschijnlijk een negatieve connotatie met zich meedraagt, wat op zijn beurt het vermoeden bevestigt dat Bosch met hetzelfde motief wilde aangeven dat er iets met het Huwelijk van Adam en Eva aan het mislopen is, door vooruit te wijzen naar de nakende Zondeval. De vraag die zich dan opwerpt, is uiteraard: wat was precies de symbolische betekenis van het kat vangt muis-motief in zestiende-eeuwse uitbeeldingen van de Zondeval?

    Het antwoord op deze vraag kunnen we gemakkelijker formuleren, nadat we vastgesteld hebben dat dit motief ook in de profane beelding van de late middeleeuwen aanwezig was. In 1548 verscheen te Antwerpen Der sotten schip oft dat Narren schip, een Middelnederlandse bewerking van Das Narren Schyff van Sebastian Brant (editio princeps: Basel, 1494).[19] De houtsneden die deze druk bevat, zijn nagenoeg exacte kopieën van de originele Baselse houtsneden uit 1494. Interessant in verband met TL2 is vooral de houtsnede die hoofdstuk 33 illustreert. Aan een keukentafel zit een nar door de vingers van zijn linkerhand te kijken. Naast hem staat een vrouw die met de linkerhand blijkbaar een stokje vasthoudt. Het andere uiteinde van het ‘stokje’ bevindt zich tussen de opgeheven linkerhand en de mond van de nar. Onder de tafel, in de linkerbenedenhoek van de houtsnede, zien we drie muizen op de vlucht slaan voor een kat. De kat houdt reeds één muis gevangen in haar bek. In de editio princeps van 1494 illustreert een gelijkaardige houtsnede eveneens het 33ste hoofdstuk, dat getiteld is Von eebruch [Over echtbreuk].[20]

    In hoofdstuk 33 van de editie-1548 worden mannen bekritiseerd die oogluikend toelaten dat hun echtgenote geld verdiend door middel van prostitutie en overspel. De iconografie van de begeleidende houtsnede wordt (afgezien van het feit dat de man als een nar is uitgebeeld) door de Middelnederlandse tekst in feite slechts op één punt verklaard: dat de nar de vingers van zijn linkerhand voor zijn ogen houdt, betekent dat hij het onkuise gedrag van zijn vrouw door de vingers ziet (stilzwijgend tolereert). Dit is af te leiden uit het distichon dat dienst doet als hoofdstuktitel en dat blijkbaar door de nar wordt uitgesproken: Ick sie door die vingheren ende moet ghedooghen / Al dat mijn wijf wilt die verblindt mijn ooghen. Van het ‘stokje’ in de hand van de vrouw en van de op muizen jagende kat is echter nergens sprake. De context waarin kat en muizen hier voorkomen, wordt wel ondubbelzinnig weergegeven via de berijmde moraal op het einde. Daar wordt het goede huwelijk, waarin man en vrouw een zuivere eenheid vormen, expliciet als voorbeeld gesteld tegenover het huwelijk waarin de vrouw zich met instemming van de man overgeeft aan overspel en hoererij, en dit alles vanuit de typisch stedelijk-burgerlijke bezorgdheid voor de problemen die bastaardkinderen en erfeniskwesties met zich kunnen meebrengen.[21]

    In het 33ste hoofdstuk van de editio princeps uit 1494 treffen we een gelijkaardige moraal aan en bovendien wordt het detail van de muizen vangende kat hier wel expliciet verklaard. De houtsnede wordt namelijk begeleid door het opschrift: Wer durch die fynger sehen kann / Vnd loszt syn frow eym andern man / Do lacht die katz die müsz süssz an [wie door de vingers kan zien en zijn vrouw aan een andere man geeft, daar lacht de kat de muizen zoetjes toe]. In de eigenlijke tekst van het hoofdstuk lezen we bovendien:

    Eyn katz den müsen gern noch gat
    Wann sie eynst angebissen hat,
    Welch hatt vil ander man versucht
    Die würt so schamper vnd verrucht
    Das sie keyn scham noch ere me acht
    Irn mutwill sie alleyn betracht.[22]

    [Een kat blijft van muizen houden, zodra ze er één geproefd heeft. Zij die veel mannen heeft uitgeprobeerd, die wordt zo brutaal en eigengereid dat ze op geen schande of eer meer let en alleen nog haar eigen zinnetje doet.]

    Deze verzen laten er geen twijfel over bestaan hoe we het detail met de kat en de muizen dienen te interpreteren: de kat verwijst symbolisch naar de wellustige vrouw die het niet nauw neemt met de huwelijksnormen en die zich seksueel afgeeft met meerdere mannen (= muizen). Dat de kat in de houtsnede één muis in de bek geklemd houdt, verwijst duidelijk naar de eerste twee hierboven geciteerde verzen, wat volgens Zarncke een bekend Duits spreekwoord was.[23] In de gegeven context betekent dit detail dat de vrouw het overspel niet kan laten, van zodra zij het eenmaal bedreven heeft, net zo min als een kat het muizen vangen kan laten, van zodra zij eenmaal een muis gevangen heeft.

    De betekenis van het kat vangt muis-motief in Das Narrenschyff draait dus in essentie rond het wellustige, hoerige gedrag van sommige gehuwde vrouwen en het al te tolerante, pantoffelheldachtige gedrag van sommige mannen. Dat het in de eerste plaats de vrouw is die verantwoordelijk wordt gesteld voor deze afkeurenswaardige gang van zaken, blijkt uit het detail met het ‘stokje’. Zarncke heeft erop gewezen dat dit in feite een strohalm voorstelt en dat de vrouw in de houtsnede dem manne das hälmlein durch den mund (zieht), wat naar verluidt een bekende zegswijze is die betekent dat men iemand door middel van vleierij bedriegt.[24] Merkwaardig bij dit alles is dat in de Middelnederlandse bewerking het prostitutie-aspect blijkt toegevoegd. In de oorspronkelijke Duitse tekst bedriegt de vrouw haar man alleen uit wellust, in de Middelnederlandse tekst is zij overspelig uit wellust én omwille van het financiële voordeel. In beide gevallen draagt de muizen vangende kat echter de connotaties ‘wellustigheid’ en ‘bedrog’ met zich mee.

    Elders heb ik uitgebreid aangetoond dat in de laatmiddeleeuwse profane literatuur het kat vangt muis of rat-motief wel vaker voorkwam en dat de kat daarbij weliswaar niet altijd, maar wel vaak geassocieerd werd met de wellustigheid en onbetrouwbaarheid van de vrouw.[25] De jagende kat als metafoor voor de overspelige gehuwde vrouw treedt bijvoorbeeld reeds op in Die Rose (circa 1300), een Middelnederlandse bewerking van de bekende en invloedrijke Roman de la Rose, zelf een allegorische rijmtekst uit de dertiende eeuw. In een lange monoloog houdt een oude koppelares een pleidooi voor het recht van de gehuwde vrouw op buitenechtelijke relaties. De natuurlijke aard van de vrouw is immers gericht op vrijheid, zoals de natuurlijke aard van een kat is gericht op het vangen van muizen of ratten, en het zich binden aan één partner binnen het huwelijk is daarmee niet in overeenstemming.[26] De internationale verspreiding van deze topos wordt nogmaals aangetoond door het optreden ervan in een gelijkaardige context in Geoffrey Chaucers The Canterbury Tales, meer bepaald in het verhaal van de kloostereconoom (manciple).[27]

    Ofschoon voorlopig geen middeleeuwse tekst kan aangewezen worden waarin Adam en Eva vergeleken worden met een muis en een kat, dragen de profane literaire bewijsplaatsen van het kat vangt muis-motief wel een mogelijk antwoord aan op de vraag waarom in zestiende-eeuwse Zondeval-voorstellingen een kat en een muis in de onmiddellijke buurt van Adam en Eva worden uitgebeeld. Het feit dat de duivel in het Aards Paradijs niet Adam maar Eva als eerste slachtoffer uitkoos omwille van het zwakke en wankelbare karakter van deze laatste, was in de laatmiddeleeuwse literatuur een bekend gegeven. Bovendien was het verhaal van Adam en Eva chronologisch bekeken het oudste voorbeeld van een Vrouwenlist. Het thema van de Vrouwenlisten deed in de beeldende kunsten zijn intrede op het einde van de dertiende eeuw, maar kwam reeds eerder voor in de literatuur. Rond 1500 bereikte deze thematiek onder invloed van de opkomende burgermoraal een nieuwe, ongekende popularitieit. Het gaat hierbij om liefdesgeschiedenissen uit de Bijbel of de klassieke oudheid, waarbij opvallend wijze of sterke mannen door één of meer vrouwen bedrogen of zelfs in hun ongeluk gestort worden. De listigheid van de vrouw, die door haar charmes de man het hoofd op hol brengt, werd onder meer uitgebeeld door middel van beroemde paren als Aristoteles en Phyllis, Vergilius en de dochter van Nero, Hercules en Omphale, Samson en Dalilah, David en Batsheba, Judith en Holofernes en dus ook Adam en Eva.[28]

    In het verleden hebben Vignau Wilberg-Schuurman en Pigeaud betoogd dat binnen de laatmiddeleeuwse stadscultuur de thematiek van de Vrouwenlisten vooral bedoeld was als moraliserende waarschuwing tegen buitenechtelijke liefde en overspel, en dit vanuit een typisch burgerlijke bekommernis om het instituut van het huwelijk en de daaraan verbonden echtelijke trouw. De tegenstelling tussen geestelijke en vleselijke liefde en die tussen reine en valse minne, waaraan de Vrouwenlisten vóór die tijd geconnoteerd werden door respectievelijk de theologie en de hoofse minnecultus, zouden zo omgevormd zijn tot een nieuw tegengesteld begrippenpaar: dat van de echtelijke versus de buitenechtelijke liefde.[29] Al is deze visie wellicht correct waar het liefdeskoppels als David en Batsheba of Salomon en zijn vrouwen betreft, dan kan men zich toch terecht de vraag stellen of zij ook opgaat voor het duo Adam en Eva. Van echtelijke ontrouw is hier immers logischerwijze geen sprake: er waren nog geen andere mannen. Bovendien kan in dit verband gewezen worden op een aantal zestiende-eeuwse rederijkersrefreinen die het thema van de Vrouwenlisten (met onder meer Adam en Eva) hanteren in een context waarbij het duidelijk gaat om de relatie van een jongeman met zijn éigen geliefde. De Vrouwenlisten moeten dan illustreren hoe de liefde voor een vrouw een man het hoofd totaal op hol kan brengen.[30]

