Onderwijskrant
Conserveren en vernieuwen in coninuïteit
Inhoud blog
  • Ik pleit al decennia voor dringende optimalisring en bijsturing van ons kleuteronderwijs
  • Prof. William Brooks: Was Dewey a Marxist? Toch wel volgens auteur.
  • De regel dat men op school de kans loopt om niet te slagen en te moeten overzitten, maakt inherent deel uit van het schoolspel
  • Vlaamse kritiek in 1928 op indoctrinerend & communistisch onderwijs in Sovjet-Unie : haaks op de lovende getuigenissen van Dewey in boek van 1928, in brieven van Freinet
  • Pleidooi voor dingende optimalisering taalonderwijs in de kleuterschool
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    04-08-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Niveaudaling Vlaams basisonderwijs: gestoffeerde analyse van Paul Dudal
    HET BASISONDERWIJS IN VLAANDEREN/ In dalende lijn 
     Gestoffeerde analyse van de oorzaken

     Paul Dudal (ex-CLB-adviseur en auteur van tal van CLB-toetsen voor spelling, rekenen e.d.)

     We beleven een periode waarin politici en beleidsmensen van het onderwijs als kemphanen elkaar bestoken met bedenkingen over de teloorgang van de kwaliteit van ons onderwijs en over het tekort aan leerkrachten. De gestage achteruitgang van de resultaten van ons basisonderwijs is geen nieuwe, maar een verder voortschrijdende tendens. Dat blijkt o.a. uit internationale peilingsonderzoeken. Vanuit de hogere echelons van politiek en onderwijs wordt uiteraard druk overleg gepleegd op zoek naar oorzaken en geschermd met mogelijke oplossingen voor de toekomst. 

     Wij nemen hier de vrijheid om als modale burger een eigen mening te verwoorden over wat wij zien als een combinatie van factoren die mede verklarend zijn voor die voordurend dalende output van de leerresultaten in het lager onderwijs. Wij hebben de evolutie in het basisonderwijs beroepshalve gedurende 50 jaar (als thans 76 jarige) actief gevolgd en meebeleefd. Wij hebben vanuit onze ervaring en ook uit gesprekken met collega’s senioren een gefundeerde mening over wat in die loop van zovele jaren fout is gelopen. Onze opsomming van de volgens ons meespelende factoren volgt geen logisch opgebouwde lijn, maar kan inspirerend zijn bij het zoeken naar adequate oplossingen.

     1. In vergelijking met vroeger, krijgen leerkrachten in het basisonderwijs té veel opdrachten die los staan van hun eigenlijke kern- of onderwijstaak. 

    Zij zijn tegenwoordig ook welzijnswerkers die moeten zorgen dat ieder kind niet wordt overbelast, zich prima en ongeremd voelt en zeker geen frustraties oploopt in het klas- en schoolgebeuren. Ook met de ouders moet een goed en luisterend contact worden opgebouwd en onderhouden. Vele ouders vinden het normaal om de leerkracht buiten de schooluren regelmatig te mailen of te telefoneren om uitgebreid te praten over bekommernissen i.v.m. hun kind. Deze extra ‘sociale’ taken die op zich niet onbelangrijk zijn, zorgen bij de leerkrachten voor een meer dan normale surplusbelasting. 

     2. De mentaliteit en het gedragspatroon van lagere schoolkinderen zijn sterk veranderd. 

    De tijd dat een rustgevende klas- en schooldiscipline met duidelijke regels van wat wél en wat niet kan en mag, evident was, is sterk verwaterd. Kinderen worden aangemoedigd om mondig en assertief te zijn. Het zijn op zich goede eigenschappen, indien die in een gepaste mate en vorm aan bod komen. Ook hier zien we dat het veelal moeilijk is geworden om dit op de juiste wijze te kanaliseren en te doseren. De open vrijheid-blijheidsfeer heeft dikwijls de gezonde en rustbrengende disciplinesfeer té ver weggeduwd. 

     3. Een gekend, maar gevoelig en moeilijk te bespreken gegeven is, dat in de loop der jaren en in toenemende mate, kinderen met een allochtone achtergrond onze klassen bevolken. 

    In een aantal Vlaamse normeringsonderzoeken in scholen van de drie onderwijsnetten met gestandaardiseerde toetsen wiskunde en taal, hebben we zelf (Dudal: objectieve normeringsonderzoeken) kunnen vaststellen dat Vlaamse klassen met een ruime allochtone bezetting, gemiddeld lager scoren op die kennistoetsen dan klassen met geen of weinig allochtone kinderen. Deze feitelijke onderzoeksgegevens hebben geen relatie en staan los van elke vorm van racistisch denken. Het is spijtig dat er politieke partijen zijn die deze belangrijke tendens minimaliseren en andere partijen die er integendeel garen bij spinnen. 

    De instroom van kinderen bij wie de thuistaal veelal geen Nederlands is, neemt toe en is een belangrijke oorzaak dat het gemiddelde kennispeil steeds verder daalt. Dit fenomeen is voor bepaalde politieke partijen een moeilijk objectief besprekingspunt en wordt derhalve onvoldoende herkend en erkend als sterk medebepalende factor. 

    4. Het niveau van de instromende leerkrachten is gedaald. 

    Zeker wat betreft de kennis en cognitieve vaardigheden die bij hen worden verondersteld. Reeds meerdere jaren is kiezen voor het beroep van onderwijzer dikwijls een tweede of derde keuze, bijv. wanneer universitaire studies te moeilijk blijken. Dit probleem wordt terecht onderkend en men heeft voorstellen om hieraan te sleutelen. Het hedendaagse fenomeen dat instromers van buitenaf het lerarenkorps zullen aanvullen, is niet onmiddellijk een garantie op kwaliteitsverbetering. 

     5. In onze basisscholen zijn er steeds meer leerlingen met een gediagnosticeeerde stoornis en gepersonaliseerd, geïndividualiseerd onderwijs. 

    We zijn intussen vertrouwd met etiketten zoals … dyslexie, dyscalculie, dyspraxie, ADHD, autisme, aspergersyndroom, pesten, angstgevoelens, depressie bij kinderen, Gilles de la Tourette, oppositionele en antisociale gedragsstoornis, borderline, suïcidale neigingen … Zelfs hoogbegaafdheid is tegenwoordig een gevoelig leerprobleem geworden. 

    Kinderen met één of een combinatie van dit soort diagnoses en etiketten, hebben uiteraard (?) recht op een specialistische, meer individuele aanpak en zorg. Dikwijls dus in een klassensetting met aparte onderwijsvoorzieningen of met tussenkomsten van gespecialiseerde of toegevoegde hulpverleners die afwijken van het gewone klassikale leergebeuren en dit soms storend doorkruisen. 

    Zo zien we een groeiende tendens om de aanpak van het leren steeds verdergaand te individualiseren. Alles zoveel mogelijk op maat gesneden en aangepast aan de leerevolutie van elk aparte leerling met zijn eigen noden en leer- en/of welzijns- behoeften. Of: een steeds verdere teloorgang van de gedegen klassikale aanpak als basisbenadering en uitgangspunt voor het leren. De leraar als spilfiguur, die ruim de tijd krijgt om alles goed uit te leggen en in te oefenen met de groep. 

    6. Er is ook de gewijzigde rol van het clb. 

    In vroegere ‘pms’-tijden -de jaren ’80 –’90- werd door deze centra meer aandacht besteed aan de leerontwikkeling van alle leerlingen van klassengroepen. Wij geven als voorbeeld de manier van werken van het toenmalige pms van Torhout (waar ik als pms-adviseur werkzaam was in het basisonderwijs). De leerlingen van al onze scholen werden door ons pms klassikaal getest in januari van het eerste leerjaar en op het einde van het tweede leerjaar met gestandaardiseerde en genormeerde toetsen wiskunde (getallenkennis, hoofdrekenen, vraagstukken) en taal (dictee en hardop lezen). 

    De resultaten van alle leerlingen werden besproken met de titularis, de directeur en de taakleraar. Er bestond toen een soort natuurlijk sterke pms-werkinvestering in het meten en in het volgen van de evolutie van de basiskennissen van alle leerlingen. We refereren naar de pms-tijd van toen en zien dat de huidige clb-werkinvulling sterk afwijkt van het meten, van het nabij volgen en bespreken van de leerevolutie van alle leerlingen. 

    7. Soms worden er redenen bijgesleurd die mede verantwoordelijk zouden zijn voor de verdere daling in de resultaten

    Zo zou het moeilijk zijn om te leren als men met een ‘lege brooddoos’ naar school komt.En het aantal leerlingen per klas zou te hoog liggen om een goed rendement te halen. De vraag is of lagere schoolkinderen dertig of veertig jaar geleden zoveel beter gevoed waren en met een meer gevulde maag naar school kwamen. Wat het aantal leerlingen betreft, heeft mijn echtgenote (77 jaar en vroeger onderwijzeres) nooit minder dan dertig leerlingen in haar derde leerjaar gehad. Dat zijn dus geen nieuwe bijkomende redenen voor de daling. 8. Uiteraard zijn er twee grote recente boosdoeners die door iedereen worden erkend als ordeverstoorders van het normale leergebeuren: het huidige tekort aan leerkrachten en de coronaperikelen met serieus schoolverlet voor vele leerlingen. Niemand zal ontkennen dat dit de laatste jaren twee (mede)-oorzaken zijn van een algemeen verspreide leervertraging. Zij verklaren echter niet de reeds van vroeger gekende voortslepende daling van de leerprestaties. 

    BESLUIT

    Als gepensioneerde onderwijsbetrokkene bekijken we het huidige schoolse gebeuren in het basisonderwijs en de steeds dalende leerresultaten. We constateren dat een aantal vroegere waarden, gebruiken en normen vervaagd of verdwenen zijn. Er zijn nieuwe evoluties zoals de groeiende instroom van kinderen met een allochtone achtergrond. We zien ook het overvloedige aanbod van al of niet terechte diagnoses van stoornissen die een normale leervoortgang bij die gelabelde kinderen zouden belemmeren. En zo behoort een gepersonaliseerde, dus sterk individuele aanpak steeds vaker tot het normale onderwijsgebeuren. Steeds verder weg van een gedegen klassikale aanpak als basisbenadering. We houden het bij beschouwingen en onze interpretaties ervan, waarbij we bewust blijven dat een aantal ervan door de huidige ‘onderwijsexperten’ als nostalgische mijmeringen zullen worden weggewuifd. Maar we kijken uit naar de oplossingen die zij zullen voorstellen. 

    31 juli 2022 Paul Dudal

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:niveaudaling
    04-08-2023, 14:09 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    28-07-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hoe reformpedagogen als John Dewey en vele anderen uitpakten met een karikatuur van klassiek onderwijs om hun alternatieve ‘progressieve’ ideeën te promoten

    Hoe reformpedagogen als John Dewey en vele anderen uitpakten met een karikatuur van klassiek onderwijs om hun alternatieve ‘progressieve’ ideeën te promoten

    L’éducation traditionnelle : émergence d’une catégorie polémique aux États-Unis

    Sébastien-Akira Alix (In Le Télémaque 2019/1 (nr. 55), p 123 – 136.

    Traditioneel onderwijs: de opkomst van een controversiële categorie in de Verenigde Staten

    Aan het begin van de 19de en 20ste ontwikkelen  in de Verenigde Staten  aanhangers van de progressieve onderwijsbeweging een virulente retoriek van breuk met de klassieke onderwijsvisie,  een manier van lesgeven die werd gezien als in wezen conservatief en elitair. Verre van slechts een instrument van welsprekendheid te zijn, is deze retoriek strikt genomen een taal – een voorstelling en visie van het onderwijs,  - die overeenstemt met de definitie van Amerikaans progressief onderwijs.

    Cohen, gebaseerd op het werk van wetenschapshistorici zoals Thomas Kuhn en neomarxistische denkers zoals Antonio Gramsci en Pierre Bourdieu, betoogt dat progressief onderwijs moet worden opgevat als een taal die wordt gevormd in sterke tegenstelling tot de eerdere ‘conservatieve’ taal,  om  zo een symbolische overheersing en culturele hegemonie over de samenleving als geheel te kunnen vestigen. In dit perspectief lijkt progressief onderwijs in wezen verbonden met een ander taalsysteem, met een moreel-intellectueel discours van het onderwijs, dat het  klassieke discours bestrijdt  en dat  vecht om de  dominantie van het eigen progressief discours te vestigen.

    Cohen stelt  dat het moreel-intellectuele discours van het klassiek onderwijs   de hele negentiende eeuw domineerde en tot het einde van de Eerste Wereldoorlog. Het discours van progressief onderwijs (Dewey en co), ondertussen, aanvankelijk marginaal, nam geleidelijk de overhand en bezette de eerste plaats in het Amerikaanse symbolische universum van onderwijs in de jaren 1950, Ibidem, pp. 323-326.

    Door het Amerikaanse onderwijs te beschouwen als een discursief veld dat in principe twee concurrerende talen/onderwijsvoorstellingen omvat, maakt Cohens benadering het moeilijk om de opkomst van de progressieve onderwijsbeweging te begrijpen en om te begrijpen wat hij het moreel-intellectuele discours van het onderwijs noemt door te overwegen dat dit laatste synchroon het discours van progressief onderwijs ondersteunt.

    Het is vanuit een evolutionaire opvatting van de menselijke geschiedenis,  vanuit de stelling dat de wereld sterk veranderd is en een ander soort onderwijs vereist, dat progressieve onderwijshervormers een blijvende scheiding van het Amerikaanse pedagogische denken creëerden waarvan de effecten vandaag de dag nog steeds voelbaar zijn.

    De progressieve hervormers construeren een polemische categorie, de term  traditioneel onderwijs, dat ook vaak oud onderwijs of conventioneel onderwijs wordt genoemd - om de voorstanders van een klassieke academische/schoolse en literaire opleiding die uniform wordt aangeboden aan alle leerlingen, ongeacht hun sociale achtergrond, in diskrediet te brengen. Ze bestempelen  het  traditionele onderwijs als  totaal voorbijgestreefd en voor een nieuw – of progressief – onderwijs  dat vooral  praktischingestelde mannen en democratische Amerikaanse burgers zal voortbrengen die gericht zijn op het algemeen belang.

    De progressieve Cohen  stelt dat het de progressieve onderwijsbeweging en haar Weltanschauung ,  geïnspireerd is door de theorie van het evolutionisme, die een verdeling van het pedagogisch denken in twee tegengestelde kampen of talen veroorzaakt,  met aan de ene kant het onderwijs van het verleden, vooral de negentiende  eeuw en zijn intellectuele doestellingen, en aan de andere kant progressief onderwijs dat hiermee wil breken.

    Om dit te doen, onderzoekt Cohen  in een eerste deel van zijn boek, hoe Amerikaanse hervormers erin slaagden  om een sluier van vereenvoudiging/karikaturisering  over de pedagogische ideeën en praktijken van het verleden te werpen door ze te zien als een weerspiegeling van  een aristocratische samenleving en, in naderhand van  een conservatieve maatschappelijke klasse die haar overheersing probeerde op te leggen via een overwegend literaire schoolcultuur. Vervolgens bestudeert hij in een tweede stap hoe sommige progressieve hervormers deze categorie van traditioneel onderwijs hebben gebruikt om de voorstanders van literair en academisch onderwijs te diskwalificeren en in plaats  van een intellectuele vorming, te pleiten voor een vorming/socialisatie van het geweten van de burgers.

    Traditioneel onderwijs: een simplistische/  karikaturale voorstelling

    Herbert Spencer stelde al  Er is eennoodzakelijke relatie tussen opeenvolgende onderwijssystemen en de opeenvolgende sociale staten waarmee ze naast elkaar hebben bestaan.  Toen de stelregel van de Kerk was: Geloof en stel geen vragen, was dit ook de stelregel van de school.  Tegenwoordig, wanneer we beginnen te leren dat dingen meer in zich dragen dan we denken, hun heerschappij en hun wet;  Dat politieke regeringen, om efficiënt te zijn, uit de ingewanden van de samenleving moeten komen en niet van buitenaf aan haar moeten worden opgelegd.   Het oude onderwijssysteem was een broertje van het sociale systeem uit die tijd. Aan de andere kant komen  onze methoden van modern onderwijs in hun nogal tegengestelde karakters, komen overeen met onze meer liberale instellingen, in religieuze en politieke zaken [4].

    In deze passage verwoordde de Britse filosoof Herbert Spencer op voorbeeldige wijze drie kernideeën die aan het begin van de negentiende eeuw als basis zullen dienen voor het progressieve denken in het onderwijs in de 20ste eeuw in de Verenigde Staten. De eerste is het bevestigen van het bestaan van een correlatie tussen de politieke verzorgingsstaat en het onderwijssysteem dat in elk tijdperk wordt gewaardeerd. De tweede is gebaseerd op het idee dat de samenleving van de tweede helft van de negentiende eeuw  een breuk op gang brengt, vooral vanwege de industrialisatie, een overgang van  de overgang van heteronomie naar autonomie, een overgang  van heteronome:  samenlevingen die ervan uitgaan van  dat ze aan  een wet buiten zichzelf gehoorzamen, waarin traditie, autoriteit, religie de status van opperste norm verkrijgt – naar   autonomie:  naar samenlevingen die denken dat ze voor zichzelf hun eigen wetten ontwerpen. Deze breuk impliceert  volgens de ‘progressievelingen’ een noodzakelijke transformatie van het onderwijssysteem in de richting van moderne onderwijsmethoden gebaseerd op psychologie om zich aan te passen aan de aard van de moderne democratische industriële samenleving, die als werkingsprincipe gebaseerd is op  de regel van autonomie en op het zoeken naar wetenschappelijke waarheid.

    Het is op basis van deze ideeën dat Amerikaanse progressieve hervormers in de eerste helft van de 20ste eeuw (Dewey en co)  beweren te breken met een traditioneel onderwijs dat wordt gezien als ongeschikt voor de vorming van democratische burgers die zich richten op het algemeen belang. Hun redenering kan als volgt worden samengevat: overwegende dat onderwijs tot doel heeft autonome burgers voor de democratie op te leiden die in staat zijn de duurzaamheid ervan te waarborgen – kan  het klassieke  academisch boekonderwijs, uit een tijdperk met aristocratische samenlevingen die op heteronomie gebaseerd zijn ,  niet langer geschikt zijn voor  democratische staten. Hieruit volgt dat klassieke onderwijsmethodes, de hedendaagse overblijfselen van deze leer uit vroegere tijdperken,  moeten worden verworpen en dat nieuwe methoden die het karakter en geweten van toekomstige burgers van de democratie kunnen vormen, binnen het onderwijs moeten worden geïntroduceerd.

     Deze redenering onthult al de vereenvoudigende/simplistische dimensie van progressief onderwijs onderwijs met betrekking tot de angst en afkeer voor de samenlevingen en onderwijssystemen van het verleden. Deze gedachte wordt ook goed verwoord door John Dewey in de volgende passage: Onze (nieuwe)  sociale opvatting van het onderwijs is gebaseerd i op de kritiek op traditionele doctrines en praktijken, waarbij de laatste de overblijfselen vertegenwoordigen van omstandigheden die niet alleen tot het verleden behoren, maar ook in strijd zijn met de democratische maatschappijvisie. Deze strijd tegen de doelstellingen en inhoud van het traditionele onderwijs valt zowel de onderwijsmethoden, de discipline van het onderwijs en de inhoud ervan aan en in het bijzonder de algemene en klassieke notie van cultuur als  een speciale opleiding, bedoeld voor speciale klassen, voor  de opgeleide klasse en de heersende klasse [5].

    J. Dewey over onderwijs vanuit een sociaal perspectief

    In deze tekst wijst Dewey vooreerst op het volgens hem  onmiskenbare feit dat in de loop van de westerse geschiedenis de meest geavanceerde vormen van onderwijs vooral werden ontworpen en ontwikkeld om te voldoen aan de onderwijsbehoeften van de kinderen van de hogere klassen. Dewey gaat verder door  te poneren dat de vormen en inhoud van dit traditionele onderwijs, inclusief het begrip cultuur, inherent aristocratisch zijn en daarom tegengesteld zijn aan een democratische opvatting van onderwijs. Door deze traditionele pedagogische doctrines en praktijken aan te wijzen als overblijfselen van vroegere omstandigheden  die nu in strijd zijn met de democratie, bevestigt Dewey dat de schoolcultuur uit het verleden  moet worden verworpen om de democratische ontwikkeling van de Amerikaanse natie te bevorderen: het idee dat kennis het ultieme doel is van alle instructie en dat het een kwestie is van het verwerven ervan door de het frequenteren en onthouden van teksten –  en vooral die van de grote klassieke literaire auteurs- koos vanwege hun neiging om de geest van jonge mensen te vormen. 

    Voor Dewey is deze nadruk op intellectuele vorming en onderwijs des te ernstiger en schadelijker in een democratische samenleving, omdat die intellectuele vorming voortkomt uit een verlangen van de ijdele klsase naar  naar overheersing door over de arbeidersklasse.  Een dergelijke manier van onderwijs wil de orde  reproduceren die eigen is aan de samenlevingen waaruit zij voortkomt.

     Dewey drukte het zo uit: Onze schoolmethoden  en ons schoolcurriculum zijn geërfd uit een periode waarin het leren en beheersen van bepaalde symbolen, die toen de enige toegang tot kennis waren, voorop stonden. De idealen van deze periode zijn nog steeds grotendeels onder controle, zelfs wanneer methoden en externe omstandigheden  zijn veranderd.  Het is een onderwijs dat  bijna volledig wordt gedomineerd door de middeleeuwse opvatting van leren. Het is iets dat in wezen zijn toevlucht neemt tot het intellectuele aspect van onze natuur, ons verlangen om te leren, informatie te verzamelen en beheersing van de symbolen van kennis te verwerven. Dit staat echter  haaks op onze impulsen en neigingen om te maken, te maken, te creëren, te produceren, of het nu in de vorm van nut of kunst is.  Het gevolg is wat we overal om ons heen kunnen zien – de scheiding tussen 'beschaafde' mensen en 'arbeiders', de scheiding van theorie en praktijk.[8]

    Traditioneel onderwijs wordt dus door Dewey en co gezien als een voorbeeld van reproductie van de orde van aristocratische samenlevingen waarmee deze vorm van onderwijs is verbonden. Dewey verwijst in deze passage  over het traditionele onderwijs naar de Middeleeuwen, maar iop andere plaatsen in zijn publicaties evenzeer naar het onderwijs dat  aan het einde van de negentiende eeuw in de meeste schoolsystemen in de Verenigde Staten werd gegeven [9] en ook naar b.v. het Frans onderwijs in de vroege jaren 1860 [10].

    Als Dewey erin slaagt is om onderwijsvormen uit verschillende historische contexten en educatieve tradities te bestempelen als voorbeelden van traditionele onderwijsmethoden en -praktijken, dan wijst dat erop dat  dat zijn invulling van klassiek onderwijs  heel breed en vaag is. Zoals de filosoof Dewey zelf wel  tussendoor opmerkt: Ik heb misschien wat overdreven om de typische kenmerken van het oude onderwijs duidelijk naar voren te brengen: de passiviteit van de leerlingen, de mechanische massa van kinderen, de uniformiteit van programma en methode. Het kan worden samengevat door te stellen dat het zwaartepunt van het onderwijs steeds buiten het kind lag. Dit zwaartepunt ligt aan de kant van de leraar, van  het leerboek & waar je maar wilt, behalve in de onmiddellijke instincten en activiteiten van het kind zelf. Op basis hiervan is er weinig te zeggen over het leven van het kind. 

    Met dergelijke vage en simpllistische definitie kunnen vrijwel alle vormen van onderwijs voorafgaand aan de progressieve onderwijsbeweging worden beschouwd als traditioneel of oud onderwijs. Op deze manier werpt Dewey een karikaturale  sluier van vereenvoudiging over de doctrines en pedagogische methoden uit het verleden door de aanzienlijke verschillen uit te wissen die  bestonden tussen onderwijssystemen van verschillende tijden en plaatsen; denk bijvoorbeeld aan de vele verschillen tussen de vorstelijke school van Karel de Grote, de pedagogische methoden van middeleeuwse universiteiten, de Ratio Studiorum van jezuïetencolleges, het Amerikaanse koloniale onderwijs, dat in de Amerikaanse plattelands- en stedelijke scholen van de negentiende eeuw voorzag  en in hun Franse tegenhangers. Door het door zo’n bril te belijken worden al deze discrepanties als kleine zaken beschouwd. De nadruk wordt gelegd op het feit dat al  deze vormen van onderwijs niet in de eerste plaats uitgaan van  de onmiddellijke instincten en activiteiten van het kind geven.

    De performatieve kracht van zo’n benadering ligt ook  in het feit dat  het drie elementen associeert die uit verschillende registers naar voren komen: een schoolvorm – gericht op de overdracht van kennis in de klas en gebaseerd op de aanwezigheid van geselecteerde literaire werken; een sociale staat – een aristocratische samenleving verdeeld in klassen; en een psychologie van het intellect of de vermogens.

    Het centrale punt van deze retoriek is gebaseerd op het idee dat deze overwegend literaire & intellectuele  onderwijsopleiding noodzakelijk ondemocratisch is,  omdat ze verbonden  is aan een aristocratische samenleving en met een heersende klasse die niet hoeft te werken om zichzelf te onderhouden.

    Ook een collega van John Dewey aan de Universiteit van Chicago,  de scioloog Thorstein B. Veblen,  vertolkte zo’n visie in die in een werk dat nu wordt beschouwd als een klassieker van de Amerikaanse sociologie, The Theory of the Leisure Class . T.B. Veblen beweerde dat de klassieke literaire cultuur en het onderwijs, met name de geesteswetenschappen, slechts de uitdrukking zijn van de overheersing van de mentale gewoonten van een ijdele klasse, gekenmerkt door een roofzuchtig en conservatief instinct. Vanuit een evolutionair perspectief stelt Veblen in dit boek een institutionalistische analyse voor van de ontwikkeling van de sociale structuur als gebaseerd op een proces van natuurlijke selectie van instellingen", onder druk van de omstandigheden en omstandigheden van de omgeving waarin ze zijn ingeschreven. Veblen is van mening dat de sociale wereld is gestructureerd rond instellingen die de socioloog definieert als "overheersende mentale gewoonten, wijdverspreide manieren van denken over de specifieke relaties en specifieke functies van het individu en de samenleving.

    Deze overheersende mentale gewoonten die de sociale wereld vormen en organiseren, zijn die van een bezittende en niet-industriële klasse die vrijetijdsklasse wordt genoemd en bevinden zich in een ambivalente relatie ten opzichte van de algemene evolutie van de samenleving: als producten van sociale evolutie komen deze instellingen overeen met de kristallisatie van de overheersende mentale gewoonten die werden geselecteerd tijdens de vorige aanpassing van de samenleving. sociale structuur van zijn omgeving.  Aan de andere kant, omdat ze zijn gevormd en doorgegeven om te voldoen aan de behoeften die verband houden met eerdere omstandigheden, zijn deze instellingen op zichzelf bedoeld om door te gaan en zijn ze daarom in wezen conservatief en misoneïstisch  (afkerig van nieuwe denkbeelden) (15).

    Deze toestand van voortdurende faseverschuiving tussen instellingen en economische vereisten veroorzaakt een spanning, zelfs een wrijving, intern in de samenleving: de arbeidersklasse, omdat ze in direct contact staat met de behoeften van het leven.Ze  ligt aan de basis van een verlangen naar innovatie en het in vraag stellen van bestaande instellingen. Maar de hogere klasse, omdat ze de voordelen geniet van het functioneren van instellingen en omdat ze meer gespaard blijft door economische behoeften, is inherent conservatief [16]. Om haar misoneïsme (afkerigheid van nieuwe denkbeelden) te laten zegevieren, bouwt de ‘ijdele’ klasse haar manier van leven en haar mentale gewoonten op tot normen van goede smaak en respectabiliteit door opzichtige consumptie, dat wil zeggen een zichtbare uitgave die laat zien dat men deel uitmaakt van de goede samenleving, die het model wordt waarnaar alle leden van de lagere klassen streven [17]

    Het is dan ook  aan deze leidende klasse om in het algemeen te bepalen welke levenswijze de maatschappij als toelaatbaar moet beschouwen; Het is ook haar rol om dit sociaal herstelplan in zijn hoogste en meest ideale vorm te bevorderen door middel van voorschriften  en voorbeelden [18]. De ‘vrijetijdsklasse’ legt zo haar manier van leven op aan de hele samenleving, ook al druist ze in tegen de principes van een democratische maatschappij gebaseerd op arbeid. In dit geval vormen de school, het hoger onderwijs en de geesteswetenschappen instellingen bij uitstek voor het vormen van karakters in overeenstemming met de principes van de vrijetijdsklasse en dus voor het vormen van conservatieve geesten die zich proberen te onderscheiden in een egoïstische geldelijke competitie. We merken dat de woordvoerders van de geesteswetenschappen . . . zich vrij uniform lenen voor een bepaalde modellering van het karakter van de leerling. Ze passen dit karakter aan een traditioneel egocentrisch consumptiesysteem aan. Ze leren de leerling het ware, het mooie en het goede te overdenken en te proeven, om ze te meten met het klassieke etiket  van fatsoen en superieure verdienste, die vooral voor de vrije tijd kenmerkend is. De woordvoerders van de geesteswetenschappen, gevoed door de prachtige taal, verhullen de werkelijkheid  met hun archaïsche ideaal van eminentie en waardigheid. Deze houding is niet verwonderlijk als het de vrijetijdsklasse is die scholen organiseert en als basis dient [19]

    Op basis van een dergelijke opvatting herleiden Veblen, Dewey en  vele progressieve hervormers in het onderwijs het pedagogische ideaal dat ten grondslag ligt aan het literaire & intellectuele onderwijs, en vooral dat van de geesteswetenschappen, simplistisch tot een verlangen naar overheersing van een ijdele, aristocratische en elitaire klasse over de rest van de samenleving. Deze progressieven houden nooit op met het bekritiseren van de neiging van de geesteswetenschappen om vernederde kinderen te produceren  en kinderen die op hun beurt vernedere. Vanuit hun perspectief is dit een manier van opvoeden die het natuurlijke sociale instinct van kinderen te  verzwakken en vervangen door individualistische normen en doelen zoals competitie, rivaliteit, angst en oordelen over superioriteit en inferioriteit.[20]

    Vanuit dergelijke voorstelling en vanaf dat moment werd de traditionele school opgevat als een gevangenisachtige instelling waarvan de fundamentele bron gebaseerd was op  onderscheid was en waarvan de discipline hielp om bij kinderen een neiging te cultiveren om te willen schitteren om zich aan te sluiten bij de leden van die beschaafde en ijdele klasse die haar overheersing verbergt onder het vernis van de hoge cultuur.

    Dewey: Omdat ze allemaal hetzelfde werk doen en worden beoordeeld in lessen en examens, in termen van  cijfers en rangen-  niet op hun motieven en de doelen die ze zelf proberen te bereiken, wordt het verlangen om uit te blinken ten onrechte gebruikt. De zwaksten verliezen het gevoel van hun capaciteiten en accepteren een positie van langdurige en ongeneeslijke minderwaardigheid. De effecten van deze methode op het gebied van zelfrespect en respect voor werk worden zo onder druk gezet. De sterken zijn geneigd om op te scheppen dat ze de sterkste zijn. Het kind wordt dus voortijdig meegesleurd in het gebied van individualistische competities, en dit op het gebied waar een dergelijke strijd het minst wenselijk is, in deze intellectuele en morele sfeer, waarvan de wetten moeten zijn: samenwerking en participatie  J. Dewey, L'école et l'enfant, Parijs, Fabert, 2004, p. 102.

    Dit soort redeneringen leidde tot een diepgaande herwerking van de functie van de school, omdat progressieve denkers  de morele opvoeding belangrijker vinden dan de  intellectuele vorming -in het kielzog van moderne principes die met name door Rousseau in L'Émile zijn gethematiseerd. De intellectuele vorming,  wordt voorgesteld als een eenvoudig ongeval (bijproduct) als gevolg van de concrete vormingsactiviteiten waarbij de kinderen zijn betrokken. Progressieve hervormers zullen dus de noodzaak naar voren brengen om het primaat van de intellectuele vorming van leerlingen te vervangen door de socialisatie/vorming  van gewetens om te voldoen aan de behoeften van de Amerikaanse industriële en democratische samenleving.

    Democratie als manier van leven: van intellectuele vorming  naar vorming van maatschappelijk geweten

    De virulente kritiek op het traditionele onderwijs voorgesteld door progressieve hervormers komt voort uit een verlangen om de literaire cultuur te degraderen naar een secundair niveau in vergelijking met andere educatieve programma's die voorrang verlenen  aan alles wat te maken heeft met  nut, dienstbaarheid en wetenschap. Voor hen gaat het om het bevorderen van een wetenschappelijk onderwijs dat meer gehecht is aan de praktijk dan aan de theorie, dat uitgaat van het concrete, van de werkelijke activiteiten van het sociale leven en dat volledig gericht is op het algemeen welzijn om praktische mannen en vrouwen te vormen die gericht zijn op het algemeen belang en in staat zijn om de wetenschappelijke en industriële ontwikkeling van de Amerikaanse natie te waarborgen.

     In de volgende passage wordt dit idee  goed verwoord door John F. Bobbitt, een professor in onderwijsadministratie aan de Universiteit van Chicago en de grondlegger van Curriculum Studies in de Verenigde Staten: Het oude onderwijs . . . was vooral gewijd aan het vullen van het geheugen met feiten. Onderwijs moet nu een soort wijsheid ontwikkelen die alleen kan voortvloeien uit deelname aan de levende ervaring van mensen, en nooit uit het louter uit het hoofd leren van verbale verklaringen van feiten. Het moet daarom gedachten en oordelen vormen in verband met feitelijke levenssituaties, een taak die duidelijk verschilt van de kloostergangachtige activiteiten uit het verleden. [...] Het heeft de functie om elke burger, man of vrouw, niet op te leiden in kennis over burgerschap, maar in de competentie van burgerschap (vaardigheid in burgerschap); niet aan kennis over hygiëne, maar aan het vermogen om een robuuste gezondheid te behouden; niet alleen aan kennis van abstracte wetenschap, maar aan het vermogen om ideeën te gebruiken om praktische situaties te beheersen (J.F. Bobbitt, The Curriculum, Cambridge, The Riverside Press).

    J. Derwey: In dit perspectief ligt het grote probleem van het traditionele onderwijs en zijn pedagogische methoden in het feit dat het leidt tot de vorming van mooie geesten en mooie individualiteiten die, hoewel briljant als het gaat om het verdoezelen en het hebben van theoretische kennis over verschillende onderwerpen, zich afkeren van elke serieuze toewijding aan het algemeen welzijn en zichzelf zelfgenoegzaam opsluiten in een soort egoïstisch en narcistisch genot. het verachten van alles wat met handenarbeid en de massa's te maken heeft, beschouwd als een cluster van vulgaire geesten” J. Dewey, Democratie en Onderwijs

    Dewey: Als voor deze progressieven een dergelijke manier van onderwijs geschikt zou kunnen zijn voor een kleine elite in een samenleving van een aristocratisch type, is het noodzakelijk, in een geavanceerde industriële samenleving die de massa's opleidt, om andere vormen van onderwijs te bedenken die de vorming van democratische sociale en morele disposities op de voorgrond plaatsen. Het is daarom noodzakelijk om het oordeelsvermogen van leerlingen te vormen op basis van hun concrete ervaringen en  omzo  een breuk te voorkomen tussen het verwerven van abstracte kennis over burgerschap, hygiëne, wetenschap en het vermogen om een goede burger te zijn, gezond en in staat om de principes van de wetenschap toe te passen om de problemen van het concrete leven op te lossen. Het nieuwe functioneel onderwijs

    J.F. Bobbitt :De nieuwe techniek van het maken van leerplannen", is  dus een kwestie van invoeren die  duidelijk opgevat  wordt als een morele opvoeding.

    Voor Dewey is democratie niet alleen een regeringsvorm, het is ook vooral een sociale staat die wordt gekenmerkt door gelijke omstandigheden, waarvan de gevolgen op alle niveaus van het bestaan worden waargenomen: Democratie is meer dan een regeringsvorm; Het is in wezen een geassocieerde levende levensstijl, van gedeelde ervaringen die worden gecommuniceerd" -J. Dewey, Democracy & education,  p. 169..

    J. Bobbitt: Deze opvatting van democratie is een van de belangrijkste punten in de kritiek op het traditionele onderwijs. Het gaat om  het opvatten van democratie als een manier van leven en niet langer als een vorm van bestuur, en dit  impliceert dat er praktijken, manieren van leven, zijn die niet democratisch zijn. Precies omdat democratie wordt opgevat als een samenhangende manier van leven, van gemeenschappelijke ervaringen die worden overgedragen, maakt zij het mogelijk een afwijzing van de pedagogische methoden van het traditionele onderwijs te rechtvaardigen door het ideaal van het schoolonderwijs te relateren aan zijn ‘sociale ‘ geldigheid, dat wil zeggen een afwijzen van een samenleving van het aristocratische type dat principieel tegen de democratische opvatting is. Als democratie wordt opgevat als een manier van leven, dan moeten kinderen van jongs af aan worden geleerd om democratisch te leven. (De nieuwe techniek van het maken van leerplannen, p. 47).

    Of zoals John Dewey het zegt: We kunnen zowel op schoolmethoden als op curricula deze opvatting van de school als samenleving toepassen die de fundamentele principes van het sociale leven in een typische vorm weerspiegelt en reproduceert. Wat methoden betreft, vereist dit principe dat we vooral bouwen en produceren, in plaats van absorberen en leren. Men realiseert zich niet hoe asociaal deze laatste/klassieke methoden zijn, of hoe ze onbewust, maar zeker en diepgaand, het oordeel en gedrag van de leerling beïnvloeden  J. Dewey, Ethische principes die ten grondslag liggen aan onderwijs, in L'école....

    Dewey: Het doel van de school is dus om democratische gewoonten bij kinderen te vormen. Het is daarom noodzakelijk om op scholen al deze aanpakken af te schaffen die bedoeld zijn om een bevoorrechte klasse te vormen: we moeten respectvolle onderwerping aan klassieke auteurs afwijzen,  en de geest van initiatief, het eigen oordeel  te bevorderen. We moeten  de academische normen verwerpen die de vrucht zijn van aristocratische samenlevingen en die het verlangen aanmoedigen om zich te onderscheiden: we moeten hun schadelijke effecten op de vorming van het karakter van kinderen beperken.

     De klassieke cultuur wordt daarom beschouwd als een verouderd ideaal dat binnen de schoolinstelling nieuw leven moet worden  afgewezen door onderwijs aan te bieden op basis van de concrete activiteiten van leerlingen en gericht op de socialisatie van het geweten J.F. Bobbitt, Het Curriculum, . 279-281..

    In navolging van Dewey diskwalificeerden  veel  hervormers de hogere waarde van het klassieke literaire onderwijs voor de vorming van de geest  Zoals Dewey schrijft: Ieder mens die in de studie van taal en literatuur iets nobelers ziet, idealer, meer conform aan een liberale cultuur dan in die van de wetenschap, wordt, al dan niet bewust, diep beïnvloed door dit geloof in de quasi-goddelijkheid van de zuivere geest.  Het individu dat de superioriteit van de studie van literatuur en geesteswetenschappen in de vorming van de geest bevestigt, wordt voorgesteld als zijnde bewust of niet, diepgaand beïnvloed door dit geloof in de quasi-goddelijkheid van de zuivere geest. 

    Deze formule is symptomatisch voor een proces van diskwalificatie dat de neiging heeft om elke waarde te ontkennen aan de persoon die het vasthoudt door zijn ideeën te vernieuwen naar een eerder stadium van de menselijke evolutie: het individu in kwestie wordt niet gepresenteerd als een rationele actor van zijn doel, maar als de proxy (bewust of onbewust) van een conceptie van de geest die wordt waargenomen als een verouderd residu van het verleden dat voortkomt uit een geloof dat niet overeenstemt met het standpunt van de  wetenschapper, met die van de Amerikaanse democratie van het begin van de twintigste eeuw. In een progressieve periode gericht op democratie en wetenschap, vertegenwoordigt deze man dan een stem uit het verleden, haaks op de  evolutie van de samenleving - en hij  verschijnt daarom als een traditionalist, zo niet een reactionair en een rem op de sociale vooruitgang.

    Op deze manier onthullen deze uitspraken van Dewey het simplificerende  karakter van de redenering die wordt veroorzaakt door de constructie van de polemische categorie van het traditionele onderwijs. Een simplificatie en karikaturisering  omdat het probleem van de doelstellingen, plaats en waarde van het literatuuronderwijs in de schoolcultuur volledig wordt opgelost in een binaire tegenstelling tussen enerzijds de vorming van de zuivere geest en anderzijds die van  nut en toepasbaarheid. Dit wordt des te duidelijker als men bedenkt hoe progressieve hervormers en, in navolging van hen, veel historici van het Amerikaanse onderwijs in staat zijn geweest om te beweren dat een prominente opvoeder als William T. Harris (1835-1909) een conservatief en traditionalist was, gewoon omdat Harris zich verzette tegen bepaalde dimensies van de progressieve onderwijshervormingen (in: M. Curti, The Social Ideas of American Educators ,1935

    Aan het einde van de 19de  eeuw was Harris is de beroemdste Amerikaanse onderwijsdenker van zijn generati.  Tussen 1868 en 1880 was hij superintendent van openbare scholen in St. Louis, Missouri, voordat hij in 1889 werd benoemd tot U.S. Commissioner of Education, een functie die hij tot 1906 bekleedde. In plaats van een tegenstander van verandering te zijn, stond Harris relatief open voor nieuwe ideeën.  Als superintendent van St. Louis-scholen droeg hij bij aan de ontwikkeling van cursussen in vreemde talen, met name Duits, om aan de behoeften van immigranten te voldoen. Harris was ook sterk gekant tegen lijfstraffen en probeerde de zeden op school te verzachten, onder meer door de nadruk te leggen op de werving van vrouwelijke leraren.

    Hoewel Harris enkele progressieve ideeën in het onderwijs verdedigde, aarzelde hij niet om anderen te bekritiseren, met name  ook de stelling dat het leren van oude talen het verouderde residu was van een eerdere periode. Integendeel, Harris betoogt dat een dergelijke instructie aan alle leerlingen moet worden gegeven omdat het hen in staat stelt afstand te nemen van de wereld om hen heen en deze in perspectief te plaatsen  in:Jaarverslag van de Raad van Bestuur van de St. Louis Public....

    Evenzo lijkt de frequente bewering van progressieve hervormers dat alle kwalen van de Amerikaanse onderwijsinstelling zullen worden opgelost op de dag dat de school kindgericht is en leert door te doen, hem op zijn minst  sterk overdreven  Hoewel Harris het eens is met het idee dat de vorming van karakter en hart het hoofddoel van onderwijs moet zijn, is Harris van mening dat de manier om dit te bereiken niet is om het onderwijs op het kind te concentreren, maar om het intellect van de leerlingen te vormen.

     In die zin beschrijft  Harris de Psychologische grondslagen van het onderwijs  in een boek gepubliceerd in 1898  & getiteld Psychologic Foundations of Education. Harris pleit voor  een veeleisend curriculumontwerp waarin de nadruk wordt gelegd op de noodzaak voor alle leerlingen om rekenen, wiskunde, aardrijkskunde, geschiedenis, grammatica, kunst en literatuur te studeren; disciplines die hij beschouwt als de "vensters van de ziel.  Het is deze opstelling van Harris die volgens de progressievelingen  zijn reputatie als conservatief en reactionair bevestigt.

    Over dit punt schrijft Dexey  in een recensie van het boek van Harris het volgende: Dr. Harris’ theorie van elementair, secundair en hoger onderwijs is een goede presentatie van de bestaande praktijk  waarvan de inherente gebreken ervan alleen maar duidelijker worden. Dat de periode van het basisonderwijs bij Harris nog lang in het teken staat van technische symbolen van onderlinge communicatie, vergezeld van fragmentarische informatie-elementen over de wereld van de natuur en de mens, lijkt me ongelooflijk. Alles wat het meest vitaal en vooruitstrevend is in het bestaande basisonderwijs wijkt af van deze tradities. In deze omstandigheden betreur ik het ten zeerste dat Dr. Harris zijn grote en welverdiende autoriteit heeft gebruikt om leiding te geven aan wat overdreven conservatief en zelfs reactionair lijkt. J. Dewey over  Harris' psychologische grondslagen van het onderwijs....-.

    In deze passage is Dewey's kritiek op Harris' ideeën symptomatisch voor het functioneren van progressief denken in het onderwijs: Dewey onderzoekt niet de praktische geldigheid van Harris' pedagogische stellingen, maar diskwalificeert ze zomaar door te beweren dat ze de rechtvaardiging zijn van bestaande praktijken en de weerspiegeling van tradities die op het punt staan te verdwijnen. De retoriek die Dewey in deze passage gebruikt, is interessant omdat deze passage het argument verschuift van de sfeer van rationaliteit naar de sfeer van emotie.

    De filosoof Dewey bekritiseerde  de stellingen van Harris niet met concrete argumenten; Harris' ideeën leken hem ongelooflijk; hij betreurde het feit dat de commissaris van Onderwijs zich achter de ideeën van het verleden schaart en bijgevolg afziet van het afwijken van de traditie. In dit opzicht, met de constructie van deze categorie  en voorstelling van traditioneel onderwijs, blijkt duidelijk dat  progressief denken  een ideologische, binaire en manicheïstische gedachte/constructis is die niet echt probeert het kritische standpunt van anderen te begrijpen, maar de neiging heeft om het zomaar  te diskwalificeren door het te beschouwen als  de kant van de traditie die tegen alle vooruitgang zou zijn.

    Kortom, door deze voorstelling van traditioneel onderwijs te construeren, hebben progressieve denkers dus een systeem ontwikkeld van structurerende representaties van het Amerikaanse educatieve denken,  een retoriek waarvan de effecten vandaag de dag nog steeds voelbaar zijn in de Verenigde Staten  Historicus Larry Cuban schrijft hierover: Dit retorisch apparaat van de progressievelingen onder  invloed van het evolutionaire denken weerspiegelt de oprichting van een blijvende verdeling van het Amerikaanse onderwijsdenken in twee kampen:   aan de ene kant degenen die neigen naar progressivisme en democratie en die een concrete opvoeding verdedigen die wordt gekenmerkt door een kindgerichte benadering;  en aan de andere kant hun tegenstanders die worden verwezen naar eerdere stadia van sociale en educatieve evolutie, met hun elitaire en antidemocratische echo's, en daarom worden gepresenteerd als de stemmen van tradities uit het verleden.

     


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:Dewey
    28-07-2023, 14:47 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    17-07-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen. Greg Lukianoff and Jonathan Haidt over overbescherming, overdreven traumatisering en maatschappelijke/politieke extremisering in “The Coddling of the American Mind’

     Profs. Greg Lukianoff and Jonathan Haidt over overbescherming,  overdreven traumatisering en maatschappelijke/politieke extremisering  in  The Coddling of the American Mind

    De indruk dat we onze kinderen te slap opvoeden (overbeschermen) en dat ze daardoor de wereld niet aankunnen, is breed gedragen, maar het klopt niet.zegt ontwikkelingspsycholoog Stijn Van Petegem (ULB.) vandaag in de krant De Morgen. Ik denk dat prof. Stijn Van Petegem  ongelijk heeft.

    In het boek The Coddling (het bedotten/foppen) of the American Mind van Greg Lukianoff and Jonathan Haidt -2018  treffen we een interessante analyse aan over overbescherming  van de jongeren, overdreven traumatisering en maatschappelijke/politieke extremisering. (Comutervertaling)

    De auteurs concluderen in het eerste hoofdstuk van hun boek:

    The Untruth of Fragility

    Kinderen zijn, net als veel andere complexe adaptieve systemen, antifragiel.  Hun hersenen hebben een breed scala aan input van hun omgeving  om zichzelf voor die omgevingen te configureren. Net als het  immuunsysteem moeten kinderen worden blootgesteld aan uitdagingen en stressoren (binnen grenzen en op leeftijdsgeschikte manieren), anders zullen ze niet volwassen worden tot sterke en capabele volwassenen, in staat om productief om te gaan met mensen en ideeën die hun overtuigingen en morele overtuigingen uitdagen.

    • Concepten als trauma, (on)veiligheid e.d.  worden al  te ruim geïnterpreteerd

    Concepten als trauma en veiligheid zijn sinds de jaren 1980 zo ver uitgebreid dat ze vaak worden gebruikt op manieren die niet langer gebaseerd zijn op legitiem psychologisch onderzoek. Grofweg uitgebreide opvattingen over trauma en veiligheid worden nu gebruikt om de overbescherming van kinderen van alle leeftijden te rechtvaardigen - zelfs studenten, van wie soms wordt gezegd dat ze veilige ruimtes nodig hebben en waarschuwingen activeren om te voorkomen dat woorden en ideeën hen in gevaar brengen.

    Safetyisme is de cultus van veiligheid – een obsessie met het elimineren van bedreigingen (zowel echte als ingebeelde) tot het punt waarop mensen niet bereid zijn om redelijke afwegingen te maken die worden geëist door andere praktische en morele zorgen. Safetyisme berooft jonge mensen van de ervaringen die hun antifragiele geest nodig heeft, waardoor ze kwetsbaarder, angstiger en vatbaarder worden om zichzelf als slachtoffer te zien.

    Uit HOOFDSTUK 1

    Onwaarheid omtrent kwetsbaarheid

    De dwaasheid van overbescherming wordt duidelijk zodra je het concept van antifragiliteit begrijpt. Gezien het feit dat risico's en stressoren natuurlijke, onvermijdelijke delen van het leven zijn, moeten ouders en leraren kinderen helpen hun aangeboren vaardigheden te ontwikkelen om te groeien en van dergelijke ervaringen te leren. Er is een oud gezegde: Bereid het kind voor op de weg, niet  de weg voor het kind.  Maar tegenwoordig lijken we precies het tegenovergestelde te doen: we proberen alles op te ruimen dat kinderen van streek zou kunnen maken, niet beseffend dat we daarmee de al vermelde pinda-allergiefout herhalen. Als we kinderen beschermen tegen verschillende soorten  potentieel verontrustende ervaringen, maken we het veel waarschijnlijker dat die kinderen niet in staat zullen zijn om met dergelijke gebeurtenissen om te gaan wanneer ze onze beschermende paraplu verlaten. De moderne obsessie met het beschermen van jonge mensen tegen "zich onveilig voelen" i  een van de (verschillende) oorzaken van de snelle stijging van het aantal depressies, angsten en zelfmoorden bij adolescenten, die we in hoofdstuk 7 behandelen.

    Tegen het begin van de jaren 2000 was ook het concept van trauma binnen delen van de therapeutische gemeenschap echter zo ver afgezwakt dat het alles omvatte dat door een individu als fysiek of emotioneel schadelijk werd ervaren- met blijvende nadelige effecten op het functioneren van het individu en het mentale, fysieke, sociale, emotionele of spirituele welzijn.  De subjectieve ervaring van "schade" werd een definitie bij het beoordelen van trauma. Als gevolg hiervan werd het woord  trauma' veel breder gebruikt, niet alleen door professionals in de geestelijke gezondheidszorg, maar ook door hun klanten en patiënten, waaronder een toenemend aantal studenten.

    Net als bij trauma was een belangrijke verandering voor de meeste concepten die Haslam onderzocht de verschuiving naar een subjectieve standaard. Het was niet aan iemand anders om te beslissen wat telde als trauma, pesten of misbruik. Als het voor jou zo voelde, vertrouw dan maar op je gevoel. Als een persoon meldde dat een gebeurtenis traumatisch was (bv ook pesten of beledigen), werd zijn of haar subjectieve beoordeling steeds vaker als voldoende bewijs beschouwd. En als een snel groeiend aantal studenten hoger onderwijs is gediagnosticeerd met een psychische stoornis (zoals we zullen zien in hoofdstuk 7), dan is er een snel groeiende behoefte aan b.v.  de universitaire campusgemeenschap om hen te beschermen.

    ....  Dat is wat we bedoelen als we het hebben over veiligheid. Veiligheid is natuurlijk goed en het is verdienstelijk om anderen te beschermen tegen schade,; maar deugden kunnen  ondeugden worden wanneer ze tot het uiterste worden doorgevoerd. "Safetyisme" verwijst naar een cultuur of geloofssysteem waarin veiligheid een heilige waarde is geworden, wat betekent dat mensen niet bereid zijn om compromissen te sluiten die door andere praktische en morele overwegingen worden geëist. Veiligheid overtreft al het andere, hoe onwaarschijnlijk of triviaal het potentiële gevaar ook is.

    Opgevoed in een cultuur van veiligheid, die hen leert om emotioneel veilig te blijven en hen te beschermen tegen elk denkbaar gevaar, kan dit een feedbacklus opzetten: kinderen worden kwetsbaarder en minder veerkrachtig, wat volwassenen het signaal geeft dat ze meer bescherming nodig hebben, waardoor ze nog kwetsbaarder en minder veerkrachtig worden. Het eindresultaat kan vergelijkbaar zijn met wat er gebeurde toen w destijds probeerden kinderen te beschermen tegen blootstelling aan pinda's: een wijdverspreid backfiring-effect waarbij de genezing een primaire oorzaak van de ziekte blijkt te zijn.

     iGen (internetgeneratie) en Safetyism is het duidelijkst in de generatie die rond 2013 naar de universiteit ging. Jarenlang gingen sociologen en marketeers ervan uit dat de Millennial-generatie iedereen omvatte die geboren was tussen (ruwweg) 1982 en 1998 of 2000.  Maar Jean Twenge, een psycholoog aan de San Diego State University en een autoriteit op het gebied van intergenerationele verschillen, heeft een verrassend scherpe discontinuïteit gevonden die begint rond geboortejaar 1995. Ze noemt degenen die in en na 1995 zijn geboren iGen, een afkorting voor internetgeneratie. (Anderen gebruiken de term Generatie Z')

    Twenge laat zien dat iGen lijdt aan veel hogere percentages van angst en depressie dan millennials op dezelfde leeftijd - en hogere zelfmoordcijfers. Er is iets aan de hand; Iets heeft de jeugdervaring van kinderen geboren in de late jaren 1990 veranderd.  Twenge richt zich op de snelle groei van social media in de jaren na de introductie van de iPhone, in 2007. Tegen 2011 of zo konden de meeste tieners om de paar minuten hun status op sociale media controleren, en velen deden dat.

    We zullen de gegevens en argumenten van Twenge onderzoeken in hoofdstuk 7. Voorlopig merken we gewoon twee dingen op. Ten eerste zijn leden van iGen geobsedeerd door veiligheid, zoals Twenge het zegt, en definiëren ze veiligheid als inclusief "emotionele veiligheid". Hun focus op "emotionele veiligheid" leidt ertoe dat velen van hen geloven dat, zoals Twenge beschrijft, "men veilig moet zijn, niet alleen van auto-ongelukken en aanranding, maar van mensen die het niet met je eens zijn."

    Het tweede punt dat we willen opmerken over iGen is dat de (veilige) campustrends in het hoger onderwijs die ons ertoe brachten ons oorspronkelijke Atlantische artikel te schrijven - met name de verzoeken om veilige ruimtes en triggerwaarschuwingen - zich pas begonnen te verspreiden toen iGen rond 2013 op de campus begon aan te komen. De eisen voor veiligheid en censuur versnelden snel in de komende vier jaar toen de laatste van de Millennials afstudeerde, om te worden vervangen door iGen.

    Dit is geen boek over Millennials; inderdaad, Millennials krijgen tegenwoordig een slecht rapport, omdat veel mensen ten onrechte recente campustrends aan hen toeschrijven. Dit is een boek over de zeer verschillende houdingen ten opzichte van spraak en veiligheid die zich over universiteiten verspreidden toen de millennials vertrokken. We geven niet de schuld aan de  iGen. In plaats daarvan stellen we voor dat de leerlingen/studenten van vandaag zijn opgevoed door ouders en leraren die het beste met kinderen voor hadden, maar die hen vaak niet de vrijheid gaven om hun antifragiliteit te ontwikkelen.

