TM15 : De uil en de dansers
De bovenlichamen van twee wild rug aan rug dansende figuren, waarvan de linkse duidelijk een man is (we zien zijn penis) en de rechtse vermoedelijk een vrouw (hoewel dit onmogelijk met zekerheid is vast te stellen), gaan schuil in een lichtrood plantaardig omhulsel, waaruit onderaan vier grote sprieten te voorschijn komen. De armen van de twee dansers steken door het omhulsel heen. De man steekt daarbij zijn armen in de hoogte en houdt in elke hand een rode vrucht aan een steel vast, bij wijze van rammelaars. De andere figuur houdt haar (?) armen horizontaal uit elkaar gestrekt. Een tak met blauwe, witte en gele bloempjes en drie grote rode vruchten (van dezelfde soort als de rammelaars) omstrengelt het paar. Op de tak zit een reusachtige uil die de toeschouwer intens aanstaart. Van deze uil is slechts één poot zichtbaar.
Dit fragmentje van het middenpaneel deed Bax [1956: 50] denken aan wilde boerendansen en aan moriskendansers. Dat de twee figuren in het plantaardig omhulsel wild aan het dansen zijn, staat buiten kijf en in de Bosch-exegese is er al vaker op gewezen dat dansen bij de laatmiddeleeuwse moralisten bijzonder negatief gewaardeerd werd. In de rijmversie van Die Spiegel der Sonden (bewaard in een handschrift van circa 1450) bijvoorbeeld wordt vier hoofdstukken en meer dan tweehonderd verzen lang betoogd dat traetsen ende dansen [rondspringen en dansen] grote zonde is, vooral als er mooie vrouwen aan meedoen. Dit leidt tot vele andere zonden en dansen is voor de duivel een uitgelezen middel om de mens te vangen, via de drie handelingen van het zien, het tasten en het spreken. Een citaat van Augustinus vat het betoog in één kernachtige zin samen: Ongeordineerde sprongen talre stont / Is inder dieper hellen gront [wild rondspringen doet altijd in de diepe hel vallen].[1] Tot welke zonden het dansen allemaal kan leiden, wordt duidelijk uitgelegd in de Middelnederlandse bewerking van Sebastian Brants Das Narrenschyff (1548):
Veel dansers zijn meer gericht op het dansen en op het bevredigen van hun vleselijke begeerte met dansen dan op God. Het is niet nodig om uit te leggen hoeveel zonden er vaak begaan worden bij het dansen, want iedereen weet wel dat dit gepaard gaat met heel wat onkuise gedachten, aanrakingen en gesprekken, dat het leidt tot nijd en gramschap, tot overmoed en ijdelheid, en tot hebzucht bij diegenen die met vleien en bedreven dansen veel bezittingen hopen te verkrijgen bij een of andere jongedame of vrouw die ze voor de rest niet eens liefhebben. Heel wat gulzigheid gaat vooraf aan het dansen, zoals bij feesten en banketten. Na het dansen bezondigt men zich vaak aan luiheid, zoals diegenen doen die de volgende dag tot de middag slapen in plaats van God of hun meester te dienen. Heel wat mannen veroorzaken hun eigen ondergang doordat zij zich boven hun staat kleden om op te vallen bij het dansen en menige jongedame of dienstmeid steelt het geld dat zij geven aan de speelman of aan wie de volgende dag hun werk overneemt. Kortom, bij het dansen worden alle zonden heel dikwijls begaan.[2]
Bijzonder relevant in verband met TM15 is ook wat een tijdgenoot van Bosch, de Duitse volksprediker Johann Geiler von Kaysersberg (1445-1510) over het dansen zegt:
Er zijn er velen wier gedrag en gebaren bij het dansen zo schandalig zijn, dat men woorden te kort komt om hun losbandigheid te beschrijven. De ongepaste losbandigheid die tegenwoordig tijdens het dansen bedreven wordt, heeft men vroeger nooit gezien of gehoord. Bovendien voert men op de dansvloer zoveel vroeger onbekende dansen uit, dat men zich er niet genoeg over kan verwonderen. Zo heeft men: de schaapherdersdans, de boerendans, de romaanse dans, de edelliedendans, de studentendans, de ketellappersdans, de bedelaarsdans, kortom, als ik ze allemaal wilde opsommen, dan had ik wel een hele week werk.