    De cruciale vraag blijft echter hoe het dan toch mogelijk was dat de wijze man Adam (volgens middeleeuwse opvattingen de verstandigste man uit de geschiedenis, Christus uitgezonderd) zich het hoofd liet dol maken door een dwaze en bedrieglijke vrouw als Eva. Het antwoord dat hierop onder meer in de Middelnederlandse literatuur wordt gegeven, is dat Adam perfect wist dat het niet goed was van de appel te eten, maar dat hij het toch deed omwille van zijn minne, zijn liefde voor Eva.[31] In een aantal teksten wordt bovendien gesuggereerd dat we deze minne niet alleen dienen te interpreteren als dwaze verliefdheid, maar tevens als een toegeving aan de wellust en de seksuele driften.[32] Dat de Zondeval eenduidig geïnterpreteerd dient te worden als een daad van onkuisheid, valt uit deze teksten echter niet ondubbelzinnig af te leiden. Zoals Bax reeds heeft aangetoond, wordt de Zondeval in de Middelnederlandse stichtelijke literatuur wel in verband gebracht met een aantal, of soms zelfs met àlle hoofdzonden, maar een Middelnederlandse tekstbron van vóór 1500 waarin de Zondeval expliciet geduid wordt als louter een daad van onkuisheid, heeft hij niet gevonden.[33]

    Deze interpretatie treffen we echter wél aan in de literatuur en de beelding vanaf het einde van de vijftiende eeuw. Een ondubbelzinnig tekstvoorbeeld hiervan biedt het dertiende hoofdstuk van de hierboven reeds vermelde Middelnederlandse bewerking van Das Narren Schyff, dat handelt over de sotte, ongheorloefder minne [dwaze, verboden liefde], waarmee volgens de tekst zelf bedoeld worden: overdreven wellust, homofilie, overspel en omgang met hoeren. De overdreven wellust van mannen en van de hen verleidende vrouwen wordt geïllustreerd door een reeks beroemde mannen, die we kennen uit de Vrouwenlisten-cycli:

    Dalder volmaecste va(n) gode ghemaeckt. Adam was wt minnen vanden wijue verleyt/ Loth die rechtuaerdighe/ Sampson de stercke/ Dauid de heylige coninc. Salomon die wijse Aristoteles dalder geleerste/ Hercules dalder stoutste en(de) duysentich ander sijn bi vrouwen bedrogen Ende vrouwen sijn ooc met minnen door vloghen.[34]

    [Adam, de volmaaktste man die God schiep, werd omwille van de liefde door de vrouw verleid. Lot de rechtvaardige, Samson de sterke, David de heilige koning, Salomon de wijze, Aristoteles de allergeleerdste, Hercules de allerdapperste en duizenden anderen werden door vrouwen bedrogen. En de vrouwen zelf worden ook beheerst door de liefde.]

    Dit citaat toont aan hoe het begrip minne, dat we in oudere teksten in verband met de Zondeval aantreffen in de breedste betekenis van ‘erotische aantrekkingskracht’, vanaf 1500 versmalt tot ‘ongebreidelde wellust’ en ‘onkuisheid’.

    Een duidelijke signaalwaarde in deze context hebben ook een aantal erotische rederijkersrefreinen waarin het bedrijven van de seksuele daad op speels-frivole wijze verontschuldigd wordt door te verwijzen naar Adam en Eva, die dit als eersten deden. Bijzonder relevant in verband met het procreatiegebod dat Adam en Eva overtraden door toe te geven aan de wellust, is het envoi (de laatste strofe) van een refrein op de stok Tspel waer goet en de tbaervoits kindeken [Het spel zou leuk zijn als er geen baby’s van kwamen], waarin de ik-verteller een meisje probeert te overhalen tot seksuele gemeenschap, maar zij weigert, uit schrik voor een ongewenste zwangerschap:

    Diet tberuoits kindeken eerstwerf vant
    twas adam mit eua onder een groin lindeken
    Vanden naesmake en hadden sy gheen verstant
    sy presen tspel inder waerheijt want
    tspel waer goet en de tbaeruoits kindeken.[35]

    [Hij die het kindje met de blote voeten (lees: de baby) eerst ontdekte, was Adam met Eva onder een groene linde. Van de gevolgen hadden zij geen weet, zij prezen het spel terecht, want het spel zou leuk zijn, als er geen kindjes met blote voeten van kwamen.]

    De frappantste voorbeelden van de interpretatie van de Zondeval als een daad van onkuisheid, waarbij Eva de rol van verleidster speelt, worden echter aangetroffen in het oeuvre van een aantal Duitse, Zuid- en Noord-Nederlandse kunstenaars uit de periode rond 1500. Uitbeeldingen van de Zondeval door onder meer Albrecht Dürer, Hans Baldung Grien, Sebald Beham, Lucas Cranach, Lucas van Leyden en Jan Gossart bevatten manifest een aantal vrijmoedige toespelingen op seksualiteit en erotiek, waarbij vooral het sensueel-uitdagende gedrag van Eva in het oog springt.[36] Deze toespelingen worden onder meer bevestigd door de Duitse auteur Heinrich Cornelis Agrippa die in zijn De originali peccato [Over de Erfzonde] (reeds bekend in 1518 en gedrukt te Antwerpen in 1529 en te Keulen in 1532) de Zondeval interpreteerde als een gevolg van seksuele begeerte en de slang als het mannelijk geslachtsorgaan.[37]

    Uit dit alles valt af te leiden dat een op een muis jagende of loerende kat in zestiende-eeuwse Zondeval-voorstellingen hoogstwaarschijnlijk allegorisch verwijst naar Eva die Adam verleidt. Zoals de kat immers van nature geneigd is tot het vangen van muizen, zo heeft Eva Adam ‘gevangen’ en in zijn ongeluk gestort, door hem op bedrieglijke wijze te verleiden tot wellust en onkuisheid. Dit laatste hield een overtreding in van het goddelijk gebod dat in de late middeleeuwen vaak geïnterpreteerd werd als een opdracht tot door de wil beheerste seksualiteit binnen het huwelijk in dienst van de voortplanting (vergelijk TL1).

    Er valt veel voor te zeggen om het detail van de exotische kat die een exotische muis gevangen heeft in TL2, op een gelijkaardige allegorische manier te duiden, met name als een vooruitwijzing naar de Zondeval: de neiging tot wellust en bedrog van Eva zal er de oorzaak van zijn dat Adam en Eva het door God bij hun huwelijk opgelegde gebod tot procreatie overtreden. Nochtans dient gesignaleerd dat het motief van de kat die een muis vangt, in de stichtelijke laatmiddeleeuwse literatuur ook de betekenis kan hebben van de duivel die op bedrieglijke wijze de zwakke mens tot zonden verleidt. Dit is bijvoorbeeld het geval in het in de vijftiende eeuw uit het Frans vertaalde Middelnederlandse traktaat Des coninx summe, waar we lezen:

    Ende die duvel speelt dicwijl met dustanighen menschen, recht als die catte mitter muys die si ghevanghen heeft, want als si daer lanc ghenoech mede ghespeelt heeft, so eet sijse.[38]

    [En de duivel speelt dikwijls met zulke mensen, net zoals de kat met de muis die zij gevangen heeft, want als zij er lang genoeg mee gespeeld heeft, dan eet zij ze op.]

    Ook in de Fabulae, een in het Latijn geschreven verzameling fabels en parabels van de Anglo-Normandiër Odo van Cheriton (tweede kwart dertiende eeuw), wordt de duivel die de zielen van de zondaars verslindt, twee maal vergeleken met een kat die muizen opeet.[39] We treffen dit motief nog aan in 1597 in het volksboek Die Historie van Christoffel Wagenaer, waarin de hoofdpersoon een naar zijn eeuwige verdoemenis leidend pact met de duivel Averhaen heeft gesloten om ingewijd te worden in de zwarte kunsten, rijkdom te verwerven en succes bij de vrouwen te hebben. Als Christoffel weer eens zijn duivel oproept, luidt het:

    Op den anderen dach riep hy synen Geest Averhaen, de welcke niet lange en vertoefde, maer quam terstont synen Heere te dienste, want hy wachte op hem, ghelijck die Catte op die Muys.[40]

    [De volgende dag riep hij zijn demon Averhaen, die niet lang treuzelde, maar hij kwam snel om zijn heer van dienst te zijn, want hij wachtte op hem zoals de kat op de muis.]

    Deze diabolische versie van het kat vangt muis-motief kwam blijkbaar minder vaak voor, maar ze bestond wel degelijk en er dient dus rekening mee gehouden. Omdat in Zondeval- voorstellingen zoals de burijngravure van Dürer uit 1504 de muis en de kat respectievelijk aan Adams en Eva’s voeten liggen, is men daar zonder meer geneigd de kat als Eva en de muis als Adam te duiden. Bij Bosch ligt dit verband visueel minder voor de hand en zou de kat dus eventueel ook als de duivel kunnen geïnterpreteerd worden. Of lag het in Bosch’ bedoeling aan beide allegorische betekenislagen van het motief te refereren? De betekenisgelaagdheid (polyinterpretabiliteit, Mehrdeutigkeit) van de middeleeuwse beeldspraak is een in de secundaire literatuur vaak gesignaleerd gegeven dat door talloze voorbeelden uit de primaire literatuur gestaafd wordt.[41]

    Of Bosch met de door de kat gevangen muis wou verwijzen naar de door Eva bedrogen Adam of naar de door de duivel bedrogen eerste mensen, zullen we wellicht nooit met zekerheid weten. Wat echter wel vaststaat, is dat de kat en de muis zich in de onmiddellijke nabijheid van het hoofdthema van het linkerluik bevinden, en dan ook nog eens op het voorplan (dus goed zichtbaar voor de toeschouwer). Dit maakt het aannemelijk dat de kat en de muis iets belangrijks meedelen over het hoofdthema en deze mededeling kan niets anders zijn dan dat er met het Huwelijk van Adam en Eva iets aan het mislopen is. Of de kat nu Eva of de duivel betekent, in elk geval wijst zij vooruit naar de nakende Zondeval, die door veel van Bosch’ tijdgenoten werd gezien als een daad van onkuisheid en bedrog die vooral het gevolg was van de dwaasheid en de ongehoorzaamheid van de eerste vrouw.[42] Zoals Tolnay en Baldass reeds vermoedden (zonder echter dit vermoeden te onderbouwen met stevige argumenten), bevat het schijnbaar vredige Aards Paradijs van Bosch reeds de kiemen van het Kwaad. Behalve in TL2 ook op een aantal andere plaatsen van het linkerluik, zoals verder nog zal blijken.

