TM44 : De man en de bosuil
In het water van de poel staan dicht tegen elkaar aan een man en een reusachtige bosuil (herkenbaar aan de zwarte irissen). De man lijkt de uil te omhelzen.
Opnieuw één van de vele raadselachtige, op het eerste gezicht onbegrijpelijke voorstellingen van het middenpaneel. Wat wil Bosch ons hier duidelijk maken? In de Bosch-literatuur wordt aan dit onderdeeltje opvallend stilzwijgend voorbijgegaan. Bax [1956: 53] beperkte zich bijvoorbeeld tot: Links voor de woerd staat een knaap bij een uil. En Chailley [1978: 165] schreef: Un homme caresse la chouette du malheur
Kijken we echter wat scherper toe. De man naast de uil staart met dromerige blik langs de toeschouwer heen. Om zijn mond speelt een lichte glimlach en zijn gelaat heeft een vreedzame, ietwat zelfgenoegzame uitdrukking. Van angst voor de uit de kluiten gewassen vogel tussen zijn armen is in elk geval geen sprake. Deze bosuil ziet er trouwens op een of andere manier lief en vriendelijk uit, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de steenuil die Bosch afbeeldde op het linkerbinnenluik. De uil in TM44 wordt ook niet aangevallen door andere vogels. De sleutel van dit merkwaardige tafereeltje ligt volgens mij verborgen in een tot nog toe onopgemerkt gebleven detail: de man lijkt de uil te omhelzen of te strelen, maar in werkelijkheid raken zijn handen de vogel niet aan. Ook op het op de Tuin gebaseerde tapijtwerk dat zich in het Spaanse Patrimonio Nacional bevindt, is de bovenhand duidelijk los van de uil weergegeven.[1] Bovendien zijn op de kopieën van het middenpaneel die zich in Brussel, Nuremberg en Londen bevinden, de béide handen van de man, nog duidelijker dan op Bosch origineel, los van de uil geschilderd.[2] Het gebaar dat hij zo maakt, is het gebaar dat de omvang van iets aangeeft. En een grote omvang heeft de uil inderdaad. Wanneer men nu weet dat het motief uil in de zestiende-eeuwse literatuur en beelding onder meer een fallische betekenis kon hebben, dan begrijpt men gemakkelijker waarvàn deze man de omvang aangeeft, en wordt ook zijn ietwat zelfgenoegzame gelaatsuitdrukking duidelijker.
Een bijzonder sterk voorbeeld van de fallische uilsymboliek treffen we aan in een zot-erotisch rederijkersrefrein uit de verzamelbundel van Jan van Stijevoort [1524] op de stokregel Sij leerde mij int dwilde den huben huijven [zij leerde mij in het wild de uil zijn kapje opzetten]. In dit refrein wil een meisje in de vrije natuur (in twildt) vogels vangen met een kruk, maar zij heeft geen (lok)uil en vraagt dus aan een voorbijkomende jongen of zij zijn uil mag lenen, dan zal zij hem een trucje leren, namelijk de uil een kapje opzetten. Dit trucje wordt vervolgens allegorisch uitgewerkt, waarbij de uil verwijst naar de fallus, het kapje naar de vagina en het opzetten van het kapje en het azen van de uil naar de coïtus. De derde strofe van het refrein luidt:
Sij hadde mit hubene groot solaes want hy van hongher stont en knicte Dmeijsken heeft hem ter stond ghegeuen syn aes Sy hadde voer huben een beetgen seer craes en aesdene dat hy hem aen tstuck verslicte Huben stont soe hertelyck en hickte dat hem van pynen syn huijf ontschoot Want syn aes hem niet wel bij een en schickte duer die vermoeitheyt dat was die noot Sy clokerden huben ouer thoot en maecten hem tam ghelijc eender duijuen Dwelc dionxken noch vertelde voer cleyn en groot sij leerde mij int dwilde den huben huijuen.[3]
[Zij verkreeg van de uil grote troost / want hij stond rechtop van de honger en knikte. / Het meisje heeft hem onmiddellijk zijn hapje gegeven. / Zij had voor de uil een stevig beetje / en voerde hem zodat hij zich in het stuk verslikte. / De uil stond zo stevig rechtop en pikte / zo hevig dat hij zijn kapje verloor. / Zijn aas bleef niet goed samen / door de vermoeidheid, dat was het probleem. / Zij streelde de uil over zijn kop / en maakte hem zo tam als een duif. / Wat het jongetje (later) nog vertelde aan klein en groot: / zij leerde mij in de vrije natuur de uil een kapje opzetten.]
Bax [1983: 358-359] deelde mee dat hij in 1963 bij de Amsterdamse kunsthandelaar Vecht een glas zag dat in 1568 in Antwerpen gemaakt werd. In het glas was onder meer een soldaat gegraveerd met een uil op de hand en met een zwaard ter hoogte van zijn geslacht. Bij de afbeelding stond de inscriptie: Om te vogelen heb ick mynen huyben op gherecht / hy staet so stief als een lans knecht. Op hetzelfde glas stond ook een prostituee met in de hand een stok waarop een uil zat. Vogels vallen de uil aan. De inscriptie luidde hier: Om te vogelen ben ick hyer geseten / ick soude veel lyever vogelen dan eetten.[4]
Op een gravure van de Antwerpenaar Pieter de Jode uit het einde van de zestiende eeuw zien we een man die met de ene hand een vrouw bij de knie vasthoudt en met de andere wijst naar een T-vormige kruk waaraan ondersteboven een uil hangt. Enkele vogels vliegen rond in de onmiddellijke buurt. Volgens het distichon in de benedenmarge zegt de vrouw: Och vogeler ghij valt int vogelen seer slecht. Waarop de man antwoordt: Dat is waer vrouken het soude wel sin stont minen huiben recht [Och vogelaar, gij kunt niet goed vogelen / Dat is waar, vrouwtje, het zou beter gaan als mijn uil recht stond]. Hetzelfde thema, maar dan zonder bijschrift, werd in 1568 reeds gegraveerd door Hieronymus Wierix.[5]
Deze zestiende-eeuwse tekst- en beeldbronnen tonen aan dat men geen obsédé hoeft te zijn om in Bosch man met uil een geestig beeldraadseltje rond een stevig geschapen heerschap te herkennen. Men notere overigens dat het distichon bij de gravure van Pieter de Jode ook een Franse pendant heeft, waarin mon hijbou dezelfde fallische rol vervult als in het Nederlands. Wat tot nadenken stemt: men hoefde rond 1500 niet altijd Middelnederlands te spreken, om Bosch iconografische sekspuzzeltjes op het middenpaneel van de Tuin te begrijpen.
[explicit]
|