Verder vindt men dwazen die zo beestachtig en obsceen te keer gaan bij het dansen dat ze de vrouwen en jongedames zodanig rondzwieren en in de hoogte gooien, dat men van voor en van achter tot aan de liezen onder hun rokken kan kijken
en soms hebben de jongedames (als men dat nog jongedames kan noemen) het ook zeer graag, dat men hun ik-weet-niet-wat ziet, als men hen zo rondzwaait. Bah! Wat een grote schande en onkuisheid, dat je deze plaats moedwillig ontbloot, die God en de natuur toch verborgen willen hebben. O schande boven schande, met welk plezier heb je jong en oud in de wereld aangetast! Voorwaar, als de wereld zich niet gaat beteren en het losbandig leven niet gaat opgeven, dan zal God de Heer het zeker afstraffen, zoals hij met die van Sodom en Gomorra gedaan heeft, die hij louter omwille van hun losbandigheid en onkuisheid met zwavel en pek gestraft heeft.[3]
Wanneer men tégen het dansen fulminerende teksten als deze leest, dan verwondert men zich er niet meer over dat Bosch onder meer dansers uitbeeldde op zijn volledig in het teken van de onkuisheid staande middenpaneel.
De twee dansers bevinden zich in een blijkbaar hol plantaardig omhulsel. Dit motief werd reeds besproken naar aanleiding van TM11 en TM12 (zie aldaar) en kan geduid worden als een verwijzing naar de vergankelijkheid en nietswaardigheid van de aardse ijdelheden. Het feit dat de menselijke figuren in TM15 bovendien omgeven worden door en verstrikt lijken in allerlei takken, gebladerte, bloemen en vruchten, is eveneens een motief dat we vaker op het middenpaneel van de Tuin aantreffen. In dit verband is het nuttig te wijzen op enkele middeleeuwse teksten die hiervoor een symbolische verklaring kunnen aandragen. In de Physiologus (circa 200), de moeder van alle middeleeuwse bestiaria, wordt verteld hoe de antiloop zeer moeilijk te vangen is door de jager, maar als hij dorst heeft, gaat hij drinken aan de oever van de Eufrates en raakt daar met zijn twee horens verstrikt in struiken met dunne takken, zodat de jager hem gemakkelijk kan doden. De antiloop wordt allegorisch geïnterpreteerd als de christen en de twee horens als het Oude en het Nieuwe Testament, terwijl van de takken en de jager het volgende wordt gezegd:
But watch that you are not held by this most delicate herecine, that is, by the little shrub which covers you at just the right moment. Watch that you are not held in its snare, for the wicked hunter (that is, the devil) will slay you. The wise man, however, flees wine and women.[4]
In een andere versie van de Physiologus lezen we in ditzelfde verband:
Gij dan, burger, met uw twee horens, het Oude en het Nieuwe Testament, waarmee ge uw vijanden kunt neerstoten, zoals hoererij, echtbreuk, hebzucht, pralerij en allerlei materiële begeerten, laat u niet verstrikken door wat u wil vasthouden net als die heidestruik, zodat de boze jager u doodt.[5]
De dunne takken van een struik verwijzen hier dus naar allerhande aardse ijdelheden, onder meer naar drankzucht en onkuisheid (wijn en vrouwen), hoererij en echtbreuk, zaken die de mens tot een gemakkelijke prooi voor de duivel maken. Iets gelijkaardigs lezen we in de Fabulae (1225-35) van Odo van Cheriton, meer bepaald in de fabel De Unicorne et quodam Homine [Over de eenhoorn en een man], waarvan de ondertitel luidt: Tegen hen die leven in zinnelijk genot. Een eenhoorn achtervolgt een man die tracht te ontkomen door in een boom met prachtig fruit te klimmen. Onder de boom bevindt zich een put met slangen en padden, terwijl een witte en een zwarte worm aan de boomstam knagen. De man let hier echter niet op, schept plezier in de bloeiende takken van de boom, tot de wormen de boom doen omvallen en de man in de put stort. De moraal luidt:
The unicorn is death, whom no one can elude. The tree is the world, whose fruits are diverse pleasures: foods, drink, beautiful women, and the like. The leafy branches are eloquent words. And the two worms knawing at the tree are day and night which consume all. The wretched man, not thinking ahead, delights in these fruits. Hence he is inattentive. And hence, he falls into the pit of hell where there live reptiles of diverse kinds who torment the wretched, through all eternity.[6]
Een andere fabel uit deze verzameling heeft als titel De quodam Homine et Unicorni [Over een man en de eenhoorn]. Een man vlucht voor een eenhoorn maar valt in een grote put waarin een draak zit. Hij kan zich echter nog vasthouden aan een boompje met prachtige takken. Een witte en een zwarte muis knagen aan de boomstam, terwijl de man geniet van de bloeiende takken. Dan volgt de allegorische moraal: de eenhoorn is de dood, de put is de wereld, de boom is het mensenleven en de twee muizen zijn de dag en de nacht. Bovendien:
The horrid dragon is the mouth of hell, lusting to devour everything. Finally, the sweetness of the little boughs is the false pleasure of the world the pleasure by which a man is seduced, so that he hardly notices his peril.[7]
Ofschoon het wenselijk is dat deze literaire passages aangevuld worden met gelijkaardige teksten die dateren van rond 1500, lijkt het mij toch niet onwaarschijnlijk dat we de takken met bloemen en vruchten op Bosch middenpaneel eveneens moeten zien als allegorische verwijzingen naar de aardse ijdelheden en het zinnelijke genot waardoor de mens gemakkelijk tot zonde verleid wordt. Deze interpretatie sluit in elk geval nauw aan bij de duiding die we hierboven reeds gaven van de holle plantaardige omhulsels waarin een aantal figuren op het middenpaneel als het ware gevangen zitten.
Misschien, maar dit presenteer ik nadrukkelijk als een hypothese, liet Bosch de twee dansers om nog een andere reden schuilgaan in een holle plantenschil. Door de wijze waarop hij de twee dansers schilderde, zijn namelijk hun bovenlijven onzichtbaar en zien we alleen hun armen, waarbij men scherp dient toe te kijken om vast te stellen welke armen nu precies bij welke danser horen. Kijkt men slechts oppervlakkig toe, dan ziet men eigenlijk in de eerste plaats vier wild rondzwaaiende armen. Dit gegeven doet denken aan een erotische topos uit de zestiende-eeuwse Middelnederlandse literatuur die men de vier armen-topos zou kunnen noemen. Met deze vier armen kunnen dan twee dingen bedoeld worden. Ten eerste kan het slaan op de armen én benen van een vrouw die de coïtus bedrijft. Zo lezen we in één van de verhalen uit Dat Bedroch der Vrouwen (ca. 1532):
Ende gingen doe te samen slapen daer si hem leyde in haer vier armkens / zeer begeerlijc lesende die bloemkens der natueren inden soeten rosegaert.[8]
[En toen gingen ze samen naar bed waar zij hem legde in haar vier armpjes, zeer gretig de bloempjes van de natuur plukkende in de zoete rozentuin.]
En in een amoureus rederijkersrefrein uit de bundel van Jan van Stijevoort (1524) luidt het:
Princesse lief als honichrate soet (
) bewyst caritate soet / tot mynder bate soet ghedenct doch twerc der gheloofder trouwen soet Dat ic v vier ermkens mach ontuouwen soet.[9]
[Lieve prinses, zoet als honingraten / (
) / toon mij uw zoete liefde tot mijn zoet voordeel. / Denk toch aan het zoete werk van de beloofde trouw / zodat ik uw vier zoete armpjes mag ontvouwen.]
Een tweede mogelijkheid is dat met de vier armen de armen van een man en een vrouw die het minnespel spelen, wordt bedoeld zoals het geval is in Tspel vande Cristen kercke (kort na 1540) van de Utrechtse rederijker Reynier Pouwelsz. Hier wil een sinneke een maagd tot (zondige) seks met een ridder aansporen met de woorden: Laet dese vier armen blanck // spelen om danck [laat deze vier blanke armen genieten van het spel]. Dat het wel degelijk gaat om de armen van de beide minnaars, blijkt verder uit het stuk wanneer een wachter een ochtendlied zingt om de in bed liggende partners wakker te maken: Scheijt v nu, vier armen blanck [ga nu uit elkaar, vier blanke armen].[10] Zinspeelde Bosch met de vier armen in TM15 wellicht op deze erotische topos?
AANVULLEN: DE GROTE UIL
[explicit]
|