    [explicit]


    [1] Zie Steppe 1967: 7. Van 1998 tot 2000 werd het drieluik opnieuw grondig gerestaureerd: zie Cat. Madrid 2000.

    [2] Vergelijk bijvoorbeeld Tolnay 1937 (afb. 72) en Brion 1938: 22.

    [3] Zie Gossart 1907: 62 (noot 2) en Unverfehrt 1980: 290 (cat. nr. 161a). Oude zwartwitafbeeldingen in Gossart 1907 (afb. 4 tussen pp. 136 en 137), Pfister 1922 (afb. 12) en Schürmeyer 1923 (afb. 21). Ik bestudeerde deze kopie op 11 augustus 2000 tijdens een bezoek aan het Escorial. Zij was ook aanwezig op de Rotterdamse Bosch-tentoonstelling in 2001.

    [4] Ik zag dit wandtapijt op 11 augustus 2000 tijdens een bezoek aan het Prado, waar het zich toen bevond ter gelegenheid van een tentoonstelling rond het net gerestaureerde Tuin der Lusten-drieluik. Een kleine kleurenafbeelding van dit wandtapijt in Cat. Madrid 2000: 47 (cat. nr. 5).

    [5] Panter: Rothe 1955: 10, Fraenger 1975: 138, Chailley 1978: 152, Van Baaren 1985a: 105. Dwergtijger: Goertz 1977: 62. Yarza Luaces 1998: 40, ziet in het dier een soort lynx of luipaard.

    [6] Bax 1956: 22/34, Dixon 1980: 51, Tuttle 1985: 119, Vandenbroeck 1989: 45 (noot 238).

    [7] Mateo Gomez 1967: 48. Vandenbroeck 2001b: 60. Op de Escorial-kopie is de kat bruinrood van kleur en is er eerder sprake van een rat dan van een muis.

    [8] De Vooys 1906: 84-85. Delumeau 1992: 81-97/117. Verdere bibliografie bij Vandenbroeck 1989: 41 (noot 202).

    [9] Calcoen ed. 1931: 24.

    [10] Tvoyage van Mher Joos van Ghistele ed. 1998: 341 (Boek VII, hoofdstuk 14). Bedoeld is blijkbaar de Afrikaanse civetkat (viverra civetta).

    [11] Dixon 1980: 245 (afb. 31).

    [12] British Library, MS Bodley 546, fol. 40v. Een afbeelding in Meens 1997: 144 (afb. 2).

    [13] Tvoyage van Mher Joos van Ghistele ed. 1998: 167 (Boek III, hoofdstuk 1). Wellicht is hier sprake van de grote woestijnmuis.

    [14] Bax 1956: 22/34. Muis: Goertz 1977: 62. Rat: Tuttle 1985: 119, Vandenbroeck 1989: 45 (noot 238), Yarza Luaces 1998: 40. Rothe 1955: 10, spreekt echter van een mol, Reuterswärd 1971: 53, van een pad, Dixon 1980: 51, houdt het bij een knaagdier, Chailley 1978: 152, bij een prooi, Van Baaren 1985a: 105 bij een rat of muis.

    [15] Een duidelijke afbeelding onder meer in Russell 1980: 109. In 1565 vervaardigde Joannes Wiericx een kopergravure die een getrouwe kopie is van Dürers gravure. Zie Cat. Antwerpen 1976: 104 (cat. nr. 120) en Cat. Antwerpen 1982: 132-133 (cat. nr. 81). Vergelijk over de burijngravure van Dürer onder meer Panofsky 1977: 113-114, Fenyö 1956: 34, Friedmann 1980: 162-163, Van de Velde 1982: 24-25, Snyder 1985: 317-318.

    [16] New York, Pierpont Morgan Library, M.69, fol. 28. Een afbeelding in Harthan 1988: 163.

    [17] Van Regteren Altena I 1983: 52-53 (cat. nr. 204). Een afbeelding in Van Regteren Altena III 1983: 67 (afb. 78).

    [18] Laureyssens 1967: 163-166 (afb. 1). Van de Velde 1982: 29. Een goede kleurenafbeelding in Van Puyvelde 1977: 213 (afb. 46).

    [19] Der Sotten Schip ed. 1981. Deze druk van 1548 werd voorafgegaan door twee andere Middelnederlandse drukken (Parijs 1500 en Antwerpen 1504). De tekst van deze drie edities is nagenoeg dezelfde, maar de druk van 1548 bevat een honderdtal houtsneden die tot een unieke reeks, de zogenaamde ‘Antwerpse serie’, behoren. Omdat het bewaarde exemplaar van de editie-1500 onvolledig is en de editie van 1504 enkel slecht te reproduceren houtsneden bevat, ging de voorkeur van de moderne tekstbezorger voor zijn facsimile-editie uit naar de druk van 1548. Vergelijk het voorwoord in Der Sotten Schip ed. 1981 en zie over de houtsneden ibidem: 32-43.

    [20] Een afbeelding van deze houtsnede in Cat. Nijmegen 1985: 49. Zij werd door Zarncke (Das Narrenschiff ed. 1854: 34) als volgt beschreven: Ein narr, an einem tische sitzend, sieht durch die finger, während sine frau mit einem sticken auf der nase spielt, unten fängt eine katze mause.

    [21] Der Sotten Schip ed. 1981: k3v-k4r. Vergelijk over deze problematiek Van Boheemen e.a. 1989: 13.

    [22] Zie voor deze citaten Das Narrenschiff ed. 1854: 34 / 35 (verzen 47-52).

    [23] Das Narrenschiff ed. 1854: 367 (commentaar bij vers 47).

    [24] Das Narrenschiff ed. 1854: 366.

    [25] De Bruyn 2001e.

    [26] Die Rose ed. 1976: 217 (verzen 12.831-12.848). Vergelijk ook de Nederlandse vertaling van het Franse origineel in De Roman van de Roos ed. 1991: 372-373 (verzen 14.001-14.022).

    [27] Chaucer ed. 1987: 284 (Fragment IX, Group H, verzen 160-162 / 175-182). Een Nederlandse vertaling in De Canterbury-verhalen ed. 1995: 559-560 (verzen 18.041-18.043 / 18.056-18.063).

    [28] Vergelijk over de Vrouwenlisten Vignau Wilberg-Schuurman 1983: 43-58, Cat. Nijmegen 1985: 164-179, Vandenbroeck 1990a: 97, Bleyerveld 2000.

    [29] Vignau Wilberg-Schuurman 1983: 47-50. Cat.Nijmegen 1985: 50-52 / 164. Vergelijk ook Vandenbroeck 1990a: 97.

    [30] Zie bijvoorbeeld Bijns ed. 1902: 282-283 (refrein 22), Stijevoort I ed. 1929: 16-19 (refrein 5), Doesborch II ed. 1940: 20-21 (refrein 7) / 106-110 (refrein 56).

    [31] Spiegel Historiael I ed. 1982: 19 (I Partie, Boek I, hoofdstuk 9, verzen 24-28). Der Leken Spiegel I ed. 1844: 82 (Boek I, hoofdstuk 22, verzen 25-30). De Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949: 12 (hoofdstuk I, verzen 153-159).

    [32] Rijmbijbel I ed. 1858: 31 (hoofdstuk XIV, verzen 648-654) / 35 (hoofdstuk XVII, verzen 739-745). Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937; 163 (Winterstuc, hoofdstuk 24, regels 60-62) / 165 (Winterstuc, hoofdstuk 24, regels 118-127).

    [33] Bax 1983: 58-60.

    [34] Der sotten schip ed. 1981: e3v-e4r.

    [35] Stijevoort I ed. 1929: 82 (refrein 42, verzen 40-44). Vergelijk voor gelijkaardige passages in andere refreinen Doesborch II ed. 1940: 233-243 (refrein 129, verzen 46-48) / 267 (refrein 151, verzen 6-9).

    [36] Trapp 1968: 223-265. Cat. ’s-Gravenhage/Amsterdam 1986: 149 (cat. nr. 36). Cat. Utrecht 1988: 43. Vandenbroeck 1989: 35-36. Cat. Washington/New York 1990: 122-129.

    [37] Cat. Washington/New York 1990: 113.

    [38] Des coninx summe ed. 1907: 418 (paragraaf 412).

    [39] Fabulae ed. 1985: 88 (nr. 26) / 163 (nr. 115).

    [40] Christoffel Wagenaer ed. 1913: 61.

    [41] Marijnissen/Ruyffelaere 1987: 465-467. Rebold Benton 1992: 18/112. Janssens 1993: 94.

    [42] Waaruit men niet mag besluiten dat in de late middeleeuwen sprake zou geweest zijn van een eenzijdig tegen alle vrouwen gerichte houding van blinde haat. De kritiek was immers bedoeld om de zondige en dwaze vrouwen in een negatief daglicht te stellen. Daarnaast toonde men ook graag het goede voorbeeld aan de hand van Maria, van de vrouwelijke heiligen en van beroemde vrouwen uit de Bijbel en de oudheid. Wanneer het gaat om misogynie in de middeleeuwse literatuur, dan is de enige correcte formulering: de traditionele antifeministische inslag van een gedeelte van de middeleeuwse literatuur. Vergelijk Vanderheyden 1976: 121.