    Inleiding van het boek

    The Search for Wisdom

    Dit is een boek over wijsheid en het tegenovergestelde ervan. Het boek komt voort uit een reis die wij (Greg en Jon) in augustus 2016 naar Griekenland maakten. We hadden in het verleden  geschreven over enkele ideeën die zich via universiteiten verspreidden waarvan we dachten dat ze studenten schaadden en hun vooruitzichten op het creëren van een bevredigend leven beschadigden. Deze ideeën maakten studenten in wezen minder wijs. Dus besloten we een boek te schrijven om mensen te waarschuwen voor deze vreselijke ideeën, en we dachten dat we zouden beginnen met zelf op zoek te gaan naar wijsheid. We werken allebei  op universiteitscampussen; in de afgelopen jaren hadden we herhaaldelijk verwijzingen gehoord naar de wijsheid van Misoponos, een hedendaags orakel dat in een grot op de noordhelling van de berg Olympus woont, waar hij de oude riten van de cultus van Koalemos voortzet.

    We vlogen in gedachten naar Athene en namen een vijf uur durende treinrit naar Litochoro, een stad aan de voet van de berg. Bij zonsopgang de volgende dag gaan we op pad dat Grieken al duizenden jaren gebruiken om gemeenschap te zoeken met hun goden. We wandelden zes uur lang over een steil en kronkelend pad. 's Middags kwamen we bij een splitsing in het pad waar een bord misoponos zei, met een pijl die naar rechts wees.

    In de grot zagen we een vreemd tafereel. Misoponos en zijn assistenten hadden een van die take-a-number-systemen geïnstalleerd die je soms in broodjeszaken vindt, en er stond een rij andere onderzoekers voor ons. We namen een nummer, betaalden de vergoeding van 100 euro om een privé-audiëntie te houden met de grote man, voerden de verplichte reinigingsrituelen uit en wachtten af.

    Toen we aan de beurt  kwamen, werden we binnengeleid in een slecht verlichte kamer aan de achterkant van de grot, waar een kleine waterbron uit een rotswand borrelde en naar beneden spatte in een grote witte marmeren kom die enigszins deed denken aan een vogelbad. Naast de kom zat Misoponos in een comfortabele stoel die een Barcalounger-fauteuil uit de jaren 1970 leek te zijn. We hadden gehoord dat hij Engels sprak, maar we waren verrast toen hij ons perfect begroette  in Amerikaans Engels met een vleugje Long Island: Come on in, guys. Vertel me wat je zoekt.

    Jon sprak als eerste: O Wijs Orakel, we zijn op zoek naar wijsheid. Wat zijn de diepste en grootste waarheden?" Greg vond dat we specifieker moesten zijn, dus voegde hij eraan toe: "Eigenlijk schrijven we een boek over wijsheid voor tieners, jongvolwassenen, ouders en opvoeders, en we hoopten een beetje dat je je inzichten kon samenvatten in enkele kernachtige axioma's, idealiter een dritetal  van hen, die, indien gevolgd, jonge mensen ertoe zouden brengen wijsheid te ontwikkelen in de loop van hun leven.

    Misoponos zat ongeveer twee minuten stil met zijn ogen dicht. Uiteindelijk opende hij zijn ogen en sprak. Deze fontein is de bron van Koalemos. Koalemos was een Griekse god van wijsheid die vandaag de dag niet zo bekend is als Athena, die naar mijn mening veel te veel pers krijgt. Dus laat ik het je vertellen. Ik zal je drie bekers van wijsheid geven.

    Hij vulde een klein albasten bekertje uit de waterbak en overhandigde het aan ons. We dronken er allebei van en gaven het terug. Dit is de eerste waarheid, zei hij: Wat je niet doodt, maakt je zwakker. Dus vermijd pijn, vermijd ongemak, vermijd alle potentieel slechte ervaringen. Jon was verrast. Hij had een boek geschreven met de titel The Happiness Hypothesis, waarin oude wijsheid werd onderzocht in het licht van de moderne psychologie. Het boek wijdde een heel hoofdstuk aan het testen van het tegenovergestelde van de bewering van het orakel, die het meest beroemd werd verklaard door Friedrich Nietzsche: Wat mij niet doodt, maakt mij sterker.

     Jon dacht dat er een fout moest zijn. Neem me niet kwalijk, Uwe Heiligheid," zei hij, "maar bedoelde u echt 'zwakker' te zeggen? Omdat ik citaten uit veel wijsheidstradities heb die zeggen dat pijn, tegenslagen en zelfs traumatische ervaringen mensen sterker kunnen maken.

    Zei ik 'zwakker'? vroeg Misoponos. Wacht eens even . . . Is het zwakker of sterker? Hij kneep zijn ogen dicht toen hij erover nadacht, en opende toen zijn ogen en zei: Ja, ik heb gelijk, zwakker is wat ik bedoelde. Slechte ervaringen zijn verschrikkelijk, wie wil er nou een? Ben je helemaal hierheen gereisd om een slechte ervaring mee te maken? Natuurlijk niet. En pijn? Zoveel orakels in deze bergen zitten twaalf uur per dag op de grond, en wat levert het hen op? Problemen met de bloedsomloop en lage rugpijn. Hoeveel wijsheid kun je uitdelen als je de hele tijd aan je pijntjes denkt? Daarom heb ik deze stoel twintig jaar geleden gekregen. Waarom zou ik me niet op mijn gemak voelen

    Het spijt me, zei Jon gedwee. Misoponos vulde de beker weer. We dronken het op. Ten tweede, vervolgde hij: Vertrouw altijd op je gevoel. Stel je eigen gevolens nooit in vraag. Nu was het de beurt aan Greg om terug te deinzen. Hij had jarenlang cognitieve gedragstherapie beoefend, die gebaseerd is op precies het tegenovergestelde advies: gevoelens misleiden ons zo vaak dat je geen geestelijke gezondheid kunt bereiken totdat je leert ze in twijfel te trekken en jezelf te bevrijden van enkele veel voorkomende vervormingen van de realiteit. Maar nadat hij had geleerd zijn onmiddellijke negatieve reacties te beheersen, beet hij op zijn tong en zei niets.

    Misoponos vulde de beker bij en we dronken weer. Ten derde: het leven is een strijd tussen goede mensen en slechte mensen. We keken elkaar vol ongeloof aan. Greg kon niet langer zwijgen: O Groot Orakel van Koalemos, begon hij, stoppend, kun je dat aan ons uitleggen? Sommige mensen zijn goed, zei Misoponos langzaam en luid, alsof hij dacht dat we hem niet hadden gehoord, en sommige mensen zijn slecht. Hij keek ons puntig aan en haalde adem. Er is zoveel kwaad in de wereld. Waar komt het vandaan? Hij pauzeerde alsof hij verwachtte dat we zouden antwoorden. We waren sprakeloos. Van slechte mensen! zei hij, duidelijk geërgerd. Het is aan jou en de rest van de goede mensen in de wereld om hen te bestrijden. Jullie moeten strijders zijn voor deugd en goedheid. Je kunt zien hoe slecht en fout sommige mensen zijn. Je moet ze roepen! Verzamel een coalitie van rechtvaardigen en beschaam de slechteriken totdat ze hun manier van doen veranderen.

    Jon vroeg: Maar denken ze niet hetzelfde over ons? Hoe kunnen we weten dat wij het zijn die gelijk hebben en zij die ongelijk hebben? Misoponos antwoordde scherp: Heb je vandaag niets van me geleerd? Vertrouw op je gevoel. Heb je het gevoel dat je gelijk hebt? Of heb je het gevoel dat je fout zit? Ik heb het gevoel dat dit interview voorbij is. Wegwezen.

    Er is geen Misoponos, en we zijn niet echt naar Griekenland gereisd om deze drie vreselijke ideeën te ontdekken. Dat hoefde ook niet. Je kunt ze vinden op universiteitscampussen, op middelbare scholen en in veel huizen. Deze onwaarheden worden zelden expliciet onderwezen; integendeel, ze worden aan jongeren overgebracht door de regels, praktijken en normen die hen worden opgelegd, vaak met de beste bedoelingen.

    Dit is een boek over drie Grote Onwaarheden die zich lijken te hebben verspreid

    Op grote schaal in de afgelopen jaren:

    1. De onwaarheid omtrent kwetsbaarheid: wat je niet doodt, maakt je zwakker.2. De onwaarheid omtrent emotioneel redeneren: vertrouw altijd op je gevoelens. 3. De onwaarheid omtrent ‘ons versus hen: Het leven is een strijd tussen goede mensen en slechte mensen.

    Hoewel veel stellingen onwaar zijn, moet een idee aan drie criteria voldoen om als een Grote Onwaarheid te worden geclassificeerd:

    1. Het is in tegenspraak met oude wijsheid -ideeën die op grote schaal in de wijsheid worden aangetroffen  in literatuur van vele culturen. 2. Het is in tegenspraak met modern psychologisch onderzoek naar welzijn. 3. Het schaadt de individuen en gemeenschappen die het omarmen.

    We zulle in ons boek  laten zien hoe deze drie Grote Onwaarheden – en het beleid en  politieke bewegingen die hieruit putten –  problemen veroorzaken  voor jongeren, universiteiten en, meer in het algemeen,  ook voor liberale democratieën.

     Om maar een paar van deze problemen te noemen: tienerangst, depressie en zelfmoordcijfers zijn de afgelopen jaren sterk gestegen. De cultuur op veel universiteitscampussen is ideologisch uniformer geworden, waardoor het vermogen van geleerden om de waarheid te zoeken en van studenten om te leren van een breed scala aan denkers in gevaar komt.

    Extremisten hebben zich verspreid over extreemrechts en uiterst links en provoceren elkaar tot steeds diepere niveaus van haat. Sociale media hebben partijdige passies gekanaliseerd in het creëren van een call-out-cultuur; iedereen kan publiekelijk belachelijk gemaakt worden voor het zeggen van iets goedbedoelds dat iemand anders als  onaantastbaar voorstelt. Nieuwe mediaplatforms en -verkooppunten stellen burgers in staat zich terug te trekken in zelfbevestigende bubbels, waar hun ergste angsten over het kwaad van de andere kant kunnen worden bevestigd en versterkt door extremisten en cybertrollen die tweedracht en verdeeldheid willen zaaien.

    De drie Grote Onwaarheden zijn ook  al  op veel universiteitscampussen tot bloei gekomen, maar ze hebben hun wortels in eerdere onderwijs- en jeugdervaringen, en ze strekken zich n uit van de campus naar de bedrijfswereld en het openbare plein, inclusief de nationale politiek. Ze verspreiden zich ook van Amerikaanse universiteiten naar universiteiten in de Engelstalige wereld. Deze Grote Onwaarheden zijn slecht voor iedereen en vooral ook voor iedereen die om jongeren geeft.


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:overbescherming
    17-07-2023, 00:00 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    30-06-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Leuvens Steunpunt NT2 van prof. Van den Branden ontving vanaf 1991 jaarlijks 25 milj. BFR voor NT2-ondersteuning, maar werd al vlug anti-NT2-steunpunt
    Leuvens Steunpunt NT2 van Van den Branden, Jaspaert,Verhelst (momenteel pedagogisch directeur kath. ond.) …. ontving vanaf 1991 jaarlijks 25 miljoen BFR , maar werd al vlug Steunpunt ANTI -intensief NT2 

    Al 30 jaar pleit ik voor intensief NT2-onderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. We stelden voor om de taalactiviteiten met de andere kleuters te concentreren in de voormiddad en om in de namiddag per week een 8-tal extra en intensieve NT2-lessen in te lassen voor anderstalige leerlingen- eventeel ook enkele naschools: bv. op vrijdag van 15 tot 16 uur.  Toen in 1991 het Leuvens Steunpunt NT2 werd opgericht was ik aanvankelijk dan ook best tevreden. 
     Maar al na een paar jaar poneerde het Steunpunt dat NT2-onderwijs overbodig en zelfs nadelig was. 

    Tussendoor: maar in 1999 gaf Van den Branden plots op zijn blog Duurzaam onderwijs toe dat extra NT2-lessen wel nodig waren. Hij wou blijkbaar centen krijgen van minister Weyts voor zijn taalcentrum. Dus na bijna 30 jaar bestrijding van de invoering van extra NT2-lessen, veranderde Van den Branden plots zijn visie. Raar, maar waar. 

    Het Steunpunt NT2-Leuven van Koen Jaspaert en Kris Van den Branden ontving in de periode 1991-2010 jaarlijkseen slordige  25 miljoen BFr voor invoering en ondersteuning van NT2-taalonderwijs. Maar al vlug lieten de Leuvenaars weten dat er volgens hen geen essentiële verschillen zijn tussen NT2- en NT1-onderwijs en dat aparte en extra instructie voor NT2-leerlingen ook niet wenselijk is. Het volstond dat NT2-leerlingen gewoon optrokken met NT1-leerlingen. Het Steunpunt manifesteerde zich sinds 1996 als een Steunpunt ANTI intensief NT2 en als steunpunt PRO intensief gebruik van de thuistalen op school. Koen Jaspaert was de eerste directeur van het Leuvens Steunpunt NT2 (1991-2010) dat in 1991 graag bereid was het NT2-overheidsproject uit te voeren en hiervoor jaarlijks 25 miljoen BFr te ontvangen. 

    Merkwaardig genoeg verkondigde Jaspaert al na een paar jaar dat NT2 volstrekt overbodig was. In 1996 al formuleerde Jaspaert dit standpunt als volgt in Taalunie-voorzet 51: Er zijn geen argumenten om NT1 en NT2 fundamenteel van elkaar te onderscheiden. Hoogstens kan een verschil in gemiddeld niveau als argument aangevoerd worden, maar ook in dat geval heeft het onderscheid niets van doen met de moedertaalachtergrond van de leerlingen*Het opsplitsen van onderwijs Nederlands in onderwijs voor ‘hoogtaalvaardigen’ en ‘laagtaalvaardigen’ leidt tot een bestendiging van achterstand en dient daarom vermeden te worden.

    Dat de Nederlandstalige kinderen al bij de start van het kleuteronderwijs miljoenen woorden/zinnen beluisterd hebben en konden inprenten en ook later per week tien keer en meer de kans krijgen om Nederlands te leren spreken, was Jaspaert blijkbaar ontgaan. Het aantal minuten/uren per week dat een anderstalige leerling effectief Nederlands kan spreken in klas is overigens vrij beperkt Het Steunpunt NT2 stapte op eigen initiatief af van de specifieke NT2-opdracht: de ondersteuning van de NT2-leerlingen. 

    Het Steunpunt NT2  veranderde ook zijn naam in CTO-Centrum voor Taal & onderwijs - en probeerde voortaan zijn eenzijdige en taakgerichte whole- language-visie op te dringen aan de leerkrachten. 

     Van den Branden & Co ontkenden resoluut de specifieke taal- en leerproblemen bij heel wat allochtone leerlingen. t Volgens de Leuvense profs. Jaspaert & Van den Branden is het taalprobleem-Nederlands van anderstalige leerlingen overigens een aangepraat probleem . En als allochtone leerlingen eerder zwak scoren voor Nederlands, dan is dit volgens hen vooral het gevolg van sociale discriminatie. In een publicatie van het GOK-Steunpunt van 2004 poneerde Van den Branden: Het leerpotentieel en de bereidheid leerinspanningen te leveren zijn gelijk verdeeld over de verschillende volkeren en bevolkingslagen. Als kinderen van een andere etnische afkomst slechter presteren (b.v. minder goed Nederlands kennen), dan is er dus sprake van systematische kansenongelijkheid en discriminatie (Steunpunt GOK, ‘Beter, breder en met meer kleur, 2004). 

    Het was dan ook niet verwonderlijk dat de drie Steunpunten Zorgverbreding/GOK geen effectief voorrangs- en achterstandsonderwijs uitwerkten en de invoering van NT2 tegenwerkten. Koen Jaspaert ontkende op 4 september 2013 eens te meer dat veel anderstalige leerlingen al te weinig Nederlands kenden en dat dit ook een belangrijke oorzaak was van het minder presteren. Hij stelde zelfs dat het taalprobleem een aangepraat probleem was, aangepraat door ministers e.d. Jaspaert: Het probleem van het Nederlands spreken wordt gewoon aangepraat als een probleem. Taalvaardigheid is ook niet zozeer de motor van integratie, het is er vooral de barometer van. Hij ontkende ook dat er nood was aan intensief NT2-onderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs en beweerde: Als je je in een groep opgenomen weet, dan leer je bijna vanzelf de taal die je binnen die groep nodig hebt.

     Ook Machteld Verhelst,  momenteel pedagogisch coördinator Katholiek Basisonderwijs en ex-medewerker van het steunpunt NT2, onderschreef op 4 september 2013 op twitter  eens te meer volmondig de anti-NT2-visie van Jaspaert en de ontkenning van het specifiek taalprobleem.  

    Naast een aantal leraars reageerde ook prof. Wim Van den Broeck op Van den Brandens pleidooi. Van den Broeck stelde: Hoe wereldvreemd kan men zijn? Echte meertaligheid is natuurlijk een troef, maar taalachterstand in het Nederlands is wel degelijk een handicap, zoals blijkt uit zovele studies die aantonen dat de onderwijskansen en de arbeidskansen zwaar gehypothekeerd worden indien de landstaal zwak of niet beheerst wordt. Het is inderdaad wellicht beter dat als kinderen thuis enkel een gebroken Nederlands horen praten, ze dan beter thuis in hun eigen taal converseren, maar dat betekent niet dat thuistaal toelaten op school hen taalvaardiger zou ‘maken. Het maakt hen niet taalvaardiger in hun thuistaal, want op school spreken ze dan vaak een gemengde taal, en het maakt hen al zeker niet taalvaardiger in het Nederlands. Dit lijkt sterk op het ontkennen of minimaliseren van een reëel maatschappelijk en sociaal probleem dat in grote mate ontstaan is door het ontbreken van een doeltreffend en doortastend taalbeleid. Men moet in sommige kringen toch eens weten wat men wil: ofwel is er geen probleem, maar dan is het geen issue, ofwel is er wel een probleem, en dan moeten we er iets aan doen! (17 mei 2013). 

    Leerkrachten vinden het meestal vanzelfsprekend dat in klas Nederlands gesproken wordt en dat talen die slechts door enkele leerlingen begrepen worden niet aan bod komen omdat iedereen moet kunnen begrijpen. We wisten dus al in 1996 dat het Steunpunt zich niet langer zou inlaten met de specifieke opdracht: het uitwerken van een methodiek voor het aanleren van het ABC van het Nederlands aan allochtone leerlingen. Het Steunpunt NT2 besloot op eigen houtje over te stappen op de verspreiding van zijn eenzijdige taakgerichte whole-language-taalvisie. Ook prof. Kris van den Branden, Machteld Verhelst en andere medewerkers van het Leuvens Steunpunt en van het Gents Steunpunt Diversiteit verkondigden de voorbije decennia de visie van Jaspaert. 

     Met Onderwijskrant pleiten we al 30 jaar voor de invoering van intnsief NT2-onderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs en voor wat extra bijscholing voor de leerkrachten die dit NT2-pakket verzorgen.Van den Branden poneerde in 2004 in een handboek taaldidactiek dat beide overbodig waren : Wat de leerlingen aan taalvaardigheid in de Nederlandse standaardtaal en schooltaal moeten verwerven, is wezenlijk gelijk voor alle leerlingen, of hun moedertaal nu een variëteit van het Nederlands is of een andere taal. Daarom gaan we er in de verschillende hoofdstukken van dit taalhandboek van uit dat we in het taalonderwijs geen onderscheid moeten maken tussen NT1 en NT2 (Taal verwerven op school, Acco, 2004). 

     In dit handboek – waaraan het Steunpunt meewerkte – wordt niet de minste aandacht besteed aan specifieke aanpakken voor NT2-leerlingen die nog vaak het ABC van het Nederlands moeten leren als ze starten in de kleuterschool. In de bijdrage Naar een volwaardig talenbeleid, omgaan met meertaligheid in het Vlaams onderwijs, in: Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, pleitten Van den Branden, K. & Verhelst, M. (2008) tegen NT2, maar tegeliijk voor meertalig onderwijs. 

     Van den Branden en Verhelst (momenteel pedagogisch chef van het katholiek onderwijs) stelden voor de bijdrage van thuistaal op school flink te verhogen bv. door de leerlingen af en toe een taaltaak in de eigen taal te laten uitvoeren : informatie opzoeken, tolken, artikel in de schoolkrant, hun kennis van de thuistaal inbrengen in taalbeschouwingslessen, bij groepswerk… en op de speelplaats hun eigen moedertaal te laten spreken. De socioloog Orhan Agirdag drukte zijn verwachting inzake meertalig onderwijs zo uit: Meertalig onderwijs kan variëren van een paar uren moedertaal-onderwijs tot en met het aanbieden van een aantal reguliere vakken in verschillende talen. 

    Anderstalige leerlingen moesten volgens Van den Branden, Verhelst, Agirdag ...vooral voldoende uren b.v. Turks kunnen spreken in aparte en vaak kleine groepjes in speelhoeken, bij groepswerk, taken ...- en eventueel ook nog eerst leren lezen en schrijven in het Turks zoals in het zo geprezen Gents moedertaalproject (2008-2014); maar anderzijds mogen ze niet in een apart en kleiner groepje geen extra  NT2-les krijgen. Ik stelde voor om in de voormiddag de taalleseen met de andere kleuters te concentreren en gerichte aan te appek, en om in de namiddag een 6 à 8 NT2-lessen in te lassen. 

    Strijd tegen taaloproepen van opeenvolgende ministers

    Eind augustus 2009 werd in Vlaanderen de grote taalachterstand van veel allochtone en zelfs autochtone leerlingen actueler dan ooit. Mieke Van Hecke, chef katholiek onderwijs, trok aan de alarmbel en gewaagde van niets minder dan een taaltijdbom. Ook minister Pascal Smet onderschreef de ernst van de situatie. Het taalalarm van Mieke Van Hecke en Pascal Smet en hun oproep voor intensief NT2onderwijs, hield indirect een kritiek in op de falende en verzuimde NT2-aanpak door het Steunpunt GOK. 

    Kris Van den Branden kon dan ook moeilijk anders dan reageren op de oproep en impliciete kritiek. Hij probeerde met een opiniestuk op 1 september in De Morgen te weerleggen dat er nood was aan een intensieve NT2-aanpak en aan speciale taalactiviteiten voor anderstalige leerlingen in het kleuter en in het lager onderwijs Hij wou daarmee ook voorkomen dat het onder vuur liggende Steunpunt werd opgedoekt. 
    In zijn reactie op het taalalarm repliceerde Van den Branden in Taal, taal en nog eens taal (DM, 1.09.09) dat volgens hem niet met NT2-onderwijs, maar wel meertalig, vanuit de moedertaal van de anderstalige leerlingen gewerkt moet worden: De tijd is rijp om in Vlaanderen de meertaligheid van leerlingen sterker aan te boren, en positief in te schakelen in het verwerven van het Nederlands.” En verder luidde het: Zelfs als alle anderstalige ouders thuis Nederlands zouden spreken met hun kinderen, dan zou het ‘schooltaal’probleem niet opgelost zijn. De taal die op school wordt gebruikt, is immers van een heel andere aard dan de taal die thuis wordt gebruikt. Leerlingen moeten op school het soort Nederlands verwerven dat hen helpt om op school tot leren te komen.

     Van den Branden vergeet dat de gewone moedertaal en woordenschat nog steeds de basis vormen voor het leren van schoolse woordenschat en de geschreven taal en voor het schoolse leren. Anderstalige kinderen moeten die basis - die alledaagse AN-taal en woordenschat - nog leren en hier gaat het om. In de reacties op de stelling van Van den Branden lazen we op de DM-website als: Natuurlijk is het zo dat er niets is dat alles oplost. Maar Van den Branden zou toch de klemtoon moeten leggen op het eenvoudige feit dat men voldoende Nederlands moet kennen om goed les te kunnen volgen. ... Hou op met dat academisch gewauwel en pleit voor een oplossing met effect. De professor vergeet ook dat anderstalige leerlingen op school kliekjes vormen met taalgenoten. Door het gewoon samen optrekken in de speelhoeken e.d. leren anderstalige kinderen al te weinig Nederlands

    Op 29 januari 2014 hield Geert Vanistendael op Radio 1 een vurig pleidooi voor doorgedreven NT2-taalonderwijs:Veel academische weldenkenden blijven de nood aan doorgedreven NT2 ontkennen en bestrijden. Ze vinden zelfs dat de school de anderstalig leerlingen niet langer mag aansporen om Nederlands te spreken en te oefenen buiten de lesuren.

     Van den Branden schaarde zich op 2 februari 2014 in zijn blogbijdrage Over superdiversiteit, onderwijs en erbij horen enthousiast achter de superdiversiteitsideologie. Hij kantte zich tegen het streven naar integratie van minister Geert Bourgeois & Co: De verdere kwaliteitsverhoging van het Vlaamse onderwijs hangt minder afhangt van didactische spitsvondigheden (als exta taal) dan van ons vermogen om elke leerder het gevoel te geven dat hij/zij erbij hoort. 

    Op Van den Brandens pleidooi in Welke taal op de speelplaats (Blog Duurzaam Onderwijs & Klasse 14.04. 2014 & Klasse) reageerde prof. Wim Van den Broeck uitvoerig op de website van Klasse. Hij stelde: Van den Branden is tegenstander van NT2 maar merkwaardig genoeg niet van aparte lessen thuistaal. In zijn reactie sluit hij zich aan bij de Gentse verordening en hij zwaait hierbij kwistig met het argument hét wetenschappelijk onderzoek wijst uit... Dit stuk van Van den Branden illustreert eveneens perfect dat de argumentatie pro het gebruik van de moedertaal op school van leerlingen die thuis geen Nederlands spreken niet gebaseerd is op solide wetenschappelijke argumenten, maar wel op een aaneenschakeling van aannames die in feite een ideologie weerspiegelen.

    Caroline Frijns , een medewerkster van prof. Jaspaert, pakte op 19 december 2017 nog eens uit met het standpunt van het Leuvens Taalcentrum in de bijdrage :Thuistaal op school? Ja, maar .. in De Wereld Morgen. Frijns beweerde: We hebben een beeld van taal en een beeld van onderwijs, dat vervolgens beïnvloedt hoe we ons taalonderwijs vormgeven. Kinderen uit de lagere sociale klasse, die vaak anderstalig zijn, hebben steevast minder kans op schoolsucces, precies omdat ze uit de lagere sociale klasse komen en gediscrimineerd worden.

     Voor de grote pleitbezorgers van gebruik van de moedertalen op school zijn de eventuele problemen van allochtone leerlingen net dezelfde als deze van andere leerlingen uit de lagere milieus en een gevolg van sociale discriminatie. Dat is ook de visie van Kris Van den Branden, en sociologen als Orhan Agirdag en vele anderen. Ook Ides Nicaise (HIVA) poneerde in 2007: De jonge allochtone leerlingen zijn taalkundig niet gehandicapt; het gaat enkel om achterstelling in de maatschappij en op school.” NT2 is gebaseerd “op het deficit-model, op de theorie van de ‘socioculturele handicap (De School van de Ongelijkheid). 

     Frijns praat daarna ook Jaspaert na om te ontkennen dat er nood is aan extra NT2-onderwijs en fantaseert er op los: Je leert toch ook niet fietsen de hand van een werkblaadje over de onderdelen van een fiets , maar wel door op de fiets te kruipen omgeven door een volwassene die geborgenheid biedt. Taal leert een kind niet met woordenlijsten ingestudeerd aan de keukentafel. Taal leren en leren fietsen, het zijn beide vaardigheden die we al doende in een emotioneel veilige omgeving verwerven.

    5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:NT2, Van den Branden
    26-02-2023, 16:34 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    17-02-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:Van den Branden
    30-06-2023, 10:05 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    25-06-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.What are schools for? Bekeerde vroegere kennisrelativist & socioloog Michael Young over belang van krachtige en vakdisciplinaire kennis op school
    What are schools for? Bekeerde vroegere kennisrelativist & socioloog Michael Young over belang van krachtige en vakdisciplinaire kennis op school
    IIn dit artikel ga ik in op de vraag «waar zijn scholen voor?» en stelt ik dat elke generatie deze vraag voor zichzelf moet beantwoorden. Het betoogt dat scholen een duidelijke rol spelen in moderne samenlevingen om toegang te bieden tot concepten die jongeren in staat stellen verder te gaan dan hun ervaring op manieren die niet voor hen open zouden staan in hun gezinnen en gemeenschappen. Het biedt een alternatief perspectief voor onderwijsbeleid dat scholen in de eerste plaats ziet als instrumenten van economisch beleid en veel sociale wetenschappen uitdaagt die zich uitsluitend richten op de rol van scholen in culturele en sociale reproductie.
    (WAAR ZIJN SCHOLEN VOOR?
    Education, Society & Cultures, nr. 32, 2011, 145-15
    Introductie
    Elke ouder en leerkracht moet de vraag stellen «waar zijn scholen voor?». Het zijn natuurlijk niet de enige instellingen met doelen die we in twijfel moeten trekken, maar ze zijn een speciaal geval. Net als gezinnen hebben zij een unieke rol in het reproduceren van menselijke samenlevingen en in het scheppen van de voorwaarden die hen in staat stellen te innoveren en te veranderen. Zonder scholen zou elke generatie helemaal opnieuw moeten beginnen of – net als samenlevingen die bestonden voordat er scholen waren – eeuwenlang grotendeels ongewijzigd blijven. Er zijn echter meer specifieke redenen waarom het belangrijk is om vandaag de vraag «waar zijn scholen voor?» te stellen
    Sinds de jaren 1970 hebben radicale opvoeders en veel kritische sociologen de rol van scholen in twijfel getrokken en hebben ze in grotendeels negatieve termen gezien. Ik zal betogen dat, ondanks het feit dat we een element van waarheid bevatten dat we maar beter niet mogen vergeten, deze kritieken fundamenteel verkeerd zijn opgevat. Meer recent heeft John White, de onderwijsfilosoof, een kritisch maar expliciet positief antwoord op de vraag gegeven (White, 2007).
    Maar net als de negatieve kritieken brengt hij ons niet ver door niet te specificeren wat onderscheidend is aan de rol van scholen. Ik begin dit artikel daarom met het bespreken van deze twee soorten antwoorden. Vervolgens ga ik in op de implicaties van een alternatieve benadering die scholen als instellingen plaatst met het zeer specifieke doel om de verwerving van kennis te bevorderen. Om nogal verschillende redenen is de kwestie van kennis en de rol van scholen bij het verwerven ervan verwaarloosd door zowel beleidsmakers als door onderwijsonderzoekers, met name onderwijssociologen. Voor de eerste staat een focus op het verwerven van kennis haaks op de meer instrumentele
    doelen die steeds meer door overheden worden ondersteund.
    Voor veel onderwijsonderzoekers (b.v. Pierre Bourdieu) maskeert een focus op kennis de mate waarin machthebbers bepalen wat als kennis geldt. Er is echter geen tegenstrijdigheid, zal ik betogen, tussen ideeën over democratie en sociale rechtvaardigheid en het idee dat scholen de verwerving van kennis moeten bevorderen.
    De jaren 1970 en 1980 : critici van scholen
    In de jaren 1970 kwamen negatieve opvattingen over opvattingen over onderwijs grotendeels van links en kregen ze aanzienlijke steun van onderzoekers in mijn eigen vakgebied - de sociologie van het onderwijs.
    Het idee dat de primaire rol van scholen in kapitalistische samenlevingen was om de arbeidersklasse hun plaats te leren, werd algemeen aanvaard binnen de sociologie van het onderwijs (Althusser, 1971; Bowles & Gintis, 1976; Willis, 1977). De arbeidersstudenten die wel doorstroomden naar de universiteit werden gezien als legitimatie van de fundamentele ongelijkheden van het onderwijssysteem als geheel.
    In de jaren 1980 en 1990 werd deze analyse uitgebreid om te verwijzen naar de ondergeschiktheid van vrouwen en etnische en andere minderheden. Deze analyses gingen echter zelden verder dan kritiek en gaven weinig idee van hoe scholen eruit zouden kunnen zien in socialistische, niet-patriarchale, niet-racistische samenlevingen. Radicale critici zoals Ivan Illich (1971) gingen nog verder en beweerden dat echt leren alleen mogelijk zou zijn als scholen helemaal werden afgeschaft.
    De poststructuralistische wending in de sociale wetenschappen
    In de late jaren 1980 en de jaren 1990, onder invloed van postmodernistische en poststructuralistische ideeën en de ineenstorting van het communistische systeem in Oost-Europa, verloren het marxisme en andere grote verhalen die het einde van het kapitalisme (en zelfs van het onderwijs) voorspelden hun geloofwaardigheid.
    Als gevolg daarvan veranderde de kritiek op het onderwijs, maar meer in stijl dan in inhoud. Ze putten veel uit
    het werk van de Franse filosoof Michel Foucault, die scholen met ziekenhuizen, gevangenissen en gestichten groepeerde als instellingen voor toezicht en controle; Ze disciplineerden leerlingen en normaliseerden kennis als vakken. Het verschil tussen denkers als Foucault en de linkse ideeën van eerdere decennia was dat de «postmarxistische» theoretici afzagen van het idee van vooruitgang en elk idee van een specifiek agentschap van verandering zoals de arbeidersklasse. Voor Foucault was er geen alternatief voor scholing als surveillance – het enige wat sociale wetenschappers en onderwijsonderzoekers konden doen was kritiek leveren.
    Hij verwoordde dit punt in de volgende bewoordingen:
    Ik zal absoluut niet de rol spelen van iemand die oplossingen voorschrijft. Ik ben van mening dat de rol van de intellectueel vandaag ... is niet om te profeteren of oplossingen voor te stellen, omdat men daarmee alleen maar kan bijdragen aan de bepaalde machtssituatie die bekritiseerd moet worden. (Foucault, 1991, geciteerd in Muller, 2000)
    Het is daarom niet verwonderlijk dat deze kritieken niet werden gehoord door beleidsmakers - ze hadden echt weinig te zeggen over scholen, behalve tegen andere sociale wetenschappers.
    Reacties van regeringen
    Tegelijkertijd met de opkomst van poststructuralistische ideeën, ging een andere reeks ideeën – het neoliberalisme – de economie en de overheid en, indirect, het onderwijs domineren. Neoliberalen betoogden dat de economie aan de markt moet worden overgelaten en dat regeringen moeten stoppen met het voeren van een economisch of industrieel beleid. De logica van dit standpunt werd met enthousiasme gevolgd door regeringen van beide belangrijkste partijen in het Verenigd Koninkrijk, met diepgaande gevolgen voor het aonderwijs.
    Terwijl ze aan de vrije markt elke rol in de economie afstonden (met uitzondering van de controle van de rentetarieven), wijdden regeringen hun inspanningen aan het hervormen van het schoolsysteem of het verbeteren van «menselijk kapitaal». New Labour ging nog verder dan de Tories; Zij betoogden dat de markt de beste oplossing bood voor het verbeteren van zowel de publieke als de private sector – en het onderwijs in het bijzonder. Dit had twee gevolgen die relevant zijn voor de vraag «waar zijn scholen voor?».
    Een daarvan is de poging geweest om de resultaten van scholen af te stemmen op wat wordt gezien als de «behoeften van de economie» - een soort massa-beroepsactivisme. De controle over veel post-leerplichtonderwijs en zelfs sommige scholen en lokale onderwijsautoriteiten is in handen gelegd van soms bereidwillige maar vaak onwillige particuliere werkgevers.
    Het andere gevolg is dat het onderwijs zelf een markt (of op zijn minst een quasi-markt) is geworden, waarin scholen gedwongen worden te concurreren om studenten en geld. Ik noem dit de dedifferentiatie van het onderwijs. Scholen worden behandeld als een soort bezorgbureau, dat zich moet concentreren op resultaten en weinig aandacht moet besteden aan het proces of de inhoud van de levering. Als gevolg hiervan worden de doelen van scholing in steeds instrumentelere termen gedefinieerd - als een middel om andere doelen te bereiken. Met scholen gedreven door targets, opdrachten en ranglijsten is het geen wonder dat leerlingen zich vervelen en leraren een 'burn-out' ervaren.
    Nieuwe doelen voor vroeger?
    In mijn streven om de onderscheidende doelen van scholen opnieuw te bevestigen, wil ik twee alternatieve antwoorden op mijn startvraag overwegen.
    De eerste is te vinden in het recente artikel van John White voor de Philosophy of Education Society of Great Britain. Het heet «Waar zijn scholen voor en waarom?» (Wit, 2007).
    Niemand kon zijn bewering dat scholen het menselijk geluk en welzijn zouden moeten bevorderen, betwisten. Het probleem is dat dergelijke doelen gelijkelijk gelden voor alle instellingen (behalve misschien gevangenissen) en ze zeggen niets specifieks over waar scholen voor zijn en wat hun rol onderscheidt van die van andere instellingen.
    In zijn paper verwerpt White het idee dat vakken of disciplines de doelen van scholen zouden kunnen bepalen. Hij voert het merkwaardige argument aan dat het vakgerichte curriculum een middenklasse-apparaat was dat in de achttiende eeuw was ontworpen om de belangen van de opkomende bourgeoisie van die tijd te bevorderen. Het is ondenkbaar, betoogt hij, dat een curriculum met een dergelijke oorsprong de basis zou kunnen zijn voor scholen voor iedereen in de eenentwintigste eeuw.
    Naar mijn mening is zijn argument om twee redenen zeer gebrekkig. Ten eerste, zoals Baker en LeTendre (2005) hebben aangetoond, is het hedendaagse curriculum in het Verenigd Koninkrijk opmerkelijk vergelijkbaar met dat in de meeste ontwikkelde landen, ondanks hun zeer verschillende geschiedenissen. Bovendien is het historische feit dat dit curriculum werd ontwikkeld door een bepaald deel van de middenklasse in de late achttiende / vroege negentiende eeuw geen reden om het te beschrijven als een middenklassecurriculum. Het zou even gebrekkig zijn om de wet van Boyle te beschrijven als een middenklassewet op grond van het feit dat Boyle een achttiende-eeuwse heer uit de hogere middenklasse was! De specifieke historische oorsprong van wetenschappelijke ontdekkingen is interessant, net als de historische oorsprong van wetenschappelijke wetten; Deze oorsprongen hebben echter niets te zeggen over de waarheid van een wetenschappelijke wet of over de verdiensten van een bepaald curriculum.
    Mijn tweede reden om White's argument te verwerpen is dat het niet ingaat op de vraag waarom ouders, soms met grote offers, vooral in ontwikkelingslanden, historisch hebben geprobeerd hun kinderen steeds langer op school te houden. Het vertelt ons ook niet wat ouders verwachten als gevolg van deze offers.
    Ondanks het stellen van de vraag «waar zijn scholen voor?», eindigt White ook, net als de overheid en de post-structuralisten, in het de-differentiëren van de doelen van scholen. Als gevolg daarvan hebben we toezicht voor Foucault, inzetbaarheid voor New Labour en geluk en welzijn voor John White. Ik geef zeker de voorkeur aan het laatste, maar het is nauwelijks een gids voor degenen die verantwoordelijk zijn voor het curriculum. Laten we even teruggaan naar Foucault. Wanneer hij scholen in dezelfde categorie plaatst als gevangenissen, gestichten en ziekenhuizen, mist hij zowel de geschiedenis van de politieke strijd over massaonderwijs als wat onderscheidend is aan scholen. Ik wil kort ingaan op het eerste van deze punten en een betoog ontwikkelen over de implicaties van de onderscheidende doelen van scholen.
    Strijd om de doelen van scholen
    De historische strijd over de doelen van het onderwijs kan worden gezien in termen van twee spanningen. De eerste is tussen de doelen van emancipatie en overheersing. Sinds de Chartisten in dit land in de negentiende eeuw en meer recent in het geval van Bantoe-onderwijs in Zuid-Afrika, hebben dominante en ondergeschikte klassen geprobeerd scholen te gebruiken om hun zeer verschillende doelen te realiseren.
    Men hoeft alleen maar te onthouden dat Nelson Mandela een product was van de scholen voor Afrikanen die dateerden van vóór het Bantoe-onderwijs om eraan herinnerd te worden dat zelfs de meest onderdrukkende schoolsystemen door sommigen kunnen worden gebruikt als instrumenten voor emancipatie. De tweede spanning zit tussen de vraag «wie krijgt onderwijs?» en de vraag «wat krijgen ze?».
    De strijd om scholen in dit land heeft, op een paar uitzonderingen na, de tweede vraag als gegeven beschouwd en zich op de eerste gericht. De bewoordingen waarin elk van deze vragen is besproken, zijn natuurlijk veranderd. De «toegang»-kwestie begon met de campagne voor gratis basisonderwijs in de negentiende eeuw, leidde tot strijd over de 11-plussers en selectie en wordt nu uitgedrukt in termen van de doelstellingen van het bevorderen van sociale inclusie en het verbreden van de participatie. Interessant is dat het idee van een strijd om toegang is vervangen door een grotendeels top-down benadering in verband met overheidsbeleid voor «verbreding van de participatie».
    Debatten over de vraag «wat krijgen ze?» gaan ook terug op de Chartisten in de negentiende eeuw en hun beroemde slogan «echt nuttige kennis». Dit was een aanval op de overheersing van het leerplan door de Schrift. Het idee van de Chartisten werd nieuw leven ingeblazen aan de linkerkant in de jaren 1970, maar dergelijke vragen worden vandaag de dag veel minder besproken. De erfenis van eerdere debatten is te zien in twee contrasterende concepten van onderwijs die ten grondslag liggen aan het huidige overheidsbeleid. Men zou «onderwijs als uitkomst» kunnen noemen.
    In deze benadering van het onderwijsbeleid worden lesgeven en leren gedomineerd door het stellen, beoordelen en behalen van doelen en het voorbereiden van studenten op toetsen en examens. Minder zichtbaar is een heel ander idee van onderwijs dat nog steeds tot uitdrukking komt in het idee van vakkenprogramma's. Het is het idee dat het primaire doel van het onderwijs is dat studenten toegang krijgen tot verschillende specialistische kennisgebieden.
    Het idee van onderwijs als de overdracht van kennis is, met enige rechtvaardiging, zwaar bekritiseerd door onderwijsonderzoekers. Mijn stelling is echter dat deze kritiek een cruciaal punt over het hoofd ziet. Ze richten zich op het mechanische eenrichtings- en passiefmodel van leren dat wordt geïmpliceerd door de «transmissie» metafoor en de associatie ervan met een zeer conservatieve kijk op onderwijs en de doeleinden van scholen. Tegelijkertijd vergeten ze dat het idee van scholing als de «overdracht van kennis» overdracht een heel andere betekenis geeft en expliciet de actieve betrokkenheid van de leerling bij het proces van kennisverwerving veronderstelt.
    Het idee dat de school in de eerste plaats een agentschap is van culturele of kennisoverdracht roept de vraag op «welke kennis?» en in het bijzonder wat is de kennis die het de verantwoordelijkheid van de scholen is om over te dragen?
    Als wordt geaccepteerd dat scholen deze rol hebben, dan impliceert dit dat soorten kennis worden gedifferentieerd. Met andere woorden, voor educatieve doeleinden zijn sommige soorten kennis meer de moeite waard dan andere, en hun verschillen vormen de basis voor het verschil tussen school- of curriculumkennis en niet-schoolse kennis. Wat is het aan schoolkennis of het curriculum dat het verwerven van sommige soorten kennis mogelijk maakt? Mijn antwoord op de vraag «waar zijn scholen voor?» is dan ook dat scholen jongeren in staat stellen of kunnen stellen om de kennis te verwerven die voor de meesten van hen niet thuis of in de gemeenschap of, voor volwassenen, op de werkplek kan worden verworven. De rest van dit artikel houdt zich bezig met het onderzoeken van de implicaties van deze bewering.
    Welke kennis?
    Bij het gebruik van het zeer algemene woord «kennis» vind ik het nuttig om onderscheid te maken tussen twee ideeën – «kennis van de machtigen» en «krachtige kennis». «Kennis van de machtigen» verwijst naar wie «wat telt als kennis» definieert en er toegang toe heeft. Historisch en zelfs vandaag als we kijken naar de verdeling van de toegang tot de universiteit, zijn het degenen met meer macht in de samenleving die toegang hebben tot bepaalde soorten kennis. Het is dit dat ik «kennis van de machtigen» noem. Het is begrijpelijk dat veel sociologische kritieken op schoolkennis schoolkennis en het curriculum gelijkstellen aan «kennis van de machtigen». Het waren immers de hogere klassen in het begin van de negentiende eeuw die hun privéleraren opgaven en hun kinderen naar de openbare scholen stuurden om krachtige kennis te verwerven (en natuurlijk ook om machtige vrienden te verwerven).
    Het feit dat sommige kennis «kennis van de machtigen» is, of kennis met een hoge status zoals ik die ooit uitdrukte (Young, 1971, 1998), zegt ons echter niets over de kennis zelf. We hebben daarom een ander concept nodig bij het conceptualiseren van het curriculum dat ik «krachtige kennis» wil noemen. Dit verwijst niet naar wie de meeste toegang heeft tot de kennis of wie het legitimiteit geeft, hoewel beide belangrijke kwesties zijn; Het verwijst naar wat de kennis kan doen - bijvoorbeeld of het betrouwbare verklaringen biedt of nieuwe manieren van denken over de wereld. Dit was waar de Chartisten om vroegen met hun slogan «echt nuttige kennis». Het is ook, zo niet altijd bewust, waar ouders op hopen bij het brengen van offers om hun kinderen op school te houden; dat ze krachtige kennis zullen verwerven die thuis niet voor hen beschikbaar is. Krachtige kennis in moderne samenlevingen in de zin dat ik de term heb gebruikt, is in toenemende mate specialistische kennis.
    Hieruit volgt dat scholen leraren nodig hebben met die specialistische kennis. Bovendien, als het doel voor scholen is om «krachtige kennis over te dragen», volgt hieruit dat de relatie leraar-leerling bepaalde onderscheidende kenmerken zal hebben die voortvloeien uit dat doel. Bijvoorbeeld:
    • ze zullen verschillen van relaties tussen leeftijdsgenoten en zullen onvermijdelijk hiërarchisch zijn; • ze zullen niet gebaseerd zijn, zoals sommige recente overheidsbeleidsmaatregelen impliceren, op de keuze van de leerling, omdat in de meeste gevallen lerenden de voorkennis zullen missen om dergelijke keuzes te maken.
    Dit betekent niet dat scholen de kennis die leerlingen meebrengen niet serieus moeten nemen of dat het pedagogisch gezag niet ter discussie hoeft te worden gesteld. Het betekent wel dat een vorm van gezagsverhoudingen inherent is aan de pedagogiek en aan scholen. De kwesties van pedagogisch gezag en verantwoordelijkheid roepen belangrijke kwesties op, vooral voor lerarenopleiders, die buiten het bestek van dit document vallen. In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de kwestie van kennisdifferentiatie.
    Kennisdifferentiatie en schoolkennis
    De belangrijkste kwesties over kennis, voor zowel docenten als onderwijsonderzoekers, zijn niet in de eerste plaats de filosofische vragen zoals «wat is kennis?» of «hoe weten we überhaupt?». De onderwijsvragen over kennis gaan over hoe schoolkennis anders is en moet zijn dan niet-schoolse kennis en de basis waarop dit onderscheid wordt gemaakt. Hoewel het om filosofische kwesties gaat, roepen school/niet-schoolse kennisverschillen vooral sociologische en pedagogische vragen op. Scholing gaat over het bieden van toegang tot de gespecialiseerde kennis die in verschillende domeinen is belichaamd.
    De belangrijkste curriculumvragen zullen betrekking hebben op:
    a) de verschillen tussen de verschillende vormen van specialistische kennis en de onderlinge verhoudingen; b) hoe deze specialistische kennis verschilt van de kennis die mensen in het dagelijks leven opdoen; c) hoe specialistische en alledaagse kennis zich tot elkaar verhouden; en d) hoe specialistische kennis wordt gepedagogiseerd.
    Met andere woorden, hoe het wordt getemporiseerd, geselecteerd en gesequentieerd voor verschillende groepen leerlingen. Differentiatie, in de zin waarin ik het hier gebruik, verwijst dus naar:
    • de verschillen tussen school en alledaagse kennis; • de verschillen tussen en relaties tussen kennisdomeinen; • de verschillen tussen specialistische kennis (bijvoorbeeld natuurkunde of geschiedenis) en gepedagogiseerde kennis (schoolfysica of schoolgeschiedenis voor verschillende groepen leerlingen).
    Aan deze verschillen ligt een fundamenteler verschil tussen twee soorten kennis ten grondslag. Een daarvan is de contextafhankelijke kennis die wordt ontwikkeld in de loop van het oplossen van specifieke problemen in het dagelijks leven. Het kan praktisch zijn - zoals weten hoe een mechanische of elektrische storing te repareren of hoe een route op een kaart te vinden. Het kan ook procedureel zijn, zoals een handboek of een reeks voorschriften voor gezondheid en veiligheid. Contextafhankelijke kennis vertelt het individu hoe specifieke dingen te doen. Het verklaart of generaliseert niet; het gaat over bijzonderheden.
    Het tweede type kennis is contextonafhankelijke of theoretische kennis. Dit is kennis die is ontwikkeld om algemene
    isations en maakt aanspraak op universaliteit; Het biedt een basis voor het maken van oordelen en wordt meestal, maar niet alleen, geassocieerd met de wetenschappen. Het is contextonafhankelijke kennis die op zijn minst potentieel op school wordt verworven, en is wat ik eerder krachtige kennis noemde. Het is onvermijdelijk dat scholen er niet altijd in slagen om leerlingen in staat te stellen krachtige kennis op te doen. Het is ook zo dat scholen bij sommige leerlingen succesvoller zijn dan bij andere. Het succes van leerlingen is sterk afhankelijk van de cultuur die ze meenemen naar school.
    Eliteculturen die minder beperkt worden door de materiële eisen van het leven, zijn, niet verrassend, veel congruent met het verwerven van contextonafhankelijke kennis dan achtergestelde en ondergeschikte culturen. Dit betekent dat als scholen een belangrijke rol willen spelen in het bevorderen van sociale gelijkheid, ze de kennisbasis van het curriculum zeer serieus moeten nemen - zelfs als dit tegen de onmiddellijke eisen van leerlingen (en soms hun ouders) lijkt in te gaan. Ze moeten de vraag stellen «is dit curriculum een middel waarmee leerlingen krachtige kennis kunnen verwerven?».
    Voor kinderen uit kansarme gezinnen is actieve deelname aan school misschien de enige kans die ze hebben om krachtige kennis te verwerven en in staat te zijn om, althans intellectueel, verder te gaan dan hun lokale en de specifieke omstandigheden. Het bewijst hen geen dienst om een curriculum rond hun ervaring te construeren op grond van het feit dat het moet worden gevalideerd, en als gevolg daarvan hen daar te laten.
    Conceptualiseren van schoolkennis
    De meest volgehouden en originele poging om schoolkennis te conceptualiseren is die van de Engelse socioloog Basil Bernstein (1971, 2000). Zijn onderscheidende inzicht was om de sleutelrol van kennisgrenzen te benadrukken, zowel als een voorwaarde voor het verwerven van kennis als als belichaming van de machtsverhoudingen die noodzakelijkerwijs betrokken zijn bij pedagogiek. Bernstein begint met het conceptualiseren van grenzen in termen van twee dimensies.
    Ten eerste maakte hij onderscheid tussen de classificatie van kennis – of de mate van isolatie tussen kennisdomeinen – en de framing van kennis – de mate van isolatie tussen schoolkennis of het curriculum en de alledaagse kennis die leerlingen meebrengen naar school.
    Ten tweede stelde hij voor dat classificatie van kennis sterk kan zijn - wanneer domeinen sterk van elkaar geïsoleerd zijn (zoals in het geval van natuurkunde en geschiedenis) - of zwak - wanneer er lage niveaus van isolatie tussen domeinen zijn (zoals in geesteswetenschappen of wetenschapscurricula).
    Evenzo kan framing sterk zijn, wanneer school- en niet-schoolse kennis van elkaar geïsoleerd zijn, of zwak, wanneer de grenzen tussen school- en niet-schoolse kennis vervagen (zoals in het geval van veel programma's in het volwassenenonderwijs en sommige curricula die zijn ontworpen voor minder valide leerlingen).
    In zijn latere werk gaat Bernstein (2000) van een focus op relaties tussen domeinen naar de structuur van de domeinen zelf door een onderscheid te maken tussen verticale en horizontale kennisstructuren. Dit onderscheid verwijst naar de manier waarop verschillende kennisdomeinen verschillende ideeën belichamen over hoe kennis zich ontwikkelt.
    Overwegende dat in verticale kennisstructuren (typisch de natuurwetenschappen) ontwikkelt kennis zich naar hogere niveaus van abstractie (bijvoorbeeld van Newton's zwaartekrachtwetten tot Einsteins relativiteitstheorie), in horizontale (of zoals Bernstein het uitdrukt, segmentale) kennisstructuren zoals de sociale wetenschappen en geesteswetenschappen, vordert kennis door nieuwe talen te ontwikkelen die nieuwe problemen opleveren. Voorbeelden zijn innovaties in de literatuurtheorie of benaderingen van de relatie tussen geest en hersenen.
    Bernstein's primaire interesse was het ontwikkelen van een taal voor het denken over verschillende curriculummogelijkheden en hun implicaties.
    Zijn tweede cruciale argument was om de link te leggen tussen kennisstructuren, grenzen en identiteiten van leerlingen. Zijn hypothese was dat sterke grenzen tussen kennisdomeinen en tussen school- en niet-schoolkennis een cruciale rol spelen bij het ondersteunen van de identiteit van leerlingen en daarom een voorwaarde zijn voor leerlingen om vooruitgang te boeken. Er zijn echter een aantal onderscheidende aspecten aan de manier waarop Bernstein het idee van grens gebruikt, die allemaal terug te voeren zijn op Durkheim (Moore, 2004).
    Ten eerste verwijzen grenzen naar relaties tussen inhoud en niet naar de kennisinhoud zelf. Ten tweede, hoewel sterke grenzen van oudsher worden uitgedrukt in disciplines en onderwerpen, is dit vanuit het perspectief van Bernstein een historisch feit, en de disciplines en onderwerpen die we kennen zijn niet de enige vorm die sterke grenzen kunnen aannemen.
    Ten derde zullen sterke grenzen tussen de inhoud verdelingsgevolgen hebben; Met andere woorden, ze zullen worden geassocieerd met bepaalde ongelijkheden in uitkomsten. Ten vierde, of het nu gaat om het creëren van nieuwe kennis (in de universiteit) of het uitbreiden van het verwerven van krachtige kennis naar nieuwe groepen studenten, innovatie zal gepaard gaan met het overschrijden van grenzen en het in twijfel trekken van identiteiten. Met andere woorden, schoolverbetering vanuit dit perspectief zal zowel stabiliteit als verandering inhouden, of, in de termen die in dit document worden uiteengezet, de onderlinge relatie tussen grensonderhoud en grensoverschrijding.
    Conclusies
    Dit artikel heeft betoogd dat ongeacht hun specifieke theoretische prioriteiten, hun beleidsbelangen of hun praktische onderwijsproblemen, onderwijsonderzoekers, beleidsmakers en leraren zich moeten buigen over de vraag «waar zijn scholen voor?». Dit betekent de vraag hoe en waarom scholen historisch gezien, op verschillende momenten en in zeer verschillende samenlevingen, zijn ontstaan als onderscheidende instellingen met het specifieke doel om leerlingen in staat te stellen kennis te verwerven die thuis of in hun dagelijks leven niet voor hen beschikbaar is1. Hieruit volgt, zo heb ik betoogd, dat het sleutelbegrip voor de sociologie van het onderwijs (en voor opvoeders in het algemeen) kennisdifferentiatie is.
    In een bredere theoretische context kan dit artikel worden gezien als het lokaliseren van de rol van scholen in de verbanden tussen modernisering en sociale rechtvaardigheid.
    2 Door te beginnen met een theorie van kennisverschillen en niet alleen het feit van verschillen, is het concept van kennis-differentiatie heel anders dan (en een kritiek op) het oppervlakkig vergelijkbare idee dat er verschillende soorten kennis zijn.
    Het concept van kennisdifferentiatie impliceert dat veel kennis die het belangrijk is voor leerlingen om te verwerven, niet-lokaal/contextueel zal zijn en in strijd zal zijn met hun ervaring.
    Pedagogiek zal dus altijd een element bevatten van wat de Franse socioloog Pierre Bourdieu, oversuggestief en ik denk misleidend, symbolisch geweld noemt. Het curriculum moet rekening houden met de dagelijkse lokale kennis die leerlingen naar school brengen, maar dergelijke kennis kan nooit een basis zijn voor het curriculum. De structuur van lokale kennis is ontworpen om zich te verhouden tot het specifieke; het kan niet de basis vormen voor generaliseerbare beginselen. Het bieden van toegang tot dergelijke principes is een belangrijke reden waarom alle landen scholen hebben.
    Het concept van kennisdifferentiatie vormt een drievoudige agenda voor scholen en leraren, voor onderwijsbeleidsmakers en voor onderwijsonderzoekers.
    Ten eerste moet elke groep (afzonderlijk en samen) de relatie onderzoeken tussen het doel van scholen3 om de voorwaarden te creëren voor leerlingen om krachtige kennis te verwerven en zowel hun interne structuren - zoals vakindelingen - als hun externe structuren - zoals de grenzen tussen scholen en professionele en academische «kennisproducerende gemeenschappen» en tussen scholen en de dagelijkse kennis van lokale gemeenschappen.
    Ten tweede, als scholen lerenden willen helpen krachtige kennis te verwerven, zullen lokale, nationale en internationale groepen van gespecialiseerde leraren moeten worden betrokken bij universitaire en andere specialisten bij de voortdurende selectie, volgorde en onderlinge relatie van kennis in verschillende domeinen. Scholen zullen dus de autonomie nodig hebben om deze vakkennis te ontwikkelen; Het is de basis van hun gezag als leraar en het vertrouwen dat de maatschappij in hen als professionals stelt. Dit vertrouwen kan soms worden misbruikt;
    Elke vorm van verantwoording moet dat vertrouwen echter ondersteunen in plaats van te proberen er een vervanging voor te zijn.
    Ten derde zullen onderwijsonderzoekers de spanning in de in wezen conservatieve rol van scholen als instellingen met verantwoordelijkheid voor kennisoverdracht in de samenleving moeten aanpakken - vooral omdat dit aspect van hun rol wordt benadrukt in een wereld die steeds meer wordt gedreven door de instabiliteit van de markt.
    «cConservatief» heeft echter twee zeer verschillende betekenissen in relatie tot scholen. Het kan betekenen dat de stabiele voorwaarden voor het verwerven van «krachtige kennis» behouden blijven en dat de politieke of economische druk op flexibiliteit wordt weerstaan. Een goed voorbeeld is hoe de continuïteit en samenhang van het curriculum kan worden ondermijnd door modularisering en het opsplitsen van het curriculum in zogenaamde «hapklare brokken».
    Het «conservatisme» van onderwijsinstellingen kan ook betekenen dat prioriteit wordt gegeven aan het behoud van bepaalde privileges en belangen, zoals die van leerlingen van een bepaalde sociale klasse of van leraren als beroepsgroep.
    Radicalen en sommige onderwijssociologen hebben in het verleden de neiging gehad om zich te concentreren op deze vorm van conservatisme op scholen en ervan uit te gaan dat als scholen willen verbeteren, ze meer op de niet-schoolwereld moeten gaan lijken - of meer specifiek op de markt. Dit brengt ons terug bij het spanningsveld tussen differentiatie en dedifferentiatie van instellingen waar ik eerder in dit artikel naar verwees.
    Hier is «scholen» een afkorting voor alle formele onderwijsinstellingen.
    Dit artikel heeft drie gerelateerde argumenten naar voren gebracht. De eerste is dat, hoewel antwoorden op de vraag «waar zijn scholen voor?» onvermijdelijk spanningen en belangenconflicten binnen de bredere samenleving zullen uitdrukken, onderwijs-beleidsmakers, praktiserende leraren en onderwijsonderzoekers zich toch moeten richten op de onderscheidende doelen van scholen.
    Mijn tweede argument is dat er een verband is tussen de emancipatorische hoop die gepaard gaat met de uitbreiding van het onderwijs en de mogelijkheid die scholen bieden aan leerlingen om «krachtige kennis» te verwerven waar ze thuis zelden toegang toe hebben. Ten derde introduceer ik het concept van kennisdifferentiatie als een principiële manier om onderscheid te maken tussen school- en niet-schoolse kennis.
    Hedendaagse vormen van verantwoording hebben de neiging om de grenzen tussen school- en niet-schoolse kennis te verzwakken met het argument dat ze een toegankelijker en economisch relevanter curriculum belemmeren. Ik heb me gebaseerd op de analyse van Basil Bernstein om te suggereren dat het volgen van deze weg zou kunnen betekenen dat de voorwaarden voor het verwerven van krachtige kennis worden ontzegd aan juist die leerlingen die al benadeeld zijn door hun sociale omstandigheden.
    Het oplossen van deze spanning tussen politieke eisen en onderwijsrealiteit is, zou ik zeggen, een van de belangrijkste onderwijsvragen van onze tijd.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Young
    25-06-2023, 12:26 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Andrew Old over Het progressieve fabels/naïeve verhaal over discipline en zelfregulatie in klas.
    Andrew Old over Het progressieve fabels/naïeve verhaal over discipline en zelfregulatie in klas.

     BLOG Scenes from the battleground - Andrew Old 

     Deel 1 kinderen bevrijd van volwassen autoriteit, zelfregulatie 

     Er zijn twee fundamentele redenen waarom scholen discipline nodig hebben. Het eerste is het praktische punt. Scholen moeten veilig en effectief zijn. Als kinderen en leraren in angst leven, of als het onpraktisch wordt om daadwerkelijk les te geven, dan is een school niet geschikt voor het doel. Discipline is nodig om verstoring en gevaar te voorkomen. Dit ontkennen is de menselijke natuur ontkennen en kinderen tot natuurlijke heiligen verklaren, die zich perfect zullen gedragen zonder de noodzaak van grenzen en consequenties. 

     Het tweede is het morele argument.. Wij zijn verantwoordelijk voor onze daden.. Scholen zijn geen psychiatrische ziekenhuizen; kinderen zijn niet krankzinnig en discipline is geen therapie. Weigeren om kinderen verantwoordelijk te houden voor hun daden kan hun morele ontwikkeling alleen maar belemmeren. We moeten allemaal weten dat we de juiste keuzes kunnen maken, en we hebben allemaal de structuren nodig die die juiste keuzes aanmoedigen. Er is echter een alternatief/naïef verhaal dat deze argumenten ontkent. Dit verhaal wordt verteld door het zgn. progressief onderwijs. Het is gebaseerd op het geloof dat kinderen natuurlijke heiligen zijn en dat we ze alleen maar hoeven te bevrijden van volwassen autoriteit en alle obstakels te verwijderen die hen ervan weerhouden zich op een heilige manier te gedragen. In deze post zal ik kijken naar de eerste van deze punten: kinderen bevrijd van volwassen autoriteit V

    Visie van John Dewey: weinig behoefte aan gezag/autoriteit, zelfregulatie centraal 

    John Dewey vatte zijn visie op een niet-dwingende maar ordelijke gemeenschap samen in Experience and Education. Hij betoogde dat net zoals kinderen spelletjes spelen door samen te werken, zonder dat er een externe autoriteit nodig is, op school ook maar een vrij beperkte behoefte is aan autoriteit. 

     Dewey: Ik bedoel hiermee niet dat er geen gevallen zijn waarop het gezag van bijvoorbeeld de ouder niet hoeft in te grijpen en een vrij directe controle uit te oefenen. Maar ik zeg wel dat het aantal van deze gelegenheden in de eerste plaats gering is in vergelijking met het aantal gevallen waarin de controle wordt uitgeoefend door situaties waaraan iedereen deelneemt. En wat nog belangrijker is, het gezag in kwestie wanneer het wordt uitgeoefend in een goed gereguleerd huishouden of een andere gemeenschapsgroep is geen manifestatie van louter persoonlijke wil; de ouder of leraar oefent het uit als vertegenwoordiger en vertegenwoordiger van de belangen van de groep als geheel.” 

     Dewey: “In de ‘nieuwe” scholen ligt de primaire bron van sociale controle in de aard van het werk dat wordt gedaan als een sociale onderneming waarin alle individuen de mogelijkheid hebben om bij te dragen en waaraan iedereen een verantwoordelijkheid voelt. De meeste kinderen zijn van nature 'sociaal'. Een echt gemeenschapsleven heeft zijn grond in deze natuurlijke gezelligheid; zelfregulatie staat zogezegd centraal. In een goed geordende school beperkt de leerkracht de gelegenheden waarin hij of zij op een persoonlijke manier gezag moet uitoefenen tot een minimum. Wanneer het dan toch nog eens nodig is om krachtig te spreken en te handelen, gebeurt dat in het belang van de groep, niet als een vertoning van persoonlijke macht. Dit maakt het verschil tussen actie, die willekeurig is, en dat wat rechtvaardig en eerlijk is. Het aantal kinderen dat het verschil niet voelt tussen actie die wordt gemotiveerd door persoonlijke kracht en verlangen om te dicteren en actie die eerlijk is, omdat in het belang van iedereen, is klein . 

    Ik zou zelfs geneigd zijn om te zeggen dat kinderen over het algemeen gevoeliger zijn voor de tekenen en symptomen van dit verschil dan volwassenen. Kinderen leren het verschil als ze met elkaar spelen. Ze zijn bereid, vaak te bereid om suggesties van één kind aan te nemen en hem een leider te laten zijn als zijn gedrag bijdraagt aan de ervaren waarde van wat ze doen, terwijl ze de poging tot dicteren kwalijk nemen. Dan trekken ze zich vaak terug en zeggen ze op de vraag waarom, dat het komt omdat die-en-die 'te bazig is'. 

    Het sterkste argument tegen die visie van Dewey is natuurlijk om echte kinderen spelletjes te zien spelen en te zien hoe vaak ze er niet in slagen zichzelf te reguleren. Als je ooit toezicht hebt moeten houden op de een jongen op een moeilijke school, met onbekende kinderen en je hebt misschien een idee van hoeveel volwassen autoriteit kinderen nodig hebben om een spel voor de lol te spelen. William Golding, de auteur van Lord of the Flies, was een gymnasiumleraar, maar was niet optimistisch over de welwillendheid van kinderen die van volwassen autoriteit werden beroofd. 

    Visie van Hannah Arendt Hannah Arendt, schreef over wat er eigenlijk gebeurt als kinderen ongereguleerd worden gelaten in haar essay "The Crisis of Education" dat in dit boek werd gepubliceerd. 

    Ze beschreef het progressieve ideaal zo: “Er bestaat volgens het progressieve ideaal een kinderwereld en een samenleving gevormd tussen kinderen die autonoom zijn en zoveel mogelijk aan hen moeten worden overgelaten om te regeren. Volwassenen zijn er alleen om te helpen. De autoriteit die het individuele kind vertelt wat het moet doen en wat het niet moet doen, ligt bij de kindergroep zelf - en dit veroorzaakt, naast andere gevolgen, een situatie waarin de volwassene hulpeloos tegenover het individuele kind staat en geen contact met hem heeft. Hij kan hem alleen maar vertellen dat hij moet doen wat hij leuk vindt en dan het ergste voorkomen. De werkelijke en normale relaties tussen kinderen en volwassenen, die voortkomen uit het feit dat mensen van alle leeftijden altijd gelijktijdig in de wereld zijn, worden zo verbroken. 

     En dus is het van de essentie van deze basisaanname dat het alleen rekening houdt met de groep en niet met het individuele kind. Maar, het kind tegenover groep is echter slechter af dan voorheen. Want het gezag van een groep, zelfs een kindergroep, is altijd aanzienlijk sterker en tirannieker dan het zwaarste gezag van een individu ooit kan zijn. Als men het bekijkt vanuit het standpunt van het individuele kind, zijn de kansen om in opstand te komen of iets naar zijn eigen wil te doen praktisch nihil; hij bevindt zich niet langer in een zeer ongelijke strijd met een persoon die absolute superioriteit over hem heeft, maar in een strijd met wie hij niettemin kan rekenen op de solidariteit van andere kinderen, dat wil zeggen van zijn eigen soort; hij bevindt zich eerder in de positie, hopeloos per definitie, van een minderheid van één die wordt geconfronteerd met de absolute meerderheid van alle anderen. 

    Er zijn maar heel weinig volwassen mensen die zo'n situatie kunnen verdragen, zelfs als deze niet wordt ondersteund door externe dwangmiddelen; kinderen zijn er eenvoudig en totaal niet toe in staat. Daarom is het kind door het te verlossen van het gezag van volwassenen, onderworpen aan een veel angstaanjagender en echt tirannieker gezag, de tirannie van de meerderheid. Het gevolg is in ieder geval dat de kinderen als het ware verbannen zijn uit de wereld van volwassenen. Ze worden ofwel op zichzelf teruggeworpen of overgeleverd aan de tirannie van hun eigen groep, waartegen ze vanwege haar numerieke superioriteit niet in opstand kunnen komen, waarmee ze, omdat ze kinderen zijn, niet kunnen redeneren, en waaruit ze niet naar een andere wereld kunnen vluchten omdat de wereld van volwassenen voor hen is uitgesloten. De reactie van de kinderen op deze druk is meestal conformisme of jeugdcriminaliteit en is vaak een mix van beide.” 

    Wie heeft er gelijk? Dewey of Arendt? 

    k denk niet dat daar onder leraren in de klas veel discussie over is.. We weten dat de hiërarchieën die onder kinderen worden gevormd veel minder welwillend zijn dan degene die de leraar de leiding geeft. We weten dat kinderen zonder toezicht een hel van problemen kunnen veroorzaken. Misschien niet elke keer en niet altijd, maar vaak genoeg om te weten dat volwassenen autoriteit over kinderen moeten hebben om kinderen veilig te laten zijn en om kinderen effectief te laten leren. We weten dat slogans als 'positief gedragsmanagement, 'herstelrecht'… weinig meer betekenen dan kinderen ermee laten wegkomen. 

    Mogelijk is het enige alternatieve model dat door een leraar in de klas kan worden ondersteund, een model waarbij de leraar kinderen manipuleert, zonder de noodzaak van expliciete autoriteit, zoals de monsterlijke progressieve leraar in The Prime of Miss Jean Brodie, die een groep meisjes op volledig onethische manieren manipuleert. Ironisch genoeg kan het weigeren om volwassen autoriteit uit te oefenen over de acties van kinderen, eigenlijk meer volwassen controle over hun gedachten vereisen. Als de heerschappij van het gepeupel moet worden vermeden, zijn de methoden van de sekteleider, of de propagandist, het meest waarschijnlijke alternatief voor het natuurlijke gezag van volwassenen over kinderen. Maar zelfs deze methoden proberen alleen het gepeupel te sturen, niet om zijn autoriteit te beperken. Het progressieve verhaal over gedrag. 

    Deel 2 alle obstakels verwijderen die leerling ervan weerhoudt zich op een heilige manier te gedragen; kinderen zijn niet verantwoordelijk voor hun storend gedrag. 

    De vorige keer besprak ik hoe discipline wordt gezien door progressieven en keek ik in detail naar de opvatting dat kinderen bevrijd moesten worden van volwassen autoriteit. Slecht gedrag, of gebrek aan motivatie, wordt door de ‘progressieven’ beschouwd als de uitzondering bij kinderen. Waar het zich voordoet, heeft het volgens hen een oorzaak die op individuele basis door de leerkracht kan worden aangepakt. Leraren worden vaak aangemoedigd om gedragsproblemen te behandelen als een zaak die kan worden aangepakt dor te zoeken naar de diepere oorzaak; en die verder gaat dan het feit dat kinderen gewoon de kans kregen om zich te misdragen, gewoon omdat ze van nature geen heiligen zijn. Ik heb echter ook een ander aspect van discipline aangestipt: we zijn verantwoordelijk voor onze daden. Hoewel er uitzonderingen op dit principe moeten zijn, zijn ze uitzonderlijk. Scholen zijn geen psychiatrische ziekenhuizen; kinderen zijn niet krankzinnig en discipline is geen zaak van therapie. 

    Weigeren om kinderen verantwoordelijk te houden voor hun daden kan hun morele ontwikkeling alleen maar belemmeren. We moeten allemaal weten dat we de juiste keuzes kunnen maken, en we hebben allemaal de structuren nodig die die juiste keuzes aanmoedigen. Dit deel is misschien wel het meest betwiste aspect van discipline. 

     Nogmaals, in de progressieve traditie gaat het ontkennen van persoonlijke verantwoordelijkheid minstens zo ver terug als Dewey. In Experience And Education, direct na de passages die ik de vorige keer citeerde over hoe de juiste soort activiteiten de behoefte aan discipline zouden kunnen verminderen, beschrijft hij de grenzen van deze aanpak op deze manier: “Er zullen waarschijnlijk jongeren zijn die, wanneer ze naar school komen, al het slachtoffer zijn van schadelijke omstandigheden buiten de school en die zo passief en onnodig volgzaam zijn geworden. Er zullen anderen zijn die, vanwege eerdere ervaringen, hobbelig en weerbarstig en misschien ronduit opstandig zijn. Maar het is zeker dat het algemene principe van sociale controle niet op dergelijke gevallen kan worden gebaseerd. Het is ook waar dat er geen algemene regel kan worden vastgesteld voor de behandeling van dergelijke gevallen. De leerkracht heeft er individueel mee te maken De leerkracht moet zo goed mogelijk de oorzaken van de recalcitrante houdingen van een leerling proberen te achterhalen. De leerkracht kan niet zomaar dulden dat weerbarstige en niet-deelnemende leerlingen de onderwijsactiviteiten van anderen blijvend in de weg staan. Uitsluiting lijkt misschien de enige beschikbare maatregel op een bepaald moment, maar het is geen oplossing. Want het kan juist de oorzaken versterken die de ongewenste antisociale houding hebben veroorzaakt, zoals verlangen naar aandacht of om te pronken.” Vervolgens gaat Dewey verder met te stellen dat hoewel progressieve scholen vaak met deze leerlingen hebben geworsteld, de juiste soort planning het probleem zou aanpakken (iets waar ik in een toekomstige post naar zal kijken). Deze passage illustreert twee belangrijke progressieve overtuigingen. Slecht gedrag, of gebrek aan motivatie, wordt door de ‘progressieven’ beschouwd als de uitzondering bij kinderen. Waar het zich voordoet, heeft het volgens hen een oorzaak die op individuele basis kan worden aangepakt. Mijn reactie: in werkelijkheid zijn we allemaal in staat om verkeerd te doen en deden we allemaal verkeerd om geen andere goede reden dan dat we er zin in hadden. Bovendien zijn kinderen, vooral tieners, sociale dieren. De meesten zullen zich slecht gedragen als het als normaal beschouwd wordt om zich slecht te gedragen. Het probleem op onze scholen is niet dat een klein aantal kinderen zich door omstandigheden slecht gedraagt, maar dat gedrag dat het leren belemmert vaak normaal is en dit bij de meeste kinderen. We hebben het vaak over "verstoring op een kleine schaal om gedrag te beschrijven dat verre van "kleinschalig" blijkt te zijn, enorm schadelijk is, en ook vaak voorkomt. Je kunt niet omgaan met slecht gedrag als je ervan uitgaat dat het uitzonderlijk is, in plaats van iets dat onze scholen en leerkrachten elke dag in elke les moeten aanpakken. Het tweede punt is waarschijnlijk het meest omstreden punt in de huidige onderwijsdebatten. Leraren worden vaak aangemoedigd om gedragsproblemen te behandelen als een oorzaak die kan worden behandeld en die die verder gaat dan het feit dat kinderen gewoon de kans kregen om zich te misdragen, gewoon omdat ze geen natuurlijke heiligen waren. Slecht gedrag, of gebrek aan motivatie, beschouwen als de uitzondering bij kinderen, is zo nutteloos voor het runnen van een klaslokaal, dat het vooral wordt ontwikkeld in de vorm van slogans. Er zijn twee belangrijke slogans die ik het vaakst zie gebruikt worden. De eerste is "al het gedrag is communicatie", waarbij leraren worden aangemoedigd om een boodschap achter het gedrag te vinden die de oorzaken blootlegt en die oorzaken vervolgens kunnen worden aangepakt. De andere slogan is "onvervulde behoeften" (frustraties), wat verwijst naar oorzaken die specifiek zijn voor een kind en dat die diepere oorzaken kunnen worden aangepakt om het gedrag te "genezen". (Ferre Laevers en het CEGO hebben het in dit verband over ‘bevrijdingsprocessen’). Deze twee slogans worden gebruikt om de menselijke natuur te ontkennen en in het bijzonder de feiten dat a) we allemaal de verleiding voelen om verkeerd te doen en b) we ons gedrag aanpassen aan de mensen om ons heen. Slecht gedrag moet dus worden behandeld bevinden, maar worden behandeld als iets dat het kind zelf niet onder controle heeft. Er zijn verschillende problemen met zo’n aan aanpak. Ten eerste, met de mogelijke uitzondering van de allerkleinsten kinderen, als een kind echt niet in staat was om zich te onthouden van wangedrag, ongeacht de gevolgen, zou dat kind krankzinnig zijn. Als je jezelf niet kunt tegenhouden om iets te doen, niet voor een beloning of als reactie op een bedreiging, zou je gek zijn, een psychiatrisch geval zijn. Dit is geen pejoratieve term voor geestesziekte, dit is wat krankzinnigheid altijd heeft betekend. Het is wat we bedoelen met "verminderde verantwoordelijkheid" in strafprocessen. Het is duidelijk dat dit niet de normale situatie is voor kinderen. Wat nog duidelijker is, is dat hoewel een dergelijke aandoening een kind zou kunnen ontslaan van verantwoordelijkheid voor zijn acties, het niet iets zou zijn dat scholen redelijkerwijs zouden kunnen aanpakken of behandelen. Het argument voor specialistische voorzieningen buiten een reguliere school zou onbetwistbaar zijn in het geval van een echt krankzinnig kind. Iets anders doen zou oneerlijk zijn, zowel voor het kind als voor iedereen die door zijn gedrag zou kunnen worden geschaad. Ten tweede, als een kind niet krankzinnig is, is het waarschijnlijk dat zijn gedrag het beste kan worden aangepakt door hem er verantwoordelijk voor te houden en er kan eigenlijk geen "oorzaak" worden gevondenEr is een wijdverbreide overtuiging dat slecht gedrag kan worden verklaard door een speciale onderwijsbehoefte, die vervolgens kan worden aangepakt. We eindigen met kinderen die worden bestempeld als kinderen met een speciale behoefte omdat ze zich slecht gedragen, en hun slechte gedrag wordt vervolgens verontschuldigd omdat ze een speciale behoefte hebben. Wat vooral problematisch is voor leraren, is dat de vruchteloze zoektocht naar oorzaken bijna een tijdrovende onderneming is geworden. We schrijven kinderen met speciale behoeften (zelfs speciale behoeften die niets met gedrag te maken hebben) ook af als in principe niet in staat om zich te gedragen. Je zult mensen in het onderwijs vinden die eenvoudigweg het concept van het hebben van een speciale behoefte niet kunnen scheiden van het concept van slecht gedragen. 

    Dit is absoluut giftig en volledig ontmenselijkend voor kinderen met speciale behoeften die alleen maar verder kunnen worden benadeeld door te worden besciuwd in termen van gedrag. Je hebt ook een wildgroei aan "theorieën" om slecht gedrag te verklaren. Toen ik begon met lesgeven, kwam ik mensen tegen die dachten dat alle of het meeste slechte gedrag werd veroorzaakt door een laag zelfbeeld (dat is het niet). Tegenwoordig vind je mensen die denken dat alle of het meeste slechte gedrag wordt veroorzaakt door hechtingsproblemen (dat is het niet). 

    Een van de grondleggers van het Britse progressivisme, A.S.Neill, dacht dat seksuele onderdrukking een belangrijke oorzaak was van slecht gedrag en beweerde dat brandstichters konden worden genezen door hen aan te moedigen te masturberen. Ten slotte, als slecht gedrag wordt veroorzaakt door "onvervulde behoeften" en niet door slechte keuzes, hebben we de neiging om straf te vermijden en in plaats daarvan een andere manier te vinden om slecht gedrag aan te pakken. Onvermijdelijk leidt dit tot druk om kinderen er gewoon mee weg te laten komen, en waar nodig goed gedrag uit te lokken door toegeeflijkheid. Als een kind begint wanneer het hard moet werken, wordt zijn "behoefte" aangepakt door niet te verwachten dat hij hard werkt. Normen worden herhaaldelijk verlaagd waar deze ideologie wordt geaccepteerd. Als een hypothetisch kind met hypothetische onvervulde behoeften niet aan bepaalde verwachtingen zou kunnen voldoen, dan is het antwoord om de verwachtingen voor iedereen te verlagen. In plaats van regels op te stellen die bijna iedereen zou kunnen volgen, en de uitzonderingen daarop als uitzonderlijk te behandelen, worden scholen aangemoedigd om normen zo laag te stellen dat we nooit in staat zouden zijn om de uitzonderingen te vertellen van de kinderen die gewoon niet de moeite zouden kunnen nemen om zich beter te gedragen omdat de school zo weinig van hen verwacht. 

    De 'progressieve overtuigingen' over leerlingengedrag die ik hier heb geschetst, worden heel vaak gewoon aangenomen. Leraren worden aangemoedigd om te geloven dat ze gewoon zijn hoe de dingen zijn, en dat elke leraar die dit niet accepteert, een gebrek aan mededogen of gezond verstand moet hebben.

    (Binnen het ervaringsgericht kleuteronderwijs van Laevers (EGKO) stonden naast het vrij initiatief en de milieuverrijking de pedagogische bevrijdingsprocessen centraal. Laevers sloot zich aan bij de (anti-autoritaire) mythe van het 'creatieve kind' dat onderdrukt en zelfs verminkt en geketend wordt door de beperkingen die opvoeding en onderwijs hem opleggen. Leerlingen worden als heel kwets baar en gekwetst getypeerd. 

    Laevers schreef: "Er zijn o.a. uit therapie-contexten voldoende aanwijzingen om te stellen dat elk kind in sterkere of minder sterke mate problemen doormaakt, die in de relatie met zijn opvoeders, i.c. de kleuterleidster geen erkenning vinden" (Laevers, F., Het EGKO, doctoraatstudie, KU Leuven, 1980, p. 107.) Volgens Laevers komt de leerkracht er niet toe zich in te leven in wat er zich affectief afspeelt in elk kind en door zijn belering onderdrukt hij op zijn beurt het kind. De negatieve opvoedingsomstandigheden veroorzaken inperkingen van de (ervarings)mogelijkheden en vervreemding van de eigen ervaringsstroom. Leer krachten moeten proberen die vervreemding onge daan te maken "door 'emancipatie', door het proces van herstel van het contact met de oorspronkelijke beleving" (Cursus KU Leuven, 2002, p. 151). De EGO-visie van Laevers is zowel beïnvloed door de psychotherapeutische als de non-directieve bewe ging (Freud enerzijds, Maslow, Rogers, Holt anderzijds). 

    Hierbij worden de onderwijsdoelen en de inter acties met de leerlingen steeds meer in psychotherapeutische termen gesteld. Kinderen moeten worden behandeld als onderdrukte wezens die bevrijd moeten worden van hun ketenen, angsten en stress en terug voeling moeten krijgen met hun oorspronkelijke ervaringsstroom. 

    Het progressieve/naïeve verhaal over gedrag deel 3 

    In de twee vorige bijdragen heb ik twee belangrijke onderdelen van het progressieve verhaal over gedrag besproken: Het idee dat kinderen bevrijd worden door een gebrek aan/verminderen van de discipline. Het idee dat kinderen niet verantwoordelijk zijn voor hun gedrag. De derde en laatste stroming van het progressieve denken over discipline kan worden samengevat als "teacher blaming". Het idee is dat slecht gedrag wordt veroorzaakt doordat individuele leraren in de klas het verkeerde doen voor individuele leerlingen. 

    Slogans die worden gebruikt om deze filosofie uit te drukken, zijn onder meer"je maakt het weer in je klas", "goed gedragsmanagement is gebaseerd op goede relaties","perfecte planning voorkomt slecht gedrag", "hij/zij gedraagt zich altijd voor mij". Leraren hebben wel een verantwoordelijkheid om discipline af te dwingen. We kunnen een leraar die weigert de regels te handhaven of die zijn collega's ondermijnt door verwachtingen te verlagen, niet vrijpleiten. Waar een schoolgedragsbeleid duidelijk en werkbaar is, maakt elke leraar die het niet volgt, gedragsproblemen erger, al was het maar door het leven moeilijker te maken voor de leraren die dat wel doen. We hebben allemaal onze rol te spelen als een schoolgedragssysteem goed wil werken. Afgezien hiervan kun je het gedragssysteem van een school echter niet uitvoeren op basis van het feit dat waar slecht gedrag optreedt, het de schuld is van de leraar, niet van de leerling. Daar zijn verschillende redenen voor. We maken allemaal fouten. 

    Wij zijn ook maar mensen; we verknoeien allemaal wel eens gedragsbeleid. Als je erop vertrouwt dat elke leraar het elke keer goed doet, voor 23 lessen per week, zul je teleurgesteld zijn. Kinderen stemmen hun gedrag af op basis van meer dan wat een leraar doet. Een leraar kan slecht gedrag krijgen omdat hij nieuw is, omdat hij het verkeerde ras/geslacht/seksuele geaardheid heeft, of omdat hij een impopulair onderwerp doceert. Soms krijgt een leraar veel slecht gedrag, alleen maar omdat een leider onder de leerlibgen willekeurig een hekel aan hem heeft. Sommige klassen zijn gewoon zwaarder dan andere. Je onderste set van 30 jaar 9 jongens zal meestal niet zo goed zijn als je klas van 5 meisjes die A-niveau doen. Geef de leraren de schuld van het slechte gedrag, en je creëert een stimulans voor degenen met macht om het te gebruiken om de gemakkelijkste lessen te krijgen en de moeilijke op de machtelozen te dumpen. Veel van de strategieën om slecht gedrag te "vermijden", zijn eigenlijk vormen van verzoening. Als je goed gedrag krijgt door de leider onder de kinderen voor je te winnen, door ervoor te zorgen dat de inhoud van de les leuk is, of door een kind nooit te vragen iets te doen wat ze niet willen doen, kun je confrontatie vermijden, maar het zal een aanzienlijke prijs zijn voor hun leren. Dit moet niet worden aangemoedigd. Als leraren de schuld krijgen van slecht gedrag, zullen ze leven in angst voor een kind dat "aftrapt". Kinderen zullen dit opmerken en uitbuiten. 

    Op de slechtste scholen stellen kinderen de verwachtingen niet de leraren, en leraren worden afgeschrikt om te proberen verwachtingen te wekken. Veel 'gedragsmanagementstrategieën' zijn alleen nuttig in de marge. Hoe bekwaam je ook met ze bent, ze kunnen niet de hele cultuur van de school in één les veranderen. Als een voldoende massa kinderen wil dat een klaslokaal in chaos is, zal geen enkele hoeveelheid formulering van uw instructies als een keuze, of het ontmoeten van de kinderen aan de deur met een glimlach dat veranderen. Werkgedragssystemen komen erop neer dat het voor alle leerkrachten makkelijker wordt om de regels te handhaven. Als alle leerkrachten precies weten wat ze aan gedrag moeten doen en de school de capaciteit heeft om dat te doen, verbetert het gedrag voor iedereen. Als het gaat om gedragsmanagement, zijn de meest voorkomende kritieken op leraren (anders dan het handhaven van regels in de eerste plaats die in mijn eerste post is behandeld) : Schreeuwen (en/of je emoties tonen). We zijn er allemaal geweest, of je hebt je geduld verloren, of gewoon je stem verheft en als dat niet werkt, kun je nergens heen. Geen enkel advies is slechter voor leraren dan "blijf kalm". Als je nog steeds een keuze hebt om kalm te zijn, dan ben je kalm. Dit is allemaal slechts een manier om leraren te bekritiseren die van streek zijn door slecht gedrag, om hen de schuld te geven van het slechte gedrag. En we kennen allemaal minstens één "schreeuwerige" leraar die perfect gedrag vertoont. Saaie lessen. 

    Het kan heel goed zijn dat als je de kinderen gewoon cartoons had laten zien in plaats van ze kwadratische vergelijkingen te laten doen, hun gedrag veel beter zou zijn geweest. En dus? We zijn er om te onderwijzen, niet om te entertainen. En zelfs dan is het een stuk gemakkelijker om een les leuk te maken als je erop kunt vertrouwen dat de kinderen zich gedragen. Het hebben van "slechte relaties" met kinderen. Sommige leraren vertrouwen erop dat ze de kinderen kunnen charmeren tot onderwerping. Dit werkt tot op zekere hoogte, maar vaak alleen door toegeeflijkheid. De meesten van ons vinden echter dat het voor het grootste deel goed gedrag is dat leidt tot goede relaties en slecht gedrag dat leidt tot slechte relaties. Je kunt het effect niet nemen en er de oorzaak van maken. Er verschillen wel dingen tussen contexten. Basisschoolleerkrachten brengen veel meer tijd door met dezelfde kinderen en hebben meer kans om verwachtingen te stellen dan leraren in het voortgezet onderwijs. Ook heeft de tijd dat je op een school bent een ernstige invloed op de kansen om verwachtingen voor je lessen te kunnen stellen, ongeacht wat er elders gebeurt. Starten op een nieuwe school is vaak genoeg om snel te leren hoe weinig verschil een leerkracht kan maken in gedrag. Het is onthutsend hoe vaak degenen die beweren dat een individuele klasleraar perfect gedrag in hun klas kan krijgen zonder een ondersteunend gedragssysteem, zelf geen leraren in de klas zijn.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    25-06-2023, 10:50 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    20-06-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Topambtenaar Georges Monard en co: geen (onderwijs)administratie als vierde macht a.u.b. Politisering onderwijsadministratie en vervreemding van beleid (Bijdrage uit Onderwijskrant, okt. 2004)

    Topambtenaar  Georges Monard  en co:  geen onderwijsadministratie als vierde macht a.u.b.

     Politisering onderwijsadministratie en vervreemding van beleid

    (Bijdrage uit Onderwijskrant 127, oktober 2004)

    1             Onze kritiek op ondrwijsadministratie als 4de macht

    De recente en massale kritiek op de te grote 'politieke' macht van de administratie binnen de Copernicusvisie en – hervorming van minister Luc Van den Bossche van ambtenarenzaken.  strookt met ons jarenlange verzet tegen een analoge hervorming van de Vlaamse onderwijsadministratie zoals die door Van den Bossche en Monard  sinds 1991 werd uitgevoerd en Monard het onderwijsbeleid naar zich toetrok.

    De verstrengeling tussen de politieke en administratieve opdracht van de ambtenaren leidde tot een ontwrichting van de administratieve taak én tegelijk tot een doorhollingsbeleid onder druk van de ambtenaren die voortaan vrijgesteld werden voor de permanente revolutie van het onderwijs.  

    Begin de jaren negentig was er al in Vlaanderen een radicale ombuiging  van de administratie onder impuls van het trio L. Van den Brande, L. Van den Bossche en W. Demeester. Ze kondigden zelfs aan dat ze de (afgeslankte) kabinetten zouden afschaffen, maar zover is het in Vlaanderen nooit gekomen. De reductie van het aantal kabinetsleden was toe te juichen, maar niet het feit dat de administratie hervormd werd als een soort 4de macht; wat leidde tot een verstrengeling tussen de taak van de administratie en deze van de politiek. We waren wellicht de eerste die geregeld wezen op het gevaar van de te grote politieke macht en eigenzinnigheid van de (Vlaamse) administratie. Van zodra topambtenaren in sterke mate verantwoordelijk zijn voor beleidsopties, komt  overigens ook hun specifieke administratieve taak in gevaar: een 'dienende', technische en klantvriendelijke opstelling vereist de nodige objectiviteit en afstandelijkheid t.a.v. de politiek. Ambtenaren moeten de burgers en de politici objectieve informatie verschaffen en niet in de eerste plaats de politieke beleidsopties van de minister en van hen zelf verkopen: spinnen i.p.v. informeren.  

    In 'Klasse' van juni 1992 lazen we dat Monard en zijn topambtenaren op het Franse strand van Deauville besloten hadden het beleidsvoorbereidend werk en de beleidsadvisering volledig in eigen handen te nemen en af te stappen van het traditionele overleg – en dat minister Van den Bosche het hiermee eens was.   De administrators voelden zich geroepen om zich te gedragen als verlichte managers die weten wat goed is voor het onderwijs. In mei 1992 – op een studiedag van de administratie te Nieuwpoort – deelden we Monard en zijn topambtenaren mee dat we geenszins akkoord gingen met hun stemmingmakerij tegen het onderwijs  en tegen de lerarenopleidingen en de eerste graad s.o. en hun leraren/regenten in het bijzonder. Ik wees hen op onze sterke onderwijstraditie en op het feit dat ook onze eerste graad en de regentaten een export-product waren  en geen kankerplekken. Ik reageerde ook tegen het voorstel van Monard om de lerarenopleidingen, normaalscholen, te academiseren.

    Ik deelde Monard en co ook mede dat ik me grote zorgen maakte over hun revolutionaire en eigengereide gedrevenheid.  Monard repliceerde spottend dat het hem verwonderde dat  Feys als een oud-strijder van mei '68 schrik had van revolutionaire hervormingen. Op 28 september 1992 wees ik in een opiniebijdrage in De Standaard op de grote concentratie van de macht in Brusselse cenakels en op de vervreemding van het onderwijsbeleid,  op vooral ook de ambtenaren-nieuwe stijl die vanuit hun ivoren toren het onderwijs) en hervormingsbeleid in eigen handen namen.

    De recente  mislukte Copernicushervorming van de federale administratie door minister Van den Bossche en medewerker Monard die inmiddels overgestapt was naar de administratie van federaal minister Van den Bossche,   was mede geïnspireerd door de hervorming van de Vlaamse administratie. De kritiek op de Copernicushervorming – zoals we die in de hiervoor afgedrukte bijdrage al uitvoerig  formuleerden – was  ook grotendeels van toepassing  op het  functioneren van de Vlaamse administratie – en van de onderwijsadministratie onder leiding van Georges Monard in het bijzonder.   Ook onderwijsminister Vanderpoorten en bepaalde kabinetsleden hebben aan den lijve ervaren dat het moeilijk en zelfs levensgevaarlijk is op te boksen tegen het administratief 'Rijk van Georges Monard'; bij het aantreden van Vanderpoorten in 1999 had ik dat overigens voorspeld. Het kwam tot een scherp  conflict (zie verder op).    Voor de 'klanten' (de scholen) werd de administratie ook vaak eerder een te duchten tegenstrever dan een dienaar.

    Onze kritiek vatten we destijds als volgt samen: "De Vlaamse onderwijsadministratie tendeerde sinds 1989 in Nederlandse richting en dit lijkt ons de belangrijkste oorzaak van het omwentelingsbeleid dat we sindsdien meemaken. Dit beleid is mede een gevolg van de nieuwe taakverdeling tussen ambtenarij en politiek waarbij de ambtenaren veel macht kregen  en als een soort vierde macht functioneren, met Monard als grote chef van het departement. Monard en andere ambtenaren zijn er in geslaagd heel sterk het beleid te bepalen en hun macht uit te breiden; we kregen steeds meer een administratie naar Nederlands.”

    In een interview in Onderwijskrant (nr. 78, september 1993) – wezen we onderwijsminister Van den Bossche  op het gevaar van de verstrengeling tussen politiek beleid en administratie en op het eigengereid optreden van zijn administratie-nieuwe-stijl. VdB – die onze kritiek op de hervormde administratie geenszins kon appreciëren – repliceerde verontwaardigd: "Uw kritiek getuigt van een totaal onbegrip over hoe een administratie moet werken. De nieuwe administratie heeft nu ook een beleidsvoorbereidende functie en ze moeten dan ook niet op een opdracht van mij zitten wachten om een nota met de eigen opvattingen op te stellen. …. Dat maakt de ambtenaren meer verantwoordelijk".  VdB zei ons zelfs dat de kabinetten afgeschaft moesten worden en dat het politieke denkwerk overgenomen moest worden door de topambtenaren. VdB zag niet het minste probleem in de sterke verstrengeling van het politieke en het administratieve domein.

    Redacteur Hein de Belder stelde in 1995 in De Standaard terecht dat niet minister Van den Bossche maar Monard de grote chef was van het onderwijsbeleid (DS, 11.12.1995). Hierop repliceerde C. Anton in een lezersbrief (28.12.1995): "Ik ben ontsteld. Wij – de kiezende burgers van het land – hebben Van den Bossche naar Brussel gestuurd om een beleid te voeren en niet ambtenaar Monard. Als het beleid niet goed is kunnen we Van den Bossche naar huis sturen, maar we kunnen dit niet doen met Monard." Het (zwakke) kabinet van VdB kon weinig tegengewicht in de schaal werpen en de arrogantie van Monard en co nam sterk toe.  Een paar jaar geleden kwam het tot een ernstige aanvaring tussen de administratie en het kabinet van Vanderpoorten, Monard duldde niet dat kabinetsmedewerkers als M. Luwel een eigen visie propageerden en dat Luwel zich kritisch uitliet over het functioneren en over de ondeskundigheid van de administratie. De topambtenaren gingen in staking en eisten het ontslag van Luwel. Zelf schreven we een aantal bijdragen over 'Het Rijk van Monard'.

    De topambtenaren binnen de onderwijsadministratie (Monard, Adé…) traden meer op als mensen die zelf grotendeels het beleidsconcept bepalen dan als mensen die instaan voor de technische ondersteuning van het beleid en die tegelijk in dienst staan van de scholen en leerkrachten. Monard en co trokken alles naar zich toe: beleidsopties, beleidsadvisering, toekenning van onderzoeksprojecten …en verklaarden zichzelf deskundig op alle gebied. Toen prof. Jan Van Damme er op een IVO–studiedag op wees dat de onderwijsadministratie ook in dienst moest staan van de scholen, antwoordde Monard dat zijn administratie zich eerder met de beleidsvoering moest inlaten.

    De eigenzinnige en machtige topambtenaren fungeerden voortaan als vrijgestelden voor het politieke beleidsdenkwerk en voor de permanente revolutie van het onderwijs. Voor de advisering van het beleid werd minder en minder een beroep gedaan op de ervaring van de scholen, leerkrachten en onderwijsraden; de topambtenaren namen meer en meer dat werk over; aldus vervreemdde het beleid van de onderwijspraktijk.

    In 1996 formuleerde ook J. Verhelst  raken  bezwaren tegen de hervorming van de (Vlaamse) administratie, te grote beleidsmacht voor de topambtenaren.  Hij schreef: "Natuurlijk is het goed dat politici het oordeel van hoge ambtenaren respecteren, maar de politieke klasse ondergraaft zichzelf wanneer al te licht de verantwoordelijkheid aan dergelijke uitvoerders wordt doorgeschoven.” Hij schreef ook terecht: “ De hoge ambtenaren die naar actuele trend geresponsabiliseerde uitvoerders zijn geworden, omringen zich ook veelal met mensen met gelijklopende belangen. Aldus geraakt de administratie volgetankt met volgelingen" (De Morgen, 12 jan. 1996). Verhelst wees zowel op een scheeftrekking van het politiek beleid als op een scheeftrekking van de administratie. Binnen de onderwijsadministratie stelden we inderdaad ook vast dat Monard zich liet omringen door trouwe volgelingen als b.v. Roger Standaert die de eindtermenoperatie mocht modereren, de dubieuze Uitgangspunten voor de eindtermen,  en wat later ook van  basiskwalificaties voor de leraren mocht opstellen, en die ook  de inspectiecriteria mocht opstellen. (Het duo Monard-Standaert kreeg al te veel macht en invloed op het onderwijs. Ze zijn beide in sterke mate mede verantwoordelijk voor de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs en van de niveaudaling. Een topambtenaar als Theo Mardulier die zich al in 1996 uitsprak voor radicaal inclusief onderwijs bleef ook een heel lange tijd mede verantwoordelijk voor het opstellen van inclusiedecreten en hield geen rekening met de vele kritiek vanwege de praktijkmensen.  

    De verstrengeling tussen het domein van de administratie en het domein van de politiek werd een grote kwaal binnen het onderwijsbeleid. Zo merkten we al vlug  meteen dat de informatie die de topambtenaren over de toestand van ons onderwijs verspreidden, helemaal niet meer klopte; denk b.v. aan het rapport 'Het educatief bestel in België',  de 'Knelpuntennota' van Monard', de uitspraken over de lerarenopleiding.  In functie van de beleidsopties publiceerden de hoge ambtenaren fabuleuze cijfers over het aantal zittenblijvers, bijna 10 % in het eerste jaar S.O. Hiermee verbonden werd de lagere cyclus S.O. als een probleemcyclus voorgesteld en de opleiding van de regenten radicaal in vraag gesteld, enz. De informatie die de administratie verspreidde stond in functie van het verkopen van de eigen beleidsopties en leidde tot regelrechte stemmingmakerij en bijna 20 jaar  debat over de structuurhervorming  van het secundair onderwijs.

    In ons interview met VdB (Onderwijskrant, september 1993) wierpen we op dat vooral Monard en co het beleid uittekenden en dat de minister niet langer ook een beroep deed op het advies van ervaren en wijze mensen uit de sector, bv. Hoge raad voor het PHO. We wezen op de ondemocratische manier waarop het hervormingsplan hoger onderwijs van Monard tot stand gekomen was en op de haast waarmee Monard en co die wou doordrukken., de overrompelingstactiek.  We beklemtoonden  dat we aanstoot namen aan de stemmingmakerij van hoge ambtenaren die de indruk wekten dat zij ons onderwijs en de lerarenopleidingen uit de grote ellende moesten verlossen en dat enkel copernicaanse hervormingen soelaas konden brengen. Van zodra hoge ambtenaren uitpakten met eigen beleidsopties, konden ze ook niet langer meer op een objectieve wijze omspringen met feitelijke gegevens. VdB legde in het interview onze kritiek naast zich neer. Toen we in 2000 een interview afnamen van minister Vanderpoorten probeerden we ook haar te overtuigen van de grote kwakkels over onze lagere cyclus S.O. e.d. die door de topambtenaren verspreid werden.  Tevergeefs. Ook zij bleef die kwakkels verder verspreiden op gezag van haar topambtenaren : “Waarom zou ik jullie en niet Monard moeten geloven?’.

    2             Politieke administratie als 4de macht: veel gevaren

    In verband met de Copernicusoperatie van minister Van den Bossche kwam er veel kritiek op de verstrengeling tussen het domein van de politiek en het domein van de administratie. We stelden al dat we in een interview in 1993 VdB wezen op de vele gevaren van zo'n verstrengeling.

      Dirk Van Melkebeke formuleerde in 1997  rake kritiek op de (Vlaamse) administratie nieuwe stijl: "Het kan en mag niet dat de administratie de politiek bepaalt. De administratie bepaalt dan vlug wat een minister kan doen en laten, m.a.w. de minister wordt een doorgeefluik voor wat de administratie beslist" (De Morgen, 6.02.1997). Ook Louis Tobback wees op de gevaren van de hervorming van de Vlaamse administratie (DS–Magazine, 28.02.1997). Niettegenstaande de kritiek op de hervorming van de Nederlandse en Vlaamse administratie al een tijdje bekend is, probeerde VdB bij de Copernicushervorming dezelfde visie over de politieke beleidsfunctie van de administratie toe te passen.

    Politocologen in Nederland stellen en betreuen  al een tijdje dat in hun land de administratie een 4de macht geworden is en dat er al lang geen democratie meer is, maar een verzameling van netwerkjes tussen machtige ambtenaren en volksvertegenwoordigers. De recente politieke malaise in Nederlan en de vervreemding van de burger zou hier mee samenhangen. In zijn boek 'Niet spreken met de bestuurder' beschrijft Gerard Van Westerloo  'de gigantische vervlechting tussen ambtenarij en politiek, een tweekoppig monster dat in Nederland de hele publieke sector gekoloniseerd heeft' (De Morgen – Boeken, 18.06.03). In Nederland had men ook herhaaldelijk vastgesteld dat de administratie de informatie monopoliseerde en geregeld informatie achterhield.  (NvdR: ook recente schandalen in Nederland (toeslagenaffaire e.d.) worden op nam geschreven van de machtige administratie.)

    In 2003 wees ook Herman Lauwers, fractieleider van Spirit, op het gevaar dat de minister en de politiek de speelbal van de administratie worden. (DS, 17.06.03). Hij schreef: "Zowel de beleidsvoorbereidende als de uitvoerende delen van de (hervormde) administratie zijn grotendeels vastbenoemde ambtenaren. Een minister moet dus altijd een evenwicht zoeken tussen zijn tijdelijk leiderschap (met de eigen inzichten en die van zijn coalitiepartners) en zijn administratie. De leidende ambtenaren hebben ook een eigen visie op hun beleidsdomein. … Hoewel ik besef dat het controversieel is, wil ik hier toch enige voorzichtigheid bepleiten. Kabinetten moeten afgeslankt worden, maar niet afgeschaft. Als ministers sneller dan voorheen vervangen moeten worden onder mediadruk, dan is het voor hen van levensbelang een team van gelijkgezinde deskundigen te hebben dat voorstellen van de administratie beoordeelt, onderhandelt met andere administraties, met andere kabinetten. …Er is een staf van partijpolitiek geëngageerde deskundigen (een kabinet, dus) nodig om de ministers het leiderschap te kunnen geven over hun administratie. Anders worden ze er de speelbal van. … Het gaat om het behoud van het gezag ten overstaan van de administratie."

    3.            Conflict tussen administratie/Monard en kabinet Vanderpoorten

    Bij het aantreden van Vanderpoorten voorspelden we in O.Kr. nr. 108 (september 1999) de problemen tussen de topambtenaren en het nieuwe kabinet. We schreven: "De vraag is of het beperkte kabinet van Vanderpoorten zal kunnen optornen tegen een machtige administratie en een Monard die geen tegenspraak duldt. Zullen Monard en zijn medewerkers bereid zijn om voldoende beleidsinformatie te verschaffen en om het beleid van de nieuwe minister loyaal uit te voeren?". Bij het aantreden van minister Vanderpoorten bleek al vlug  dat het niet klikte tussen topambtenaar  Monard  en anderzijds het nieuwe kabinet en de nieuwe minister. Zo duldden de hoge ambtenaren niet dat het kabinet eigen plannen opstelde, bv. voor de hervorming van het hoger onderwijs (Bologna). Een paar jaar later werd vastgesteld dat Monard informatie achter hield en gingen Monard en co in de clinch met het kabinet; ze dreigden zelfs met het staken van de medewerking. Onder druk moest Vanderpoorten adjunct-kabinetschef Marc Luwel ontslaan omdat hij scherpe kritiek had geformuleerd aan het adres van Monard en co. 

    Ook Steve Stevaert als Vlaams minister moest  destijds optornen tegen een te machtige administratie. Een aantal onderhandelaars bij de  regeringsvorming van 1999 hadden dus zelf aan den lijve ervaren dat de zgn. responsabilisering van de hoge (Vlaamse) ambtenaren geleid had tot een administratie als een soort vierde (politieke) macht.  We hopen nu maar dat ook binnen het Vlaamse beleid zal nagedacht worden over de gevaren van de administratie als 4de macht en dat ook daar een aantal bakens verzet zullen worden.

    4             Onderwijsadministratie als 4de macht

    De hervorming van de Vlaamse (onderwijs)administratie leidde mede  tot de huidige malaise op het vlak van het onderwijsbeleid. In Onderwijskrant bekritiseerden we geregeld de te grote macht van de onderwijsadministratie die sinds 1989 hervormd werd naar het voorbeeld van het controversiële Nederlandse poldermodel. Een groot aantal ambtenaren – die veelal het onderwijs niet van binnenuit kennen – zijn er vrijgesteld voor de permanente revolutie van het onderwijs. Dit leidde tot een doorhollingsbeleid en tot een vervreemding met het onderwijsveld.

    De topambtenaren binnen het onderwijsministrie verkregen/namen te veel macht en dit leidde tot arrogantie en tot een beleid dat al te weinig rekening hield met de basis en met de werkelijkheid. Een hoofdprobleem is dat de administratie haast volledig ontsnapt aan democratische controle doordat zij niet interpelleerbaar is door de vertegenwoordigers van het volk. Het feit dat de ministers in Nederland  heel weinig  kabinetsmedewerkers hebben, betekent dat ze bijna blind op hun administratie varen; een aantal politieke schandalen hebben bewezen dat deze aanpak niet deugt. Te grote macht en zelfstandigheid van de ambtenaren schept heel wat problemen.

    De ontwikkelingen binnen de beleidsadvisering leidden ook tot een grote kloof tussen basis en beleid en tot een wereldvreemd beleid. Als de ambtenaren het politieke denkwerk naar zich toehalen, dan vergroot de kloof tussen basis (burgers) en beleid. Hierbij komt ook dat de onderwijsambtenaren weinig of geen ervaring hebben met de onderwijspraktijk. Als de ambtenaren de grote verantwoordelijken worden voor het beleid, zullen ze ook geneigd zijn deze macht te legitimeren door voortdurend revolutionaire hervormingen voor te stellen; een groot aantal ambtenaren is immers vrijgesteld voor de permanente revolutie van het onderwijs" (Onderwijskrant, september 1999). We hebben ook herhaaldelijk geschreven dat de stemmingmakerij tegen het onderwijs een gevolg  was van de revolutionaire hervormingsdrang van de administratie.

    5             Revolutionaire bevlogenheid en stemmingmakerij van topambtenaren als Monard

    We merkten al in 1991 dat topambtenaren in tal van rapporten en uitspraken hun macht misbruikten; vanuit hun revolutionaire bevlogenheid verkondigden ze de grootste kwakkels over de kwaliteit van ons onderwijs. In het 'Knelpuntenrapport' van Monard (1991) bleek dat de topambtenaren overal grote knelpunten zagen en met geen woord repten over de sterke kanten van ons onderwijs. Onderwijsmensen konden hun ogen niet geloven toen ze iets later in 'Het educatief bestel in België' (1991) lazen dat bijna 10 % Vlaamse leerlingen bleef zitten in het eerste jaar S.O. Mijn broer, Gaby Feys, was verontwaardigd en stelde op basis van een eigen enquête vast dat er slechts 2,5 % waren in het katholiek onderwijs.

    Monard en co verspreidden aldus de kwakkel dat de lagere cyclus S.O. een probleemcyclus, een ware kankerplek  was.  Zelfs een  weerlegging van de zittenblijverscijfers door prof. Jan Vandamme – die  constateerde dat er in werkelijkheid voor heel Vlaanderen slechts 3,4 %  waren in het eerste jaar S.O., kon dit 'ideé fixe' niet meer wegwerken. Zelf stelden we vast dat voor de Unesco-zittenblijverstabellen voor het basisonderwijs onze administratie het aantal leervertraagden aan het eind van het basisonderwijs vergat (?) te delen door het aantal leerjaren, zodat Vlaanderen alle records inzake zittenblijven klopte. Monard en co wilden deze blunders niet rechtzetten. Prof. H. Van Daele deed dit wel en bestempelde dit als een grote blunder vanwege de administratie. Pas onlangs gaf Johan Vanderhoeven – de eindredacteur van 'Het educatief bestel…" – ruiterlijk toe dat dit rapport veel kwakkels verspreidde  over zittenblijven e.d. (Caleidoscoop, september 2002).  We lazen verder in 'Het educatief bestel …' dat de democratisering van het onderwijs weinig  of geen resultaten had opgeleverd en andere vernietigende uitspraken.  Door dit basisrapport werden de buitenlandse OESO-doorlichters op het verkeerde been gezet.

    Tijdens het symposium over het OESO-rapport (april 1992) zaten we ons in de grote aula van de UIA dood te ergeren over de vele onzin die er verkondigd werd. In de namiddagsessie over de lerarenopleiding deden we wel ons best om vanuit de zaal wat weerwerk te bieden. We wezen o.a. op de o.i. goede kwaliteit van de lagere cyclus, de regenten en hun opleiders. Jammer genoeg beschikten we in die tijd nog niet over de resultaten van landenvergelijkend onderzoek (TIMMS en PISA) waarin bevestigd werd dat onze lagere cyclus S.O. uitstekend scoorde en dat de doorstroming (zonder vertraging) hier veel vlotter verliep dan in het buitenland. Toen we in een interview Vanderpoorten (februari 2000) wezen op de vele kwakkels die de administratie in het 'Educatief bestel in België' en in andere rapporten verspreidde,  repliceerde ze dat ze bleef geloven in de analyse die door de administratie werd voorgelegd.  

    We merkten verder dat het duo Monard-Adé zonder overleg met de betrokken onderwijssectoren uitpakte met revolutionaire hervormingsplannen voor de lerarenopleiding en voor het HOBU. Monard pakte in oktober 1992 uit met radicaal hervormingsplan voor het HOBU en wou dit al vanaf september 1993 invoeren. Waar vóór 1989 de beleidsadvisering voor de lerarenopleiding vooral in handen was van de 'Hoge raad voor het PHO', namen nu Monard en enkele topambtenaren de beleidsadvisering in eigen handen. We stelden ook vast dat Monard zich liet omringen met volgelingen.

    Volgens Suzan Langenberg mislukte  ook de Copernicushervorming omdat minister Van den Bossche opnieuw een beroep deed op beleidsadviseurs die het veld niet kenden. Ook bij de onderwijshervormingen van de voorbije 12 jaar stelden we vast dat naar de betrokkenen niet geluisterd werd. Dit leidde er zelfs toe dat de beleidsmensen het voor de ondertekening van de Bologna-verklaring geenszins nodig vonden vooraf de betrokken sector van het hoger onderwijs te informeren en te raadplegen. Voortaan beslisten de ambtenaren-nieuwe stijl vanuit hun ivoren toren.

    6             Vervreemding beleidsmaker van onderwijswereld

    In een '1 september-commentaar' (2003)  schreef de 'Gazet van Antwerpen' terecht dat er in onderwijsmiddens een grote ontevredenheid heerst omwille van het omwentelingsbeleid van de voorbije tien jaar dat tot een vervreemding tussen het beleid en de scholen leidde. We stelden de voorbije jaren geregeld  dat de politiek en de democratische inspraakorganen ondergraven worden als de verantwoordelijkheid voor het beleidsvoorbereidend werk vooral  naar de administratie wordt doorgeschoven en als die ambtenaren zich verantwoordelijk voelen voor de permanente revolutie van het beleid.

    We illustreren nog even de malaise in de onderwijswereld met het eigengereid optreden van Monard en co. vanaf 1991. We beperken ons tot twee voorbeelden, de hervorming van de lerarenopleidingen en van de eerste graad S.O.

    *De malaise die we de voorbije 12 jaar meemaken rond de hervorming van de lerarenopleiding is een duidelijke illustratie van het slecht functioneren van de administratie – nieuwe stijl. In de voorbije eeuw werden de lerarenopleidingen herhaaldelijk hervormd. Tot 1989 oriënteerde de onderwijsminister zich hierbij  op het advies van wijze en ervaren mensen die de sector van binnenuit kenden: het beleidsvoorbereidend werd voor een groot deel gepresteerd door de inspectie van het normaalschoolonderwijs en later door de 'Hoge raad voor het PHO'. Het debat over de belangrijke hervorming van 1984 verliep vlekkeloos omdat de Hoge Raad de deskundigheid en veldkennis bezat om een degelijk voorstel te formuleren. Vanaf 1989 waren het vooral  hoge ambtenaren en in het bijzonder het duo Monard-Adé die het beleidsadvies naar zich toehaalden, met alle gevolgen vandien; de malaise is ook vandaag nog heel groot. 

    *Vanaf het rapport 'Het educatief bestel in België' (1991), de Knelpuntennota (1991) …  verkondigden Monard en co dat de eerste graad S.O. de grote kankerplek was van ons onderwijs, dat de regenten niet goed functioneerden en dat dus ook het regentaat de helling op moest. Monard en Adé stelden dat de lerarenopleidingen ge-academiseerd moesten worden.  Het recente PISA-rapport waaruit nog eens duidelijk bleek dat de doorstroming in onze lagere cyclus veel beter verloopt dan in het buitenland en dat onze 15-jarigen prima scoren, slaagde er evenmin in de idée fixe van een zieke lagere cyclus S.O. en een ziek regentaat te doen verdwijnen. Indien men het advies zou gevraagd hebben aan 'wijzen uit het S.O.' dan zou men tot totaal andere conclusies gekomen zijn. De foutieve analyse ligt ook aan de oorsprong van een aantal geïmproviseerde experimenten die sinds 1 september 2003 opgestart zijn in de lagere cyclus S.O. Deze 'wilde' experimenten en de nog steeds dreigende afbraak van de kwaliteit van de regentaatsopleiding dreigen afbreuk te doen aan de kwaliteit van onze lagere cyclus.  

    7             Besluit

    In deze bijdrage probeerden we duidelijk te maken dat het huidige doorhollingsbeleid vooral een gevolg is van de hervorming van de administratie. De overeenkomsten met de kritiek op de Copernicushervorming zijn overduidelijk. Willen we het doorhollingsbeleid een halt toeroepen, dan moeten we de hervorming van de onderwijsadministratie drastisch terugschroeven en de sterke verstrengeling tussen administratie en politiek wegwerken. 

     

     

     


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Monard
    20-06-2023, 08:20 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    19-06-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Copernicaans doorhollingsbeleid van minister Luc Van den Bossche (1991-2003): topambtenaren als 4de macht, ontwrichting onderwijs ...
    Copernicaans doorhollingsbeleid van minister Luc Van den Bossche (1991-2003): topambtenaren als 4de macht, ontwrichting onderwijs ...
    Bijdrage uit oktober 2003, 20 jaar geleden, in Onderwijskrant nr. 127: relevant nog in de context van recente voorstellen om veel meer macht toe te kennen aan de administratie/topambtenaren en de kabinetsmedewerkers sterk te beperken.
    Citaat vooraf: GERFA tilde het zwaarst aan het feit dat de ambtenaren als gevolg van de Copernicushervorming van de ambtenrij het beleidsvoorbereidende (politieke) denkwerk in handen kregen, waardoor er een totale verstrengeling en verwarring kwam tussen het domein en de bevoegdheid van de politiek enerzijds en anderzijds het domein van de administratie. De verwarring tussen de politieke en bestuurlijke sfeer heeft nog een pervers effect: het brengt de rol van advies en bijstand die de administratie moet spelen met de politieke macht bij het bereiken van haar doelstellingen ernstig in gevaar. Deze missie van expertise wordt problematisch vanaf het moment dat hoofden van de administratie zelf optreden als "politici" in plaats van technici. ...
    De burger-kiezer-belastingbetaler wordt dus geconfronteerd met een politiek-bestuurlijk systeem waarover hij niet veel controle meer heeft en dat de regering-Verhofstadt aanzienlijk heeft versterkt door hypergepolitiseerde 'pseudo-managers' als staatshoofd aan te stellen en door het organigram van de openbare diensten te vervagen.
    1 Inleiding: doorhollingsbeleid Van den Bosche-Monard
    In deze bijdrage maken we een kritische eindbalans op van het beleid van Van den Bossche als minister van onderwijs (1991-1999) en als minister van ambtenarenzaken (1999-2003). De kritiek op het doorhollingsbeleid binnen de Copernicushervorming correspondeert volledig met de kritiek die we vanaf 1992 formuleerden op de onderwijshervormingen (1991-1999) van VdB en op het functioneren van de onderwijsadministratie o.l.v. Geoges Monard in het bijzonder (zie volgende bijdrage).
    In een interview wezen we Van den Bussche in 1993 al op de grote gevaren die verbonden zijn aan de verstrengeling tussen de administratieve opdracht van de ambtenaren en hun nieuwe beleidsvoorbereidende opdracht waarbij ze ook volledig belast werden met het uittekenen van de 'politieke' beleidsopties. Vanuit dit perspectief hebben we in Onderwijskrant al een paar jaar geleden gewaarschuwd voor een analoge aanpak binnen de Copernicushervorming van de administratie.
    Het is ons in deze bijdrage niet in de eerste plaats te doen om kritiek op de persoon van VdB, maar om zijn visie op de rol van de administratie, en om typische doorhollingsstijl en zijn kinderlijk vertrouwen in de neoliberale logica van de profitsector passen wel vrij goed bij het beleid dat hij zelf en vele anderen voorstaan en pratikeren. We proberen al lange tijd de vele mythes rond het beleid van VdB te doorprikken. Het verheugt ons dat nu velen onze mening delen.

    Van den Bossche – die zichzelf beschouwde als het middelpunt van het heelal – pakte al te graag uit met Copernicaanse bulldozer-vernieuwingen en verbale krachtpatserij. Zijn mix van gebulder en Sirenegezang kon lange tijd een aantal mensen en de media misleiden en zelfs bekoren. Wijzelf en andere onafhankelijke waarnemers hebben steeds zijn voortvarende aanpak en omwentelingsbeleid ten zeerste bekritiseerd - en ook zijn hervorming van de afministratie.
    We staan lange tijd stil bij Copernicushervorming van de administratie omdat we uit de recente analyses van Copernicus veel kunnen leren over fouten die bij Vlaamse hervormingen van het onderwijs en van de onderwijsadministratie gemaakt werden/worden. Wie de Copernicus-revolutie van de federale regering een miskleun noemt, moet daaruit ook de conclusie trekken voor Vlaanderen waar een dergelijke hervorming al vroeger plaatsgreep.
    Op federaal vlak wordt nu bv. de sterke verstrengeling/verwarring tussen de politieke taak van de beleidsmensen en de administratieve taak van de ambtenaren van de Copernicushervomring van Van den Bossche achteraf terecht weer afgebouwd. Waarop wachten we om ook deze verstrengeling binnen het Vlaamse beleid weer op te doeken? Het is ook duidelijk dat men bij de hervorming van een non-profit-sector niet zomaar de logica en mores van de profit-sector moet overnemen en dat een top-down oekazebeleid tot mislukking gedoemd is.
    2 Copernicushervorming ontluisterd
    De hele Copernicushervorming van minister Van den Bossche is volgens veel waarnemers de grootste mislukking van de regering Verhofstadt I, een aanfluiting van degelijk en doordacht beleid. In krantencommentaren lazen we begin september 2003 – Copernicus werkte niet zoals bedoeld, en uiteindelijk waren de 'managers' toch gewoon de kabinetschefs van de ministers, zoals vroeger. Maar het kostte wel drie keer zoveel. (Luc Van der Kelen, Het Laatste Nieuws, 4.09); ' (Gazet van Antwerpen. 4.09), Minister Arena stelde in een interview: De Copernicusperiode was traumatiserend voor de 80.000 ambtenaren' (Le Soir, 3.09).
    Michelle Lamensch drukte het in 'Le Soir en ligne' zo uit:.Seule réalisation: au sommet de l'Administration, on a placé 14 'top managers', dont 12 sont issus des anciens cabinets ministériels. We kregen dus meer i.p.v. minder politisering.
    Yves Leterme stelde cynisch: De vele ambtenaren van goede wil blijven ontgoocheld en gedemotiveerd achter. Zij kregen alvast de opdracht de honderden affiches van de muur te halen waarmee 'Copernicus-waarden' werden gepropageerd."
    Deze en vele andere kritieken werden ook al maanden geleden uitvoerig beschreven in gefundeerde evaluatierapporten. We denken vooreerst aan het kritisch-constructieve memorandum van GERFA, Reconstruisons la fonction publique fédérale (april 2003). (GERFA = Groupe d'étude et de la réforme de la fonction administrative, die al sinds 1999 vrij progressieve voorstellen formuleert om de administratie te depolitiseren en te moderniseren) .GERFA tilde het zwaarst aan het feit dat de ambtenaren het beleidsvoorbereidende (politieke) denkwerk in handen kregen, waardoor er een totale verstrengeling en verwarring kwam tussen het domein en de bevoegdheid van de politiek enerzijds en anderzijds het domein van de administratie.
    De administratie werd aldus sterk gepolitiseerd en de (gepolitiseerde) topmanagers kregen te veel macht in handen; daardoor kwamen volgens GERFA ook de specieke kenmerken van een goede administratie in het gedrang: de administratie moet bv. een objectieve, onafhankelijke en technische analyse van de situatie voorleggen (zie verder paragraaf 4.1).
    De nieuwe regering is ingegaan op deze kritiek en heeft het beleidsvoorbereidend denkwerk weer toevertrouwd aan de minister en zijn kabinet. De nieuwe ministers wilden voor hun beleid niet totaal afhankelijk zijn van de nieuwe topmanagers die eventueel totaal andere (politieke) opties voorstaan en de uitvoering van hun beleidsopties zullen tegenwerken. Bijna drie jaar lang zal de minister van Ambtenarenzaken VdB in gang zetten wat hij pompeus zijn hervorming 'COPERNIC' noemt en die uiteindelijk zal worden teruggebracht tot de benoeming van gepolitiseerde topmanagers, de vermenigvuldiging van parasitaire structuren, de ongelukkige onderdrukking van bepaalde diensten, dit alles aangevuld met een beroep op audits, Headhunters en allerlei particuliere bedrijven betaalden knap en door een peperduur promotiebeleid. VdB heeft in die jaren rijkelijk uitgegeven (meer dan een miljard frank per jaar) en laat het ambtenarenapparaat achter in een staat van puin en onbeschrijfelijke verwarring."
    In het degelijk rapport van CCOD-voorzitter Luc Hamelinck – Copernicus-hervorming: een evaluatie –treffen we analoge kritiek aan (Gids op Maatschappelijk Gebied, mei 2003, 11 pagina's). Hamelinck besloot: De federale administratie komt niet versterkt uit 4 jaar Copernicus. VdB heeft een bestuurlijke chaos achtergelaten. … Het personeel is bereid om mee te werken aan een verandering; doch dit vergt een geloofwaardige verandering en een volgende minister met gezond verstand. …Een resem aspecten zijn ronduit fout aangepakt: de overdreven prioriteit aan nieuwe structuren, de top-down-aanpak, de culpabiliserende aanpak tgo. het personeel, het blind geloof in externe consultants, de onuitlegbare virtuele matrix, de koppensnellerij, de concrete uitwerking van functiefamilies en competentietests, … ze hebben het krediet dat het personeel en de publieke opinie in de hervorming konden hebben, verkwanseld.
    Volgens de ambtenaren, de vakbonden, minister Arena, de Artemis-enquête en vele anderen heeft de peperdure Copernicushervorming van de ambtenaren een trauma veroorzaakt bij de 80.000 federale ambtenaren en weinig bijgedragen tot het optimaal functioneren. Na het politiek afscheid van VdB komt de kritiek op zijn beleid als minister meer openlijk tot uiting. Er is al lange tijd kritiek op de Copernicushervorming van VdB maar in Vlaanderen klonk die te weinig door omdat Van den Bossche erin geslaagd was de media voor zijn propagandakar te spannen.
    CCOD-voorzitter Luc Hamelinck schrijft hierover: De media zijn als nooit tevoren bewerkt vanuit de kabinetten (o.c.). Kritische standpunten en de mening van de vakbonden vonden er geen weerklank. Guy Tegenbos van De Standaard en Yves Desmet van De Morgen bv. negeerden de kritiek en wekten de indruk dat deze enkel uit de hoek van de Parti Socialiste kwam. Ook de degelijke analyse van L. Hamelinck van mei j.l. werd bv. gewoon doodgezwegen. Gelukkig bleven de redactie van 'Knack' en de Franstalige kranten het Copernicusbeleid van VdB kritisch volgen.
    In 'Le Soir' en La Libre Belgique werd Copernicus van meet af aan kritisch onthaald. Begin 2001 typeerde prof. Delice Dassetto (socioloog UCL) het Copernicusplan als een gevaarlijk Plan Sirène naar de naam van deze godinnen die de voorbijvarenden met hun betoverend gezang misleidden door hen een fictie voor te schotelen die sterk afweek van de realiteit" (La Libre Belgique, 22. 02. 2001). Dassetto beschreef uitvoerig de vele copernicaanse ficties omtrent het functioneren van de administratie. Eén van de ficties bestond erin de administraties voor te stellen als een soort staatsbedrijven met aan de top een manager die betaald wordt zoals in de grote bedrijven. Een andere fictie was uiteraard dat er voortaan geen politieke benoemingen meer zouden gebeuren. Niets zou volgens hem minder waar blijken. Een derde fictie was dat de ambtenaren het beleid in handen moesten nemen; het grote gevaar van een administratie als vierde macht werd over het hoofd gezien. Het waren dus niet enkel de PS en de vakbonden die van meet af aan Copernicus bekritiseerden en VdB ook verweten dat zijn aanpak haaks stond op een doordachte vernieuwing.
    De foutieve aanpak van Copernicus verrast ons niet. In Onderwijskrant hebben we zelf al een paar jaar geleden geschreven dat het met Copernicus de verkeerde kant opging omdat VdB net dezelfde fouten maakte als bij zijn onderwijshervormingen. De kritiek van Hamelinck e.a. op de aanpak van Copernicus is grotendeels dezelfde als de kritiek die we vanaf 1992 formuleerden op de aanapk van de HOBU–hervorming e.d.
    3 Verlossingsbeleid vanuit ivoren toren
    3.1 Onderwijsbeleid vanuit ivoren toren
    Tussen 1991 en 1999 wezen ook wij er voortdurend op dat velen zich lieten misleiden door het sirenegezang van het Copernicaanse duo Van den Bossche-Monard die van meet af aan opteerden voor een (revolutionair) doorhollingsbeleid zonder inspraak van de betrokkenen. We wezen er vanaf 1999 ook geregeld op dat VdB bij de hervorming van de ambtenarij opnieuw zijn doorhollingsfilosofie pratikeerde en voor een oekazebeleid koos.
    Van den Bossche en Monard pakten tussen 1991 en 1999 voortdurend uit met radicale onderwijshervormingen die zij al te graag het etiket revolutionair of copernicaans opkleefden. Een paar voorbeelden. In zijn Beleidsprioriteiten 1995-1996 stelde VdB als onderwijsminister dat ‘de kwaliteit en de geloofwaardigheid van het onderwijs in het gedrang waren en dat hij daarom zou kiezen voor radicale hervormingen in het basis- en secundair onderwijs en hoog spel zou spelen', net zoals bij de HOBU–hervorming … Iedereen moet hangen’, aldus de minister. In een commentaar hierbij schreef secretaris-generaal Georges Monard: Kurieren am Symptom volstaat niet meer, alleen radicale hervormingen zoals deze van het HOBU, kunnen heil brengen (T.O.R.B., 1995, nr. 4).

    In diezelfde bijdrage pronkte Monard ook met het feit dat de radicale hervormingen het gevolg zijn van het feit dat zijn administratie sinds 1991 op een heel actieve manier aan beleidsvoering doet en voortaan de beleidsadvisering monopoliseerde; een openlijke keuze voor een top-down-aanpak.
    Vanaf 1991 verkondigden de topambtenaren dat ons onderwijs totaal ondermaats en ouderwets was en dat enkel een revolutionaire verlossing uit al die ellende soelaas kon brengen. Bij deze redding was overleg met het onderwijsveld overbodig; de hervormingen werden geïmproviseerd vanuit de ivoren toren van het duo VdB-Monard. Na de HOBU-hervorming kwam er gelukkig heel wat kritiek op de hervormingsplannen voor het secundair onderwijs en het duo VdB-Monard moest die grotendeels terug opbergen. Mede door de aanwezigheid van een aantal politici binnen de inrichtende machten van het secundair onderwijs vonden de critici van de plannen van VdB-Monard meer gehoor. Dit belette niet dat de topambtenaren binnen de administratie van Monard zich nog steeds geroepen voelden om allerhande revolutionaire hervormingsplannen uit te werken; ook op vandaag is dit nog steeds het geval. Het grote ongenoegen in het onderwijsveld heeft alles te maken met het doorhollingsbeleid van de voorbije 12 jaar
    3.2 Verlossingsbeleid binnen Copernicus
    Ook als minister van ambtenarenzaken wou VdB als Copernicaan en 'verlosser uit de ambtenarij-ellende' de geschiedenis ingaan. GERFA tilt in haar memorandum (april 2003) heel sterk aan het doorhollings- en oekazebeleid van VdB waarbij geen beroep werd gedaan op de ervaring en inspraak van de betrokkenen; ook de vele hervormingsvoorstellen die GERFA sinds 1999 formuleerde werden genegeerd. Ook Suzan Langenberg maakte een scherpe analyse van de volgens haar totaal verkeerde aanpak van de Copernicushervorming en van de windhoos en trauma's die VdB veroorzaakte (DS, 8.09.03). Langenberg is een communicatiedeskundige voor Project 21 en verdiept zich in de ethiek van het besturen; zij beschouwt Copernicus als een onethische hervorming. Volgens Langenberg vertrok VdB van een karikatuur van de bestaande toestand. De ambtenaar werd door VdB en co 'als een slachtoffer van zijn eigen stofjas beschreven: verschraald, verschroeid, vastgegroeid met zijn stoel, suf, passief, incompetent en analfabeet"

    Deze stereotype diagnose is volgens haar in de hand gewerkt door de Copernicaanse ivoren toren van VdB en co en door 'de massale invoer van dure, onverschillige adviseurs'. In de boodschap aan het personeel zijn uitspraken over 'luie' en 'onbekwame' ambtenaren lang blijven nazinderen. De culpabiliserende opstelling tgo. de ambtenaren werd ook in de hand gewerkt door de farce van een 'volksraadpleging' half 2000 waarbij elke Belg kon antwoorden op de vraag: Bent u voor of tegen de modernisering van de federale administratie. het toppunt van rechtstreekse democratie; de respons bedroeg met moeite 9 %.
    Bij de administratie was er volgens Langenberg een bereidheid om te hervormen en veel ambtenaren wilden een meer actieve rol spelen. VdB negeerde de veranderingsbehoefte en de inbreng en ervaring van de betrokkenen. Het advies van de externe deskundigen was ook niet gericht op het actief betrekken van de ambtenaar in het veranderingsproces; de verandering verliep top-down.
    De externe marionetadviseurs praatten uiteraard de royaal betalende VdB naar de mond. Ook de communicatie was volgens Langenberg een aanfluiting: Gestroomlijnde en eenduidige berichtgeving via mooie websites, strakke interne en externe krantjes, eenduidige marionet-adviseurs, grote informatiecampagnes aangevoerd door vaak Amerikaanse marketinggiganten, veel geld, grote zichtbaarheid en snelle scoringskans. VdB bestempelde zijn hervormingsplannen meteen als de meest doortastende en heilzame hervormingen die het land ooit had mogen ondergaan.
    De ambtenaren die zelf voorstander waren van een hervorming werden bij dit alles van bij de start buiten spel gelaten, net zoals destijds ook de scholen en de leerkrachten. We stellen vast dat de analyse van Langenberg vrij goed overeenkomt met de wijze waarop we de beleidsaanpak van VdB als onderwijsminister destijds typeerden.
    3.3 Kritiek op onderwijsbeleid van VdB
    Ook de onderwijshervormingen van VdB – en in het bijzonder zijn doorhollingsbeleid – hebben diepe trauma's en ontmoediging veroorzaakt, dit keer bij de scholen en de leerkrachten.
    *Een recente enquête van De Standaard wees uit dat slechts 1 op de 10 leerkrachten S.O. tevreden was over het gevoerde onderwijsbeleid. De commentator in de Gazet van Antwerpen (1 september) stelde terecht dat de leerkrachten en scholen ten zeerste misnoegd zijn over het doorhollingsbeleid dat het duo Van den Bossche-Monard vanaf 1991 op gang bracht en dat vanaf 1999 door de administratie van Monard en door minister Vanderpoorten werd verdergezet.
    *De grote misnoegdheid bleek ook uit de evaluatie van de HOBU-hervorming (rapport Verhoeven e.a.) die door driekwart van de docenten als nefast beoordeeld werd.
    *Op 21 november 2001 bestempelde adjunct-kabinetschef Marc Gruwel de door het duo VdB–Monard hervormde onderwijsadministratie in Knack als het 'duizendkoppige monster van secretaris-generaal Georges Monard dat barst van slaapkoppen en incompetentie'.
    4 Leren uit fouten van Copernicushervorming
    De Copernicushervorming werd in de recente regeringsverklaring zonder veel discussie op de helling gezet. In een recent interview met de nieuwe minister Arena van ambtenarenzaken stelde deze dat La réforme copernique est stoppée (Le Soir, 3.09.03). Verder luidde het: Ik wil het woord Copernicus niet meer gebruiken. Die episode is traumatiserend geweest voor de ambtenaren. In deze paragraaf zetten we een aantal fundamentele kritieken op Copernicus op een rijtje en we vragen ons ook af welke de parallellen zijn met de aanpak van de onderwijshervormingen van de voorbije 14 jaar (sinds 1989)
    4.1 Verstrengeling tussen domein van de politiek en van de administratie
    *De kritiek op de te grote macht van de administratie binnen de Copernicusvisie en op de verstrengeling tussen politiek en administratie is wellicht nog de belangrijkste. De verwarring tussen de politieke en bestuurlijke sfeer heeft nog een pervers effect: het brengt de rol van advies en bijstand die de administratie moet spelen met de politieke macht bij het bereiken van haar doelstellingen ernstig in gevaar. Deze missie van expertise wordt problematisch vanaf het moment dat hoofden van de administratie zelf optreden als "politici" in plaats van technici. ... De burger-kiezer-belastingbetaler wordt dus geconfronteerd met een politiek-bestuurlijk systeem waarover hij niet veel controle meer heeft en dat de regering-Verhofstadt aanzienlijk heeft versterkt door hypergepolitiseerde 'pseudo-managers' als staatshoofd aan te stellen en door het organigram van de openbare diensten te vervagen.
    Volgens het regeerakkoord worden de beleidscellen opnieuw onttrokken aan de administratie en de minister mag ze opnieuw zelf samenstellen, zonder dat de selectiedienst van de overheid, Selor, tussenbeide komt. De kabinetten zijn met andere woorden in ere hersteld en de administraties verliezen hun vérstrekkende 'politieke' bevoegdheid. Bij de administratie van de stad Antwerpen kwamen de nefaste gevolgen van een soort Copernicushervorming duidelijk tot uiting: Botsingen tussen politiek en administratief management bleven niet uit, vooral omdat het politiek bedrijf zich buitenspel gezet voelde en oordeelde dat het managementcomité van topambtenaren een college op zich was geworden (DS, 30 september 2003). Volgens Patrick Janssens was de nieuwe structuur ook niet afgestemd op de eisen van de klanten-burgers. Een aantal bestuursdirecteurs werden ook door hun ondergeschikten gekapitteld omdat ze te veel managerstreken kregen.
    De kritiek op de nefaste verstrengeling tussen de taak van de politiek en de taak van de administratie strookt met ons jarenlange verzet tegen de te grote macht van de Vlaamse onderwijsadministratie zoals die door Van den Bossche en Monard sinds 1991 werd uitgebouwd. De administratie moest voortaan ook rechtstreeks instaan voor het politieke denkwerk en werd aldus een soort 4de macht. De topambtenaren (Monard, Adé…) traden meer op als politici dan als administrateurs die instaan voor de technische ondersteuning van het beleid en die tegelijk als een dienst voor de scholen functioneren. Er kwam een verstrengeling tussen de politieke functie en de administratieve.
    4.2 Non-profit-sector als commercieel privébedrijf uitbouwen?
    Volgens GERFA, de vakbonden, minister Arena en vele anderen had Van den Bossche een naïef vertrouwen in de aanpak binnen de privé en wilde hij een overheidsdienst ten onrechte uitbouwen als een commercieel privébedrijf. Hij wou de ambtenarij te veel op de privéleest schoeien. Niemand betwist uiteraard dat de administratie beter kon functioneren, maar de Copernicusoperatie maakte van de administratie een vierde macht, was geldverspillend en leidde eerder tot een ontwrichting en tot een trauma bij de ambtenaren. Ook voor zijn onderwijshervormingen spiegelde VdB zich destijds aan het model van de privéondernemingen: de topambtenaren van de administratie werden beschouwd als een soort topmanagers die zich voortaan vooral met het beleidsvoorbereidend denkwerk moesten bezig houden; VdB wou ook de schooldirecteurs vervangen door managers, merit–pay en het premiestelsel invoeren; hij verwachtte verder alle heil van grote herstructureringen en fusies.
    De onderhandelaars bij de regeringsvorming, minister Arena en alle mensen met gezond verstand vonden dat de topmanagers ten onrechte het beleidsvoorbereidend denkwerk in handen kregen en
    dat ze veel te veel verdienden (180.000 Euro bruto), een verdrievoudiging van het salaris van de vroegere secretarissen-generaal. De loonspanning bedraagt er nu 1 op 12. Iemand schrijft: VdB heeft bepaalde (politieke) vrienden, topambtenaren de lotto laten winnen, gespreid over zes jaar is dit 43 Miljoen BFr. VdB ontpopte zich als een fervente aanhanger van het naïeve neoliberale dogma dat enkel een manager met een vette pree (en een even vette ontslagpremie) goed kan presteren, een ware kaakslag voor de doorsnee-ambtenaren en -werkmensen. Een gevolg van het hoge salaris van de topmanagers is dat men dan normaliter ook de salarissen van de andere ambtenaren fors moet optrekken.
    VdB wou ook overal het merit–pay-systeem invoeren. Johan Rottiers schrijft: Uit onderzoek bij de Vlaamse overheidsadministratie blijkt echter dat de positieve motivatie die uitgaat van een hogere verloning van korte duur is. Niet één onderzoek bewijst dat een hoger loon leidt tot kwalitatief betere prestaties. Maar dagelijks staat in de krant dat geld corrumpeert (Brandpunt, september 2003). In het kader van de HOBU-hervorming probeerden we destijds VdB tevergeefs te overtuigen van de vele gevaren van het 'merit–pay' systeem; hij probeerde ons in een debat in de Kortrijkse schouwburg te overbluffen met zogezegde wetenschappelijke studies, maar slaagde er niet in één op te noemen.
    4.3 Externe consultants die minister naar de mond praten
    Er werd binnen Copernicus voortdurend een beroep gedaan op peperdure consultants voor conceptiewerk, uitwerking van concrete projecten, communicatieprojecten, uitwerking van beleidsplannen van nieuw aangestelde ambtenaren, individuele personeelsbeslissingen, … Kortom, zowat alles wordt uitgewerkt door externen. De budgettaire kost is en blijft navenant. Het nieuwe management van departementen bestaat vandaag vooral in het aantrekken van consultants, het laten uitvoeren van hun adviezen door andere firma's, om dan weer andere door consultants vastgestelde mankementen te laten remediëren door nog een andere firma. Het is een nieuw soort Kafka"(L. Hamelinck, o.c.).
    Ook binnen het onderwijsbeleid merken we analoge toestanden. Veel centen worden geïnvesteerd in onderzoeken van externe consultants en universiteiten die uiteraard geneigd zijn hun opdrachtgever en financier naar de mond te praten.
    4.4 Ook nieuwe assessment-technieken faalden
    L. Hamelinck (o.c.) schrijft: De geloofwaardigheid van de assessment-aanstellingen zit onder nul: de illusies over objectiviteit zijn voorbij; de factuur (verspilling financieel en in menselijk potentieel) enorm; de politieke aansturing en afrekening evident, ingestelde regels worden niet toegepast en verkeerde aanstellingen zijn inmiddels gebleken (bepaalde geselecteerden zijn reeds van het toneel verdwenen ; van sommige anderen is nu reeds genoegzaam geweten dat ze niet aan de verwachtingen voldoen. In naam van de modernisering van de administratie is vandaag alles mogelijk, ook politiek onfatsoen bij benoemingen.
    GERFA tilt in deze context ook zwaar aan de 'subjectieve' profielen die opgesteld werden en die aanleiding gaven tot (vriendjes)politiek vanwege de ministers. Bij de recrutering van de topambtenaren speelde (vriendjes)politiek een belangrijke rol. VdB gaf hierbij het voorbeeld: via een interview koos VdB voor zijn vriend Monard – ook al scoorde die niet het best op de selectieproeven. Uit zijn interview met Monard bleek zogezegd dat deze beter beantwoordde aan het door hem opgestelde profiel dan prof. Nuyens. Tegenover de publieke opinie verkondigden VdB en co dat het bestuur niet langer gepolitiseerd werd, maar in de praktijk bleven ze het benoemingsbeleid voor de topfuncties in handen houden.
    Volgens Hamelinck en GERFA had men veel beter de bestaande directieraden doelstellingen meegegeven en na verloop van tijd geëvalueerd. Bij het motiveren van het personeel moet het accent volgens hen ook meer liggen op een sterker team-benadering' (sturing op resultaten van een equipe, dan op de 'ik–benadering' (zoals de individuele benadering via competentietests). Nu werden de directies in functie zomaar ontslagen, ook al waren veel directieleden bekwamer en vooral meer ervaren dan de nieuwe topmanagers. De salarissen van de ontslagen directies moeten wel verder doorbetaald worden.
    Een ambtenaar getuigde in KNACK (12 maart 2003) "De topmanagers zijn politiek gekleurd. Favoritisme en arbitraire aanstellingen riskeren de kop op te steken. … De ambtenaren wijzen ook de procedure af waarbij de nieuwe manager autonoom gaat bepalen of en waar de ambtenaren opnieuw zullen worden ingeschakeld, en anderzijds het toekennen van premies in 'competentiemetingen' …".
    4.5 Banale ICT-competentie-proef
    *Minister Arena bevestige nog eens in Aktueel (3.09.03) wat iedereen al wist: de massale competentie-examens (een banale computerproef ) van Vdb waren inadequaat omdat ze enkel de kennis van de computer testten en weinig of niets te maken hadden met het eigenlijke werk van de ambtenaren. In de regeringsverklaring lezen we nu dat de traditionele vergelijkende examens –afgestemd op de specifieke functies – terug ingevoerd worden. Een ambtenaar beschreef in Knack (12 maart 2003) hoe de door Van den Bossche met klaroengeschal aangekondigde 'competentiemeetings' totaal gestrand zijn en nog weinig voorstellen, quasi iedereen slaagde uiteindelijk en streek de eraan verbonden financiële beloning op (jaarlijks 2200 euro en dat acht jaar lang!).Hiermee paaide VdB ook deze ambtenaren. Daarnaast werd ook het vakantiegeld opgetrokken.
    4.6 Veel meer negatieve dan positieve resultaten
    Hamelinck staat ook lange tijd stil bij het feit dat Copernicus geen zichtbaar resultaat voor de burger opleverde, integendeel. Er kwam wel een federaal e-portaal, maar daar was geen Copernicus voor nodig. De regering pakte al uit met het feit dat we voortaan onze nummerplaat per e-mail kunnen versturen en met het 'electronisch' staatsblad. Dit laatste bemoeilijkt volgens GERFA de toegankelijkheid voor heel wat burgers.
    In de verschillende federale overheidsdiensten heerst er een malaise, maar de zes nieuwe en peperdure topmanagers van het overheidsapparaat lieten op een persconferentie op 19 februari j.l. uitschijnen dat er niets aan de hand was. Terwijl het salaris van de topambtenaren fors werd opgetrokken en VdB geld verspilde, hoorden we een vakbondsafgevaardigde begin september in Actueel verkondigen dat er vaak geen centen meer overbleven om de nodige inktpatronen te kopen voor de printers. In Le Soir verschenen destijds cijfers over hoeveel Copernicus ondertussen al gekost heeft, naast de verhoging van de salarissen van de topambtenaren. In 2000: bijna 20 miljoen euro. In 2001: 76 miljoen euro, waarvan 21 miljoen voor consultants allerhande. De kosten voor 2002 waren nog niet bekend, maar zullen veel hoger liggen. Niet meegerekend waren een aantal vaste kosten, zoals die voor de assessments. Die worden geschat op 2000 euro per geteste persoon. …Een eenvoudige rekensom leert dat hier dus 24 miljoen euro werd uitgegeven. De kosten voor de hertekening van elke dienst afzonderlijk zijn evenmin inbegrepen. … Copernicus dreigt de Tricolor van paars-groen te worden: slagzij na een aanvaring en nog lang een obstakel in de vaarroute. Van den Bossche verlaat ondertussen het zinkende schip" (Knack, 26.02.03). VdB was woedend omwille van de beoordeling vanwege de Knack-redactie.
    Een andere ambtenaar-insider getuigde destijds in KNACK: Heel Copernicus stelt absoluut niks meer voor. De top van de ambtenarij wordt nog steeds politiek benoemd en beloond met een onwaarschijnlijk hoog salaris. Nog steeds zijn het allen gewezen kabinetsmedewerkers of politiek mandatarissen. De middenkaders krijgen 50 procent opslag, de lagere ambtenaren genieten van een mooi premiestelsel. Dit kost de belastingbetaler zes miljard frank per jaar. Met geen enkele garantie qua beter functioneren. Het Copernicusplan is een flater van jewelste, en dient daarom zo vlug mogelijk te worden afgevoerd (Knack, 12 maart 2003, p. 111).
    4.7 Besluit
    Prof. Dassetto, GERFA, wijzelf en vele anderen bestempelden van meet af aan het Copernicusplan als een 'Sirene-plan'. Gezien de naam Copernicus ook de naam is van een maankrater waarin zich een soort grot bevindt, zien sommigen Copernicus ook als een schimmenspel van de echte wereld, de wereld van een werkelijk betere administratie. VdB en co die zich in de grot bevinden beschouwen ten onrechte hun schimmenspel als de echte wereld.
    5 Manipulatie van pers, media & academische wereld
    De media – en in het bijzonder G. Tegenbos – verspreidden allerlei mythes rond de radicale hervormingen van Luc Van den Bossche, zijn superieure managerstalent, enz. Ook Yves Desmet van De Morgen bewierookte graag VdB. Net voor zijn politiek afscheid, mocht VdB tijdens zijn optreden in het VTM-programma Polspoel en Desmet ongestoord orakelen dat de bezwaren tegen zijn plan geenszins steek hielden en dat de hervorming een groot succes betekende.
    Ter gelegenheid van het politiek afscheid van VdB nam Guy Tegenbos begin juni een interview af van VdB waarin hij de minister nog eens liet uitpakken met zijn vele verwezenlijkingen en in het bijzonder met de Copernicushervorming (DS, 7.06.03). Ook toen de nieuwe regering en minister Arena Copernicus lieten vallen, bleef Tegenbos Copernicus en VdB verdedigen. Tegenbos heeft al lang een speciale relatie met VdB.; hij liet zich de voorbije tien jaar opvallend lovend en kritiekloos uit over de politieke daden van de minister. Jozef Vlaminck reageerde met een boze brief op de stelling van De Standaard als zou elke rechtgeaarde en nadenkende Vlaming positief staan tegenover het meesterlijk plan van de gigant én socialist VdB (DS, 9.09.03).
    In een wat mindere mate ontpopte ook Yves Desmet van De Morgen zich de voorbije jaren als een vurige verdediger van VdB. Met een boze lezersbrief (DM, 8.09.03) reageerde A. Gonsalis onlangs op de wijze waarop Yves Desmet VdB en Copernicus bleef verdedigen. Gonsalis stelde dat ook in Vlaanderen een meerderheid van de werkende bevolking achter de kritiek op Copernicus staat en dat dit weinig te maken heeft met een tegenstelling in opvatting tussen Vlaanderen en Wallonië, maar wel met kritiek op de asociale en neoliberale aanpak van VdB.
    Het geval VdB is een schoolvoorbeeld van verstrengeling tussen politiek en pers. Eind 2002 schreef de Brusselse correspondente van NRC Handelsblad een opgemerkt artikel over de onvoorstelbare verstrengeling tussen de politiek en de pers in België. Ook David Vanden Eynde hekelde de verstrengeling tussen politiek en pers (De Morgen, 23.05.03). Hij vermeldde hierbij ook expliciet de journalist (Tegenbos) bij De Standaard wiens dochter al een tijdje op het kabinet van Van den Bossche werkt. De lepe VdB besteedde overigens meer aandacht aan het optreden in populaire TV-programma's dan aan de beïnvloeding van het SP.A -beleid. Via zijn TV-optredens maakte hij ook die media tam en VdB-minded. Na het lezen van de loftuitingen van Tegenbos in De Standaard van 7 juni voelden we ons geneigd te reageren op de lovende balans die G. Tegenbos van het beleid van VdB voorlegde. Ook de wijze waarop Yves Desmet het beleid van VdB kritiekloos bleef verdedigen stimuleerde ons hiertoe.
    Wie de voorbije jaren kritiek durfde formuleren, moest het ontgelden; zo eiste VdB dat Knack enige intellectuele discipline aan de dag zou leggen en zou stoppen met zijn kritiek op de Copernicusoperatie. Ook bij de radicale HOBU-hervorming duldde VdB geen kritiek; op een door Ivo Belet gepland debat met ons in 'De zevende dag', wou VdB niet ingaan; hij wou enkel met studenten debatteren. Ivo Belet en VRT bedienden VdB op zijn wensen: er kwam geen kritische analyse in 'De zevende dag'. Toen we in in 1993 VdB wat kritische vragen voorlegden, begon hij onmiddellijk te bulderen en ons te beschuldigen van intellectuele oneerlijkheid (O.Kr., sept. 1993).
    VdB maakte niet enkel handig gebruik van de verstrengeling tussen politiek en pers, maar ook van de verstrengeling tussen de politiek en de academische wereld die geregeld beleidsopdrachten toegewezen krijgt. Een ambtenaar getuigde in KNACK (12 maart 2003): "Is het ook niet opmerkelijk hoe weinig reactie het Copernicusplan oproept bij de academische wereld. Nogal wat professoren zitten in de zgn. assessment committees of participeren in consultancybureaus. En wiens brood men eet diens woord men spreekt." Het fenomeen van de regeringsvriendelijke journalisten en academici geldt uiteraard voor alle beleidsdomeinen. Frank De Moor (Knack, 17 september 2003) illustreerde dit onlangs nog voor het domein van de politiehervorming; wij illustreerden het geregeld voor het domein van het onderwijsbeleid.
    6 VdB: zelfingenomen mens en slecht manager
    De grote gevaren van de Copernicushervorming en de nefaste gevolgen van de onderwijshervormingen zijn uiteraard niet enkel op naam te brengen van VdB. VdB stond niet alleen met zijn opvattingen over de hervorming van de federale en Vlaamse administratie. Ecolo en andere partijen die aanvankelijk het Copernicusspelletje meespeelden, zijn nu al te vlug geneigd de fouten enkel in de schoenen van VdB te schuiven.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    19-06-2023, 17:48 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onze Directe SysteemMethodiek voor het leren lezen (DSM) Basisprincipes, ontstaan en doorbraak in leesmethodes in Vlaanderen en Nederland Deel 3

    Onze Directe SysteemMethodiek voor het  leren lezen (DSM) Basisprincipes, ontstaan en doorbraak in leesmethodes in Vlaanderen en Nederland Deel 3

    4          Rol fonologische verklanking;  leescode centraal, geen guessing game game 

    De DSM staat haaks op globaal herkennende methodieken die al te weinig rekening houden met het fonologisch principe en al te weinig aandacht besteden aan het ontcijferen van de leescode. We passen een radivaal fonetische aanpak toe. Die globale methodiek wordt/werd niet enkel toegepast in globale leesmethodes, maar ook in in de startfase van de structuurmethodes als Veilig leren lezen die vanaf 1960-1970 veelal gebruikt werden in Nederland en Vlaanderen.    

    Voor de globale leesmethodieken is het leesgebeuren bijna uitsluitend een visuele zaak. Kinderen moeten dan vooral een groot aantal woorden en zinnen globaal inprenten. De activiteit van het visueel geheugen staat er centraal . De DSM-aanpak gaat er echter van uit dat lezen een grotendeels fonologische aangelegenheid is waarbij je de schriftelijke code van de woorden leert ontcijferen. Het ontdekken van de relatie tussen letter en klank staat centraal.  Via die correspondenties slaagt een kind erin de woorden te ontsleutelen. Bij het lezen (en spellen) van een woord wordt ook altijd de klank in een of andere vorm opgeroepen. Uit onderzoek blijkt dat dit zelfs in zekere mate nog het geval is bij ervaren lezers.  Maar het zijn vooral de minder ervaren lezer en de dyslecticus die het sterkst de klank activeren tijdens het lezen (en ook het spellen). Het omzetten van letters/lettergroepen en het geschreven woord in een klankvorm is dus heel belangrijk. De DSM is een typisch fonologische leesmethode.

    De bekende Franse neuropsycholoog Stanislas Dehaene publiceerde in 2007 zijn standaardwerk ‘Les neurones de la lecture’ (Dehaene, 2007). Een belangrijke conclusie uit zijn hersenonderzoek bevestigt wat we hiervoor schreven over het ontcijferen van de leescode (cf. p. 297): “De visuele herkenning van een woord berust niet op een globale herkenning van de ‘contour’ van het woord, maar op een ontleding in elementaire visuele vormkenmerken, die leiden tot de constructie van de letters en lettercombinaties. Om woorden te herkennen gebruiken we hersengebieden die getraind zijn in het herkennen van een combinatie van elementaire vormen waaronder hoeken, lijnen ... en dergelijke die in verschillende letters voorkomen - een soort proto-letters. Op basis hiervan leren de neurale netwerken eerst letters samenstellen en decoderen, vervolgens combinaties van twee letters, dan eventueel ook lettergrepen en uiteindelijk woorden. Dit gaat gepaard met de vertaling in klanken en uiteindelijk ook in de betekenis van een woord. De hersenen moeten dus de vormen herkennen die samen een letter vormen en ze moeten dit doen met een snelheid die ons toelaat om een woord in ongeveer 50 millisecondes te herkennen.  Omdat al de letters van een woord tegelijk behandeld worden, krijgen we volgens Dehaene wel de valse indruk van een globale herkenning van woorden. Dit berust echter op een illusie.  

    Ons brein legt dus niet onmiddellijk de weg af van het globale beeld van de woorden naar hun betekenis. Het woord wordt ontleed en vervolgens opnieuw samengesteld tot letters, tweelettergroepen, lettergrepen, morfemen en tot omzetting in klanken. Het vlot lezen is slechts het uiteindelijk resultaat van een automatisatie van die fases van ontleding en opnieuw samenstellen. Het doel van het aanvankelijk lezen is dus duidelijk: men moet in de hersenen deze hiërarchie tussen de verschillende stappen realiseren opdat de leerling de letters en grafemen zou herkennen en deze gemakkelijk zou omzetten in gesproken klanken. Hierbij is veel oefenen, automatiseren en vastzetten in het langetermijngeheugen heel belangrijk. Dehaene wijst hierbij ook op het belang van de progressieve complicering. Zo mag het aanleren van de correspondentie tussen fonemen en grafemen enkel gebeuren vanuit woorden die al gekende letters bevatten (cf. p. 304). In de DSM en in oudere leesmethodes werd dat principe al toegepast. Dehaene maakt ook duidelijk dat het gebruik van eenheden die breder zijn dan de letter (=lettergroepen en lettergrepen) observeerbaar is tijdens de eerste etappes van het leerproces, maar ook in het kader van de latere procedures die lezers gebruiken om woorden te decoderen, ook nieuwe en moeilijke.

    Een andere basisconclusie luidt (cf. p. 300): Het expliciet aanleren van de correspondenties tussen grafemen en fonemen is de enige aanpak die het kind de vrije toegang tot lezen kan bieden, want enkel die aanpak biedt het kind de vrije toegang tot het lezen van nieuwe woorden. De leerlingen die leesonderwijs krijgen met een globale/globaliserende methode, zijn niet enkel minder competent inzake het lezen van nieuwe woorden, maar tegelijk in het begrijpen van teksten. Deze stelling is al lang een van onze stokpaardjes. Al de andere essentiële aspecten van de geschreven taal  - leren van de spelling, verrijking van de woordenschat, nuances in de betekenis, stijlaspecten  - hangen af van het vlot technisch lezen. Als we de kinderen willen laten genieten van het plezier van het lezen, dan moeten we hen eerst de leessleutels bezorgen, de leestechniek aanleren, aldus Dehaene.

    Bij de DSM is het lezen aanvankelijk vooral een bottom-up proces, een stap-voor-stap-opbouw waarbij de Ietter-klankbemiddeling en de leescode centraal staan. Het aanvankelijk lezen wordt niet onmiddellijk opgevat als een top-downgebeuren zoals bij de globale methodes. Volgens de globale opvatting komt het lezen vooral tot stand met behulp van taalbegrip en taalgevoel, en wordt er lange tijd gewerkt met louter globaal herkennen van woorden en zelfs van zinnen. Tijdens het lezen anticipeert een leerling volgens de top-downbenadering voortdurend op de tekst die nog moet komen. De leerling bouwt met andere woorden verwachtingen op met betrekking tot de woorden en zinnen die zullen volgen. De gedrukte tekst dient dan meer als een soort van hulp- en controlemiddel.

    Volgens de meeste vakdidactici leidt zulke top-downaanpak niet tot echt, maar tot radend lezen, gebaseerd op de globale vorm van woorden en op voorspellingen vanuit de context. Het lezen wordt dan een guessing game. Zoals gezegd verbood de Franse onderwijsminister Gilles de Robien in 2006 nog het gangbare gebruik van (semi)globale leesmethodieken in zijn land.

    De DSM probeert het radend lezen vanuit globale beelden en verwachtingen (via contextuele informatie) juist tegen te gaan. Pas nadat de leerlingen over de leesdrempel gehaald zijn, kunnen top-downelementen als zinscontext bij het technisch (én begrijpend) lezen dienstig zijn.

    Centraal binnen de DSM staat de wijze waarop de klank(en) van de geschreven letters/lettergroepen/woorden worden opgeroepen en onderling verwerkt. Het probleem zit vooral in de snelheid waarmee klanken aan letters worden gekoppeld, en de klanken aan elkaar om samen een woord te vormen. Vroeger dacht men wel eens dat een leesprobleem vooral te maken had met het niet goed kunnen waarnemen van de onderscheiden letters. Men sprak toen over woordblindheid. Het feit dat de leesontwikkeling van dove en slechthorende kinderen veel moeizamer verloopt dan de leesontwikkeling bij slechtziende kinderen, wijst er ook op dat lezen veel te maken heeft met de verklanking.

    5          Integratie van auditieve en visuele aspecten

    De kinderen worden binnen de DSM vanaf het eerste woord geconfronteerd met het principe van de correspondentie tussen letters/grafemen en klanken/fonemen.  De DSM voorziet geen voorafgaande fase van puur auditieve analyse (bijv. welke kopje hoor je in ‘lat’?) en synthese van woorden (bijv. ‘l-a-t’, welk woordje hoor je als je die klanken samenvoegt?), zoals dat in vele andere leesmethodes wel het geval was/is. Binnen de DSM ondersteunt het visuele beeld (woorden en afzonderlijk geschreven letters) van meet af aan het ontcijferen (analyse en synthese) en het leren van de correspondentie tussen letters en klanken.

    De DSM vertrekt van de eigenheid van de geschreven taal die niet zomaar kan beschouwd worden als een materialisatie van de gesproken taal. Zo is bij louter auditieve analyse van woorden het onderscheiden van klanken ook veel moeilijker. Segmentatie van de orale keten (verbonden klanken) is minder markant en moeilijker dan deze van de geschreven keten waarin de letters afzonderlijk voorkomen. Wim  Van den Broeck schrijft hieromtrent: De vaardigheid om fonemen samen te voegen tot een woord (auditieve synthese) is te beschouwen als een consequentie van de leesvaardigheid - vooral bij moeilijke woorden. Het heeft dus weinig zin auditieve analyse en synthese als vaardigheden vooraf al expliciet te oefenen (Van den Broeck, 2004, 134).

    6          Motivatie vanuit leescompetentie en aparte leeslijn    

     Inzake de motivatie voor het lezen, gaat de DSM ervan uit dat het daadwerkelijk maken van vorderingen - de toename van de leesvaardigheid - de belangrijkste (intrinsiek) motiverende factor is. De DSM zorgt ervoor dat de leerling zo vlug mogelijk een echte leeshandeling kan stellen. Vanaf het moment dat een leerling enkele letters, lettergroepen en woordjes kan lezen, kan hij zichzelf ook beter sturen bij het zelfstandig ontsleutelen van nieuwe woordjes. Hij voelt zich minder hulpeloos, meer competent en gemotiveerd. Het vlugger kunnen technisch lezen bevordert bovendien het lezen buiten de leesles en het aldus vlugger uitbreiden van de leeswoordenschat. In die zin zijn technisch lezen en lezen met begrip in het eerste leerjaar twee kanten van dezelfde medaille.

    Naast de technische leeslijn is het uiteraard ook belangrijk dat de leerkracht via andere methodieken de woordenschat van de leerlingen verrijkt. Als men erin slaagt om in een korter tijdsbestek de leesmethodiek bij te brengen, dan rest er ook meer tijd voor andere taalactiviteiten: het beluisteren van verhalen, woordenschatverrijking, poëzie, enz.

    De DSM beklemtoont heel sterk de leestechnische motivatie. Er is weinig behoefte aan extra en gekunstelde motivering van de leerlingen. Globaliserende en ook zogenaamde functionele methoden zoeken de motivatie meer in de inhoud van het gelezene: ze willen van meet af aan ‘lezen met begrip’ en aansluiten bij de interesse of ervaring van het kind. Als een kind terloops vertelt dat zijn zusje Caroline gevallen is en haar sleutelbeen brak, dan moeten de kinderen zich letterlijk het hoofd breken op de globaalzin "Caroline viel en brak haar sleutelbeen”. Het liefst nog zou elk kind een eigen parcours moeten volgen vanuit de allerindividueelste woorden die het zelf schrijft en leest (cf. Célestin Freinet, Doris Nash, Lezen via vrij schrijven ...).  Ook structuurmethodes zoeken aanvankelijk de motivering te sterk in allerhande inkledingen, zoals bijvoorbeeld in een verhaal om een nieuw globaalwoord als ‘zeep’ aan te brengen. Het is natuurlijk zo dat het functioneel doel van het lezen het lezen met begrip is.  Men kan vandaag echter nog moeilijk volhouden dat het aanvankelijk lezen  vooral voortvloeit uit het begrip, noch dat het er totaal afhankelijk van is.  

    De DMS werkt dus met een aparte en intensieve leerlijn voor het leren (technisch) lezen, gescheiden van de leerlijn voor andere taalactiviteiten. In de DSM gaat er in de lessen aanvankelijk lezen niet veel aandacht naar het expliciet aanleren van woordenschat, taalbeschouwing e.d. In de meeste gevallen bezitten eersteklassertjes al voldoende woordenschat om eenvoudige woordjes en zinnetjes te kunnen lezen. Volgens Wim Van den Broek blijkt ook uit onderzoek dat “de rol van woordbetekenissen in het leren (aanvankelijk) lezen minder groot is dan soms wordt aangenomen” (Van den Broek, 2004, 133). Als de leerkracht bijvoorbeeld aan de manier waarop een kind een woord uitspreekt, merkt dat het kind dat woord niet kent, dan moet hij het natuurlijk even uitleggen.

    Dit alles belet niet dat de DSM de leerlingen vrij vlug ook zinnen en teksten op het al bereikte niveau van woordherkenning laat lezen. Dat is vooreerst heel motiverend. Zodra de leestechniek voldoende gevorderd is, kan de zinscontext ook wel bijdragen tot het vlotter lezen. Naast het volgen van de DSM-opbouw kan men uiteraard ook tussendoor eens samen met de leerlingen zinnen en teksten opstellen die aanluiten bij een klasgesprek, een les wereldoriëntatie, een tekening of ervaring van een leerling ...  We stellen dus voor om in het eerste semester van het eerste leerjaar te werken met een aparte leeslijn, naast de taallijn voor de andere taalaspecten. We zouden in het eerste semester wel meer de klemtoon leggen op de leeslijn. Een concentratie van het leren lezen als technische vaardigheid tijdens de periode van het eerste semester - een soort periode-onderwijs - lijkt ons effectiever dan het evenredig spreiden van de uren over het volledige schooljaar.

    7          ‘Directe’ instructie en klassikaal werken

    De term direct in directe systeemmethodiek suggereert ook dat de DSM in sterke mate een beroep doet op het directe instructiemodel, waarbij de leerkracht klassikaal en frontaal stap voor stap uitlegt, feedback geeft en veel demonstreert.  Bij lezen is al het gewoon nadoen van wat de leerkracht of medeleerling zegt, doet en leest heel belangrijk. De effectgrootte van directe instructie is bijvoorbeeld  volgens een uitgebreide overzichtsstudie van Hattie zeer groot (Hattie, 2008). Effectieve leerkrachten begeleiden veel meer mondeling en zijn veel meer klassikaal aan het bord bezig met woordjes, zinnen en teksten.

    Bij veel methodes van de voorbije decennia  was de effectieve leestijd veel te beperkt.  De DSM nodigt uit om elk kind veel meer tijdens een leesles te doen lezen.  Door kinderen in een bepaald tempo woorden of zinnetjes op het bord of in het leesboekje te laten lezen, bevordert men de concentratie en het automatiseren. Bij klassikaal werken kunnen de kinderen ook de leeskunst ‘afkijken’ en ‘afluisteren’ bij de leerkracht en bij elkaar. In een klassieke leesles waren/zijn de leerkracht en de leerlingen te veel met zaken bezig die niets te maken hebben met het echte lezen.

    Bij een klassikale en sobere aanpak krijgt de leerkracht trouwens meer tijd en kans om goed te observeren, om te zien wat de klas en/of de individuele kinderen al kunnen. Het gezamenlijk werken en oefenen biedt de mogelijkheid om bij korte individuele beurten adaptieve oefeningen aan te bieden, in te spelen op waargenomen problemen e.d. Adaptiviteit is dus geïntegreerd in de klassikale instructie en oefening. Differentiatievisies die het leren lezen van elk kind op het eigen niveau vooropstelden, zijn niet aan de orde. Leren lezen in het eerste leerjaar is in sterke mate een collectief en mondeling gebeuren. Het samen oefenen blijken de meeste kinderen ook gezellig te vinden. Volgens tal van studies presteren vooral ook risicolezers goed in klassen waarin ze het grootste deel van de tijd door hun leerkracht op directe wijze onderwezen worden en mede ondersteund worden door het model van de betere lezers.  Zwakke lezers met de groepsinstructie mee laten doen, heeft bovendien positieve effecten voor hun sociaal-emotioneel functioneren.

    Als leerlingen te vaak zelfstandig, met oefenblaadjes of op de computer moeten werken, is het voor de leerkracht heel moeilijk om te achterhalen wat de leerling nu precies kent of kan. Bij directe mondelinge instructie kan men ook beter verschillende leerprincipes combineren. Bij de start van de les staat bijvoorbeeld het leren van de letter k centraal en wordt de nieuwe letter geïsoleerd verkend en geoefend. In dezelfde les wordt de toepassing van dat zgn. isolatieprincipe gevolgd door het integratie- en generalisatieprincipe: de nieuwe kennis/vaardigheid wordt gecombineerd met de al bestaande.

    Toen er nog geen uitgewerkte DSM-leesmethoden op de markt waren, werkten sommige leerkrachten toch al in die richting, vooral met behulp van het bord. Zodra de leerlingen na drie maanden over de leesdrempel waren, was het voor die leerkrachten niet eens zo belangrijk meer welke leesboekjes ze verder gebruikten. Bij instructie aan het bord lijkt het ook van belang dat alle leerlingen met hun gezicht naar het bord en de leerkracht gekeerd zitten, zodat ze goed kunnen zien wat de leerkracht zegt en doet.

    8          Sobere en transparante aanpak: keep it simple!

    De DSM-aanpak tijdens de eerste maanden van het leren lezen oogt heel sober en gaat recht op het doel af. Door overbodige franjes en omslachtige aanpak in veel methodes zagen/zien de leerkrachten, kinderen, ouders ... vaak niet wat de kern van de les is. Bij de DSM is het resultaat van het leerproces onmiddellijk zichtbaar. Leerkrachten die bij ziekte vervangen worden, stellen vast dat de interimaris heel vlug weet wat de leerlingen al kennen/kunnen en hoe het leerproces verdergezet moet worden. De eenvoud en doorzichtigheid maken het ook voor de ouders gemakkelijk om het leesproces thuis te ondersteunen.

    De DSM beoogt een sobere, doorzichtige en doelgerichte methodiek. De DSM richt de aandacht op zaken die er werkelijk toe doen bij het leren kraken van de leescode, bij het achterhalen van het leessysteem. De aandacht gaat enkel naar dingen die essentieel zijn: letter-klankkoppeling, synthetisering en automatisering. In de DSM-aanpak ligt een duidelijke focus op het toepassen van zinvolle oefeningen.  Oefeningen die geen bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de leesvaardigheid, worden vermeden. In veel leesmethoden komen veel tijdrovende papier-en-potlood-oefeningen op werkbladen voor waarbij het niet om het echte lezen gaat, bijvoorbeeld een bepaalde letter zoeken in een aantal woordjes en deze omcirkelen. De kinderen krijgen vaak werkbladen in plaats van dat er met hen gelezen wordt. Met dergelijke werkbladen kan men de betere leerlingen eventueel wat ter plekke laten trappelen, maar ze ondersteunen heel weinig het echte leesproces.

    De DSM bevat niet enkel richtlijnen voor het opstellen van een goede leesmethode maar heeft het ook over wat de leerkracht zoal moet doen buiten het gebruik van het leesmethodemateriaal. Zo moet een leerkracht op het vlak van het automatiseren en het controleren van het leestempo heel wat ondernemen wat een leesmethode niet zomaar op papier kan zetten.

    In principe kan men werken zonder veel plaatjes, zonder ondersteuning van woorden door platen aan de wand, talloze werkblaadjes, lange verhalen bij de introductie van een grondwoord enz.   Ideaal is een leerkracht die het mondeling lezen frequent aan het bord begeleidt - net zoals in de tijd dat de leerkracht nog niet over al die luxueuze leermiddelen beschikte. In een tijdperk van materiaalfetisjisme komt het er op aan je als leerkracht telkens af te vragen welk materiaal effectief is en welk niet. Daarvoor is naast een dosis lef vooral ook inzicht nodig.  

    De DSM-aanpak kan trouwens toegepast worden door mensen die niet beschikken over een DSM-gerichte leesmethode, of door wie zijn bestaande leesmethode zelf wil aanpassen in de richting van de DSM.  Bijvoorbeeld kan de leerkracht op het bord een rooster met KM-clusters aanbrengen.  Deze clusters worden dan gevormd met de letters die al via de gebruikte leesmethode zijn aangeleerd: al, el, il, ol, ul - an, en, in, on, un - at, et, it, ot, ut enz. 

     9          Combinatie met schrijven en spellen                                                                                  

    De DSM pleit voor een samengaan van lezen met (over)schrijven en spellen. Vooral in functie van het inprenten en discrimineren van de letters en van de synthese volgt binnen de DSM-aanpak ook onmiddellijk het schrijven van de letters en woordjes. Ook Wim Van den Broeck opteert voor een combinatie van lezen en schrijven:

    Uit onderzoek is gebleken dat het aanleren van de grafeem-foneemkoppelingen efficiënter verloopt indien de kinderen van meet af aan de fonemen (en woorden) ook moeten spellen. Het spellingonderwijs moet derhalve synchroon verlopen met het leesonderwijs. Het generatieve principe van de taal (met een beperkt aantal letters kunnen vele woorden worden geproduceerd) kan meteen worden geïntroduceerd door de auditieve syntheseprocedure voor te doen en te laten nadoen” (Van den Broeck, 2004).

    10        Preventieve leesmethodiek en zorgverbreding

    De DSM wil zich als een preventieve leesmethodiek profileren, een vorm van preventieve zorgverbreding.  Al te vaak leest men dat het voor de doorsnee leerling weinig uitmaakte met welke methode hij leert lezen en dat kinderen met leesproblemen een heel andere instructie en leesmethode nodig hebben. Dat was ook de visie van veel (ortho)pedagogen. Men ging er van uit dat als een leerling niet leerde lezen met een bepaalde methode, er dan allerlei andere (ortho)didactische methodes en materialen nodig waren om het hem op een andere manier te leren. Toch is het beter dezelfde methode te gebruiken, maar dan wel een effectieve methode , een methode die de effectieve leestijd sterk doet toenemen (Feys, 1991).  Een effectieve leesmethodiek kan veel leesproblemen voorkomen of verminderen.  Zo zorgt de DSM-aanpak ervoor dat zoveel mogelijk onmiddellijk het juiste antwoord wordt uitgelokt. Het vermijden van fouten en problemen heeft het bijkomend voordeel dat leerlingen van bij de start succeservaringen opdoen, waardoor er een positief zelfbeeld en een vertrouwen in het eigen kunnen kunnen ontstaan. De veronderstelling dat we van onze fouten leren is niet van toepassing op het leren lezen. Een gerichtheid op globaal en radend lezen, een verkeerde associatie tussen letters en klanken ... zijn moeilijk ongedaan te maken. Dat geldt des te meer voor leerlingen met een zwak geheugen.

    Met een preventieve DSM-aanpak probeert men te voorkomen dat faalervaringen het verdere leesproces negatief beïnvloeden en tot een verlies aan zelfvertrouwen, tot spanningen en frustraties leiden. De spanningen worden veroorzaakt door het feit dat de leerlingen voor hun inspanning niet het gewenste resultaat krijgen, dat ze iets niet kunnen wat andere kinderen wel kunnen, of dingen moeten doen die erg veel moeite kosten. Hierdoor zal de leerling nog minder gaan lezen.  Hij komt in een vicieuze cirkel terecht. Ernstige leesproblemen kunnen leiden tot een verlies van plezier in het lezen, op school en ook later. De DSM wil vroege leesproblemen, faalervaringen en verlies van motivatie voorkomen.

    Het feit dat de DSM een preventieve leesmethodiek is, betekent niet dat de DSM enkel een interessante aanpak is voor risicolezers. Met een goede leesmethodiek zullen ook de gewone en betere lezers beter of vlugger leren lezen en zal er minder leeshulp van buiten de klas nodig zijn.

     De bijkomende zorg voor risicoleerlingen - verlengde instructie en remediëring - zit volledig in het verlengde van de DSM-aanpak in de klas en is hoofdzakelijk de taak van de klassenleraar. Leeszwakke leerlingen zijn niet zomaar een totaal andere categorie kinderen. Voor hen moet je niet een totaal andere methodiek bedenken. Wel moet alles intensiever gebeuren. Remediëring met gespecialiseerde programma’s betekent voor kinderen vaak dat ze verschillende, en ook dikwijls conflicterende instructie krijgen met betrekking tot wat in de klas gebeurt. De remediërende logopediste beklemtoont bijvoorbeeld vooral de auditieve analyse- en synthesevaardigheden, de zorgleerkracht het gebruik van de context bij het leren lezen en de klassenleerkracht het lettergroeplezen via een typische DSM-aanpak. Alle betrokken partijen werken het best met eenzelfde methode. Het voordeel van een doorzichtige DSM-methodiek betekent ook dat ouders of oudere broers en zussen een leerling thuis beter kunnen ondersteunen bij het leren lezen. Met de nieuwe DSM-methodes die recentelijk op de markt kwamen, is dat veel gemakkelijker geworden dan met de klassieke structuurmethoden die van bij de start vrij globaliserend werken en waar voor ouders niet meteen duidelijk is wat de kinderen precies moeten leren.

    Vanaf de jaren 1980 werd er ook vaak voor gepleit dat men minder zou werken met één leesmethode en met groepsinstructie.  Men zou de methode en de methodiek nu aanpassen aan het soort leerlingen. Via niveaulezen moesten de risicolezers ook meer op hun niveau kunnen lezen. Er kwamen methoden op de markt die al snel goede en minder goede lezers niet meer met elkaar laten optrekken. Onderzoek laat evenwel zien dat het vrijwel permanent bij elkaar plaatsen van zwakke lezers een ineffectieve vorm van differentiatie is. In een DSM-aanpak  staan de leiding en begeleiding door de leerkracht – met inbegrip van het frequent werken aan het bord - heel centraal en profiteren alle leerlingen van de groepsinstructie. Tijdens de verwerking daarentegen kan men wel meer rekening houden met de verschillen tussen de leerlingen. Klassikaal oefenen kan dan best samengaan met differentiatie, bijvoorbeeld door goede lezers moeilijkere woorden te laten lezen waarbij de middelmatige leerling ook een en ander kan oppikken. Laat je een kind vaak individueel oefenen dan bestaat de kans dat het gaat gokken. Daardoor ontstaan foute associaties, wat precies moet voorkomen worden.  Kinderen mag je niet de  kansen ontnemen om van elkaar te leren.

     

     

     

     


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:DSM
    19-06-2023, 07:38 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onze Directe SysteemMethodiek voor leren lezen (DSM) Basisprincipes, ontstaan en doorbraak in recentere leesmethodes aanvankelijk lezen Deel 2

    Onze Directe SysteemMethodiek voor leren lezen (DSM)     Basisprincipes, ontstaan en doorbraak in recentere leesmethodes  aanvankelijk lezen  Deel 2

    3          Basisprincipes van de DSM

    3.1       Korte (sleutel-)woorden en letterclusters bij de start                                                                           

    Bij de DSM gaat het om een opbouwaanpak (= bottom-up) waarbij de kinderen vanaf het eerste woord direct de regels van het leessysteem leren en direct echte leesdaden stellen. De leerlingen worden direct geconfronteerd met de structuur van ons letterschrift. Men leert de kinderen direct de code kraken en van bij de start korte woordjes (zelfstandig) lezen en schrijven. Van meet af aan staan de integrale leeshandeling en de relatie tussen leren en schrijven centraal. Starten met puur auditieve analyses zonder koppeling aan letters (bijv. welk kopje hoor je in lat?) is uit den boze, evenals het globaal laten inprenten van een groot aantal woorden en/of zinnen.                                                

    De DSM streeft het snel ontsleutelen en verklanken van letters, letterclusters en woorden na, en ook het leren schrijven daarvan. Het aantal letters neemt slechts geleidelijk toe, maar de letters worden meteen uitgebreid gecombineerd via letterclusters en woordjes.  Nieuwe letters, lettergroepen en woordjes worden pas aangeleerd als de vorige voldoende zijn geautomatiseerd. Dat vereist veelvuldige herhaling van de verbindingen tussen de letters (grafemen) en de corresponderende klanken (fonemen). Men laat ze ook onmiddellijk schrijven, eerst via een soort natekenen, en wat later ook via spellen en dictee. Langzamerhand leert het kind ook dat letters (e, a, r ...) met klankvarianten kunnen corresponderen: dat het bijvoorbeeld een andere e-klank moet gebruiken bij woorden als het, manen... dan bij eerder geleerde woorden als les, mes, bes, ....

    Voor de opeenvolging van de woorden worden dus telkens woorden gekozen die voortbouwen op de gekende letters, letterclusters en woordjes.  Er is voldoende overlap op grafeem-foneem- en op subwoordniveau, zodat op basis van de al opgeslagen (sub)woorden nieuwe woorden makkelijker gelezen kunnen worden. Op die manier ontstaat een soort  transfer. Men vertrekt van de kortste woordjes: eindrijmen als ik, is, an, os, eet, aat. Het zijn klankzuivere tweeklankwoorden van het type klinker-medeklinker.  Ze worden ook sleutel- of signaalwoorden genoemd. De leerlingen sleutelen veel met die woordjes en herkennen ze als signaal in nieuwe woorden.  KM-clusters (K is klinker; M is medeklinker) komen trouwens heel frequent voor in allerlei teksten (aan, is , een,  ...) en nog veel meer als (eind)rijm: bijvoorbeeld ‘os’ als eindrijm in woorden als vos, bos, ros, tos, los, mos.

    Als men in de eerste les bijvoorbeeld vertrekt van woorden als ik en in, dan worden die onmiddellijk volledig geanalyseerd.  Zo leren de kinderen al drie letters (i, k, n) en twee tweeklankclusters of eindrijmen. Dergelijke woorden zijn heel gemakkelijk te analyseren – ook voor zwakkere leerlingen. José Morais e.a. concluderen uit tal van studies:

    Het mechanisme om woorden te herkennen berust op de activatie van verschillende eenheden van de geschreven code: eenheden van het genre ‘grafeem-foneem’, maar ook complexere in woordjes met ‘beginletter(s) en rijm’: v-os, kl-os, t-as, kl-as; b-oom, b-aan, dr-oom en in ‘lettergrepen’: lees-boek; woord-jes”  (Morais e.a., 2003). Ook prof. Dehaene spreekt  over neurale netwerken die eerst letters samenstellen en decoderen, vervolgens combinaties van twee letters, dan eventueel ook lettergrepen en uiteindelijk woorden.

    De fonologische benadering in de DSM beperkt zich dus niet tot de correspondentie tussen afzonderlijke letters en klanken. Het gaat om instructie waarbij naast letters ook lettergroepen of woorddelen als eenheden betrokken zijn en ingeoefend worden: aanvankelijk eindrijmen als os, aan, eer en letterfamilies als is, os, as, us; later ook dubbele medeklinkers (kl-as) en lettergrepen (klas-sen). Op die wijze overschrijdt men het niveau van de afzonderlijke letters, het louter koppelen van afzonderlijke letters en klanken. Men gebruikt naast afzonderlijke letters ook grotere eenheden. Zo leren de kinderen veel voorkomende letterpatronen als functionele eenheden (signalen) herkennen en lezen. Deze letterpatronen kunnen dan verderop naar analogie in nieuwe woorden herkend worden. Het lezen (synthetiseren) verloopt op deze manier ook korter (aan, m-aan) en meer automatisch.

     e letters en tweeklankwoorden uit de startfase worden vervolgens gecombineerd tot nieuwe woordjes met twee of drie letters/klanken. Als men bijvoorbeeld vertrekt van de tweeklankwoordjes  ik, in, is, an, as en die volledig differentieert, geeft dat vijf letter-klank verbindingen: i, k, n, s, a. De letters en ook de lettergroepen ik, in, is, an, as worden ingeoefend tot ze quasi automatisch herkend en gelezen worden. Daarna wordt met nieuw samengestelde drieletterwoorden (syntheses) gewerkt als s-ik, k-in, n-is, k-an, s-as. De leerlingen voegen dus vooraan aan de sleutelwoorden een medeklinker toe en komen zo tot de constructie of synthese van drieletterwoorden.  In een volgende fase worden die eindrijmen voor woorden met meer dan drie letters gebruikt: kl-as, dr-oom, ... Men leert dus ook de dubbele kopjes kl en dr als lettergroep lezen.

    De meeste methodes werken bijna uitsluitend met de correspondentie tussen afzonderlijke letters en klanken en vertrekken niet van de kortste woordjes, de eindrijmen, maar van drieletterwoorden. Wij werken bij de start ook met tweeklankwoorden, met beperktere letterclusters (eindrijmen als os, ik, as, eet, ...)  die in veel woorden voorkomen. We kunnen ze ook signaalwoorden noemen.

    In de DSM-aanpak is er aanvankelijk veel aandacht voor het werken met letterclusters, eindrijmen als sleutel- en signaalwoorden.  Letterclusters spelen evenzo een belangrijke rol bij het vlot verklanken van woorden als kl-as, dr-oom, l-oop-t, klas-sen ...  Het werken met letterclusters komt ook in veel oudere leesmethoden - normaalwoordenmethodes en complexere klankmethodes - voor. Men treft het lettergroeplezen als basismethodiek al in bepaalde oude spelmethoden aan,  maar ook bijvoorbeeld rond 1810 in de leesmethode van de bekende Nederlandse didacticus P.J. Prinsen (voor Vlaanderen in 1838 door J. Pietersz aangepast). Tijdens de startfase ging er veel aandacht naar het indrillen van ‘slotklanken’ (oog, eer, is, ak....) die voortdurend als ‘eindrijm’ bij tal van woorden terugkeren. Prinsen pakte achteraf het Ieren lezen van drieletterwoorden als volgt aan: "We kunnen nu al de lange slotklanken zoals oom, oog... (ineens) lezen. Lees eens dit woord oom.   Nu plaats ik voor die klank oom nog een letter: b...oom. Wie kan me zeggen wat er staat? Leerling: be...oom. Lkr.: bijna goed, maar nog dichter. lk zal het eens zelf doen (De onderwijzer spreekt zeer langzaam de b en oom uit, en bindt die in het uitspreken vloeiend aan elkander)." 

    3.2       Vlotte synthese en veel automatisatie

    3.2.1     Vlotte synthese, geen letterspellend lezen

    In de methode ‘Leessprong - ik lees met hup’ zijn de eerste sleutelwoorden ik, an, uk, en de eerste drieletterwoordjes kin, kan, kik, en kun. Vervolgens wordt het sleutelwoord el aangebracht en ontleed. Dat leidt dan tot woorden als lik, kil, nel ... en tot ‘uk en el’, ‘an en el’, ‘uk en an’. Wat later volgen leeslesjes met zinnen als: ‘de pop in een tas’, ‘de man met een pet’, ‘ik lik aan een ijs’, ‘ik lees een les’, ‘ik neem de tas’ ... (zie figuur).

    Figuur: Leesboek 1 van ‘Leessprong – ik lees met hup’ (Crijns e.a., 2008, 14)

    Vanaf de eerste les(sen) speelt de synthese (d.i. de échte leeshandeling) dus een belangrijke rol. De nieuwe elementen (letters, lettergroepen) worden niet alleen geleidelijk aangeboden en onmiddellijk ingeoefend, maar ze worden ook samengevoegd in tal van nieuwe combinaties. De DSM opteert voor een vroege synthese van letters en lettergroepen. Zodra de leerlingen een paar klinkers, medeklinkers en eindrijmen kennen, wordt deze kennis al toegepast op het leren ontsleutelen van nieuwe woordjes. De leerlingen lezen dan al (bijna) zelfstandig woorden die uit de gekende letters en letterclusters zijn samengesteld.

    De oordeelkundige keuze van letters en woordjes, en ook de volgorde ervan, spelen bij de DSM dus een belangrijke rol spelen. Letters, lettergroepen en woordjes die vroeger zijn aangeboden, bepalen de keuze en de verwerking van de volgende woorden. Geautomatiseerde kennis van letters en van sleutelwoorden is het criterium voor het aanleren van een nieuwe letter en/of sleutelwoord. De beklemtoning van de progressieve complicering in het aanbod van letters en woorden en van het steeds vastzetten (inoefenen) alvorens nieuwe elementen toe te voegen, gaat samen met de beklemtoning van het automatiseren. Bij kinderen bij wie de letter- en woordkennis onvoldoende geautomatiseerd zijn en/of die erg letterspellend lezen, komt vooral het kortetermijngeheugen voortdurend onder druk te staan. Dat geeft dan ook een negatieve doorwerking op het begrijpen van een zin of tekst. Het vlot decoderen (ontsleutelen) is volgens Pressley de ‘bottleneck’ bij het proces van betekenis verlenen (Pressley, 2002).

    Expliciet aangeleerde letter-klankkoppelingen spelen een belangrijke rol, maar toch wordt lezen niet gezien als het louter sequentieel of spellend verklanken van letters: bijvoorbeeld buh-oh-suh bij bos. Het vlot synthetiseren met inbegrip van de vele verklankingsregels, wordt meer ‘impliciet‘ aangeleerd door het feit dat van meet af aan de letters in de context van korte woordjes (twee of drie letters/grafemen) worden gelezen. Een aanpak waarbij bijna uitsluitend en/of lange tijd het louter aanleren van de eenvoudige letter-klankrelaties en het letter-voor-letter lezen centraal staan, blijkt onvoldoende om de vele verklankingswetmatigheden te leren. Denk hierbij ook aan de invloed op de verklanking door de omringende letters/klanken (het zgn. coarticulatiefenomeen), de verklanking van tweeklanken als ie, au, enzovoort. De DSM probeert aldus het fonologisch coderen en het automatiseren van meet af aan met elkaar te integreren.

    Bij het klassieke  letterspellend lezen moet het kind letter per letter bekijken en verklanken, die klanken in de juiste volgorde onthouden en daarna synthetiseren. Voor heel wat kinderen is dat echter geen eenvoudige opgave: hun geheugen wordt overbelast. Tijdens het ‘even onthouden’ van een aantal fonemen wordt namelijk een beroep gedaan op het zogenaamde werkgeheugen. Het werkgeheugen stelt ons in staat om gedurende korte tijd een zekere hoeveelheid informatie vast te houden. Nu zijn er nogal wat kinderen bij wie het werkgeheugen matig functioneert of een beperkte verwerkingscapaciteit heeft. Dat kan er toe leiden dat het kind tijdens het verklanken van woordjes telkens één van de letters weglaat of de volgorde door elkaar haalt: het kind leest bijvoorbeeld aan i.p.v. baan. Wanneer je letter per letter moet viseren en verklanken, de volgorde moet onthouden en daarna synthetiseren geraakt het werkgeheugen overbelast.

    De DSM probeert het werkgeheugen minder te belasten en een vlotte synthese te stimuleren door voldoende connecties te automatiseren.  Men leert de letters niet enkel als losse elementen waarnemen maar ook als patronen (clusters) die uit twee of meer elementen bestaan. Die elementen worden dan als het ware als één patroon uit het geheugen gehaald. We slaan dus analyse-eenheden op die groter zijn dan de letter. We gaan dan ook vlug over tot het lezen/verklanken van letters die in combinatie met andere letters voorkomen en die vaak mede de uitspraak ervan een beetje beïnvloeden. Clustering is hierbij cruciaal. De methodiek van het aanvankelijk leren lezen van tweeklankwoorden - KM-woorden -  is hierbij ook belangrijk.

     e DSM belast het geheugen minder en vergemakkelijkt de onderlinge beïnvloeding van de klanken naarmate de herkenningseenheden groter worden. Voor leerlingen en vooral voor de zwakkere lezers is het bijvoorbeeld bij drieletterwoorden moeilijk om drie afzonderlijke klanken aan elkaar te lijmen. Na het vlot lezen van tweeklankige woorden of lettercombinaties verloopt die synthese veel vlotter: b-oom, r-as, d-om, b-eet.... Het is gemakkelijker als je een woord als boom ineens of als b-oom kunt lezen dan als b-oo-m. Letterclusters (oom, as, om, eet…) moeten vlot - zonder afzonderlijke verklanking vooraf - gelezen worden. Dan wordt het zelfs mogelijk dat de leerlingen het woord bekijken en onmiddellijk in één hoorbare leesstap lezen (zonder de beginmedeklinker bijvoorbeeld te moeten verlengen). Het gaat dus om een ‘verkort ontsleutelen’ dat tussen globaal herkennen en letter-per-letter spellen balanceert.  We spreken over het ‘balansprincipe’. Naderhand zullen ook andere letterclusters - bijvoorbeeld kl in kl-as, str in str-aat, auw in bl-auw – ingeoefend worden.

    Synthetiseren is dus niet zomaar te beschouwen als een algemene vaardigheid die je via een techniek kunt leren en op alle mogelijke woorden kunt toepassen. Het synthetiseren is het vlot kunnen activeren van specifieke connecties of letter-klankkoppelingen, maar ook van connecties die op lettergroepen betrekking hebben. In de volgende paragraaf over ‘automatiseren’ wordt verder beschreven hoe het vlot synthetiseren en identificeren van letterclusters en woorden verloopt.

    3.3       Automatiseren: een veelzijdige aangelegenheid

    In de DSM krijgt het automatiseren in al zijn facetten een centrale rol toebedeeld: gestructureerde opbouw en progressieve complicering enerzijds, inoefenen en dril anderzijds. Bij het leren lezen en synthetiseren van nieuwe woordjes is het belangrijk dat een leerling hierbij een beroep kan doen op verbindingen tussen letters/lettergroepen en klanken/klankgroepen en op eenvoudige woordjes die al opgeslagen zijn in het langetermijngeheugen. Elke keer dat letters, lettergroepen en woorden worden waargenomen en gelezen, worden ze in het geheugen gerepresenteerd. Hoe vaker dat gebeurt, hoe meer ‘sporen’ er in het geheugen opgeslagen worden en hoe makkelijker het later ‘ophalen uit het geheugen’ zal verlopen.

    Zodra de leerlingen al vlot woordjes als in, ik, an, as kunnen lezen, wordt het lezen van woordjes als k-in, p-an (en later ook kl-as, kl-as-sen) veel gemakkelijker. Het werkgeheugen wordt dan veel minder belast. Naast correctheid is vlotheid een belangrijke doelstelling. De snelheid is een duidelijke aanwijzing van de kwaliteit van de verbindingen tussen letters en klanken, tussen wat gelezen wordt en de betekenis van de woorden en zinnen. Naarmate de associaties tussen letters/letterclusters en klanken geautomatiseerd zijn, zal ook het verwerken van onbekende woorden sneller verlopen. Nieuwe woorden worden vaak genoeg herhaald om vlot en zonder veel inspanning gelezen te worden.

    Accuraat, automatisch en snel herkennen van letters, lettergroepen en woorden is van essentieel belang bij het leren lezen. Kenmerkend voor de problemen die zwakke lezers ondervinden is de traagheid waarmee zij los aangeboden woorden fonologisch ontsleutelen. Automatiseren is een ruim begrip. Wat verstaan we er precies onder met betrekking tot het technisch lezen zoals in de DSM? Automatisatie kan men in meer algemene termen omschrijven als de verwerking van stimuli op een zo accurate en vlotte wijze dat er bijna geen aandacht bij betrokken is. Uit vorige paragrafen blijkt dat we met automatiseren niet bedoelen dat de leerlingen de woorden ineens (als globaalwoorden) Ieren herkennen. Dat is wel zo in het twee-routemodel.  Daar komt het automatiseren neer op het overschakelen van een proces waarbij letters één voor één in klanken worden omgezet (d.i. de indirecte route), op meer globaal herkennende methodieken waarbij men specifieke woordbeelden (plaatjes) leert herkennen en een woordspecifiek kennisbestand uitbouwt (d.i. de directe route). Hierbij verwacht men soms veel heil van het aanbieden van flitskaarten waardoor het kind zich enkel op de globale gestalten zou kunnen oriënteren. In de behandeling van  het connectionisme als leesmodel werd al duidelijk dat het bij automatiseren eerder gaat om het kunnen activeren van meer beperkte en daardoor ook meer flexibel inzetbare en combineerbare patronen, deelpatronen met een grote functionaliteit of transferwaarde. Het gaat dus vooral om het verstevigen en vlotter kunnen oproepen en combineren van connecties. Lezen dat geautomatiseerd is, komt eerder neer op het kunnen construeren en onmiddellijk lezen van nieuwe woorden dan op het kunnen onthouden en vlot kunnen oproepen van een reeks ingeprente woorden. Bij geautomatiseerd lezen kunnen we zelfs pseudowoorden zoals taaf vlot lezen, ook al hebben we ze nog nooit ontmoet.

    Automatiseren is complexer dan men op een eerste gezicht denkt. Om stimuli (letters, lettergroepen, woordjes ...) vlot en accuraat  te kunnen verwerken op een wijze dat er bijna geen aandacht bij betrokken is, moeten we een aantal technieken toepassen. Automatisatie vereist vooreerst een gestructureerde, stapsgewijze opbouw en progressieve complicering. Automatisatie stoelt uiteraard ook op herhaling en tempoverhoging.

    Hierbij aansluitend wordt ook duidelijk waarom we niet louter met structuurrijtjes werken, maar ook met losse woorden. Bij drilopdrachten wordt zowel gewerkt met structuurrijtjes als met losse woordenreeksen. Het steeds werken met structuurrijtjes (B-oon. B-oor, B-aan) of wisselrijtjes (b-OOM, r-OOM, z-OOM) heeft immers een aantal nadelen. We verwijzen hieromtrent naar Reitsma: "Het kind heeft bij structuurrijtjes snel door wat steeds gelijk blijft, zodat het zijn aandacht nog nauwelijks hierop moet richten. Het woordgedeelte (of de Iettercluster) dat men vooral beoogt te oefenen wordt wellicht het meest oppervlakkig verwerkt. Dit verklaart waarom Reitsma (1988) tot de bevinding kwam dat het inoefenen van dergelijke structuurrijtjes niet leidt tot het beter lezen van de geoefende letterclusters. In het algemeen is het daarom wenselijk dat woorden in een leestraining onvoorspelbaar zijn. Het herhaaldelijk inoefenen van een zelfde woordenrij is om deze reden minder efficiënt; het creëert vooral een geheugeneffect” (gecit. In Van den Broeck, 1993, 489).

    We zijn het hier grotendeels mee eens, maar brengen toch een paar nuances aan. Zo zijn reeksen met losse woorden volgens ons meestal minder voorspelbaar, maar na een tijd bestaat het gevaar dat leerlingen de volledige rij (kolom) tóch uit het hoofd kennen.  Aan de andere kant hebben wisselrijtjes een blijvende waarde, maar dan is een rijtje zoals boom, room, zoom vooral zinvol om de vloeiende synthese van een nieuwe medeklinker met de aangeleerde lettercluster oom te Ieren, en veel minder aangewezen om oom als nieuwe cluster te leren identificeren (wat in de meeste structuurmethoden doorgaans wel de bedoeling is).

    De leerkracht moet bij het automatiseren ook voldoende aandacht besteden aan de factor tijdsdruk die concentratiebevorderend werkt (zie 4.4).

    3.4       Tijds- en concentratiedruk en mondelinge begeleiding

    Automatisatie is een complex proces en veronderstelt ook dat het leesproces voldoende intens en mondeling (be)geleid wordt door de leerkracht. Het volstaat niet leerlingen zomaar in hun eentje letters/lettergroepen, woordjes en zinnetjes te laten lezen. We merkten dat ervaren leerkrachten voor dit automatiseren veelvuldig een beroep deden op ‘bordlesjes’ waarbij ze meer zelf het leestempo – en tegelijk het concentratievermogen -  konden opdrijven.

    Bij het inoefenen van letters, lettergroepen en woorden is ook de tijdsdruk heel belangrijk. Met dril bedoelen we niet zozeer het zomaar herhaaldelijk en na elkaar presenteren van een bepaald woord of van een beperkt aantal woorden. Herhaalde presentatie nodigt de leerling uit om woorden te identificeren op basis van hun visueel patroon (= globaal inprenten). Via tijds- en concentratiedruk willen we binnen de DSM vooral de lezer dwingen om zich te concentreren op wat gelezen wordt en om de relatie tussen letters en klanken of de zgn. ‘connecties’ te gebruiken bij het ontsleutelen van woorden. Hierbij speelt de factor ‘tijdsdruk’ een betekenisvolle rol. Bij het leren lezen en bij de behandeling van leesproblemen zijn decodeer-oefeningen zonder enige tijdsdruk de meest gangbare praktijk. Vaak krijgen ook kinderen met leesproblemen in extra lessen de gelegenheid om woorden te oefenen waarbij de klemtoon enkel ligt op de correctheid.

    Onder andere onderzoek van K. Van den Bosch (1991) roept vragen op bij deze aanpak. Een oefenprocedure zonder tijdsdruk lijkt vaak eerder negatieve dan positieve gevolgen te hebben. Een eerste nadeel van het niet beperken van de presentatieduur is dat de lezer bij al gekende woorden zich te sterk kan baseren op het totale woordbeeld. Herhaalde aanbieding geeft een leerling de kans om woorden te identificeren op basis van hun globaal visueel patroon. Om de leerling te dwingen zich te concentreren op de visuele kenmerken en op de relatie tussen letters en klanken, kan men de presentatietijd verminderen.

    Een ander argument voor tempodruk luidt: als het decoderen niet snel genoeg verloopt om alle decodeereenheden tegelijk actief te houden in het werkgeheugen, dan krijgt de lezer geen inzicht in de onderlinge samenhang tussen de schrift- en klankeenheden van het woord en wordt de synthese afgeremd. Tijdsdruk in de vorm van beperking van de presentatieduur van de woorden en zinnnen lijkt een positief effect te hebben op de verwerkingssnelheid bij het decoderen. Tijdsdruk in de vorm van gewoon aansporen om vlugger te lezen (ontsleutelen) is minder efficiënt. We moeten het kind meer verplichten om aandachtig te zijn en snel te decoderen.

    Werken met tijdsdruk betekent ook dat een leerkracht meer klassikaal en met teksten op het bord zal werken waardoor hij gemakkelijker de tijd kan controleren en opdrijven.  Zo dwingt hij de leerlingen om geconcentreerder de woorden te ontsleutelen en te synthetiseren.

     


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:DSM
    19-06-2023, 07:18 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    18-06-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Directe systeemmethodiek lezen (DSM) Basisprincipes, ontstaan en doorbraak in leesmethodes aanvankelijk lezen Deel 1
    Directe systeemmethodiek lezen (DSM)  Basisprincipes, ontstaan en doorbraak in leesmethodes aanvankelijk lezen Deel 1 

    Vooraf:  (Meer gedetailleerde beschrijving in Beter leren lezen. De directe systeemmethodiek. Acco, Leuven, 2010, 203 p. 

     1 Ontstaan en doorbraak van DSM 

     1.1 Inleiding 

     De methodiek van het aanvankelijk lezen geniet al lange tijd de bijzondere aandacht van leerkrachten, remedial teachers, ouders, lerarenopleiders, (ortho)didactici, leerpsychologen en neurologen. Het slagen of falen op school is er immers sterk afhankelijk van. Lezen is de belangrijkste competentie die kinderen in het basisonderwijs ontwikkelen. Kunnen lezen is een basisvaardigheid waarop veel andere vaardigheden stoelen. Bijna 500 jaar geleden leidde de Duitse pedagoog en moralist Valentin Ickelsamer zijn nieuwe leesdidactiek in met de woorden: De beste manier om kinderen zo vlug mogelijk te leren lezen. Maar wat is nu die beste manier? 

     Het aanvankelijk lezen is een leerdomein waarover de voorbije eeuwen de meest uiteenlopende opvattingen bestonden. Ook nu nog worden in landen als Frankrijk, Zwitserland, Canada (Québec), Duitsland, de Verenigde Staten, Engeland ... heuse leesoorlogen uitgevochten, met name tussen voorstanders van een globale of globaliserende methodiek (waarbij leerlingen als het ware zelfontdekkend leren lezen) en die van een meer directe aanpak (waarbij leerlingen op een directe, expliciete manier geleerd wordt de leescode te kraken. Zo lieten 20 jaar geleden Québécoise onderwijsverantwoordelijken hun scholen weten dat ze geen directe leesmethodes meer mochten gebruiken. In Frankrijk verbood onderwijsminister Gilles de Robien in 2006 dan weer het gebruik van globaliserende methodes. Zo zie je maar. 

     In Vlaanderen en Nederland daarentegen werd de strijd tussen de voor- en tegenstanders van een globale leesmethodiek al eentijd grotendeels beslecht.. Sinds 1965-1970 deden in Vlaanderen en Nederland overal de zgn. structuurmethodes hun intrede. Structuurmethodes als Veilig leren lezen van de uitgeverij Zwijsen leken lange tijd absoluut veilig. Zelf werden we echter al vanaf de jaren zeventig op stagebezoek voortdurend geconfronteerd met kritiek op de gangbare structuurmethodes en met ervaren leerkrachten die in hun praktijk sterk afweken van die methodiek. We begrepen al vlud dat ook Vielig leren lezen met zijn globaliserende startfase geenszins veilig was. 

    Dit stimuleerde ons om een eigen leesmethodiek - directe systeemmethodiek of DSM - te ontwikkelen die komaf wou maken met deze pijnpunten. 

     1.2 Op zoek naar effectieve methodiek: 1971-1986 

     De DSM is dus niet in het luchtledige ontstaan; DSM is schatplichtig aan de gecumuleerde ervarings- en praktijkwijsheid van leerkrachten uit heden en verleden - ook aan deze die een neerslag vond in oudere leesmethodes waarmee kinderen sinds 1800 leerden lezen. Het bestuderen van de historiek van het leesonderwijs was hierbij leerrijk. In ons boek Beter leren lezen (Acco, 2010) schetsen we uitgebreid de historiek van de leesmethodes. 

     Pas in tweede instantie en nadat we al de belangrijkse DSM-principes opstelden,  leerden we ook een en ander uit wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke leesmodellen – vooral deze van de voorbije 20 jaar.  Dit onderzoek bevestigde onze DSM-visie. Onze zoektocht naar een effectieve leesmethodiek nam 15 jaar in beslag (1971-1986) en is nauw verbonden met onze betrokkenheid bij het opleiden van leerkrachten vanaf 1971. 

    Bij de start van onze loopbaan in 1970 troffen we in de klaspraktijk een grote verscheidenheid in gangbare methodes aan en grote verschillen in aanpakken en leesvorderingen. Sporadisch werden rond 1970 nog globale en globaliserende methodes en oude normaalwoordenmethodes als Lustig Volkje gebruikt, maar de structuurmethodes met hun glovaliserende startfase deden steeds meer hun intrede. 

    Op onze Torhoutse oefenschool werden in 1971 twee sterk verschillende methodes gebruikt: in de ene klas werkte de meester nog met de globale leesmethode van Heysse en in de andere klas werkte de meester met een analytisch-synthetische methode. In de jaren 1970-1980 maakten we in de vakliteratuur en in de methodescholen tevens de revival mee van natuurlijke en globale leesmethodes à la Freinet, functioneel aanvankelijk lezen (FAL), whole-language ... 

    Die grote verscheidenheid aan methodieken spoorde ons ertoe aan deel te nemen aan het voortdurende debat over de meest effectieve leesmethodiek. Zo reageerden we tijdig op de globale methode-propaganda van de Freinetscholen, van veel neerlandici in tijdschriften Nederlands als MOER en VONK, van het Leuvense Steunpunt NT2.  We probeerden te voorkomen dat dergelijke leesmodellen te veel invloed kregen op de praktijk. Nog in 1995 propageerde het Steunpunt-NT2 de globale leesmethodiek, in het verlegnde van hun taakgerichte whole-language-visie.  In een bijlage illustreren we hoe de Freinetscholen nog steeds de globale en natuurlijke aanpak van Freinet propageren. In de praktijk merken we echter dat veel Freinet-scholen dit gelukkig niet echt meer toepassen en hun eersteklassertjes leren lezen met principes van onze DSM-methodiek.   

    Tijdens ons eerste stagebezoek in 1971 wees de Roeselaarse onderwijzer Vannieuwenhuyse ons op het belang van het starten met de kortste woordjes - met tweeklankwoorden of eindrijmen zoals in zijn leesmethode Lustig Volkje: an, ot, eef, eet, aan. De letters van elk woordje werden onmiddellijk gediscrimineerd. Met de eerste 4 letters en met de eindrijmen werden ook andere verbindingen en woordjes gevormd: een, t-een ... (Broeders Maristen, 1926, 1949). We waren verrast dat die onderwijzer nog met een normaalwoordenmethode van 1926 werkte. Met deze methode  leerden we zelf in 1951  lezen - en dit niettegenstaande het leerplan-1936 volop de globale leesmethodiek propageerde - en ook de kopstukken van de inspectie.  De leesboekjes van Lustig Volkje  waren in 1971 oud en versleten, maar de resultaten bleken verbluffend. 

    Op een volgende stageschool werkte de juf met een globaliserende methode waarbij de kinderen vanaf de eerste lessen een aantal zinnen als Ukkepuk zit op de paddestoel globaal moesten inprenten. In de meeste klassen werkte de leerkracht met een nieuwe structuurmethode; maar ook daarin werden globaalzinnen als ‘an gaat naar de klas geleerd, ingeprent. 

    In de jaren zeventig en tachtig viel het ons dus op dat ervaren leerkrachten vaak niet zo gelukkig waren met de komst van de nieuwe en relatief dure structuurmethodes, een meer klassieke methodiek bleven toepassen of hun nieuwe methode corrigeerden. Zij gebruikten bijvoorbeeld slechts een beperkt aantal globaalwoorden (bijv.15 i.p.v. 38 of 62) en lieten die onmiddellijk volledig analyseren. Ze besteedden meer aandacht aan de letterkennis en aan de automatisering. Ze lieten de leerlingen veel minder individueel werken met werkblaadjes omdat deze vaak weinig met het echte lezen te maken hebben. Ze werkten veel meer klassikaal en aan het bord. Ze konden zo het leesproces beter begeleiden en beter werken met dril en tempodruk om de concentratie op de visuele kenmerken en het vlot synthetiseren te bevorderen. Via zo’n begeleid mondeling lezen maakten ze ook optimaal gebruik van de leertijd; de effectieve leestijd was veel groter dan in andere klassen. 

    Na enkele jaren kwamen we dus al in de jren 1970 tot het besef dat de structuurmethodes – met inbegrip van Veilig leren lezen de leerlingen te weinig hielpen om hen tijdens de eerste maanden vlot en veilig over de leesdrempel te halen. Er was o.i. ook veel te weinig effectieve leestijd – leerkrachten en leerlingen waren te veel met zaken bezig die weinig met het echte lezen te maken hadden. Het leren lezen werd samen met de introductie van de structuurmethodes vanaf het eind van de jaren zestig ook belast met veel franjes. De methode Veilig leren lezen gaf hierbij het slechte voorbeeld. Als we tijdens praktijklessen onze studenten lieten berekenen hoeveel minuten per les een afzonderlijk kind werkelijk aan het lezen was, dan bleek meestal dat de effectieve leer- of leestijd al te beperkt was. Ook Marcel Schmeier, onderwijzer en begeleider, schreef destijds: Van een leesles van 45 minuten zijn leerlingen vaak minder dan 10 minuten daadwerkelijk aan het lezen. Ja, ze trekken lijntjes in hun werkboek, zetten rondjes, luisteren naar een ankerverhaal, kleuren, knippen en plakken plaatjes of kijken naar flitsende digibord-oefeningen. Lezen doen zij echter minder dan 10 minuten. Dan is het natuurlijk niet gek dat 15 procent van de leerlingen niet het gewenste minimumdoel behaalt. Lees- en leertijd is een belangrijke factor voor leersucces. We mogen ons leesonderwijs dus niet langer opsmukken met zinloze ballast (zie website onderwijsgek). De toename van de effectieve leer- en leestijd leek ons heel belangrijk. Keep it simple was overigens steeds ons devies.

    Op stagebezoek merkten we dat veel ervaren leerkrachten  een meer directe aanpak hanteerden, veel meer mondeling werkten en sterk afweken van de gebruikte leesmethode. Bij bezoek uit het buitenland aan de Torhoutse lerarenopleiding loodsten we onze gasten vaak naar een oefenklas waarin Veilig leren lezen werd gebruikt, en daarna naar de klas van juffrouw Dina. Daar kwamen ze onder de indruk van de directe aanpak van Dina: met het krijtje aan het bord, alle kinderen tegelijk en geconcentreerd aan het ontsleutelen en lezen, veel aandacht voor dril en tempodruk ... Ze verbaasden zich over de vorderingen na twee maanden leesonderwijs: een heel verschil met de parallelklas die Veilig leren lezen op de voet volgde. Studenten die demonstratielessen bij juffrouw Dina bijwoonden merkten ook dat het nier voldoende is dat de leerkracht beschikt over leesboekjes die de DSM-ondersteunen, maar dat ze vooral de DSM-principes in de vingers moeten hebben en dat er naast de leesboekjes ook nog veel werk  nodig is aan het bord-zie verderop.  

    Zo slaagden we er in 2002 in om twee Zuid-Afrikaanse beleidsmensen tot een andere overtuiging te brengen. Ze ruilden hun modieuze whole-language-visie in voor een meer klassieke en directe systeemmethodiek. Als lerarenopleider werden we uitgedaagd om een eigen standpunt in te nemen. De praktijkervaringen op de oefenschool en op stagescholen, het grondig bestuderen van de thematiek van het aanvankelijk lezen en onze kennis omtrent de rol van het automatiseren bij het leren van vaardigheden, inspireerden ons om zelf een eigen leesmethodiek uit te werken onder de naam Directe systeemmethodiek (DSM), een radicaal fonetische en doorzichtige aanpak. 

     Bij het opstellen van de DSM speelde ook onze bekommernis omtrent de risicolezers, de zorgverbreding een belangrijke rol. Dit stond ook voorop in onze publicaties over rekenen (Feys, 1998) en over spellen (Feys, 1991b). We wilden een aanpak die veel perspectieven bood voor preventieve zorgverbreding en extra-zorg. Het ultieme doel van de DSM-methodiek is preventie. Dat wil zeggen: voorkomen dat leerlingen fouten maken, zodat eenmaal ingeslepen fouten niet hersteld of geremedieerd hoeven te worden. Het voorkomen of verminderen van problemen tijdens de eerste maanden van het leesproces, leek ons uiterst belangrijk. 

    We viseerden ook een methodiek waarmee anderstalige kinderen vlotter leerden lezen. Het kunnen technisch lezen is voor die leerlingen een belangrijke hefboom bij het aanleren van het Nederlands. Via het lezen van boekjes - ook buiten de les - kunnen ze hun woordenschat heel sterk uitbreiden. We wilden ook een aanpak die perspectieven bood voor het buitengewoon onderwijs. Op stagebezoek in het buitengewoon onderwijs merkten we al te vaak dat de leerkrachten niet tevreden waren over de gangbare structuurmethodes. Ze moesten dan zelf allerlei aanpassingen bedenken om de kinderen over de leesdrempel te halen. Blo-leerkrachten en logopedisten die momenteel bijvoorbeeld met de DSM-methode ‘Leessprong. Ik lees met hup’ werken, blijken hierover heel tevreden te zijn. 

     2 Geleidelijke doorbraak van DSM in leesmethodes en praktijk 

     2.1 Geleidelijke doorbraak  van DSM

    Nieuwe ideeën dringen meestal niet onmiddellijk door. Het is veelal een werk van lange adem. Het duurde  overigens bijvoorbeeld ook een kwart eeuw vooraleer we onze wiskundevisie - met inbegrip van de kritiek op de moderne wiskunde & op het constructivistisch alternatief van het Freudenthal Instituut - vertaald kregen in het nieuw leerplan van 1998 (katholiek onderwijs) en in  de nieuwe rekenboeken. Ook onze visie in verband met spelling (zie b.v. Feys, 1991) en onze pleidooien voor meer systematisch spellingonderwijs kregen pas vaanf inb de late jaren 1990 een vertaling in de meer systematische spellingpakketten. Jammer genoeg konden we de voorbije decennia ook geenszins rekenen op de steun van de onderwijskoepels, onderwijsbegeleiders, overheid ...

    Her en der was er aanvankelijk ook wel wat ongenoegen en scepsis omtrent de DSM. Een aantal auteurs en uitgevers van gangbare  leesmethodes, zgn. structuurmethodes als Veilig leren lezen,  vonden onze kritiek vervelend. Het is voor auteurs en uitgevers steeds vervelend als er kritiek komt op hun (commerciële) methodes. Dit was ook het geval in 1982 bij onze campagne tegen de moderne wiskunde. De meeste uitgeverijen hadden in die tijd een structuurmethode op de markt en een overstap naar een andere aanpak kost uiteraard energie, tijd en centen. 

    Leerkrachten zijn ook niet zomaar geneigd op een nieuwe methodiek over te schakelen. Zelf slaagden we er het best in onze eigen normaalschoolstudenten te overtuigen als we hen naast de cursus aanvankelijk lezen konden confronteren met een leerkracht die DSM-principes in de praktijk toepaste. Het zien in de praktijk en/of de getuigenis van medeleerkrachten is heel belangrijk bij de implementatie van nieuwe aanpakken. 

    In een bijdrage in het Vlaams tijdschrift Basis beweerde prof. C. Mommers in 2001 dat onze kritiek op zijn  Veilig leren lezen totaal misplaatst en onzinnig was (Mommers, 2001). Volgens hem was onze typering vn VLL als een  structuurmethode met een globaliserende inslag, een contradictio in terminis en Veilig leren lezen was voglens hem en de uitgeverij Zwijsen volledig veilig.(Noot: in de recente Kim-versie van VLL van 2014 werd eindelijk afs-tand genomen van de kalssieke VVL en werden  onze  DSM-principes grotendeels toegepast.)

    Mommers  repte in 2001 wel met geen woord over het DSM-alternatief en over de eerste DSM-methode Leessprong (Uitgeverij Van In) die in 1999 op de markt kwam. Alleen al vanuit commercieel standpunt konden prof. C. Mommers en zijn medewerkers moeilijk erkennen dat hun wijd verspreide en lucratieve Veilig leren lezen belangrijke tekorten vertoonde en dat er al een DSM-alternatief op de markt was. 
    Jan Crijns schreef over de aanvankelijke tegenstand van Mommers e.a.: : Toen Raf Feys in Onderwijskrant 1991) en in andere publicaties de principes van zijn directe systeemmethodiek uiteenzette, werd dat door bepaalde groepen nogal neerbuigend onthaald. Uit onderzoek en wetenschappelijke literatuurstudie blijkt nu echter dat deze onderwijspedagoog het gelijk aan zijn kant krijgt (Crijns, 2009, 19).

     In 1999 bracht de uitgeverij Van In een nieuwe leesmethode op de markt die naar eigen zeggen op deze ‘directe systeemmethodiek’ gebaseerd was: Leessprong. De auteurs van Leessprong (Jan Crijns e.a.) stapten resoluut af van de basisprincipes van de structuurmethode die ze zelf nog in Van Ins leesmethode van 1990 toepasten. De reacties van de leerkrachten op Leessprong waren vrij positief. Zelf waren we ook tevreden, maar tegelijk lieten we blijken dat de aanpak nog voor verbetering vatbaar was. In 2005 was er een onderzoek vanuit de Universiteit Gent omtrent DSM en Leessprong. Dat onderzoek wees uit dat de leerkrachten akkoord gingen met de DSM-principes en met de uitwerking in Leessprong. Ze drongen er zelfs op aan om de DSM-principes nog consequenter toe te passen. In 2008 verscheen dan een tweede versie Leessprong – Ik lees met hup (Crijns e.a., 2008) waarin de opstellers nog consequenter de DSM-methodiek toepasten. Ook andere recente methodes als mol en beer (Die Keure) evolueerden in de richting van de DSM. Niettegenstaande prof. C. Mommers, de vader van ‘Veilig leren lezen’ nog in 2001 onze kritiek op de structuurmethodes (diplomatisch) afwees, vroeg de uitgeverij Zwijsen in 1997 wel al naar onze DSM-publicaties en naar wetenschappelijke studies die de DSM-visie ondersteunden – via de Vlaamse filiaal Infoboek-Meerhout. Elke uitgeverij die erom vroeg stuurden we onze visie en informatie en dit zonder enige tegenprestatie. 

    Ook het verschijnen en het succes van de eerste versie van de Vlaamse DSM-methode Leessprong (1999) stimuleerde de auteurs blijkbaar om Veilig leren lezen al in 2003  bij te werken in de richting van de DSM-principes. Zij hebben al  in hun  versie van 2003  enkele DSM-principes toegepast. Prof. C. Mommers bestempelde die versie-2003  Veilig leren lezen overmoedig als een volwaardige DSM. Hij beschreef de nieuwe uitgangspunten voor de nieuwste versie van Veilig leren lezen -2003 in verwoordingen als directe systeemethodiek e.d.  die vrijwel letterlijk uit onzze DSM-publicaties gehaald zijn. Hij verzweeg wel dat de DSM-methodiek van Vlaamse oorsprong is en dat hij enkele jaren geleden nog alle kritiek vanuit de DSM-hoek afwees. (Noot: In de laatst versie van Veilig leren lezen, de Kim-versie van 2014, werden onze DSM-principes al grotendeels toegepast.)

    Om onze DSM-visie zo ruim mogelijk te kunnen verspreiden hebben we erover gewaakt om ons niet te binden aan één of andere uitgeverij. Als uitgeverijen en auteurs ons om informatie of advies vroegen, hebben we hen dit steeds gratis bezorgd. Voor enkele uitgeverijen hebben we onze DSM-methodiek ook mondeling toegelicht. 

     2.2 Pijnpunten structuurmethodes erkend, evolutie naar DSM 

    Ervaren leerkrachten wezen ons vanaf de jaren zeventig op de pijnpunten van de structuurmethodes en we merkten zelf grote verschillen in de aanpak van de leerkrachten en in de leerresultaten. We stelden die pijnpunten ter discussie en werkten een DSM-alternatief uit. We merken nu dat de pijnmunten in de structuurmethodes algemeen erkend worden. Ook prof. C. Mommers  en co pasten in 2003  al Veilig leren lezen’- deels  aan. Vooral in  de laatste VVL-versie, de Kim-versie van 2014,  werden onze DSM-principes grotendeels ingevoerd. 

     De DSM-methodiek wijkt in tal van punten in sterke mate af van de methodiek van de structuurmethodes als VLL  die vanaf de jaren zestig  devennialang werden toegepast. We behandelen deze thematiek uitvoerig in ons boek Beter leren lezen. In punt 4 gaan we er even op in. 

    We lazen de voorbije decennia voortdurend dat het niet zoveel uitmaakte met welke methode of methodiek een kind leerde lezen. Ook de Nederlandse inspectie, de intensieve bijscholingsprojecten van Kees Vernooy (CPS) en andere landelijke Pedagogische Centra beklemtoonden  steeds  dat de leerkrachten ervoor moeten zorgen dat alle katernen van de leesmethode zorgvuldig afgewerkt werden. De conclusie van een onderzoek van het SCO-Kohnstamm-instituut luidde in 2000 overigens nog dat de methodes voor aanvankelijk lezen heel sterk op elkaar geleken (Blok e.a., 2000). 

    Indien de onderzoekers een meer diepgaande analyse maken en daarbij ook de recente DSM-aanpak en -methodes betrekken, dan zal blijken dat de verschillen al bij al vrij groot zijn. In dit opzicht verschilde onze benadering van de leesproblematiek heel sterk van deze van gekende Nederlandse vakdidactici als Kees Vernooy, Toni Houtveen e.d. die nooit een analyse maakten van de pijnpunten van de structuurmethodes. Ze gingen er de voorbije decennia  vanuit dat methodes als Veilig leren lezen geen belangrijke tekorten vertoonden en absoluut veilig waren. Veel vakdidactici deden te weinig onderzoek naar welke methodieken/methodes beter werken en welke niet. Orthodidactici waren dan soms te eenzijdig bezig met het diagnosticeren en het bedenken van typisch orthodidactische aanpakken. Ook de Nederlandse professor Anna Bosman stelde onlangs dat vooral gebrekkige instructie en methodiek de boosdoeners zijn bij het hoge percentage lees- en spelproblemen:Bij het oplossen van leesproblemen kijken we te vaak naar het individuele kind en te weinig naar de kwaliteit van de instructie. Dyslexie bijvoorbeeld is volgens haar een diagnose die nogal eens ten onrechte gesteld wordt. We vermoeden dat ongeveer één procent van alle kinderen echt dyslectisch is, de rest heeft lees- en spelproblemen die ontstaan zijn door het onderwijs (Ros, 2008). We laten die stellige uitspraak van prof. Bosman voor haar rekening, maar geloven toch wel dat er veel van aan is. 

     2.3 Besluit 

     Na twintig jaar ijveren voor de DSM merken we dat die aanpak in de lespraktijk en in leesmethodes steeds meer doordringt. Leerkrachten, remedial teachers, logopedisten en andere die DSM-technieken gebruiken, getuigen dat ze hier­mee een grote vooruitgang bij de kinderen bereiken. Ook ouders die er thuis mee werken, blijken heel tevreden. Het is belangrijk dat leerkrachten over DSM-leesmethodes beschikken, maar een optimaal rendement van de DSM-methodiek vereist ook dat de leerkracht voldoende mondeling en klassikaal werkt aan zijn bord en zo ook probeert de automatisatie en de synthese én de effectieve leestijd van elk kind te vergroten. 

    We verheugen ons in 2003  ook over het feit dat de auteurs van de methode Veilig leren lezen al enkele  DSM-principes toepasten. In de recente VLL-versie van 2014 weorden de DSM-principes veel consequenter  toegepast.  Met onze DSM-impuls zorgden we de voorbije 20 jaar voor meer dynamiek in het denken en doen inzake leren lezen. Dit is vooral ook een gevolg van de interesse en waardering voor het DSM-alternatief vanwege leerkrachten, uitgeverijen, lerarenopleiders, (ortho)pedagogen van de Rijksuniversiteit Leiden (Ruijssenaars en Van den Broeck), KULeuven (Lieven Verschaffel), UGent (Marc Spoelders) en prof. Wim van den Broeck.  

    Ook de bijscholingscentra die ons uitnodigden om ons DSM-verhaal te brengen bevorderden de verpreiding. Betreurenswaardig is wel dat de DSM-impuls ter verbetering van het leesonderwijs jammer genoeg geen aandacht kreeg vanwege de Vlaamse beleidsmensen, het Steunpunt GOK, vaktijdschriften als MOER en VONK, de onderwijskoepels ... We voegen er nog aan toe dat het niet volstaat dat leerkrachten over leesboekjes beschikken die passen bij de DSM, ze moeten de verschillende principes in de vingers hebben en tal van  methodieken toepassen die het gebruik van passende teksten overschrijden- ook via borgebruik.  

    Het verwondert ons ook dat Nederlandse leesexperten als Kees Vernooy geen commentaar formuleerden bij de DSM en bij de recentere evoluties van Veilig leren lezen - 2003 en 2014 - in de richting van de DSM. Mits wat officiële appreciatie zou de DSM-aanpak al vroeger doorgedrongen zijn binnen de leesmethodes en binnen de klaspraktijk – ook in Nederland. 

     3 Basisprincipes van de DSM 

     3.1 Korte (sleutel-)woorden en letterclusters bij de star

     Bij de DSM gaat het om een opbouwaanpak (= bottom-up) waarbij de kinderen vanaf het eerste woord direct de regels van het leessysteem leren en direct echte leesdaden stellen. De leerlingen worden direct geconfronteerd met de structuur van ons letterschrift. Men leert de kinderen direct de code kraken en van bij de start korte woordjes (zelfstandig) lezen en schrijven. Van meet af aan staan de integrale leeshandeling en de relatie tusssen leren en schrijven centraal. Starten met puur auditieve analyses zonder koppeling aan letters (bijv. welk kopje hoor je in lat?) is uit den boze, evenals het globaal laten inprenten van een groot aantal woorden en/of zinnen. 

    De DSM streeft het snel ontsleutelen en verklanken van letters, letterclusters en woorden na, en ook het leren schrijven daarvan. Het aantal letters neemt slechts geleidelijk toe, maar de letters worden meteen uitgebreid gecombineerd via letterclusters en woordjes. Nieuwe letters, lettergroepen en woordjes worden pas aangeleerd als de vorige voldoende zijn geautomatiseerd. Dat vereist veelvuldige herhaling van de verbindingen tussen de letters (grafemen) en de corresponderende klanken (fonemen). 

    Men laat ze ook onmiddellijk schrijven, eerst via een soort natekenen, en wat later ook via spellen en dictee. Langzamerhand leert het kind ook dat letters (e, a, r ...) met klankvarianten kunnen corresponderen: dat het bijvoorbeeld een andere e-klank moet gebruiken bij woorden als het, manen... dan bij eerder geleerde woorden als les, mes, bes, .... Voor de opeenvolging van de woorden worden dus telkens woorden gekozen die voortbouwen op de gekende letters, letterclusters en woordjes. Er is voldoende overlap op grafeem-foneem- en op subwoordniveau, zodat op basis van de al opgeslagen (sub)woorden nieuwe woorden makkelijker gelezen kunnen worden. 

    Op die manier ontstaat een soort transfer. Men vertrekt van de kortste woordjes: eindrijmen als ik, is, an, os, eet, aat. Het zijn klankzuivere tweeklankwoorden van het type klinker-medeklinker. Ze worden ook sleutel- of signaalwoorden genoemd. De leerlingen sleutelen veel met die woordjes en herkennen ze als signaal in nieuwe woorden. KM-clusters (K is klinker; M is medeklinker) komen trouwens heel frequent voor in allerlei teksten (aan, is , een, ...) en nog veel meer als (eind)rijm: bijvoorbeeld ‘os’ als eindrijm in woorden als vos, bos, ros, tos, los, mos. Als men in de eerste les bijvoorbeeld vertrekt van woorden als ik en in, dan worden die onmiddellijk volledig geanalyseerd. Zo leren de kinderen al drie letters (i, k, n) en twee tweeklankclusters of eindrijmen. 

    Dergelijke woorden zijn heel gemakkelijk te analyseren – ook voor zwakkere leerlingen. José Morais e.a. concluderen uit tal van studies: “Het mechanisme om woorden te herkennen berust op de activatie van verschillende eenheden van de geschreven code: eenheden van het genre ‘grafeem-foneem’, maar ook complexere in woordjes met ‘beginletter(s) en rijm’: v-os, kl-os, t-as, kl-as; b-oom, b-aan, dr-oom en in ‘lettergrepen’: lees-boek; woord-jes” (Morais e.a., 2003). 

    Ook prof. Dehaene spreekt over neurale netwerken die eerst letters samenstellen en decoderen, vervolgens combinaties van twee letters, dan eventueel ook lettergrepen en uiteindelijk woorden. De fonologische benadering in de DSM beperkt zich dus niet tot de correspondentie tussen afzonderlijke letters en klanken. Het gaat om instructie waarbij naast letters ook lettergroepen of woorddelen als eenheden betrokken zijn en ingeoefend worden: aanvankelijk eindrijmen als os, aan, eer en letterfamilies als is, os, as, us; later ook dubbele medeklinkers (kl-as) en lettergrepen (klas-sen). Op die wijze overschrijdt men het niveau van de afzonderlijke letters, het louter koppelen van afzonderlijke letters en klanken. 

    Men gebruikt naast afzonderlijke letters ook grotere eenheden. Zo leren de kinderen veel voorkomende letterpatronen als functionele eenheden (signalen) herkennen en lezen. Deze letterpatronen kunnen dan verderop naar analogie in nieuwe woorden herkend worden. Het lezen (synthetiseren) verloopt op deze manier ook korter (aan, m-aan) en meer automatisch. De letters en tweeklankwoorden uit de startfase worden vervolgens gecombineerd tot nieuwe woordjes met twee of drie letters/klanken. Als men bijvoorbeeld vertrekt van de tweeklankwoordjes ik, in, is, an, as en die volledig differentieert, geeft dat vijf letter-klank verbindingen: i, k, n, s, a. De letters en ook de lettergroepen ik, in, is, an, as worden ingeoefend tot ze quasi automatisch herkend en gelezen worden. Daarna wordt met nieuw samengestelde drieletterwoorden (syntheses) gewerkt als s-ik, k-in, n-is, k-an, s-as. De leerlingen voegen dus vooraan aan de sleutelwoorden een medeklinker toe en komen zo tot de constructie of synthese van drieletterwoorden. In een volgende fase worden die eindrijmen voor woorden met meer dan drie letters gebruikt: kl-as, dr-oom, ... 

    Men leert dus ook de dubbele kopjes kl en dr als lettergroep lezen. De meeste methodes werken bijna uitsluitend met de correspondentie tussen afzonderlijke letters en klanken en vertrekken niet van de kortste woordjes, de eindrijmen, maar van drieletterwoorden.

    Wij werken in de startfase ook met tweeklankwoorden, met beperkte letterclusters (eindrijmen als os, ik, as, eet, ...) die in veel woorden voorkomen. We kunnen ze ook signaalwoorden noemen. In de DSM-aanpak is er aanvankelijk veel aandacht voor het werken met letterclusters, eindrijmen als sleutel- en signaalwoorden. Letterclusters spelen evenzo een belangrijke rol bij het vlot verklanken van woorden als kl-as, dr-oom, l-oop-t, klas-sen ... Het werken met letterclusters komt ook in veel oudere leesmethoden - normaalwoordenmethodes en complexere klankmethodes - voor. We merken dat er in recente fonetische leesmethodes  in Engeland en Frankrijk ook met letterculsters wordt gewerkt. 

    Men treft het lettergroeplezen als basismethodiek al in bepaalde oude spelmethoden aan, maar ook bijvoorbeeld rond 1810 in de leesmethode van de bekende Nederlandse didacticus P.J. Prinsen (voor Vlaanderen in 1838 door J. Pietersz aangepast). Tijdens de startfase ging er veel aandacht naar het indrillen van ‘slotklanken’ (oog, eer, is, ak....) die voortdurend als ‘eindrijm’ bij tal van woorden terugkeren. Prinsen pakte achteraf het Ieren lezen van drieletterwoorden als volgt aan: "We kunnen nu al de lange slotklanken zoals oom, oog... (ineens) lezen. Lees eens dit woord oom. Nu plaats ik voor die klank oom nog een letter: b...oom. Wie kan me zeggen wat er staat? Leerling: be...oom. Lkr.: bijna goed, maar nog dichter. lk zal het eens zelf doen (De onderwijzer spreekt zeer langzaam de b en oom uit, en bindt die in het uitspreken vloeiend aan elkander)."

     3.2 Vlotte synthese en veel automatisatie 

    3.2.1 Vlotte synthese, geen letterspellend lezen 

     In de methode Leessprong - ik lees met hup zijn de eerste sleutelwoorden ik, an, uk, en de eerste drieletterwoordjes kin, kan, kik, en kun. Vervolgens wordt het sleutelwoord el aangebracht en ontleed. Dat leidt dan tot woorden als lik, kil, nel ... en tot ‘uk en el’, ‘an en el’, ‘uk en an’. Wat later volgen leeslesjes met zinnen als: ‘de pop in een tas’, ‘de man met een pet’, ‘ik lik aan een ijs’, ‘ik lees een les’, ‘ik neem de tas’ ... (zie verder deel 2).

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:DSM
    18-06-2023, 15:26 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    16-06-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Multitasken was een van de fabeltjes waarmee de Leuvense prof. Filip Dochy in 2007 - naast zijn pleidooi voor competentiegerichte en constructivistische aanpak - uitpakte op de studiedag van WIVO
    De Leuvense professor Filip Dochy was in Vlaanderen de gevierde spreker op studiedagen over zelfstandig , competentiegericht en constructivistisch leren en andere vormen van ‘nieuwe leren’.
    Multitasken was een van de fabeltjes waarmee de Leuvense prof. Filip Dochy in 2007 - naast zijn pleidooi voor competentiegerichte en constructivistische aanpak - uitpakte op de studiedag van WIVO (Werkgroep Informatie Vernieuwing Onderwijs, op 8 maart 2007.) Het verwonderde me dat de deelnemers aan die studiedag zomaar de fabeltjes van Dochy kritiekloos beluisterden.
    "De nieuwe generatie leerlingen kan en wil tegelijk verschillende taken uitvoeren en dit leidt ook tot betere leerresultaten", aldus Dochy. Dochy verwees hierbij niet naar wetenschappelijk onderzoek, maar naar het mutitasking-gedrag van zijn 14-jarige zoon.

    Dochy: De leerlingen leren niet meer lineair, stap voor tap, zoals wij gewend waren, maar ze zijn meer en meer in staat om lateraal te leren, uitgaande van discontinue informatie, op verschillende plaatsen en momenten.
    Ik moet bijvoorbeeld bekennen dat het me soms beangstigt als ik langs de deur van de kamer van mijn veertienjarige zoon voorbij loop. Wat ik meestal hoor is harde ritmische muziek. Maar als je dan binnengaat, dan zie je dat hij niet enkel met outlook, word en excel tegelijk aan het werken is, zoals de straffe mannen uit onze generatie, maar dat hij zeker met zes verschillende programma’s tegelijk bezig is.
    Ondertussen is hij ook met zijn wiskundetoets bezig. Eigenlijk geloofde ik dit laatste niet en ik maakte me ongerust over het
    resultaat van zijn wiskundeproef. Maar toen we later het rapport zagen, konden we niet anders dan vaststellen dat het resultaat uitmuntend was. Zo zie je maar dat jongeren anders leren dan wij, ook al is het moeilijk te bevatten.”
    Dochy stelde verder: Dit multitasken is werkelijk een uitdaging voor het onderwijs. … Of neem nu computergames. In eerste instantie wil je dat als ouder in de hand houden, maar je slaagt er niet in. Het uiteindelijk resultaat is dat elk van de kinderen in zijn eigen kamer zijn eigen computer op zijn kamer heeft, en ermee doet wat het wil… Ze leren daar eigenlijk veel meer van dan
    we eigenlijk vermoeden (Leren in samenhang, IVO 107, juni 2007).
    Leren betekende tot nu toe steeds zich concentreren op een bepaalde taak. Leerlingen die een leertaak combineren met een andere taak, lopen het risico dat de kennis die ze opdoen later moeilijker opnieuw te activeren is, aldus een onderzoek van de Universiteit van Californië – gepubliceerd in Proceedings of the National Academy of Sciences. "Onze onderzoeksresultaten onderbouwen dat. Als je, doordat je wordt afgeleid, gedwongen bent minder aandacht te besteden aan wat je aan het doen bent, leer je niet zo goed als wanneer je je volle aandacht er wel bij hebt…
    Het beste wat je kunt doen om je herinneringen te vebeteren is veel aandacht besteden aan de dingen die je je wilt herinneren”, aldus professor Russell Poldrack, één van de onderzoekers. "Concentrate while you're studying” is heel belangrijk. Dat is trouwens ook de conclusie uit de vele onderzoeken waarbij gekeken is naar de invloed van afleiding bij leertaken.
    Multitasken beïnvloedt het leren dus negatief. Dat geldt voor het leren van feiten en begrippen, maar nog veel meer voor het leren van complexe taken. Bij de voorbereiding op het examen wiskunde zou prof. Dochy zijn zoon beter adviseren om bij het studeren voor zijn wiskundeproef niet bezig te zijn met andere taken op de computer, om die iPod uit zijn oor te halen, om het mobieltje dat steeds maar rinkelt en de MSN-berichten uit te schakelen.
    Leerkrachten en ouders moeten het multitasken bij het leren niet promoten. Jongeren van vandaag zijn opgegroeid met technologie en sommigen van hen willen wellicht alles tegelijk doen en houden
    van multitasken en zappen. Maar dat wil niet zeggen dat zij via multitasken en zappen in staat zijn om beter of sneller te leren, zoals prof. Dochy ons voorhoudt te geloven. Het is m.i. nogal evident, maar het is ook wel de verdienste van het onderzoek van Poldrack e.a. dat opnieuw wordt aangetoond dat ruis in de omgeving van de lerende niet best uitpakt. Zoals in het persbericht over het onderzoek wordt vermeld:
    The researchers noted that they are not saying never to mult-task, just don't multi-task while you are trying to learn something new that you hope to remember.
    Leuk
    Opmerking plaatsen
    Delen

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Dochy
    16-06-2023, 12:52 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    13-06-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mijn lange strijd tegen formalistische New Math en tegen contextueelen constructivistich rekenen à la F.I. mede beslecht in Vlaams leerplan lager onderwijs-199
    Mijn lange strijd tegen formalistische New Math en tegen contextuele en constructivistische wiskunde -mede beslecht in Vlaams leerplan lager onderwijs-1998 

     Raf Feys Hoofdredacteur bij Onderwijskrant 

     Prof. Lieven Verschaffel e.a. publiceerden een paar jaar geleden een bijdrage  over mijn lange strijd tegen de formalistische Moderne Wiskunde -vanaf 1972 - en vanaf 1987 ook tegen het m.i. andere extreem van de contextuele en constructivistische wiskunde van het Freudenthal Instituut 

     In een publicatie met de verslagen van een internationaal wiskundecongres wordt uitvoerig verwezen naar mijn wiskundestrijd. Het gaat om een bijdrage van de Leuvense professoren Lieven Verschaffel, Dirk De Bock & Wim Van Doore : Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools. (In: International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics Marja van den Heuvel-Panhuizen Editor. Ik citeer straks bijna integraal deze bijdrage – vertaald in het Nederlands.

     1. Lange strijd tegen formalistische en  hemelse Moderne Wiskunde  vanaf 1972

     Verschaffel en co: Hoewel de Moderne Wiskunde sinds het begin van de jaren zeventig sterk werd bekritiseerd in internationale fora (zie bijv. Kline, 1973), en in Nederland door Hans Freudenthal (1905-1990), bleef het binnen de Belgische wiskunde-gemeenschap opvallend stil. 

    Ongeveer twintig jaar lang (1976-1998) zouden officiële leerplannen basisonderwijs in België getrouw de Moderne Wiskunde of de structurele en formalistische aanpak volgen. Het is duidelijk dat verschillende wiskundeleraren sceptisch waren over deze aanpak, maar kritiek werd zelden in het openbaar geuit. 

    In 1982 werd deze stilte plots verbroken door de Vlaamse pedagoog & lerarenopleider Raf Feys. In het Onderwijskrant nr. 24 van april 1982, een onafhankelijk en pluralistisch onderwijstijdschrift, schreef Feys een krachtig pamflet (! Lees: gestoffeerde analyse van 48 pagina's ) waarin hij uitvoerig de uitgangspunten van de New Math beschreef – samen met de wijze waarop ze werd geïntroduceerd en opgelegd in het lager onderwijs (Feys, 1982, Moderne wiskunde: een vlag op een modderschuit 40 p.) Ik betreur dat de auteurs-professoren  de term 'pamflet' voor gestoffeerde en zakelijke analyse gebruiken.) 

     In zijn nauwe contacten met de klaspraktijk zag Feys “geen fascinerende wereld opdagen, maar wel schijnresultaten in schijnrealiteiten , en ook weinig enthousiasme bij kinderen, maar meer verbijstering en wanhoop (Feys, 1982, p. 3). 

     (Comentaar:  Ik reageerde op de vele zegeningen van de Moderne Wiskunde die destijds door de voorstanders in alle toonaarden werden bezongen. Voor prof. Georges Papy was de M.W. de wiskunde voor de derde industriële revolutie.  Ik voorspelde dat de M.W. de 21ste eeuw niet zou halen. T. De Groote schreef in 1981 b.v. : Waar rekenen voor de kinderen vroeger een zweepslag betekende, werd het voor hen nu een fantastische ervaring in een fantastische wereld (Persoon en Gemeenschap, 1981 p. 35-36).  Ik voelde me geroepen om te reageren op dat soort uitspraken. 

     Feys beschreef New Math als wiskunde op het ‘bovenbouw-niveau’, als formalistische en ‘hemelse’ wiskunde die in de eerste plaats ballast betekende voor de leerlingen;  een enorme uitbreiding van de programma's, concepten die vaak verkeerd werden begrepen, veel mechanisch leren en dikdoenerij (ibid., p.6). 

     Bovendien creëerde het een obstakel voor de verwerving van traditionele wiskunde, die hij omschreef als wiskundig-intuïtieve en praktijkgerichte wiskunde op onderbouwniveau. De klassieke wiskunde werd in het keurslijf van de moderne wiskunde gestopt, de relatie- en verzamelingenleer. Feys poneerde verder dat driekwart van de hervorming de introductie van nieuwe termen en notaties inhield [...], een formele/formalistische taal die basisschoolleerlingen niet aankunnen en die het aanleren van de klassieke wiskunde en de toepassing van de wiskunde bemoeilijkte (ibid., P. 8) ). 

    (Feys: Zo beschreef het leerplan b.v. een hoek als een koppel van halfrechten met eenzelfde grenspunt. En men leerde een hoek omschrijven als een verzameling van punten gevormd door twee halfrechten (=deelverzamelingen) met eenzelfde grenspunt, die op eenzelfde draagrechte liggen én daarbij ook nog samenvallen. Hoeken werden voortaan verzamelingen punten…, beperkt tot twee benen , georiënteerd, en ze hadden verder geen grootte meer; men mocht ze ook niet langer op elkaar leggen om te vergelijken… Evenwijdigen werden symmetrische, transitieve, ... relaties.) 

    Feys schreef in de inleiding: “Het zal veel energie vergen om het ‘New Math-gebouw te slopen, om oerdegelijke elementen uit de oude/klassieke wiskunde weer op te delven en centraal te stellen en om aan te vullen met enkele waardevolle nieuwe elementen. (Ik ging ervan uit dat het Vlaams onderwijs een sterke traditie inzake wiskundeonderwijs kende.) 

    De publicatie eindigde met een oproep voor een grootschalige campagne gericht aan leraren, ouders, inspecteurs 'met vrije handen', ouderverenigingen, lerarenopleidingen, universiteiten, PMS-centra centra ( ibid., p.37). 

     (Ik schreef ook: Het is jammer dat de verantwoordelijken voor de New Math onvoldoende de oude/klassieke wiskunde kennen met haar vele mogelijkheden en oerdegelijke methodieken.) Feys (1982, p. 37) voegde er aan toe: Bij de evaluatie van het vernieuwde wiskundeonderwijs moeten we niet alleen vergelijken met de klassieke wiskunde, maar ook met nieuwe elementen   zoals die bijvoorbeeld in Nederland zijn ontwikkeld door Wiskobas. (Ik pleitte in 1982 en de erop volgende jaren vooral voor een herwaardering van het klassieke rekenonderwijs dat o.i. al lang zijn deugdelijkheid bewezen had - aangevuld met enkele nieuwe elementen zoals we die aantroffen in de WISKOBAS-publicaties (1973-1981). Maar van zodra ik merkte dat de WISKOBAS-medewerkers van het Freudenthal Instituut plots kozen voor een constructivistische en contextuele aanpak, en Treffers en co een karikatuur ophingen van het klassiek wiskundeonderwijs en dat als louter mechanistisch bestempelden, nam ik expliciet afstand van zo’n constructivistische en contextueel rekenen dat heel weinig waardering toonde voor de klassieke en beproefde waarden en de klassieke didactische aanpakken als expliciete instructie, automatiseren, … Adri Treffers gaf in 1993ook toe dat mijn visie grotendeels overeenkwam met deze van de Wiskobas-groep in de aanvangsjaren, maar dat de Wiskobas-mensen na een aantal jaren hun visie hadden gewijzigd in de richting van de constructivistische aanpak.) 

     Hoewel Feys’publicatie enigszins resoneerde in de Vlaamse pers en de auteur enige steunbetuigingen ontving van academici (bijvoorbeeld van Leen Streefland en, staflid van de IOWO, en van Lieven Verschaffel, wiens brieven waren opgenomen in een volgend nummer van de Onderwijskrant), werd zijn standpunt niet algemeen erkend en gewaardeerd. (Feys: Ik ontving heel veel instemmende reacties van leerkrachten, ouders en persmensen - ook wiskundeprofessoren e.d. steunden mijn wiskundecampagne. We lieten meteen 1000 exemplaren van de 'Modderschuit' bijdrukken.) 

     De verantwoordelijken voor het basisonderwijs wiskunde wikkelden zich in stilte of diskwalificeerden de analyse van Feys als een beledigende taal van onverantwoordelijke ‘doemdenkers’ (zie bijvoorbeeld Verschaffel, 2002). 

    Ze probeerden ook de ouders te overtuigen en voerden aan dat de innovatie van het wiskundeonderwijs een feit was en dat ouders hun geloof in de nieuwe aanpak beter zouden uiten (citaat uit een interview van een lid van de programmacommissie van de katholieke onderwijskoepel Robert Barbry zoals vermeld door Heyerick, 1982, p.5). De discussie was duidelijk opgestart, maar het tij was nog niet gekeerd! ( Volgens mij was het tij wel gekeerd: na 1982 verschenen er geen bijdragen meer over de vele zegeningen van de moderne wiskunde. 

    Maar uiteraard was er ook verzet vanwege de propagandisten van de New Math die de leerplannen e.d. hadden opgesteld. En voor uitgevers van leerboeken wiskunde is het in vraag stellen van hun methodes uiteraard ook niet vanzelfsprekend en aangenaam.) Een belangrijk vervolgevenement was het colloquium Welk soort Wiskunde voor 5- à 15-jarigen georganiseerd in 1983 door de Stichting Lodewijk de Raet, een Vlaamse sociaal-culturele organisatie met een pluralistisch karakter (Stichting-Lodewijkde Raet, 1983  (Ik had dit colloquium dat ik als lid van de stuurgroep onderwijs zelf voorgesteld en mede ingericht. Ik was er ook een van de vijf sprekers.) 

    Bij die gelegenheid konden voorstanders van de New Math (o.a. Prof. Roger Holvoet van het Papy-wiskundecentrum, een en tegenstanders van New Math (Raf Feys en prof. Hans Freudenthal hun standspunt verdedigen. Een delegatie uit Nederland (in casu uit Utrecht) nam deel, waaronder Hans Freudenthal en Aad Goddijn die niet alleen een lezing gaven, maar ook naderhand tussenbeide kwamen in de discussie, met belangrijke steunbetuigingen aan de tegenstanders van New Math. 

     Uiteraard lokte het colloquium tegengestelde standpunten uit, maar ook sterke ontevredenheid over de huidige situatie (niemand wil zo verder gaan ; Stichting-Lodewijk de Raet, 1983, p.29. Aan het einde van het colloquium werd opnieuw een oproep tot actie gelanceerd.
     (Commentaar: aan tafel over de middag met prof. Hans Freudenthal maakte ik hem toen al duidelijk dat ik de Wiskobas-standpunten wel interessant vond, maar dat men de recente ontwikkeling binnen de Freudenthal-groep te weinig belang hechtte aan de klassieke wiskunde en de wiskunde als cultuurproduct.) In de daaropvolgende jaren vonden er geen significante veranderingen plaats in het Vlaamse wiskundeleerlandschap. 

     (Feys: ik verwachtte in 1982 ook niet dat er meteen een nieuwe leerplan en nieuwe wiskundemethodes zouden komen. En toen rond 1990 nieuwe eindtermen werden aangekondigd, wachtte men ook om een nieuw leerplan op te stellen. De eindtermen kwamen er in 1996 en in 1998 kwam nieuw leerplan waarin geen moderne wiskunde meer voorkwam. Ik was zelf 1 van de 3 opstellers van het leerplan van het katholiek onderwijs. Ik deed mijn uiterste best om ook het andere extreem, het contextueel/realistische en constructivistisch rekenen à la Freudental Instruut buiten het leerplan te houden.) 

    2 Zoeken naar alternatieven voor nieuwe wiskunde in het Belgisch ... & kritiek van Feys op constructivistische en contextuele wiskunde à la Freudentha

     Het Realistisch wiskundeonderwijs’van het Freudenthal Instituut kreeg veel aandacht in Vlaamse academische kringen (Verschaffel, 1987) en in sommige alternatieve scholen (bijvoorbeeld gebaseerd op de Freinet-pedagogiek), maar de officiële curricula werden nog niet onmiddellijk aangepast. 

     Maar sinds het einde van de jaren tachtig werd het realistisch wiskundeonderwijs van het Freudenthal Instituut) niet alleen geprezen in Vlaanderen, maar werden er ook kritische vragen gesteld over de waarde en de haalbaarheid van dat model. Merkwaardig en opvallend genoeg was het weer dezelfde Raf Feys een centrale rol in deze kritiek speelde. 

    Feys 'kritiek richtte zich onder meer, op het gebrek aan geleide constructie van kennis, op de buitensporige vrijheid die de leerlingen krijgen om hun eigen oplossingsmethoden te construeren, op de beperkte aandacht voor de proces van de-contextualisering, op de verwaarlozing van de mechanistische aspecten van het rekenen zoals het gestandaardiseerd rekenen en het automatiseren van de tafels van vermenigvuldiging, op de onvoldoende erkenning van de waarde van wiskunde als cultureel product en vakdiscipline (Feys, 1998). Bij het vergelijken van nieuwe ‘realistische-methoden’ met de traditionele Vlaamse (pre-New Math) methoden, achtte hij deze laatste superieur aan de eerste (Feys, 1989, 1993). 

     Hoewel niet alle wiskundeleraren in Vlaanderen het eens waren met de kritiek van Feys, heeft zijn kritisch oordeel er bijgedragen aan het feit dat met name de extremere elementen en aspecten van de realistische visie niet zijn geïmplementeerd. Ten tweede en complementair aan het eerste element, bleek uit vergelijkend internationaal onderzoek uit die periode de zeer hoge kwaliteit van het Vlaamse wiskundeonderwijs. Vlaanderen deed het zelfs beter dan Nederland, niet alleen op grote schaal in internationale studies zoals TIMSS , maar ook in enkele kleinschalige vergelijkende onderzoeken waarbij alleen Nederland en Vlaanderen betrokken waren (zie bijvoorbeeld Luyten, 2000; Torbeyns et al., 2000). 

    Deze resultaten verhoogden niet alleen het zelfvertrouwen van Vlaamse wiskundeleraren/ onderwij-zers, en versterkten ook hun aarzeling om een radicalere versie van het Nederlandse ‘realistische’ model te implementeren. Math Wars in VS, Nederland,…. 

     De negatieve reactie met betrekking tot de waarde van het ‘realistische’ model van het Freudenthal Instituut, in de late jaren tachtig door Raf Feys in Vlaanderen op gang gebracht , is verwant aan de opstelling van de betrokkenen in de Math Wars die rond dezelfde tijd in de Verenigde Staten ontstonden. Deze Math Wars verwijzen naar een heftig debat tussen hervormers en ‘traditionalisten’ over wiskundeonderwijs. Dit debat werd op gang gebracht door de publicatie van het (hervormingsgerichte) curriculum en evaluatienormen voor schoolwiskunde ( de ‘Standards’ NCTM, 1989), en de wijdverbreide acceptatie van een nieuwe generatie wiskundecurricula geïnspireerd door deze normen. 

     De visie van de Amerikaanse Standards had veel gemeen met de Freudenthal-filosofie, met bijvoorbeeld veel aandacht voor zelfontdekkend leren via rijke interacties tussen leraren en leerlingen en tussen de leerlingen onderling, wiskundige verbindingen tussen de verschillende wiskundige domeinen, meerdere en flexibele probleemrepresentaties en oplossingsstrategieën voor bewerkingen als 72-35, een pleidooi om minder aandacht te besteden aan papier-en-potloodberekeningen en geïsoleerde vaardigheden, en een zinvolle integratie van nieuwe technologieën. 

     Vooral van de kant van de professionele wiskundigen werd heftige kritiek geformuleerd en zelfs een echte tegenbeweging op gang gebracht. Hierbij werden de zgn. Standards van 1989 verantwoordelijk gesteld voor het dumpen van een aantal traditionele en beproefde waarden uit het verleden, zoals het onthouden van feiten/parate kennis, de automatisering van vaardigheden en het leren via directe & klassikale instructie. 

     De tegengestelde opvattingen tussen de hervormingsgezinde wiskundedocenten van de NCTM en de traditionalisten vormden de basis van de Math Wars in de Verenigde Staten. De Math War stak de oceaan over en in Nederland ontstond er ook een verhit debat over de kwaliteit van het wiskundeonderwijs en de didactische benaderingen. 

     (Ik zelf stimuleerde het debat in Nederland met b.v. de publicatie van de bijdrage ‘Laat het rekenen tot honderd niet in het honderd lopen (maart 1993) in het Tijdschrift voor nascholing en onderzoek van het reken-wiskundeonderwijs van het Freudenthal Instituut, een bijdrage die niet goed onthaald werd door Adri Treffers, medewerker van het Freudenthal Instituut. Tefffers gaf wel toe dat zijn opvatting in de jaren 1970 wel grotendeels overeenkwam met de mijne, maar dat hij daarna zijn opvatting had gewijzigd. 

    Ik betreurde ook dat Treffers en co – en ook Lieven Verschaffel - de klassieke aanpak als louter mechanistisch bestempelden. In Vlaanderen werd overigens ook altijd in de 20ste eeuw de nodige aandacht besteed aan inzicht, toepassingen e.d. In 1935 schreef Dekkers wiskunde is inspiratie (inzicht) én transpiratie (automatiseren e.d.). Het Vlaamse lager onderwijs kent m.i. een sterke wiskundetraditie. Jammer genoeg heeft ook Lieven Verschaffel een eenzijdig beeld van die traditie opgehangen. Is het toeval dat we ook voor TIMSS-2016 nog samen met Zwitserland de hoogste score voor wiskunde 4de leerjaar behaalden?). 

     Het debat in Nederland was gepolariseerd tussen twee groepen die beide gedeeltelijk afhankelijk waren van de (interpretatie van) de resultaten van de Cito-studies van de Periodieke Peilingsproeven (PPON) (zie bijvoorbeeld Janssen, Vander Schoot, & Hemker, 2005) die werden gebruikt om de wiskundeprestaties van de leerlingen lager onderwijs in Nederland te meten (Ros, 2009). 
    De Nederlandse Math Wars zijn gelanceerdd door prof. Jan van de Craats, wiskundige aan de Universiteit van Amsterdam en mede-oprichter van de actiegroep Stichting Goed Rekenonderwijs. Vande Craats (2007) verklaarde dat kinderen in Nederland niet langer goed konden berekenen, dat de ‘realistische’ aanpak chaos creëerde, en dit waar goede wiskunde kalmte en abstractie nodig heeft, en dat standaardalgoritmen (zoals lange deling) en automatismen - volledig verdwenen waren uit het rekenonderwijs in Nederland. Van de Craats prees ook Feys’ tijdige kritische analyse van de contextuele en contextuele aanpak van het Freudenthal Instituut en het leerplan wiskunde lager (katholiek) onderwijs van 1998 waarvan Feys een van de opstellers was en waarin geenszins gepleit werd voor de Freudenthal-aanpak. 

     De medewerkers van het Freudenthal Instituut moesten zichzelf verdedigen en beweerden dat er geen sprake was van een algemene daling van het niveau van rekenvaardigheden en dat Nederlandse kinderen, als gevolg van de realistische aanpak, zelfs beter dan 10-20 jaar geleden presteerden voor over een aantal aspecten zoals rekenen in praktische contexten, flexibel hoofdrekenen, schatten, werken met percentages, en dat ze ook een beter conceptueel begrip van getallen en rekenprocedures hebben (Van den Heuvel-Panhuizen, 2010). 

     En als het regent in Amsterdam, druppelt het in Brussel ... In 2008 publiceerden Feys en Van Biervliet een speciale uitgave van de Onderwijskrant, getiteld Mad Math en Math War, waarin zij hun lezers informeerden over de Math Wars in de Verenigde Staten en Nederland (Feys & Van Biervliet, 2008, p.8 ). Het is niet verrassend dat de auteurs ondubbelzinnig het kamp van de traditionalisten kozen: de 'hemelse' (te formele) New Math mocht volgens hen niet vervangen worden door het andere extreem, door de 'aardse', contextuele en constructivistische benadering, met te weinig aandacht voor berekeningen en parate kennis, voor generalisatie en abstractie, en voor wiskunde als cultureel product (wiskunde als culturele vakdiscipline). 

     Het speciale themanummer, dat ook een bijdrage van Van de Craats bevat, is zeker de moeite van het lezen waard, maar had niet dezelfde sterke impact als het nummer 'Een vlag op een modderschuit’ uit 1982. Klachten over dalende opleidingsniveaus zijn van alle tijden, maar de voedingsbodem voor een Vlaamse Math Wars lijkt te ontbreken. Daarvoor kunnen verschillende verklaringen worden gegeven, maar het belangrijkste is waarschijnlijk dat de Vlaamse Realistische wiskunde-variant minder ‘realistisch’ is dan het Nederlandse origineel. 

    Dit wordt ook gesteld door Feys en Van Biervliet (2008, p. 2) (en gerapporteerd als hun eigen prestatie): We zijn erin geslaagd om de constructivistische invloed in het basisonderwijs af te remmen. Het lagere wiskundeonderwijs in Vlaanderen is tegenwoordig eclectisch, eerder dan realistisch. 

     (Ik schreef in die bijdrage van 2008: Als lid van de eindtermencommissie basisonderwijs (1993) en van de leerplancommissie VVKaBaO (1996) slaagden we er in de constructivistische invloed in het basisonderwijs af te remmen. Beproefde waarden werden in ere hersteld. Binnen de leerplancommissie moest ik opboksen tegen 2 voorstanders van de Feudenthal-aanpak: Lieven Verschaffel en de voorzitter van de leerplancommissie s.o. André Vanderspiegel). 

     Verschaffel (2002) wees er op dat in Vlaamse leerboeken: (a) minder tijd wordt besteed aan de informele, intuïtieve fase om sneller over te schakelen naar abstracte, kortere en formele/gestandaardiseerde procedures; (b) er meer nadruk is op oefenen en automatisering; (c) vaste oplossingsmethoden en -schema's worden vaker gebruikt bij hoofdrekenen en woordproblemen; (d) er wordt ook minder gebruik gemaakt van nieuwe didactische hulpmiddelen en modellen, zoals het rekenrek en de lege getallenlijn, en oudere materialen en modellen, zoals kwadraadbeelden, honderdveld en MAB-materialen, worden vaker ingezet; en (e) het principe van progressieve schematisering wordt minder consequent (lees: zelden !) toegepast bij het leren cijferen dan bij Nederlandse methoden. 

     In alle drie de onderwijskoepels verschilden de curricula van 1998 sterk van de curricula uit het New Math-tijdperk. De typische onderwerpen uit die periode (verzamelingen en relaties, logisch denken en de inleiding tot wiskundige structuren), evenals de abstracte en formele geest van de bijbehorende didactische benaderingen, zijn bijna volledig verdwenen. Enerzijds was er een herwaardering van traditionele onderwerpen en vaardigheden. Opleidingsdoelen verwezen opnieuw naar klassieke wiskundige domeinen zoals getallen, bewerkingen en berekeningen, metend rekenen en meten, en meetkunde. Er werd opnieuw expliciete aandacht gevraagd voor memorisatie, automatisering en inoefenen, elementen die de rijke Vlaamse traditie karakteriseerden (zie bijvoorbeeld Vlaams Verbond van het Katholiek Basisonderwijs, 1998, p.10). Traditionele vaardigheden zoals flexibel hoofdrekenen en cijferrekenen (??) en het oplossen van woordproblemen werden vernieuwd. 

     Het programma voor het katholieke onderwijskoepel (Vlaams Verbond van het Katholiek Basisonderwijs, Raf Feys e.a.) 1998) vermijdt bijvoorbeeld ook met opzet het gebruik van de term ‘realistisch wiskundeonderwijs’. Het spreekt wel over ‘zinvolle situaties’. (In het leerplan komt ook nergens voor dat de leerlingen hun kennis zelf construeren). Bovendien vraagt het leerplan - in tegensteling met het realistische rekenen - om eerst aandacht te besteden aan gestandaardiseeerde berekeningswijzen en pas daarna aan meer flexibel (hoofd)rekenen.

     (Flexibel hoofdrekenen zit volgens het leerplan op de rug van het gestandaardiseerd berekenen: dus eerst 76-20 vlot leren en dan leren inzien dat -19 ook kan berekend worden via -20 en + plus 1.) (Feys: In tegenstelling met het Freudenthal Instituut besteden we in het leerplan ook aandacht aan het klassieke cijferrekenen, het klassieke metend rekenen (en niet louter meten), aan de formules voor de berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud.) 

     Het curriculum voor het Gemeenschapsonderwijs (Gemeenschapsonderwijs, 1998, p. 2) stelde bijvoorbeeld wel dat Wiskunde op de basisschool zich moet richten op de wiskundige realiteit. Het is daarom noodzakelijk om wiskundeonderwijs in een natuurlijke context te plaatsen ”. We lezen verder dat ze willen bereiken dat "kinderen situaties leren beschrijven die zijn afgeleid van hun eigen leefomgeving in de taal van de wiskunde"(ibid., P. 3). 

     In het curriculum voor de gesubsidieerde openbare scholen (OVSG 1998, p. 11) lezen we dat wiskunde uitgaat van echte problemen, problemen die door de studenten zelf als" echt "worden ervaren 
    (Commentaar: We lezen er ook dat een leerling zelf zijn kennis construeert; maar in het leerplan van het katholiek onderwijs zorgde ik er voor dat expliciete verwijzingen naar constructivistisch rekenen niet voorkwamen.) In die nieuwe leerplannen veranderde het meetgebied drastisch. Vroeger werd dit onderwerp op een nogal mechanistische (?) manier behandeld, met veel nadruk op herleidingen tussen allerlei eenheden (= klassieke metend rekenen, in het leerplan van het katholiek onderwijs beklemtoonden we nog altijd het belang van het klassieke metend rekenen en klassieke maateenheden. We noemden dit gebeid dan ook ‘Meten én metend rekenen’, en niet louter meten. ) 

     De huidige curricula richten zich ook op het begrijpen van de kenmerken van lengte, gewicht, oppervlakte, enzovoort, en op het meetproces, namelijk het kiezen van een geschikte eenheid, het vergelijken van de eenheid met het te meten object. Leerlingen worden nu ook meer uitgenodigd om de resultaten van hun meetactiviteiten te visualiseren in tabellen en grafieken. Naast standaardeenheden worden natuurlijke eenheden zoals lichaamsdelen gebruikt om tot een beter meetresultaat te komen. Met betrekking tot het gebied meetkunde schreef Freudenthal (1973, p. 403): Bij geometrie gaat het om de ruimte ... waarin het kind leeft, ademt en beweegt. De ruimte die het kind moet leren kennen, verkennen, overwinnen om erin te leven, ademen en er beter in bewegen." Uitgangspunt in meetkunde is observatie en ervaring. Leerlingen leren eerst geometrische vormen in vlakken te herkennen door te zien en te doen. Deze ervaringsgeometrie die al begint met kleuteronderwijs komt ook overeen met de Belgische intuïtieve geometrie van het pre-nieuwe wiskundetijdperk (Vanpaemel & De Bock, 2017), voornamelijk opgevat als een veld waarin u eerst ziet en pas vervolgens formaliseert. Een specifieke invloed van het ‘realistisch wiskundeonderwijs in de curricula van 1998 is vooral duidelijk in verschillende aanbevelingen en verduidelijkingen waarin wordt gevraagd om bij voorkeur geometrische concepten en methoden in realistische contexten te introduceren. 

    (In tegengelling met het Freudenthal Instiuut is er in ons leerplan ook de nodige aandacht voor de klassieke formules voor de berekening van de omtrek, oppervlakte en inhoud.) 

     Verschaffel en co schrijven verder:  Naast de doelstellingen met betrekking tot de traditionele inhoudsdomeinen van de wiskunde, introduceerden de curriculumontwikkelaars ook domeinoverschrijdende doelstellingen heeft betrekking op het verwerven van probleemoplossende vaardigheden en strategieën en op het gebruik ervan in rijke (en toegepaste) probleemsituaties die in zekere zin de traditionele cultuur van het oplossen van vraagstukken vervangen (Verschaffel etal., 1998 ; Verschaffel, Greer, & De Corte, 2000). Daarom worden woordproblemen niet langer uitsluitend gezien als een middel om wiskunde toe te passen die net is aangeleerd, maar ook om enkele basisideeën over ‘wiskundig modelleren’ op het primaire niveau te introduceren.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Feys
    13-06-2023, 15:48 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.How Knowledge Helps Het versnelt en versterkt het begrijpend lezen, leren en denken Door Daniel T. Willingham
    How Knowledge Helps Het versnelt en versterkt het begrijpend lezen, leren en denken Door Daniel T. Willingham Kennis is belangrijk. 

    Lees dus het motto van het mythische Faber College in de film Animal House uit 1978. Degenen onder ons die in het onderwijs werken, zouden het daarmee eens zijn, zelfs als we niet in staat waren om onszelf zo welsprekend uit te drukken.

    Maar waarom is kennis precies belanrijk? Toen ik deze vraag met leraren besprak, hebben velen de metafoor "Het is koren op de molen" gebruikt. Dat wil zeggen, het doel van onderwijs wordt niet zozeer gezien als het verzamelen van kennis, maar als het aanscherpen van cognitieve vaardigheden zoals kritisch denken. Kennis komt vooral om de hoek kijken, want als we willen dat onze studenten kritisch leren denken, moeten ze iets hebben om over na te denken. Het is waar dat kennis leerlingen iets geeft om over na te denken, maar een lezing van de onderzoeksliteratuur uit de cognitieve wetenschap laat zien dat kennis veel meer doet dan alleen leerlingen helpen hun denkvaardigheden aan te scherpen: het maakt leren eigenlijk gemakkelijker. Kennis is niet alleen cumulatief, het groeit exponentieel. Degenen met een rijke basis van feitelijke kennis vinden het gemakkelijker om meer te leren - de rijken worden rijker. Bovendien verbetert feitelijke kennis cognitieve processen zoals probleemoplossing en redeneren. Hoe rijker de kennisbasis, hoe soepeler en effectiever deze cognitieve processen - precies die waarop leraren zich richten - werken. 

    Dus hoe meer kennis leerlingen verzamelen, hoe slimmer ze worden. We zullen beginnen met te onderzoeken hoe kennis meer kennis brengt en vervolgens kijken hoe kennis de kwaliteit en snelheid van denken verbetert. 

     I. Hoe kennis meer kennis oplevert

    Hoe meer je weet, hoe gemakkelijker het voor je zal zijn om nieuwe dingen te leren. Nieuwe dingen leren is eigenlijk een naadloos proces, maar om het te bestuderen en beter te begrijpen, hebben cognitieve wetenschappers het benaderd als een proces in drie fasen. En ze hebben ontdekt dat kennis in elke fase helpt: als je voor het eerst nieuwe informatie tot je neemt (via luisteren of lezen), als je nadenkt over deze informatie en als het materiaal in het geheugen wordt opgeslagen. We zullen elk van deze fasen achtereenvolgens bekijken. Hoe kennis je helpt nieuwe informatie tot je te nemen De eerste fase waarin feitelijke kennis je een cognitieve voorsprong geeft, is wanneer je nieuwe informatie tot je neemt, of het nu gaat om luisteren of lezen. 

    Er is veel meer aan het begrijpen van mondelinge of geschreven taal dan het kennen van woordenschat en syntaxis. Begrip vereist achtergrondkennis omdat taal vol zit met semantische onderbrekingen waarin kennis wordt verondersteld en daarom hangt begrip af van het maken van correcte gevolgtrekkingen. In een informeel gesprek kan de luisteraar ontbrekende achtergrondkennis verzamelen en zijn gevolgtrekkingen controleren door vragen te stellen (bijvoorbeeld, bedoelde je Bob Smith of Bob Jones? Wat bedoel je als je hem omschrijft als ondernemer?) — maar dit is niet het geval bij het kijken naar een film of het lezen van een boek. (En soms is het niet het geval in de klas wanneer een student te beschaamd is om een vraag te stellen.) Om enkele concrete voorbeelden te geven en de discussie te vereenvoudigen, laten we ons concentreren op begrijpend lezen, maar houd er rekening mee dat dezelfde punten van toepassing zijn op luisteren. Stel dat je deze korte tekst leest: "John's gezicht viel toen hij neerkeek op zijn uitstekende buik. Op de uitnodiging stond 'black tie' en hij had zijn smoking niet meer gedragen sinds zijn eigen bruiloft, 20 jaar eerder." Je zult waarschijnlijk concluderen dat John bezorgd is dat zijn smoking niet past, hoewel de tekst niets direct zegt over dit potentiële probleem. De schrijver kon de details toevoegen (John was aangekomen sinds hij voor het laatst zijn smoking droeg en was bang dat het niet zou passen"), maar ze zijn niet nodig en de toegevoegde woorden zouden de tekst saai maken. Je geest is goed in staat om de gaten op te vullen omdat je weet dat mensen vaak zwaarder zijn 20 jaar na hun bruiloft, en dat aankomen meestal betekent dat oude kleding niet past. Deze achtergrondkennis over de wereld is direct beschikbaar en dus hoeft de schrijver het niet te specificeren. Een voor de hand liggende manier waarop kennis helpt bij het verwerven van meer kennis ligt dus in de grotere kracht die het biedt bij het maken van correcte gevolgtrekkingen. Als de schrijver ervan uitgaat dat je enige achtergrondkennis hebt die je mist, raak je in de war. Als je bijvoorbeeld leest: Hij was een echte Benedict Arnold erover en je weet niet wie Benedict Arnold was, dan ben je verloren. Deze implicatie van achtergrondkennis is eenvoudig en gemakkelijk te begrijpen. Het is dan ook geen verrassing dat het vermogen om een tekst te lezen en te begrijpen sterk gecorreleerd is met achtergrondkennis (Kosmoski, Gay en Vockell, 1990). Als je meer weet, ben je een betere lezer. Meestal ben je je niet bewust van het maken van gevolgtrekkingen als je leest. 

    Als je bijvoorbeeld de bovenstaande tekst leest, is het onwaarschijnlijk dat je bij jezelf dacht: "Hmmm ... laat me nu eens kijken ... waarom wordt mij verteld over de laatste keer dat hij zijn smoking droeg? Waarom zou het denken daarover zijn gezicht doen vallen?" Die bewuste gevolgtrekkingen zijn onnodig omdat de cognitieve processen die interpreteren wat je leest automatisch toegang hebben tot niet alleen de letterlijke woorden die je leest, maar ook ideeën die bij die woorden horen. Dus wanneer je 'smoking' leest, hebben de cognitieve processen die de tekst begrijpen niet alleen toegang tot 'een formeel pak kleding', maar tot alle gerelateerde concepten in je geheugen: smokings zijn duur, ze worden niet vaak gedragen, ze zijn niet comfortabel, ze kunnen worden gehuurd, ze worden vaak gedragen op bruiloften, enzovoort. Zoals de tekst illustreert, hebben de cognitieve processen die betekenis extraheren ook toegang tot concepten die worden vertegenwoordigd door de kruising van ideeën; "Tux" stelt "kleding" beschikbaar en "20 jaar na de bruiloft" maakt "aankomen" beschikbaar. De kruising van "kleding" en "aankomen" levert het idee op "kleding past niet" en we begrijpen waarom John niet gelukkig is. Al deze associaties en gevolgtrekkingen gebeuren buiten het bewustzijn. Alleen de uitkomst van dit cognitieve proces – dat John bang is dat zijn smoking niet meer past – komt in het bewustzijn. Soms mislukt dit onbewuste proces van gevolgtrekking en kunnen de ideeën in de tekst niet met elkaar worden verbonden. Wanneer dit gebeurt, stopt de verwerking en wordt er meer moeite gedaan om een verband te vinden tussen de woorden en ideeën in de tekst. Deze grotere inspanning vereist een bewuste verwerking. Stel bijvoorbeeld dat je later in dezelfde tekst leest: "John liep voorzichtig de trap af. Jeanine keek hem op en neer terwijl ze wachtte. Uiteindelijk zei ze: 'Nou, ik ben blij dat ik wat vis in mijn tas heb.'" De opmerking van Jeanine zou wel eens de normale leesstroom kunnen stoppen. Waarom zou ze vis hebben? Je zou zoeken naar een relatie tussen het dragen van vis naar een formele gebeurtenis en de andere elementen van de situatie (formele slijtage, trappen, portemonnees, wat je van Jeanine en John is verteld). In deze zoektocht zou je het populaire idee kunnen vinden dat het dragen van een smoking iemand een beetje op een pinguïn kan laten lijken, wat onmiddellijk leidt tot de associatie dat pinguïns vis eten. Jeanine vergelijkt John met een pinguïn en zo plaagt ze hem. Zin wordt gemaakt, en het lezen kan doorgaan. 

    Hier is dus een tweede en subtieler voordeel van algemene kennis: mensen met meer algemene kennis hebben rijkere associaties tussen de concepten in het geheugen; En wanneer associaties sterk zijn, worden ze automatisch beschikbaar voor het leesproces. Dat betekent dat de persoon met een rijke algemene kennis het lezen zelden hoeft te onderbreken om bewust naar verbanden te zoeken. Dit fenomeen is experimenteel geverifieerd door proefpersonen teksten te laten lezen over onderwerpen waarmee ze al dan niet erg vertrouwd zijn. Johanna Kaakinen en haar collega's (2003) lieten proefpersonen bijvoorbeeld een tekst lezen over vier veel voorkomende ziekten (bijvoorbeeld griep) waarvoor ze waarschijnlijk al bekend waren met de symptomen, en een tekst over vier ongewone ziekten (bijvoorbeeld tyfus) waarvoor ze dat waarschijnlijk niet waren. Voor elke tekst was er aanvullende informatie over de ziekten die proefpersonen waarschijnlijk niet kenden. De onderzoekers gebruikten een geavanceerde technologie om onopvallend te meten waar proefpersonen hun ogen fixeerden terwijl ze elke tekst lazen. Onderzoekers hadden dus een nauwkeurige maat voor de leessnelheid en ze konden zien wanneer proefpersonen terugkeerden naar een eerder deel van de tekst om iets opnieuw te lezen. De onderzoekers ontdekten dat proefpersonen bij het lezen van onbekende teksten vaker delen van zinnen herlezen en vaker terugkeken naar eerdere zinnen. Hun leessnelheid was over het algemeen ook langzamer in vergelijking met wanneer ze bekende teksten lazen. Deze maatregelen geven aan dat de verwerking langzamer gaat bij het lezen over iets dat u niet kent. 

    Achtergrondkennis maakt iemand dus op twee manieren een betere lezer. Ten eerste betekent het dat er een grotere kans is dat je de kennis hebt om met succes de nodige gevolgtrekkingen te maken om een tekst te begrijpen (je weet bijvoorbeeld dat mensen vaak zwaarder zijn 20 jaar na hun bruiloft en dus is John bang dat zijn smoking niet past). Ten tweede betekent rijke achtergrondkennis dat je zelden een tekst hoeft te herlezen in een poging om bewust naar verbanden in de tekst te zoeken (je zult je bijvoorbeeld snel realiseren dat Jeanine met haar visopmerking John vergelijkt met een pinguïn). Hoe kennis je helpt na te denken over nieuwe informatie Het begrijpen van een tekst om nieuwe informatie op te nemen is slechts de eerste fase van het leren van die nieuwe informatie; De tweede is om erover na te denken. Dit gebeurt in wat cognitieve wetenschappers werkgeheugen noemen, de ensceneringsgrond voor het denken. 

    Werkgeheugen wordt vaak metaforisch aangeduid als een ruimte om de beperkte aard ervan te benadrukken; Men kan slechts een beperkte hoeveelheid informatie in het werkgeheugen bewaren. Lees deze lijst bijvoorbeeld een keer door, kijk dan weg en kijk hoeveel van de brieven je je kunt herinneren. CN NFB ICB SCI ANC AA Er stonden 16 letters op de lijst en de meeste mensen kunnen zich er ongeveer zeven herinneren - er is niet genoeg ruimte in het werkgeheugen om meer dan dat te behouden. Probeer nu dezelfde taak opnieuw met deze lijst. CNN FBI CBS CIA NCAA Veel makkelijker, toch? Als je de twee lijsten vergelijkt, zie je dat ze eigenlijk dezelfde letters bevatten. De tweede lijst is gereorganiseerd op een manier die je aanmoedigt om C, N en N als een enkele eenheid te behandelen, in plaats van als drie afzonderlijke letters. Het op deze manier in elkaar zetten van items wordt chunking genoemd. Het vergroot enorm hoeveel er in je werkgeheugen past - en dus hoeveel je kunt denken. Het werkgeheugen van de typische persoon kan ongeveer zeven letters of bijna hetzelfde aantal meerletterige brokken of stukjes informatie bevatten. Merk echter op dat chunking afhankelijk is van achtergrondkennis. Als je niet bekend was met de afkorting voor het Federal Bureau of Investigation, kon je de FBI niet als een enkel stuk behandelen. Het vermogen om te brokken en de afhankelijkheid van achtergrondkennis is getest in een aantal studies. Deze studies tonen aan dat dit vermogen mensen beter in staat stelt om kort een lijst met items te onthouden, net zoals je in het tweede voorbeeld meer letters zou kunnen onthouden. Dit voordeel is waargenomen in vele domeinen, waaronder schaken (Chase en Simon, 1973), bridge (Engle en Bukstel, 1978), computerprogrammering (McKeithen, Reitman, Rueter en Hirtle, 1981), danspassen (Allard en Starkes, 1991), circuitontwerp (Egan en Schwartz, 1979), kaarten (Gilhooly, Wood, Kinnear en Green, 1988) en muziek (Sloboda, 1976). 

    Natuurlijk willen we zelden kort een lijst onthouden. Het belangrijke aspect van chunking is dat het meer vrije ruimte in het werkgeheugen laat, waardoor die ruimte kan worden besteed aan andere taken, zoals het herkennen van patronen in het materiaal. In een studie (Recht en Leslie, 1988) testten de onderzoekers bijvoorbeeld middelbare scholieren die goede of slechte lezers waren (zoals gemeten door een standaard leestest) en die ook al dan niet goed geïnformeerd waren over het honkbalspel (zoals gemeten door een test gemaakt voor de studie door drie semi-professionele honkbalspelers). De kinderen lazen een passage geschreven op een vroeg 5e klas leesniveau dat een halve inning van een honkbalwedstrijd beschreef. De passage was verdeeld in vijf delen en na elk deel werd de student gevraagd om een replica van een honkbalveld en spelers te gebruiken om na te spelen en te beschrijven wat ze lazen. De onderzoekers ontdekten dat honkbalkennis een grote invloed had op de prestaties: slechte lezers met een hoge kennis van honkbal vertoonden een beter begrip dan goede lezers met een lage kennis van honkbal. Wat is hier aan de hand? Eerst konden de leerlingen met veel kennis van honkbal een reeks acties lezen en in stukken hakken. (Als een deel van de tekst bijvoorbeeld de korte stop beschreef die de bal naar de tweede honkman gooide en de tweede honkman die de bal naar de eerste honkman gooide, waardoor twee lopers uit waren, zouden de studenten met honkbalkennis die acties opsplitsen door ze te herkennen als een dubbelspel - maar de studenten zonder honkbalkennis zouden moeten proberen de hele reeks acties te onthouden.) Ten tweede, omdat ze in staat waren om te brokken, hadden de studenten met honkbalkennis vrije ruimte in hun werkgeheugen die ze konden besteden aan het gebruik van de replica om het spel na te spelen en een coherente verbale uitleg te geven. Zonder te kunnen brokken, hadden de studenten met weinig honkbalkennis simpelweg niet genoeg vrije ruimte in hun werkgeheugen om tegelijkertijd alle acties te onthouden, hun volgorde bij te houden, de re-enactment te doen en de re-enactment te beschrijven. Deze studie illustreert het belang van het werkgeheugenvoordeel dat achtergrondkennis oplevert (zie ook Morrow, Leirer en Altieri, 1992; Spilich, Vesonder, Chiesi en Voss, 1979). 

    Meestal wanneer we luisteren of lezen, is het niet genoeg om elke zin op zichzelf te begrijpen - we moeten een reeks zinnen of alinea's begrijpen en ze tegelijkertijd in gedachten houden, zodat ze kunnen worden geïntegreerd of vergeleken. Dit is gemakkelijker als het materiaal kan worden opgesplitst, omdat het minder van de beperkte ruimte in het werkgeheugen in beslag neemt. Maar brokken is afhankelijk van achtergrondkennis. Hoe kennis u helpt nieuwe informatie te onthouden Kennis helpt ook wanneer je in de laatste fase van het leren van nieuwe informatie komt - het onthouden ervan. Simpel gezegd, het is gemakkelijker om nieuw materiaal in je geheugen te fixeren als je al enige kennis van het onderwerp hebt (Arbuckle et al, 1990; Beier en Ackerman, 2005; Schneider, Korkel en Weinert, 1989; Walker, 1988). Veel studies op dit gebied laten proefpersonen met hoge of lage hoeveelheden kennis over een bepaald onderwerp nieuw materiaal lezen en er enige tijd later een test over doen; Onvermijdelijk herinneren degenen met voorkennis zich meer. Een studie van David Hambrick (2003) is opmerkelijk omdat het keek naar leren in de echte wereld en dit over een langere periode deed dan typisch is in dergelijke studies. Eerst testte Hambrick studenten op hun kennis van basketbal. Deze test vond plaats in het midden van het college basketbalseizoen. Twee en een halve maand later (aan het einde van het seizoen) vulden proefpersonen vragenlijsten in over hun blootstelling aan basketbal (bijvoorbeeld wedstrijdbezoek, televisie kijken en tijdschriften of kranten lezen) en namen ook tests af die hun kennis van specifieke basketbalevenementen voor mannen van de voorgaande twee en een halve maand maten. 

    De resultaten toonden (niet verrassend) aan dat proefpersonen die interesse in het spel meldden, ook meldden dat ze een grotere blootstelling aan basketbalinformatie hadden gehad. De interessantere bevinding was dat, voor een bepaald niveau van blootstelling, grotere voorafgaande basketbalkennis werd geassocieerd met meer nieuwe basketbalkennis. Dat wil zeggen, de mensen die al veel over basketbal wisten, hadden de neiging om meer basketbalgerelateerd nieuws te onthouden dan mensen met dezelfde blootstelling aan dit nieuws, maar minder voorkennis. * Zoals ik in de inleiding al zei, de rijken worden rijker. Wat zit er achter dit effect? Een rijk netwerk van associaties maakt het geheugen sterk: nieuw materiaal wordt eerder onthouden als het gerelateerd is aan wat zich al in het geheugen bevindt. Het onthouden van informatie over een gloednieuw onderwerp is moeilijk omdat er geen bestaand netwerk in je geheugen is waaraan de nieuwe informatie kan worden gekoppeld. Maar het onthouden van nieuwe informatie over een bekend onderwerp is relatief eenvoudig omdat het ontwikkelen van associaties tussen uw bestaande netwerk en het nieuwe materiaal eenvoudig is. * * * 

    Sommige onderzoekers hebben gesuggereerd dat voorkennis zo belangrijk is voor het geheugen dat het eigenlijk kan goedmaken of vervangen wat we normaal als aanleg beschouwen. Sommige studies hebben dezelfde geheugentaak toegediend aan kinderen met een hoge aanleg en kinderen met een lage vaardigheid, van wie sommigen voorkennis hebben van het onderwerp en sommigen niet; de studies vonden dat alleen voorkennis belangrijk is (Britton, Stimson, Stennett en Gülgöz, 1998; Recht en Leslie, 1988; Schneider, Korkle en Weinert, 1989; Walker, 1988). 

    Maar sommige onderzoekers zijn het daar niet mee eens. Ze melden dat, hoewel voorkennis altijd het geheugen helpt, het de aanlegverschillen tussen mensen niet kan elimineren. Omdat ieders geheugen beter wordt met voorkennis, uitgaande van gelijke blootstelling aan nieuwe kennis (zoals in een klaslokaal zonder extra ondersteuning voor langzamere studenten), zal de student met een algehele lagere aanleg nog steeds achterlopen op de student met een hogere aanleg (Hall en Edmondson, 1992; Hambrick en Engle, 2002; Hambrick en Oswald, 2005; Schneider, Bjorklund en Maier-Brückner, 1996). Uiteindelijk is de kwestie niet opgelost, maar als een praktische kwestie van scholing maakt het niet veel uit. Waar het om gaat is de centrale, onbetwiste bevinding: alle studenten zullen meer leren als ze meer achtergrondkennis hebben. 

    II. Hoe kennis het denken verbetert Kennis verbetert het denken op twee manieren. 

    Ten eerste helpt het uw problemen op te lossen door ruimte vrij te maken in uw werkgeheugen. Ten tweede helpt het je om het denken te omzeilen door te fungeren als een kant-en-klare voorraad dingen waar je al over hebt nagedacht (als je bijvoorbeeld die 5 + 5 = 10 hebt onthouden, hoef je niet twee groepen van vijf lijnen te tekenen en ze te tellen). Om de discussie te vereenvoudigen, zal ik me vooral richten op onderzoek dat de voordelen van kennis voor het oplossen van problemen onderzoekt, wat in wezen het soort denken is dat studenten moeten doen in wiskunde- en wetenschapslessen. Maar houd er rekening mee dat kennis op vrijwel dezelfde manier ook het redeneren en kritisch denken verbetert dat studenten moeten doen in geschiedenis, literatuur en andere geesteswetenschappen. Hoe kennis u helpt problemen op te lossen In het laatste gedeelte heb ik een manier besproken waarop voorkennis helpt bij het lezen: het stelt je in staat om wat informatie op te delen, waardoor er meer ruimte overblijft in het werkgeheugen om de implicaties van een tekst te sorteren. Je krijgt vrijwel hetzelfde voordeel als je een probleem probeert op te lossen. Als u niet over voldoende achtergrondkennis beschikt, kan het begrijpen van het probleem het grootste deel van uw werkgeheugen in beslag nemen, waardoor u geen ruimte hebt om oplossingen te overwegen. Ik kan je een idee geven van deze impact met een voorbeeldprobleem genaamd de Toren van Hanoi. De foto toont drie haringen met drie ringen van toenemende grootte. Het doel is om alle ringen naar de meest rechtse pin te verplaatsen. Er zijn slechts twee regels: je mag maar één ring tegelijk verplaatsen en je kunt geen grotere ring bovenop een kleinere ring leggen. Kijk of je het probleem kunt oplossen.

     [[{"type":"media","view_mode":"wysiwyg","fid":"926","attributes":{"alt":"Illustratie van het "Toren van Hanoi" probleem","hoogte":"207","width":"276","style":"hoogte: 207px; width: 276px;","class":"media-image media-element file-wysiwyg"},"link_text":null}]] Met enige ijver kun je het probleem misschien wel oplossen. De oplossing is om de ringen als volgt te verplaatsen: A3, B2, A2, C3, A1, B3, A3. Overweeg nu dit probleem: In de herbergen van bepaalde Himalaya-dorpen wordt een verfijnde theeceremonie beoefend. De ceremonie omvat een gastheer en precies twee gasten, niet meer of minder. Wanneer zijn gasten zijn gearriveerd en aan zijn tafel zijn gaan zitten, verricht de gastheer drie diensten voor hen. Deze diensten worden vermeld in de volgorde van de adel die de Himalayanen aan hen toeschrijven: het vuur aanwakkeren, de vlammen aanwakkeren en de thee schenken. Tijdens de ceremonie kan een van de aanwezigen aan een ander vragen: "Geachte heer, mag ik deze zware taak voor u uitvoeren?" Een persoon kan echter alleen van een ander de minst nobele van de taken vragen die de ander uitvoert. Bovendien, als een persoon taken uitvoert, mag hij niet om een taak vragen die nobeler is dan de minst nobele taak die hij al uitvoert. De gewoonte vereist dat tegen de tijd dat de theeceremonie voorbij is, alle taken zijn overgedragen van de gastheer naar de oudste van de gasten. Hoe kan dit worden bereikt? Je zou het probleem waarschijnlijk meerdere keren moeten lezen om het gevoel te hebben dat je het begrijpt, maar dit probleem is eigenlijk identiek aan de Toren van Hanoi. Elke gast is als een haring en elke taak is als een ring. Het doel en de regels van overdracht zijn hetzelfde. Het verschil is dat deze versie veel meer vraagt van het werkgeheugen. De eerste versie vereist niet dat u het probleem in het werkgeheugen onderhoudt omdat het zo effectief in de figuur wordt weergegeven. De tweede versie vereist dat de oplosser de volgorde van adel van de taken onthoudt, terwijl je in de eerste versie gemakkelijk de volgorde van ringgrootte kunt opsplitsen - van klein naar groot. Deze twee problemen geven je een idee van de voordelen van achtergrondkennis voor het oplossen van problemen. De probleemoplosser met achtergrondkennis in een bepaald domein ziet problemen in haar domein zoals de Toren van Hanoi; Alles is eenvoudig en gemakkelijk te begrijpen. Wanneer ze zich echter buiten haar domein bevindt, kan dezelfde probleemoplosser niet vertrouwen op achtergrondkennis en lijken problemen meer op de verwarrende theeceremonie. Het is alles wat ze kan doen om gewoon de regels en het doel te begrijpen. 

    Deze voorbeelden plaatsen de "koren op de molen"-metafoor in een nieuw licht: het is niet voldoende dat je enkele feiten hebt om de analytische cognitieve processen op te laten werken. Er moeten veel feiten zijn en je moet ze goed kennen. De student moet voldoende achtergrondkennis hebben om bekende patronen te herkennen - dat wil zeggen, in stukken te brokken - om een goede analytische denker te zijn. Denk bijvoorbeeld aan de benarde situatie van de algebrastudent die de distributieve eigenschap niet onder de knie heeft. Elke keer dat hij een probleem heeft met a (b + c), moet hij stoppen en eenvoudige getallen inpluggen om erachter te komen of hij a (b) + c of a + b (c) of a (b) + a (c) moet schrijven. De best mogelijke uitkomst is dat hij uiteindelijk het probleem zal voltooien - maar hij zal er veel langer over hebben gedaan dan de studenten die het verdelende eigendom goed kennen (en het daarom hebben opgesplitst als slechts één stap in het oplossen van het probleem). De meest waarschijnlijke uitkomst is dat zijn werkgeheugen overweldigd raakt en hij het probleem niet zal afmaken of hij zal het verkeerd doen. 

    Hoe kennis je helpt om het denken te omzeilen 

    Het zijn niet alleen feiten die in het geheugen blijven; Oplossingen voor problemen, complexe ideeën die je uit elkaar hebt geplaagd en conclusies die je hebt getrokken, maken ook deel uit van je kennisopslag. Laten we even teruggaan naar de algebrastudenten. De student die de verdelende eigenschap niet stevig in het geheugen heeft, moet er elke keer als hij a(b + c) tegenkomt goed over nadenken, maar de student die dat wel doet, omzeilt dit proces. Je cognitieve systeem zou inderdaad slecht zijn als dit niet mogelijk zou zijn; Het is veel sneller en minder veeleisend om een antwoord te onthouden dan om het probleem opnieuw op te lossen. De uitdaging is natuurlijk dat je niet altijd hetzelfde probleem ziet, en je herkent misschien niet dat een nieuw probleem analoog is aan een probleem dat je eerder hebt gezien. Je hebt bijvoorbeeld met succes het probleem van de Toren van Hanoi opgelost en even later niet beseft dat het probleem van de theeceremonie analoog is. Gelukkig helpt kennis hier ook bij: Een aanzienlijke hoeveelheid onderzoek toont aan dat mensen beter worden in het tekenen van analogieën naarmate ze ervaring opdoen in een domein. Terwijl beginners zich richten op de oppervlakkige kenmerken van een probleem, richten degenen met meer kennis zich op de onderliggende structuur van een probleem. In een klassiek experiment vroegen Michelene Chi en haar collega's (Chi, Feltovich en Glaser, 1981) bijvoorbeeld aan beginnende natuurkunde en experts om natuurkundige problemen in categorieën te sorteren. De beginners gesorteerd op de oppervlaktekenmerken van een probleem - of het beschreven probleem veren, een hellend vlak, enzovoort. De experts sorteerden de problemen echter op basis van de fysische wet die nodig was om het op te lossen (bijvoorbeeld energiebehoud). Experts weten niet alleen meer dan beginners - ze zien problemen eigenlijk anders. Voor veel problemen hoeft de expert niet te redeneren, maar kan hij vertrouwen op het geheugen van eerdere oplossingen. Inderdaad, in sommige domeinen is kennis veel belangrijker dan redeneren of probleemoplossend vermogen. De meeste verschillen tussen topschakers lijken bijvoorbeeld te zitten in hoeveel spelposities ze kennen, in plaats van in hoe effectief ze zijn in het zoeken naar een goede zet. Het lijkt erop dat er twee processen zijn om een zet in het schaken te selecteren. Ten eerste is er een herkenningsproces waarbij een speler ziet welk deel van het bord wordt betwist, welke stukken zich in een sterke of zwakke positie bevinden, enzovoort. Het tweede proces is er een van redeneren. De speler houdt rekening met mogelijke zetten en hun waarschijnlijke uitkomst. Het herkenningsproces is erg snel en het identificeert op welke stukken het langzamere redeneerproces zich moet concentreren. Maar het redeneerproces is erg traag omdat de speler bewust elke mogelijke zet overweegt. Interessant is dat een recente studie aangeeft dat het erkenningsproces verantwoordelijk is voor de meeste verschillen tussen topspelers. Burns (2004) vergeleek de prestaties van topspelers op normale en blitztoernooien. Bij blitzschaak heeft elke speler slechts vijf minuten om een heel spel te voltooien, terwijl spelers in een normaal toernooi minstens twee uur zouden hebben. Hoewel het spel zo versneld was dat de trage redeneerprocessen nauwelijks tijd hadden om bij te dragen aan de prestaties, waren de relatieve beoordelingen van de spelers vrijwel ongewijzigd. Dat geeft aan dat wat sommige spelers beter maakt dan anderen, verschillen zijn in hun snelle herkenningsprocessen, niet verschillen in hun langzame redeneerprocessen. 

    Deze bevinding is nogal opvallend. Schaken, het prototypische spel van denken en reflecteren, blijkt grotendeels een spel van geheugen te zijn onder degenen die zeer bekwaam zijn. Sommige onderzoekers schatten dat de beste schakers tussen de 10.000 en 300.000 schaakbrokken in het geheugen hebben (Gobet en Simon, 2000). Burns' (2004) studie van schaakvaardigheid sluit goed aan bij studies van wetenschappelijk onderwijs. 

    Een recente meta-analyse (Taconis, Feguson-Hessler en Broekkamp, 2001) evalueerde de resultaten van 40 experimenten die manieren bestudeerden om de wetenschappelijke probleemoplossende vaardigheden van studenten te verbeteren. De resultaten toonden aan dat de succesvolle interventies die waren die waren ontworpen om de kennisbasis van studenten te verbeteren. Vooral effectief waren die waarin studenten werd gevraagd om verschillende concepten te integreren en te relateren door bijvoorbeeld een conceptmap te tekenen of verschillende problemen te vergelijken. Interventies die waren ontworpen om de wetenschappelijke probleemoplossende strategieën van de studenten te verbeteren, hadden weinig of geen impact, hoewel het doel van alle studies was om het oplossen van wetenschappelijke problemen te verbeteren. 

    We hebben gezien hoe kennis het leren en denken verbetert. Maar wat betekent dit voor de klas? Mijn zijbalk "Kennis in de klas" biedt enkele strategieën voor het opbouwen van de kennisopslag van studenten. 

    Daniel T. Willingham is hoogleraar cognitieve psychologie aan de Universiteit van Virginia en auteur van Cognitie: Het denkende dier. Hij is auteur van american educator's reguliere functie, "Ask the Cognitive Scientist." Zijn onderzoek richt zich op de rol van bewustzijn bij het leren. * Voorzichtige lezers kunnen opmerken dat er in deze studie een mogelijkheid is dat de interesse van de studenten in basketbal (niet alleen hun kennis) enig effect kan hebben op hun geheugen van basketbalevenementen. Een meer gecompliceerde studie gecontroleerd op interesse door het creëren van experts. Proefpersonen werden binnengebracht om vooraf wat informatie te leren (die vervolgens diende als hun achtergrondkennis) en keerden twee dagen later terug om aanvullende kennis te leren. De onderzoekers vonden nog steeds een geheugenboost van achtergrondkennis (Van Overschelde en Healy, 2001). (terug naar artikel) Verwijzingen Allard, F., and Starkes, J. L. (1991). Motor-skill experts in sports, dance, and other domains. In K. A. Ericsson and J. Smith (eds.), Toward a general theory of expertise: Prospects and limits (pp. 126–152). New York:Cambridge University Press. Arbuckle, T. Y., Vanderleck, V. F., Harsany, M., and Lapidus, S. (1990). Adult age differences in memory in relation to availability and accessibility of knowledge-based schemas. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 16, 305–315. Beier, M. E. and Ackerman, P. L. (2005). Age, ability and the role of prior knowledge on the acquisition of new domain knowledge: Promising results in a real-world environment. Psychology and Aging, 20, 341–355. Britton, B. K., Stimson, M., Stennett, B., and Gülgöz, S. (1998). Learning from instructional text: Test of an individual differences model. Journal of Educational Psychology, 90, 476–491. Burns, B. B. (2004). The effects of speed on skilled chess performance. Psychological Science, 15, 442–447. Chase, W. G., and Simon, H. A. (1973). Perception in chess. Cognitive Psychology, 4, 55–81. Chi, M. T. H, Feltovich, P. and Glaser, R. (1981). Categorization and representation of physics problems by experts and novices. Cognitive Science, 5, 121–152. Egan, D. E., and Schwartz, B. J. (1979). Chunking in recall of symbolic drawings. Memory & Cognition, 7, 149–158. Engle, R. W., and Bukstel, L. (1978). Memory processes among bridge players of differing expertise. American Journal of Psychology, 91, 673–689. Gilhooly, K. J., Wood, M., Kinnear, P. R., and Green, C. (1988). Skill in map reading and memory for maps. Quarterly Journal of Experimental Psychology: Human Experimental Psychology, 40, 87–107. Gobet, F. and Simon, H.A. (2000). Five seconds or sixty? Presentation time in expert memory. Cognitive Science, 24, 651–682. Hall, V. C. and Edmondson, B. (1992). Relative importance of aptitude and prior domain knowledge on immediate and delayed post-tests. Journal of Educational Psychology, 84, 219–223. Hambrick, D. Z. (2003). Why are some people more knowledgeable than others? A longitudinal study of knowledge acquisition. Memory & Cognition, 31, 902–917. Hambrick, D. Z. and Engle, R. W. (2002). Effects of domain knowledge, working memory capacity, and age on cognitive performance: An investigation of the knowledge-is-power hypothesis. Cognitive Psychology, 44, 339–387. Hambrick, D. Z. and Oswald, F. L. (2005). Does domain knowledge moderate involvement of working memory capacity in higher-level cognition? A test of three models. Journal of Memory and Language, 52, 377–397. Kaakinen, J. K. Hyönä, J. and Keenan, J. M. (2003). How prior knowledge, WMC, and relevance of information affect eye fixations in expository text. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 29, 447–457. Kosmoski, G. J., Gay, G., and Vockell, E. L. (1990). Cultural Literacy and Academic Achievement. Journal of Experimental Education, 58, 4, p. 265–272, Summer. McKeithen, K. B., Reitman, J. S., Rueter, H. H., and Hirtle, S. C. (1981). Knowledge organization and skill differences in computer programmers. Cognitive Psychology, 13, 307–325. Morrow, D. G., Leirer, V. O., and Altieri, P. A. (1992). Aging, expertise, and narrative processing. Psychology and Aging, 7, 376–388. Recht, D. R. and Leslie, L. (1988). Effect of prior knowledge on good and poor readers' memory of text. Journal of Educational Psychology, 80, 16–20. Schneider, W., Bjorklund, D. F. and Maier-Brückner, W. (1996). The effects of expertise and IQ on children's memory: When knowledge is, and when it is not enough. International Journal of Behavioral Development, 19, 773–796. Schneider, W., Korkel, J., and Weinert, F. E. (1989). Domain-specific knowledge and memory performance: A comparison of high- and low-aptitude children. Journal of Educational Psychology, 81, 306–312. Sloboda, J. (1976). Visual perception of musical notation: Registering pitch symbols in memory. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 28, 1–16. Spilich, G. J., Vesonder, G. T, Chiesi, H. L., and Voss, J. F. (1979). Text processing of domain-related information for individuals with high- and low-domain knowledge. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 18, 275–290. Taconis, R., Ferguson-Hessler, M. G. M., and Broekkamp, H. (2001). Teaching science problem solving: An overview of experimental work. Journal of Research in Science Teaching, 38, 442–468. Van Overschelde, J. P. and Healy, A. F. (2001). Learning of nondomain facts in high- and low-knowledge domains. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 27, 1160–1171. Walker, C. H. (1988). Relative importance of domain knowledge and overall aptitude on acquisition of domain-related information. Cognition and Instruction, 4, 25–42. 0 opmerkingen

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Wilingham
    13-06-2023, 13:17 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    09-06-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Regeringscommissaris Paula DHondt in 1992 : Het rijke leven tussen de eng-homogene samenleving en het ongenormeerde multiculturalisme
    Uit toespraak van Paula DHondt bij ontvangst van de Ark Prijs voor het Vrije woord op 3 juni 1992, 31 jaar geleden. Het rijke leven tussen de eng-homogene samenleving en het ongenormeerde multiculturalism Welke richting gaat het uit met onze samenleving? Wordt het een eng-homogene samenleving, zoal sommige smadenkers ervan dromen? Of wordt het een onbeperkt-multiculturele samenleving, zoals anderen dit in een haast jeugdig enthousiasme belijden? Mijn thesis is dat er nog véél leven is tussen een onbeperkt-multiculturele samenleving en een eng-homogene samenleving.
    Welk soort samenleving betekent dat dan? Een multiculturele op zijn Amerikaans? Neen. Een cultuurhomogene op zijn smalst? Neen. Wat dan Wel? Een samenleving zoals Europa altijd in wezen is geweest: een open samenleving die zich niet afsluit voor nieuwe impulsen van buitenuit, mar toch verder bouwt in continuïteit met haar tradities en verworvenheden. Dit wil zeggen, een België dat wederzijdse verdraagzaamheid eist, en dus tegen elk integrisme is, zowel van extreem-fundamentalisten uit de islam als van politiek extremisten bij ons.
    Een Vlaanderen dat eist dat iedereen die hier komt wonen onze taal wil leren zodat hij aanspreekbaar is en zijn respect voor ons toont. Een Europa dat man en vrouw maatschappelijk als gelijken behandelt, en een Europa dat dit van elke levensbeschouwing eist. … Het gaat in wezen om integratie, om inpassing, niet om multiculturalisme en ook niet om assimilatie. Ik verdedig ook de mogelijkheid en wenselijkheid van multiculturele verrijking, zij het binnen het kader van het inpassingsconcept. …. Het is omgekeerd wel zo dat een integristische islam of om het even welke integristische godsdienst daarbij niet aanvaard kan worden. En de indruk overheerst dat bij de integratie van de moslims in België en West-Europa, bijv. ook in Frankrijk en Duitsland, al te dikwijls islamitische organisaties infiltreren die een maatschappelijk cultureel programma binnenbrengen dat te weinig rekening houdt met de waarden die voor Europa tot de verworvenheden zijn gaan behoren, b.v. waarden als pluralisme en democratie. De overheid moet hierin duidelijk zijn, en moet bakens uitzetten. In dit verband zijn we niet altijd opgetogen over het optreden van ambassades.
    De samenleving die ik zie voor de toekomst is monocultureel wat de grote humane verworvenheden betreft van de Belgische geschiedenis en van de Vlaamse beweging voor wat de Vlaamse gemeenschap betreft. Op deze grondige monoculturele cultuurbodem is het Nederlands de basistaal voor iedereen, is enkel onze wetgeving van toepassing, , en zijn onze grote oriënterende beginselen rond emancipatie van de vrouw en verhouding tussen godsdienst en staat van toepassing."

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    09-06-2023, 14:40 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    06-06-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hoe ook de inspectie lange tijd de aantasting van de kwaliteit van het Vlaams onderwijs in sterke mate in de hand werkte
    Hoe ook de inspectie lange tijd de aantasting van de kwaliteit van het Vlaams onderwijs in sterke mate in de hand werkte 

     We bekijken nu even in punt 1 wat de inspectie in 2007 schreef over de doorlichting van het leerproces en de hierbij gehanteerde procescriteria in Onderwijsspiegel 2005-2006 die in 2007 verscheen. De kritiek van inspectie in Onderwijsspiegel 2007 luidde: leerkrachten passen onze constructivistische & vaardigheidsgerichte onderwijsvisie in de eindtermen en leerplannen niet toe! 

     In punt 2 vermelden we een paar reacties van inspectiekopstukken op de O-ZON-campagne-2007. Meteen zal duidelijk worden dat de inspectie geenszins rekening hield met de kritiek van de leekrachten en Onderwijskrant en met de Andersen-audit van 2002. (Vooraf willen we nog vermelden dat de inspectiecriteria destijds opgesteld werden door DVO-directeur Roger Standaert en prof. Ferre Laevers (CEGO) in samenspraak met insepecteur-generaal Peter Michielsens.)

     1 Inspectierapport  -Onderwijsspiegel van 2007 

    We vinden in dit rapport over de toestand van ons onderwijs weinig of geen uitspraken over de leerresultaten en over het niveau van het onderwijs, maar des te meer over de methodische aanpak van de leerkrachten en dit vanuit een ontscholende onderwijsvisie. De opstellers schrijven expliciet dat de doorlichters niet enkel de decretale eindtermen moeten controleren, maar ook de nieuwe onderwijsvisie achter de eindtermen – zoals die o.a. tot uiting komt in de teksten Uitgangspunten’ bij de eindtermen/basiscompetenties en de visie van de leerplannen en in toelichtingen van de onderwijskoepels bij vakken of leergebieden. 

     We lezenin het inspectierapport-2007:  Met de introductie van de eindtermen wilde men meer aandacht besteden aan het leerproces en de leerlingen leren zelf dit proces te sturen. Het is de bedoeling dat ze in grotere mate er zelf verantwoordelijkheid voor leren dragen .... . De leerlingen dienen in de loop van het leerproces betekenisvolle en levensechte opdrachten te krijgen, waarbij de toetsing en de evaluatie niet langer los van de instructie staan, maar zinvol in het eigenlijke leerproces worden geïntegreerd. In de meeste scholen is er echter nog altijd een spanningsveld tussen kennis- en productgericht leren enerzijds en constructivistisch en competentiegericht leren anderzijds. ‘Constructivistisch leren’ impliceert dat de leerling als een actieve en zelfsturende partner in het onderwijsgebeuren optreedt, terwijl de leraar meer en meer de rol van coach en begeleider speelt. ‘Competentie’ betekent: het vermogen van een leerling om in levensechte situaties voor zichzelf bepaalde doelstellingen te formuleren en ze ook te bereiken, door functionele handelingen uit te voeren waarbij hij kennis en vaardigheden geïntegreerd inzet, de nodige attitudes verwerft en waarbij hij aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet.” Vanuit zo’n constructivistische en competentiegerichte visie formuleerde de inspectie tal van kritieken op het vigerende onderwijs. Veel leerkrachten en scholen passen volgens de inspectie de opgelegde ‘referentiekaders’ niet toe: “Vaardigheidsgerichte doelstellingen worden sterk uiteenlopend gerealiseerd. Dat wijst erop dat het belang van het vaardigheidsonderwijs, respectievelijk het competentieleren, nog niet algemeen is doorgedrongen. Het gaat erom dat leerlingen competenties in levensechte situaties oefenen en verwerven, waarbij ze ook zichzelf en elkaar leren evalueren. Dat veronderstelt een dynamisch en experimenteel leerproces, waarin de leraar veeleer als coach optreedt dan als kennisoverdrager en waarin de leerling zelf meer en meer het stuur in handen neemt. In de plaats van de officiële referentiekaders (de eindtermen?) worden in het Vlaame onderwijs vaak leerboeken of eigen notities als leidraad voor de realisatie gebruikt. Daardoor worden de vaardigheidsdoelstellingen op de meeste scholen te weinig of op een te laag niveau gerealiseerd en worden principes als functionaliteit en vakkenintegratie onvoldoende gevolgd.” Het gebruik van leerboeken/cursussen is volgens de inspectie in strijd met de officiële onderwijsvisie. De inspectie pleit ook voor vakkenclusters i.p.v. vak-gericht werken. Vakkenclusters vormen o.i. vaak een grote bedreiging van de kwaliteit. We lezen verder: “Zowel in de basisvorming s.o. als in de specifieke vorming worden de vereiste leerinhouden nog vaak te theoretisch aangebracht, terwijl doe-activiteiten, vaardigheden en competenties onvoldoende worden aangeboden of ingeoefend. Dat is onder meer het geval in het talenonderwijs, hoewel de doelstellingen met betrekking tot spraakkunst in de eindtermen voor de communicatieve vaardigheden werden geïntegreerd.” Volgens de inspectie is er dus ook nog steeds te veel aandacht voor grammatica en mag de beperkte grammatica slechts geïntegreerd en sporadisch aan bod komen – en dat zou ook het geval moeten voor spelling. Er wordt ook verwacht dat veruit de meeste aandacht en punten besteed werden aan de zgn. vaardigheden. Vaak kregen leerkrachten lager en secundair onderwijs te horen dat ze te weinig luister- en spreeklessen organiseren en dat ze te veel aandacht besteedden aan spelling, woordenschat en grammatica. Specifiek in verband met het basisonderwijs betreurt de inspectie vooreerst dat de basisscholen en leerkrachten zich weinig bekommeren om de visietekst ‘Uitgangspunten’ bij de ontwikkelingsdoelen en eindtermen en die ‘opgelegde’ visie dus ook “niet integreren in hun onderwijsstijl. ... Het didactisch handelen wordt dan ook meestal gereduceerd tot een aanpak overeenkomstig de individuele perceptie van de betrokken leraar op ‘goed onderwijs’. Verder overaccentueren de leerkrachten ten onrechte de technisch-cognitieve aspecten voor Nederlands en Frans. Deze scholen werken voor dit aanbod dan niet in de geest van het leerplan waar de communicatieve vaardigheden centraal staan.” “Een overheersend frontale, meestal klassikale onderwijsstijl beperken in een ruime minderheid van de scholen de actieve betrokkenheid van de leerlingen. Zowel in het kleuter- maar vooral in het lager onderwijs krijgen de kinderen minder mogelijkheden om inhoudelijk mee vorm te geven aan het onderwijsgebeuren. Vooral in het niveau lager hebben leerkrachten het nog moeilijk om het curriculum flexibel te hanteren en bepalen ze meestal de doelen en inhouden binnen een eerder starre jaarplanning. In geringe mate benutten ze de interesses en de initiatieven van kinderen als motor voor het leren. Het kleuteronderwijs scoort goed inzake continuïteit in de klasinrichting. De organisatie van speelwerkhoeken is hierbij alvast de rode draad. In het niveau lager is de continuïteit in de klasinrichting nog niet zo uitgesproken. ...”. 

     Uit de Onderwijsspiege’ blijkt dat de inspectie ook nog in 2007 weinig begaan was met de leerresultaten, maar vooral het leerproces controleert op basis van procescriteria die aansluiten bij de ontscholende uitgangspunten en toelichtingen bij de eindtermen/ basiscompetenties, bij constructivistische, competentiegerichte & ervaringsgerichte leeropvattingen - die in 2007 al op de terugtocht waren. Die onderwijsvisie wijkt in sterke mate af van deze van de praktijkmensen en leidt tot een sterke aantasting van het onderwijsniveau.

     2 Kopstukken van inspectie in hun reactie op onze O-ZON-campagne

     In KLASSE van februari 2007 nodigden de VLOR-vrijgestelden de inspectiekopstukken uit om kritisch te reageren op O-ZON-campagne van Onderwijskrant. Zij beweerden dat er geenszins sprake was van een niveaudaling, integendeel. De leerkrachten pasten volgens hen de opgelegde constructivistische & vaardigheidsgerichte aanpak in de eindtemren en leerplannen te weinig toe. We waren de inspecteurs in 2007 heel dankbaar dat ze kleur bekennen en zelf hun ontscholingsdiscours en -druk toelichtten. We citeren hen even. 

     Kristien Arnouts - inspecteur-generaal s.o.- poneerde: "Als groep kennen de twaalfjarigen zeker meer dan die van vroeger. Leerlingen die vroeger niet mee konden, liet men gewoon links liggen. Die verdwenen vroeg of laat toch uit het onderwijs. De eindtermen hebben ervoor gezorgd dat leraren ruimer aandacht hebben voor andere zaken dan kennis. Dat merk je in de nieuwe didactieken, zoals begeleid zelfstandig leren, hoekenwerk, contractwerk. Als je een zaal vol vijftigers vraagt wat 1302 hen zegt, zullen ze ongetwijfeld weten dat het om de Guldensporenslag gaat. Maar wat weten ze nog meer daarover?" 

     Els Vermeire - coördinerend directeur s.o. beweerde: "Onderzoek heeft klaar en duidelijk bewezen dat leerlingen niet beter gaan spellen als ze daar meer tijd aan besteden met dictees en driloefeningen. De basisschool moét - inzake grammatica e.d.- niet voorbereiden op de latere schoolloopbaan. Grammatica is volgens de inspectie veel te abstract. " Volgens de inspectie gaat ook de vergelijking met vroeger niet op: "Als je naar de huisarts gaat, verwacht je toch ook niet de behandeling of medicijnen van twintig jaar geleden." 

    Vier Brugse inspecteurs stelden in hdt Brugsch Handelsblad o.a.: “Het is bewezen. Frontaal onderwijs heeft afgedaan. De leerlingen onthouden slechts 10 % van kennis die ‘gedoceerd wordt’. ‘Aangezien iedereen een zakrekenmachine heeft, is het hoofdrekenen niet meer essentieel.’ Het tijdschrift ‘Nova et Vetera’ (september 2007) van d onderwijskoepel katholiek onderwijs nodigde inspectrice Els Vermeire uit om haar kritiek op PO-ZON in een bijdrage uit te werken. Vermeire gaf in ‘Enkele reflecties naar aanleiding van het kennis-vaardigheidsdebat’ grif toe dat er bij de praktijkmensen geen draagvlak is voor de vernieuwingen die de onderwijstop oplegde, maar ze blijft onvermurwbaar. De vernieuwingen zijn evident en moeten onverkort ingevoerd worden. Met een verwijzing naar Onderwijsspiegel 2007 (zie punt 1) betreurde ze dat het “vaardigheidsonderwijs en het competentieleren’ nog niet algemeen is doorgedrongen”. Els Vermeire bekeek als romaniste vooral ook de kritiek op het taalonderwijs.. Ze legde de vele kritiek op de uitholling van het taalonderwijs naast zich neer. De eindtermen, de communicatieve taalvisie in de eindtermen werden volgens haar democratisch vastgelegd door de overheid. De inspecteurs doen niets anders dan uitvoeren wat de overheid hen oplegde. De leerkrachten moeten de eindtermen en hypes dus gewoon uitvoeren. Vermeire begreep niet dat vanzelfsprekende onderwijsvernieuwingen en het optreden van de inspectie gecontesteerd werden. Inspectie moét de democratische en evidente eindtermen en leerplannen inspecteren. Ze moet dus vooral nagaan of leerkrachten met vaardigheden bezig zijn. In deze bijdrage analyseren we haar betoog. Is kritiek van leerkrachten simplistisch en conservatief? Hiervoor merkten we al dat de inspecteurs in hun reacties steevast uitpakten met simplistische uitspraken. Maar volgens Vermeire zijn het de kritische leerkrachten en O-ZON die aan populisme doen: “Voor wie zich specialiseerde in deze materie is het frustrerend om de simplismen en het bij wijlen populistische discours te volgen.” De inspectrice begrijpt verder niet dat de volgens haar vanzelfsprekende onderwijsvernieuwingen zo fel gecontesteerd worden en schrijft: “Ik zit met een wrang gevoel: hoe komt het dat deze ‘oude’ onderwijsvernieuwingen niet alleen nog altijd niet breed geïmplementeerd zijn, maar ook nog altijd op felle weerstanden stuiten? … Dat O-ZON (Onderwijskrant) daarbij zoveel reacties kon losweken, stemt tot nadenken.” 

     Vermeire betreurt dat er bij veel leerkrachten en ouders “nog veel weerstand bestaat tegen hervormingen die een antwoord willen bieden op de ‘nieuwe economische, culturele en sociale – en soms militaire – uitdagingen’. Nieuwe uitdagingen blijven op ons afkomen en vragen naar een adequate aanpak.” De inspectrice hield vol dat de gecontesteerde vernieuwingen evident zijn en democratisch tot stand kwamen: “Een veranderende samenleving vraagt immers een veranderende school”. “De overheid stippelde dan ook een strategie uit om zicht te krijgen op de nieuwe noden en bepaalde welke verandering ze wenste in te voeren.” Vermeire zegt niet welke strategie de overheid ontwikkelde en wekt ten onrechte de indruk dat de Vlaamse Parlementsleden de inhoud van de eindtermen e.d. zelf bepaalden. Eindtermen en communicatieve aanpak: heilig? Volgens Vermeire moeten de gecontesteerde eindtermen Nederlands & vreemde talen en de communicatieve methodiek geenszins bijgestuurd worden. Ze zijn volgens haar gebaseerd op ‘wetenschappelijke’ ontwikkelingen en beantwoorden aan de nieuwe uitdagingen. Er moet dan ook dringend “een offensief opgezet worden om de eindtermen en de communicatieve aanpak van het taalonderwijs integraal te implementeren. … Veel van de elementen die in de discussie over kennis-vaardigheden werden aangehaald duiken op in de gesprekken tijdens school-doorlichtingen. In het (vreemde) talenonderwijs heeft een aantal leraren moeite met de communicatieve aanpak, in wiskunde heeft men twijfels over de zinvolheid van een contextuele benadering… Zelden kan men deze mening onderbouwen met objectiveerbare gegevens. De discussie neigt naar het sloganeske.” 

    Vermeire vindt echter dat de praktijkmensen ongelijk hebben en laat zich denigrerend uit over onwetende leerkrachten die simplistische kritiek formuleren. Als leerkrachten, professoren, bedrijfsleiders… beweren dat jongeren minder vaardig zijn in bijvoorbeeld het lezen en schrijven van teksten en dat dit mede het gevolg is van de eenzijdige communicatieve aanpak met het accent op doe-activiteiten, dan bestempelt Vermeire dit als sloganesk. Zij vermeldt niet dat er voor de taalvakken ook veel professoren (Taeldeman, Vannneste, Decoo…) en lerarenopleiders de voortdurende slingerbewegingen en eenzijdigheden betreuren. 

    In het recente Taalpeilonderzoek-2007 kregen ze ook nog gelijk vanwege de taalleraars, de leerlingen en de burgers. De hautaine opstelling van de inspectrice en het misprijzen voor de ervaringswijsheid van de praktijkmensen verklaart o.i. ook waarom het bij doorlichtingen vaak tot discussies komt. Er is overigens ook wereldwijd veel kritiek op de mode van de contextgebonden wiskunde die de basiskennis, begripsvorming en abstrahering bemoeilijkt. In Nederland is de kritiek op de constructivistische realistische wiskunde van het Freudental Instituut enorm. In Amerika leidden de constructivistische ‘Standards’ tot een ‘Math War’. De nieuwe aanpakken die werden opgelegd, zijn ingevoerd zonder dat ze ooit uitgetest werden. Is het toeval dat men op het niveau van de eerste graad s.o. momenteel werkt aan een nieuw leerplan? Ook de moderne wiskunde werd rond 1970 voorgesteld als een evidente vernieuwing die hoorde bij de postindustriële informatiemaatschappij. Ze is al terug opgedoekt. Rond 1990 werd dan plots de tegenpool van de hemelse moderne wiskunde, de aardse constructivistische wiskunde als de wiskunde voor de toekomst voorgesteld. 4 “Inspectie moet ‘vaardigheden’ inspecteren” 

     In de bijdrage over de visie van DVO-directeur Roger Standaert gingen we al in op het controversieel karakter van de competentiegerichte en eenzijdig vaardigeidsgerichte aanpak. Deze aanpak focust te sterk op inhoudsloze vaardigheden en op het feit dat de leerlingen hun kennis en vaardigheden zelf moeten construeren. Verder is ook het begrip competentie een wollig containerbegrip. Vermeire vindt dat de eindtermen en leerplandoelstellingen terecht in can do-termen (doe-activiteiten, vaardigheden, competenties) geformuleerd zijn. En alles wat te maken heeft met kennis (woordenschat, grammatica, spelling…) moet volgens haar gekoppeld worden aan de doe-activiteiten (taakgerichte, communicatieve… aanpak). Begeleider Chris Decock (kath.onderwijs) drukt het in zijn bijdrage in ‘Nova et Vetera’ zo uit: “Het gaat om Frans kunnen en niet om Frans kennen.Je leert immers een taal om te kunnen communceren. Dat betekent dat vanaf de start communicatieve taaltaken centraal staan. … De leerlingen moeten mensen kunnen begroeten, formulieren invullen, advertenties kunnen lezen … De communicatieve taak (opdracht) staat voorop, en daarop worden de nodige woordenschat en grammatica geënt”. 

    Volgens Vermeire moet de inspectie zich ook concentreren op het inspecteren van de vaardigheden (competenties) die in de eindtermen werden vastgelegd. Ze moeten ook nagaan of de kenniselementen niet apart geserveerd worden. Aangezien de inspecteurs zich hierbij niet baseren op de controle van de leerresultaten, gaan ze dan na of de meeste uren en examenvragen besteed worden aan ‘doe-activiteiten’ en of de taalkenniselementen geïntegreerd zijn binnen de doe-taken. Volgens de Canadese onderwijskundige Normand Péladeau wekt men hier ten onrechte de indruk dat een ‘pédagogie pour compétences’ enkel kan bereikt worden via een ‘pédagogie par compétences’. Werken in functie van de ontwikkeling van competenties betekent nog niet dat je die kan bereiken door enkel en onmiddellijk te werken via doe-taken. Competenties zijn het resultaat van een lang leerproces en niet iets dat men zomaar direct kan leren. Als de inspecteurs dus kritiek formuleren op het feit dat de taalleerkrachten te weinig aandacht besteden aan ‘doe-activiteiten’ en te veel aandacht aan woordenschat, grammatica, spelling en dictee… dan is dit volgens Vermeire het gevolg van het feit dat de eindtermen in vaardigheidstermen (doe-activiteiten) geformuleerd zijn met 4 centrale activiteiten: luisteren, spreken, begrijpend lezen, schrijven. De inspectrice maakt hier zelf een strenge tegenstelling tussen kennis en vaardigheden en maakt geen onderscheid tussen het eindproduct en de lange weg erheen. Els Vermeire schrijft ook ten onrechte dat de inspectie bij doorlichtingen niet verwijst naar de 40-60- verhouding tussen kennis en vaardigheden binnen de visie van de begeleiding. Een aantal leerkrachten getuigden dat dit wel degelijk het geval is. 

    Els Vermeire over rol inspectie 

     De onderwijsinspectie moet volgens Vermeire gewoon “nagaan of de eindtermen en leerplandoelstellingen worden bereikt”. Volgens de geest van het inspectiedecreet moet dit echter vooral gebeuren door productcontrole, door evaluatie van de leerresultaten. In zijn reactie op de kritiek dat de inspectie (overheid) zich in sterke mate inlaat met de pedagogische aanpak, gaf minister Vandenbroucke toe dat de overheid via de eindtermen, inspectie e.d. geen didactische aanpak – bijvoorbeeld communicatieve taalmethodiek – mag opleggen. Hij wil geen staatspedagogiek. Ook de Franse minister Darcos heeft onlangs afgekondigd dat de inspectie zich enkel moet bezig houden met de evaluatie van de leerresultaten en niet langer meer met alles wat te maken heeft met het leerproces. Vermeire gaat ervan uit dat de overheid wel een didactische aanpak mocht opleggen en dat de inspectie dus moet nagaan of de taalleraars die aanpak wel toepassen. Zij geeft hier dus openlijk toe dat de inspectie focust op het leerproces en de didactische aanpak: “De inspectie onderzoekt de mate waarin ‘het onderwijsproces’ het bereiken van de leerplandoelstellingen ondersteunt. Het onderzoek kan uitwijzen dat veel onderwijstijd besteed werd aan de bouwstenen van het leertraject, maar dat er weinig onderwijstijd overblijft voor het effectief bereiken van de uiteindelijke leerplandoelstelling, de vaardigheid. In het geval van talen kan dit betekenen dat grammatica en woordenschat zo uitgebreid aan bod komen als losse bouwstenen, dat er te weinig ruimte is overgebleven om de leerplandoelstelling te bereiken.” 

     Op basis van zo’n opstelling beweren Vermeire en co dan dat “doe-activiteiten en vaardigheden onvoldoende worden aangeboden”. Het gaat dus bij de inspectie niet echt om duidelijke uitspraken over het product of leerresultaat, om de vraag of de leerlingen bijvoorbeeld behoorlijk kunnen schrijven, spellen…, maar veeleer om een beoordeling van het leerproces en de methodiek. Volgens Vermeire mogen de leerkrachten niet veel woordenschat, spelling, grammatica… aanbrengen en niet los van opdrachten lezen, spreken en schrijven. Leerkrachten die meer systematiek en houvast willen bieden, krijgen de kritiek dat ze werken met ‘losse bouwstenen’. Vermeire beweert dat de overheid een ‘curriculum’ mag en moet opleggen. De overheid mag o.i. geen curriculum opleggen met inbegrip van bepalingen over de methodiek (b.v. constructivistische, communicatieve… taalaanpak). Jammer genoeg werd aan de eindtermen achteraf een memorie van toelichting en andere uitleg gevoegd waarin geopteerd werd voor een constructivistische aanpak met veel zelfstudie e.d.m. En als de inspectie in haar rapporten voorturend schrijft dat onze leerkrachten nog te veel lesgeven, dan zijn dit ook uitspraken over de pedagogische aanpak. Vernieuwing zonder draagvlak? Vermeire geeft toe dat er bij de leerkrachten en ouders geen draagvlak bestaat voor de vernieuwing. Tegelijk stelt ze dat de eindtermen e.d. bij decreet vastgelegd worden door het Vlaams parlement en dat dit op een democratische manier gebeurde. “Innoveren, nieuwe kennis ontwikkelen en die ingang te laten vinden binnen de muren van de klas is echter geen sinecure. Aan het vastleggen van de eindtermen ging een democratische besluitvorming vooraf. Dat betekent echter niet noodzakelijk dat er binnen het onderwijsveld een breed draagvlak bestaat voor deze eindtermen. Zonder een breed draagvlak bij de mensen op de werkvloer blijft het moeilijk om te implementeren wat de overheid wenselijk acht. Ook de druk van de ouders om bij het traditionele onderwijs te blijven is soms erg groot. Wanneer een overheid het noodzakelijk acht dat veranderingen in het onderwijs worden doorgevoerd, zou voldoende aandacht besteed moeten worden aan de aanpak om de bereidheid en de competentie tot veranderen te vergroten. Er moet een offensief opgezet worden om de eindtermen en de communicatieve aanpak van het taalonderwijs integraal te implementeren”. 

     Als eindtermen e.d. democratisch zijn opgesteld, waarom blijkt dan dat er bij de leerkrachten en burgers geen draagvlak voor die vernieuwingen bestaat?. De enige reactie van de inspectrice op de kritiek van de leerkrachten luidt: “Welke strategieën kunnen ertoe leiden dat de gewenste onderwijsvernieuwing sneller en adequater ingang vindt en verankerd wordt in het onderwijs?” Hoe kunnen we maken dat de vernieuwingen daadwerkelijk geïmplementeerd worden? Vermeire vergeet dat in het verleden veel zaken als onafwendbaar werden voorgesteld en opgelegd die achteraf niet uitvoerbaar waren en/of op een vergissing berustten. In Nederland loopt er momenteel een parlementair onde zoek over de controversiële hervormingen van de voorbije dertig jaar. De grote kritiek luidt dat ze van bovenaf werden opgelegd – tegen de opvattingen van de praktijkmensen in. De ‘moderne wiskunde’ is een schoolvoorbeeld van een opgelegde hype. De 'new math’ was zogezegd de wiskunde die paste bij de nieuwe informatiemaatschappij, maar werd na een kwarteeuw weer afgevoerd. Toen we al in 1973 voorspelden dat de ‘moderne wiskunde’ een verkeerde keuze was en weer zou verdwijnen, werden we als conservatief verketterd. Als romaniste moet Vermeire ook weten dat de voorbije 50 jaar voortdurend voor eenzijdige en controversiële aanpakken voor Frans werd gepleit. Ervaren leerkrachten probeerden de slingerbewegingen wel af te remmen. 

    Het standpunt van Els Vermeire bevestigt vooreerst dat de kritiek van de leerkrachten en van O-ZON op het functioneren en de ontscholingsdruk vanwege de inspectie niet uit de lucht is gegrepen. De bijdrage van de coördinerend inspectrice lijkt ons ook revelerend als vertrekpunt voor discussie over de functie en het concrete optreden van de inspectie. Uit de getuigenis van Vermeire blijkt eens te meer dat de inspectie zich weinig of niet inlaat met haar decretale hoofdopdracht – de controle van het product, de leerresultaten – maar des te meer met de controle van de pedagogische aanpak. Dit is een aantasting van de pedagogische vrijheid en regelrechte staatspedagogiek. Als reactie op de kritiek vanwege O-ZON en de leerkrachten, beloofde minister Vandenbroucke een bijstelling van het inspectiedecreet. Hij stelde ondermeer dat de inspectie zich niet mocht inlaten met de pedagogische aanpak. Pieter Van Biervliet vroeg de minister op 17.01.08 naar de stand van zaken na een spreekbeurt in Izegem. Vandenbroucke gaf de indruk dat er toch niet veel zou wijzigen. De decretaal opgelegde productcontrole zou volgens hem moeilijk zijn omdat de scholen qua instroom sterk verschillen. We vrezen dus dat de inspectie zal blijven focussen op de controle van het pedagogisch

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:inspectie
    06-06-2023, 11:18 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    31-05-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ook in andere landen al kwarteeuw veel kritiek op ontscholing van het onderwijs en aantasting ‘meesterschap van de meester
    Ook in andere landen al kwarteeuw veel kritiek op ontscholing van het onderwijs en aantasting meesterschap van de meester 

     Tal van onderwijsexperts in Frankrijk, Duitsland, Engeland .... waarschuwden de voorbije 25 à 30 jaar  jaar aantasting van de kwaliteit van het onderwijs, de ontscholingsdruk …. Zij illustreerden hoe de ontscholingsdruk zoal tot uiting kwam en formuleerden tegelijk welke de kenmerken waren van effectief & typisch schools onderwijs. 

     1 Verzet tegen ontscholing in tal van landen 

     Niet enkel veel leerkrachten, maar ook een aantal onderwijsdeskundigen, publicisten … uit diverse landen pleitten de voorbije 30 jaar voor her-scholing i.p.v. ont-scholing van de school, reconstruire & réscolariser l'école i.p.v. détruire l'école,Typisierung i.p.v. Enttypisierung, eine Pädagogik vom Lehrer aus i.p.v. Pädagogik vom Kinde aus, prestatieschool i.p.v. knuffelschool, Rückkehr der Leistungsschule, école i.p.v. lieu de vie of studiehuis, leerling i.p.v. lerende, kind of klant, leerkracht i.p.v. begeleider… 

     In Onderwijskrant nr. 158 van 2011 besteedden we er al een themanummer aan. In dit themanummer werd duidelijk dat er in tal van landen een geanimeerd debat werd/wordt gevoerd over de ontscholing. We nemen in punt 3 nog een aantal internationale opiniestandpunten op. Ze wijzen er ook op dat we al lang weten wat de oorzaken zijn van de uitholling van het onderwijs en van het lerarenambt. Uit de opiniestandpunten blijkt dat we ook al lang weten wat effectief onderwijs is. Het waren/zijn alle pleidooien om ons in de toekomst opnieuw meer te concentreren op de leertaak van de school, voor de terugkeer naar de specifieke leeropdracht, voor herwaardering van kennisoverdacht en andere pijlers van onze sterke onderwijstraditie. 

    Er werden/worden in de meeste landen ook tal van acties ondernomen om de anti-intellectuele trend en ontsystematisering te keren, om de fundamentele kenmerken van de school, haar ijzeren grammatica, in ere te herstellen, om de missie van de school specifieker en tegelijk bescheidener te omschrijven. Die opiniestandpunten hebben mede de invloed van de ontscholingsdruk afgeremd en de leraren gesteund in hun verzet tegen de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs. 

     Het Vlaams vernieuwings-establishment & Klasse verzwegen angstvallig het ontscjnolings- en herscholingsdebat in Europa en de VS. In praktisch alle Westerse landen werden actiegroepen opgericht die ijveren voor herscholing en tegen ontscholende hervormingen: Beter Onderwijs Nederland, Reconstruire l’école, SOS Education, Sauver Les Lettres, Groupe de Réflexion Interdiciplinaire sur les Programmes (GRIP ) & SLECC (Savoir lire écrire compter calculer) in Frankrijk, O-ZON-campagne-2007 in Vlaanderen, ... 

     De talrijke ontscholingsprojecten van de voorbije decennia door veel onderwijsexperts als nefast beoordeeld werden. Het gaat dan vooral om kritiek op de neo-reformpedagogiek die grotendeels als een voortzetting van de reformpedagogiek wordt gezien en om een kritiek op de nivellerende middenschool, collège unique, Gesamtschule. Ontschoolde scholen leiden tot ontschoolde leerlingen.

     De Engelse kennissocioloog Michael Young poneerde dat het nieuwe leren leerlingen de verkeerde boodschap geeft dat ze niet veel moeten werken om iets waardevols te bereiken in het leven. Dit ontscholingsconcept legt volgens Young ook de basis voor een ongelijke maatschappij. Leerlingen die kennis het meest nodig hebben, omdat hun weinig van huis uit wordt aangereikt, steken zo op school al te weinig op. 

    Ook de keuze van Pierre Bourdieu en co om arbeiderskinderen eerder te confronteren met de eigen arbeiderscultuur of culture populaire (i.p.v. de culture bourgeoise) duwt deze kinderen terug in hun eigen sociale klasse. Dit is ook de basisidee in het boek Education and justice (Sage, London, 1997) van de Engelse prof. Denis Lawton. 

    2 Max-Planck-Institut in 1996: leraargeleid onderwijs is effectiever 

     In Duitsland komt de kritiek op de ontscholing ook uit de hoek van het wetenschappelijk onderzoek. In 1996 onderzocht het Duitse Max-Planck-Institut für Bildungsforschung het effect van directe instructie in vergelijking met de veel gepropageerde vormen van zgn. open onderwijs en deschooling (Bildungsverläufe und psychosoziale Entwicklungen im Jugendalter). 

    De Duitse onderzoekers concludeerde tdat de resultaten van leerlingen die open onderwijs genoten beduidend lager waren dan deze die 'lehrerzentrierten Unterricht' kregen. Een andere conclusie luidt: Doorgedreven individualisering schaadt de effectiviteit en is heel nadelig voor benadeelde kinderen. 

     In het onderzoeksverslag concludeert de voorzitter, prof. Fr. Weinert: Tot verbazing van veel reformpedagogen blijkt uit de meeste grondige onderzoeken dat directe instructie', leerkracht geleid onderwijs, veruit het meest effectief is. Directe instructie verbetert niet enkel de prestaties van bijna alle leerlingen, maar verhoogt ook het zelfvertrouwen in het eigen kunnen en reduceert de faalangst

     Weinert omschreef de gevolgen van de radicale hervormingsprojecten uit de voorbije decennia met de termen Entschulung, Entsystematisierung, Entsymbolisierung und Infantilisierung des unterrichtlichen Lernens 

    3 Prof. Herman Giesecke: anti-intellektuellen und gegen- aufklärischen ontscholingseffect 

     De Duitse pedagoog Herman Giesecke stelde in 1999 in Neue Mythen in der Pädagogik dat veel moderne pedagogische theorieën een anti-intellektuellen, anti-kognitiven und insofern auch gegenaufklärischen’ effect produceren en het onderwijs al te sterk emotionaliseren en therapeutiseren (p. 86). 

    In het onderwijspedagogische en onderwijspolitieke discours werden de kernopgaven van het onderwijs vaak gedemonteerd. De leerlingen moeten dan eerder zelf uitvinden en zelf bepalen wat, hoe en in welk tempo ze willen leren. Leerkrachtgeleid onderwijs wordt als ouderwets en politiek reactionair gezien. De leerkrachten zijn geen lesgevers meer maar opvoeders en moderators van leerprocessen. De nieuwe Leitmotive van ons schoolsysteem heten Selbsttätigkeit, Lernen (nicht Lehren), Integration. 

    Het vermeende humane leren houdt zijn beloftes niet en schafft neue Benachteiligungen , heel nadelig dus voor sociaal en/of cognitief benadeelde kinderen en voor de zorgverbreding. De nieuwe mythes zijn in de plaats gekomen van het klassieke vormingsbegrip.. Het basisbeginsel van degelijk onderwijs berust volgens Giesecke op het feit dat er leraars zijn die één en ander weten of kunnen en dit wensen door te geven op een didactisch verantwoorde manier aan leerlingen die dat nog niet weten of kunnen (p. 90). 

     Onderwijs mag men niet bekijken als eine feindliche Besatzungsmacht in das Leben Unschuldiger ein, wie manche Schultheoretiker zu glauben scheinen. Pas via bemiddeling door de leerkracht kunnen complexe zaken en handelingen geleerd worden. Onderwijs vereist ook de passende distantie ten aanzien van het dagelijks leven. Onderwijs is een culturele uitvinding omdat het mogelijk maakt de onmiddellijkheid van ons bestaan te overschrijden en een voorraad (vooraf) aan kennis op te doen in functie van toekomstige handelingen. De basispolariteit van onderwijs en leven mag niet weggewerkt worden, zoals steeds opnieuw geëist wordt met parolen en slogans als lebensnahen Schule, Schülerorientierung, Erfahrungsorientierung, Lebensweltorientierung, Handlungsorientierung … 

    Giesecke: De totale maatschappij heeft er belang bij dat de nieuwe generaties het aanwezige potentieel aan kennis en vaardigheden overnemen en kunnen aanvullen. De leerplannen/eindtermen moeten een gemeenschappelijk bestand van kennis en vaardigheden voor alle leerlingen vastleggen. Vanuit zichzelf is het kind niet onmiddellijk geïnteresseerd om veel vakkennis en culturele kennis op te doen; de interesse van het kind reikt niet verder dan zijn onmiddellijke levenshorizon. Vooral ook de sociaal benadeelde kinderen hebben met het oog op hun emancipatie uit hun benadeelde situatie nood aan directe, gerichte, maar tegelijk geduldige en aanmoedigende instructie. De radicale hervormingsbeweging heeft in tegenstelling met haar beloftes voor deze kinderen niets gerealiseerd. Integendeel.

     Giesecke betreurde ook de steeds verder toenemende maatschappelijke en pedagogische opdrachten die aan de school toegewezen worden. De school moest volgens de ontscholers een allesomvattende leefschool (total institution) worden, waarin de leerkrachten zo polyvalent zijn dat ze alle mogelijke problemen van de leerlingen en van de maatschappij kunnen oplossen. Door de te sterke beklemtoning van de zgn. Sozialpädagogisierung komt de kernopdracht van de school in het gedrang. Door het feit dat de kerntaken van het onderwijs ondergesneeuwd geraakten, is ook het beroepsbeeld van de leerkracht heel diffuus en minder aantrekkelijk geworden – nog het meest voor d jongens. 

    De ontscholing is volgens Giesecke één van de belangrijkste oorzaken van de crisis van het leraarsberoep (Radiouitzending NDR 4 op 11.07.01: Woran erkennt man gute und schlechte Lehrer?, Internet). De kernopdracht voor de leraar moet opnieuw worden dat hij onderricht en hierop moet zijn zelfbeeld gebaseerd zijn. Er moet dus aandacht zijn voor de begrenzing van de onderwijsopdracht: Een goede leraar moet in elk geval zo goed mogelijk willen onderwijzen. Als de leerkracht hier goed scoort, dan mag men er meestal ook van uitgaan dat hij ook geslaagd is voor zijn pedagogische en motiverende opdrachten en dat hij een leervriendelijk klimaat geschapen heeft.

     4 Leraar-publicist Michael Felten over ontscholing 

     Leraar Michael Felten is ook één van de bekendste herscholers in Duitsland. We denken vooral aan 3 publicaties: Neue Mythen in der Pädagogik, Auer, 1998, Kinder wollen etwas leisten (Kösel-Verlag, 2000) en Auf die Lehrer kommt es an! Für eine Rückkehr der Pädagogik in die Schule (Gütersloher Verlagshaus 2010). 

    Felten bekritiseert in dit laatste boek de reformpedagogische tijdsgeest die gebaseerd is op een gelijkheidsfictie tussen leerkrachten en leerlingen, op een zelfstandigheidsillusie m.b.t. de zelfstandige capaciteiten van het kind en op een conflictschuw strengheidstaboe in de relatie leerkracht-leerling.

     Dit alles mondt uit in schoolse verwenning omdat de leerlingen behoed moeten worden voor grote verwachtingen en beschermd tegen slechte cijferbeoordelingen; de leerkracht moet dus vooral speelse werkvormen toepassen. Felten omschrijft de methodische overdrijvingen in termen van *triomf van de leeftijdsgenoten – het sociale leren van elkaar; het zoveel mogelijk leren op eigen verantwoordelijkheid of triomf van het ego; triomf van de open werkvormen en het open onderwijs; triomf van het leuk zijn en het welbevinden... 

     5 Duitse hoogleraar Thomas Zieh

     Een andere bekende Duitse herscholer is de onderwijspedagoog Thomas Ziehe. Ziehe stelt in tal van publicaties dat leerkrachten moeten accepteren dat het op school vooral gaat om culturele kennis die ver af staat van de leefwereld van de leerlingen en die dus door hen op een eerste gezicht als ‘vreemd’ ervaren wordt. Voor het vreemde karakter moeten leraren zich niet excuseren en omgekeerd moeten leerlingen niet de schuld krijgen van hun self world-gerichtheid. Leraren moeten leerlingen helpen hun motivatiehorizon te verbreden. Leerlingen mogen niet gefixeerd blijven op hun innerlijke zelf vanwege de ambivalenties die dat oproept. Leraren vervullen dus een brugfunctie tussen de self-worlds van hun leerlingen en die andere werelden. 

    Leraren kunnen en moeten ook meer gebruik maken van het verborgen verlangen van leerlingen naar het trots zijn op wat je bereikt/ geleerd hebt. Ze moeten zelf uitstralen dat je verdiepen in een vak tot verrukking kan leiden. De leerlingen moeten leren dat op de lange termijn aan iets werken uiteindelijk een groter gevoel van bevrediging en arbeidsvreugde oplevert dan het momentaan welbevinden. Scholen moeten verder meer i.p.v. minder gestructureerde situaties bieden om de diffuusheid voor leerlingen niet nog groter te maken. Er moet een setting zijn van regels en routines die je vasthouden. De leraar is verantwoordelijk voor structuur én voor een responsief klimaat. 

    Volgens Ziehe hebben leerlingen in de huidige periode van individualisering juist behoefte aan meer i.p.v. minder structuur. De profeten van het Nieuwe Leren en ‘open onderwijs’ hebben ongelijk, want kinderen geraken alleen maar in de war door al die vrijheid en openheid. 

     6 Josef Kraus, voorzitter Duitse lerarenvakbond 

     Ook Josef Kraus, de bekende voorzitter van de Deutsches Lehrerverbandes, pleitte rond 2010 herhaaldelijk voor herscholing: eine Schule des Wissens, eindeutig, strukturierten Ergebnisorientierten Unterricht, Schule des lebendigen Wissens statt der sterilen technisch gespeicherten Daten, keine Überfrachtung von Schule durch sozialpädagogische Aufgaben,meßbare Wissensleistung & Qualitätskontrolle, eine Schule der Kultur und keine Schule des flachen Ökonomismus.

     Kraus sprak zich kritisch uit over tal van pedagogische mythen: Selbstbestimmung,Selbstentfaltung,Selbsterfharung Selbsterziehung, Selbstkonzept… Hij betreurt dat de ‘nieuwlichters’ minder aandacht besteden aan Selbstbeherrschung, Selbstdiziplin ... Uit het louter bezig zijn met het zelf resulteert vaak: Selbstgefälligkeit, Selbstsucht, Selbstüberschätzung,Selbsttäuschung… 

    We citeren nog even uit een aantal stellingen die Josef Kraus in maart 2011 verspreidde in Zwanzig Wahrheiten über Schule in Deutschland (Internet). Kraus: Die um sich greifende Erleichterungs- und Wohlfühlpädagogik bringt nichts. Schule ohne Leistung und Anstrengung geht nicht. 

    *Die Notengebung wurde immer und immer wieder liberalisiert oder gar abgeschafft, schwere Schulfächer konnten durch leichte ersetzt werden, und überhaupt wurde eine Pädagogik gepredigt, derzufolge Schule Spaß und Unterhaltung garantieren soll. 

    *Die Debatte um Bildungsgerechtigkeit ist nichts anderes als der sozialromantisch kaschierte Versuch, über die Schule Gleichmacherei zu betreiben. Wir brauchen schulische Vielfalt statt integrierte Einfalt. Die Gesamtschule in Deutschland ist gescheitert. ... Außerdem erzielt eine von Gleichmacherei geprägte Schulpolitik vermeintliche Gleichheit allenfalls durch Absenkung des Anspruchsniveaus.

     *Wir verzichten immer mehr darauf, von unseren Schülern konkretes Wissen einzufordern. Stattdessen schwafeln wir von Methoden-, Basis-, Horizontal-, Sozial- und Handlungskompetenzen. Wir brauchen wieder einen Primat der Inhalte vor den Methoden. Es ist eine Renaissance des konkreten Wissens angesagt. ... 

    *Wir lassen unsere Muttersprache bereits in der Schule verkommen. Das Beherrschen der Mutter- und Landessprache ist das A und O jeder Bildung. Tatsache ist aber: Schule in Deutschland schafft es nicht, den Nachwuchs solide in der Mutter- und Landessprache zu schulen. (Klaus betreurt de uitholling van het moedertaalonderwijs.) 

     *Falsch ist die Behauptung, es komme nicht auf Schulstrukturen, sondern ausschließlich auf die Art des Unterrichts an – nämlich auf einen projektorientierten, lehrermoderierten und schülerzentrierten. Unsere Schüler brauchen einen strukturierten und ergebnisorientierten (nicht nur erlebnisorientierten) Unterricht. 
    Übrigens: Gerade leistungsschwächere und jüngere Kinder profitieren von einem klar strukturiertem Unterricht. Die internationalen Abitur-Vergleiche sind falsch. Dort wo man in Europa die niedrigsten Abiturienten-Quoten hat, hat man zugleich die besten Wirtschaftsdaten: nämlich in Österreich, in der Schweiz sowie in Bayern. 

     7 Reconstruire l'école: réscolariser 

     In Frankrijk leidde de thematiek van de ontscholing de voorbije 25 à 30  jaar tot een nieuwe schoolstrijd. Er verschenen veel boeken, artikels e.d. met scherpe kritiek op de ontscholingsprojecten van de voorbije decennia. De herscholers spreken er over 'reconstruire l'école' en formuleren ook veel kritiek aan het adres van het nivellerende ‘collège unique’. We denken in dit verband aan de vele boeken die alle de ontscholing bekritiseren. 

    We vermelden er enkele: La destruction de l'enseignement élémentaire et ses penseurs (L. Lurçat), Vers une école totalitaire (L. Lurcat), L'école desoeuvrée, la nouvelle querelle scolaire (C. Thélot en Ph. Joutard), L'enseignement de l'ignorance (J.C. Michéa), La barbarie douce (J.P. Le Goff), Oser enseigner (G. Molina), Lettre ouverte à ceux qui croient encore en l'école (J. Romain) over de 'délimitation' de l'école, L'ensignement mis à mort (Adrien Barrot)… Que vive l'école république,1999 en 'L'école de la philosophie, Pleins feux, 2000 (Charles Coutel); La Pédagogie du vide (Hervé Boil-lot en Michel Le Du) P.U.F, 1993: kritische analyse van de visie van Ph. Meirieu; L'enseignement mis à mort (Alain Barrot, Librio 2000; L'imposture pédagogique van Isabelle Stal (2008) met vooral een kritiek op de (universitaire) lerarenopleidingen. Een fundamentele analyse treffen we ook aan in een oproep (28 pagina’s) van een aantal professoren wiskunde en wetenschappen: Les savoirs fondamentaux au service de l'avenir scientifique et technique. Comment les réenseigner, Laurent Lafforgue e.a, 2004, Internet. 

     Het gaat hier telkens om vrij bekende auteurs. Ook in de publicaties en TV-uitzendingen van Alain Finkielkraut troffen we regelmatig een hoofdstuk aan over de ontscholing in Frankrijk. We denken verder aan de publicaties van Jean-Paul Brighelli (La fabrique du crétin: La mort programmée de l'école, ...) en aan deze van Marc Le Bris over de ontscholing in het lager onderwijs: Bonheur d'école : Peut-on encore sauver l'école française?; Vos enfants ne sauront pas lire... ni compter ! 

     7.2 Reconstruire l'école 

    Vooral ook de scherpe kritieken op de hervormingen van het secundair onderwijs wijzen op een bitsige schoolstrijd. Het verzet tegen het voorbije beleid wordt deels gecoördineerd door de vereniging "Reconstruire l'école" waarvan prof. Denis Kambouchner de voorzitter is. Hij publiceerde zelf een boek hierover:Une école contre l'autre. Hij verwijt Meirieu en co dat ze net als de reformpedagogen destijds de fundamentele pijlers van elk degelijk onderwijssysteem totaal in vraag stelden en dat hun alternatieve (romantische) onderwijsvisie te ver afstaat van de praktijk. Met een zinspeling op het beleidsprincipe ‘enseigner moins pour enseigner mieux’, repliceerde Kambouchner dat hij eerder opteerde voor enseigner mieux en enseignant plus(plus betekent hier meer aandacht voor basiskennis en basisvaardigheden). 

     Zelf lazen we ook met veel interesse L'école desoeuvrée, la nouvelle querelle scolaire (Ed. Flammarion, 1999) van C. Thélot en Ph. Joutard. Op de achterflap wordt de basisgedachte als volgt samengevat: "Sinds de jaren zeventig geeft de onderwijspolitiek voorrang aan de visie van pedagogen zoals Meirieu en co. Men verwaarloost elementaire kennis, men minacht het lesgeven en de leerkrachten, men wil per se van het onderwijs een lieu de vie maken. De school gaat voorbij aan haar ware roeping: transmettre les savoirs et les oeuvres. 

    In plaats van het aanmoedigen van de vlucht vooruit van vele nieuwlichters zou een verantwoorde onderwijspolitiek eerder moeten proberen om de fundamentele evenwichten te vinden die een school nodig heeft. Volgens de Franse onderwijssociologe Judith Lazar hebben ontscholers als Ivan Illich, Paulo Freire, Michel Foucault, Pierre Bourdieu, Louis Althusser, A.S. Neil, Françoise Dolto… de basisgrammatica van het onderwijs en het gezag van de school en van de leerkrachten sterk ondermijnd. Ze beïnvloedden sterk de publieke opinie en de 'Education nationale', de onderwijshervormingen van de voorbije 40 jaar. jaar (J. Lazar, Pour quoi faire?, Flammarion 2004). 

     We vermelden nog een aantal werken die de analyse hiervoor ondersteunen. Jean Romain: Lettre ouverte à ceux qui croient encore en l'école, L'Age d'Homme, 2001. Zijn belangrijkste boodschap luidt: "On est en train de casser un vieux métier humaniste qui consiste à enseigner quelque chose à quelqu'un. Il faut recommencer à enseigner, reprendre le risque de l'autorité et réapprendre à lire, réapprendre à écrire, réapprendre à calculer. Remettons la matière au centre, parce que c'est la matière enseignée qui va faire grandir, qui va élever - c'est l'étymologie du mot èléve". 

     Jean-Piere Le Goff: La Barbarie douce: la modernisation aveugle des entreprises de l'école, 1999. In dit boek behandelt Goff veschillende thema's waaronder de vernieuwingsdwang,de managementmode, de reductie van de primaire opdracht van het onderwijs: L'école perd sa mission première qui est de transmettre les connaissances dans une relation par essence inégalitaire entre le professeur qui a étudié pour acquérir un savoir et l'éléve qui va progressivement apprendre. L'établissement scolaire devient un 'lieu de vie', sorte de garderie sociale; le professeur n'a plus l'autorité reconnue, il est censé être à l'écoute de l'apprenant qui n'est plus celui qu'on 'élève', mais celui au niveau duquel on s'abaisse, toujours au détriment des plus faibles. We vermelden verder ook de publicatie L’imposture pédagogique van prof. Bernard Berthelot (2001, de tekst staat op het Internet). 

     7.3 Prof. Nathalie Bulle 

     De bekende Franse onderwijssociologe Nathalie Bulle publiceerde in 2009 het boek L’école et son double over wat er al 40 jaar misloopt met de hervormingen van het secundair onderwijs, met de ontscholing en comprehensivering. Het ontplooiingsmodel vanaf de basisschool samen met de invoering van het collège unique ontwrichtten volgens Bulle het destijds behoorlijk functionerende onderwijs. De vele nieuwlichters kozen voor een didactische ommekeer: voor het ontplooiingsmodel – mede gebaseeerd op een biologische visie à la Rousseau en Piaget. Ze stelden ten onrechte het belang van de culturele vakdisciplines en van cultuuroverdracht in vraag. 

    Prof Bulle schrijft in deze context: L’école en France est en réalité aujourd’hui dominée par des représentations de l’homme et de son développement fondées sur des bases fausses. Les conceptions aussi bien en psychologie, en épistémologie qu’en sociologie, qui ont partie liée et qui ont guidé ses transformations pédagogiques, sont à la source d’une profonde dégradation de son enseignement.

     De nieuwlichters kozen volgens Bulle ook voor het nivellerende collège unique. Volgens haar was de invoering van comprehensief onderwijs zoals het collège unique nefast.   Alle leerlingen werden de dupe van het collège unique en van de ontscholing; nog het meest de sociaal benadeelde leerlingen. Bulle wees ook op de nefaste invloed van het onderwijssociologisch gedachtegoed van Pierre Bourdieu en zijn vele volgelingen. 

     7.4 Kritiek op ontscholing in basisonderwij

     Voor het basisonderwijs lijken ons de publicaties van prof. Liliane Lurçat, destijds 'directeur de recherche au CNRS (psychologie de l'enfant) heel revelerend. Lurçat schreef ook verschillende werken over de vakdidactiek voor schrijven, lezen en rekenen voor jonge kinderen. Een bijdrage op het Internet draagt de titel 'L'école élémentaire détruite'. Lurçat betreurt o.a. dat door de hervormingen van de voorbije decennia geraakt werd aan de fundamentele pijlers van het basisonderwijs waardoor ook het aantal mislukkingen en het aantal kinderen met leerproblemen sterk is toegenomen. Er wordt te weinig aandacht besteed aan het onderwijzen van de basisvaardigheden; er werd afbreuk gedaan aan de oerdegelijke methodiek van het basisonderwijs, gebaseerd op de systematische en progressieve overdracht van kennis en vaardigheden. 

    Door de onduidelijkheid over de juiste aanpak en het tekort aan systematiek heerst er nu verwarring en onbegrip. De basisvaardigheden worden niet meer bereikt door veel leerlingen die geen beroep kunnen doen op steun thuis; maar ook bij veel gewone kinderen merkt men tal van lacunes. De toegenomen ongeletterdheid op het einde van het basisonderwijs is een product van de aantasting van de beproefde methodes. De (universitaire) lerarenopleidingen lieten de beproefde vakdidactische methodes vallen in naam van ideologische en pedagogische argumenten (pédagogisme et constructivisme à la Ph. Meirieu, Freinet ...).

     8 Besluit 

     In deze bijdrage werd duidelijk dat er in tal van landen de voorbije 30 jaar een geanimeerd debat wordt gevoerd over de ontscholing van het onderwijs.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:ontscholing
    31-05-2023, 08:57 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    30-05-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Prof. Lieven Verschaffel over mijn strijd tegen formalistische moderne wiskunde en tegen andere extreem, het contextueel en constructivistisch rekenen à la Freudenthal Instituut
    Searching for Alternatives for New Math in Belgian Primary Schools Dirk De Bock, Wim Van Dooren & Lieven Verschaffel 

     Passage over mijn strijd tegen de zwevende formalistische Moderne Wiskunde en tegen het andere extreem, het contextueel ('aards') en constructivistisch rekenen dat niet van de grond komt en afstant neemt van de wiskunde als cultureel product 

    Open Access First Online: 14 August 2019 

     1. Strijd tegen Moderne wiskunde 

     For about twenty years, official curricula in Belgium would follow faithfully the New Math or structural approach. Criticisms were rarely voiced in public (De Bock, D’hoker, & Vandenberghe, 2011b; Verschaffel, 2004). In 1982, this silence was suddenly broken by the Flemish pedagogue Raf Feys. 

    In the Onderwijskrant, an innovation-minded, independent and pluralistic journal on education, Feys wrote a virulent pamphlet (?) in which he firmly criticised the starting points of New Math and the way it was introduced and dictated at the primary level (Feys, 1982) (Fig. 3.5). 

     In his close contacts with schools, Feys did not see the appearance of a fascinating world, but artificial results in a fake reality, and also little enthusiasm in children, but more disgust, disorientation and desperation (Feys, 1982, p. 3). Home International Reflections on the Netherlands Didactics of Mathematics Chapter He described New Math as upper-level mathematics which was in the first place ballast, i.e. an enormous extension of the programs, concepts that were misunderstood, mechanical learning and pedantry (ibid., p. 6).

     Moreover, it created an obstacle for the acquisition of traditional mathematics, which he described as mathematical-intuitive and practice-oriented lower-level mathematics. He further stated that three-quarters of the reform involved the introduction of new terms and notations […], a formal language primary-school teachers are unable to cope with and which complicated the application of mathematics (ibid., p. 8). 

    The pamphlet ended with a call for a large-scale counter-action, addressed to teachers, parents, inspectors ‘with free hands’, parents’ associations, labor movements, teacher training institutes, universities, centres for psychological, medical and social guidance (ibid., p. 37). 

     Although Feys’ pamphlet enjoyed some resonance in the Flemish press and the author received some expressions of support by academics (e.g., by Leen Streefland, staff member of the IOWO, and by Lieven Verschaffel, whose letters were included in a subsequent issue of the Onderwijskrant), his point of view was not generally recognised and appreciated. Those responsible for primary mathematics education wrapped themselves in silence or disqualified Feys’ analysis as inflammatory language of irresponsible doomsayers (see, e.g., Verschaffel, 2002). 

    They argued that the innovation of mathematics education was a fact and that we, also as parents, could better express our belief in the revised approach (quote from an interview of a member of the programme committee of the Catholic network as reported by Heyerick, 1982, p. 5). 

    The discussion had clearly been launched, but the tide had not yet turned! An important follow-up event was the colloquium What Kind of Mathematics for 5–15 Year Olds organised in 1983 by the Foundation Lodewijk de Raet, a Flemish socio-cultural organisation with a pluralist scope (Stichting-Lodewijk de Raet, 1983). At that occasion, proponents and opponents of New Math defended their position.

     2. Strijd tegen contextueel en constructivistisch rekenen 

     In 2008, Feys and Van Biervliet published a special issue of the Onderwijskrant, titled Mad Math en Math War, in which they informed their readership about the Math Wars in the United States and the Netherlands omtrent de oplomst van de constructivistische wiskunde, het contextueel en constructivistisch rekenen (Feys & Van Biervliet, 2008, p. 8). 

    Feys en Van Biervliet: The ‘celestial’ (too formal) New Math has been replaced by the ‘terrestrial’, contextual and constructivist approach, having too little attention for calculation skills and readily available knowledge, for generalisation and abstraction, and for mathematics as a cultural product. The special issue, which also includes a contribution by Van de Craats, is certainly worth reading, but did not have the same strong impact as the ‘A flag on a mud barge’ issue from 1982 


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    30-05-2023, 09:32 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    27-05-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hannah Arendts verzet in 1954 tegen de ontscholing van het onderwijs stemt volledig overeen met ons verzet tegen de ontscholing en stijgende ontscholingsdruk van de voorbije 50 jaar.
    Hannah Arendts verzet in 1954 tegen de ontscholing van het onderwijs in haar 'Crisis in het onderwijs' stemt volledig overeen met ons verzet tegen de ontscholing en stijgende ontscholingsdruk van de voorbije 50 jaar. 

     Pieter Vanholme wees er in zijn essay Cultuur van de waarheid  (Sampol, maart 2008) op dat Arendts kritiek op de ontscholing en aantasting van het onderwijs vrij goed overeenstemt met het verzet tegen ontscholing/ontschoolsing vanwege van Onderwijskrant en onze O-ZON-campagne-2007 

    Hannah Arendt is inderdaad ook voor ons een boegbeeld van de strijd tegen ontscholing, nivellering & afbraak van het onderwijs, tegen de aantasting ook van het gezag van de school en de leerkrachten .... Met Onderwijskrant voeren we al decennia dezelfde strijd. 

     In haar essay 'De crisis van het onderwijs'  analyseerde Hannah Arendt in 1954 wat er fout ging met het Amerikaans onderwijssysteem - vooral ook als gevolg van de grote invloed van de reformpedagogiek (Kilpatrick, Dewey...) in het Amerikaans onderwijs. 
    Zij stelde ook dat in 1954 de invloed van de reformpedagogiek in Europese landen beperkter was. Inderdaad. Het verzet tegen b.v. het reformpedagogisch leerplan lager onderwijs van 1936 ( à la Dewey, Decroly ...) van leerkrachten en lerarenopleiders was enorm. Mijn onderwijzers destijds (1951-1958) legden het leerplan naast zich neer: geen globale leesmethodiek geen totaliteitsonderwijs, veel aandacht voor de geschreven taal( woordenschat, grammatica, spelling, schrijven), AN centraal en niet de moedertaal/dialect van thuis, systematisch onderwijs in geschiedenis, natuurkennis, aardrijkskunde.... 

    Arendt wees op de nieuwlichterij die het onderwijssysteem in de VS in 1954 beheerste en wat de gevolgen ervan waren. Zij betreurde dat de reformpedagogen/nieuwlichters van de ene dag op de andere, al de onderwijstradities en al de beproefde leeraanpakken van tafel veegden en geen respect toonden voor de verdiensten van het klassieke onderwijs. Dit was een duidelijke kritiek op reformpedagogen/ nieuwlichters als John Dewey , op Dewey’s onderwijsfilosofie die volgens haar geen respect toonden voor het kalssieke onderwijs en de de kinderen niet introduceerden in de westerse beschaving/cultuur en in de vereisten voor het wetenschappelijk denken. 

     Volgens Arendt betekent opvoeden/onderwijzen dat opvoeders/leerkrachten verantwoordelijkheid dragen voor de wereld waarin men kinderen laat geboren worden. Arendt schreef: Aangezien een kind de wereld nog niet kent, moet het er geleidelijk aan in worden geïntroduceerd. Aangezien elke jongere nieuw is, moet er voor gezorgd worden dat die nieuweling zich kan ontplooien in relatie tot de wereld zoals die is. Hoe dan ook staan de leerkrachten/opvoeders hier in relatie tot de jongeren/leerlingen als vertegenwoordigers van een wereld waarvoor ze verantwoordelijkheid moeten opnemen, hoewel ze zelf die wereld niet gemaakt hebben, en wellicht zelfs ook anders zouden wensen. Deze verantwoordelijkheid wordt niet zomaar opgelegd aan leraren; maar steekt impliciet in het feit dat jongeren door volwassenen moeten worden geïntroduceerd in een continu veranderende wereld. De kwalificatie van de leraar bestaat in het kennen van die wereld, en in het in staat zijn om de leerlingen erover te onderrichten, in het kennen dus van de representatie van de wereld via de vakdisciplines. De autoriteit van de leerkrachten berust mede op hun verantwoordelijkheid voor die wereld. Ten aanzien van het kind is het alsof de leraar/opvoeder een vertegenwoordiger is van de wereld van de volwassen. Hij wijst de leerlingen op de kenmerken van de wereld, en zegt tegen het kind: dit is onze wereld.

    Arendt beklemtoonde de belangrijke  leidende en gezagsvolle rol van de leerkrachten. Zij betreurde vooral het in vraag stellen van het intellectueel & moreel gezag van de leerkracht door John Dewey, Kilpatrick en andere ontscholers. Regulier onderwijs, traditionele vakdisciplines en de nadruk op de intellectuele inhoud van schoolvakken zijn de kernelementen van goed onderwijs. Als de maatschappij de scholen ervan weerhoudt het oude mee te delen/over te dragen, neemt ze eigenlijk tegelijk de kans van de jongere generatie af om de wereld te verkennen op hun manier. 

    Via cultuuroverdracht moet school moet het mogelijk maken dat elke komende generatie zich kan ervaren als nieuwe generatie. Dit betekent dat  enkel via cultuuroverdracht de komende generatie tegelijk de kans krijgt om de samenleving te vernieuwen  zichzelf een eigen bestemming, een eigen vorm te geven. Dit laatste noemt ze ook de nataliteit’ 

     Arendt stelde dan ook dat educatie altijd het verleden moet conserveren, dat de kennis van het verleden absoluut nodig is om de toekomst te kunnen vernieuwen. In die zin is de visie van Arendt enook de onze als conservatief  te bestempelen. 

    Intergeneratieve cultuuroverdracht betekent volgens Arendt evenwel niet dat onderwijs indoctrinerend mag en kan zijn, of mag gebruikt worden als een instrument in dienst van de politiek, van het realiseren van  een andere maatschappij; zoals ze in Nazi-Duitsland en Rusland waarnam en waarvan ze ook afstand nam. (In zijn boek over het onderwijs in de Sovjet-Unie van 1928  sympathiseerde ook Dewey volop met het Russisch indoctrinerend onderwijs in dienst van de nieuwe communistische maatschappij, evenals Frinet dit deed in zijn brieven over zijn bezoek aan scholen in Rusland.)

    Ook de Duitse pedagoog Herman Giesecke beklemtoonde de intergenerationele cultuuroverdracht en nam afstand van de ontscholing: De maatschappij heeft er belang bij dat de nieuwe generaties het aanwezige potentieel aan kennis en vaardigheden overnemen en kunnen aanvullen. De leerplannen moeten een minimaal gemeenschappelijk bestand van kennis en vaardigheden vastleggen. Vanuit zichzelf is het kind niet onmiddellijk geïnteresseerd om veel vakkennis en culturele kennis op te doen; de interesse van het kind reikt niet verder dan zijn onmiddellijke levenshorizon.

    Het meest fundamentele probleem van het onderwijs was volgens Arendt de teloorgang van het gezag van de vakdisciplines en van de leerkrachten. Er wordt niet enkel getwijfeld aan het gezag van volwassenen maar ook het gezag van de school en de traditionele vakken. Zo vinden veel beleidsmakers en onderwijskundigen ook het leren aan de hand van ervaring belangrijker dan ‘het klassieke leren’. Volgens veel pedagogen is de rol van de moderne leerkracht die van een helper in plaats van een gezagsfiguur. De onzekerheid rond gezag heeft ook als gevolg dat de ordehandhaving in de klas een groot probleem wordt voor leerkrachten. 

     Door onderwijs te beperken tot leren aan de hand van ervaringen die rechtstreeks relevant zijn, ontvangen de leerlingen de intellectuele erfenis niet waar ze recht op hebben. Inhouden en basiskennis zijn slechts secundair. Dit is problematisch, mede ook omdat datgene waarop het gezag van de leerkracht gebaseerd is – kennis en inhouden - ondermijnd wordt. Ten slotte heeft de overtuiging postgevat die in al doende leren en al spelend werken het ideaal van onderwijs ziet.

     Arendt: De crisis in het onderwijs hangt ook samen met de crisis in de maatschappij. Wij hebben volgens haar “zowel de traditie als het gezag als referentiepunt verloren. Wij kunnen eigenlijk zelf niet langer verklaren waarop onze aannames berusten. Onze wereld is versplinterd en bevreemdend. Wij eisen vrijheid, maar we weten niet hoe we die moeten aanwenden. We hebben de voorbije decennia enkele gunstige emancipatiegolven gekend waardoor het ‘gezag’ van de ander niet blindelings meer aanvaard wordt. Dat deze emancipaties meestal ten goede waren, zal niemand ontkennen, maar we hebben er één te veel gekend: de emancipatie van het kind, de mythe van het zogezegd geëmancipeerde kind. Men eiste voor verschillende groepen het recht om gehoord te worden. Maar in navolging hiervan wou men ook het kind bevrijden van de dwang der volwassenen. Door het kind op die manier te emanciperen heeft men het echter niet bevrijd. Men heeft het alleen maar aan een nog veel groter gezag uitgeleverd, namelijk dat van zijn leeftijdsgenoten, waar het nu geheel alleen moet tegenop boksen (terwijl het in diezelfde leeftijdsgenoten net steun kon vinden tegen de autoriteit van die ene volwassene). De leraar mocht niet langer zijn eigen visie geven, maar moest het kind op zijn moeilijke tocht begeleiden. Hiermee verloor de leraar grip op het kind, want hij kan het kind alleen zeggen dat het kan doen wat het wil en verder het ergste voorkomen. 

     Het gevolg hiervan is ook dat de leraar zijn vakdomein eigenlijk niet meer echt moet kennen. (Arendt stelde dat er in de lerarenopleidingen veel te weinig aandacht was voor de kennis van de vakdisciplines en al te vele voor het hoe, zgn. 'nieuwe leren') De leraar moet luisteren naar de wensen van zijn leerlingen, en dan op zoek gaan naar de hierbij passende leerinhouden. Hierdoor gaat echter de meest legitieme bron van gezag verloren, met name de leraar als de persoon die meer weet: ‘Juist de niet-autoritaire leraar, de leraar die aan alle dwangmiddelen wil verzaken, omdat hij zich op zijn persoonlijke autoriteit kan verlaten, heeft men onmogelijk gemaakt’. Men wou dus af van het autoritair gezag en vond dat het kind in zijn leefwereld moest gehouden worden. Men houdt vast aan de pragmatische overtuiging dat een leerling het beste kent en begrijpt wat een leerling zelf gemaakt heeft. Deze visie is er mede verantwoordelijk voor dat men het niet meer zo belangrijk vindt dat de leraar zijn vak onder de knie heeft, omdat het immers niet de bedoeling mag zijn dat hij ‘dode kennis’ doorgeeft. Alles moet steeds opnieuw herontdekt worden, ook door de leraar. Hiermee verspert men echter de toegang van het kind tot de volwassen wereld. De natuurlijke verhouding tussen leraar en leerling wordt doorbroken, en men probeert het kind, onder het mom van respect voor zijn zelfstandigheid, in zijn eigen wereld te houden. Men ontkent hiermee dat kindsheid een voorbijgaand stadium is, dat het kind een mens in wording is

    Hannah Arendt over de lerarenopleidingen in die tijd:  Het resultaat is een soort transformatie van de lerarenopleidingen in beroepsopleidingen is, dat zij er niet langer bekwaam zijn om normaal vereiste dingen van een standaardcurriculum bij te brengen. Zij leren er nu vooral vooral hoe met andere mensen en leerlingen om te gaan en populair te worden.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Arendt
    27-05-2023, 11:46 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    26-05-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ik stelde op hoorzitting 12 jaar geleden : hervormers s.o. propageren nefaste & aso-iserende hervorming & nieuwe leren. Negeren echte knelptn. als aantasting kwaliteit & niveaudaling
    Ik citeer even uit het samenvattend verslag van de hoorzitting op de website van de commissie onderwijs hoorzitting van eind oktober 2011

    Raf Feys van Onderwijskrant en Onderwijs Zonder ONtscholing (O-ZON) is een voorstander van de traditionele opdeling van het onderwijs in aso, tso, bso en kso, en van vroege studiekeuze. Onze eerste graad is volgens hem geen kankerplek, maar een export-product.

    Raf Feys somde een aantal kritische bedenkingen bij de hervorming op. 
    * Een middenschool/gemeenschappelijke eerste graad betekent meer algemene vorming, een ontwaarding van techniek en handenarbeid in tso en bso, en van kunstzinnige activiteiten in kunstonderwijs. Dat leidt tot schoolmoeheid en op termijn ook tot minder specifieke vorming en stielkennis bij afgestudeerden van tso/bso. Een verbrede eerste graad is niet wenselijk. 

    *Er is eerder nood aan minder gemeenschappelijkheid dan de huidige 80% in het eerste jaar s.o.. Meer gemeenschappelijkheid doet sterke leerlingen onderpresteren en zwakkere leerlingen worden schoolmoe. 
    Vlaanderen scoort hoog bij onderzoeken zoals PISA, mede omdat het nog  een groot aantal vijftienjarigen op leeftijd heeft (72 %). Dat is mede een gevolg van de vlotte (her)oriëntering zonder tijdverlies – ook dankzij B-attesten. Ten onrechtge wordt vanaf rapport 'Het educatief bestel in België' van 1991 nog steeds de kwakkel verspreid dat er enorm veel zittenblijvers zijn in het eerste jaar s.o. en cdat dit een gevolg is van de differentiatie in de eerste graad. 

    Minister  Pascal Smet en leden van  commissie Monard pleiten ook ten onrechte voor het nieuwe leren, constructivisme ed. 

    De hoge Vlaamse resultaten in landenbergelijkende studies vanaf 1995 zijn vooral ook te danken aan de klassiek  didactische aanpak waarbij Vlaams leraren meer prestatiegericht en gestructureerd werken. Ze hechten meer belang aan kennis en verkiezen vakgerichte boven vakoverschrijdende aanpak. Dit staat haaks op de hervormings- plannen van de commissie Monard en van minister Smet die pleiten voor de zachte didactiek, voor competentiegericht (constructivistisch, AVC) onderwijs. 

    Structuurhervormingen s.o. al 50 jaar verkeerde GOK-gok

     Het onderwijssysteem moet inzake GOK vooral meer optimale gelijke kansen realiseren in het basisonderwijs: vooral ook achterstand op vlak van taal en rekenvaardigheid effectief wegwerken/verminderen. In Vlaanderen maken we al 50 jaar de verkeerde GOK-gok, door vooral veel heil te verwachten van structuurhervormingen s.o. zoals VSO en recente structuurhervormingsplannen. Antwoorden van Feys op vragen van commissieleden Een comprehensieve/gemeenschappelijke eerste graad is volgens Feys altijd een enge, theoretische eerste graad, een vorm van aso-isering. Vooral technische opties vallen overal weg. Zo komt men terecht bij eenzelfde toestand als in Finland. De vijftienjarigen weten daar nog niet of ze sterk of zwak aso aankunnen. En vooral  als ze aan beroepsgericht onderwijs beginnen, weten ze nog niet wat ze kunnen. 

    Als jongeren op de leeftijd van twaalf jaar kiezen voor bijvoorbeeld de bakkerijrichting, dan is dat voor hen veelal een verademing. Voor de meesten is een technische een goede keuze. Sommige ouders stelen dat een definitieve keuze nog niet noodzakelijk is. Die jongeren kunnen eerst twee jaar aso volgen en dan tso. Ook dat is een goede keuze. 

    Behalve Vlaanderen en Nederland is er overigens geen enkel land dat de kinderen tot twaalf jaar samenhoudt in heterogene klassen. In landen als b.v; Frankrijk, Engeland, Duitsland … oordeelt men dat de verschillen in de derde graad van het basisonderwijs al te zwaar wegen. Het gevolg van een middenschool, gemeenschappelijke eerste graad,  is dat de knapste leerlingen zich vervelen en dat anderen afhaken omdat het onderwijs te theoretisch is. 

    Nu wil men een theoretische middenschool creëren waardoor er afhakers zullen zijn zoals in de Franse sys teem van het ‘collège unique’. Dat leidt ook tot ve meer gedragsproblemen. 

    Feys betreurt verder ook dat er niet wordt verwezen naar de onderzoeken die in opdracht van de minister werden gedaan rond het welbevinden. Vier op de vijf leerlingen zijn tevreden. Ook de ouders zijn tevreden over de eerste graad. Nochtans zegt men voortdurend dat het hier slecht gesteld is met het welbevinden. 

    De heer Raf Feys vraagt zich ook af waarom de hervormers zo’n negatieve houding aannemen ten aanzien van het Vlaams secundair onderwijs en van onze (sterke) eerste graad s.o. in het bijzonder.

    Aantasting kwaliteit onderwijs en niveaudaling zijn de echte knelpunten

     Er is een wel een duidelijke achteruitgang van het onderwijs niveau. In 2007 voerden we met Onderwijskrant dan ook onze O-ZON-campagne die door heel veel mensen onderschreven werd. 

    De hervormers zien dit probleem over het hoofd en/of ontkenden in het verleden . We hebben geen structuurhervorming s.o. nodig, maar we moeten prioriteit verlenen aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. 

    Door tal van factoren is het niveau van het onderwijs gedaald. We willen alles leuker maken. Ons taalonderwijs b.v. is jammer genoeg uitgehold. Er is b..; geen systematische AN-woordenschat meer, geen grammatica-onderwijs over lijdend en meewerkend voorwerp in het lager onderwijs…. Gelukkig hebben de conserverende vernieuwers aan de uitgeverijen gesuggereerd om nog afzonderlijke spellingpakketten uit te geven. De spelling van studenten in het hoger onderwijs is nog altijd slecht. Taalprofessoren als Kris Van den Branden hebben immers altijd gezegd dat spelling en grammatica niet systematisch mochten worden onderwezen. Onderwijskrant heeft aan de uitholling van het moedertaalonderwijs een volledig nummer en tal ban bijdragen besteed vanaf 1993. Ook voor het vak wereldoriëntatie, voor de zgn. zaakvakken ontbreekt de systemathiek.. Vanaf de derde graad moet moeten ook de vakken het vak geschiedenis, natuurkennis en aardrijkskunde gestructureerd worden onderwezen. Volgens de heer Feys is ook de niveaudaling in het hoger onderwijs een belangrijk probleem. Ook daarvoor verwijst hij naar de Onderwijskrant, nummer 158 b.bv. (zie www.onderwijskrant.be. 

    Ook de invulling van de zgn. zorgverbreding en her gelijke-kansen-beleid is momenteel veel te ruim en oeverloos, te weinig gericht en effectief. De NT2-leerlingen bijvoorbeeld moeten nog de beginselen van de taal leren. In de meeste landen oordeelt men dat men deze kinderen voldoende apart dient te nemen opdat ze de taal zouden leren: extra NT2-lessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. In Vlaanderen zegt men dat ze geen intensief NT2 moeten krijgen, dat NT2=NT1.

    Feys en Onderwijskrant hebben ook  werk gemaakt van het optimalsieren van de  methodieken voor lezen, rekenen, ...  Hun  directe systeemmethodiek leren lezen wordt bijna overal in Vlaanderen gebruikt - en ook steeds meer in Nederland. Hetzelfde geldt voor  het wiskundeonderwijs. Raf Feys heeft eerst de formalsitische  moderne wiskunde bestreden en vervolgens ht andere extreem,  de constructivistische wiskunde. 

     Conserverende vernieuwers proberen de sterke kanten van het onderwijs te borgen en verder te optimalsieren. Vlaanderen kent een sterke onderwijstraditie.  De  generaties leerlingen die onderwezen werden op basis van het leerplan van 1880, konden o erigens  al goed rekenen, lezen,  enz. Op heel wat punten presteert het onderwijs in Vlaanderen nog steeds beter dan in andere landen. Men moet vooral de sterke kanten veilig stellen, borgen. Daar kan men dan nieuwe elementen aan toevoegen. Voor wiskunde is dat gebeurd in het leerplan wiskunde-1998 (katholiek onderwijs) daat Feys mede opstelde. De conserverende vernieuwers moeten jammer genoeg altijd in stilte werken. Ze krijgen nooit enige officiële steun. 

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    26-05-2023, 10:19 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    Archief per week
  • 04/03-10/03 2024
  • 19/02-25/02 2024
  • 12/02-18/02 2024
  • 29/01-04/02 2024
  • 15/01-21/01 2024
  • 11/12-17/12 2023
  • 04/12-10/12 2023
  • 20/11-26/11 2023
  • 13/11-19/11 2023
  • 06/11-12/11 2023
  • 30/10-05/11 2023
  • 16/10-22/10 2023
  • 02/10-08/10 2023
  • 18/09-24/09 2023
  • 31/07-06/08 2023
  • 24/07-30/07 2023
  • 17/07-23/07 2023
  • 26/06-02/07 2023
  • 19/06-25/06 2023
  • 12/06-18/06 2023
  • 05/06-11/06 2023
  • 29/05-04/06 2023
  • 22/05-28/05 2023
  • 15/05-21/05 2023
  • 17/04-23/04 2023
  • 10/04-16/04 2023
  • 27/03-02/04 2023
  • 20/03-26/03 2023
  • 06/03-12/03 2023
  • 20/02-26/02 2023
  • 13/02-19/02 2023
  • 06/02-12/02 2023
  • 30/01-05/02 2023
  • 23/01-29/01 2023
  • 16/01-22/01 2023
  • 09/01-15/01 2023
  • 02/01-08/01 2023
  • 26/12-01/01 2023
  • 19/12-25/12 2022
  • 12/12-18/12 2022
  • 05/12-11/12 2022
  • 28/11-04/12 2022
  • 21/11-27/11 2022
  • 31/10-06/11 2022
  • 03/10-09/10 2022
  • 01/08-07/08 2022
  • 13/06-19/06 2022
  • 06/06-12/06 2022
  • 30/05-05/06 2022
  • 23/05-29/05 2022
  • 09/05-15/05 2022
  • 18/04-24/04 2022
  • 11/04-17/04 2022
  • 04/04-10/04 2022
  • 28/03-03/04 2022
  • 21/03-27/03 2022
  • 14/03-20/03 2022
  • 07/03-13/03 2022
  • 21/02-27/02 2022
  • 07/02-13/02 2022
  • 31/01-06/02 2022
  • 24/01-30/01 2022
  • 10/01-16/01 2022
  • 03/01-09/01 2022
  • 26/12-01/01 2023
  • 06/12-12/12 2021
  • 29/11-05/12 2021
  • 22/11-28/11 2021
  • 08/11-14/11 2021
  • 01/11-07/11 2021
  • 25/10-31/10 2021
  • 18/10-24/10 2021
  • 11/10-17/10 2021
  • 04/10-10/10 2021
  • 27/09-03/10 2021
  • 20/09-26/09 2021
  • 13/09-19/09 2021
  • 06/09-12/09 2021
  • 23/08-29/08 2021
  • 16/08-22/08 2021
  • 09/08-15/08 2021
  • 02/08-08/08 2021
  • 26/07-01/08 2021
  • 05/07-11/07 2021
  • 28/06-04/07 2021
  • 21/06-27/06 2021
  • 14/06-20/06 2021
  • 07/06-13/06 2021
  • 31/05-06/06 2021
  • 24/05-30/05 2021
  • 17/05-23/05 2021
  • 10/05-16/05 2021
  • 03/05-09/05 2021
  • 26/04-02/05 2021
  • 19/04-25/04 2021
  • 12/04-18/04 2021
  • 05/04-11/04 2021
  • 29/03-04/04 2021
  • 22/03-28/03 2021
  • 15/03-21/03 2021
  • 08/03-14/03 2021
  • 01/03-07/03 2021
  • 22/02-28/02 2021
  • 15/02-21/02 2021
  • 08/02-14/02 2021
  • 01/02-07/02 2021
  • 18/01-24/01 2021
  • 11/01-17/01 2021
  • 04/01-10/01 2021
  • 28/12-03/01 2021
  • 21/12-27/12 2020
  • 14/12-20/12 2020
  • 07/12-13/12 2020
  • 30/11-06/12 2020
  • 23/11-29/11 2020
  • 16/11-22/11 2020
  • 02/11-08/11 2020
  • 26/10-01/11 2020
  • 31/08-06/09 2020
  • 17/08-23/08 2020
  • 10/08-16/08 2020
  • 20/07-26/07 2020
  • 13/07-19/07 2020
  • 06/07-12/07 2020
  • 29/06-05/07 2020
  • 22/06-28/06 2020
  • 01/06-07/06 2020
  • 25/05-31/05 2020
  • 18/05-24/05 2020
  • 04/05-10/05 2020
  • 27/04-03/05 2020
  • 30/03-05/04 2020
  • 09/03-15/03 2020
  • 02/03-08/03 2020
  • 24/02-01/03 2020
  • 17/02-23/02 2020
  • 10/02-16/02 2020
  • 03/02-09/02 2020
  • 27/01-02/02 2020
  • 20/01-26/01 2020
  • 13/01-19/01 2020
  • 06/01-12/01 2020
  • 30/12-05/01 2020
  • 23/12-29/12 2019
  • 16/12-22/12 2019
  • 09/12-15/12 2019
  • 02/12-08/12 2019
  • 25/11-01/12 2019
  • 18/11-24/11 2019
  • 11/11-17/11 2019
  • 04/11-10/11 2019
  • 28/10-03/11 2019
  • 14/10-20/10 2019
  • 07/10-13/10 2019
  • 30/09-06/10 2019
  • 23/09-29/09 2019
  • 16/09-22/09 2019
  • 09/09-15/09 2019
  • 02/09-08/09 2019
  • 26/08-01/09 2019
  • 12/08-18/08 2019
  • 29/07-04/08 2019
  • 22/07-28/07 2019
  • 24/06-30/06 2019
  • 17/06-23/06 2019
  • 03/06-09/06 2019
  • 20/05-26/05 2019
  • 06/05-12/05 2019
  • 29/04-05/05 2019
  • 22/04-28/04 2019
  • 15/04-21/04 2019
  • 08/04-14/04 2019
  • 01/04-07/04 2019
  • 25/03-31/03 2019
  • 18/03-24/03 2019
  • 11/03-17/03 2019
  • 04/03-10/03 2019
  • 25/02-03/03 2019
  • 18/02-24/02 2019
  • 11/02-17/02 2019
  • 04/02-10/02 2019
  • 21/01-27/01 2019
  • 14/01-20/01 2019
  • 07/01-13/01 2019
  • 31/12-06/01 2019
  • 24/12-30/12 2018
  • 17/12-23/12 2018
  • 10/12-16/12 2018
  • 03/12-09/12 2018
  • 12/11-18/11 2018
  • 15/10-21/10 2018
  • 08/10-14/10 2018
  • 01/10-07/10 2018
  • 24/09-30/09 2018
  • 17/09-23/09 2018
  • 20/08-26/08 2018
  • 13/08-19/08 2018
  • 06/08-12/08 2018
  • 30/07-05/08 2018
  • 23/07-29/07 2018
  • 16/07-22/07 2018
  • 30/04-06/05 2018
    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.

    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek

    Blog als favoriet !

    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs