TR2 : De bestraffing van de kroeg- en bordeelbezoekers
In het gedeelte van de hel dat de linkerbenedenhoek van het rechterbinnenluik vult, voltrekken zich blijkbaar de straffen van de kroeglopers en bordeelbezoekers die zich op aarde bezondigd hebben aan overdreven drankgebruik, omgang met lichte vrouwen, gokspelletjes en vechtpartijen. Het is niet moeilijk om in de laatmiddeleeuwse literatuur passages aan te duiden die zich qua boodschap volledig op dezelfde golflengte bevinden als dit onderdeel van de Tuin der Lusten. Enerzijds zijn er de meer profaan gerichte, moraliserende teksten die niet ophouden te vermanen dat herberg- en bordeelbezoek leidt tot armoede, zoals het volgende gedichtje uit een Leids verzamelhandschrift (1470-80):
Die gherne dobbelt ende drinct Ende altoes die tauerne mint Ende locker is mit sconen vrouwen Cruus noch munt en sel hy behouwen.[1]
[Wie graag dobbelt en drinkt, altijd dol is op de herberg en losbandig is met mooie vrouwen: kruis noch munt zal hij behouden.]
Anderzijds zijn er de meer religieus gerichte, stichtelijke passages die dobbelen, drinken, vechten en hoereren afschilderen als zondige, tot hel en verdoemenis leidende activiteiten, vooral als ze plaatsgrijpen op zon- en feestdagen. Het is met dit soort teksten dat TR2 het meeste verwantschap vertoont. Een citaat als het volgende, afkomstig uit Dat Cancellierboeck, een vijftiende-eeuws biechtboekje, zou perfect kunnen fungeren als verklarend onderschrift bij wat Bosch schilderde:
Oec mysdoen die ghene, die tavernen halden des heilighen daechs ende sy syn deilechtich, ya een sake der overtullicheit, die men daer dryft in eten, ende in drincken, in dobbelen, in sweren, in dronckenschap, in liegen, in vechten ende in mennighen anderen dinghen ende in groten sunden.[2]
[Zondigen doen ook zij die op heilige dagen herberg houden. Zij zijn medeplichtig en schuldig aan de losbandigheden die men daar bedrijft in verband met eten, drinken, dobbelen, vloeken, dronkenschap, liegen en vechten en met vele andere dingen die grote zonden zijn.]
In Der Sotten Schip (1548) worden in hoofdstuk 46 ouders bekritiseerd die hun kinderen het slechte voorbeeld geven. Deze dwaze ouders worden op de begeleidende houtsnede gesymboliseerd door een nar die een kan en een triktrakbord vasthoudt, twee voorwerpen die ook in TR2 aanwezig zijn. De tekst leert ons dat
als vader en(de) moeder dobbele(n)/ spele(n)/ dro(n)ke(n) drincke(n)/ oncuysschelic leue(n)/ onreynlic spreke(n)/ vloecke(n) swere(n) oft andersins misdoe(n) voor haer kindere(n) hoe ionc dat si sijn/ si en dorue(n) niet dencke(n) dat haer kindere(n) beter leue(n) leyde(n) sulle(n).[3]
[
als vader en moeder dobbelen, spelletjes spelen, zich dronken drinken, onkuis leven, onbetamelijk spreken, vloeken, zweren of andere verkeerde dingen doen voor de ogen van hun kinderen, zelfs al zijn die heel jong, dan moeten ze niet denken dat hun kinderen een beter leven zullen leiden.]
Dat alles maakt God verbolgen en in de laatmiddeleeuwse literatuur worden herbergen dan ook regelmatig de school van de duivel genoemd.[4]
Bekijken we nu TR2 wat meer in detail. Vóór een gekanteld herbergtafelblad (zie de vaan in de linkerbovenhoek: een lange streep met vier dwarsstreepjes, bedoeld om het verteer of de score bij een spel te noteren) wordt een zondaar door een duivel aan een zwaard geregen. Het slachtoffer kijkt de toeschouwer vrij uitdrukkingloos aan, terwijl hij met de linkerhand naar het hoofd grijpt. Zijn rechterhand is doorboord door een dolk. De duivel heeft een kleine, menselijke gestalte, maar de snuit van een rat. Zijn kapmantel heeft de vorm van een rog en eindigt ook in een roggenstaart. Dit duiveltje loopt op platijnen en in zijn linkerschoen steekt een pollepel. Op zijn rug hangt een blauw bord waarop een afgehakte rechterhand met een mes is vastgespietst. De hand maakt een werpend gebaar. Naast de hand ligt een dobbelsteen. Op de grond liggen een kan en kaarten die van de tafel zijn gevallen.
Bij de zondaar die door een duivel aan het zwaard geregen wordt, ligt de nadruk blijkbaar op het aspect vechten van het herbergbezoek. De op de grond gevallen kan en kaarten en de dobbelsteen naast de afgehakte hand geven ondubbelzinnig de oorzaken aan van de herbergtwisten: overmatig drankgebruik en tot valsspelen en ruzie aanleiding gevende kansspelletjes. De kaarten en de dobbelsteen bij Bosch hebben een echo in één van de refreinen van Anna Bijns, waarin zij betoogt dat het fout aan het lopen is met de maatschappij:
Tvaerken leydet soonken in de taveerne; Daer leeret quaerten, dobbelen, verkeeren, Kijven, vloeken en eeden te zweerne, Droncken drincken; vaerken drinckt zelve gheerne.[5]
[Het vadertje leidt het zoontje in de herberg en daar leert het kaarten, dobbelen, triktrak spelen, kijven, vloeken, eden zweren en dronken drinken. Vadertje drinkt immers zelf graag.]
Het hoeft nauwelijks betoog dat in de late middeleeuwen herbergtwisten vaak ontaardden in gevechten met bloederige of zelfs fatale afloop. In een tot de Dronkenschap gericht rederijkersrefrein dat bewaard bleef in een verzamelhandschrift uit 1524 luidt het:
Den groten maecti veel minder dan mieren daer goeden paijs es maecti groot gekijf Merct doch hoe doer vquaet vals bedrijf soe menich tleuen laet staen te pande.[6]
[De groten maakt gij veel kleiner dan mieren. Waar lieve vrede is, maakt gij grote ruzie. Merk toch hoe door uw kwaad en vals bedrijf menigeen het leven verliest.]
In de gedrukte prozaroman Een warachtighe historie van broeder Russche (circa 1520) komen verscheidene duivels bij hun meester verslag uitbrengen van hun activiteiten. Eén van hen is de duivel Norpel en deze zegt:
Meester ick ben daermen teerlinghen hanteeret ende speelt ende dobbelt daer make ick dicwils datse malcanderen slaen ende steken ende dootslaen alsoe dat ons daer groot profijt af comet.[7]
[Meester, ik hou mij op waar men met de teerlingen speelt en dobbelt en daar zorg ik er dikwijls voor dat ze elkaar slaan en steken en doden, zodat wij daargroot voordeel uithalen.]
In TR2 zitten dan ook blijkbaar een aantal verwijzingen naar eigentijdse juridische gebruiken. Uit het Lantchartre van hertog Jan I (Brabant, 1292) leren we dat wie een mes of een zwaard trok zonder te steken, een boete kreeg. Kon hij die echter niet betalen, dan werd het mes of het zwaard als straf door de hand van de dader gestoken. Wie iemand met een mes of een zwaard een open wonde toebracht, kreeg een zwaardere boete, en kon hij die niet betalen, dan werd de hand waarmee hij stak, afgehakt.[8] Een juridische verordening uit s-Hertogenbosch (1330) stelt dat wie iemand anders met een scherp wapen verwondt, tien pond dient te betalen of zijn hand verliest.[9] En in een dertiende-eeuwse brief van graaf Willem II van Holland waarin deze het stadsrecht van Middelburg vernieuwt en vermeerdert, lezen we dat wie in een messengevecht iemand kwetst, zijn hand verliest. Doodt hij iemand, dan wordt hij onthoofd.[10]
De doorstoken rechterhand van de zondaar vóór de omgevallen tafel en het half afgehakte hoofd van de geblinddoekte zondaar achter de tafel zijn dus hoogstwaarschijnlijk bedoeld als straf voor vechtersbazen die respectievelijk iemand verwond en gedood hebben met een steekwapen. Dat de zondaar met de doorstoken rechterhand in de hel door een duivel met een zwaard wordt doorboord, is in dit verband veelbetekenend: de helse straf is op die manier een echo van de aardse misdaad. De ronde, blauwe schijf die deze duivel op de rug draagt, is overigens een beulsschijf: een houten schijf waarop lichaamsdelen van misdadigers werd afgehakt of tentoongesteld.[11] De afgehakte en met een mes doorstoken rechterhand op deze schijf kan weer verwijzen naar de straf voor vechtersbazen, maar hier moet men rekening houden met nog andere mogelijkheden. Aangezien de hand een werpend gebaar maakt en er vlak in de buurt een dobbelsteen ligt, kan hier ook sprake zijn van een straf voor valsspelers. Volgens een ordonnantie uit s-Hertogenbosch (1450) werd valsspelen (onder meer met dobbelstenen) bestraft met het afhakken van de rechterduim en tien jaar verbanning.[12] Duitse juridische bronnen spreken van het afhakken van de rechterhand en van het uitsteken van de ogen.[13] Ook pooiers konden een gelijkaardige straf ondergaan. Een verordening van Filips de Goede uit 1459, opnieuw uitgevaardigd in 1509, veroordeelt pooiers tot het verlies van hun rechterhand en een verbanning van tien jaar.[14] Een Bossche ordonnantie uit 1450 veroordeelt hen tot het verlies van de twee pinken en tot tien jaar verbanning.[15]
Enkele attributen van de duivel met de beulsschijf, zoals de houten klompen waarop hij loopt, de pollepel in zijn linkerschoen en de kapmantel in de vorm van een rog, lenen zich tot een symbolische interpretatie. De houten klompen, bedoeld om de eigenlijke schoenen te beschermen tegen modder en vochtigheid[16], heetten in het Middelnederlands plat(t)ijnen of trippen. De zegswijze op plattijnen gaan betekende rond 1500 dat iets fout aan het lopen is. We treffen deze uitdrukking onder meer aan in een gedicht van Anna Bijns, waar zij toegepast wordt op het christelijk geloof.[17] In een toneelstuk van de rederijker Lauris Jansz. (XVIB) wordt over de zondige wereld gezegd: Siet siet Die werlt gaet op plaetijnen. Later verschijnt dan het allegorische personage Die Werlt ten tonele en volgens een regieaanwijzing is dit personage onderaan gekleed als een vrouw en bovenaan als een man en loopt hij/zij daadwerkelijk op plattijnen.[18] Op die manier kunnen de plattijnen van de duivel in TR2 in verband gebracht worden met zondigheid en dwaasheid. Noterenswaard is overigens dat in het Ira-segment van het Zeven Hoofdzonden-paneel (Madrid, Prado) de hoofdzonde Toorn uitgebeeld wordt door middel van een herbergtwist en dat op de voorgrond van dit tafereel twee plattijnen op de grond liggen. Blijkbaar hebben ze hier dezelfde allegorische betekenis als in TR2.[19]
Interessant vergelijkingsmateriaal in verband met de pollepel die de duivel in TR2 als een soort spoor aan zijn linkervoet draagt, wordt geboden door een zottengezelschap dat in de late middeleeuwen door Poperinge trok. De stoet werd aangevoerd door een dwaze ridder, Heer Ghybe (of Gib), ongetwijfeld een personificatie van het overdadige eetgedrag bij feestelijke gelegenheden. Deze figuur zat omgekeerd op een ezel, sloeg op een kei, was gewapend met een keukenspit, droeg potten en pannen als harnas en
had lepels aan zijn voeten bij wijze van sporen.[20] Hoogstwaarschijnlijk was de (pol)lepel een symbool van onmatigheid en dwaze losbandigheid, waarbij dan een verband kan gelegd worden met zestiende-eeuwse Middelnederlandse uitdrukkingen als opscheppen met de grote lepel (zich losbandig en verkwistend gedragen) en lepelleckere (klaploper, tafelschuimer).[21] In het Bosch-oeuvre komen nog andere pollepels voor met deze betekenis (echter nergens als een spoor aan de voet gedragen), onder meer in het Luxuria-segment van het Zeven Hoofdzonden-paneel (Madrid, Prado), op de buitenluiken van de Hooiwagen-triptiek (Madrid, Prado / Escorial) en op de Rotterdamse Marskramer-tondo (Museum Boijmans van Beuningen). Het meest opvallend is echter de grote pollepel die op het Narrenschip-paneel (Parijs, Louvre) dienst doet als roer van een bootje vol losbandige fuifnummers.
Een stuk minder duidelijk is waarom de kapmantel van de duivel in TR2 eindigt in de vorm van een roggenstaart. In zijn monografie uit 1956 merkte Bax de roggenstaart zelfs niet op. Aangezien de context er een is van herberg- en bordeelbezoek, wordt een verklaring wellicht gesuggereerd door Dirck Pietersz. Pers van 1628 daterende Suyp-Stad of Dronckaerts Leven. Uit deze berijmde satire op dronkenschap en herbergbezoek blijkt namelijk dat drooge Rocche-start in herbergen werd geserveerd als een soort snack, bedoeld om de dorst van de klanten op te wekken.[22] Men begrijpt dan ook beter waarom in een zestiende-eeuwse rederijkersklucht een personage dat net uit een herberg komt, zegt: Gans rochestaert Ick heb daer so gebrast.[23] Gans rochestaert is een bastaardvloek, waarbij gans een vervorming is van Gods. Was Bosch met het consumeren van roggenstaart in herbergen bekend en gaf hij daarom de kapmantel van de duivel de vorm van een roggenstaart?
Wij richten onze aandacht nu op wat zich àchter de omgevallen herbergtafel afspeelt. Daar dringen verscheidene duivels een aantal zondaars op een hoop. Vooraan een zondaar wiens geblinddoekte hoofd door een zwaard half afgehakt is. In het midden een zondaar met een groot mes in de rug. Helemaal achteraan links staat een zwart duiveltje en rechts daarvan een zwart, padachtig monster dat een menselijk hart op een zwaard heeft gespietst. Nog verder naar rechts zien we een stuk van de kop van een derde zwart monster met een helm op, en daarvóór een duivel met een plat, wit vrouwenhoofddeksel. Deze laatste duivel heeft lange, donkerblauwe armen waarmee hij een triktrakbord (met drie dobbelstenen) opheft om er één van de zondaars mee te slaan (deze laatste houdt de armen afwerend in de hoogte). De duivel met het triktrakbord draagt aan zijn romp een soort harnas dat de vorm heeft van een enorme vrouwenborst. De tepel is met wratten bedekt.
De Middelnederlandse benamingen voor een triktrakbord waren werptafele, worptafele of verkeerbert.[24] In het hierboven reeds vermelde Suyp-Stad (1628) zijn de poorten van het allegorisch bedoelde Zuipstad gemaakt van triktrakhout en wordt ervoor gewaarschuwd dat het triktrakspel leidt tot valsspelen, vloeken en vechten.[25] Bax heeft gewezen op de door Jan Smeken beschreven sneeuwpoppen in Brussel (1511) die drie goedgeklede heren voorstelden die drie dagen en drie nachten lang triktrak speelden zonder ruzie te maken, dat selden es ghesciet [wat zelden voorkomt].[26] In één van haar refreinen maakt Anna Bijns gebruik van de dubbele betekenis van het werkwoord verkeren (zich bekeren / dobbelen, triktrak spelen) om het triktrakspel vanuit een stichtelijk perspectief in een slecht daglicht te stellen:
Verkeeren, dats een dueghdelyc spel; Verkeert al omme, dat en es niet quaet; Wacht u van dobbelen, zoe doedy wel; Sonde te dobbeleren / gheen argher daet.[27]
[Zich bekeren, dat is een deugdzaam spel. Bekeer je overal, dat is niet slecht. Hou je ver van dobbelen, dan doe je goed. Het is zonde te dobbelen, geen bozere daad.]
Uit bewijsplaatsen als deze blijkt duidelijk dat het triktrakspel in de late middeleeuwen als kwaad en zondig werd beschouwd. Ook later nog trouwens: vanuit TR2 loopt een rechte moraliserende lijn naar een zeventiende-eeuwse gravure van Jacob Matham, de derde uit een serie met de gevolgen van de dronkenschap, die een triktrak spelend paar in een herberg voorstelt. Het begeleidend onderschrift stelt vermanend dat drank leidt tot onkuisheid, kansspelen en dobbelen.[28]
Een bijzonder merkwaardig detail van de duivel die met het triktrakbord slaat, is dat hij voor zijn romp een soort harnas draagt dat de vorm heeft van een reusachtige vrouwenborst met een grote, gezwollen tepelkring en een met wratten bedekte tepel. Duivels met vrouwenborsten (ongetwijfeld verwijzend naar wellust en onkuisheid) komen al voor op het dertiende-eeuwse middenportaal van de Notre Dame te Parijs.[29] Op een anoniem Laatste Oordeel-paneel (Diest, Stedelijk Museum, circa 1520) draagt een hondachtige duivel met op de buik tepels als bij een teef, een verdoemde mannelijke ziel naar de hel, waarbij de stekelige hondenkop van de duivel zich bevindt ter hoogte van de genitalia van de zondaar.[30]
Uitermate interessant iconografisch vergelijkingsmateriaal wordt in deze context geboden door een Duitse altaarvleugel (Regensburg, Museum) van rond 1480 die aan de ene zijde de Hel en aan de andere zijde de Hemel uitbeeldt.[31] In het helletafereel zien we onder de verdoemde zielen een hoer (herkenbaar aan de typische hoerenhoofdtooi) en één van haar klanten. De man houdt in zijn opgeheven handen een drinkkan en een triktrakbord en om zijn nek hangt een geldbeurs. De elkaar kruisende armen van de hoer vormen de pointe van de scène: met haar rechterhand wijst ze naar de geldbeurs en haar linkerhand bevindt zich ter hoogte van haar geslacht, zo de link tussen geld en seks leggend. Dit laat-vijftiende-eeuwse paneel werd nog nooit met Bosch in verband gebracht. Een aantal elementen ervan vormen nochtans een merkwaardige parallel met de wijze waarop Bosch de kroeg- en bordeellopers en hun bestraffing in de hel uitbeeldde. Wijnkan en triktrakspel zijn in beide gevallen prominent aanwezig, maar nog frappanter is de wijze waarop duivels de onkuisheid uitbeelden. Op het Duitse paneel loopt vlak vóór de hoer een duivel wiens romp behangen is met een tiental kleine vrouwenborsten, terwijl de hoer omarmd wordt door een duivel met twee vrouwenborsten op de normale plaats. Een beetje meer naar rechts troont Satan die ook twee vrouwenborsten heeft en bovendien onderaan zijn kin twee kleinere vrouwenborsten heeft hangen als de lellen van een haan.
Alles wijst erop dat ook bij Bosch de ene grote vrouwenborst samen met het platte, witte hoofddeksel van de duivel bedoeld is om naar prostitutie en onkuisheid te verwijzen, maar het blijft opvallend dat hij ervoor koos om slechts één borst uit te beelden. Iets gelijkaardigs treffen we aan op een Laatste Oordeel-triptiek (Leiden, De Lakenhal) van Lucas van Leyden uit 1526-27: onderaan het rechterbinnenluik, dat de Hel uitbeeldt, zien we een duivel met bovenaan de romp één grote, uitgezakte vrouwenborst. Omdat zowel Bosch als Van Leyden Middelnederlands spraken, kan men zich afvragen of zij wellicht een woordspel uitbeeldden. Het Middelnederlandse woord titte (vrouwenborst) is namelijk een quasi-homoniem van tijte (kippetje, kuiken, en vandaar: lichtzinnige vrouw).[32] In het mirakelspel Mariken van Nieumegen (ca. 1516) scheldt de boosaardige tante Mariken uit voor tijte en suggereert zij dat Mariken in een bordeel verblijft daar men zulken tijtkens om een grootken speet [waar men zulke kippetjes voor weinig geld aan het spit rijgt].[33]
De prostitutie- en bordeelcontext waarin we ons met de tietduivel bevinden, levert waarschijnlijk ook een verklaring voor de duivel die een hart met een zwaard doorboort (het doorstoken hart en het door de tietduivel opgeheven triktrakbord bevinden zich vlak naast elkaar). Op een ingekleurde Duitse houtsnede uit 1479 van Meester Caspar van Regensburg (Berlijn, Staatliche Museen Preussischer Kulturbesitz, Kupferstichkabinett) zien we hoe Vrouw Minne achttien mannenharten foltert: de harten worden uiteengescheurd, samengeperst, doormidden gezaagd en in duimschroeven gestopt. Één van de harten bevindt zich op een door Vrouw Minne vastgehouden speer, terwijl een ander hart doorboord wordt door een pijl. De verklarende bijschriften verwijzen naar de macht van de vrouw over het hart van de mannen.[34]
Het motief van het doorstoken hart treffen we ook aan in enkele amoureuze rederijkersrefreinen waarin ongelukkige minnaars klagen over een ongelukkige liefde. Therte is soe doorsteken in venus gloit / dat my dunckt men soudse niet connen verreenen [het hart is zo doorstoken met venusgloed dat ik niet geloof dat het hersteld kan worden] luidt het dan, of nog: Half ben ic besweken, thert dunct mi breken, / si heuet duersteken met Venus treken [ik ben half bezweken, het lijkt of mijn hart breekt / zij heeft het doorstoken met venuskuren].[35] In nog een ander refrein wordt expliciet een zwaard vermeld: als de ik zijn lief zou kunnen gebruycken so sou tdruckich herte wat sijn te vreden / dat metten sweerde des lidens is doorreden [dan zou het bedrukte hart wat tot rust komen / dat met het zwaard van het lijden is doorboord].[36] In TR2 is echter niet direct sprake van ongelukkige liefdesrelaties, wel van liefde tegen betaling in een infernale prostitutiecontext. Verhelderend vergelijkingsmateriaal wordt in dit verband geboden door het lange gedicht De Vier Wterste (1583) van Jan Baptist Houwaert waarin de stervende dichter in een visioen ziet hoe in de hel de zondige zielen gekweld worden door hun eigen geweten: Sy can thien duysent mael tsdaeghs therte doorkeruen. / De worm der conscientien en sal niet steruen [het (geweten) kan tienduizend maal per dag het hart doorkerven, de worm van het geweten zal niet sterven].[37] Wilde Bosch met het doorboorde hart ook verwijzen naar het knagende geweten van bordeelbezoekers en hoeren die de liefde (met als zetel het hart) hebben misbruikt?[38]
|