    20-04-2011 om 22:50 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TUIN: TL1 (De groep Adam-Christus-Eva)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    TL1 : De groep Adam-Christus-Eva

    Hoewel de iconografie van de binnenpanelen van het Tuin der Lusten-drieluik in het verleden aanleiding heeft gegeven tot een lange reeks van uiteenlopende en elkaar onderling tegensprekende interpretaties, zijn alle Bosch-auteurs het erover eens dat op het linkerbinnenluik het Aards Paradijs in zijn toestand vóór de Zondeval wordt uitgebeeld. De manier waarop Bosch hier het Aards Paradijs schilderde, komt dan ook grotendeels overeen met de middeleeuwse traditie. We zien een prachtig, licht golvend landschap met talrijke dieren, bomen en planten dat begrensd wordt door een bergketen. Alles staat in bloei, er heerst een zacht klimaat. In het midden van het Paradijs staat een fontein met aan de voet een uitgelezen keuze van edelgesteenten. Bosch’ paneel bevat nochtans ook enkele merkwaardigheden die de toeschouwer verrassen en om een nadere toelichting vragen: de agressiviteit van sommige dieren, een paar grillige rotsformaties, de uil in de holte onderaan de Paradijsfontein en de (vaak over het hoofd geziene) tweede uil bovenop een bergtop in de verte.

    Volgens de laatmiddeleeuwse opvattingen ligt het Aards Paradijs ergens in het Verre Oosten, voorbij Indië.[1] In sommige bronnen wordt het op een hoge, tot aan de maan reikende berg gesitueerd, elders lezen we dat het Aards Paradijs de hele aarde omgeeft. Bij de bestudering van deze middeleeuwse beschrijvingen dienen we een onderscheid te maken tussen het Aards Paradijs van vóór de uitdrijving van Adam en Eva en het Aards Paradijs van nà de Zondeval. Dit laatste werd voorgesteld als een grote ommuurde tuin (de muur is van edelgesteente of vuur), of ook wel als een stad of een kasteel met muren, torens en poorten. Volgens een middeleeuwse overlevering gingen de half goede, half zondige mensen hierheen nadat ze hun zonden in het vagevuur grotendeels hadden uitgeboet, om er te wachten op het moment dat ze definitief tot de hemel zouden toegelaten worden.[2]

    In de literatuur en de beelding van de late middeleeuwen wordt het Aards Paradijs van vóór de Zondeval meestal voorgesteld als een heerlijke, volop in bloei staande tuin. Steeds weer zien en lezen we dezelfde elementen. In het Aards Paradijs heerst altijd een zacht lenteweertje: onweer, regen, hagel en grote hitte zijn er onbekend. Er is een veelheid aan mooie bomen en planten. De bladeren zijn groen, de vruchten rijp, de bloemen fraai en lekker geurend. De talrijke diersoorten die de tuin bevolken, zijn van een opmerkelijke schoonheid en zachtheid en kunnen volgens sommige bronnen ook spreken. Ziekte en dood komen in dit Aards Paradijs niet voor. In het midden ervan staat een fontein, waaruit de vier Paradijsstromen ontspringen die naar verluidt olie of melk bevatten. Net als in de rest van het Aards Paradijs treft men in deze waterlopen een overvloed aan van goud, zilver en andere edelgesteenten.

    Afgezien van enkele afwijkende details (waarover later meer), herkennen we op het linkerbinnenluik voldoende van dit alles om zonder veel problemen in wat Bosch schilderde, het Aards Paradijs van vóór de Zondeval te kunnen herkennen. Ook omtrent de identiteit van de drie grote figuren op het voorplan bestaat er in de Bosch-literatuur een eerder zeldzame eensgezindheid: van links naar rechts zien we Adam, Christus en Eva. De wijze waarop Bosch hier een fase uit het Aards Paradijs-verhaal heeft weergegeven, is nochtans uniek binnen de middeleeuwse Adam en Eva-iconografie. Eva is blijkbaar nog maar net geschapen: zij staat nog niet met beide voeten op de grond, maar lijkt te zweven boven de aarde, nauwelijks steunend op de tippen van haar tenen, onder impuls van de goddelijke handdruk van Christus, het Scheppende Woord. De zopas ontwaakte Adam richt zich half op en kijkt met grote ogen vol verwachting naar de schoonheid van zijn aanstaande bruid. De ernstige, op de toeschouwer gerichte blik van Christus wil blijkbaar duidelijk maken dat hier iets belangrijks aan het gebeuren is.

    In de recente Bosch-literatuur is men min of meer tot de consensus gekomen dat Bosch hier niet de Schepping van Eva, maar wel het Huwelijk van Adam en Eva heeft uitgebeeld.[3] Volgens Bax zou Bosch hier de tekst van Genesis 1: 28 hebben willen illustreren: En God zegende hen en zeide: Wast aan en vermenigvuldigt u en vervult de aarde en onderwerpt ze aan u en heerst over de vissen der zee en over de vogelen des hemels en over alle dieren, welke zich bewegen op aarde.[4] Terecht werd echter gewezen op het feit dat wat Bosch schilderde, in twee opzichten afwijkt van de traditionele Huwelijk van Adam en Eva-iconografie: Adam en Eva staan niét rechtop naast de Schepper, en het samenbrengen van de rechterhanden (de zogenaamde dextrarum iunctio) wordt niét uitgebeeld.[5]

    Men zou kunnen stellen dat Bosch hier veeleer een ander motief uit de beeldtraditie wilde uitbeelden, namelijk de Voorstelling van Eva aan Adam.[6] De bijbeltekst die door dit motief geïllustreerd wordt, is Genesis 2: 22b-24. In de middeleeuwen werd dit motief echter steeds op dezelfde wijze weergegeven: God staat achter Eva en duwt haar zachtjes in de rug naar Adam toe.[7] Het is echter duidelijk dat Bosch van deze traditie eveneens afwijkt: Christus duwt Eva niet in de richting van Adam, maar houdt haar vast bij de rechterpols. De vraag rijst dan: welk moment uit de Adam en Eva-cyclus wilde de schilder weergeven?

    Aangezien dit moment chronologisch in elk geval ergens tussen de Schepping van Eva en de Zondeval moet liggen en aangezien Bosch’ uitbeelding noch met de Voorstelling van Eva aan Adam, noch met het Huwelijk van Adam en Eva volledig overeenstemt, lijkt er maar één oplossing voor dit interpretatieprobleem mogelijk: zoals Bosch wel vaker deed, sprong hij ook hier op een originele manier om met de conventionele iconografie en combineerde hij naar eigen inzicht verschillende onderdelen van de beeldtraditie. Voor TL1 betekent dit concreet dat hij een combinatie schilderde van drie motieven uit de Adam en Eva-iconografie: de half-opgerichte en naar Eva kijkende Adam is dan een element uit het Voorstelling-motief, Christus die zich tussen Adam en Eva bevindt en Eva’s rechterpols vasthoudt, is een typisch onderdeel van het Huwelijk-motief, en het zegenende gebaar dat Christus maakt, is ten slotte een detail dat teruggaat tot het Schepping van Eva-motief.

    Wat Bosch met de combinatie van deze drie iconografische motieven bedoelde, wordt duidelijk wanneer we te rade gaan bij Middelnederlandse teksten die naar het Aards Paradijs-verhaal verwijzen. Daaruit blijkt namelijk dat in de middeleeuwse exegese zowel de Schepping van Eva als de Voorstelling van Eva aan Adam als het Huwelijk van Adam en Eva werden verbonden aan de idee van de instelling van het huwelijk door God in het Aards Paradijs. Erg verhelderend is bovendien dat in de teksten de drie motieven, net als bij Bosch, zonder veel problemen door elkaar verweven worden, waarbij voortdurend verwezen wordt naar Genesis 1: 28 en/of Genesis 2: 22b-24, ofschoon in deze twee bijbelpassages nergens expliciet sprake is van een huwelijk.[8]

    De interessantste tekst in dit verband treffen we aan in de Tafel van den Kersten Ghelove (1404) van de Hollandse theoloog Dirc van Delf. Wanneer deze auteur het zesde gebod bespreekt, verwijst hij als volgt naar het Aards Paradijs-verhaal:

    God onse heer die stichtede echtscap of huwelic inden paradijs an man ende an wijf ende ghebenediedse ende seide: Wasset ende wart menichvoudich ende vervollet dat aertrijc. Ende daer-om dattet twee sijn in enen vleisch, dat is in enen kynde, so sel een man eer verlaten vader ende moeder dan sijn wijf.[9]

    [God onze Heer stelde het huwelijk tussen man en vrouw in in het Aards Paradijs en Hij zegende hen en zei: Groeit aan en vermenigvuldigt u en vervult de aarde. En daarom zijn zij twee in één vlees, dat wil zeggen in één kind, en daarom zal een man eerder zijn vader en moeder verlaten dan zijn vrouw.]

    Deze passage staat dicht bij Bosch omdat ook bij Dirc van Delf niet echt duidelijk is of het nu gaat om de Schepping van Eva, om de Voorstelling of om het Huwelijk, terwijl anderzijds wel de instelling van het huwelijk via de twee Genesis-citaten geconnoteerd wordt aan een moment waarop God, Adam en Eva bij elkaar zijn. Bovendien wordt expliciet gezegd dat God Adam en Eva zegende (wat overigens alleen in Genesis 1: 28 vermeld wordt).[10] Alles wijst erop dat het ook bij Bosch niet in de eerste plaats ging om de uitbeelding van één van de drie zonet genoemde Aards Paradijs-motieven, maar wel om het beklemtonen van het feit dat de instelling van het huwelijk reeds in het Aards Paradijs vóór de Zondeval met de uitdrukkelijke goedkeuring van God geschiedde. Waarbij het beklemtonen vooral af te lezen is aan het zegenende gebaar en de ernstige gelaatsuitdrukking van Christus.[11]

    Op die manier draagt wat we lezen bij Dirc van Delf wellicht zelfs een antwoord aan op de vraag waarom Bosch afweek van de beeldtraditie. Als hij via het zegenende gebaar van Christus inderdaad wilde beklemtonen dat het oerhuwelijk uitdrukkelijk Gods goedkeuring wegdroeg, kon hij Christus niet met Diens beide handen de rechterhanden van Adam en Eva laten samenbrengen, zoals de traditionele Huwelijk-iconografie het wilde, aangezien Christus dan Zijn rechterhand nodig had voor het zegengebaar. Dit zou dan verder verklaren waarom Bosch verkoos Adam nog liggend, maar toch reeds half opgericht weer te geven: deze houding was immers een bekend element uit het traditionele Voorstelling-motief dat zelf nauw verwant was met het Huwelijk-motief.

    Dat Bosch overigens vast niet uit onkunde los omsprong met elementen uit de beeldtraditie, blijkt duidelijk uit de weloverwogen manier waarop hij het groepje Adam-Christus-Eva samenstelde: de compositie ervan werd door de schilder nauwgezet uitgewerkt en maakt van Christus letterlijk en figuurlijk een bindteken tussen de beide eerste mensen.[12] De tegen elkaar gedrukte voeten van Adam raken de rechtervoet van Christus. Vandaar leidt een plooi in Christus’ gewaad het oog van de toeschouwer naar Christus’ linkerhand die de onderarm van Eva vasthoudt. Een andere plooi voert dan naar de centraal geplaatste pointe van het tafereel: de geheven rechterhand van Christus die het huwelijk inzegent.

    Uit het bovenstaande kunnen we concluderen dat de iconografische betekenis van het groepje Adam-Christus-Eva dus wel degelijk de instelling van het huwelijk door God in het Aards Paradijs is, en dit ondanks het feit dat in een aantal details afgeweken wordt van de traditionele Huwelijk van Adam en Eva-iconografie. Vervolgens is het belangrijk rekening te houden met het gegeven dat het huwelijk van Adam en Eva binnen de middeleeuwse discussies rond seksualiteit en voortplanting een didactisch-normatieve rol vervulde.[13] De middeleeuwse theologen en moralisten destilleerden immers uit het Aards Paradijs-verhaal een complete visie op de plaats van de seksualiteit binnen het christelijke levenspatroon, waarbij de centrale vraag luidde: was er reeds geslachtsverkeer tussen Adam en Eva in het Aards Paradijs vóór de Zondeval? Het antwoord op deze vraag steunde in de middeleeuwen vooral op de autoriteit van Augustinus van Hippo en Thomas van Aquino. Generaliserend kan gesteld worden dat men meende dat geslachtsverkeer tussen Adam en Eva vóór de Zondeval wel degelijk in Gods bedoeling had gelegen, maar dat het nooit zover was gekomen. Bovendien zou de seksualiteit in het Aards Paradijs volledig in het teken hebben gestaan van procreatie en lustbeheersing, in gehoorzame navolging van de goddelijke opdracht. Adam en Eva zouden enkel gemeenschap met elkaar hebben gehad om een nageslacht te produceren, waarbij de geslachtsorganen aan de menselijke wil zouden gehoorzaamd hebben, zoals de handen en de voeten dat nà de Zondeval nog altijd deden.

    Ook binnen de voor het Bosch-oeuvre zo belangrijke laatmiddeleeuwse stedelijke context en de daaraan verbonden burgermoraal (zie de publicaties van Paul Vandenbroeck en Herman Pleij) fungeerde de echtverbintenis van Adam en Eva als een zedelijk model. In het Visioen van Tondalus bijvoorbeeld, waarvan in 1484 een druk verscheen bij Gerard van der Leempt in ’s-Hertogenbosch (Bosch’ woon- en werkplaats), lezen we in verband met de bestraffing van de hoofdzonde Onkuisheid in de hel:

    Luxurie es ooc van manieren also ic hu segghen sal. Lieden die sijn in huwelicke, al hebben si gheselscip deen metten anderen, up dat sijt doen omme vrucht te winnene, dits gheorlooft van Gode, want Cristus sprac selve tote Adame: Gaet toot dinen wive ende hebt ghemeenscip met hare, ende vervult de weerelt. Maer eyst dat men eenighe luxurie meyteneert omme de ghenouchte vanden vleessche, dese lieden sullen ghetorment sijn.[14]

    [Ik zal u uitleggen waaruit onkuisheid bestaat. Als gehuwde personen met elkaar gemeenschap hebben en dit doen om kinderen voort te brengen, dan is dit voor God toegestaan, want Christus sprak zelf tot Adam: Ga naar je vrouw en heb gemeenschap met haar en vervul de wereld. Maar als men onkuis is omwille van het plezier van het vlees, dan zal men gefolterd worden.]

    Men zal opmerken dat in deze tekst, net als bij Bosch, Christus en niet God de Vader aan het woord is en dat hier door het heb gemeenschap met haar en vervul de wereld nog sterker dan in Genesis 1: 28 de nadruk wordt gelegd op seksualiteit in dienst van de voortplanting. In een Zuid-Nederlands rederijkersrefrein van Jan van den Berghe (+1559) op de stokregel Salich ist houwelyck dat met Godt beghint wordt de idee ontwikkeld dat het huwelijk door God werd ingesteld in het Aards Paradijs en dat het gericht dient te zijn op de procreatie. Heeft men kinderen, dan is het huwelijk zelf een eertsch paradys vol welden [weelde]. Zij die echter slechts versamen om hun verhitte vlees te blussen, leven als beesten en leveren zich over aan de macht van de duivel. Bovendien moet de vrouw de man gehoorzamen en mag de man alleen zijn eigen vrouw liefhebben. Vermanend spreekt de dichter de gehuwden toe:

    Heer bruydegom, vrouw bruyt, siet dat ghy desen
    Houwelycken staet onderhout soe Paulus vermelt,
    Want hy is een groot Sacrament uuytgelesen,
    Van Godt int aertsch paradys in gestelt.[15]

    [Heer bruidegom, vrouw bruid, zorg dat jullie deze / huwelijkse staat onderhouden zoals Paulus vermeldt, / want het is een groot en uitgelezen sacrament,/ door God in het Aards Paradijs ingesteld.]

    Deze drievoudige les die uit het huwelijk van Adam en Eva kan getrokken worden (het belang van procreatie, het belang van lustbeheersing, de heerschappij van man over vrouw) wordt in de Middelnederlandse stadsliteratuur van circa 1500 talloze malen herhaald, waarbij de nadruk nu eens op het belang van procreatie en lustbeheersing en dan weer op de plicht van de vrouw om haar man te gehoorzamen komt te liggen, terwijl vaak ook deze drie dingen in één adem genoemd worden.[16]

    In het kader van dit alles lijkt het dan ook niet vergezocht TL1 te zien als een illustratie van Genesis 1: 28 en 2: 22b-24, en bovendien als een stichtelijke aansporing tot procreatie, lustbeheersing en vrouwelijke gehoorzaamheid binnen het huwelijk.[17] De twee konijntjes die zich onmiddellijk rechts van Eva vóór hun hol bevinden, zullen dan ook wel bedoeld zijn als vruchtbaarheidssymbolen die verwijzen naar Gods woorden weest vruchtbaar en vermenigdvuldigt u, zoals Vandenbroeck reeds stelde.[18] In het Latijn en in de volkstaal schrijvende auteurs als Albertus Magnus, Thomas van Cantimpré en Jacob van Maerlant wezen in de dertiende eeuw al op de opmerkelijke voortplantingscapaciteiten van het konijn en nog in 1520 lezen we in de postincunabel Der dieren palleys dat konijnen zich snel vermenigvuldigen en dat zij jaarlijks verscheidene nesten hebben.[19] Omdat bij Bosch de twee konijnen zich niet opgewonden en zeker niet agressief gedragen, lijken zij bedoeld te zijn als positieve symbolen van door God gewilde vruchtbaarheid, zoals manifest ook het geval is in een miniatuur uit het rond 1440 in Noord-Nederland ontstane Getijdenboek van Catharina van Kleef. In deze miniatuur zien we hoe de H. Joachim van een engel verneemt dat zijn vrouw, de H. Anna, op hoge leeftijd nog een kind (Maria namelijk) zal baren. De konijntjes in het veld achter Joachim zijn ongetwijfeld symbolen van de vruchtbaarheid die de ouders van Maria als bejaard koppel nog van Godswege geschonken wordt.[20]

    Met de vreedzame konijntjes rechts van Eva is dus niets ongewoons aan de hand. Bijzonder merkwaardig is echter dat op het linkerluik ook een aantal agressieve en zelfs elkaar dodende dieren voorkomen. Op het voorplan – in de onmiddellijke omgeving van het groepje Adam-Christus-Eva – is een driekoppige vogel in een schermutseling verwikkeld met een andere vogel en met een drietal dieren die zich in een poeltje bevinden. Een kat heeft een muis (of rat) gevangen en verscheidene vogels zijn bezig met het doden of opslokken van kikkers. Op het middenplan zit in een opening van de Aards Paradijs-fontein een uil die onrust veroorzaakt onder enkele, zich in zijn buurt bevindende vogels en op het achterplan heeft een leeuw een ree gedood, valt een everzwijn een draak aan en wordt een tweede uil aangevallen door een zwerm vogels.

    Tolnay en Baldass meenden uit deze agressieve fauna te mogen concluderen dat het schijnbaar vreedzame Aards Paradijs bij Bosch corrupt is en dat de kiem van het kwaad reeds vóór de Zondeval aanwezig is. Daar zij het groepje met Adam, Christus en Eva interpreteerden als de Schepping van Eva, lag het voor de hand dat zij in de dodende dieren een symbolische weerspiegeling zouden zien van Eva als de zondige verleidster, en dus van de nakende Zondeval.[21] Bax stelde nochtans dat er niets aan de hand is: hij interpreteerde de niet-agressieve dieren op het linkerluik (inclusief de uil in de fonteinholte) als positieve seksuele symbolen die Gods procreatie-opdracht illustreren. De agressieve fauna zou dan betekenen dat de dieren in het Aards Paradijs wel schadelijk voor elkaar konden zijn, maar dat de mens niets van hen te vrezen had, aangezien hij over hen aangesteld was als heerser (vergelijk Genesis 1: 28).[22]

    In zijn monografie over de Tuin uit 1956 gaf Bax voor deze interpretatie geen verdere argumenten. In 1973 deed Walter Gibson, die het met Bax eens is, dat echter wel. Hij verwees naar een passage uit de Summa Theologiae van Thomas van Aquino, waarin inderdaad gesteld wordt dat de dieren in het Aards Paradijs reeds vóór de Zondeval agressiviteit tegenover elkaar vertoonden:

    Sommigen zeggen dat de dieren, die tegenwoordig wild zijn en andere dieren doden, zich toen niet alleen tam gedroegen tegenover de mens, maar ook tegenover de andere dieren. Maar dat is totaal absurd.Want de zonde van de mens veranderde de aard van de dieren niet zodanig dat zij die nu volgens hun natuur het vlees van andere dieren eten, zoals leeuwen en valken, toen zouden geleefd hebben van planten. En de Glossa van Beda zegt naar aanleiding van Genesis 1: 30 niét dat bomen en planten tot voedsel dienden van àlle dieren en vogels, maar slechts van een aantal. Tussen sommige dieren is er toen dus reeds een natuurlijke strijd geweest.[23]

    Om uit deze passage meteen te concluderen, zoals Gibson deed, dat it was generally agreed that the animals were corrupt even before the Fall of Men blijkt ietwat voorbarig. Alleen al het sommigen zeggen (quidam dicunt) waarmee de tekst van Thomas aanvangt, bewijst dat in de middeleeuwen ook de mening verdedigd werd dat de dieren in het Aards Paradijs vóór de Zondeval deelden in de paradijselijke onschuld. Deze traditie, die terugging tot de kerkvaders Basilius en Augustinus, heeft in een aantal Middelnederlandse teksten van vóór 1500 een weerklank gevonden.[24]

    In het zevende hoofdstuk van zijn Rijmbijbel (1271) behandelt Jacob van Maerlant de vraag of God de wilde, dodende dieren schiep vóór de Zondeval. Het antwoord is dat alle dieren de mens altijd gehoorzaam zouden zijn geweest, als hij niet gezondigd had, maar na de Zondeval werden sommige dieren wild, giftig en schadelijk voor hem. Zou men uit deze verzen eventueel nog kunnen begrijpen dat de dieren vóór de Zondeval wel vreedzaam waren tegenover de mens, maar niet tegenover elkaar, dan laten de volgende verzen uit het achtste hoofdstuk omtrent deze kwestie geen onduidelijkheid meer bestaan:

    Vor die mesdaet / horic gewagen /
    Gaf God den mensche enten dieren
    Vrucht tetene van manieren;
    Want die erde brochte niet dan goet.[25]

    [Ik hoor vertellen dat God vóór de Zondeval de mens en de dieren allerlei soorten vruchten liet eten, want de aarde bracht niets dan goeds voort.]

    In het Boec van Sidrac, dat circa 1320 door een Antwerpse auteur uit het Frans werd vertaald, wordt onder meer de vraag gesteld hoe de kleine diertjes en insecten over heel de wereld verspreid raakten. Het antwoord luidt:

    Sy worden ghesprait over al die werelt metten winde diese droech vanden enen lande in dandere.Ende doen en plagen beesten no vogelen deen dander tetene alsoet God woude voir dien dat sy ghesprait waren in al die werelt; doen begonsten ierst deen den anderen tetene. Maer te voren leveden sy vander vrucht van eertrike.[26]

    [Zij werden over de wereld verspreid door de wind die ze van het ene land naar het andere droeg. En toen, voordat zij verspreid raakten over de hele wereld, aten de dieren noch de vogels elkaar op, want God wou het zo. Daarna pas begonnen zij elkaar op te eten, maar ervoor leefden zij van de vruchten van de aarde.]

    En in het Visioen van de Maagd Petrissa, bewaard gebleven in een vijftiende-eeuws handschrift, wordt beschreven hoe de zeventienjarige maagd Petrissa in een visioen in opdracht van God door de duivel in het Aards Paradijs wordt rondgeleid. Hier wordt expliciet vermeld: Int paradijs en sijn oec geen wilde ende verslijndende beesten of quade vogelen of venijnde dieren [in het Aards Paradijs zijn er ook geen wilde en verscheurende beesten of gevaarlijke vogels of giftige dieren].[27] Het Aards Paradijs dat Petrissa bezoekt, is weliswaar het Aards Paradijs van na de Zondeval (dat volgens middeleeuwse opvattingen fungeerde als eindpunt van het vagevuur en als wachtkamer voor de hemel), maar als er in het Aards Paradijs nà de Zondeval geen agressieve dieren zijn, dan waren die er logischerwijze vóór de Zondeval zeker niet.

    Uit deze literaire bewijsplaatsen blijkt duidelijk dat in de Nederlanden de thomistische stelling als zouden er in het Aards Paradijs vóór de Zondeval reeds dodende dieren zijn geweest, zeker niet algemeen verspreid was, zoals Gibson en Bax willen doen uitschijnen. De Middelnederlandse bronnen lijken eerder over te hellen naar de visie die stelt dat de dieren vóór de Zondeval van een grote schoonheid en zachtheid waren, een visie die overigens volmaakt aansluit bij Genesis 1: 29-30, waar we lezen dat God aan alle dieren en vogels op aarde planten tot voedsel gaf. Dat op het linkerluik van de Tuin een kat een muis (of rat) vangt, een leeuw een ree verslindt en sommige vogels kikkers opslokken, is strikt genomen in tegenspraak met de letter van deze bijbeltekst. Aangezien we echter onmogelijk kunnen vaststellen bij welke van de twee middeleeuwse tradities Bosch zich hier aansloot, bevinden we ons in een patstelling. Met de interpretatie van de elkaar bevechtende en dodende dieren kan men objectief bekeken twee richtingen uit: die van een positieve en die van een negatieve duiding.

    Er bestaat nochtans een aanvaardbare oplossing voor deze iconografische impasse. Indien men zou kunnen vaststellen dat de agressieve dieren op Bosch’ linkerluik ook elders in laatmiddeleeuwse beeldbronnen in een Aards Paradijs-context (en dus in de buurt van Adam en Eva) voorkomen, en vervolgens zou kunnen aantonen (liefst aan de hand van eigentijdse tekstbronnen) dat deze dieren in deze context een pejoratieve connotatie met zich meedragen, dan zou men een aannemelijk argument hebben voor de stelling dat deze zelfde dieren in een gelijkaardige context ook voor Bosch een negatieve betekenis hadden. Wat dan ten slotte het anders in de lucht hangende vermoeden zou bevestigen dat Bosch op het linkerluik van de Tuin wou aangeven dat er met het huwelijk van Adam en Eva iets aan het mislopen is.

    [explicit]


    [1] Vergelijk over de traditionele Aards Paradijs-beschrijvingen in de middeleeuwse literatuur De Vooys 1906.

    [2] Vergelijk hierover Delumeau 1992: 37-57.

    [3] Vergelijk onder meer Gibson 1973b: 16, Schuder 1975: 100-101, Van de Velde 1982: 23, Bax 1983: 53, Snyder 1985: 213, Gerlach 1988: 191, Vandenbroeck 1989: 28/36-38, Van Waadenoijen 2007: 215, Marijnissen/Ruyffelaere 2007: 88 / 91. Marijnissen zelf spreekt zich in deze kwestie niet uit.

    [4] Bax 1956: 20.

    [5] Tuttle 1985: 119-122. Voor de middeleeuwse Huwelijk van Adam en Eva-iconografie, zie Heimann 1975 (in het bijzonder pagina 14).

    [6] De Tolnay 1965: 360-361. We zien dit motief nog volledig in overeenstemming met de iconografische traditie uitgebeeld op een zestiende-eeuws, Brussels wandtapijt (Krakau, Wawelburcht). Zie een afbeelding in Jerzy Szablowski e.a. 1972: 76/457 (cat. nr. 1).

    [7] Zie Heimann 1975, die voor dit motief de Duitse term Zuführung hanteert en in een voetnoot [pagina 35 (noot 3)] beklemtoont dat in de Adam en Eva-iconografie de Zuführung en de Hochzeit duidelijk onderscheiden dienen te worden.

    [8] Voorbeelden van zulke teksten worden gegeven in De Bruyn 2001e: 9. Deze kunnen aangevuld worden met Dietsche doctrinale ed. 1998 (boek II, verzen 2647-2666) [tekstbron uit 1345] en Dietsche Lucidarius ed. 1998 (verzen 991-1014) [tekstbron uit 1400-20].

    [9] Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937: 222 (Winterstuc, hoofdstuk 32, regels 459-464).

    [10] Er bestaan overigens, zoals we hieronder nog zullen zien, wel meer merkwaardige parallellen tussen Dirc van Delfs Tafel van den Kersten Ghelove en het Bosch-oeuvre. Ook Vandenbroeck heeft hierop gewezen (Vandenbroeck 1990: 152). Van de Tafel verscheen circa 1480 een druk, het Tafelboec. Vergelijk voor de receptie van de Tafel tijdens Bosch’ leefperiode Van Oostrom 1992: 161-166.

    [11] Ook Gerlach wees hier reeds op en hij stipte verder aan dat Christus de grootste figuur is van het linkerbinnenluik. Zie Gerlach 1988: 191.

    [12] Dit werd reeds meer dan eens opgemerkt in de Bosch-literatuur. Zie onder meer Bax 1956: 20 en Fraenger 1975: 31-32.

    [13] Dit wordt eveneens gesignaleerd in Vandenbroeck 1989: 30-36. Zie voor de middeleeuwse ideeën rond huwelijk en seksualiteit (onder veel meer) Bange 1985: 16-20, Hekma/Roodenburg 1988: 42-60 en Stuip/Vellekoop 1992: 44-46.

    [14] Tondalus’ Visioen ed. 1945: 49. Men notere dat deze korte passage in feite een perfecte beknopte samenvatting geeft van het basisthema van de binnenpanelen van de Tuin-triptiek (vergelijk TB2 en elders). Doordat deze tekst (onder meer) in 1484 in ’s-Hertogenbosch gedrukt werd, bevinden we ons zéér dicht in Bosch’ cultuurhistorische buurt.

    [15] Refreinen ed. 1950: 54-56 (het citaat: verzen 41-44).

    [16] Nog andere tekstvoorbeelden worden gegeven in De Bruyn 2001e: 11-12. Vergelijk verder over het Paradijshuwelijk als ethisch model binnen een laatmiddeleeuwse stedelijke context Pleij 1988: 263-264.

    [17] Tot een gelijkaardige interpretatie kwamen ook Gibson 1973a: 92-93, Marijnissen/Ruyffelaere 1987: 93/97, Vandenbroeck 1989: 36.

    [18] Vandenbroeck 1989: 28.

    [19] De animalibus ed. 1987: 97-98 (Boek 22, hoofdstuk 29). Liber de natura rerum ed. 1973: 124 (Boek 4, hoofdstuk 25, regels 5-6 / 8-9). Der naturen bloeme I ed. 1980: 66 (Boek II, verzen 1205-1220). Der dieren palleys 1520: E4v (Boek I, hoofdstuk 45).

    [20] New York, The Pierpont Morgan Library, M.945, folio 2. Een afbeelding in Plummer 1975: nr. 2 (G – f. 2).

    [21] Baldass 1943: 26. Tolnay 1965: 32 / 360-361.

    [22] Bax 1956: 22 / 34. Bax 1983: 339-340.

    [23] Mijn vertaling. Zie voor de oorspronkelijke Latijnse tekst Summa Theologiae I ed. 1950: 470-471. Vergelijk verder Gibson 1973c: 16 (noot 60). Bax 1983: 340, nam deze verwijzing van Gibson naar Thomas van Aquino over.

    [24] Vergelijk Van de Velde 1982: 23-24.

    [25] Rijmbijbel I ed. 1858: 15 (hoofdstuk VII, vs. 289-299) / 17 (hoofdstuk VIII, vs. 344-347).

    [26] Sidrac ed. 1936: 203 (paragraaf 365, regels 19-26).

    [27] De Vooys 1906: 129.

    20-04-2011 om 03:05 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    19-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TUIN: TB1 (De schepping van de wereld)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    TB1 : De Schepping van de Wereld

    Op de buitenluiken van de Tuin der Lusten-triptiek wordt in grisaille de schepping van de wereld door God weergegeven. Deze laatste bevindt zich in de linkerbovenhoek met een opengeslagen boek op de knieën. De kosmos is een eivormige bol waarin zware, donkere wolken het licht van de duisternis scheiden. Op het rechterbuitenluik priemt een bundel licht door de wolken, op het linkerbuitenluik ziet men een aantal gebogen witte banen. Uit de wateren van de oeroceaan, die in de onderste helft van de bol zijn verzameld, verrijst het platte aardoppervlak met rotsen, bomen en gewassen die hier en daar eigenaardige vormen vertonen. Helemaal bovenaan lezen we een Latijnse tekst: Ipse dixit et facta su(n)t / Ipse ma(n)davit et creata su(n)t [Hij sprak en het werd gemaakt / Hij beval en het werd geschapen].

    In de moderne Bosch-literatuur wordt het iconografische onderwerp van de gesloten Tuin-triptiek meestal De Derde Scheppingsdag genoemd. Volgens het eerste hoofdstuk van Genesis schiep God op de eerste scheppingsdag licht en duisternis (dag en nacht) en op de tweede scheppingsdag het firmament (de hemel). De derde scheppingsdag wordt in de zogenaamde Noordnederlandse historiebijbel (een Middelnederlandse bijbelvertaling die bewaard bleef in handschriften uit de tweede helft van de vijftiende eeuw) als volgt beschreven:

    Opten dorden dach doe seide God: “Al die wateren die onder den hemele sijn, die vergaderen ineen”. Het gesciede. Ende doe was daer droechte. Doe noemde God die droechte aerde ende die vergaderinghe der wateren, die noemde Hi zee. Doe seide God: “Groeyt, aerde, mit gruenen cruden ende brenct vruchten ende saet, elc na sijnre natueren”.[1]

    [Op de derde dag zei God: “Laat al de wateren die onder de hemel zijn, bij elkaar komen”. Zo geschiedde. En toen was daar droogte. Toen noemde God de droogte aarde en de verzamelde wateren noemde Hij zee. Toen zei God: “Groei, aarde, met groene gewassen en breng vruchten en zaad voort, elk naar zijn soort”.]

    Alles wijst erop dat Bosch op de buitenluiken inderdaad de derde scheppingsdag heeft willen weergeven. Het licht is van de duisternis gescheiden, er is een firmament, het water onder de hemel is verzameld in een oceaan, er groeien gewassen op de aarde, en zon, maan en sterren zijn nog niet te bespeuren: de toestand van de wereld op het einde van de derde scheppingsdag. De donkere wolken bovenaan het linkerbuitenluik zijn op sommige plaatsen hel verlicht, zodat het lijkt of de zon aan het doorbreken is. Als het om de derde scheppingsdag gaat, kan dit licht echter niet van de zon afkomstig zijn, want die was toen nog niet geschapen. Of wilde Bosch met het doorbrekende licht (zie ook de stralenbundel op het rechterbuitenluik) net aangeven dat bóven de wolken de zon, de maan en de sterren pas geschapen werden en worden op de buitenluiken dus de vier eerste scheppingsdagen weergegeven? Een andere mogelijke verklaring voor dit doorbrekende licht wordt ons aangereikt door de Dietsche Lucidarius, een berijmd Middelnederlands leerdicht dat geschreven werd tussen 1330 en 1353, maar bewaard bleef in een codex van 1400-1420. Hierin wordt onder meer de vraag gesteld waar het licht vandaan kwam vóór de zon en de maan er waren. Het antwoord luidt dat het licht afkomstig was van de heldere plaats waar de engelen zich bevonden, al zeggen sommige boeken dat God de wolken licht deed geven.[2]

    Het linkerbinnenluik toont duidelijk de pas geschapen dieren en mensen in het Aards Paradijs (het resultaat van de vijfde en zesde scheppingsdag), maar ook hier zijn zon, maan en sterren nergens te bekennen. Stelt men dat de buitenluiken enkel de scheiding van licht en duisternis, de schepping van het firmament dat de wateren scheidt, en de schepping van aarde, zee en planten weergeven (eerste, tweede en derde scheppingsdag), dan ontbreekt in het chronologische programma van de triptiek de vierde scheppingsdag. Zou de correcte titel van de buitenluiken in dat geval niet De Vierde Scheppingsdag moeten zijn? Maar waarschijnlijk lag het niet in Bosch’ bedoeling een nauwgezette uitbeelding van de zes scheppingsdagen te schilderen en wilde hij op de buitenluiken de nadruk leggen op de schepping van een nog niet door levende wezens bevolkte kosmos. Dit in tegenstelling tot het linkerbinnenluik, waar de levende wezens (vissen, vogels, dieren en mensen) wél aanwezig zijn. Op de reden die deze keuze bepaald kan hebben, zal ik hieronder nader ingaan (zie TB2).

    Binnen het bolvormige firmament strekt zich in een weids panorama de vlakke aarde uit. We merken op dat Bosch de aarde uitbeeldde als een platte schijf. Vandenbroeck heeft er reeds op gewezen dat in de middeleeuwen zowel de theorie van de bolvormige als die van de platte aarde haar voorstanders had, maar dat globaal gezien de vertegenwoordigers van de tweede in de meerderheid waren.[3] Bosch volgde dus blijkbaar de traditionele visie, al zou rond 1500 de meer progressieve boltheorie het definitief halen. In verband met de datering van de Tuin der Lusten verdient dit aspect nader onderzoek, maar om hier tot bevredigende resultaten te komen, zou men zeker moeten weten vanaf wanneer precies de platte aarde-theorie volledig afgedaan had.

    Het landschap bestaat grotendeels uit grillige rotsvormen en bomen, maar we zien ook bijzonder ongewone details: schelpvormige rotsen, rotsen met gaten, stekels, doornen, plantaardige bollen en knoppen, stukken van vruchtschillen en helemaal links een soort retort waaruit een soort staart steekt (het lijkt wel een stuk dynamiet met een lont). Deze bevinden zich geheel vooraan, zodat de aandacht van de toeschouwer dadelijk hierop valt, noteerde Vandenbroeck terecht in 1989.[4] Het is bovendien niet onbelangrijk vast te stellen dat gelijkaardige bevreemdende vormen elders op de triptiek terugkeren, vooral op het achterplan van het linkerbinnenluik en van het middenpaneel. Ofschoon op de buitenluiken vooral de stekels en de doornen een wat lugubere sfeer creëren, lijkt er met dit oerlandschap toch niet echt iets verkeerds aan de hand te zijn. Sinds Bax is men het er in de Bosch-studie min of meer over eens dat de eigenaardige gewassen en vormen bedoeld zijn als symbolen van vruchtbaarheid.[5] Dit houdt echter niets negatiefs in: het was immers Gods uitdrukkelijke wens dat op de aarde zaaddragende planten, gewassen, vruchten en bomen zouden ontstaan (vergelijk Genesis I: 11-12). Wat Bosch hier schilderde, is in wezen dus niets anders dan de aarde die gehoorzaamt aan het bevel van God.

    De witte gebogen banen die we opmerken onder de wolken op het linkerbuitenluik, vormen een iconografisch probleem op zich. In tegenstelling tot de lichtbundel op het rechterbuitenluik kunnen dit geen lichtstralen van de zon of van het van de duisternis gescheiden licht zijn: in dat geval zouden zij immers rechtlijnig verlopen, en niet gebogen. Volgens Gombrich gaat het hier om een regenboog.[6] Omdat de buitenluiken in grisaille geschilderd zijn en dus geen kleuren bevatten, kan deze hypothese niet onmiddellijk aanvaard of verworpen worden. Gaat het inderdaad om een regenboog, dan hebben we echter wel te maken met twee dubbele regenbogen, want op het linkerbuitenluik zijn vier gebogen witte banen waar te nemen. Indien een middeleeuwse bron kan aangewezen worden waarin sprake is van regenbogen nadat het voor de eerste maal geregend heeft op aarde (zie de donkere regenwolken) en waardoor vervolgens de planten zouden zijn ontstaan, dan zou de hypothese van de regenbogen verantwoord zijn. Zulk een bron is in de Tuin-exegese echter voorlopig nog niet gesignaleerd.

    Er zijn echter wel een aantal middeleeuwse bronnen aan te wijzen die ons meedelen dat het firmament dat op de tweede scheppingsdag ontstond, blinkend als kristal was. Zo lezen we bij Dirc van Delf (1404):

    Des anderen daechs maecte God een firmament vast ende blenckende als een cristal, in die middewairde vanden water ende deilde den hemel vander aerden.[7]

    [Op de tweede scheppingsdag maakte God een firmament, stevig en blinkend als kristal, halverwege tussen de wateren en het scheidde de hemel van de aarde.]

    En ook in de Spiegel Historiael (circa 1285) van Jacob van Maerlant lezen we dat het firmament beluuct al omme de aerde, / van vervorsene watre al, / hart gelijc alse cristal [de hele aarde omvat en helemaal uit bevroren water bestaat, hard als kristal].[8] Zijn dus de gebogen witte banen de weerspiegeling van het kosmisch licht in het doorzichtige, bolvormige, op kristal gelijkende firmament, zoals Bax in 1956 reeds vermoedde?[9]

    Verhelderend in dit verband is wat Dirc van Delf schrijft over het eerste visioen van de profeet Ezekiël waarin ook sprake is van een gewelf dat blinkt als verblindend kristal (Ezekiël I: 22):

    Een firmament, als een cristal ende steen van saphier, blinckende al omme als een reghenboghe, was boven horen hoofde des thronen.[10]

    [Een firmament, als van kristal en saffiersteen, overal blinkend als een regenboog, was boven de hoofden van de tronen.]

    Deze passage vormt een zijdelingse bevestiging van de interpretatie van de witte bogen als weerspiegelingen van het licht in het blinkende firmament: de glinsteringen lijken op regenbogen door hun schittering, maar zij zijn het niet. Interessant iconografisch vergelijkingsmateriaal wordt hier geboden door een van circa 1500 daterend paneel van de Meester van Moulins, met als onderwerp Karel de Grote en de Ontmoeting van Joachim en Anna bij de Gouden Poort (Londen, National Gallery, inventarisnummer NG 4092). Rechts zien we Karel de Grote met in zijn linkerhand een glazen wereldbol die de kosmos voorstelt en het symbool is van Karels wereldlijke macht. Deze glazen bol vertoont ook witte gebogen strepen om – net als op Bosch’ buitenluiken – de weerkaatsing van het licht aan te geven: we zien onder meer twee parallel lopende lichtbanen, linksboven op de bol.

    [explicit]


    [1] De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998: 224.

    [2] Dietsche Lucidarius ed. 1998: z.p. (vs. 881-888): Licht quam eerst van den claren / steden, daer inghelen in waren; / maer somme boken die lien mede / ende seggen dat God wesen dede / ende wolken licht hem verbaerde, / daer die werelt mede verclaerde / tot dien datter sonnen claerhede / die werelt verlichte in elken stede.

    [3] Vandenbroeck 1989: 16. Vergelijk over deze kwestie ook Cat. Brussel 1990: 11-13 en Janssens 1993: 47-51.

    [4] Vandenbroeck 1989: 22.

    [5] Bax 1956: 18. Vergelijk ook Vandenbroeck 1989: 22.

    [6] Gombrich 1969: 162-163. Omdat in de Bijbel de regenboog het teken van Gods verbond met Noach na de Zondvloed is, stellen de buitenluiken volgens deze auteur de aarde nà de Zondvloed voor. Zijn belangrijkste argument voor deze interpretatie klopt echter niet: naar verluidt kunnen de buitenluiken de derde scheppingsdag niet voorstellen, omdat in het landschap een aantal gebouwen en kastelen zouden te ontwaren zijn. Deze observatie is manifest onjuist.

    [7] Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937: 17-18 (Winterstuc, hoofdstuk 3, regels 7-9).

    [8] Spiegel Historiael I ed. 1982: 17 (1ste Partie, Boek I, hoofdstuk 4, vs. 6-8).

    [9] Bax 1956: 18.

    [10] Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937: 248 (Winterstuc, hoofdstuk 34, regels 10-12).

    19-04-2011 om 00:37 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 23/11-29/11 2020
  • 20/04-26/04 2020
  • 13/04-19/04 2020
  • 10/02-16/02 2020
  • 20/01-26/01 2020
  • 28/10-03/11 2019
  • 02/09-08/09 2019
  • 26/08-01/09 2019
  • 19/08-25/08 2019
  • 12/08-18/08 2019
  • 05/08-11/08 2019
  • 22/07-28/07 2019
  • 15/07-21/07 2019
  • 27/05-02/06 2019
  • 14/08-20/08 2017
  • 26/06-02/07 2017
  • 12/06-18/06 2017
  • 05/06-11/06 2017
  • 29/05-04/06 2017
  • 08/05-14/05 2017
  • 17/04-23/04 2017
  • 03/04-09/04 2017
  • 05/12-11/12 2016
  • 28/11-04/12 2016
  • 21/11-27/11 2016
  • 14/11-20/11 2016
  • 07/11-13/11 2016
  • 31/10-06/11 2016
  • 17/10-23/10 2016
  • 10/10-16/10 2016
  • 03/10-09/10 2016
  • 26/09-02/10 2016
  • 29/08-04/09 2016
  • 11/07-17/07 2016
  • 27/06-03/07 2016
  • 20/06-26/06 2016
  • 23/05-29/05 2016
  • 28/03-03/04 2016
  • 01/02-07/02 2016
  • 18/01-24/01 2016
  • 11/01-17/01 2016
  • 04/01-10/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 16/11-22/11 2015
  • 26/10-01/11 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 17/08-23/08 2015
  • 10/08-16/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 29/06-05/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 25/05-31/05 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 11/05-17/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 29/12-04/01 2015
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 08/12-14/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 24/11-30/11 2014
  • 17/11-23/11 2014
  • 10/11-16/11 2014
  • 27/10-02/11 2014
  • 13/10-19/10 2014
  • 06/10-12/10 2014
  • 25/08-31/08 2014
  • 18/08-24/08 2014
  • 11/08-17/08 2014
  • 28/07-03/08 2014
  • 21/07-27/07 2014
  • 14/07-20/07 2014
  • 07/07-13/07 2014
  • 30/06-06/07 2014
  • 23/06-29/06 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 02/06-08/06 2014
  • 26/05-01/06 2014
  • 19/05-25/05 2014
  • 05/05-11/05 2014
  • 28/04-04/05 2014
  • 21/04-27/04 2014
  • 14/04-20/04 2014
  • 07/04-13/04 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 27/01-02/02 2014
  • 30/12-05/01 2014
  • 23/12-29/12 2013
  • 16/12-22/12 2013
  • 09/12-15/12 2013
  • 02/12-08/12 2013
  • 25/11-01/12 2013
  • 18/11-24/11 2013
  • 11/11-17/11 2013
  • 04/11-10/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013
  • 14/10-20/10 2013
  • 30/09-06/10 2013
  • 23/09-29/09 2013
  • 09/09-15/09 2013
  • 02/09-08/09 2013
  • 26/08-01/09 2013
  • 19/08-25/08 2013
  • 12/08-18/08 2013
  • 05/08-11/08 2013
  • 29/07-04/08 2013
  • 22/07-28/07 2013
  • 15/07-21/07 2013
  • 08/07-14/07 2013
  • 01/07-07/07 2013
  • 24/06-30/06 2013
  • 17/06-23/06 2013
  • 10/06-16/06 2013
  • 27/05-02/06 2013
  • 20/05-26/05 2013
  • 13/05-19/05 2013
  • 06/05-12/05 2013
  • 29/04-05/05 2013
  • 22/04-28/04 2013
  • 15/04-21/04 2013
  • 08/04-14/04 2013
  • 01/04-07/04 2013
  • 18/03-24/03 2013
  • 04/03-10/03 2013
  • 11/02-17/02 2013
  • 04/02-10/02 2013
  • 28/01-03/02 2013
  • 21/01-27/01 2013
  • 14/01-20/01 2013
  • 07/01-13/01 2013
  • 31/12-06/01 2013
  • 24/12-30/12 2012
  • 17/12-23/12 2012
  • 10/12-16/12 2012
  • 26/11-02/12 2012
  • 12/11-18/11 2012
  • 05/11-11/11 2012
  • 29/10-04/11 2012
  • 01/10-07/10 2012
  • 24/09-30/09 2012
  • 17/09-23/09 2012
  • 27/08-02/09 2012
  • 20/08-26/08 2012
  • 13/08-19/08 2012
  • 06/08-12/08 2012
  • 30/07-05/08 2012
  • 23/07-29/07 2012
  • 16/07-22/07 2012
  • 09/07-15/07 2012
  • 02/07-08/07 2012
  • 25/06-01/07 2012
  • 18/06-24/06 2012
  • 04/06-10/06 2012
  • 28/05-03/06 2012
  • 21/05-27/05 2012
  • 14/05-20/05 2012
  • 07/05-13/05 2012
  • 23/04-29/04 2012
  • 16/04-22/04 2012
  • 09/04-15/04 2012
  • 02/04-08/04 2012
  • 19/03-25/03 2012
  • 12/03-18/03 2012
  • 05/03-11/03 2012
  • 20/02-26/02 2012
  • 13/02-19/02 2012
  • 06/02-12/02 2012
  • 30/01-05/02 2012
  • 23/01-29/01 2012
  • 09/01-15/01 2012
  • 02/01-08/01 2012
  • 24/12-30/12 2012
  • 19/12-25/12 2011
  • 12/12-18/12 2011
  • 05/12-11/12 2011
  • 28/11-04/12 2011
  • 21/11-27/11 2011
  • 14/11-20/11 2011
  • 07/11-13/11 2011
  • 31/10-06/11 2011
  • 17/10-23/10 2011
  • 10/10-16/10 2011
  • 03/10-09/10 2011
  • 26/09-02/10 2011
  • 19/09-25/09 2011
  • 05/09-11/09 2011
  • 29/08-04/09 2011
  • 22/08-28/08 2011
  • 15/08-21/08 2011
  • 08/08-14/08 2011
  • 01/08-07/08 2011
  • 25/07-31/07 2011
  • 18/07-24/07 2011
  • 11/07-17/07 2011
  • 04/07-10/07 2011
  • 27/06-03/07 2011
  • 20/06-26/06 2011
  • 13/06-19/06 2011
  • 06/06-12/06 2011
  • 30/05-05/06 2011
  • 23/05-29/05 2011
  • 16/05-22/05 2011
  • 09/05-15/05 2011
  • 02/05-08/05 2011
  • 25/04-01/05 2011
  • 18/04-24/04 2011
  • 11/04-17/04 2011
  • 28/03-03/04 2011
  • 21/03-27/03 2011
  • 07/03-13/03 2011
  • 28/02-06/03 2011
  • 21/02-27/02 2011
  • 14/02-20/02 2011
  • 07/02-13/02 2011
  • 31/01-06/02 2011
  • 24/01-30/01 2011
  • 17/01-23/01 2011
  • 10/01-16/01 2011
  • 03/01-09/01 2011
  • 26/12-01/01 2012
  • 20/12-26/12 2010
  • 13/12-19/12 2010
  • 06/12-12/12 2010
  • 29/11-05/12 2010
  • 22/11-28/11 2010
  • 15/11-21/11 2010
  • 08/11-14/11 2010

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs