Onze Directe SysteemMethodiek voor leren lezen (DSM) Basisprincipes, ontstaan en doorbraak in recentere
leesmethodes aanvankelijk lezen Deel 2
3 Basisprincipes
van de DSM
3.1 Korte
(sleutel-)woorden en letterclusters bij de start
Bij de DSM gaat het om een opbouwaanpak (= bottom-up)
waarbij de kinderen vanaf het eerste woord direct de regels van het leessysteem
leren en direct echte leesdaden stellen. De leerlingen worden direct
geconfronteerd met de structuur van ons letterschrift. Men leert de kinderen
direct de code kraken en van bij de start korte woordjes (zelfstandig) lezen en
schrijven. Van meet af aan staan de integrale leeshandeling en de relatie tussen
leren en schrijven centraal. Starten met puur auditieve analyses zonder
koppeling aan letters (bijv. welk kopje hoor je in lat?)
is uit den boze, evenals het globaal laten inprenten van een groot aantal
woorden en/of zinnen.
De DSM streeft het snel ontsleutelen en verklanken van
letters, letterclusters en woorden na, en ook het leren schrijven daarvan. Het
aantal letters neemt slechts geleidelijk toe, maar de letters worden meteen
uitgebreid gecombineerd via letterclusters en woordjes. Nieuwe letters, lettergroepen en woordjes
worden pas aangeleerd als de vorige voldoende zijn geautomatiseerd. Dat vereist
veelvuldige herhaling van de verbindingen tussen de letters (grafemen) en de
corresponderende klanken (fonemen). Men laat ze ook onmiddellijk schrijven,
eerst via een soort natekenen, en wat later ook via spellen en dictee.
Langzamerhand leert het kind ook dat letters (e, a, r ...) met klankvarianten
kunnen corresponderen: dat het bijvoorbeeld een andere e-klank moet gebruiken
bij woorden als het, manen... dan bij eerder geleerde woorden als les, mes,
bes, ....
Voor de opeenvolging van de woorden worden dus telkens
woorden gekozen die voortbouwen op de gekende letters, letterclusters en
woordjes. Er is voldoende overlap op
grafeem-foneem- en op subwoordniveau, zodat op basis van de al opgeslagen
(sub)woorden nieuwe woorden makkelijker gelezen kunnen worden. Op die manier
ontstaat een soort transfer. Men
vertrekt van de kortste woordjes: eindrijmen als ik, is, an, os, eet, aat. Het
zijn klankzuivere tweeklankwoorden van het type klinker-medeklinker. Ze worden ook sleutel- of signaalwoorden
genoemd. De leerlingen sleutelen veel met die woordjes en herkennen ze als
signaal in nieuwe woorden. KM-clusters
(K is klinker; M is medeklinker) komen trouwens heel frequent voor in allerlei
teksten (aan, is , een, ...) en nog veel
meer als (eind)rijm: bijvoorbeeld os als eindrijm in woorden als vos, bos, ros, tos, los, mos.
Als men in de eerste les bijvoorbeeld vertrekt van woorden
als ik en in, dan worden die onmiddellijk volledig geanalyseerd. Zo leren de kinderen al drie letters (i, k,
n) en twee tweeklankclusters of eindrijmen. Dergelijke woorden zijn heel
gemakkelijk te analyseren ook voor
zwakkere leerlingen. José Morais e.a. concluderen uit tal
van studies:
Het mechanisme om woorden te herkennen berust op de
activatie van verschillende eenheden van de geschreven code: eenheden van het
genre grafeem-foneem,
maar ook complexere in woordjes met beginletter(s)
en rijm: v-os, kl-os, t-as, kl-as; b-oom, b-aan,
dr-oom en in lettergrepen: lees-boek; woord-jes (Morais e.a., 2003). Ook prof. Dehaene
spreekt over neurale netwerken die eerst
letters samenstellen en decoderen, vervolgens combinaties van twee letters, dan
eventueel ook lettergrepen en uiteindelijk woorden.
De fonologische benadering in de DSM beperkt zich dus niet
tot de correspondentie tussen afzonderlijke letters en klanken. Het gaat om
instructie waarbij naast letters ook lettergroepen of woorddelen als eenheden
betrokken zijn en ingeoefend worden: aanvankelijk eindrijmen als os, aan, eer
en letterfamilies als is, os, as, us; later ook dubbele medeklinkers (kl-as) en
lettergrepen (klas-sen). Op die wijze overschrijdt men het niveau van de
afzonderlijke letters, het louter koppelen van afzonderlijke letters en klanken.
Men gebruikt naast afzonderlijke letters ook grotere eenheden. Zo leren de
kinderen veel voorkomende letterpatronen als functionele eenheden (signalen)
herkennen en lezen. Deze letterpatronen kunnen dan verderop naar analogie in
nieuwe woorden herkend worden. Het lezen (synthetiseren) verloopt op deze
manier ook korter (aan, m-aan) en meer automatisch.
e letters en tweeklankwoorden uit de startfase worden
vervolgens gecombineerd tot nieuwe woordjes met twee of drie letters/klanken.
Als men bijvoorbeeld vertrekt van de tweeklankwoordjes ik, in, is, an, as en die volledig
differentieert, geeft dat vijf letter-klank verbindingen: i, k, n, s, a. De
letters en ook de lettergroepen ik, in, is, an, as worden ingeoefend tot ze
quasi automatisch herkend en gelezen worden. Daarna wordt met nieuw
samengestelde drieletterwoorden (syntheses) gewerkt als s-ik, k-in, n-is, k-an,
s-as. De leerlingen voegen dus vooraan aan de sleutelwoorden een medeklinker
toe en komen zo tot de constructie of synthese van drieletterwoorden. In een volgende fase worden die eindrijmen
voor woorden met meer dan drie letters gebruikt: kl-as, dr-oom, ... Men leert
dus ook de dubbele kopjes kl en dr als lettergroep lezen.
De meeste methodes werken bijna uitsluitend met de
correspondentie tussen afzonderlijke letters en klanken en vertrekken niet van
de kortste woordjes, de eindrijmen, maar van drieletterwoorden. Wij werken bij
de start ook met tweeklankwoorden, met beperktere letterclusters (eindrijmen
als os, ik, as, eet, ...) die in veel
woorden voorkomen. We kunnen ze ook signaalwoorden noemen.
In de DSM-aanpak is er aanvankelijk veel aandacht voor het
werken met letterclusters, eindrijmen als sleutel- en signaalwoorden. Letterclusters spelen evenzo een belangrijke
rol bij het vlot verklanken van woorden als kl-as, dr-oom, l-oop-t, klas-sen
... Het werken met letterclusters komt
ook in veel oudere leesmethoden - normaalwoordenmethodes en complexere
klankmethodes - voor. Men treft het lettergroeplezen als basismethodiek al in
bepaalde oude spelmethoden aan, maar ook
bijvoorbeeld rond 1810 in de leesmethode van de bekende Nederlandse didacticus
P.J. Prinsen (voor Vlaanderen in 1838 door J. Pietersz aangepast). Tijdens de
startfase ging er veel aandacht naar het indrillen van slotklanken (oog, eer, is, ak....) die voortdurend als eindrijm bij tal van woorden terugkeren.
Prinsen pakte achteraf het Ieren lezen van drieletterwoorden als volgt aan:
"We kunnen nu al de lange slotklanken zoals oom, oog... (ineens) lezen.
Lees eens dit woord oom. Nu plaats ik
voor die klank oom nog een letter: b...oom. Wie kan me zeggen wat er staat?
Leerling: be...oom. Lkr.: bijna goed, maar nog dichter. lk zal het eens zelf
doen (De onderwijzer spreekt zeer langzaam de b en oom uit, en bindt die in het
uitspreken vloeiend aan elkander)."
3.2 Vlotte
synthese en veel automatisatie
3.2.1 Vlotte synthese,
geen letterspellend lezen
In de methode Leessprong - ik lees met hup zijn de eerste sleutelwoorden ik, an, uk, en de eerste drieletterwoordjes kin, kan, kik, en kun. Vervolgens wordt het sleutelwoord el
aangebracht en ontleed. Dat leidt dan tot woorden als lik, kil, nel ... en tot uk en el, an en el, uk en an. Wat later
volgen leeslesjes met zinnen als: de pop in
een tas, de
man met een pet, ik
lik aan een ijs, ik
lees een les, ik
neem de tas ... (zie figuur).
Figuur: Leesboek 1 van Leessprong
ik lees met hup
(Crijns e.a., 2008, 14)
Vanaf de eerste les(sen) speelt de synthese (d.i. de échte
leeshandeling) dus een belangrijke rol. De nieuwe elementen (letters,
lettergroepen) worden niet alleen geleidelijk aangeboden en onmiddellijk
ingeoefend, maar ze worden ook samengevoegd in tal van nieuwe combinaties. De
DSM opteert voor een vroege synthese van letters en lettergroepen. Zodra de
leerlingen een paar klinkers, medeklinkers en eindrijmen kennen, wordt deze
kennis al toegepast op het leren ontsleutelen van nieuwe woordjes. De
leerlingen lezen dan al (bijna) zelfstandig woorden die uit de gekende letters
en letterclusters zijn samengesteld.
De oordeelkundige keuze van letters en woordjes, en ook de
volgorde ervan, spelen bij de DSM dus een belangrijke rol spelen. Letters,
lettergroepen en woordjes die vroeger zijn aangeboden, bepalen de keuze en de
verwerking van de volgende woorden. Geautomatiseerde kennis van letters en van
sleutelwoorden is het criterium voor het aanleren van een nieuwe letter en/of
sleutelwoord. De beklemtoning van de progressieve complicering in het aanbod
van letters en woorden en van het steeds vastzetten (inoefenen) alvorens nieuwe
elementen toe te voegen, gaat samen met de beklemtoning van het automatiseren.
Bij kinderen bij wie de letter- en woordkennis onvoldoende geautomatiseerd zijn
en/of die erg letterspellend lezen, komt vooral het kortetermijngeheugen
voortdurend onder druk te staan. Dat geeft dan ook een negatieve doorwerking op
het begrijpen van een zin of tekst. Het vlot decoderen (ontsleutelen) is
volgens Pressley de bottleneck
bij het proces van betekenis verlenen (Pressley, 2002).
Expliciet aangeleerde letter-klankkoppelingen spelen een
belangrijke rol, maar toch wordt lezen niet gezien als het louter sequentieel
of spellend verklanken van letters: bijvoorbeeld buh-oh-suh bij bos. Het vlot synthetiseren met inbegrip van de vele
verklankingsregels, wordt meer impliciet aangeleerd door het feit dat van meet af aan de letters in de
context van korte woordjes (twee of drie letters/grafemen) worden gelezen. Een
aanpak waarbij bijna uitsluitend en/of lange tijd het louter aanleren van de
eenvoudige letter-klankrelaties en het letter-voor-letter lezen centraal staan,
blijkt onvoldoende om de vele verklankingswetmatigheden te leren. Denk hierbij
ook aan de invloed op de verklanking door de omringende letters/klanken (het
zgn. coarticulatiefenomeen), de verklanking van tweeklanken als ie, au,
enzovoort. De DSM probeert aldus het fonologisch coderen en het automatiseren
van meet af aan met elkaar te integreren.
Bij het klassieke
letterspellend lezen moet het kind letter per letter bekijken en
verklanken, die klanken in de juiste volgorde onthouden en daarna
synthetiseren. Voor heel wat kinderen is dat echter geen eenvoudige opgave: hun
geheugen wordt overbelast. Tijdens het even
onthouden van een aantal fonemen wordt namelijk
een beroep gedaan op het zogenaamde werkgeheugen. Het werkgeheugen stelt ons in
staat om gedurende korte tijd een zekere hoeveelheid informatie vast te houden.
Nu zijn er nogal wat kinderen bij wie het werkgeheugen matig functioneert of
een beperkte verwerkingscapaciteit heeft. Dat kan er toe leiden dat het kind
tijdens het verklanken van woordjes telkens één van de letters weglaat of de
volgorde door elkaar haalt: het kind leest bijvoorbeeld aan i.p.v. baan.
Wanneer je letter per letter moet viseren en verklanken, de volgorde moet
onthouden en daarna synthetiseren geraakt het werkgeheugen overbelast.
De DSM probeert het
werkgeheugen minder te belasten en een vlotte synthese te stimuleren door
voldoende connecties te automatiseren.
Men leert de letters niet enkel als losse elementen waarnemen maar ook
als patronen (clusters) die uit twee of meer elementen bestaan. Die elementen
worden dan als het ware als één patroon uit het geheugen gehaald. We slaan dus
analyse-eenheden op die groter zijn dan de letter. We gaan dan ook vlug over
tot het lezen/verklanken van letters die in combinatie met andere letters
voorkomen en die vaak mede de uitspraak ervan een beetje beïnvloeden.
Clustering is hierbij cruciaal. De methodiek van het aanvankelijk leren lezen
van tweeklankwoorden - KM-woorden - is
hierbij ook belangrijk.
e DSM belast het geheugen minder en vergemakkelijkt de
onderlinge beïnvloeding van de klanken naarmate de herkenningseenheden groter
worden. Voor leerlingen en vooral voor de zwakkere lezers is het bijvoorbeeld
bij drieletterwoorden moeilijk om drie afzonderlijke klanken aan elkaar te
lijmen. Na het vlot lezen van tweeklankige woorden of lettercombinaties
verloopt die synthese veel vlotter: b-oom, r-as, d-om, b-eet.... Het is
gemakkelijker als je een woord als boom ineens of als b-oom kunt lezen dan als
b-oo-m. Letterclusters (oom, as, om, eet
)
moeten vlot - zonder afzonderlijke verklanking vooraf - gelezen worden. Dan
wordt het zelfs mogelijk dat de leerlingen het woord bekijken en onmiddellijk
in één hoorbare leesstap lezen (zonder de
beginmedeklinker bijvoorbeeld te moeten verlengen). Het gaat dus om een verkort ontsleutelen dat tussen
globaal herkennen en letter-per-letter spellen balanceert. We spreken over het balansprincipe. Naderhand zullen ook andere letterclusters - bijvoorbeeld kl in kl-as, str in str-aat, auw in bl-auw
ingeoefend worden.
Synthetiseren is dus niet zomaar te beschouwen als een
algemene vaardigheid die je via een techniek kunt leren en op alle mogelijke
woorden kunt toepassen. Het synthetiseren is het vlot kunnen activeren van
specifieke connecties of letter-klankkoppelingen, maar ook van connecties die
op lettergroepen betrekking hebben. In de volgende paragraaf over automatiseren wordt
verder beschreven hoe het vlot synthetiseren en identificeren van letterclusters
en woorden verloopt.
3.3 Automatiseren: een veelzijdige
aangelegenheid
In de DSM krijgt het automatiseren in al zijn facetten een
centrale rol toebedeeld: gestructureerde opbouw en progressieve complicering
enerzijds, inoefenen en dril anderzijds. Bij het leren lezen en synthetiseren
van nieuwe woordjes is het belangrijk dat een leerling hierbij een beroep kan
doen op verbindingen tussen letters/lettergroepen en klanken/klankgroepen en op
eenvoudige woordjes die al opgeslagen zijn in het langetermijngeheugen. Elke
keer dat letters, lettergroepen en woorden worden waargenomen en gelezen,
worden ze in het geheugen gerepresenteerd. Hoe vaker dat gebeurt, hoe meer sporen er in het geheugen opgeslagen
worden en hoe makkelijker het later ophalen uit
het geheugen zal verlopen.
Zodra de leerlingen al vlot woordjes als in, ik, an, as
kunnen lezen, wordt het lezen van woordjes als k-in, p-an (en later ook kl-as,
kl-as-sen) veel gemakkelijker. Het werkgeheugen wordt dan veel minder
belast. Naast correctheid is vlotheid een belangrijke doelstelling. De snelheid
is een duidelijke aanwijzing van de kwaliteit van de verbindingen tussen
letters en klanken, tussen wat gelezen wordt en de betekenis van de woorden en
zinnen. Naarmate de associaties tussen letters/letterclusters en klanken
geautomatiseerd zijn, zal ook het verwerken van onbekende woorden sneller
verlopen. Nieuwe woorden worden vaak genoeg herhaald om vlot en zonder veel
inspanning gelezen te worden.
Accuraat, automatisch
en snel herkennen van letters, lettergroepen en woorden is van essentieel
belang bij het leren lezen. Kenmerkend voor de problemen die zwakke lezers
ondervinden is de traagheid waarmee zij los aangeboden woorden fonologisch
ontsleutelen. Automatiseren is een ruim begrip. Wat verstaan we er precies
onder met betrekking tot het technisch lezen zoals in de DSM? Automatisatie kan
men in meer algemene termen omschrijven als de verwerking van stimuli op een zo
accurate en vlotte wijze dat er bijna geen aandacht bij betrokken is. Uit
vorige paragrafen blijkt dat we met automatiseren niet bedoelen dat de
leerlingen de woorden ineens (als globaalwoorden) Ieren herkennen. Dat is wel
zo in het twee-routemodel. Daar komt het
automatiseren neer op het overschakelen van een proces waarbij letters één voor
één in klanken worden omgezet (d.i. de indirecte route), op meer globaal
herkennende methodieken waarbij men specifieke woordbeelden (plaatjes) leert
herkennen en een woordspecifiek kennisbestand uitbouwt (d.i. de directe route).
Hierbij verwacht men soms veel heil van het aanbieden van flitskaarten waardoor
het kind zich enkel op de globale gestalten zou kunnen oriënteren. In de
behandeling van het connectionisme als
leesmodel werd al duidelijk dat het bij automatiseren eerder gaat om het kunnen
activeren van meer beperkte en daardoor ook meer flexibel inzetbare en
combineerbare patronen, deelpatronen met een grote functionaliteit of
transferwaarde. Het gaat dus vooral om het verstevigen en vlotter kunnen
oproepen en combineren van connecties. Lezen dat geautomatiseerd is, komt
eerder neer op het kunnen construeren en onmiddellijk lezen van nieuwe woorden
dan op het kunnen onthouden en vlot kunnen oproepen van een reeks ingeprente
woorden. Bij geautomatiseerd lezen kunnen we zelfs pseudowoorden zoals taaf
vlot lezen, ook al hebben we ze nog nooit ontmoet.
Automatiseren is complexer dan men op een eerste gezicht
denkt. Om stimuli (letters, lettergroepen, woordjes ...) vlot en accuraat te kunnen verwerken op een wijze dat er bijna
geen aandacht bij betrokken is, moeten we een aantal technieken toepassen.
Automatisatie vereist vooreerst een gestructureerde, stapsgewijze opbouw en
progressieve complicering. Automatisatie stoelt uiteraard ook op herhaling en
tempoverhoging.
Hierbij aansluitend wordt ook duidelijk waarom we niet
louter met structuurrijtjes werken, maar ook met losse woorden. Bij
drilopdrachten wordt zowel gewerkt met structuurrijtjes als met losse
woordenreeksen. Het steeds werken met structuurrijtjes (B-oon. B-oor, B-aan) of wisselrijtjes (b-OOM, r-OOM, z-OOM) heeft immers een aantal nadelen. We verwijzen
hieromtrent naar Reitsma: "Het kind heeft bij structuurrijtjes snel door
wat steeds gelijk blijft, zodat het zijn aandacht nog nauwelijks hierop moet
richten. Het woordgedeelte (of de Iettercluster) dat men vooral beoogt te
oefenen wordt wellicht het meest oppervlakkig verwerkt. Dit verklaart waarom
Reitsma (1988) tot de bevinding kwam dat het inoefenen van dergelijke
structuurrijtjes niet leidt tot het beter lezen van de geoefende
letterclusters. In het algemeen is het daarom wenselijk dat woorden in een
leestraining onvoorspelbaar zijn. Het herhaaldelijk inoefenen van een zelfde
woordenrij is om deze reden minder efficiënt; het creëert vooral een
geheugeneffect (gecit. In Van den Broeck, 1993,
489).
We zijn het hier grotendeels mee eens, maar brengen toch een
paar nuances aan. Zo zijn reeksen met losse woorden volgens ons meestal minder
voorspelbaar, maar na een tijd bestaat het gevaar dat leerlingen de volledige
rij (kolom) tóch uit het hoofd kennen.
Aan de andere kant hebben wisselrijtjes een blijvende waarde, maar dan
is een rijtje zoals boom, room, zoom vooral zinvol om de vloeiende synthese van
een nieuwe medeklinker met de aangeleerde lettercluster oom te Ieren, en veel
minder aangewezen om oom als nieuwe cluster te leren identificeren (wat in de
meeste structuurmethoden doorgaans wel de bedoeling is).
De leerkracht moet bij het automatiseren ook voldoende
aandacht besteden aan de factor tijdsdruk die concentratiebevorderend werkt
(zie 4.4).
3.4 Tijds- en concentratiedruk en mondelinge
begeleiding
Automatisatie is een complex proces en veronderstelt ook dat
het leesproces voldoende intens en mondeling (be)geleid wordt door de
leerkracht. Het volstaat niet leerlingen zomaar in hun eentje
letters/lettergroepen, woordjes en zinnetjes te laten lezen. We merkten dat
ervaren leerkrachten voor dit automatiseren veelvuldig een beroep deden op bordlesjes waarbij ze
meer zelf het leestempo en tegelijk het
concentratievermogen - konden opdrijven.
Bij het inoefenen van letters, lettergroepen en woorden is ook
de tijdsdruk heel belangrijk. Met dril bedoelen we niet zozeer het zomaar
herhaaldelijk en na elkaar presenteren van een bepaald woord of van een beperkt
aantal woorden. Herhaalde presentatie nodigt de leerling uit om woorden te
identificeren op basis van hun visueel patroon (= globaal inprenten). Via
tijds- en concentratiedruk willen we binnen de DSM vooral de lezer dwingen om
zich te concentreren op wat gelezen wordt en om de relatie tussen letters en
klanken of de zgn. connecties te
gebruiken bij het ontsleutelen van woorden. Hierbij speelt de factor tijdsdruk een
betekenisvolle rol. Bij het leren lezen en bij de behandeling van leesproblemen
zijn decodeer-oefeningen zonder enige tijdsdruk de meest gangbare praktijk.
Vaak krijgen ook kinderen met leesproblemen in extra lessen de gelegenheid om
woorden te oefenen waarbij de klemtoon enkel ligt op de correctheid.
Onder andere onderzoek van K. Van den Bosch (1991) roept
vragen op bij deze aanpak. Een oefenprocedure zonder tijdsdruk lijkt vaak
eerder negatieve dan positieve gevolgen te hebben. Een eerste nadeel van het
niet beperken van de presentatieduur is dat de lezer bij al gekende woorden
zich te sterk kan baseren op het totale woordbeeld. Herhaalde aanbieding geeft
een leerling de kans om woorden te identificeren op basis van hun globaal
visueel patroon. Om de leerling te dwingen zich te concentreren op de visuele
kenmerken en op de relatie tussen letters en klanken, kan men de
presentatietijd verminderen.
Een ander argument voor tempodruk luidt: als het decoderen
niet snel genoeg verloopt om alle decodeereenheden tegelijk actief te houden in
het werkgeheugen, dan krijgt de lezer geen inzicht in de onderlinge samenhang
tussen de schrift- en klankeenheden van het woord en wordt de synthese afgeremd.
Tijdsdruk in de vorm van beperking van de presentatieduur van de woorden en
zinnnen lijkt een positief effect te hebben op de verwerkingssnelheid bij het
decoderen. Tijdsdruk in de vorm van gewoon aansporen om vlugger te lezen
(ontsleutelen) is minder efficiënt. We moeten het kind meer verplichten om
aandachtig te zijn en snel te decoderen.
Werken met tijdsdruk betekent ook dat een leerkracht meer
klassikaal en met teksten op het bord zal werken waardoor hij gemakkelijker de
tijd kan controleren en opdrijven. Zo
dwingt hij de leerlingen om geconcentreerder de woorden te ontsleutelen en te
synthetiseren.
|