40 jaar strijd tegen aantasting van de kwaliteit van de lerarenopleidingen door veelal nefaste hervormingen: deel 6 Minister Hilde Crevits: 2014-2019
40 jaar strijd tegen aantasting van de kwaliteit van de
lerarenopleidingen door veelal nefaste hervormingen:
deel 6 Minister Hilde Crevits: 2014-2019
Instaptoets voor leerkrachten. basisond. & regentaat ,
universitaire masteropleiding ba.o. Instaptoets voor studenten
Instaptoets
Vanaf 2018 werd voor de geïntegreerde lerarenopleidingen een
verplichte instaptoets ingevoerd. Voor de bacheloropleiding lager onderwijs
gaat het om Nederlands (60 min.), Studievaardigheden en motivatietest (15
min.), Frans (90 min.) & Wiskunde (45 min.) Voor regentaatsstudenten
betreft het: Nederlands (60 min.) Studievaardigheden en motivatietest (15 min.)
Het is de bedoeling dat minder studenten afvallen tijdens de opleiding.
Minister Crevits en co hopen dat zo de opleidingen
aantrekkelijker zullen worden voor sterkere studenten.
Zelf vrees ik eerder voor het
omgekeerde: sterkere studenten die twijfelen tussen een lerarenopleiding en een
opleiding maatschappelijk werk, zullen wellicht voor die laatste kiezen omdat
daarvoor geen instaptoets wordt vereist.
Vanaf eerste jaar universitaire lerarenopleiding: educatieve
master wiskunde, enz.
Voor de universitaire lerarenopleiding daagden er al te
weinig kandidaten op. Daar wilden minister Crevits en co aan verhelpen. Vanaf
september 2019 kan je voortaan aan de universiteit als student al vanaf het
eerste jaar kiezen om leraar te worden voor je studiedomein. Voorheen kon men
de universitaire lerarenopleiding voor wiskunde b.v. pas na de masteropleiding
volgen. Vanaf 2019 kan men al vanaf het eerste jaar kiezen om enkele pedagogische
en didactische vakken te volgen. Na drie jaar kan men dan bewust opteren voor
een zogenaamde educatieve master wiskunde en afstuderen als leraar wiskunde
voor de hogere jaren in het middelbaar onderwijs. Ik stel vast dat er al bij al
niet zoveel kandidaten zijn voor zon opleiding
en dat studenten vaak die pedagogische vakken niet zo interessant vinden. We
zijn ook benieuwd hoeveel er na 3 jaar uiteindelijk zullen kiezen voor de
educatieve master.
Masteropleiding voor basisonderwijs - 2 vormen
In het Biesta-evaluatierapport over de lerarenopleidingen
van 2013 wees die evaluatiecommissie nog een vermastering van de studies voor
onderwijzer en regent af. Ook Dirk Van Damme
(OESO) liet weten dat hij geen heil verwachtte van een masteropleiding
voor onderwijzers en regenten.
De Christelijke Onderwijsvakbond(COV) en de katholieke
onderwijskoepel lanceerden in maart 2017 een voorstel voor een masteropleiding
voor de leraren basisonderwijs: een volledig universitaire opleiding en
anderzijds een masteropleiding na de gewone geïntegreerde bacheloropleiding.
De pleitbezorgers beweren dat dergelijke masters de
kwaliteit van het onderwijs zullen versterken en het beroep aantrekkelijker
zullen maken. Het COV en Katholiek Onderwijs Vlaanderen benadrukten dat zo'n master inzetbaar moet zijn in alle leergebieden en alle
leerjaren van het basisonderwijs (lager én kleuter dus) - en vertrouwd met de
geïntegreerde aanpak in het basisonderwijs. Academisch opgeleide masters kunnen
volgens hen de onderwijskwaliteit verhogen: door het analyseren en
interpreteren van data, het vertalen van onderzoek naar schoolpraktijk, het
bouwen van bruggen tussen onderzoek en praktijk, het introduceren van nieuwe
wetenschappelijke inzichten in de school, en het verdiepen van leergebieden.
Ze voorzien twee opleidingstrajecten, die telkens eenzelfde
studieduur omvatten en die volgens hen vergoed moeten worden volgens de
salarisschaal 501 van leraar-licentiaat.
(1) Academische bachelors pedagogische wetenschappen (en
aanverwante disciplines) kunnen rechtstreeks instromen in een educatieve
masteropleiding basisonderwijs van 120 studiepunten, die hen specifiek
voorbereidt om als leraar in het basisonderwijs aan de slag te gaan. Ik geloof
niet dat velen die keuze zullen maken.
(2) Professionele bachelors kleuter- en lager onderwijs
kunnen achteraf een masteropleiding basisonderwijs volgen: een schakelprogramma
van 60 studiepunten dat hen toegang geeft tot een masterprogramma van eveneens
60 studiepunten, waarin ze hun kennis en vaardigheden als leraar academisch
verbreden en verdiepen. Dit soort vermastering bestaat in zekere zin al enkele
jaren.
Ook de Algemene Raad van de VLOR pleit voor masters, maar
verbindt hier voorwaarden aan, o.a. ook een hogere verloning (advies 23
november 2017). ACOD-Onderwijs en VSOA-Onderwijs stellen: 'De hogescholen zijn perfect in staat om in drie jaar
onderwijzers en kleuteronderwijzers te vormen die over alle competenties
beschikken die nodig zijn om het als professional waar te maken in een
dagelijkse klaspraktijk'. De Vereniging van Vlaamse
Leerkrachten (VVL) sprak zich al eind 2011 uit tegen een vermastering (zie
bijlage 1).
Zelf verwacht ik weinig heil van de volledig academisch gevormde
masters, en van de combinatieprofessionele bachelor en academische master.
(1) Dit zou m.i. vooreerst leiden tot nog minder i.p.v. meer
kandidaat-leerkrachten. Weinig universitaire studenten zullen na hun bachelor
zon educatieve master kiezen. De
leerkrachten die na hun opleiding nog een masteropleiding volgden, fungeren
meestal als gewone leerkrachten, maar vinden dit vaak frustrerend. Als die een
andere taak moeten krijgen, dan hebben we nog minder leerkrachten om les te
geven.
(2) Problemen met twee soorten onderwijzers &
verloningen voor hetzelfde werk. We krijgen dan ook onderwaardering voor de
gewone opleiding, en dit leidt tot minder kandidaten. En wie zal al die extra
uitgaven betalen?
(3) Men houdt ook geen rekening met de nefaste gevolgen van
het universitair maken van de Franse lerarenopleidingen vanaf 1989: een enorme
niveaudaling en vervreemding van de klaspraktijk. Het zijn toch ook in
Vlaanderen vooral de onderwijskundigen en universitaire lerarenopleiders die
uitpakten met pedagogische hypes die tot een niveaudaling leidden.
Minister Crevits beloofde in 2017 dat ze inhoudelijk werk
wou maken van zo'n educatieve master voor het basisonderwijs, maar wou met de
sociale partners nog spreken over vragen zoals: "Hoe verloon je die master
in het basisonderwijs? En wat dan met de master die nu al in de eerste graad
van het secundair onderwijs werkt?", enz.
Besluiten op reeks bijdragen over evolutie van de
leraren-opleidingen
Ik maak me al bijna 40 jaar grote zorgen over de vele
hervormingen die bijna steeds een nefaste invloed hadden op de evolutie van
onze lerarenopleidingen. Gelukkig konden we samen met anderen via de nodige
strijd tegen hervormingsplannen en via lippendienst een en ander voorkomen of
milderen.
Jammer genoeg leidden de vele hervormingen toch tot een
aantasting van de kwaliteit van de lerarenopleidingen. Andere hervormingen
maakten het beroep van onderwijzer en regent minder aantrekkelijk. Dit alles
leidde mede tot een daling van het aantal kandidaat-studenten en tot het
lerarentekort van de voorbije jaren. Dit ging ook gepaard met een daling van de
rekrutering van sterkere studenten.
Met de tweejarige opleiding (1970-1986) leidden we leraren
op die later met hun leerlingen wereldtopscores bereikten. In geval van nood zou
zo'n opleiding voor geselecteerde &
gemotiveerde studenten een oplossing kunnen bieden & aantrekkelijk zijn
vooral ook voor sterkere studenten. In de jaren 1960 was er overigens al eens
een eenjarige (nood-) opleiding.
Uit het verhaal over het lot van de lerarenopleidingen
kunnen we ook veel leren omtrent wat er zoal mank loopt in ons onderwijsbeleid,
in de beleidsadvisering en in de beleidsevaluatie
Bijlage 1 VVS (Vereniging Vlaams Leerkrachten) 15 december
2011 Standpunt tegen vermastering lerarenopleiding
Het spreekt voor zich dat een vermastering van de initiële
lerarenopleiding tal van consequenties heeft voor de studenten. VVS is voor een
kwaliteitsverhoging van de lerarenopleiding en wil hier vervolgens ook
constructief aan meewerken. De vermasterde lerarenopleiding is echter geen
oplossing is voor de problemen die Minister Smet meent op te merken.
VVS betwijfelt of een vermastering de beoogde
kwaliteitsverhoging zal meebrengen.
1) PERCEPTIEPROBLEEM
Meer en meer opleidingen worden momenteel omgevormd naar een
masteropleiding, dit past binnen het perceptieprobleem waarmee de huidige
maatschappij momenteel te kampen heeft. Steeds meer en meer wordt er gestreefd
naar het behalen van een masteropleiding. Dit heeft als gevolg dat studenten
binnen een professionele opleiding en haar alumni ondergewaardeerd worden.
Hierbij wordt er vergeten dat een professionele bachelor een volwaardig diploma
bezit en perfect een job kan beoefenen.
Het profiel tussen een professionele en een academische
opleiding is verschillend, maar dat is net een grote meerwaarde. De
lerarenopleiding is momenteel een professioneel gerichte opleiding omdat de
opleiding een zeer grote focus heeft op de praktijk van het lesgeven. Tijdens
deze opleiding komt een student in contact komen met enerzijds de theoretische
achtergrond die hij of zij nodig heeft om in het onderwijs te staan en
anderzijds de
1 Guy Tegenbos, Toekomstige leraars moeten jaar langer
studeren, woensdag 26 oktober 2011.(http://www.nieuwsblad.be/article/detail.aspx...)
2 praktische ervaring.
Het belang van deze praktische ervaring mag niet onderschat
worden, zonder leerkrachten die didactisch sterk onderbouwd zijn, zal er
immers geen kwaliteitsvol onderwijs zijn.
2) BUDGETTAIRE KOST
Wanneer de opleiding tot professionele bachelor in het
onderwijs zou vermasteren, betekent dit dat studenten minstenseen jaar extra
zullen studeren. Dat zorgt voor een stijgende kost aangezien er immers tal van
extra studenten hun onderkomen moeten vinden in deze instellingen, instellingen
die nu al kampen met een capaciteitsprobleem.3
Ook zullen studenten een jaar langer inschrijvingsgelden
moeten betalen. Hiernaast zijn er ook nog de sociale voorzieningen waarover zal
moeten nagedacht worden, ook deze zullen moeten extra middelen moeten krijgen.
Naast deze sociale gevolgen voor de student, zijn er ook
maatschappelijke kosten aan een vermastering verbonden. De overheid zal het
extra jaar immers moeten financieren. Wanneer er geen extra financiële middelen
voorzien worden, zal het verhogen van de kwaliteit van de opleiding zeer
moeilijk worden.
3) HIERNAAST ZAL NIET ALLEEN DE HERVORMING VAN DE OPLEIDING
VOOR EXTRA KOSTEN
ZORGEN. WANNEER DE AFGESTUDEERDE LEERKRACHTEN NADIEN WORDEN
AANGENOMEN, MOETEN ZIJ VERGOED WORDEN OP MASTERNIVEAU. DIT ZAL VOOR EEN GROTE
MEERKOSTZORGEN BIJ DE OVERHEID.KWALITEITSBEVORDERING
4 Onze pas afgestudeerde leerkrachten zijn zowel inhoudelijk
als didactisch zeer onderbouwd.
VVS stelt zich dan ook de vraag wat men de leerkrachten in
dit extra masterjaar, zal laten doen. Wanneer men deze voornamelijk meer stage
zal laten volgen zal men met een nog groter tekort van stageplaatsen kampen.
Uiteraard kan men de dit extra jaar ook inhoudelijk
invullen. De vraag is echter of dit een grote meerwaarde zal hebben voor de
studenten en of dit zich vervolgens ook zal uiten door middel van een
kwaliteitsverbetering op de werkvloer. Voor VVS moet de lerarenopleiding sterk
praktijkgeoriënteerd blijven.
De weg die je aflegt tot het behalen van je diploma van
bachelor in het onderwijs is immers nog maar de eerste fase van je opleiding
tot leerkracht, de tweede vangt aan bij de start van je loopbaan en eindigt bij
het einde ervan. Leerkracht zijn leer je uit ervaring, het is een beroep dat
zeer maatschappij-verbonden is en dat jaarlijks veranderd en evolueert.
Voornamelijk de eerste jaren zijn moeilijk vormen een uitdaging voor veel
beginnende leerkrachten doordat ze nog onvoldoende over ervaring beschikken.
Tijdens deze periode zou men echter wel aan kwaliteitsbevordering kunnen doen
door deze leerkrachten meer te ondersteunen.6
VVS pleit er voor eerst de evaluatie van de lerarenopleiding
te finaliseren voor structurele ingrepen te doen. Er moet met andere woorden
zicht gekregen worden of het kwaliteitsprobleem zich effectief stelt
(cijfergegevens ontbreken) en indien dat zou zijn, in welke mate.
De lerarenopleiding heeft door de jaren heen te kampen gehad
met een imagoprobleem. Vroeger hadden leerkrachten een hoge maatschappelijke
status. Momenteel zijn leerkrachten deze rol verloren, dit onder andere doordat
de ouders van de huidige kleuters en leerlingen even hoog of hoger geschoold
zijn. Door dit verzwakte imago zouden de studenten minder kiezen voor een
opleiding tot bachelor in het onderwijs. Als oplossing hiervoor ziet minister
Smet vervolgens de vermastering van de lerarenopleiding. Wanneer de
lerarenopleiding immers een masteropleiding zou zijn, zouden de leerkrachten
over het algemeen hoger of gelijk geschoold zijn met de ouders van de kleuters
en leerlingen.
Het lijkt VVS echter vreemd om het rekruteringsprobleem aan
te pakken door programmawijziging. Het zou echter beter zijn wanneer de
overheid tijd en middelen zou steken in een zoektocht naar een oplossing voor
een onderwaardering van de professionele bachelors.
Wanneer men kiest voor een beroep als leerkracht is dit vaak
omdat men op een zeer praktische manier met theorie wil bezig zijn en omdat men
leerlingen informatie wil bijbrengen. Het zou vreemd zijn om aan dergelijk
praktisch beroep een zeer theoretische opleiding te koppelen. Op deze manier
representeert de inhoud van de opleiding deze van het beroepsleven amper. Dit
zou ten allen tijde moeten vermeden worden. Het onderwijs heeft immers
voornamelijk nood aan gepassioneerde lesgevers, niet aan theoretici voor de
klas.
De problematiek betreffende de rekrutering van leerkrachten
ligt vervolgens dus niet aan de inhoud van de opleiding, maar aan de blijvend
verminderende waardering voor de leerkracht. De verminderende waardering van de
leerkracht is echter niet de enige oorzaak van het tekort aanleerkrachten. Het
is echter ook zo dat veel leerkrachten de eerste jaren problemen ondervinden
bij het vinden van een vaste job. De leerkrachten moeten vaak van de ene
interimbetrekking naar de andere gaan. Dit schrikt veel afgestudeerden af
waardoor ze kiezen voor een vast beroep binnen een andere sector, met een
leerkrachtentekort tot gevolg.
5) INTERNATIONALE VERGELIJKBAARHEID.
Ook de internationale vergelijkbaarheid vormt een argument
tot het omvormen van de opleiding professionele bachelor in het onderwijs tot
een masteropleiding. Wanneer deze opleiding in Vlaanderen zou hervormd worden
zou ze immers op hetzelfde niveau terecht komen van deze in het buitenland.
Hier dient echter een kanttekening bij gemaakt te worden. Het is inderdaad in
een tal van andere landen de opleiding tot leerkracht vier of zelfs vijf jaar
bedraagt, maar soms is het in deze landen zo dat het secundair onderwijs er
geen zes jaar bedraagt.
Bijvoorbeeld: In Nederland duurt de opleiding tot
onderwijzer vier jaar. Wanneer het traject van kleuter tot en met afgestudeerde
van het secundair onderwijs zonder problemen verloopt beginnen ze aan de
opleiding tot leerkracht in het jaar waarin ze 17 worden. In Vlaanderen
daarentegen duurt de opleiding tot onderwijzer drie jaar maar wordt aangevangen
in het jaar dat de student 18 wordt, dit uiteraard op voorwaarde dat het
voorafgaande traject vlot verloopt.
Dit verschil binnen de onderwijssystemen kan ervoor zorgen
dat er bij de internationale vergelijkbaarheid van de opleidingen te kort door
de bocht gegaan wordt. Andere contexten waar ook rekening mee gehouden dient te
worden zijn:
- niveau van het secundair onderwijs, - status van het
beroep, - salaris, - soorten leraars, - vereist aanvangsniveau, - in de meeste
landen van Europa is er weinig of geen systematisch kleuteronderwijs. Het gaat
vaak om vormen van (betalende) kinderopvang, ressorterend onder een ministerie
van bv. sociale zaken.
-----------
Bijlage 2
In de Visietekst Leraar en Lerarenopleiding 2025 van 15 juni
2015 formuleerde de Associatie KULeuven tal van verregaande en dure
voorstellen.
Inzake leerkrachten voor het basisonderwijs voorzien zij
naast gewone leerkrachten ook nog tal van anders-opgeleide ondersteuners:
* professionele bachelors in onderwijs die (tijdens hun
lerarenloopbaan) via een promotietraject aan een universiteit een academisch
masterdiploma hebben behaald
*masters in de pedagogische wetenschappen, orthopedagogiek,
informatica, logopedie, ... of andere vakinhoudelijke expertises (bv. taal- en
letterkunde, lichamelijke opvoeding, fysica )
die, afhankelijk van de noden van de school, worden ingezet als ondersteuners
binnen de schoolcontext op het vlak van beleidsvoering, begeleiding van
onderwijsinnovaties en onderzoekend handelen, ondersteuning van vakwerkgroepen
en professionele leergemeenschappen, zorgverbreding, enz., of als bijzondere
leermeestersom specifieke vakken/leergebieden te verzorgen (bv. Frans,
wetenschappen, technologische opvoeding, godsdienst, moraalwetenschappen,
lichamelijke opvoeding).
De lerarenopleiding in 2025
De initiële opleiding van de leraar, het loopbaanverloop, de
professionele ontwikkeling en de statuten van de leraar dienen coherent en
gelijktijdig ontwikkeld te worden. Hieronder formuleren we enkele belangrijke
uitdagingen voor de vormgeving van de toekomstige lerarenopleiding.
Een lerarenopleiding op 3 kwalificatieniveaus
Om bovenstaande uitdagingen aan te gaan, is een
kwaliteitsvolle lerarenopleiding essentieel. Een eerste, noodzakelijke, stap is
het inschalen van de (specifieke) lerarenopleidingen in de Vlaamse
kwalificatiestructuur. Het vastleggen van de kwalificatieniveaus van alle
lerarenopleidingen is immers een noodzakelijke voorwaarde om het leraarschap
ernstig te nemen. Ook voor de buitenlandse erkenning van het Vlaamse diploma
van leraar is een duidelijk kwalificatieniveau van belang. We moeten af van een
onaantrekkelijk diploma van onduidelijk niveau dat buiten de Vlaamse
kwalificatiestructuur staat. Om de hoogste kwaliteit in de lerarenopleiding te
bereiken, moet deze aansluiten bij het niveau van de basisopleiding. We moeten
dus op onderwijskwalificatie focussen en niet op beroepskwalificatie. Er worden
daarom drie soorten lerarenopleidingen onderscheiden:
Een specifieke lerarenopleiding op niveau 5 (voor wie
enkel beschikt over een diploma secundaironderwijs) in de hogescholen;
Een professionele lerarenopleiding op niveau 6 (voor
bachelors) in de hogescholen;
Een academische lerarenopleiding op niveau 7 (voor
masters) in de universiteiten en de Schools of arts.
Op elk van deze niveaus wordt samenwerking met CVOs gefaciliteerd. Zowel op niveau 6 als op niveau 7 bestaan
twee varianten, namelijk een aansluitende specifieke lerarenopleiding en een geïntegreerde lerarenopleiding. Op niveau 6 betekent dit:
Een geïntegreerde lerarenopleiding: 180 sp, met zowel
vakinhoudelijke, vakdidactische als
pedagogisch/onderwijskundige vorming (de huidige BAKO, BALO
en BASO opleidingen). Afhankelijkvan de plannen m.b.t. de hervorming van LO en
SO kan de BASO eventueel omgevormd worden tot een opleiding voor leraren in
3egraad LO en 1e graad SO.
Voor houders van een diploma van een vakgespecialiseerde
professionele of academischebacheloropleiding richten de hogescholen een
verkorte bachelor in, of een aansluitende SLO van 60 sp. Er zijn ook verkorte
trajecten waarmee professionele bachelors worden opgeleid voor het lesgeven in
een ander onderwijsniveau (bv. van BASO naar BALO). Voor het SLO-traject voor
academische bachelors wordt samengewerkt met de universiteiten.
Op niveau 7 betekent dit:
Een geïntegreerde lerarenopleiding: gedeeltelijke of
volledige integratie van de SLO-opleidingsonderdelen (60 sp) in de academische
basisopleiding, waar mogelijk voor de discipline inde vorm van een educatieve master (zie 4.4).
Een aansluitende SLO van 60 sp voor houders van een
diploma van een vakgespecialiseerde masteropleiding, georganiseerd door
universiteiten en schools of arts.
Om houders van een masterdiploma optimaal voor te bereiden
op hun opdracht als (vak)leraar, moeten zij hun lerarenopleiding volgen op
masterniveau, binnen de universiteiten of de schools of arts. Het is binnen de
context van een onderzoeksinstelling dat een student zijn of haar
vakinhoudelijke competenties op het masterniveau kan koppelen aan de inzichten
en onderzoekende houding die binnen een academische lerarenopleiding horen. CVOs die trajecten voor leraren met een master-achtergrond willen
aanbieden, doen dat in samenwerking met een universiteit, in een opleiding die
leidt tot een academisch diploma van
.2. Een hoogstaande opleiding
De lerarenopleiding moet gemotiveerde en geëngageerde
studenten aantrekken. Het gaat daarbij zowel over generatiestudenten als over
zij-instromers. In een oriëntatieproces, dat begint in het secundair onderwijs,
worden niet enkel vaardigheden getest, maar wordt ook gepeild naar de motivatie
om voor de opleiding te kiezen. De opleiding realiseert de basiscompetenties,
maar is meer dan het louter aanleren van technische kennis en vaardigheden. Het
gedrag van leraren wordt immers in grotere mate bepaald door hun identiteit dan
door hun competenties. In de opleidingsdidactiek moeten daarom reflectie en
onderzoek centraal staan, opdat de competenties beter zouden aansluiten bij het
professionele zelfbeeld van toekomstige leraren . Door het disciplinaire future
self van de studenten aan te spreken en uit te dagen kunnen de opleidingen hen
stimuleren tot diepgaand leren (Gosselink & Pollefeyt, 2014). Bij die
identiteitsontwikkeling staat het bovengenoemde profiel van leraar (zie paragraaf
2) centraal en wordt rekening gehouden met de achtergrond van de verschillende
studenten.
Alle lerarenopleidingen worden gekenmerkt door
praktijkgerichte onderzoeksvaardigheden (aangepast aan het kwalificatieniveau),
een continue synergie tussen theorie en praktijk (stage), een intensieve
stagebegeleiding, een balans tussen vakspecifieke en generieke competenties,
het ontwikkelen van een zorghouding, het verstrekken van feedback en een
directe dialoog tussen student en begeleiders. Bijzondere aandacht gaat er naar
het ontwikkelen van een bewustzijn rond socio-culturele diversiteit, dat
betrekking heeft op het leren in diversiteit en het leren voor diversiteit
(Wouters e.a., 2014), bijvoorbeeld via (verplichte) stageopdrachten waarbij
studenten ondergedompeld worden in de leefwereld van specifieke doelgroepen.
In academische en professionele lerarenopleidingen zijn
opzet en inhouden van het curriculum gebaseerd op (inter)nationaal en recent
onderzoek, waaraan de eigen lerarenopleiders actief deelnemen. Universiteiten
en hogescholen moeten beschikken over voldoende middelen om (vak)didactisch
onderzoek uit te voeren en studenten hierin in te leiden. Het (vak)didactisch
onderzoek stimuleert en onderbouwt innovatie in vakdidactische methodes die in
de lerarenopleiding worden uitgebouwd, en wordt in de stage ook vertaald naar
praktisch handelen. De studenten worden uitgedaagd om ook zelf de rol van
onderzoekende leraar op zich te nemen.
Binnen de academische lerarenopleiding voor
masters worden keuzetrajecten (theoretische opleidingsonderdelen, oefeningen,
stage) aangeboden waarbij de student zich kan specialiseren in functie van een
onderwijsopdracht in het hoger of volwassenenonderwijs. Op termijn zouden
dergelijke trajecten kunnen uitgroeien tot een heuse opleiding voor docenten,
al mag zij niet in de plaats treden van de interne
professionaliseringsinitiatieven voor startende docenten in het hoger of
volwassenenonderwijs.
40 jaar strijd tegen aantasting van de kwaliteit van de lerarenopleidingen: deel 5 minister Pascal Smet: 2009-2014
40 jaar strijd tegen aantasting van de kwaliteit van de lerarenopleidingen door nefaste hervormingen:
deel 5 Minister Pascal Smet: 2009-2014:
stemmingmakerij tegen opleidingen gaat verder, debat over hervorming opleidingen op basis dubieus EVALO-rapport o.l.v. prof. Valcke; daling aantal studenten.
In het kader van het loopbaanoverleg dat minister Pascal Smet in 2011 opstartte, werden opnieuw tal van voorstellen geformuleerd voor de hervorming van de lerarenopleiding, waarbij opnieuw ook gepleit wordt voor een (academische) masteropleiding voor alle leraren. We formuleerden eens te meer onze bezwaren.
Stemmingmakerij vanwege prof. Valcke en co in EVALO-rapport van 2013
We vonden het jammer en ontoelaatbaar dat minister Smet met het oog op de zoveelste hervorming van de opleidingen, een nieuwe evaluatie van de opleidingen eind 2011 toevertrouwde aan onderwijskundigen van de universiteiten Gent en Brussel onder de leiding van prof. Marin Valcke.
De Evalo-onderzoekers Valcke en co, hadden zelf geen ervaring met de normaalschoolopleidingen. Ze mochten ook zelf hun eigen universitaire lerarenopleidingen evalueren. Ik vond het totaal onverantwoord dat het Evalo-rapport opgesteld werd door academici die al rond 1990 opteerden voor de academisering van de (geïntegreerde) lerarenopleidingen. Ik protesteerde tegen deze gang van zaken. We lazen in die studie ook geen voorstellen om het leraarsberoep weer aantrekkelijk te maken.
Het zgn. Evalo-rapport moest in principe een evaluatie worden van de gevolgen van het hervormingsbeleid van de lerarenopleidingen - net zoals in de door minister Vanderpoorten opgelegde evaluatiestudie van 2001. Maar ook dit keer kwamen het gevoerde beleid en de gevolgen van de hervormingen - ook de recente van 2006 - niet eens ter sprake.
We kregen dan ook geen voorstellen om de nefaste gevolgen van de vele hervormingen weg te werken - zoals b.v. het terug uitbreiden van de bevoegdheid van de regenten tot 3 vakken, het opnieuw in ere herstellen van de afgeschafte oefenscholen, het opdoeken van de opgelegde competentiegerichte/ constructivistische aanpak, enz. De beleidsmakers van nu en vroeger en hun universitaire adviseurs die b.v. de construc-tivistische aanpak propageerden, konden dus de handen in onschuld wassen.
In het Evalo-rapport van UGent en VUB lazen we uiteraard niet dat de universitaire lerarenopleidingen en onderwijskundigen als Ontscholer Valcke de voorbije 20 jaar veel naïeve en nefaste visies verkondigden omtrent competentiegericht/ constructivistisch leren, communicatief/taakgericht taalonderwijs , waarbij de klassieke kennis en leerinhouden veel minder centraal staan. Veel (jonge) lectoren zijn in hun eigen universitaire opleiding door Valcke en Co gehersenspoeld met visies die haaks staan op degelijk onderwijs.
In het VLOR-rapport competentie-ontwikkelend onderwijs van 2008 pleitte Valcke voluit voor competentiegerichte aanpak in de lerarenopleidingen. Valcke illustreerde hoe het werken met authentieke opdrachten er volgens hem zouden kunnen uitzien in de lerarenopleidingen. Zo lezen we: In een lerarenopleiding zullen volledige situaties worden aangeboden: bijv. een discipline-probleem op een schooluitstap." De lerarenopleiding zou volgens Valcke uitgebouwd moeten worden vanuit dergelijke contextgebonden problemen. We geloven geenszins dat we de lerarenopleiding moeten en kunnen ophangen aan dergelijke problemen (=gesitueerd leren), of aan het zelfstandig laten maken van een groot aantal taken. Het lijkt ons onverantwoord om aan een onderwijskundige met dergelijke naïeve & vooringenomen visie de evaluatie van de opleidingen toe te vertrouwen.
Het Evalo-rapport verzwijgt ook dat er veel meer kritiek is op de universitaire lerarenopleidingen dan op de geïntegreerde opleidingen voor onderwijzer en regent. De universitaire lerarenopleidingen worden dus gespaard. Zo vraagt men zich niet af waarom ze zo weinig aantrekkelijk zijn voor kandidaat studenten, waarom het aantal studenten na de verlenging van de opleiding drastisch verminderde, ...
Het evaluatierapport was aangekondigd als een wetenschappelijke studie, maar dit is geenszins het geval. Het rapport zelf en de conclusies zijn uiterst vaag en oppervlakkig. Met het feit b.v. dat onze onderwijzers en regenten voor TIMSS , PISA veelal hogere scores bereikten dan in andere landen, en zelfs dan in landen met een universitaire lerarenopleiding, wordt geen rekening gehouden. Voor PISA bleken onze 15-jarigen voor b.v. wiskunde een jaar voorsprong te hebben op de Franse leerlingen die veelal les kregen van universitair opgeleide leraren in het lager en secundair onderwijs. Die hoge scores van de Vlaamse 10-, 14- en 15- jarigen hadden blijkbaar niets te maken met de kwaliteit van de lerarenopleidingen.
Volgens de commissie en voorzitter Valcke kwamen vooral de basiscompetenties de leraar als onderzoeker en de leraar als cultuurparticipant te weinig aan bod in de lerarenopleiding. Het is volgens ons een complete illusie om van kleuterleidsters, onderwijzers en regenten ook onderzoekers te willen maken. We merken dat zelfs de meeste onderwijskundigen veel problemen hebben met zogezegd wetenschappelijk onderzoek. Dit zijn ook twee zaken die al bij al te weinig relevant zijn voor de kwaliteit van de opleidingen. Volgens de studie komen ook de door het decreet opgelegde competenties i.v.m. de relatie met de maatschappij en met de ouders onvoldoende aan bod in de opleiding. Het gaat hier opnieuw om competenties die vaag klinken en die men maar kan bereiken via voldoende praktijk- en veldervaring.
Prof. Valcke stelde in een VRT-interview in De Ochtend van 4 oktober 2013 ook dat de nieuwe leerkrachten onvoldoende opgeleid zijn om onmiddellijk goed les te kunnen geven in moeilijke multiculturele klassen, in grootstedelijke regios. Bij de bevraging van nieuwe leerkrachten die in zon situatie terecht kwamen, getuigden deze dat dit voor hen een moeilijke opdracht was en dat veel van hen op stage nog niet in zulke klassen les gegeven hadden. Zelfs ervaren leerkrachten hebben m.i. veel problemen in dergelijke klassen. Die problemen hebben weinig te maken met de opleiding, maar des te meer met de klassituatie en de achtergrondkenmerken van de leerlingen. Alle studenten verplichten om les te gaan geven in b.v. Brusselse, Gentse... multiculturele scholen is niet haalbaar en heeft ook weinig zin. Studenten leer je niet lesgeven door ze onmiddellijk in de moeilijkste situaties te laten optreden. Je schrikt ze hiermee vooral af.
In de krant De Morgen beweerde Remi Amkreutz in Herexamen voor de lerarenopleiding (4 oktober 2013, De Morgen ): " (NvdR: volgens het rapport toch nog 56%).
Amper de helft van de docenten heeft ooit voor klas gestaan in het lager of secundair onderwijs. Dat momenteel minder docenten voor klas hebben gestaan in het secundair onderwijs, is precies ook een gevolg van de door het Hogeschooldecreet ingevoerde financiële enveloppe; door hun anciënniteit vallen ze te duur uit voor de enveloppe. Dat docenten minder in contact komen met de klaspraktijk dan vroeger het geval was, is ook het gevolg van het afschaffen van de oefenscholen. We lezen niet dat de universitaire lerarenopleiders zelden of nooit voor klas hebben gestaan en ook weinig of geen contact hebben met de klaspraktijk.
Ik bestreed in de sociale media de vele stemmingmakerij in de berichtgeving in De Morgen, in De Ochtend en elders.
Op de voorstelling van het Evalo-rapport formuleerde Dirk Bicker, een Antwerpse directeur basisonderwijs, vernietigende kritiek op het evaluatierapport:
*Gebrek aan volledige, betrouwbare en eenduidige informatie Onvoldoende vergelijkbare gegevens op een heleboel domeinen
*Effecten van een specifieke aanpak, b.v. competentiegerichte aanpak, worden onvoldoende gemeten *Beperkt zicht op ontwikkelingen en trends. In de Evalo-studie van Valcke en co gaat het eerder om indrukken. Met de voorliggende evaluatiestudie stonden we geen stap verder.
We stelden in die periode ook een spectaculaire daling van het aantal studenten vast, maar de beleidsmakers zochten al te weinig naar de oorzaken van die daling. Dit leidde ook tot een lerarentekort in het lager en secundair onderwijs.
40 jaar strijd tegen aantasting van de kwaliteit van de lerarenopleidingen door nefaste hervormingen: deel 4 Minister Frank Vandenbroucke 2004-2009
40 jaar strijd tegen aantasting van de kwaliteit van de lerarenopleidingen door nefaste hervormingen: deel 4 Minister Frank Vandenbroucke 2004-2009
lerarendecreet 2006: bevoegdheid regent beperkt tot 2 i.p.v. 3 vakken
nefaste output-financiering=niveaudaling
Conceptnota lerarenopleiding 2004
Frank Vandenbroucke (Sp.a) werd in 2004 minister van Onderwijs en werkte verder aan een zogenaamd aanbouwdecreet voor de lerarenopleidingen In zijn beleidsverklaring stonden de structuurhervorming s.o. en de hervorming van de aggregatie- en de regentenopleiding (bachelor secundair onderwijs) centraal.
Hij lanceerde in december 2004 zijn conceptnota lerarenopleiding. Er werd o.a. gepleit voor de beperking van de bevoegdheid van de regent tot twee vakken. Vanuit onze Torhoutse lerarenopleiding participeerden we actief aan het debat hierover: zie b.v. mijn bijdrage Conceptnota lerarenopleiding: pros en contras, in: Onderwijskrant, februari 2005).
Vanuit Torhout werd gepleit voor het behoud van de bevoegdheid van de regenten voor drie vakken: een groot (stam)vak en twee kleinere vakken. Regenten moesten o.i. voldoende breed inzetbaar blijven en als klastitularis een behoorlijk aantal lessen kunnen geven in één klas. Torhout betreurde ook dat in de conceptnota sterke punten van de lerarenopleiding als de stage en de praktijkbetrokkenheid ten onrechte als zwakke punten werden beschreven.
Lerarendecreet 15 december 2006
Ook voor het duo minister Frank Vandenbroucke & kabinetschef Dirk Van Damme was de eerste graad s.o. een grote probleemsector - en dus ook de regentaatsopleiding. Ook voor hen de telden de hoge scores van zowel onze sterke als zwakke leerlingen niet, maar enkel de kloof tussen de sterkste en de zwakste; de kloof dempen werd de grote slogan; en Vlaanderen was zogezegd kampioen socialediscriminatie. In het legendarisch interview van Onderwijskrant met Vandenbroucke op 12 januari 2006 legden we hem uitgebreid onze standpunten voor, en we vroegen hem wat hij ervan dacht. De minister eiste vooraf om onze vragen op te sturen, maar we legden onze standpunten ter beoordeling voor ook onze kritiek op zijn hervormingsplannen voor het s.o. en voor de lerarenopleidingen.
Vandenbroucke gaf na wat discussie toe dat ook onze zwakkere leerlingen in de eerste graad niet zwak presteerden en gediscrimineerd werden. Maar hij vond dat er toch een hervorming van ons s.o. en van de lerarenopleidingen nodig was omdat we toch niet konden ontkennen dat de allochtone leerlingen slecht presteerden - en dus ook gediscrimineerd werden. We wezen hem in dit verband op de falende aanpak van de taalproblemen, maar hij repliceerde dat verantwoordelijken voor de taalaanpak in Brusselse scholen hem gewezen hadden op de grote vooruitgang die ze er geboekt hadden.
(Tussendoor: de voorbije jaren gaf Dirk Van Damme wel grif toe dat hij en minister Vandenbroucke zich hadden vergist inzake de beoordeling van onze eerste graad s.o. en hun structuurhervormingsplannen.)
We legden Vandenbroucke ook onze kritiek i.v.m. de reductie van de bevoegdheid van de regent tot 2 vakken voor, maar konden hem en zijn medewerkers blijkbaar niet overtuigen.
Op 15 december 2006 verscheen dan het Lerarendecreet. Het Lerarendecreet trad in werking in september 2007. Voor de opleiding leerkracht lager onderwijs veranderden er enkele zaken. De grootste verandering deed zich voor in verband met de stages in het derde jaar. Naast een paar korte stages werd een ingroeistage van 6 weken ingevoerd om de studenten beter vertrouwd te maken met het schoolleven in al zijn facetten en om de praktijkshock kleiner te maken.
Het aantal gewone lesuren in het derde jaar verminderde jammer genoeg aanzienlijk; in de plaats ervan kwamen meer vakoverschrijdende themas en zgn. praktijkstages (buiten het onderwijs). De vakken biologie, geschiedenis en natuurkennis werden geïntegreerd tot wereldoriëntatie waarbij voortaan ook techniek een plaats kreeg. Beeldende vorming, drama, muziek werden samengesmolten in een pakket muzische vorming. Al bij al betekent dat ook dat we nu voor de basisvakken minder tijd hadden dan in de tweejarige opleiding van weleer.
Ingrijpende en nefaste hervorming voor de regentaatsopleiding
De student werd voortaan nog slechts opgeleid voor twee vakken i.p.v. drie. Volgens het decreet was het de bedoeling een diepgaande kennis van het vak mogelijk te maken, en zo kwalitatieve upgrading van het regentaat te creëren. Zelf hebben we steeds gestreden voor het behoud van de bevoegdheid voor drie vakken, een (groot) hoofdvak en twee kleinere vakken, maar Vandenbroucke en co gingen er niet op in. Merkwaardig genoeg werd al twee jaar na het in voege treden van het decreet in de oriëntatienota van de werkgroep Monard over de hervorming van het secundair onderwijs van 2009 opnieuw gepleit voor een bredere bevoegdheid van de leerkrachten in de eerste graad secundair onderwijs. En het Biesta-rapport over de beleidsevaluatie van de lerarenopleidingen van oktober 2013 schrijft die commissie ook dat veel directies s.o. expliciet stellen dat de beperktere bevoegdheid van de nieuwe regenten (2 i.p.v. 3 vakken) ernstige tewerkstellingsproblemen stelt. De inzetbaarheid is te beperkt en ze kunnen veelal te weinig les geven in 1 klas om als klastitularis te kunnen fungeren. Ook de door de student willekeurig gekozen combinatie van de vakken laat volgens het rapport vaak te wensen over. Zelf bleven we ijveren voor het herstel van de bevoegdheid voor drie vakken, een hoofdvak en twee kleinere vakken.
In de vele hervormingsvoorstellen sinds 1990 voor de opleiding van de regenten werd nu eens gepleit voor een veel bredere en al te brede bevoegdheid, en dan weer voor een beperking tot 2 vakken. Veel directeurs s.o. getuigden de voorbije jaren ook dat de beperktere bevoegdheid van de nieuwe regenten (2 i.p.v. 3 vakken) ernstige tewerkstellingsproblemen stelt. De inzetbaarheid is te beperkt en ze kunnen veelal te weinig les geven in 1 klas om goed als klastitularis te kunnen fungeren.
Outputfinanciering & Financieringsdecreet 2008
De nieuwe financiering van de hogescholen werd op 14 maart 2008 vastgelegd in het Financieringsdecreet dat een transparant en billijk systeem en tegelijk diversiteit en flexibiliteit van het hoger onderwijs wou bevorderen. Het decreet trad retroactief in werking op 1 januari 2008. De decreetgever wou studietrajecten met een hoog rendement belonen en studievertraging ontmoedigen door de studievoortgang en de succesvolle uitstroom te honoreren.
Studenten werden voortaan nog enkel op inputbasis volledig gefinancierd tot het moment waarop ze voldoende credits (60 studiepunten) verworven hebben; dus in principe voor het eerste jaar. Vanaf het 61ste studiepunt worden de opleidingen enkel nog gefinancierd op basis van de verworven studiepunten voor vakken waarvoor ze geslaagd zijn; outputfinanciering dus. Bovendien ontvangen opleidingen ook 30 financieringspunten per uitgereikt diploma.
Zodra de startfase (het eerste jaar) voorbij is, moet de outputfinanciering de instellingen aansporen om ervoor te zorgen dat hun studenten hun opleiding voltooien. Aangezien de opleidingen vanaf het tweede jaar enkel betaald worden voor de vakken waarvoor de studenten slagen, mag men veronderstellen dat de opleidingen geneigd zullen zijn om minder streng te zijn en meer studenten zullen laten slagen. Outputfinanciering leidde eens te meer tot niveaudaling. Samen met anderen hebben we hier tijdig voor gewaarschuwd -ook in ons interview met minister Vandenbroucke.
Anderzijds wilde de decreetgever met het Financieringsdecreet ook de studenten verantwoordelijker maken door het principe van het leerkrediet in te voeren, een rugzak gevuld met 140 studiepunten die elke student bij zijn start in het hoger onderwijs ontvangt. Van dat krediet worden opgenomen studiepunten afgetrokken; verworven studiepunten worden eraan toegevoegd. Enkel studenten met een positief leerkrediet worden door de overheid nog verder gefinancierd. Het decreet laat de instellingen vrij om te beslissen over studenten met een negatief leerkrediet.
De outputfinanciering betekende opnieuw ook een verzwaring voor de begeleiding en administratie in de lerarenopleidingen
40 jaar strijd tegen aantasting van de kwaliteit van de lerarenopleidingen: deel 5
Minister & ontscholer Marleen Vanderpoorten: 1999- 2004:
controversiële evaluatie, stemmingmakerij tegen lerarenopleidingen & vooral regentaatkennisrelativisme, flexibiliseringsdecreet
Totaal ander onderwijs en lerarenopleidingen nodig; regentaat voorbijgestreefd
Minister Vanderpoorten stelde bij haar aantreden in 1999 herhaaldelijk dat er op school en in de lerarenopleiding teveel aandacht was voor de kennisoverdracht. Het onderwijs sloot te weinig aan bij de leefwereld van de leerling, het moest dringend verleukt en afgestemd worden op de eisen van de 21ste eeuw.
Vanderpoorten stuurde ook aan op een radicale comprehensieve hervorming van de structuur van het secundair onderwijs en subsidieerde hiervoor rijkelijk de projecten van Accent op talent.
In ons Onderwijskrant-interview met Vanderpoorten begin 2001 konden we haar niet overtuigen van de zittenblijverskwakkels in het rapport Het educatief bestel in België van 1991 van topambtenaar Monard en co. , van de kwaliteit van onze eerste graad s.o. en van de lerarenopleidingen. Vanderpoorten repliceerde: Waarom zou ik jullie moeten geloven, en niet mijn secretaris-generaal Monard.
Op een studiedag over de lerarenopleiding op 17 november 2001 beweerde Vanderpoorten eens te meer dat onze sterke lagere cyclus s.o. een zwakke schakel was en dat dus de regentaatsopleiding dringend moest worden herdacht. Zij betoogde o.m.: "De kloof tussen ons basis- en middelbaar onderwijs is heel groot. Daar moeten we iets aan doen, onder meer door de hervorming van de (regentaats-)opleiding".
Vervolgens pakte ze uit met een voorstel voor radicale herstructurering van ons s.o.: "Vanderpoorten verwees ook naar de optie die sommige landen nemen om de eerste graad secundair onderwijs onder te brengen in het basisonderwijs. Vanderpoorten vindt dit een interessante manier van denken" ('Kloof tussen onderwijsniveaus te groot', De Standaard, 19 november 2001). Deze nieuwe en ingrijpende denkpiste van Vanderpoorten zou ook betekenen dat het regentaat geen bestaansrecht meer had en eventueel een specialisatie binnen de opleidingen voor het basisonderwijs zou worden.
In 2002 organiseerde minister Vanderpoorten de zgn. Rondetafelconferentie waarop aangedrongen werd op een radicale structuurhervorming van het s.o.
Op een studiedag in Flanders Expo-Gent in 2002 pleitte Vanderpoorten opnieuw voor een radicale hervorming van de regentaatsopleiding. Ik was speciaal naar Gent getrokken en repliceerde vanuit de zaal dat uit tal van studies als TIMSS en PISA bleek dat onze eerste graad prima functioneerde. Ik voegde er aan toe: U stelde daarnet terecht dat de kwaliteit van het onderwijs afhankelijk is van de kwaliteit van de leraren. Welnu, de hoge kwaliteit van de eerste graad zoals ook blijkt uit PISA-2000 die in december 2001 gerapporteerd werd, is dan ook te danken was aan de kwaliteit van de leraren-regenten en van hun opleiding.
Gemanipuleerde doorlichting lerarenopleidingen
Vanaf haar aantreden in 1999 kondigde minister Marleen Vanderpoorten ook onmiddellijk een evaluatie van het beleid ten aanzien van de lerarenopleidingen aan - en dit in functie van een nieuwe hervorming, een soort aanbouwdecreet. Zij vertrouwde de supervisie van de evaluatie toe aan een stuurgroep onder leiding van G. Monard, J. Adé en R. Standaert, aan mensen die grotendeels verantwoordelijk waren voor het gevoerde beleid en voor het opdringen van de competentiegerichte aanpak. Dit trio duldde uiteraard niet dat het beleid (bv. de nefaste gevolgen van de verschillende decreten) geëvalueerd werd. Ze bogen het opzet om in een evaluatie van de opleidingen, en vooral van de vraag of de lerarenopleidingen de door hen opgelegde competentiegerichte & constructivistische aanpak van 1998 volgden.
Op de informatiedag over deze doorlichting liet ik openlijk mijn bezwaren beluisteren. Ik waarschuwde de opleidingen dat de evaluatie zou misbruikt worden om de hetze van Monard en co tegen de normaalschoolopleidingen verder te zetten. De lerarenopleidingen moesten een aantal enquêtes invullen en vooral ook rapporteren over de wijze waarop ze werkten rond de basiscompetenties en de DVO-visie in de Uitgangspunten.
In het academiejaar 2000-2001 kwam er een visitatiecommissie op bezoek om deze zaken te bespreken.
Er verschenen merkwaardig genoeg twee rapporten over deze doorlichting. In het Eindrapport Evaluatie van de lerare-opleidingen (2001) vonden we een aantal van onze kritieken op de hervorming terug. De rapporteur, de Brusselse prof. Eisendrath schreef dat uit de evaluatie gebleken was dat de meeste docenten de basiscompetenties te algemeen en te vaag vonden om er een concreet opleidingsprofiel te kunnen uit afleiden en dat het vaak ook ging om competenties die niet zozeer via de opleiding en/of tijdens de opleiding bereikt kunnen worden.
We lazen in dit evaluatierapport ook dat de meeste docenten meenden dat basiscompetenties een overdreven klemtoon op het verwerven van vaardigheden leggen en dat dit ten koste zal gaan van dekennisinhoud: Voor veel vakdidactici zijn kennis, vaardigheden en attitudes evenwaardig en moet die holistische visie tot uiting komen in de doelstellingen en evaluaties. Het decreet hecht volgens hen geen belang meer aan inhoud en acht enkel het proces essentieel. Ook lectoren in de opleidingen kleuter en lager onderwijs vragen het klassieke onderwijsmodel niet los te laten (p. 11).
Eisendrath wees er verder op dat het onderwijsveld en de studenten zelf sceptisch stonden ten opzichte van het competentiegericht onderwijsmodel waarbij het zelfstandig leren en de zelfsturing centraal staan.
De stuurgroep Adé, Monard, Standaert was niet tevreden met het eindrapport van Eisendrath en stelde zelf een eigengereid eindrapport op
Ze stelden dan maar een eigenzinnig rapport op waarin ze belangrijke conclusies van het Eindrapport en vooral de kritiek van de docenten naast zich neerlegden (Rapport van de stuurgroep, 2002). De stuurgroep trok hier enkel de conclusie uit dat de lerarenopleiders er nog vrij conservatieve meningen over het onderwijsgebeuren op nahouden (p. 31). De stuurgroep vroeg de overheid om extra inspanningen te leveren om de constructivistische en competentiegerichte DVO-visie ingang te doen vinden in de lerarenopleidingen en in het werkveld (p. 31).
De beleidsevaluatie betrof geenszins een bevraging van het bestaansrecht van het regentaat en dit kwam in het syntheserapport van Eisendrath dan ook niet ter sprake. Toch kwamen Monard, Adé & Standaert tot de eindconclusie dat het huidige regentaat niet langer kon blijven bestaan. De stuurgroep concludeerde bijvoorbeeld: "Het handhaven van het regentaat is op zich niet meer mogelijk omdat het wegwerken van de vastgestelde euvels niet doenbaar is zonder het hele concept grondig te herzien (p. 41). "Waar de leraar-regent destijds een bijzonder pluspunt van het Belgisch onderwijspersoneel was, is hij/zij thans eigenlijk een van de belangrijkste knelpunten" (p. 32).
De werkgroep Monard zag verder de universitaire academische opleiding als een interessant alternatief voor de geïntegreerde regentaatsopleiding: bachelorcyclus van 3 jaar aan de universiteit plus 1 jaar lerarenopleiding. Dit is volgens hen ook in te passen in de Bologna-afspraken (p. 42).
Het geïntegreerde opleidingsmodel van het regentaat kon volgens Monard, Adé & Standaert hoogstens blijven bestaan als de bevoegdheid van de regent(es) beperkt wordt tot de eerste graad en er meer gemeenschappelijkheid komt met de opleidingen voor het kleuter- en lager onderwijs. Zij wisten maar al te best dat dit het einde van het regentaat zou betekenen. Zo'n beknot regentaat is niet meer leefbaar en aantrekkelijk. Ook de rekrutering van de betere studenten zou hier sterk onder lijden. Dit alles zou vooral ook een aderlating betekend hebben voor de eerste en tweede graad van het secundair onderwijs en voor het TSO/BSO en BUSO in het bijzonder.
De manipulatie van de stuurgroep-Monard ging heel ver. Nog een paar voorbeelden. Volgens het Doorlichtingsrapport van 1999 scoorde de stagepraktijk op de regentaten heel goed. Monard, Adé e.a. beweerden echter dat de stages de achillespees waren van de opleiding (p. 24). Zij fantaseerden ook dat de stagebezoeken gemiddeld amper tien minuten duurden. De stuurgroep Monard wees ook resoluut de kritiek van de docenten op de competentiegerichte en constructivistische aanpak af.
Aan de competentiefilosofie mocht volgens Monard, Adé, Standaert niet getornd worden: De klemtoon ligt dus in alle duidelijkheid op de vaardigheden. Eerst stelt men de lijst met vaardigheden vast, en dan pas gaat men op zoek naar de kennis en de attitudes die vereist zijn om de vaardigheden te kunnen uitvoeren, luidde het (p. 11). Mensen met praktijkkennis weten dat dit niet zo werkt. Vanderpoorten slaagde er niet meer in een conceptnota voor de hervorming die al gepland was voor 2002 uit te werken. Zij voerde wel het zgn. Structuurdecreet , het BaMa-decreet, van 4 april 2003 in, dat eerder beperkte gevolgen had voor de inhoud van de lerarenopleiding, maar waarbij de hogescholen opgenomen werden binnen associaties met de universiteiten, waardoor de autonomie van de scholen nog afnam; nu kwam er nog eens een koepel bij.
Nefaste gevolgen van flexibiliseringsdecreet 2004
Op 30 april 2004 volgde nog een nieuwe & nefaste hervorming: het zgn. Flexibiliseringsdecreet dat de toegang tot het hoger onderwijs, de leeromgeving, het curriculum en de organisatie van het hoger onderwijs op een flexibele manier organiseert. Met flexibilisering wou men voorkomen dat studenten met tekorten voor enkele vakken het volledig jaar moeten overdoen.
Zelf waarschuwden we tijdig dat de te sterke flexibilisering zou uitmonden in uitstelgedrag bij de studenten en in een onoverzichtelijk kluwen van heel verschillende studiewegen. Ik stelde verder dat er zo ook geen samenhangend curriculum meer mogelijk was, en dat het onderwijsproces als sociaal gebeuren deels verloren zou gaan. Voor de lerarenopleidingen is dit sociaal gebeuren primordiaal.
Flexibilisering leidde voor veel studenten tot een IAJ individueel aangepast jaar; later PDT persoonlijk deeltraject - genoemd, en later ISP individueel studieprogramma. Hierbij volgen studenten soms al het tweede jaar zonder geslaagd te zijn voor vakken of stage van het eerste jaar. Dat betekent dat studenten modules uit verschillende studiejaren volgen.
Verder leidde de verregaande flexibilisering tot uitstelgedrag bij de studenten; ze kunnen bepaalde vakken en/ of examens uitstellen en verschuiven naar een volgend academiejaar. Zo zijn er studenten die in hun tweede jaar nog de praktijkopleiding en stages van het eerste jaar volgen. Indien ze slagen dan moeten ze in derde jaar nog de moeilijkere praktijkopleiding en praktijkstages van het tweede jaar volgen en ook nog slagen.
De voorbije jaren onderschreef praktisch iedereen de negatieve gevolgen van doorgedreven flexibilisering en het daarmee verbonden gevaar van niveaudaling. We hebben hier tijdig voor gewaarschuwd in Onderwijskrant en op de sociale media. Maar we werden al te weinig gesteund.
40 jaar strijd tegen aantasting van de kwaliteit van de lerarenopleidingen: deel 3 : Nefaste competentiegerichte en constructivistische aanpak opgedrongen vanaf de jaren 1990 en in decreet Basiscompetenties
40 jaar strijd tegen aantasting van de kwaliteit van de lerarenopleidingen: deel 3 :
Nefaste competentiegerichte en constructivistische aanpak opgedrongen vanaf de jaren 1990 en in decreet Basiscompetenties van 1998, doorlichting van 2000 : niveaudaling!
Vanaf ongeveer 1990 werden we in de onderwijskunde & vanwege universitaire lerarenopleiders en beleidsmakers geconfronteerd met de rage van het competentiegerichte, constructivistische, probleem-en studentgerichte leren. Een goede docent moest
voortaan het zelfstandige leren van een student ondersteunen, het klaswerk moest de natuurlijke/intrinsieke motivatie van de leerling als vertrekpunt nemen, de grenzen tussen verschillende vakken moesten worden opgedoekt; en de fysieke omgeving in een school en klas moest meer worden afgestemd op het individueel werk van een leerling dan op de instructie van een leraar.
Vanaf 1988 al bekritiseerden we in Onderwijskrant en elders geregeld het opkomende constructivisme waarbij de leerling/student zoveel mogelijk zijn eigen kennis moet construeren. Ik nam ook deel aan debatten aan de KULAK in Kortrijk en aan de universiteit Limburg in Diepenbeek (debat met prof. Eric de Corte).
De Leuvense onderwijskundigen Bieke De Fraine & Kim Bellens wezen terecht op de grote invloed van het constructivisme en de ontscholingsdruk in ons onderwijs gedurende de voorbije decennia. Zij stelden: De constructivistische principes hebben een grote invloed gehad op de instructiepraktijken in het Vlaams onderwijs. Afgeleid van de constructivistische principes, wordt er hierbij aangenomen dat leerlingen vanuit hun eigen keuzes en interesses komen tot het zelf actief verwerven van de nodige
leerstof. Leerkrachten worden/werden aangeraden de rol van facilitator van leren op te nemen en meer vanop de achtergrond het leerproces van leerlingen te coachen (in: Wat Werkt? Acco, 2012).
Ook de lerarenopleiders Tim Surma & Kristel van Hoyweghen betreurden in december 2019 nog: Al geruime tijd worden leraren en scholen overspoeld met impliciete boodschappen dat het verwerven van basiskennis en vaardigheden niet meer op de eerste plaats staat. Wie daarvoor evidentie wil zien, moet zich bijvoorbeeld maar eens verdiepen in het gemiddelde nascholings-aanbod voor de leraar en directies de voorbije 15 jaar, de inhoud van de omzendbrieven vanuit onderwijskundige instanties richting onderwijsveld en publicaties voor leraren in onderwijstijdschriften. Ook de leerplanmakers en onderwijsinspectie hebben veel invloed gehad (op hun website A design for education). Het constructivisme drong ook door in de eindtermen en nieuwe leerplannen van de jaren 1990.
We waarschuwden geregeld ook voor de competentiegerichte/ studentgecentreerde aanpak binnen de lerarenopleidingen: b.v. in de bijdrage The unbearable lightness of student-centered teacher education, Onderwijskrant, juni 1997.
Zelf bleven we opteren en strijden voor voldoende docentgestuurd onderwijs, expliciete instructie en het behoud van de contacturen.
In Onderwijskrant nr. 94 van november 1996 en in nummer 97 van juni 1997 namen we expliciet afstand van de student- en probleemgestuurde aanpak. We citeren enkele passages. We schreven in
1996: "Na meer dan 25 jaar enthousiast lesgeven op de normaalschool krijgen we in de context van de invoering van de hogescholen in 1995 en van de eindtermen en basiscompetenties voor de leraren voortdurend te horen dat lesgeven een quasi voorbijgestreefde zaak is en dat voortaan het zelfgestuurd leren/lernen van de student/leerling in de plaats moet komen van de lehrende aanpak van de docent/leraar, zowel in de lerarenopleiding als in het lager en secundair onderwijs. Het gaat om de student- & probleemgecentreerde aanpak.
Veel onderwijskundigen en beleidsmakers stelden/stellen jammer genoeg dat de klassieke docentgestuurde lerarenopleiding moest evolueren van een onderwijsinstituut naar een leerinstituut, een leerhuis of studielandschap. De docent/ leerkracht mag niet langer een sturende lesgever meer zijn en deskundige kennisbron, maar iemand die de student/leerling ondersteunt in hun zelfgestuurde constructie van kennis. Uit de recente landenvergelijkende TIMSS-studie van 1995 blijkt nochtans dat de 10- en 14-jarige leerlingen van onze oud-studenten internationale topscores behalen.
Door de vele kritiek op het klassieke lesgeven voelen veel ervaren lerarenopleiders zich niet lekker. Ze horen alleen maar dat ze radicaal anders moeten werken en dat lesgeven voorbijgestreefd is. De nieuwe rages doen o.i. afbreuk aan de verworvenheden en sterke kanten van de lerarenopleidingen en kunnen leiden tot een inhoudelijke uitholling. De sterke onderwijstraditie waarop ons Vlaams onderwijs kan bogen is nochtans te danken aan de kwaliteit van de opleiding van de onderwijzers en regenten. Het voortdurend en radicaal in vraag stellen van de klassieke lerarenopleiding kan niet enkel leiden tot een aantasting van de kwaliteit, maar ook tot een niveaudaling van ons lager en secundair onderwijs.
De huidige hetze tegen het lesgeven wordt in sterke mate gevoed door een aantal dominante strekkingen binnen de onderwijskunde zoals de opkomst van het constructivistisch en competentiegericht leren.
Anno 2020 wordt er jammer genoeg veel minder lesgegeven dan destijds; we merken ook dat de studenten al te vaak weinig zinvolle taken kregen.
In 1992 verscheen er al een eerste VLOR-voorstel over de basiscompetenties voor toekomstige leraren. In 1996 verscheen de publicatie Ontwerp beroepsprofiel van de leraar van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling (DVO). Het beroepsprofiel en de basiscompetenties werden verder omschreven in het besluit van de Vlaamse Regering van 5 oktober 1997 en in het decreet Beroepsprofielen en Basiscompetenties voor de leraar (19 december 1998).
Als DVO-directeur patroneerde Roger Standaert de opstelling van de basiscompetenties en de eraan verbonden tekst Uitgangspunten bij de basiscompetenties. Standaert proclameerde triomfantelijk: De basiscompetenties zijn de ideale basis om de lerarenopleiding voor de 21ste eeuw op te enten (hoorzitting commissie onderwijs van 30 maart 2001).
De tekst Uitgangspunten bij de basiscompetenties voor toekomstige leraren pleitte voor een competentiegerichte, constructivistische & studentgestuurde aanpak; en gold als richtsnoer voor de doorlichting van 2000-2001. Naast een tiental algemene beroepshoudingen als beslissingsvermogen, kritische ingesteldheid, organisatievermogen, gerichtheid op correct taalgebruik ... gaat het om basiscompetenties op drie vlakken.
Op het vlak van de verantwoordelijkheid ten aanzien van de lerende worden vijf invalshoeken onderscheiden: de leraar als begeleider van leer- en ontwikkelingsprocessen, als opvoeder, als inhoudelijk expert, als organisator, als onderzoeker/innovator. Op het vlak van de verantwoordelijkheid ten aanzien van de school/ de onderwijsgemeenschap gaat het om de leraar als partner van de ouders/verzorgers, als lid van het schoolteam, als partner van externe instanties, als lid van de onderwijsgemeenschap.
Op het vlak van de verantwoordelijkheid ten aanzien van de maatschappij gaat het om de leraar als cultuurparticipant. In 2004 en 2007 kwamen er beperkte actualiseringen van de beroepsprofielen en basiscompetenties; zo werd in 2007 gewezen op het belang van een vlot en correct taalgebruik
De decreten e.d. verschenen pas in 1997 & 1998. De topambtenaren Georges Monard, Jan Adé en Roger Standaert poneerden dat de opleidingen zo vlug mogelijk de visie in de basiscompetenties en in de tekst uitgangspunten bij de basiscompetenties moesten vertalen in nieuwe opleidingsprofielen en nieuwe curricula. Vertrekken dus van de basiscompetenties en daaruit de leer- en kennisinhouden afleiden. Er werd in die twee al vermelde teksten ook gepleit voor een competentiegerichte en studentgecentreerde didactische aanpak. Dit alles moest volgens Monard, Standaert en Adé leiden tot een opleiding die totaal afweek van de opleidingen-oude stijl van vóór de nieuwe competentiebijbel.
De nog recente doorlichtingsrapporten (Regentaat: 1999 & Normaalschool 1995) waren volgens minister Marleen Vande-poorten, Georges Monard ... niet langer relevant, omdat die zogezegd sloegen op het pre-competentietijdvak. We hadden ander onderwijs nodig (voor de 21ste eeuw) en dus ook
anders opgeleide leraren. Onze lerarenopleiding kreeg in 1995 nog een uitstekend doorlichtingsrapport, maar bij de nieuwe doorlichting in 2001 waren er plots andere criteria.
Roger Standaert, Georges Monard & Jan Adé poneerden ook: De klemtoon ligt voortaan in alle duidelijkheid op de vaardigheden. Eerst stelt men de lijst met vaardigheden vast, en dan pas gaat men
op zoek naar de kennis en de attitudes die vereist zijn om de vaardigheden te kunnen uitvoeren (Rapport van de stuurgroep, 2002, p. 11).
Volgens Roger Standaert en zijn DVO moest & kon het
nieuwe curriculum rechtstreeks vanuit enkele basiscompetenties opgesteld worden. Onvoorstelbaar naïef; dit deed ons denken aan de Mageriaanse doel-middel-visie van de jaren 1970: eerst operationele doelen formuleren en pas dan leerinhouden en werkvormen hieruit afleiden. We probeerden de competentiegerichte en constructivistische hypes te counteren, maar moesten hierbij opboksen tegen topambtenaren als Georges Monard en Roger Standaert, tegen tal van onderwijskundigen en universitaire lerarenopleiders en tegen docenten van de lerarenopleidingen van GroepT-Leuven en Mechelen.
In de al vermelde uitgangspunten of memorie van toelichting bij het decreet over de basiscompetenties (1998) opteerden de beleidsmakers voor een competentiegerichte & constructivistische aanpak. DVO-directeur Roger Standaert en co poneerden:
Bij het formuleren van het beroepsprofiel en de basiscompetenties is uitgegaan van een optimistische visie op leren en ontwikkeling, vertrekkend van de groeikracht van kinderen. Onderwijsleer- situaties moeten beantwoorden aan de persoonlijke leer- en ontwikkelingsbehoeften. Kennis staat minder centraal. De nadruk ligt op probleemoplossende inzichten en vaardigheden. Leren moet tevens opgevat worden als een actief en constructief proces.
Dit werd verder verduidelijkt door de beschrijving van een aantal verschuivingen als voorrang voor vaardigheden t.o.v. kennis, minder vakgericht, minder cognitief en minder sequentieel leren
Ook in de formulering van de Basiscompetenties zelf klonk het constructivistische ontplooiingsmodel van de DVO (als overheidsdienst) door in wat er staat, maar evenzeer in wat er niet staat. Zo wordt de instructietaak nogal modieus en constructivistisch omschreven in termen als realiseren van een
adequate leeromgeving. Uitdrukkingen die verwijzen naar de klassieke instructiefunctie van de leraar en naar het belang van het bijbrengen van voldoende basiskennis komen niet voor. Via invoering van de basiscompetenties wou men niet enkel het klassieke curriculum vervangen door een curriculum opgebouwd vanuit basiscompetenties, maar tegelijk een competentie- en studentgecentreerde aanpak opdringen, een evolutie van onderwijzen (door de docent) naar leren (van de student) waarbij de docent meer fungeerde als coach dan als lesgever.
Strijd tegen propagandisten van competentiegerichte en studentgestuurde aanpak vanaf 1990 Het gedweep met de competentiegerichte/constructivistische aanpak ging vooral uit van universitaire lerarenopleiders en van de toonaangevende Vlaamse onderwijskundigen als Martin Valcke, Filip Dochy, Ferre Laevers, In de bijdrage Naar een beroepsstandaard voor lerarenopleiders stelden de professoren Aelterman, Daems, Van Petegem en Engels dat het decreet basiscompetenties terecht de nadruk legt op een constructief en actief lerendat uitgaat van de ervaringen van de student (T.O.R.B., 1999-2000/4).
Antonia Aelterman schreef ook: Vanuit een emancipatorische visie ligt in het decreet de nadruk op de leerkracht als begeleider van het leerproces. Het recht op inspraak van de leerlingen houdt bv. in dat
de leerling moet kunnen participeren in het samenstellen van lessen. Een pleidooi voor een open curriculum waarin de schotten tussen de verschillende opleidingsonderdelen vervagen, waarin de zelfsturing door de studenten belangrijker wordt (De rol van de lerarenopleidingen in het ontwikkelen van de rol van de leerkracht als opvoeder, Impuls 2002, nr.3).
De lerarenopleiding Groep T- Leuven pronkte met de competentiegerichte en constructivistische aanpak: In Groep T wordt niet meer gedacht in termen van disciplines, maar wel in termen van competenties. De studenten verwerven die competen-ties niet op de klassieke schoolse manier via contactonderwijs, maar wel al doende. Ook de lerarenopleiding van de VU Brussel ging er prat op dat er praktisch geen les meer gegeven werd. In een brochure van de katholieke normaalschool van Mechelen lazen we in 1996: Met het probleemgestuurd leren willen we een ruimte creëren waarbinnen de student zijn eigen leerproces gestalte kan geven. Voor de leerproces-begeleiding bij probleemgestuurd leren was de docent enkel begeleider en was inhoudelijke deskundigheid niet vereist en soms zelfs remmend.
In 2008 publiceerde de VLOR het rapport Competentie-ontwikkelend onderwijs van bijna 200 paginas. De opstellers-onderwijskundigen pleitten allen eens te meer enthousiast voor radicaal constructivistisch & competentiegericht onderwijs en tegen de klassieke leraargestuurde aanpak. Voor de opstelling van dit rapport nodigden de VLOR-kopstukken enkel onderwijskundigen uit die bekend stonden als vurige propagan-disten van de constructivistische en competentiegerichte aanpak: Filip Dochy, Martin Valcke, Roger Standaert, Katrien Struyven, Ferre Laevers, Herman Baert.
In de samenvattende bijdrage lezen we: Competententiegericht onderwijs hangt samen met het nieuwe onderwijskundige paradigma van het constructivisme dat aanstuurt op zelfsturend, construerend, reflectief en authentiek leren in contextgebonden en complexe omgevingen. Een belangrijke component is dus zelf ontdekken en construeren van de eigen kennis en vaardigheden: de leerlingen moeten alleen of in groep, inductief leerstof, regels en vaardigheden ontdekken en zo hun competenties construeren.
De VLOR-publicatie vergeleek de klassieke, leraargestuurde leeromgeving met de constructivistische:
*leerkrachtgestuurd onderwijs versus sturing door de lerende *instructie versus leerlingactiverende taken en opdrachten, *lerende is eerder passief versus lerende is actief/zelfsturing *kennisinhouden en discipline-vaardigheden zijn uitgangspunt voor het curriculum, versus realistische praktijksituaties als vertrekpunt *disciplines staan centraal versus modules die grotendeels interdisciplinair zijn *opgesplitste vaardigheden versus algemene vaardigheden geïntegreerd in taken, *klassikaal onderwijs, versus individueel & collaboratief onderwijs.
Prof. Valcke poneerde op pag. 21: De kern van dit onderwijsmodel bestaat uit taken die authentiek zijn en gecontextualiseerd worden. In b.v. de lerarenopleiding zullen dus volledige situaties worden aangeboden (bijv. een discipline-probleem op een schooluitstap) en zullen via de taken alle realistische aspecten van dit probleem aangepakt worden.
Dit alles betekent ook dat de aan de universiteit sinds 1990 opgeleide studenten die later normaalschoollector werden, geconfronteerd werden met een visie die haaks staat op de klassieke onderwijs- aanpak. Dit heeft uiteraard ook wel de visie van een aantal jongere lerarenopleiders beïnvloed, en leidde ook in tal van gevallen tot conflicten met oudere lectoren die bleven geloven in een meer klassieke en docentgestuurde aanpak.
De officieel opgelegde competentiegerichte en constructivistische aanpak van het decreet basiscompetenties e.d. stond haaks op de klassieke en vigerende aanpak die ervan uitging dat het bij degelijk onderwijs steeds gaat om een door de leerinhouden bemiddelde relatie tussen docenten en studenten, waarbij de docent de leerlingen gestructureerd inleidt in zijn vakdiscipline en in de cultuur en tegelijk ook als persoon zijn vak belichaamt en bezielt.
Naast klassikale instructie was/is er idealiter ook veel aandacht voor dialoog, voor een portie groepswerk en voor individuele taken. Zon aanpak en een opleiding waarin veel vaardigheden (expressieve e.a.) aangeleerd moeten worden, vereisen o.i. veel contacturen en een deskundige docent die de leiding in handen heeft en niet louter als coach van het leerproces fungeert. Als coördinator van de Torhoutse lerarenopleiding bleef ik ook binnen de academische raad van onze KATHO-hogeschool pleiten voor het behoud van het aantal lesuren.
De toverwoorden van de student-centered teacher education vormden ook uitgebreide discussiestof op symposia en studiedagen.
Nederlandse professorenkwamen in het zog van de invoering van de hogescholen in 1995 en van de hervorming van de lerarenopleidingen de student-gecentreerde aanpakken propageren op studiedagen o.a. in 1996 op de Dag van de docent van KATHO (Kortrijk) die volledig in het teken stond van de slogan Van leerstofgever naar leerproces-begeleider: de evolutie van onderwijzen naar leren. Dit was de titel van het referaat van prof. Jan Vermunt. We lieten verstaan dat we de visie van Vermunt niet onderschreven; en dit werd niet in dank afgenomen.
Onze strijd tegen de officieel opgelegde competentiegerichte aanpak vanaf 1992 Zelf waarschuwden we al vanaf het verschijnen van de eerste ontwerptekst in 1992 dat het werken vanuit enkele vage basiscompetenties gekoppeld aan een onderwaardering van kennis en theorie, samen met een competentiegerichte, studentgecentreerde & constructivistische methodiek tot een niveaudaling zou leiden. Basiscompetentie was volgens ons een onhelder en rekbaar begrip. Als doelstellingen zijn
basis-competenties ook al te vaag en te breed geformuleerd zodat men er weinig uit kan afleiden voor het opleidingsprofiel en het concrete curriculum een soort kippen zonder kop (Verslag vierde rondetafelgesprek van de Stichting Lodewijk de Raet over de hervorming van de lerarenopleiding, 25 november 1992.)
In een bijdrage van 2001 formuleerden we met enkele Torhoutse pedagogen ook al een reeks analoge bezwaren in de bijdrage Vage basiscompetenties als ideale basis voor de lerarenopleiding van de 21ste eeuw?, in: Onderwijskrant, maart 2001. We schreven o.a.: In het decreet staat de centrale leertaak en de vereiste basiskennis van de leraar te weinig centraal. Veel van de basiscompetenties klinken verder evident en vaag (bv. beschikken over de inhoudelijke kennis van de leerdomeinen), en een aantal kunnen o.i. ook pas blijken na voldoende ervaring in de praktijk en/of hangen niet in de eerste plaats van de opleiding af. Met een opleiding pour compétences (vakbekwaamheid) is iedereen het eens; maar dit betekent niet dat een opleiding par compétences van bij de start van de opleiding daartoe het meest geschikt is. Een lijst met vage basiscompetenties biedt ook al te weinig houvast om er een curriculum op te baseren. We wezen ook op de enge verwantschap tussen de competentiegerichte en constructivistische aanpak.
In een later evaluatierapport van de commissie Biesta uit 2013 lazen we: De commissie merkt op dat de door de overheid opgelegde basiscompetenties geen expliciete verwijzingen naar vakkennis/vakinhouden bevatten. De opleidingen werden decretaal verplicht om elk voor zich een curriculum op te bouwen vanuit vage basiscompetenties en om een competentiegerichte/ studentgecentreerde aanpak toe te passen. Dit leidde tot veel problemen, tot een vakinhoudelijke verarming, vaak ook tot minder lesuren, en tot een sterk uiteenlopende vormgeving. Bij de evaluatie/ doorlichting van de opgelegde hervorming en van het decreet basiscompetenties stelden de visitators in hun rapport (2001) dat de vooropgestelde competentiegerichte/ constructivistische onderwijsvisie niet zomaar gevolgd werd door de meeste normaalschooldocenten en opleidingen. Bij het bezoek van de doorlichtingscommissie op onze lerarenopleiding, heb ik hen onze bezwaren tegen zon aanpak duidelijk gemaakt.
In de meeste Vlaamse normaalscholen liep het niet zon vaart als in de universitaire lerarenopleidingen en als in Nederland het geval was. Prof. Filip Dochy, de Vlaamse paus van het competentiegericht leren, gaf dit ook grif toe. Hij bekende in 2008 dat de Vlaamse lectoren niet enthousiast waren over de decretaal opgelegde competentiegerichte aanpak: Opmerkelijk is dat de lectoren de dwang van de decreten ervaren als iets wat moet en ogenschijnlijk niet al te veel zoden aan de dijk zal brengen (Competentie-ontwikkelend onderwijs, VLOR-rapport 2008, Garant, p. 84).
Veel opleidingen en docenten ook wijzelf - zijn blijven vertrekken van een eerder klassieke programma-opbouw, van vakdisciplines en gestoffeerde cursussen, en hebben er hier en daar in teksten pro forma competenties aan toegevoegd. We probeerden in de mate van het mogelijke afstand te nemen van de competentiegerichte/ constructivistische aanpak -in de betekenis van het curriculum opbouwen vanuit de basiscompetenties, weinig lesuren en weinig interactieve lessen, overwegend zelfstandig en probleemgestuurd leren, afstemming op de individuele vragen, probleemstellingen en belangstelling van de studenten Heel wat jongere docenten die in hun universitaire opleiding warm gemaakt werden voor de nieuwe aanpak, namen er soms minder afstand van - en dit leidde/leidt ook wel tot discussies onder docenten. Enkele opleidingen maakten eind de jaren 1990 wel openlijk propaganda met hun totaal nieuwe competentiegerichte & constructivistische aanpak; een paar stelden zelfs dat er op hun school nog heel weinig les gegeven werd en dat hun evaluatiesysteem voortaan vooral gebaseerd was op portfolio e.d.
Besluit
Jammer genoeg werd officieel een nefaste competentiegerichte en constructivistische visie opgelegd en daardoor werd de klassieke aanpak hoe dan ook aangetast. Dit leidde tot een niveaudaling - het meest wel in opleidingen die in sterke mate afstapten van de klassieke en docentgestuurde aanpak en tegelijk het belang van kennis relativeerden.
De (nefaste) gevolgen van het Hogescholendecreet 1995 voor lerarenopleiding: verlies van specifieke identiteit, besparingen, enz. :
De (nefaste) gevolgen van het Hogescholendecreet 1995 : verlies van identiteit lerarenopleidingen e.d.
Vooraf: De integratie van de normaalscholen in grote hogescholen heeft blijkbaar geenszins geleid tot de door Monard en co voorspelde verhoging van de kwaliteit.
Minister Marleen Vanderpoorten (1999-2004) gaf destijds - ook in interview met Onderwijskrant - toe dat de opname van de lerarenopleidingen binnen multisectorale hogescholen inderdaad een slechte hervorming was. Ook zij vond dat de leraren-opleidingen het best een aparte sector gebleven waren- met samenwerking en schaalvergroting binnen regionale pedagogische instituten. Dit is in de meeste landen overigens het geval.
In oktober 1992 verscheen het Eindrapport Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit van de zogenaamde ambtelijke commissie onder het voorzitterschap van Georges Monard. De commissie wou de vele opleidingen groeperen in een beperkt aantal multisectorale hogescholen en stelde zelfs voor hier al mee te starten op 1 september 1993.
Onder de dekmantel van grotere efficiëntie en modernisering beoogde het decreet ook grote besparingen door het invoeren via de zogenaamde (vaste) enveloppenfinanciering. De beleidsmakers vreesden een sterke toename van het aantal studenten in
het hoger onderwijs, maar wilden het budget niet laten stijgen. Dus werd een vaste enveloppe ingevoerd. Het decreet kwam er uiteindelijk in 1994 en het werd vanaf 1 januari 1996 uitgevoerd. Het aantal hogeschoolstudenten nam de daarop volgende jaren fors toe, maar de vaste (geld)enveloppe nam niet toe.
Pleidooi voor aparte sector lerarenopleiding, autonoom instituut i.p.v. multisectoraal departement
Als lerarenopleider-coördinator bekampte ik vanaf 1992 het Eindrapport Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit . Ik ving in die tijd ook veel negatieve geluiden op over de mastodont-hoge-scholen in Nederland met hun grootschaligheid, bureaucratie, vernieuwingsdwang, afstandelijk bestuur, enveloppefinanciering ... Ik stopte in 1992-1996 veel tijd in het debat, lobbywerk inbegrepen. Ik stelde vooreerst dat de lerarenopleidingen het best een aparte sector vormden zoals in de meeste landen, met een specifieke omkadering, eigen regelgeving en specifieke niveaubewaking. De lerarenopleiding is een sector die ook sterk verweven is met het basis- en het secundair onderwijs en met
het ministerie van Onderwijs, maar weinig met de andere sectoren hoger onderwijs. Ze vereist een eigen en specifieke reglementering en een programmatie die haaks staat op het ingevoerde vrijemarktprincipe in het nieuwe hoger onderwijs. Ik schreef in Onderwijskrant en elders dat tal van opleidingen die weinig overeenkomst vertoonden kunstmatig verbonden werden en dat hierdoor o.a. natuurlijke allianties tussen verwante lerarenopleidingen onmogelijk werden (Onderwijskrant, april 1993).
Ik schreef: De lerarenopleiding zal vooral haar identiteit, specifieke opdracht, normaalschoolcultuur en specifieke niveaubewaking verliezen midden de smeltkroes van hogeschoollegeringen (HOBUscholen in Kolchoze-keurslijf, Samenwerking binnen de sector van de lerarenopleidingen en het bewaren van de eigenheid waren volgens mij veel belangrijker dan stroomlijning binnen multisectorale scholen."
Ik schreef b.v. dat de drie katholieke lerarenopleidingen van West-Vlaanderen het best konden samenwerken binnen een Instituut voor lerarenopleidingen en dat er voor de vele richtingen in de regentaten ook afspraken moesten worden gemaakt met Oost-Vlaanderen. Zo leidde de multisectorale hervorming er toe dat er tal van regentaten lichamelijke opleiding bijkwamen en dat bij de invoering van enkele nieuwe richtingen binnen het regentaat, elke hogeschool zon nieuwe afdeling inrichtte. We kregen een wildgroei aan nieuwe richtingen. Zelf vond ik ook de eventuele verhuis van de Torhoutse lerarenopleidingen naar de KATHO-hogeschool in Kortrijk niet wenselijk, omwille van de goede band die nog steeds bestond met onze plaatselijke oefenscholen.
Ook IMTEC, een adviesorgaan inzake onderwijshervorming, pleitte in zijn rapport voor aparte Instituten voor lerarenopleidingen en huiverde voor het opgaan van lerarenopleidingen in multisectorale hogescholen (november 1992 p. 40): De eigen aard en het belang voor de onderwijskwaliteit van de diverse lerarenopleidingen, de verwevenheid in de dagelijkse praktijk van het brede onderwijsveld, de professionalisering van de leraar en van zijn opleiding pleiten precies om de lerarenopleidingen niet in de smeltkroes van de hogeschoollegeringen te laten opgaan. IMTEC pleit voor mono-sectorale educatieve instituten, d.w.z. autonome lerarenopleidingen, los
van andere vormen van hoger onderwijs, geïntegreerd in één prestigieus en autonoom instituut .
In Nederland bleven acht normaalscholen (PABOs) autonoom. Zo blijken de voorbije decennia bij de accreditatiedoorlichtingen de PABOs de beste te zijn, met ook het grootste aantal docenten
en centen. De kleinschaligheid, identiteit en grotere autonomie van die PABOs biedt blijkbaar veel meer voordelen dan nadelen.
Nefaste gevolgen enveloppefinanciering
Ik bekritiseerde ook de enveloppefinanciering als verkapte besparingsmaatregel, het grootschalige en
afstandelijk bestuur, de voorgestelde onevenredige financiering een hoger bedrag per student naarmate de hogeschool meer studenten telt), het tekort aan specifieke niveaubewaking door de overheid
Enveloppefinanciering was één van de belangrijke hervormingen.
In tegenstelling tot de jaren tachtig werden de besparingen van de jaren negentig meer gecamoufleerd ingevoerd, onder het mom grotere efficiëntie na te streven. Het vastleggen van een
totale en vaste financiële hogescholen-enveloppe op 16 miljard BEF was het middel bij uitstek voorkostenbeheersing (besparingen) in het hoger onderwijs dat toen volop in expansie was. De totale enveloppe wordt in een enveloppe per hogeschool verdeeld volgens een ingewikkeld berekeningssysteem waarin naast het historisch forfait het verleden) ook de aard van de opleidingen meespeelde.
De vaste financiële enveloppe had ook als gevolg dat de sterke stijging van het aantal studenten in de daaropvolgende jaren niet leidde tot een verhoging van het budget. Als gevolg van de enveloppefinanciering kregen de lerarenopleidingen zon 25% minder lesuren toebedeeld. Het aantal docenten en het aantal lesuren moest dus verminderen. Veel ervaren & veelal ook misnoegde docenten gingen vroegtijdig op prepensioen, hiertoe aangemoedigd door een gouden handdruk vanwege de beleidsmakers - die deze kritische docenten ook liever kwijt dan rijk waren. Dit betekende een groot verlies aan ervaring voor de opleidingen. De lerarenopleidingen konden ook niet langer docenten rekruteren met voldoende leservaring in het s.o.; want die vielen als gevolg van hun anciënniteit te duur uit voor de enveloppe.
Voor het lobbywerk omtrent het hogescholen- decreet en het aantal vestigingsplaatsen richtten we ons vanaf 1992 vooral ook tot de leden van de Commissie Onderwijs en tot de politieke partijen
ook die van de oppositie. Op 20 juni 1994 schreef de ondervoorzitter van het Vlaams Parlement, André Denys (VLD) me: We danken u van harte voor de heel degelijke informatie en inhoudelijk onderbouwde kritiek die we van u en uw Torhoutse collegas mochten ontvangen. Uw pertinente opmerkingen hebben perspectief gegeven aan de problemen van het hoger onderwijs in de praktijk. Ze hebben de leden van de commissie, over de partijgrenzen heen ertoe aangezet hun standpunt te relativeren of te herzien.
Bij het verschijnen van het Hogescholendecreet op 13 juli 1994, bleek dat we het een en ander hadden bereikt. We waren tevreden over de schrapping van de niet-lineaire financiering die ook tot blinde fusies en grote mastodonten zou hebben geleid, over de verhoging van de studenten-subsidiecoëfficiënt voor de normaalschoolopleidingen van 1,20 naar 1,60, over het toestaan van twee vestigingsplaatsen per studiegebied ... Scholen met minimum 600 leerlingen mochten zelfstandig blijven. Als vorm van financiële chantage werd achteraf gesteld dat enkel instellingen met minstens 2000 studenten nog subsidies voor nieuwbouw zouden krijgen.
Meeste docenten ontevreden over hervorming
In 2002 verscheen een universitaire evaluatiestudie van het Hogescholendecreet. Daaruit bleek dat 70% van de docenten ontevreden was en amper 10% tevreden (Hogescholen enkele jaren na de fusie, OBPWO 99.14). John Bijnens, docent hoger onderwijs, verwoordde in 2013 zijn groot ongenoegen over de hervorming in het hoger onderwijs aldus: Ik ben zelf 27 jaar lesgever aan een hogeschool en personeelsvertegenwoordiger. De vele onderwijs-hervormingen hebben ook niets maar dan ook niets met onderwijs te maken, maar wel veel met verkapte besparingen. De financiering van een opleiding hoger onderwijs vroeger was ongeveer 98% van de financiering personeelskost, nu is dit vastgelegd op 85%. Er is dus personeel moeten afvloeien, maar het aantal studenten is zelfs gestegen. Om dan het aantal uren voor de lesgevers redelijk te houden wordt gesnoeid in het aantal effectieve lesuren voor de studenten (in 1986 was dit gemiddeld 28 u/week, in 2013 was dit gemiddeld 16 u/week). Dan is er ook nog te sterk toegenomen administratieve rompslomp waar elk weldenkend mens horendol van wordt.
Beleidsmakers stelden de hervorming al vooraf voor als een succesverhaal, en dit over de hele lijn. Hier valt m.i. heel veel op af te dingen. In het kader van de OESO-doorlichting stelde de Nederlandse prof. Roel in t Veld in 1992 dat hij onder de indruk was van de hoge kwaliteit van ons hoger onderwijs en van de grote toewijding van de docenten. Ons kleinschalig georganiseerd hoger onderwijs presteerde volgens hem beter dan in de grote Nederlandse hogescholen.
De integratie van de normaalscholen in grote hogescholen heeft geenszins geleid tot de voorspelde een verhoging van de kwaliteit. Integendeel.
Het papierwerk en de planlast voor de docenten nam ook in sterke mate toe, mede ook door de invoering van het (latere) flexibiliseringsdecreet. Het leidde er toe dat docenten veel minder tijd aan studiewerk konden besteden dan weleer. Veel minder docenten vonden ook nog de tijd om te publiceren.
40 jaar strijd voor waardering/behoud van normaalscholen en regentaten & van sterke Vlaamse onderwijstraditie :deel 2:1989-1999: Van den Bossche, Monard & Adé
In deel 1 bespraken we de periode 1983-1988 waarin het duo Coens-Monard de belangrijke oefenscholen afschafte, een 3de jaar invoerde dat minder aantrekkelijk was voor sterkere studenten, flink bespaarde in omkadering en de centrale rol van de pedagoog-lerarenopleider uitholde.
Toename stemmingmakerij vanaf 1990 & pleidooien voor universitaire opleiding , funeste rol van rop ambtenaren Monard, Standaert & Adé, VLOR en hervormingsdrift & afschaffen jaarklassen: 1989-1999
.1 Stemmingmakerij tegen onderwijs en lerarenopleidingen & kwakkels over eerste graad s.o.
De opleidingen voor onderwijzers en regenten waren rond 1990 vrij degelijk en dit werd ook algemeen erkend. Ook de nieuwe directeur hoger onderwijs Jan Adé proclameerde bij zijn aantreden begin 1989 nog: "De opleiding tot regent(es) is uniek. In het buitenland is er zelfs een tendens tot kopiëren" (Studiedag van de Vereniging van Vlaamse Pedagogen, Leuven - 28 januari 1989). Terecht. Uit de latere TIMSS-1995 & 98 en uit PISA-2000 bleek overigens eens te meer dat onze 14- en 15-jarigen wereldtopscores behaalden. Een jaar later bestempelde dezelfde Adé de regentaatsopleiding als problematisch.
Vanaf 1990 tot op vandaag stond/staat het bestaansrecht en de toekomst van de klassieke normaalscholen en regentaten echter op beleidsvlak voortdurend ter discussie. In oktober 1990 legde de zgn. Resonansgroep Monard-Adé plots een heel negatieve balans van de normaalschoolopleidingen voor.
Op een Leuvens colloquium in 1990 pleitten Georges Monard en Jan Adé, zelfs voor een "situering van de opleiding voor alle leraren op universitair niveau (zeker deze van het s.o.) (verslag in: G. Monard, in: T.O.R.B. 91-92/2, p. 75). Er werd ook verwezen naar de recente hervorming in Frankrijk. In september 1989 werd in Frankrijk de opleiding voor onderwijzer en regent plots universitair: de IUFM werd ingevoerd. Die opleidingen werden de voorbije jaren verantwoordelijk gesteld voor de grote niveaudaling-ook voor PISA en TIMSS. In1990 voorspelde ik dat het universitair maken zou leiden tot een vervreemding van de klaspraktijk.
Jan Adé die begin 1989 nog stelde dat het regentaat een export-product was, bestempelde het in 1990 plots als een probleemgeval. En dezelfde Adé orakelde op Didactief 1991 dat men inzake de lerarenopleiding gewoon tabula rasa moest maken van de bestaande, volledig aftandse structuren en opvattingen Volgens Adé moesten alle vormen van lerarenopleiding ook aan de universiteit georganiseerd worden. Op 11 oktober 1992 blokletterde Guy Tegenbos zelfs in De Standaard: "Lerarenopleiding moest al 25 jaar van universitair niveau zijn". Ook de VLOR adviseerde in 1993 om het regentaat gewoon af te schaffen.
Funeste rol van topambtenaren Monard & Adé, DVO-directeur Standaert, VLOR & inspectie
De grote stemmingmakerij tegen de lerarenopleidingen was gekoppeld aan de algemene stemmingmakerij tegen het onderwijs - vooral ook van topambtenaren. De stemmingmakerij is gestart op het moment dat Vlaanderen een totaal autonoom onderwijsbeleid kon voeren, en uitpakte met de stelling: wat we zelf doen, doen we beter. Secretarisgeneraal Georges Monard en zijn 1000-koppige administratie voelden zich plots geroepen om in die nieuwe context het onderwijs in al zijn geledingen revolutionair te hervormen. De topambtenaren lieten zich als administratie voortaan heel intens in met het onderwijsbeleid; dit in tegenstelling met de administratie van weleer die vooral in dienst stond van de scholen.
Het motto van Monard luidde: Kurieren am Symptom helpt niet langer; enkel copernicaanse hervormingen kunnen nog soelaas brengen. Later luidde het: de 21ste eeuw vereist totaal ander onderwijs en dus ook totaal andere leraren en lerarenopleidingen. De knelpuntennotas stapelden zich op; onze sterke onderwijstraditie kreeg niet de minste waardering - ook niet toen bleek dat onze leerlingen wereldtopscores behaalden. In het rapport Het educatief Bestel in België 1991 van Monard en co werd de kwakkel verspreid dat er 9% zittenblijvers waren in het eerste jaar s.o. i.p.v. 3%. En dus deugde de regentaatsopleiding niet.
Monard en Co opteerden ook voor een overrompelingsstrategie: radicale hervormingen uittekenen en die vlug opleggen om zo een open debat te voorkomen. We slaagden er geregeld toch in een stevig debat uit te lokken - en zo een en ander af te blokken of in sterke mate af te zwakken. Om vernieuwingen vlotter te kunnen doordrukken werd in 1991 ook een Dienst voor onderwijsontwikkeling opgericht (DVO) onder de leiding van Roger Standaert die een competentiegerichte, constructivistische en kennisrelativerende visie propageerde, ook al destijds als VSO-promotor. Standaert & Monard probeerden die visie op te dringen via de (nieuwe) eindtermen en ook op de lerarenopleidingen via de invoering van de basiscompetenties voor toekomstige leraren (1998).
De DVO van Standaert & het CEGO van Laevers mochten ook de doorlichtingscriteria opstellen voorde nieuwe inspectie van 1991. Dit beïnvloedde in sterke mate het optreden van de inspecteurs die zich al te graag beriepen op de constructivistische Uitgangspunten bij de eindtermen, ook al ging het hier niet om de officiële eindtermen, maar om de memorie van toelichting, opgesteld door Standaert en Co. En de constructivistische uitgangspunten bij de basiscompetenties fungeerden dan als leidraad bij de doorlichting van de lerarenopleidingen in 2001 en later.
2 Vlaams onderwijs & lerarenopleidingen plots zwak & hopeloos verouderd ook volgens de VLOR & univ. lerarenopleiders
De specifieke en deskundige Hoge Raad voor het Pedagogisch Hoger Onderwijs werd in 1990 bij de invoering van de VLOR jammer genoeg opgedoekt. Sindsdien moeide iedereen zich met de hervorming van de lerarenopleidingen vooral mensen die de lerarenopleiding niet echt kenden: topambtenaren als Georges Monard en Jan Adé, universitaire lerarenopleiders, onderwijskundigen als Jan Van Damme, de DVO, de VLOR-vrijgestelden .
De universitaire lerarenopleidingen waren sterk vertegenwoordigd binnen de nieuwe VLOR-hoger onderwijs en binnen de algemene raad van de VLOR; de normaalscholen waren sinds de afschaffing van hun Hoge Raad weinig vertegenwoordigd. Dit leidde er o.a. toe dat ook het VLOR-bureau in januari 1993 zelfs pleitte voor de radicale afschaffing van het regentaat. De licentiaten moesten volgens het VLOR-bureau een bevoegdheid verwerven voor het volledige secundair onderwijs, 6 jaar aso én tso/ bso. Indien de lerarenopleidingen universitair zouden geworden zijn, dan zouden we al in de jaren 1990 een immens lerarentekort aan onderwijzers en regenten gekend hebben. Zelfs de universitaire lerarenopleidingen voor licentiaat waren niet aantrekkelijk.
1990-1992 was dus de start van 30 jaar debat over de hervorming van de lerarenopleidingen Vooruitlopend op de verdere historiek stippen we nu al aan dat in een doorlichtingsrapport van Monard & Adé uit 2002 over de lerarenopleidingen eens te meer gesteld werd: "Waar de leraar-regent destijds een bijzonder pluspunt van het Belgisch onderwijspersoneel was, is hij/zij thans eigenlijk een van de belangrijkste knelpunten" (Evaluatierapport, p. 32). Uit PISA-2000 die in december 2001 gerapporteerd werd, bleek nochtans dat onze 15-jarigen nog steeds wereldtopscores behaalden; en dat wees indirect ook op de kwaliteit van de leraren en van hun opleiding.
Naast topambtenaren als Monard en Adé kozen vooral ook universitaire lerarenopleiders en onderwijskundigen als prof. Jan Van Damme in 1991 voor een "academisering van de lerarenopleiding door de professionele opleiding te organiseren na een wetenschappelijke (universitaire) onderbouw".
Het IMTEC-voorstel van Vertommen en co (1991) en het CULOV-voorstel van de universitaire lerarenopleiders (1991) verkozen comprehensieve opleidingen met een tweefasenmodel. In het comprehensief en tweefasige model (1991) van de Contactgroep Universitaire Lerarenopleiding- en Vorming werd voor een totale omwenteling van het normaalschoolonderwijs geopteerd. Als reactie op de kritiek formuleerde ik in 1991 al een lijvig pleidooi voor het behoud van de geïntegreerde lerarenopleidingen (zie punt 5).
Ik drong in 1991 als actief lid van de Stuurgroep Onderwijs van de Stichting Lodewijk de Raet eveneens aan op een colloquium over dit thema. Het werd een controversieel en druk bijgewoond colloquium op 7 december 1991.
Zelfs Louis Van Beneden, algemeen-secretaris van de COV-vakbond voor het basisonderwijs en voorzitter VLOR-basisonderwijs, ijverde in 1992 voor een universitaire vorming van alle leerkrachten (Christene School, 9 mei 1992). Met de visie van de eigen achterban hielden Louis en de VLOR geen rekening.
De regentaatsopleiding en 1ste graad s.o. werd vanaf 1990 het meest in vraag gesteld
Enkele illustraties. In het rapport Het Educatief Bestel in België van 1991 sloten de rapporteurs Georges Monard en co zich in het hoofdstuk over de lerarenopleiding sterk aan bij het rapport van de commissie De Landsheere (1990) dat de overheveling van het pedagogisch hoger onderwijs naar de faculteit pedagogische wetenschappen bepleitte. Georges Monard, Jan Van Damme en Co poneerden in dit rapport ook ten onrechte: "Zowel in de Vlaamse Gemeenschap als in de Franse en de Duitstalige Gemeenschap is het eerste jaar van het secundair onderwijs een jaar vol valstrikken met een ontstellend hoog aantal leerlingen met achterstand" (p. 183).
Er waren volgens hen in Vlaanderen 9% zittenblijvers en evenveel als in Franstalig België. In werkelijkheid waren er maar 3%, en in landelijke regios als bij ons in Torhout veelal maar 1,5%. De directeurs en oud-studenten regenten die we contacteerden bevestigden de grote kwakkel van topambtenaar Monard en onderzoeker Jan Van Damme. Ofwel waren Monard en zijn administratie niet bekaam, ofwel pakten ze moedwillig met die kwakkel uit, een kwakkel die achteraf nooit meer kon rechtgezet worden. Ik begrijp ook niet dat de zittenblijvers-prof Jan Van Damme zon kwakkel onderschreef.
Op basis van een aantal foutieve/vervalste gegevens en tendentieuze voorstellingen werd op het OESO-symposium van 2 mei 1992 voortdurend gejammerd over de kanker van het zittenblijven, het cascadesysteem . De verslaggever Johan Vanderhoeven stelde op het symposium ook dat de bestrijding van de kankerplek van de lagere cyclus een ander soort leerkrachten en een radicale hervorming van het regentaat vereiste. De regentaatsopleiding werd op basis van enorme kwakkels over zittenblijven in het eerste jaar s.o. verantwoordelijk gesteld voor de (vermeende) lage kwaliteit van de lagere cyclus secundair onderwijs en voor de vele verzonnen kwalen (zittenblijven, watervalsysteem, leerproblemen, analfabetisme, pesten, leermoeheid ... ).
Dit was meteen ook de start van 25 jaar debat over de structuurhervorming van het s.o. En tegelijk werd geconcludeerd dat de leraren-regenten slecht opgeleid waren en dat het regentaat drastisch hervormd en zelfs afgeschaft moest worden. In de namiddagsessie over de lerarenopleiding onder leiding van prof. Gustaaf Tistaert probeerde ik de kritieken te weerleggen en hield ik een pleidooi voor het behoud van de klassieke en geïntegreerde opleidingen.
Ook volgens prof. Jan Van Damme en het departement pedagogische wetenschappen van de K.U. Leuven moesten de regentaten opgedoekt worden. (Reflecties over de hervorming van de lerarenopleiding, 1993). Zelfs de CURO (vakbond van katholieke leerkrachten in het rijksonderwijs) bepleitte in 1992 de afschaffing van het regentaat: "De CURO stelt voor dat alle leraars voor secundair onderwijs (inclusief leraars technische vakken) voor alle graden een opleiding krijgen aan de universiteit en/of HOLT (b.v. opleiding industrieel ingenieur (Brandpunt,1992, p. 316).
Walter Jansen (docent UA en VUB & vroegere normaalschooldocent) ergerde zich samen met mij aan de denigrerende toon waarop veel professoren & beleidsmakers over het normaalschoolonderwijs spraken. Hij schreef: "De toon is op het randje af van betutteling. Academici die van 'leraren opleiden' soms maar amper kaas gegeten hebben, stippen even aan wat er allemaal fout gaat in de normaalscholen, en hoe men het gauw beter kan gaan doen. De dozen die als alternatief worden aangereikt zijn nagenoeg leeg. De panacee heet: academisering: het aanbieden van meer algemeen theoretische vakken. De vele kritische geluiden over academisering in het buitenland worden amper aan de orde gesteld "(AKO-berichten, juni 1992). Jansen betreurde verder dat zelfs de degelijke stagepraktijk op de normaalscholen ten onrechte als negatief voorgesteld werd en hekelde de verontschuldigende toon waarop de professoren over hun eigen universitaire opleidingen spraken.
Ook de Leuvense prof. M. De Vroede nam afstand van zijn collegas, en pleitte voor de klassieke lerarenopleiding. Onderwijs ondermaats, dus lerarenopleidingen deugen niet.
De hervormingsplannen voor de lerarenopleiding werden steevast gelegitimeerd met de stelling: De kwaliteit van het onderwijs staat of valt met de kwaliteit van de leerkrachten. Toen Monard rond 1990, met deze stelling uitpakte, repliceerde ik dat de kwaliteit van het onderwijs nog steeds vrij hoog was, en dat dit dus precies wees op de kwaliteit van de lerarenopleidingen.
Ik wees minister Vanderporten er in 2001 op dat ook uit landenvergelijkende studies - TIMSS 1995 & 1998 PISA-2000 - bleek dat onze Vlaamse 14- en 15-jarigen nog steeds wereldtopscores behaalden, en dat dit mede de verdienste was van de leraren en de lerarenopleiders. Rond 1990 kon ik jammer genoeg hiermee nog niet uitpakken.
4 Verzet tegen stemmingmakerij tegen s.o.én l.o. én & lerarenopleidingen in 1992-1993
1990-1993 was een periode waarin niet enkel de lerarenopleidingen, maar ook het secundair en het lager onderwijs het bijzonder hard te verduren kregen. Pas in 1992 lazen we de in vorig punt al besproken zittenblijverskwakkels in het rapport het Educatief bestel in België van eind 1991. In vorig punt schreef ik al dat daaruit besloten werd dat onze eerste graad s.o. een groot probleem was, dat de regenten hun taak niet aankonden en dus ook slecht opgeleid waren. Op basis van cijfers van het PMS-Torhout wisten we dat er onze regio geen 9% zittenblijvers waren in het eerste jaar s.o., maar 1,6%. Mijn broer, aso-directeur, besloot onmiddellijk om het fabuleuze getal 9 te weerleggen door een telling in alle scholen van het katholiek onderwijs en kwam in 1993 op 2,5%.
In mei 1992 deelde ik secretaris-generaal Monard en de topambtenaren mee dat ik me grote zorgen maakte over hun stemmingmakerij en over hun revolutionaire bevlogenheid - op een al vermelde bijeenkomst van de top van de administratie in Nieuwpoort. Ik stelde dat ons onderwijs en onze lerarenopleidingen nog steeds van een hoog niveau waren, en dat de door hem verguisde eerste graad s.o. nog steeds een succescyclus was met weinig i.p.v. veel zittenblijvers, 1,6% in regio Torhout.
Monard repliceerde spottend dat het merkwaardig was dat een mei-68-er als Feys schrik had van revoluties. In Nieuwpoort formuleerde ik ook nog eens mijn argumenten voor het behoud van de geïntegreerde opleidingen zoals ik ze ook al in een opiniebijdrage in 1991 had geformuleerd. In punt 5 ga ik er uitvoerig op in.
Kwakkels over zittenblijven en eerste graad s.o.
Begin september 1992 verschenen er in de pers en op TV niets anders dan vernietigende kritieken op ons onderwijs naar aanleiding o.a. van het rapport Het educatief bestel in België. van Monard en co. Guy Tegenbos sprak zich somber uit en fantaseerde dat amper 40% van de leerlingen zonder overzitten het s.o. verliet, dat het niveau van ons Vlaams onderwijs heel laag was, en dat dat de lerarenopleidingen al 25 jaar universitair hadden moeten zijn. Een aantal onderwijskundigen & de VLOR-kopstukken sloten zich in 1992 al te graag aan bij het gelamenteer over het zittenblijven van Monard en co. De Leuvense prof. Roland Vandenberghe lamenteerde op de radio begin september op basis van een Unesco-studie dat ook ons lager onderwijs wereldkampioen zittenblijven was. Hij besefte niet eens dat onze ambtenaren vergeten waren het aantal oudere leerlingen eind zesde leerjaar te delen door 6 - zoals afgesproken was.
Ook in het tijdschrift Persoon en Gemeenschap werd die kwakkel overgenomen. We wezen er prof. Henk van daele op; achteraf was hij zo eerlijk om die kwakkel recht te zetten. Maar intussen was wijd verspreid dat ook ons lager onderwijs wereldkampioen zittenblijven was samen met Tobago-Trinidad. Prof. Vandenberghe & anderen stelden eveneens dat het jaarklassensysteem de oorzaak was van het zittenblijven en van veel andere kwalen. Deze belangrijke pijler van effectief onderwijs werd in die tijd door heel wat onderwijsexperts in vraag gesteld - en ook nog begin november j.l. pakten Leuvense onderzoekers er mee uit -zie bijdrage over zittenblijven in dit nummer. Ik deed de voorbije 30 jaar mijn best om dit te weerleggen. Het jaarklassensysteem met de eraan verbonden leerplannen en methodes per leerjaar, is o.i. een van de basispijlers van onze sterke onderwijstraditie; het is geen toeval dat het ook nog bijna overal toegepast wordt.
Iets later nam ook De Bond voor grote gezinnen de zittenblijverskwakkels over. Ik probeerde in 1992 de kwakkels over zittenblijven in de eerste graad s.o. en in het lager onderwijs te weerleggen op een studiedag in de UA over het OESO-rapport over het Vlaams onderwijs, op studiedagen van De Bond e.a , in bijdragen in Onderwijskrant, in lezersbrieven naar de kranten.
Laevers: ook basisonderwijs stamt uit 19de eeuw
In juni 1992 sloot ook de Leuvense prof. Ferre Laevers (CEGO) zich graag aan bij het gelamenteer over zittenblijvers, jaarklassen en over de lerarenopleidingen. In een interview met als titel Basisonderwijs stamt uit de vorige eeuw proclameerde hij dat ons onderwijs één brok ellende was. We citeren even. Ons lager onderwijs lijkt op een kantoor dat vandaag nog met een mechanische schrijfmachine werkt, terwijl iedereen weet dat de computer bestaat. Het grote aantal zittenblijvers in Vlaanderen is slechts de top van de ijsberg. Een heleboel kinderen die niet blijven zitten, verwerkten ook de leerstof niet, ze werden alleen trucjes aangeleerd en zijn door de leerstof heen geloodst. Als men zou selecteren op basis van inzicht, dan zouden nog veel meer kinderen blijven zitten. De leerkrachten beseften niet eens dat hun onderwijs een eeuw achterop is (in bijdrage: Basisonderwijs stamt uit de vorige eeuw (DS, 19.06. 1992).
Al dit gelamenteer tastte uiteraard ook de waardering voor de onderwijzers en de normaalscholen aan; en was koren op de molen van normaalschoolbelagers als Georges Monard, Jan Adé, prof. Jan Van Damme en tal van universitaire lerarenopleiders.
Mijn repliek in DS van 28 sept. 1992 , & bestrijding van zittenblijven-kwakkels. ...
Op 28 september 1992 repliceerde ik eens te meer op al die aantijgingen in een opiniebijdrage in De Standaard: Cijfers zeggen niet alles. Ik wees op de kwakkels die verkocht werden i.v.m. zittenblijven, jaarklassensysteem als oorzaak van alle kwalen, e.d.: b.v. geen 9% in het eerste jaar s.o., maar 3%; geen 25% van de leerlingen met enorme achterstanden, enz. Ik poneerde verder: Het aantal beleidsmakers, universitaire adviseurs en vrijgestelden allerhande voor de permanente vernieuwing van het onderwijs is de voorbije jaren sterk toegenomen. Het zijn die mensen die elkaar in Brussel in allerhande clubs frequenteren, de spelregels bepalen en spijts alle beloften voor meer autonomie voor de scholen en leerkrachten regulerend en sterk moraliserend optreden, en uitpakken met allerhande stemmingmakerij tegen onze sterke Vlaamse onderwijstraditie. Zo wordt de kloof tussen de top en de basis, tussen de vele beleidsbepalers en de veldwerkers alsmaar groter. De macht van de praktijkvreemde en idealistische beleidsadviseurs & topambtenaren neemt toe en de invloed van de meer realistische praktijkmensen wordt ingeperkt. Ik wees ook op het gevaar van het werk zoeken voor de eigen vernieuwingswinkel door de sterke toename van het venieuwingsestablishment.
Ik ontving veel instemmende reacties vanuit het onderwijsveld, maar mijn vrees van 1992 werd bewaarheid. De stemmingmakerij vanuit de Brusselse cenakels e.d. nam de erop volgende jaren nog toe.
Een paar voorbeelden. Vanaf 1991 klonken de 1 septemberboodschappen van beleidsmakers, van Guy Tegenbos van De Standaard, ... steeds onheilspellend. In de onderwijsbalans die het overheidstijdschrift KLASSE in januari 2000 voorlegde, werd gesteld dat we nog lesgaven als in de 19de eeuw. We wezen minister Marleen Vanderpoorten er begin 2001 in een interview op dat Klasse een funeste rol speelde, dat er maar 3% zittenblijvers waren in het eerste jaar s.o. en geen 9%. Ze repliceerde: Waarom zou ik Onderwijskrant geloven, en niet mijn topambtenaren? Toen we haar ook wezen op onze sterke onderwijstraditie en hoge TIMSS en PISA-scores, repliceerde ze dat dit verleden tijd was, en dat de 21ste eeuw een ander soort onderwijs en leerkrachten vereiste, veel minder kennis- en prestatiegericht e.d. En volgens haar moesten dus ook de lerarenopleidingen dringend hervormd worden.
Samen met mijn broer Gaby Feys schreef ik ook brieven naar de pers om de zittenblijverskwakkelste weerleggen. Hein De Belder schreef hierover in een bijdrage in de krant De Standaard van 7 maart 1995 een en ander: Het broederpaar Feys ging de voorbije jaren in de aanval tegen die volgens hen alarmerende cijfers over zittenblijven e.d. verspreiden. Gaby Feys kwam in een eigen studie tot 2,5% zittenblijvers in het eerste jaar s.o. en geen 9%. De Belder nam verder uitgebreid mijn uitleg op omtrent een grote kwakkel over het aantal zittenblijvers in het lager onderwijs in een Unesco-rapport: onze administratie vergat het aantal te delen over het aantal leerjaren, door 6 dus. Toch slaagden we er nooit in de kwakkel van 1991 in het rapport Het educatief bestel in België weg te werken. Ook in recentere debatten over de structuurhervorming van het s.o. werd hij weer opgediend. Hij werd ook nooit officieel& publiek rechtgezet door de verantwoordelijken voor deze kwakkel: Georges Monard en prof. Jan Van Damme.
Kwakkels zijn vaak zo breed verspreid dat de waarheid hen nooit kan achterhalen. Leuvense onderzoekers verspreidden ook in 2011 en 2012 grote kwakkels over zittenblijven in het eerste leerjaar e.d. Eind 2013 gaven ze wel in Pedagogische Studiën toe dat ze zich hadden vergaloppeerd, maar intussen was de stelling dat zittenblijven overbodig en nefast was breed verspreid en in het geheugen geprent
Vanaf 1990 werd dus decennialang door een aantal onderwijsexperts & beleidsmakers de indruk gewekt dat ons onderwijs op alle niveaus hopeloos verouderd was, dat er enorm veel zittenblijvers waren in de eerste graad s.o., enz. Toen uit landenvergelijkende TIMSS- en PISA-studies vanaf 1995 bleek dat onze Vlaamse 10-, 14- en 15-jarigen wereldtopscores behaalden, werd dit door de hervormers ook steeds weggemoffeld. Nooit werd er op gewezen dat het Vlaams onderwijs rond 1990 -2000 nog steeds van een hoog niveau was en wereldtopscores behaalde voor TIMSS en PISA. Jammer genoeg is precies door de vele stemmingmakerij sinds 1989 en de ermee gepaard gaande nieuwlichterij het niveau van ons onderwijs de voorbije decennia gedaald. Ook in de O-ZON-Onderwijskrant-campagne-2007 wees ik er nog eens op dat precies het in vraag stellen van onze sterke onderwijstraditie tot een niveaudaling heeft geleid.
Ik waarschuwde ook al in 1984 voor stemmingmakerij en de eraan gekoppelde verlossingstrategie:Pedagogische rages, hypes, neomanie, prestatievijandigheid, veralgemening & verabsolutering van deelaspecten en eenzijdige aanpakken, ondoordachte structuurhervormingen leiden tot elkaar snel afwisselende modeverschijnselen en aantasting van onze sterke onderwijstraditie. Dit remt de vernieuwingsbereidheid en de motivatie van de leraren af. Dit leidt ook tot niveaudaling (Onderwijskrant nr. 35 september 1984). In 1984 vermoedde ik wel nog niet dat de beeldenstormerij en neomanie enkele jaren later nog in sterke mate zouden toenemen.
5 Argumenten voor behoud van klassieke, geïntegreerde lerarenopleidingen
Een aantal lerarenopleiders en normaalscholen namen vanaf 1990 het voortouw in de verdediging van de klassieke geïntegreerde normaalschoolformule. Ze verzetten zich tegen de voorstellen die opteerden voor het uitstellen van de professionele vorming tot na 2 jaar academische vorming, voor een gezamenlijk eerste jaar, enz. Ik nam hierbij samen met enkele Torhoutse collegas het voortouw. In oktober 1991 formuleerde ik al een uitgebreid standpunt onder de titel: Universitaire Lerarenopleiding: contradictio in terminis, geen redding, maar ontreddering. Die tekst werd ook op voorhand aan de sprekers op het colloquium van de Stichting Lodewijk de Raet bezorgd (januari 1992), en stak ook in de documentatiemap voor de deelnemers. Die opiniebijdrage verscheen iets later in Onderwijskrant. Ik citeer mijn argumenten voor het behoud van de geïntegreerde lerarenopleidingen. Ze lijken me nog steeds valabel.
Voor de opleiding van onderwijzers en regenten heeft men ook in de toekomst gespecialiseerde en geïntegreerde beroepsopleidingen nodig. Het constructieprincipe van een goede lerarenopleiding is gebaseerd op de samenhang en gelijktijdige opbouw van drie wezenlijke componenten: de vakinhoudelijke (leerinhoudelijke), de (vak)didactischonderwijskundige en de praktijkcomponent.
Deze drie-eenheid is op de geïntegreerde opleidingen ook nog verenigd in één en dezelfde persoon (docent). Dit garandeert de wederzijdse transfer tussen de drie pijlers en de praktijkbetrokkenheid.
De voorgestelde academisering van lerarenopleidingen deugt niet: in de eerste 2-jarige fase een academische vakopleiding zoals op de universiteit, daarna pas de pedagogische opleiding, een beperkte stage en dit pas vanaf het derde jaar, onderwaardering van de veelzijdige professionele talenten van een goede leerkracht. Dit alles zou de samenhang, de symbiotische opbouw én de specifieke afstemming op een bepaalde leeftijdsgroep onmogelijk maken.
De kracht van de klassieke lerarenopleiding berust op het feit dat het hier gaat om een beroepsgerichte opleiding met een integratie tussen de vakinhoudelijke, de vakdidactische en de praktijkopleiding. Van bij de start zijn er dus ook praktijkoefeningen en vormen van stage. Ik wees ook op het feit dat universitaire instituten te ver afstaan van de klaspraktijk en mede daardoor al te vlug uitpakken met didactische en pedagogische hypes.
We voorspelden in dit verband dat in Frankrijk het vervangen van de normaalschoolopleiding door een universitaire IUFM-opleiding in 1989 tot een vervreemding van de klaspraktijk en tot een niveaudaling zou leiden. De voorbije 20 jaar kregen die universitaire opleidingen enorm veel kritiek te verduren; de Franse leerlingen behaalden ook voor TIMSS (10- en 14-jarigen) en PISA (15-jarigen) een opvallend zwakke score, veelal een jaar achterstand in vergelijking met de Vlaamse 15-jarigen. Ik wees er ook op dat het universitair maken zou leiden tot een groot tekort aan leerkrachten voor het basisonderwijs en voor de lagere cyclus s.o.
6 Van hervormingsplan Van den Bossche-1992 tot decreet lerarenopleiding van 1996
In 1992 formuleerden minister Luc Van den Bossche & topambtenaar Georges Monard een eerste hervormingsplan voor de lerarenopleiding. Dit leidde tot een jarenlang en heftig debat over al dan niet academisering, al dan niet een gemeenschappelijk eerste jaar voor alle opleidingen e.d. Na jarenlange discussie verscheen het decreet betreffende lerarenopleiding en de nascholing van 16 april 1996 met uitvoering vanaf september 1997)
Begin 1992 zag het lot van de lerarenopleidingen er vrij somber uit. Velen bleven ook opteren voor academisering. Op 8 mei 1992 nodigden we minister Van den Bossche op onze Torhoutse lerarenopleiding uit voor een dringend debat over de hervormingsvoorstellen en over onze visie en kritiek. We waren verrast dat Van den Bossche voor het eerst openlijk toegaf dat hijzelf uiteindelijk toch veel voelde voor ons standpunt, nu ook tegenstander was van de academisering en voor het behoud van de bevoegdheid van de regenten voor de tweede graad. Monard was ook aanwezig en keek maar sip.
We citeren even uit de bijdrage die we hierover publiceerden in Brandpunt (COC, juni 1992): In zijn antwoord op de voorstelling van ons standpunt zei minister Van den Bossche dat hij nu toch wel het meest voelde voor het geïntegreerde en beroepsgerichte opleidingsmodel waarbij inderdaad theorie en praktijk vanaf de eerste dag gekoppeld worden en in handen zijn van dezelfde docenten. Hij gaf verder toe dat ook het vigerende regentaatsmodel en de wisselwerking tussen regenten en licentiaten in de tweede graad eigenlijk niet slecht functioneerde.
Ook de lerarenopleiding Heverlee was heel actief in de strijd voor het behoud en de optimalisering van de klassieke lerarenopleidingen. Zelf hadden we wel veel moeite met hun voorstel voor een verlenging van de opleiding tot vier jaar. We vonden dit voor een beroepsopleiding die vanaf de eerste dag vrij praktijkbetrokken is niet echt nodig en vreesden vooral dat hierdoor de aantrekkingskracht van de lerarenopleidingen opnieuw een flinke deuk zou krijgen, net zoals bij de verlenging in 1984.
Lerarenambt in een nieuw perspectief-1993
In 1993 kondigde minister Van den Bossche een nieuwe hervormingsnota aan.
We lazen adviezen om toch de regentaatsopleiding grondig te hervormen. Midden juni 1993 trokken we naar Brussel om er met Onderwijskrant Van den Bossche te interviewen. Ik was vast van plan om nog eens de hervorming ter sprake te brengen, maar Van den Bossche weigerde hier op in te gaan omdat hij niets wou lossen over een nieuwe nota die volgens hem in voorbereiding was.
In oktober 1993 verscheen dan de ministeriële discussienota Het lerarenambt in een nieuw perspectief. De nota bevatte veel fantasierijke en nefaste voorstellen. Het regentaat bleef wel bestaan, maar werd tegelijk ontwricht en gewurgd. Men wou de regent nu plots heel polyvalent maken (bevoegdheid voor breed vakkenpakket), maar tegelijk zijn bevoegdheid beperken tot de eerste graad secundair onderwijs.
De zgn. wetenschappelijke optie leidde tot een bevoegdheid voor vijf vakken: wiskunde, fysica, natuurwetenschappen, technologische opvoeding en wetenschappelijk werk; de maatschappelijke optie bevatte de meest uiteenlopende vakken: aardrijkskunde, geschiedenis, economie, handel en biologie; de optie expressievakken: muzische, plastische enverbale expressie; de taalkundige optie: Nederlands/Frans Zo'n polyvalente regent, een soort onderwijzer, was niet langer bevoegd voor de tweede graad s..o. Er kwam enorm veel protest op de discussienota. Met onze lerarenopleiding reageerden we uitvoerig op de voorstellen. We deden dit nog eens over toen we op school het bezoek kregen van een vertegenwoordiger van de minister, mevrouw Ramant.
De universitaire lerarenopleiders en het departement pedagogische wetenschappen van de K.U. Leuven mengden zich in 1993 eens te meer in het debat. Prof Jan Van Damme en co publiceerden het rapport: Reflecties over de hervorming van de lerarenopleiding met veel kritiek op de regentaatsopleiding en met het voorstel om het regentaat gewoon af te schaffen. Ook Het VLOR-bureau pleitte in januari 1993 (5 & 19 januari) voor de radicale afschaffing van het regentaat. Het VLOR-bureau stelde twee jaar lerarenopleiding voor vanaf de licenties en hiermee zouden de licentiaten een bevoegdheid verwerven voor het volledige secundair onderwijs
De lerarenopleiding: een nieuwe uitdaging-1994
In november 1994 publiceerde het duo Van den Bossche-Monard dan hun aangepaste nota De lerarenopleiding: een nieuwe uitdaging. De brede en fantasierijke vakkenclusters waren plots verdwenen, maar de regent was voor de tweede graad nog slechts bevoegd voor het vak dat hij speciaal met het oog op de tweede graad zou uitdiepen. Hierop kwam er opnieuw veel protest vanwege de lerarenopleidingen. Om de weerstand tegen zijn plannen te breken riep minister Van den Bossche in december 1994 de zgn. Elewijt-club samen waarin de normaalschooldocenten niet eens vertegenwoordigd waren. Op het marathonweekend in Elewijt werd de inkrimping van de bevoegdheid van de regent goedgekeurd: nog slechts één vak in de tweede graad. Dit betekende o.i. een ontwaarding van het beroep en langzame wurging van het regentaat.
Een paar dagen na Elewijt trokken we met een delegatie naar de Koningsstraat voor een betoging en een onderhoud met de minister. Van den Bossche liet ons eerst een uur wachten en zegde dan plots het onderhoud af.
De strijd bleef duren. Vanaf 1995 was ik ook actief betrokken bij de oprichting en werking van CODELO (COntactgroep DEpartementen LerarenOpleiding). CODELO besteedde veel aandacht aan de discussie over de vakkenclusters in het regentaat, de bevoegdheid van de regent in de tweede graad en de gemeenschappelijke start. Op 30 november 1995 formuleerden we met CODELO een uitvoerig standpunt als reactie op het ontwerpdecreet van 8 november 1995. We betreurden de gemeenschappelijkheid die men wou opleggen in het eerste jaar van de lerarenopleidingen, de inkrimping van de bevoegdheid van de regent tot de eerste graad en de besparingen als gevolg van het hogescholendecreet van 1994.
Gemeenschappelijk eerste jaar, gemeenschappelijkheid binnen de drie opleidingen?
Een belangrijk discussiepunt in de hervormingsplannen van Van den Bossche-Monard betrof de zogenaamde gemeenschappelijkheid binnen de drie normaalschoolopleidingen. In het beleidsplan werd zelfs geopteerd voor een gemeenschappelijk jaar voor alle studenten. Ook Monard en Adé, de DVO van Roger Standaert, de CULOV, de VLOR, het COV bepleitten een grote mate van gemeenschappelijkheid in de verschillende opleidingen (van kleuterleidster tot regent). Hiermee werd volgens ons geraakt aan de integratie tussen theorie en praktijk en er zou minder tijd overblijven voor de specifieke vakdeskundigheid en voor de stages op het specifieke en toekomstige onderwijsniveau.
Decreet lerarenopleiding 1996
Op16 april 1996 verscheen dan het decreet lerarenopleiding. Voor de lagere normaalschool waren er al bij al niet zoveel inhoudelijke veranderingen. Alles werd nu wel uitgedrukt in termen van contacturen en studiepunten. De wetgever bepaalde dat elk studiejaar een volume van 60 studiepunten vertegenwoordigt. Dat betekent dat van de student in elk studiejaar verwacht wordt ten minste 1.500 en ten hoogste 1.800 uren te besteden aan het volgen van onderwijs- en andere activiteiten en aan het eigen studiewerk.
Bij het uitwerken van het studieprogramma kent de hogeschool aan elk vak of opleidingsonderdeel studiepunten toe. Een studiepunt komt overeen met 25 à 30 uur studieomvang voor de student. Of een vak in een studieprogramma thuishoort en hoeveel studiepunten er worden aan toegekend, wordt bepaald door het opleidingsprofiel dat de hogeschool voor elke opleiding uitwerkt.
Het decreet had wel grote gevolgen voor de regentaatsopleiding: te grote verscheidenheid vakkencombinaties
Met het decreet werden de vakkencombinaties in het regentaat vanaf 1997 flexibeler en nam hun aantal sterk toe. Elke student(e) kiest in principe zelf zijn vakkencombinatie, aansluitend bij de eigen belangstelling en capaciteiten. De vakkencluster is samengesteld uit vakken of opleidingseenheden waarin men later zelf zal lesgeven.
De meeste opleidingseenheden hadden gewicht 1, sommige gewicht 2. De student stelt zijn basiscluster samen voor een totaalgewicht van 3. In Torhout organiseerden we volgende opleidingsonderdelen met gewicht 1: aardrijkskunde, geschiedenis, Engels, wiskunde, fysica, biologie, Frans, Nederlands, godsdienst, economie, technisch-technologische opvoeding (TTO), informatica, bewegingsrecreatie en project algemene vakken (PAV).Duits en chemie werden afgebouwd. Lichamelijke opvoeding en handel-burotica (Ha-Bu) kregen gewicht 2. Ook studenten L.O. konden nu L.O. combineren met Engels, informatica,
Het aantal vakkenclusters was dus sterk toegenomen, maar omwille van organisatorische reden en was niet elke denkbare combinatie haalbaar. Wij zelf en veel regentaatsdocenten hadden echtervoorgesteld om aan de vroegere stamvakken Nederlands, Frans en wiskunde toch een gewicht 2 toe te kennen. Uit de Evaluatie van de lerarenopleidingen (2001) bleek dat velen voorstander waren van een zwaarder gewicht voor die grote vakken zoals de stamvakken uit het verleden. Dit zou een grotere deskundigheid garanderen, vooral ook voor de tweede graad s.o.
De studenten moesten vanaf het tweede jaar een vak kiezen om uit te diepen. De regentaten zijn altijd tegenstander geweest van de nieuwe vorm van uitdieping van één vak. De nieuwe programmastructuur bracht nog geen wijzigingen mee inzake de onderwijsbevoegdheid van de regent. Aanvankelijk wou de overheid de bevoegdheid voor de tweede graad beperken tot het uitgediepte vak. Dit voornemen stootte op verzet. Een afgestudeerde verwierf volgens het nieuwe decreet nog steeds onderwijsbevoegdheid voor de eerste en tweede graad aso, tso, kso en tevens voor de derde en vierde graad bso en voor het buso.
De structuurhervorming maakte een haast onoverzichtelijke verscheidenheid van combinaties mogelijk. Op het Torhouts regentaat waren er maar liefst 127 vakkenclusters. Het samenstellen van het lessenrooster werd een uiterst moeilijke zaak. Een gevolg was ook dat er nu meer dan ooit les gegeven moet worden aan kleine groepen, ook voor de uitdieping. Voor het degelijk organiseren van zo'n flexibel systeem moest men ook over meer docenten beschikken, maar de invoering van Hogescholen in 1995 leidde tot een vermindering van het aantal docenten met 25%. Noodgedwongen werden in de meeste scholen een groot aantal uren die bestemd zijn voor de opleidingen voor het lager- en kleuteronderwijs naar het regentaat overgeheveld.
Het decreet van 1996 leidde wel tot grotere inhoudelijke verschillen tussen de lerarenopleidingen en dit is gevolg van het Hogescholendecreet dat meer inhoudelijke vrijheid toeliet.
50 jaar inzet en strijd voor behoud en optimalisering van sterke Vlaamse onderwijstraditie en faire onderwijskansen en tegen egalitaire onderwijsideologie en verkeerde GOK-gok
50 jaar strijd voor behoud en verdere optimalisering van de sterke Vlaamse onderwijstraditie en voor verdere optimalisering van de onderwijskansen. Tegelijk ook een strijd tegen verkeerde GOK-gok als middenschool & egalitaire onderwijs-ideologie à la Bourdieu: een schets.
In 1969-1971, 50 jaar geleden, participeerde ik als jonge pedagoog aan een grootschalig Leuvens doorstromingsonderzoek. Met het CSPO onderzochten we de doorstroming van 5.000 leerlingen naar het secundair onderwijs, net voor de invoering van het VSO. In dit onderzoek stelden we vast dat ook de overgrote meerderheid van de arbeiderskinderen met een behoorlijke uitslag zesde leerjaar in 1969 overstapten naar het s.o. ; en dat dus de doorstroming naar het aso grotendeels gebaseerd was op de schoolresultaten en niet op de sociale afkomst.
Mede op basis van ons Leuvens CSPO-onderzoek (1969-1971) over de doorstroming naar het s.o. poneerde ik in 1971 in een VRT-programma over gelijke onderwijskansen dat weinig gelijke-kansen-heil verwachtte van structuurhervormingen als midden-scholen voor 12 à 15-jarigen en dit in tegenstelling met onderwijsminister Vermeylen, veel sociologen en beleidsverantwoordelijken. Ik vond niet enkel dat de overgang naar het s.o. vlot en vrij democratisch verliep, maar poneerde tegelijk dat we inzake het verder optimaliseren van de onderwijskansen prioriteit moesten verlenen aan de optimalisering van de kwaliteit van het onderwijs - en vooral van het basisonderwijs ook al was de kwaliteit in die tijd al vrij hoog. Dat was in die tijd overigens ook de visie van prof. Van Heek in het grote talentenonderzoek in Nederland van 1968. Ook Van Heek verwachtte weinig GOK-heil van het uitstellen van de studiekeuze.
In een interview in De Morgen van 26 januari 2018 vertolkte Dirk Van Damme (OESO) een standpunt dat aansloot bij de visie die ik in 1971 in het al vermelde VRT-programma formuleerde.
We lazen in De Morgen: Dirk Van Damme (OESO, ex-kabinetschef) noemt zich nog altijd sociaaldemocraat, maar kijkt met gemengde gevoelens terug op het beleid waarvoor hij mee verantwoordelijk tekende. DVD poneerde o.i. terecht Het mislukken van de linkse hervormingsagenda was het gevolg van het koesteren van hervormingsvoorstellen/illusies uit het midden van de 20e eeuw (zoals invoering van gemeenschappelijke lagere cyclus s.o. in het VSO in 1970). Ook in de beginfase van de hervorming s.o. die nog onder minister Vandenbroucke (2004-2009) op poten werd gezet, hadden wij een redelijk naïef geloof in de brede eerste graad, het afschaffen van de schotten tussen de richtingen en het uitstellen van de studiekeuze. Velen zien dat nog steeds als de essentie van een progressief onderwijsbeleid. Ik vind het jammer dat ook de sp.a daar nog steeds geen afstand van kan nemen
Tegelijk wees Van Damme er ook terecht op op dat veel progressievelingen de voorbije 50 jaar al te weinig aandacht schonken aan de kwaliteit van het onderwijs en de niveaudaling en de ontscholing propageerden.
Van Damme: Om onderwijs zijn emancipatorische rol te laten spelen zowel individueel als collectief, moet het vooral van uitstekende kwaliteit zijn. Ook sociale mobiliteit via onderwijs is niet mogelijk wanneer dat onderwijs van middelmatige kwaliteit is. Elke toegeving aan kwaliteit is er één te veel. De voorstanders van een comprehensieve middenschool pleitten inderdaad in de tijd van het VSO al tegelijk voor de zachte didactiek & kennisrelativisme die de kwaliteit van het onderwijs aantastten- en ook in de recentere structuurhervormings-voorstellen van de Commissie Monard -2009 en minister Smet 2011 was dit het geval.
Dirk Van Damme poneerde terecht dat al sinds het midden van de vorige eeuw - en vooral vanaf de late jaren 1960, veel beleidsmakers en progressievelingen de verkeerde GOK-gok inzake optimale onderwijskansen gemaakt hebben. Ook het duo Vandenbroucke/Van Damme koesterde in 2004-2009 volgens hem illusies omtrent de zegeningen van een gemeenschappelijke brede graad en het afschaffen van de onderwijsvormen. In een legendarisch Onderwijskran-tinterview van 6 januari 2006 probeerden we minister Vandenbroucke op andere gedachten te brengen. Dit slaagde maar deels.
Ik nam de voorbije 50 jaar ook expliciet afstand van de breed verspreide egalitaire onderwijsideologie, de negatie van de verschillen in verstandelijke aanleg en het overtrokken ideaal van de klasseloze participatie aan alle onderwijsvormen - en de daaraan verbonden uitspraken over de grote sociale discriminatie. Jammer genoeg maakten de meeste beleidsverantwoordelijken de voorbije 50 jaar de verkeerde GOK-gok door prioritair aandacht te besteden aan comprenhensi-verende structuurhervormingen van het s.o., in plaats van vanaf 1970 absolute prioriteit te verlenen aan het verder optimaliseren van de kwaliteit van het onderwijs.
Veel Vlaamse sociologen en andere aanhangers van de egalitaire ideologie beweerden de voorbije 15 jaar nog dat er nooit sprake geweest was van democratisering van het onderwijs en dat Vlaanderen zelfs wereldkampoen sociale discriminatie. De onderwijssociologen & veel beleidsverantwoordelijken pleitten vanuit deze premisse voor een gemeenschappelijke eerste graad, en sommigen ook nog een gemeenschappelijke tweede graad.
We konden gelukkig de invoering van een gemeenschappelijke en brede eerste graad en het afschaffen van de onderwijsvormen wel afremmen, maar nu al blijkt dat de in september 2019 ingevoerde hervorming de kwaliteit van ons secundair onderwijs en vooral ook van het functioneren van het tso/bso - aantast. De misnoegdheid bij de praktijkmensen en directies is dit zal de komende jaren nog gevoelig toenemen.
De bekende Franse prof.-sociologe Nathalie Bulle bevestigde een paar jaar geleden onze analyse.
Bulle poneerdeWe maakten de voorbije 50 jaar de tijd van de triomf van de structuralismes en de erbij horende egalitaire ideologie en relativismes à la Bourdieu mee. Ons onderwijssysteem werd geleidelijk aan politiek ingepalmd en uitgehold door een quasi religieuze opvatting over de rol van de school in de maatschappij, de school als dé hefboom bij uitstek voor sociale gelijkheid, enz.
Het grootste onrecht dat de school als instelling kan begaan, bestaat erin dat de school iets anders moet doen dan haar primaire opdracht, de intellectuele en culturele ontwikkeling. De cultuur-marxistische & egalitaire ideologie én het pedagogisch progressivisme tast(t)en de missie van de school aan.
De promotors van deze nefaste ideeën ook collège unique - bekleedden geprivilegieerde posities binnen instanties die beslissend waren/zijn inzake onderwijsmateries: universitaire en pedagogische centra, topambtenaren administratie, onderwijskabinetten, onderwijskoepels,
Zolang we blijven denken dat sociale ongelijkheid vooral wordt geconstrueerd op school en door de school, zolang we vergeten dat verschillen en sociale ongelijkheden vooral ontstaan in de brede (maatschappelijke) context die zich grotendeels buiten de invloed van de school situeert, tasten we de kracht van de school aan om zijn specifieke rol te spelen, de rol van transmissie van de culturele en intellectuele vorming. "
Vanaf de zgn. Rondetafelconferentie van 2002 van minister Marleen Vanderpoorten waarin gepleit werd voor uitstel van studiekeuze en invoering van een gemeenschappelijke eerste graad, besteedden we tientallen bijdragen aan die thematiek, aan het weerleggen van de egalitaire ideologieën, de dubieuze SES-interpretaties over sociale (on)gelijkheid vanwege onderwijssociologen en beleidsverantwoordelijken.,
Begin mei 2012 werd er door de onderwijskoepels, minister Smet en de kranten gesteld dat er een brede consensus over de structuurhervorming van het s.o. bestond en dat de hervorming dus nabij was. Op 6 mei 2012 lanceerden we met Onderwijskrant in allerijl een petitie tegen de invoering van een gemeenschappelijke/brede eerste graad en tegen het afschaffen van de onderwijsvormen. 13.000 personen ondertekenden de petitie. Er kwam ook veel steun voor onze campagne vanuit universitaire milieus, ook vanwege ere-rector André Oosterlinck die me persoonlijk opbelde en de campagne ondersteunde. En zo werd duidelijk dat er absoluut geen sprake was van een brede consensus over de hervormingsvoorstellen en lieten ook enkele politieke partijen een kritische stem horen.
50 jaar inzet voor optimalisering basisonderwijs, invoering zorgverbreding, effectief achterstandsonderwijs, extra NT2-lessen
Ik vermeldde al dat ik in 1971 op de VRT stelde dat ook vanuit GOK-perspectief de inzet voor het behoud en optimalisering van de kwaliteit van het onderwijs en vooral van het basisonderwijs heel belangrijk was. Dit was ook mijn standpunt op het VLO-startcolloquim van 1 september 1973 in het Brussels Congressenpaleis.
De voorbije 50 jaar heb ik me daar ook voor ingezet. Bij de start van mijn loopbaan als lerarenopleider in 1971 was de kwaliteit van ons lager onderwijs al vrij hoog, maar die kwaliteit kon m.i. op tal van vlakken nog verhoogd worden. Ik besteedde de voorbije decennia veel aandacht aan effectieve didactische aanpakken, aan belang van expliciete instructie en van het behoud van het jaarklassensysteem met de eraan verbonden kansen voor groepsinstructie, leerplannen en methodes per leerjaar. De voorbije 50 jaar werd het klassikaal onderwijs door de meeste onderwijskundigen in vraag gesteld. Ook het klassiek lesgeven kreeg veel kritiek.
Ik besteedde veel energie aan methodieken voor beter leren lezen, rekenen, spellen, aan wereldoriëntatie.
Ik ontwikkelde voor lezen de directe systeemmethodiek die doordrong in de leesmethodes in Vlaanderen en Nederland, spellen, enz.
Ik investeerde heel veel energie in het wiskundeonderwijs. Ik werkte aan de optimalisering van het klassiek rekenonderwijs, ik publiceerde hier artikels en boeken over en was een van de opstellers van het leerplan wiskunde-1998 van het katholiek onderwijs.
Hierbij ging ook veel aandacht aan het bestrijden van het extreem van de formalistische en hemelse moderne wiskunde en anderzijds van het andere extreem van de aardse, contextuele en constructivistische wiskunde.
In 1990 drong ik bij minister Luc Van den Bossche en zijn kabinetschef Roger Peters aan op de invoering van zorgverbreding & effectief achterstandsonderwijs in het basisonderwijs, een vorm ook van positieve discriminatie voor sociaal en/of cognitief kansarmere leerlingen.
Roger Peeters, zelf een onderwijzer, reageerde vrij positief op die voorstellen. In mijn vakdidactische publicaties over leren lezen, rekenen zocht ik vooral ook naar methodieken die tegemoet kwamen aan de noden van zwakkere leerlingen.
Ik pleit ook al 25 jaar voor NT2 Jammer genoeg werd vanaf 1991 de ondersteuning van de zorgverbreding toegekend aan GOK-Steunpunten die een aanpak propageerden die haaks stond op effectief achterstandsonderwijs en die ook de invoering van extra-NT2-taallessen voor anderstalige leerlingen bestreden i.p.v. ondersteunden. In Onderwijskrant schreef ik tal van bijdragen over zorgverbreding en preventieve zorgverbreding en over het falen van de GOK-Steunpunten. Vlaanderen investeerde veel geld in de GOK-steunpunten, maar jammer genoeg was dit contraproductief. Het Leuvens taalsteunpunt van prof. Kris Van den Branden propageerde een visie die leidt tot een uitholling van het taalonderwijs en het Leuvens CEGO-Steunpunt van prof. Laevers propageerde het zelfontplooiingsmodel.
Bijlage over de lange strijd tegen de egalitaire ideologie
Met Onderwijskrant reageerden we in 1978 op het ACW-congres van eind 1977 waarop gepleit werd voor klasseloze participatie aan alle onderwijsvormen; en geen waardering werd opgebracht voor de sterke democratisering & kwaliteit van onze lagere cyclus s.o. Ook het ACW verwachtte alle heil van de invoering van een gemeenschappelijke lagere cyclus. Onderwijskrant repliceerde: Het egalitaire ideaal dat het ACW op zijn recent congres huldigde, luidt: uit elke sociale klasse moet een gelijke proportie vertegenwoordigd zijn in elk onderwijs- en beroepsniveau. De vrij grote genetische bepaaldheid van de intellectuele capaciteiten binnen een maatschappelijk systeem met sociale mobiliteit, maakt het o.i. echter weinig waarschijnlijk dat de prestatieverschillen tussen sociale klassen enkel en vooral aan het milieu te wijten zijn. Als gevolg van de democratisering krijgen de meest intelligente kinderen uit de onderste klassen de kans om te stijgen in de sociale hiërarchie (sociale doorstroming). Dit leidt er jammer genoeg tegelijk wel toe dat er op het niveau van de volwassenen steeds meer een verschil in intelligentie ontstaat tussen de sociale lagen. Het aldus ontstane intelligentie-onderscheid wordt ook (gemiddeld gezien) in grote mate doorgegeven aan de kinderen. Kinderen van intelligente ouders hebben dus gemiddeld genomen een beter erfelijk potentieel dan kinderen van minder intelligente ouders. ... (Mede door de democratisering wordt de handarbeidersklasse intellectueel en jammer genoeg intellectueel afgeroomd.) Als het waar is dat er niet in elke sociale klasse evenveel kinderen met een hoge intelligentie zitten, dan moeten we ook het veelal gehanteerde ideaalbeeld van een perfecte sociale mobiliteit en klasseloze participatie aan aso, hoger onderwijs in sterke mate relativeren. Het komt er o.i. veel meer op aan om de ongelijkheid binnen de maatschappij zelf te verminderen: dit betekent inkomens-, status- en machtsverschillen in onze maatschappij te verkleinen. (Onderwijskrant nr. 4, 1978).
Als kind van de democratisering van het onderwijs heeft de thematiek van het optimaliseren van onderwijskansen me steeds gepassioneerd. Zelf heb ik heel veel te danken aan de sterke kwaliteit van het onderwijs dat ik als hansarbeiderskind in het lager onderwijs (1952-1958) en op het college (1958-1964) genoten heb - en aan de relatief hoge studiebeuzen (5.500 BFR in 1958 als intern), aan de universiteit een 40.000 BFr. per jaar. Zelf investeerde ik de voorbije 50 jaar dan ook de meeste energie in het behoud van de sterke traditie van ons lager onderwijs en in de optimalisering ervan.
Al in mijn eerste onderwijspublicatie, de brochure Het kind van de rekening van 1969 opgesteld met Leuvense medestudenten pedagogiek, stond de optimalisering en de verdere democratisering van het onderwijs centraal. Dit was ook het geval in mijn boek Naar een open gemeenschapsschool (De Nieuwe Maand, Acco juni 1973, 100 paginas) samen uiteraard met het bevorderen van de samenwerking tussen de onderwijsnetten. Ook bij de oprichting van het pluralistisch tijdschrift Onderwijskrant in 1997 waren dit centrale doelstellingen.
Mijn stelling omtrent de democratisering en de vlotte doorstroming naar en in het s.o. viel 50 jaar geleden niet in goede aarde bij de vele mensen die in de jaren 1970 alle heil verwachtten van de invoering van een gemeenschappelijke cyclus s.o. en het uitstellen van de studiekeuze dit was ook het geval bij de kopstukken van ACW en ACOD.
Die sociale mobiliteit in het onderwijs was in de jaren 1960 al vrij hoog. De meeste leerlingen uit mijn Wetenschappelijke-A-klas (1958-1964) waren handarbeiderskinderen. Ze stroomden achteraf probleemloos door naar de universiteit of naar andere vormen van hoger onderwijs als industrieel ingenieur. In die tijd stroomden ook via het tso veel leerlingen door naar het hoger onderwijs o.a. leeftijdsgenoot André Oosterlinck, ere-rector van de KU-Leuven. Naast de studiebeurzen zorgde vooral de hoge kwaliteit van het toenmalig onderwijs voor een grote sociale mobiliteit. De structuur van het s.o. was in de lagere cyclus meer gedifferentieerd dan op vandaag, maar daardoor werden de ontwikkelingskansen geenszins afgeremd; integendeel. De meeste leerlingen van mijn klas wetenschappelijke A waren handarbeiderskinderen en hadden er alle belang bij dat ze door de hoge eisen hun sociale handicaps konden compenseren.
Ik interpreteerde als onderzoeker de vlotte doorstroming in ons CSPO-onderzoek van 1969-1971 als een bevestiging van het feit dat de democratisering van het s.o. heel ver was gevorderd. CSPO- mede-onderzoeker en socioloog Leo Dulaing was het daar niet mee eens; hij bleef maar zwaaien met de Bourdieu-bijbel Les héritiers -1964 over het onderwijs als de onvermijdelijke (re)producent van de maatschappelijke ongelijkheid. Het feit alleen al dat er procentueel minder handarbeiderskinderen doorstroomden naar het aso en de universiteit wees volgens de meeste sociologen op sociale discriminatie; het idee van de klasseloze participatie stond voorop.
Binnen de Leuvense studentenbeweging werd in 1966-1968 mijn visie op democratisering van het onderwijs op scepticisme onthaald door de latere PVDA-mensen. Met een beroep op de Franse socioloog Pierre Bourdieu en zijn boek Les héritiers stelden ze dat er geen sprake was van een grote democratisering, en dat voorstellen voor het verder democratiseren van het onderwijs weinig konden opleveren. De Leuvense AMADEZEN bestudeerden in 1968 Que Faire van Lenin; met de politieke werkgroep van de pedagogische kring namen we hiervan afstand en we mengden ons in het debat over de herziening van het schoolpact en de verdere interne en externe democratisering van het onderwijs. We stuurden in het perspectief van het nieuwe schoolpact in Het kind van de rekening van 1969 ook aan op verregaande samenwerking tussen de onderwijsnetten en op pluralistische initiatieven, b.v. voor het basisonderwijs in kleinere dorpen.. Dit alles wekte enige bezorgdheid op bij kopstukken van het katholiek onderwijs. Mgr. Alfred Daelemans zakte dan ook naar het kringhuis in Leuven af om ons op andere gedachten te brengen. In die context onderhield ik ook contacten met CVP-jongeren als Jan-Luc Dehaene e.a. die een manifest over pluralistisch onderwijs & samenwerking tussen de onderwijsnetten hadden gepubliceerd. Via die contacten werd ik in 1971 ook mede-oprichter van het politieke tijdschrift De Nieuwe Maand samen met mensen als Jean-Luc-Dehaene, Karel Van Miert, Luc Huyse. In juni 1973 organiseerden we in Brussel een druk ijgewoonde congresdag over deze thematiek.
Strijd tegen egalitaire ideologie à la Pierre Bourdieu
De voorbije 50 jaar bestreden we tegelijk de egalitaire onderwijsideologie, de negatie van de verschillen in verstandelijke aanleg en het overtrokken ideaal van de klasseloze participatie aan alle onderwijsvormen - en de daaraan verbonden uitspraken over de grote sociale discriminatie. Volgens veel Vlaamse sociologen en andere aanhangers van de egalitaire ideologie was er zelfs nooit sprake geweest van democratisering van het onderwijs en was Vlaanderen zelfs wereldkampoen sociale discriminatie. De Vlaamse onderwijssociologen & veel beleidsverantwoordelijken pleitten vanuit die premisse ook voor een gemeenschappelijke eerste graad, en sommigen ook nog een gemeenschappelijke tweede graad.
De Nederlandse socioloog Jaap Dronkers mengde zich op 8 maart 2014 in het Vlaams GOK-debat.
Dronkers onderschreef onze de kritiek op de egalitaire ideologie van veel onderwijssociologen, in de opiniebijdrage Intelligentie en schoolprestaties: primaire en secundaire effecten van ouderlijk milieu op de blog stukroodvlees. Dronkers betreurde net al ik dat al te veel sociologen er nog steeds van uitgingen dat ouderlijk milieu en intelligentie niet samenhangen en dat ze al te vlug stellige uitspraken deden over sociale discriminatie in ons s.o. en omtrent de vele zegeningen van een gemeen-schappelijke lagere cyclus s.o.
Dronkers bekritiseerde de egalitaire ideologie als volgt: Het onderwijsbeleid en de GOK-ideologie gaan altijd uit van dat vele ontginbare talent uit de lagere klassen. Vanaf de jaren zestig bestaat er al een taboe op verschillen in intelligentie en intellectuele aanleg. Er zijn ook nog steeds mensen die niet aannemen dat momenteel de gemiddelde intelligentiescore van (autochtone) leerlingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die van kinderen in hogere klassen. Het onderwijsbeleid en de GOK-ideologie gaan ook nog altijd uit van dat vele ontginbare talent uit de lagere klassen en van het ideaal van klasseloze participatie." Ook Vlaamse sociologen als Jacobs & Nicaise, beleidsmakers, de directeurs van het ex-Steunpunt GOK ... bleven klasseloze participatie aan het aso e.d. nastreven.
Milieudeterminisme en negatie van erfelijke aanleg
Socioloog Dronkers schreef verder: Het modieuze radicalisme van de tweede helft van de 20ste eeuw zag de structuur of de maatschappij als dé oorzaak van bijna alle individuele verschillen tussen individuen. Binnen de sociologie en aanpalende disciplines werd het als politiek incorrect gezien om die individuele verschillen (b.v. leerprestaties, crimineel gedrag...) los hiervan te analyseren.
Volgens Dronkers duurde het modieuze radicalisme in de sociologie al lange tijd en was het nog steeds niet verdwenen. Dronkers: Zo wordt b.v. intelligentie in de belangrijkste Nederlandse datasets die sociologen gebruiken niet gemeten, in tegenstelling tot het behaald opleidingsniveau. Het is dus niet vreemd dat buitenstaanders denken dat onderwijssociologen intelligentieverschillen onbelangrijk vinden. Als de relatie tussen de intellectuele aanleg van de leerlingen en het scholingsniveau & de beroepspositie van de ouders vrij groot is, dan kan men de correlatie tussen de schoolprestaties en het ouderlijk milieu niet zomaar toeschrijven aan het feit dat leerlingen uit lagere milieus minder onderwijskansen krijgen."
Elders betreurde Dronkers - net als wij - dat er ook nog steeds veel mensen en sociologen zijn die niet aannemen dat momenteel de gemiddelde intelligentiescore van autochtone leerlingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die van kinderen in hogere klassen. We voegden er geregeld nog aan toe dat precies als gevolg van de democratisering en de sociale mobiliteit de beroepspositie van de ouders vandaag in sterkere mate verdeeld is volgens intelligentie dan vroeger het geval was; en dat daardoor ook jammer genoeg de (hand)arbeidersklasse intellectueel werd afgeroomd. De Engelse socioloog Michael Young voorspelde dat al in The Rise of Meritocracy (1958).
Dronkers betreurde - net als wij - dat veel sociologen & beleidsmakers zich aansloten/aansluiten bij de dubieuze visie van de bekende Franse socioloog Pierre Bourdieu. Dronkers: De Franse socioloog Pierre Bourdieu introduceerde het al dan niet bezitten van het juiste culturele kapitaal als een belangrijke verklaring van de relatie tussen ouderlijk milieu en onderwijsprestaties, naast financieel en sociaal kapitaal. Dit begrip werd al snel een panacee voor veel sociologen om alle onderwijsongelijkheid mee te verklaren. Daarmee verdwenen andere verklaringen, zoals de relatie tussen ouderlijk milieu en intelligentie, uit het zicht.
In Onderwijskrant en elders formuleren we al 40 jaar een analoge kritiek op Bourdieus theorie van het cultureel kapitaal, op het ermee verbonden symbolisch geweld en op de dubieuze conclusies die sociologen en anderen hieruit trekken. Ook via het opleggen van de hoge cultuur (abstracte leerstof, standaardtaal ...) zou de dominante klasse haar greep op het onderwijs uitoefenen en de leerlingen uit lagere milieus discrimineren omdat deze niet van huis uit over die hoge cultuur en cultureel kapitaal beschikken. Het burgerlijk en abstract curriculum zou symbolisch geweld op de kansarme leerlingen uitoefenen.
Ook de Vlaamse onderwijskundige Roger Standaert, ex-DVO-directeur, verbond de meest absurde en ontscholende conclusies aan Bourdieus theorie over cultureel kapitaal en symbolisch geweld. Standaert schreef b.v.: Kennis die bij een bepaald gevormde elite hoort, wordt jammer genoeg hoger aangeslagen dan de kennis die circuleert in het volkshuis. Weten wie Rubens was, wordt hoger aangeslagen dan weten wie David Beckham is. De kritische socioloog Bourdieu heeft boeken volgeschreven over la distance inégale à la culture van een grote meerderheid van kinderen op school. Vaak is die dominantie ook te vinden in de verbale sector. De verbale cultuur wordt torenhoog hoger geacht dan de technische cultuur. Het foutloos beheersen van de regels van de uitgangen d en dt, wordt waardevoller aangezien dan de kennis van de automotor (Nova et Vetera, september 2007). In het kader van de opstelling van de eindtermen stuurde Standaert dan ook aan op een sterke afslanking (nivellering) van de leerinhouden
In een memorabel interview met minister Vandenbroucke in januari 2006 gaf deze na veel discussie toe dat de handarbeidersklasse als gevolg van de democratisering inderdaad was afgeroomd:Vandenbroucke: Akkoord. De eerste democratiseringsgolf heeft ongetwijfeld geleid tot een stuk afroming van mensen met cognitieve talenten uit de arbeidersklasse ( Onderwijskrant nr. 137, april 2006). In het verlengde hiervan gaf Vandenbroucke ook toe dat er geen sprake was van een grote sociale discriminatie in het Vlaams onderwijs heeft dat wel nooit in het openbaar gezegd. Dat paste niet in het hervormingsplan dat hij toen al had gelanceerd en in de Sp.a-ideologie.
De sociale doorstroming van (hand)arbeiderskinderen werd dan ook mede door de intellectuele afroming vanaf de jaren tachtig moeilijker dan voorheen. Ouders van handarbeiderskinderen konden dan ook gemiddeld moeilijker hun kinderen in hun intellectuele ontwikkeling ondersteunen dan voorheen. Het niet volledig kunnen benutten van potentieel talent heeft overigens ook te maken met factoren waarop het onderwijs minder greep heeft zoals de steun van huis uit, de familiale omstandigheden (armoede, ziekte, gescheiden ouders, ouders die geen of te weinig Nederlands kennen ). Een deel van de laaggeschoolde ouders behoren nu meer dan vroeger tot de maatschappelijke onderklasse en tot de wereld van de marginaliteit. Het is dan ook op vandaag moeilijker om leerwinst te bereiken bij die kinderen en sociale doorstroming te realiseren. Een effectief achterstandsbeleid moet zich bewust zijn van deze moeilijkheden en tegelijk van het feit dat de school niet almachtig is. Wij gaan er ook allang van uit dat minder verborgen talent aanwezig is bij de handarbeiderskinderen dan de egalitaire ideologen en veel voorstanders van een gemeenschappelijke lagere cyclus/eerste graad s.o. beweren.
Egalitaire ideologie, symbolisch geweld & ontscholing à la Bourdieu
We bestreden de voorbije decennia ook nog een ander aspect van de onderwijsvisie van Bourdieu. In het zog van Pierre Bourdieu staarden veel hervormers zich blind op het zogenaamde symbolisch geweld. Via het opleggen van de hoge cultuur zou dé dominante klasse haar greep op het onderwijs uitoefenen. Ook hierdoor kan in principe het onderwijs moeilijk leiden tot sociale doorstroming. Dit beschouwen we ook als een vorm van nefast deterministisch en defaitistisch denken.
Dit facet van de Bourdieu-theorie drong ook in sterke mate door binnen de Dienst voor Onderwijsontwikkeling (DVO) die onder meer verantwoordelijk was voor het opstellen van de eindtermen in de jaren negentig.
Roger Standaert, directeur Dienst voor Onderwijsontwikkeling (DVO), sloot zich expliciet aan bij de Bourdieu-theorie over het symbolisch geweld. Standaert schreef b.v.: Kennis die bij een bepaald gevormde elite hoort, wordt jammer genoeg hoger aangeslagen dan de kennis die circuleert in het volkshuis. Weten wie Rubens was, wordt hoger aangeslagen dan weten wie David Beckham is. De kritische socioloog Bourdieu heeft boeken volgeschreven over la distance inégale à la culture van een grote meerderheid van kinderen op school.
Vaak is die dominantie ook te vinden in de verbale sector. De verbale cultuur wordt torenhoog hoger geacht dan de technische cultuur. Het foutloos beheersen van de regels van de uitgangen d en dt, wordt waardevoller aangezien dan de kennis van de automotor (Nova et Vetera, september 2007). In het kader van de opstelling van de eindtermen stuurde Standaert ook aan op een sterke afslanking (nivellering) van de leerinhouden.
In het zog van Pierre Bourdieu staarden velen zich dus ook blind op het zogenaamde symbolisch geweld dat opgelegd werd door de klassieke leerinhouden. De Bourdieu-ideologie bevorderde zo de ontscholing van het onderwijs, het taalachterstandsnegationisme,de sterke relativering van het belang van de kennis en van de standaardtaal, Ook minister Marleen Vanderpoorten - 1999-2004 en tal van topambtenaren, inspecteurs, begeleiders relativeerden in sterke mate het belang van basiskennis. Dit alles stond haaks op het bieden van ontwikkelingskansen en de sociaal benadeelde leerlingen waren/zijn hier het meest de dupe van. Via Onderwijskrant en O-ZON probeerden we de sluipende ontscholing - en de toename ervan vanaf de jaren negentig- te bestrijden. Vooral de beleidsmakers, de DVO, de onderwijskoepels, kopstukken van de inspectie ontkenden de ontscholing en niveaudaling. Pas de voorbije jaren kwam er enige kentering en werden we omwille van onze actie tegen de niveaudaling niet langer verketterd.
Zelf vinden we al 50 jaar de reproductietheorie en de negatie van de grote verschillen in aanleg/ begaafdheid niet enkel foutief, maar ook nefast voor het uitwerken van een effectief en realistisch kansen - en achterstandsbeleid. De verkrampte gelijkheids-ideologen en Bourdieu-volgelingen verwacht(t)en vooral heil van structuurhervormingen in het s.o.
Vlaanderen investeerde de voorbije 50 jaar veel geld in onderwijs-sociologisch GOK-onderzoek op het niveau van het secundair onderwijs. Het leidde tot foute conclusies en stemmingmakerij, tot nefaste voorstellen voor de inrichting van ons secundair onderwijs (VSO, Masterplan e.d.).
De egalitaire ideologen ontkenden of negeerden ook de omvang van de problemen die een gevolg zijn van anderstaligheid en/of minder cognitieve aanleg. Zo schaarden zich naderhand ook achter de taalachterstands-negationisten. Ook de taalproblemen waren volgens hen bijna uitsluitend te wijten aan sociale factoren en sociale discriminatie. Zo kregen we veel kritiek te verduren vanwege Jan Blommaert en Piet Van Avermaet omdat we als Onderwijskrant sterk ijverden voor intensief NT2-taalonderwijs en ook het leren van de standaardtaal belangrijk vonden - mede voor de maatschappelijke integratie (Taal, onderwijs en de samenleving, Epo, 2008, p. 49).
De voorbije decennia bonden we ook de strijd aan tegen de toenemende ontscholingsdruk en niveaudaling. We lanceerden hiervoor ook begin 2007 onze grootscheepse O-ZON-campagne tegen de ontscholing, het kennisrelativisme, de uitholling van het (taal)onderwijs, de niveaudaling, enz. Tot voor kort ontkenden kopstukken van onderwijsnetten en van de inspectie, veel onderwijsexperts - ook prof. Kris Van den Branden. Pas de voorbije 2 jaar werd de niveaudaling algemeen erkend. De huidige regering en minister Ben Weyts namen zich voor de ontscholing en niveaudaling terug te dringen.
Besluit
Als gevolg van de egalitaire ideologie misten we de voorbije 50 jaar veel kansen en centen voor het verbeteren van de ontwikkelingskansen van de sociaal en/of cognitief benadeelde leerlingen. Een doorgedreven zorgverbredings- en achterstandsbeleid op het nivheeau van het basisonderwijs met inbegrip van intensief NT2 kwam jammer genoeg onvoldoende tot stand.
er stoffering van oplaaiende debat over nieuwe eindtermen basisonderwijs. Hoe de nivellerende en ontscholende eindtermen en leerplannen voor taal e.d. weer wegwerken
Ook omtrent de nieuwe eindtermen basisonderwijs laait het debat op. Lieven Boeve stelde al dat in de eerste ontwerpen voor de
nieuwe eindtermen basisonderwijs al te veel nieuwe eindtermen toegevoegd werden.
We vermoeden en hopen dat dit b.v. voor het taalonderwijs o.m. het terug invoeren zal zijn van grammaticale
basisbegrippen als lijdend en meewerkend voorwerp; voor wiskunde : *het opnieuw
invoeren zal zijn van de formules voor de berekening van oppervlakte, van de regel van 3, van het belang van het automatiseren/memoriseren
van de tafels van x, e.d. Enz. Vermoedelijk vreest Boeve vooral dat door de
toevoeging van dergelijke nieuwe eindtemen de ZILL-leerplannen aangepast zouden
moeten worden.
De opstelling van nieuwe eindtermen en leerplannen zou
moeten starten met een grondige analyse van de vigerende eindtermen en
leerplannen. Op 14 oktober 2010 plaatste
de ervaren leerkracht onderwijzer zon analyse in zijn opiniebijdrage Het lager onderwijs is het
noorden kwijt op de VRT-website. Hij vertolkte de algemene kritiek van de
meeste praktijkmensen op de eindtermen en leerplannen van eind de jaren 1990.
Hij verwoordde vanuit zijn ervaring pertinente kritieken op de eindtermen en tal van leerplannen, en op de
gepropageerde constructivistische aanpak in de Uitgangspunten bij de
eindtermen. Zijn kritieken stemmen vrij
goed overeen met die welke wij de voorbije decennia in Onderwijskrant en elders
publiceerden.
Kritische analyse van eindtermen en leerplannen door
onderwijzer Jef Boden in 2010. Hopelijk houden de nieuwe eindtermen en
leerplannen hier rekening mee.
1 Eindtermen: moeras der vaagheid
De eindtermen werden in 1998 goedgekeurd door het Vlaamse parlement; sommige
werden vorige jaar een beetje aangepast. De surrealistische eindtermenbundel toont aan dat de lat van het kwaliteitsniveau
of steeds lager gelegd wordt, of in een droomwereld schittert, of op
wereldvreemde veronderstellingen berust (Idem voor heel wat leerplanen lager
onderwijs).
Voor alle duidelijkheid: Eindtermen voor het lager onderwijs
zijn minimumdoelen die de overheid noodzakelijk en bereikbaar acht voor een
bepaalde leerlingenpopulatie. Het bereiken van de eindtermen zal worden afgewogen
tegenover de schoolcontext en de kenmerken van de schoolpopulatie.
Noodzakelijk en bereikbaar voor het leerlingenpubliek van iedere school
afzonderlijk.
Benieuwd wat het minimum zoal is en of het een beetje meer
mag zijn? Verlaat dan alle zekerheden en alle hoop op duidelijkheid. Of wat
dacht u van vage eindtermen van het genre De leerlingen voelen zich veilig in het
water en kunnen bewegen. Als dat geen nobel doel is! Wenst u het iets
concreter? De brochure vermeldt als voorbeeld hierbij: De leerlingen beheersen
een zwemslag. Veel eindtermen zijn van dit genre.
(Tussendoor: veel eindtermen zijn inderdaad al te vaag geformuleerd, en
deze van de taalvakken in het bijzonder. Het gaat ook om wat de leerlingen
eind lager onderwijs moeten beheersen, en niet om richtpunten in verband met de
lange weg erheen, om wat de leerlingen eind 2de of 4de leerjaar moeten beheersen.
In de nieuwe eindtermen is men nu wel van plan om ook eindtermen voor eind
vierde leerjaar te formuleren. Men zou ook einde vierde leerjaar toetsen in
welke mate de leerlingen die bereikt hebben.
2 Uitholling taalonderwijs in ET & leerplannen
Taalregister kiezen, maar niet bij zelfexpressie We bladeren
verder in de bundel eindtermen. In de inleiding van het Nederlands vinden we
volgende boeiende gedachte: Al heel vroeg is een kind bekwaam in een bepaalde
situatie een taalregister te kiezen. Dit is absoluut een positieve benadering.
De ervaring leert dat wat vandaag mondigheid wordt genoemd, heel vaak eenvoudige
ongemanierdheid is. Juist wegens het niet aangepaste taalregister.
Zowel voor Nederlands als voor Frans staat communicatie hoog
in het vaandel. Wat ontdekken we dan echter wanneer het over zelfexpressie
gaat? Bij het uiting geven aan gevoelens, verwachtingen, emoties enz. wordt
geen rekening gehouden met een publiek.
Zelfexpressie in taal is veeleer een kwestie van attitude
dan een kwestie van vaardigheid. Daarnaast lezen we evenwel dat elke tekst
voor een bepaald publiek bedoeld is. Op het laagste niveau staan de teksten
voor de jonge spreker zelf. Daarna volgen bekende en onbekende
leeftijdsgenoten, bekende volwassenen en als hoogste een onbekend publiek.
Waar het over taalexpressie gaat, is het laagste niveau dus
al voldoende. Volgt u nog? Taalbeschouwing: enkel onderwerp en persoonsvorm Iets
minder geurend, maar zeker niet helderder, is de taalbeschouwing. Het kan niet
de bedoeling zijn om kinderen lastig te vallen met de zinsontleding van de
onwaarschijnlijkste, kreupele en dubieuze zinnen. Of dat wil zeggen dat de
taalbeschouwelijke begrippen rond een zin moeten beperkt blijven tot de termen
zinsdeel, onderwerp, persoonsvorm en woordgroep? Dat lijkt opnieuw een erg
zuinig minimumdoel. Toch is dat zo voor het Nederlands . (Ook termen als
lijdend en meewerkend voorwerp sneuvelden).
Hilarisch, of om te huilen, is de situatie wanneer dezelfde
bundel vermeldt dat voor het vak Frans de leerlingen bezittelijke
voornaamwoorden functioneel kunnen hanteren. Mag men veronderstellen dat zelfs
zonder echte grammaticalessen (want zo goed als verboden) enige verklaring over
het gebruik van die bezittelijke voornaamwoorden als nuttig en leerrijk zal
worden ervaren? Probeer dat eens wanneer het begrip voornaamwoord voor het vak
Nederlands geschrapt is. Het veronderstelde onderwijs: verwaarlozing. (Ook geen
lijdend en meewerkend voorwerp meer. Hopelijk wordt een en ander terug
opgenomen in de nieuwe eindtemen.)
AN-woordenschat &
woordenschatonderwijs
(Noot vooraf van redactie: De eindtermen en taalleerplannen beklemtonen al te weinig het belang van de kennis van het AN. In volgende paragraaf stelt Jef
Boden dat men precies veronderstelt dat de leerlingen al het
Standaardnederlands voldoende kennen en dat men op school ook nog weinig
aandacht aan de uitspraak moet besteden ... Niets is volgens hem minder waar.
Volgens ex-leerplanvoorzitter Ides Callebaut is Standaardnederlands zelfs niet
eens belangrijk meer.)
In de inleiding van het domein Nederlands lezen we dat
kinderen, of ze nu thuis Standaardnederlands, tussentaal, dialect of een andere
taal dan Nederlands spreken, met de specifieke schooltaal moeten leren omgaan.
Dat is vlugger gesteld dan gerealiseerd. Bij een massa leerlingen, welke
variant van het Nederlands ze ook spreken, leeft een gevoel van reeds kennen: Wat
we dag in dag uit spreken, dat kennen we toch? Nederlands verwordt zo tot een
taalkundige valse vriend.
Nood aan systematisch woordenschatonderwijs
Van instructies in andere vakken tot specifieke
leesopdrachten voor het vak Nederlands gaat men er te algemeen van uit dat het
meegedeelde begrepen wordt. De resultaten van studies rond leerlingen met het
Nederlands als tweede taal tonen helaas dat wantrouwen met betrekking tot het
begrip de enige juiste houding is. Hoe vaak begrijpt een leerling een mededeling
niet omwille van de taal? Welke woorden of formuleringen - zelfs in de
leesmethodes - overstijgen het begrip? Wie daarvoor alert is, wordt constant
verrast door wat leerlingen vragen. Maar die leerlingen moeten eerst ervaren dat
wat ze niet vragen aan hen ter verklaring kan voorgelegd worden. Kinderen
moeten attitudes en strategieën ontwikkelen om goede taalgebruikers te worden,
stelt dezelfde inleiding. Het zou al een stap in de goede richting zijn als de
leerkrachten op die wantrouwende attitude zouden verder bouwen.
Achteruitgang spelling en schrijven
Een even vanzelfsprekende fantasie is de verwachting die
geschetst wordt rondom het omgaan met schrijven en spelling. Een minimumdoel
heet dat de leerlingen in hun geschreven teksten algemene regels als
werkwoordvorming toepassen en de bereidheid ontwikkelen om hun werk spontaan na
te lezen en bewust te reflecteren op hun taalgebruik.
Als dat een minimum is, ben
ik een tevreden mens! Ik ben er inderdaad van overtuigd dat de werkwoordvorming
niet zon lastig punt is in de taal. Een heikel punt omdat het om de houding
gaat. Vroeger waren foute werkwoordvormen onvergeeflijk.
Vandaag mag je van
geluk spreken als je op hoger onderwijsniveau foutloze lesvoorbereidingen
krijgt. Sinds alle studierichtingen steeds luider gelijkwaardig worden genoemd,
en men er niet meer bij durft stellen dat wat achtergrond betreft er toch een
verschil zou kunnen bestaan, lijkt men niet langer te durven eisen dat studenten
die een jaar later zelf die inhoud in de klas moeten onderwijzen, die
spellingregels kunnen toepassen.
Als dat niet kan binnen een moedertaal, hoe hilarisch klinkt
het dan dat het Vlaams Ministerie van Onderwijs verwacht dat leerlingen op het
einde van hun secundair onderwijs ten minste vlot en vloeiend twee vreemde talen
beheersen. Het zal bestaan in deze tijden waarin Franstaligen die Nederlands spreken
steeds meer moeite hebben met Vlamingen die het Standaardnederlands hebben
ingeruild voor een dialect of streektaal. Of valt het Nederlands reeds onder
die twee vreemde talen?
3 Wereldoriëntatie: vaag & weinig systematiek
Een ander voorbeeld van de laag- en vaagheid vindt men
binnen het W.O.- domein Tijd. W.O. staat voor wereldoriëntatie of
werkelijkheidsonderricht. Geschiedenis is immers uit het lager onderwijs
geschrapt. Wat moeten de leerlingen nog kennen van de historische tijd? De
leerlingen kennen de grote periodes uit de geschiedenis en ze kunnen duidelijke
historische elementen in hun omgeving en belangrijke historische figuren en
gebeurtenissen waarmee ze kennis maken, situeren in de juiste tijdsperiode aan
de hand van een tijdsband. Enkele bladzijden ervoor werd gesteld dat de
geschiedenisindeling beperkt blijft tot vier periodes: Prehistorie/ oudheid,
Middeleeuwen, Nieuwe Tijden en Onze Tijd.
Deze indeling laat volgens de brochure ruimte over voor
zowel nadere specificering als voor vergelijking met andere culturen en
tijdsrekeningen. Helaas heb je om verschillen te ontdekken een basis aan
zelfkennis, kennis van de eigen cultuur en geschiedenis nodig.
Als het onderwijs het niet tot haar taak rekent om deze
kennis en inzichten mee op te bouwen, waar halen de meeste kinderen dit dan
vandaan? Geen enkele ernstige burger is verbaasd dat er rondom ons cursussen
eigen cultuurgeschiedenis worden georganiseerd. Die noodzakelijke achtergrond
om
taal, beelden, gebeurtenissen, verhalen minimaal te kunnen
kaderen en duiden, worden hier niet tot de basis(school)inhoud gerekend. In die
vaagheid is het niet moeilijk om het noorden te verliezen.
4 Dolend in de mist: alles integreren? Totaliteitsonderwijs?
Levensechte aanpak?
Hoe is het onderwijs in zon erwtensoepdikke mist beland?
Een van de ontegensprekelijke oorzaken van de ondefinieerbare snert is de
actuele modieuze koorts van de geïntegreerde levensechte didactische aanpak. Themas
en onderwerpen mogen dan in een leuke eenheidsverpakking zitten, de inhoud is voor
de meeste leerlingen een catastrofe.
Topper van dit gebeuren is het leergebied wereldoriëntatie
(WO). Dit bevat zes domeinen - natuur, techniek, mens, maatschappij, tijd en
ruimte - die liefst niet beschouwd worden als zes leergebieden. Het magische
woord is multiperspectiviteit. Bekijk liever alles vanuit verschillende
invalshoeken en de leerlingen gaan ontdekken hoe alles in elkaar haakt, elkaar
beïnvloedt en hoe daarin brongebruik een essentiële vaardigheid is die weerom
op alle domeinen van toepassing is. Mooi, denk je dan. De sterkere leerlingen
zullen zon benadering appreciëren. Helaas gaat dit aan 75% van de kinderen
voorbij. Hoe zullen zij ooit wijzer worden in deze chaos? Ze hebben nooit een referentiekader
aangeleerd gekregen dat als kapstok voor die losse flodders informatie kan
dienen.
Ondertussen vermeldt de onderwijsbrochure met eindtermen,
visie en achtergrond dat binnen W.O. bronnen beoordelen een logische
vaardigheid wordt. Logisch? Zonder fundament dreigen de bronnen voor de meerderheid
een martelend doolhof te worden. Kennen, instuderen, geheugentraining: die activiteiten
ruiken te sterk naar kindonvriendelijke bezigheden.
5 Zelfstandig werk,
hoekenwerking, contractwerk en groepswerk
Een ander onderdeel in dit drijfzand is het verschijnsel
zelfstandig werk, contractwerk, groepswerk ,hoekenwerk in al haar varianten en
benamingen. Ach, zonder discussie is zelfstandig en in groep kunnen werken een
noodzakelijke sociale vaardigheid. Bedenkelijker als je ontdekt dat een
bepaalde wiskundemethode twee derde van de lessen klasseert onder zelfstandig
werk. Wat is het rendement van deze allicht goedbedoelde bezigheidstherapie als
je het aantal uren in overweging neemt?
Leer ons iets! Geef
les! Verleuken?
In de hoogste jaren middelbaar onderwijs weerklinkt de vraag
jaar na jaar duidelijker: Geef ons alstublieft les! Leer ons iets! We hebben
een schoolloopbaan en een buik vol van dat groepswerk, van het profitariaat van
de ene en het zweet van andere maar steeds dezelfde plichtsbewuste
slachtoffers.
En heel wat begeleidende ouders hebben daarbij voldoende
punten verdiend om een eigen rapport te krijgen. Als studie na studie bevestigt
dat de slaagkansen in de Vlaamse middelbare scholen zeer sterk afhangen van de
opleiding en omkadering van de ouders, dan vraag je je ongerust af wat de zorg voor
zwakkere leerlingen voorstelt. (NvdR: Jef Boden stelt dus terecht dat de
ontscholing vooral ook nadelig uitvalt voor de sociaal benadeelde kinderen.)
Leer ons iets! Waar is trouwens in dat zelfstandig werk
alle didactiek gebleven? Is men in dit onderwijs waar alles leuk moet zijn, vol
moetjes en magjes, waar het vooral niet te veel moeite mag kosten, niet vaak de
kernactiviteit uit het oog verloren?
6 Een basis waarop gebouwd kan worden!
Het basisonderwijs moet een basis leggen, zo stevig dat
gebouwd kan worden op de parate kennis, op het geoefende geheugen, op de
inzichten en op een gestart referentiekader. Mogen we dat nog van een gewoon basisonderwijs verwachten? Of is
het niet meer dan een veronderstelling?
Het basisonderwijs veronderstelt een basis te vormen waarop kan
worden gebouwd. Zou men dan niet beter ernstig nadenken wat de kernactiviteiten
zouden moeten zijn?
We lezen dat hoofdrekenen en schatten fundamentele
wiskundige basiscompetenties zijn. Onmiddellijk en correct de tafels van vermenigvuldiging
en deeltafels tot 10 hanteren. Het is geen grap: wie vandaag een klas aan het
einde van een lagere schoolcarrière stil wenst te krijgen, vraag gewoon hoeveel
7 maal 8 is. Automatisering en memoriseren passen niet echt in een onderwijs
waarin alles leuk moet zijn. Moeite is een vervelend verschijnsel. Wie heeft er
ooit durven veronderstellen dat de verleuking de basiskennis zou ten goede komen?
Denk bij die basiskennis niet alleen aan wiskunde maar eenvoudigweg aan alles
wat met parate kennis en referentiekader te maken heeft.
7 Inspectie: minimumdoelen zijn heilig
Geprezen zijn de vliegende inspecteursbrigades die in een
doorlichting de scholen op de ware kern van de eindtermen komen onderzoeken.
Vaak valt niet te discussiëren over de kernitems waarmee ze op pad gestuurd
zijn. Minimumdoelen zijn heilig: minimum is vaak geen argument om te beweren
dat een ruimer aanbod voor vele leerlingen uitdagend logisch lijkt.
Kunnen de geïntegreerde methodes of de W.O.- potpourri ter
discussie gesteld worden? Dat is afhankelijk van de inspecteur in kwestie.
Binnen de inspectie overleven hier en daar zelfstandige, kritische geesten.
Toegegeven: uiteindelijk probeert de onderwijsoverheid toch één onverbiddelijke
rechte lijn te trekken. Wanneer het resultaat van de doorlichting mee bepaald
wordt door de samenstelling van de teams, dan is het systeem helaas weer niet meer
dan van een veronderstelde objectiviteit.
(NvdR: leerkrachten die wat meer geven dan in de eindtermen
krijgen al te vaak kritiek bij doorlichting: b.v. Je mag voor Frans geen
woordjes meer dicteren, volgens de eindtermen volstaat het kopiëren van
woorden. Of: Volgens de eindtermen/leerplannen mag er geen cursorisch
geschiedenisonderwijs meer gegeven worden.)
8. Waarom is leren typen geen ICT-eindterm?
En nog dit. Vaardigheden op het vlak van ICT zullen minder moeite kosten
om te verwerven en zoals de brochure stelt vaker buiten de school verworven
worden. Het onderwijs moet die vaardigheden aanreiken die de lerende in staat
stellen om in de toekomst en buiten de school bepaalde taken op een effectieve,
vaardige en creatieve manier uit te voeren.
Opgemerkt wordt dat niet alle leerlingen in staat zijn dat
allemaal buiten de school te verwerven. Gelukkig. Een absolute basisvaardigheid
om vlot en vaardig te kunnen werken, lijkt mij kunnen typen. Geen woord daarover
binnen de eindtermen. Of veronderstelt men dat dezelfde kwetsbare groep lessen
typen op de vrije markt kan volgen? Dàt zal zeer snel boven heel wat
gezins-maximumfacturen vallen. Wil of durft men daar geen basispunt van maken?
9 Besluit: Eindtermen
en meeste leerplannen: het noorden kwijt
Hopelijk komen er zo snel mogelijk nieuwe
ontwikkelingsdoelen en eindtermen die de vaagheid, de mist en de veronderstellingen
overstijgen, en die basiskwaliteit van het onderwijs boven chronische modegrillen
en trends durven plaatsen. De kwaliteit van het Vlaamse onderwijs: laat ons
maar een poosje niet te hoog van de toren blazen.
----
Commentaar. Jef Boden verwoordt o.i. vrij goed de knelpunten
in de eindtermen en leerplannen lager onderwijs. In bijdragen op www.
onderwijskrant.be namen we tientallen analoge getuigenissen over de grote
knelpunten op. We schreven er zelf tientallen gestoffeerde analyses over. Al in
de Onderwijskrant van september 1993 plaatsten we tal van kritische vraagtekens
bij de ontwerpeindtermen. Wat wij zelf van de nieuwe eindtermen en leerplannen
en van het toekomstig basisonderwijs verwachten, maakten we voldoende duidelijk
ook in boeken over leren lezen, rekenen, wereldoriëntatie.
Het is
betreurenswaardig dat het nieuwe ZILL-leerplan en de onderwijsvisie van de
ZILL-tenoren hier geen rekening mee hielden. We hopen dat de nieuwe eindtermen
hier wel rekening zullen mee houden. Dat Lieven Boeve nu al verzet laat horen, wijst
er wellicht op dat voorlopige ontwerpen daar wel engszins rekening mee houden.
Boeve: "Koepel legt geen pedag. aanpak op. Maar nieuw ZILL-leerplan legt nefaste & nivellerende reformpedagogische aanpak op reformpedagogische he
Lieven Boeve stelde gisteren op het internet dat de koepel
van het katholiek onderwijs geen didactische/pedagogische aanpakken oplegt. Maar de
architecten van het nieuwe ZILL-curriculum pleiten voor een totaal andere pedagogische/didactische
aanpak.
1 Inleiding
We schetsen in volgende punten nog even de perspectiefwissel
waarop de koepelkopstukken met hun ZILL-onderwijs aansturen.
De revolutionaire onderwijsvisie en overmoedige leerplanambities
van ZILL-architect Kris De Ruysscher en co gelijken in sterke mate op deze van
de architect Leo Roels van het leerplan-1936. Ook dit keer veel bombarie
vanwege de beeldenstormers. ZILL pleit
net als het leerplan-1936 voor een perspectiefwisseling in de richting van
ontwikkelend & ontdekkend leren. ZILL wil eveneens totaliteitsonderwijs.
ZILL propageert contextueel & ontdekkend rekenen zoals in het leerplan-1936
en bij het Freudenthal Instituut. De vele o.i. doordachte kritieken op het
leerplan-1936 gelden ook grotendeels voor ZILL.
2 Perspectiefwissel: we startten met leeg blad
In ZILL, Opstap voor een verander(en)de onderwijspraktijk
lezen we: De perspectiefwissel met ZILL bestaat in een klemtoon op het
ontwikkelingsgerichte karakter van einddoelen maar ook in een optie voor een
ontwikkelingsgerichte didactische aanpak: aandacht voor actief leren,
verantwoordelijkheid geven aan jongeren voor eigen leerproces, contextueel
leren. Het streefdoel is om leerlingen intrinsiek te motiveren tot leren en
leven, hen te laten zoeken naar betekenis en de zin van de dingen, Het leerplan
houdt een pleidooi in voor werkelijkheidsnabij en wereldoriënterend onderwijs
dat vertrekt vanuit betekenisvolle situaties. Zin in leren! Zin in leven! gaat uit van een
Net als leerplanontwerper Leo Roels in 1936 beweren de
ZILL-tenoren dat hun leerplan een revolutie viseert. Eindelijk, eindelijk,
zullen de leerlingen zin in leren en ook zin in leven krijgen. Ze
manifesteren zich als onheilsprofeten, stellen ons onderwijs, zelfs ons
degelijk wiskundeonderwijs, ... als problematisch voor, en beloven de verlossing
uit de ellende. Het wervend etiket zin in leren is m.i. ontleend aan het
gelijknamig boek van Luc Stevens; de ZILL-visie vertoont overigens veel
overeenstemming met die van deze Nederlandse ontscholer.
3 Ontwikkelingsgerichte aanpak, ontdekkend en contextueel
leren, intrinsieke motivatie
De ZILL-architecten beweren dat hun nieuwe visie aansluit
bij de nieuwe visie binnen de leerpsychologie. Nieuw? Het is de
constructivistische en ontwikkelingsgerichte visie die die perfect aansluit bij
de reformpedagogische refreintjes van Decroly, Freinet, Dewey ... van een eeuw
geleden en van het leerplan-1936. Het is de visie die we zelf al meer dan 30
jaar in Onderwijskrant bestrijden, die ook volop doordrong in de
constructivistische uitgangspunten bij de eindtermen van 1996, ...Zin in leren
= intrinsieke motivatie, verleuken, momentaan welbevinden = onzin!
Kris De Ruysscher: De uitdrukking Zin in leren slaat op
het feit dat wij vinden dat het in de eerste plaats gaat om het aansluiten bij
en bevorderen van de intrinsieke motivatie en het leuk zijn. Zin of goesting
slaat op de intrinsieke motivatie voor het leren. We zeggen leraren: Je
leerling moet plezier beleven aan leren. Het gaat ook over zin in inhouden, over
goesting in wiskunde, in muzische ontwikkeling Bijvoorbeeld: bij het ontwikkelthema
mediawijsheid zie je als eerste doel staan plezier beleven in het omgaan met
media.
Frater Anselme formuleerde al in 1938 rake kritiek op het
pleidooi voor het afstemmen van het onderwijs op de intrinsieke motivatie in
het leerplan-1936: "De rol van de school bestaat er in kinderen te
laten voordeel halen uit de ervaring van
vorige generaties, om hen de grote schatten van een beschaving/ cultuur door te
geven die de kinderen zelf dan niet meer hoeven uit te vinden. In onze sterk
ontwikkelde samenlevingen kan onderwijs niet meer op een eenvoudige, directe en
spontane verwerving en constructie van kennis en vaardigheden gebaseerd zijn.
De leerkrachten moeten de leerlingen geven wat ze nodig hebben - en wat ze
uiteindelijk ook zelf interessant zullen vinden, ze moeten ze iets nieuws leren
ontdekken, maar wat ze alleen kunnen vinden mits langdurige inspanningen.
De meeste praktijkmensen en leerpsychologen vinden dat
interesse krijgen voor de leerinhoud & verdiend welbevinden eerder een
resultaat zijn van het leerproces, dan een voorwaarde vooraf. In het onderwijs
komt het vooral aan op het motiveren van de leerlingen voor b.v. rekenen en tal
van andere belangrijke en onvermoede zaken waarvan de leerlingen vooraf de zinvolheid
niet kunnen inzien, en waarvoor belangstelling gewekt moet worden. Zo ervaren
de leerlingen de zin van het leren en krijgen ze zicht op de zin van leven
en cultuur.
Het ontstaan van intrinsieke belangstelling en verdiend
welbevinden, is grotendeels een gevolg van het feit dat de leerling ervaart dat
hij slaagt in het maken van bepaalde sommen, enz. Het gaat omverdiend
welbevinden en om arbeidsvreugde. Leerlingen beseffen ook dat wat de school, de
leerplannen, de methodes hen aanbieden zinvol is, zonder dat een leerkracht
zelfs telkens moet uitleggen waarom iets zinvol of belangrijk is.
ZILL opteert net als het leerplan-1936 voor totaliteitsonderwijs
waarbij de leerinhouden van de verschillende leergebieden met elkaar verbonden
worden. Leerlijnen kunnen doorheen meerdere ontwikkelvelden en ontwikkelthemas
lopen: Bijvoorbeeld de leerlijn ontwikkeling van inzicht in de ruimte neemt aanvang
in motorische en zintuiglijke ontwikkeling en loopt vervolgens verder in
ontwikkeling en oriëntatie in de wereld tot bij ontwikkeling van wiskundig
denken. Dit lijkt ons vrije associatie & bricolage - net als in het
leerplan-1936. Het gaat hier om ruimtes die niets met elkaar te maken hebben.
Wat heeft een loopoefening, kennis van de verschillende werelddelen en de
wiskundige berekening van de inhoud van een kubus met elkaar te maken?
ZILL: En als het b.v. gaat om een les over de tafels van
vermenigvuldiging, dan moet men daar ook alle andere leergebieden en
leerdoelen bij betrekken. Het doel moet zijn om de verschillende leergebieden
samen in één les aan te pakken. De leerkracht zou idealiter dus ook bij de
voorbereiding van zijn les alle ontwikkelvelden/vakken bewust moeten betrekken.
Men kan dan in de les vermenigvuldigen verbinden met het bijbelverhaal over de
vermenigvuldiging van de broden, enz.
De ZILL-keuze voor totaliteitsonderwijs waarbij een thema
uit 1 domein via vrije associatie gemixt wordt met onderwerpen uit de 9 andere
leerdomeinen doet afbreuk aan de systematische leerstofopbouw en leidt
regelrecht tot oppervlakkigheid en het niet beklijven van de leerinhoud - aldus
ook de kritiek op het leerplan van 1936.
Er zijn volgens ZILL in principe geen leergebieden/ vakken
meer; maar dit is wel een staaltje van ZILLblufpoker. In het vervolg van het
interview heeft KDR het zelf overigens voortdurend over leergebieden. En ZILL
biedt nog steeds de meeste leerplannen per leergebied/vak aan, ook al krijgen
ze een nieuw etiket opgeplakt. In plaats van de naam wiskunde plakt ZILL er
de term ontwikkeling van het wiskundig denken op. Dit is evenwel een etiket dat
geenszins de brede lading van een leerplan wiskunde dekt. Die term wekt tevens
de indruk dat voortaan wiskundige basiskennis en wiskunde als culturele
vakdiscipline minder belangrijk zijn. Ik merk overigens dat de leerstofpunten
voor wiskunde ongeveer dezelfde zijn als in het leerplan 1998 waarvan ik
medeopsteller ben. Ze zijn enkel minder duidelijk geformuleerd en niet meer
verbonden aan leerjaren. En enkele leerstofpunten zoals de
oppervlakteberekening van de cirkel vielen weg.
Ook geen systematisch
zaakvakkenonderwijs
De kennis van natuurkennis, geschiedenis en aardrijkskunde
ging spectaculair achteruit. Engeland, Frankrijk & Nederland werken voor
wereldoriëntatie weer meer met een cursorische opsplitsing in natuurkennis, geschiedenis
en aardrijkskunde. We drongen er begin de jaren 1990 op aan dat dit in de nieuwe
leerplannen weer het geval zou zijn. Tevergeefs. Samen met anderen stelden we
destijds toch voor geschiedenis en aardrijkskunde een cursorisch leerpakket op,
Tijdwijzer en Ruimtewijzer (Uitg. Pelckmans); maar vanuit de begeleiding en
inspectie kwam hier kritiek op.
In mijn boek Wereldoriëntatie op nieuwe wegen (Plantyn,
2000) houd ik een uitvoerig pleidooi tegen plakwerkintegratie en
totaliteitsonderwijs, en voor voldoende cursorische aanpak van de zaakvakken in
de hogere leerjaren - samen met een beschrijving van een leerlijn voor
geschiedenis in de hogere leerjaren, een uitgewerkte modelles over de
eigenschappen van de lucht, enz. De opstellers van de nieuwe eindtermen kunnen
in dit boek inspiratie vinden voor zowel de cursorische als voor de thematische
wereldoriëntatie.
Geen klassieke methodes/leerboeken meer, geen
jaarklassen-aanpak & groepsinstructie meer
KDR: Met ZILL dagen we ook de methodeontwikkelaars en
lerarenopleiders uit. Heel concreet gaat het er nu (traditioneel) zo aan toe:
als je in het tweede leerjaar zit, moet je de leerstof van het tweede leerjaar
beheersen. In de methodes zit dan materiaal voor het getalbereik van 20 tot 100.
Zon aanpak ontneemt heel wat ontwikkelkansen aan leerlingen die iets trager of
sneller leren. Bij de uitwerking van de leerlijnen werken we in ZILL dus niet
langer met leerjaren. We kozen bewust voor een leerplanconcept dat niet uitgaat
van leerstof voor b.v. het tweede leerjaar, maar wel voor leerstof waar de specifieke
leerling aan toe is. Dat geldt zowel voor de vlot ontwikkelende als voor de
zwakke leerling. Elders lezen we dat de tafels van x leerstof kunnen zijn voor
de vlugge leerlingen uit het eerste leerjaar, voor de zwakke leeringen pas in
het derde leerjaar en voor de andere in het tweede leerjaar.
Belangrijke rol van (goede) methodes
De koepelkopstukken beschouwen de klassieke methodes per
leerjaar als een hinderpaal. Niets is o.i. minder waar. Wie het lager onderwijs
met zijn vele vakken een beetje kent, beseft dat het gebruik van methodes met de
leerstof per leerjaar voor de meeste vakken heel belangrijk is. In sterk
presterende Aziatische PISA-landen besteedt de overheid heel veel aandacht aan
de opstelling van kwaliteitsvolle handboeken; het is er vaak prioriteit nummer
De leerboeken/methodes vervullen als ondersteunende
instrumenten voor de leraar een belangrijke rol. Ze verschaffen hen dagelijks
gedetailleerde uitwerkingen die slechts impliciet besloten liggen in de
leerplannen, maar meer in de methodes, de praktijkervaring, en de traditie van
de vakdisciplines, Het zijn ook ervaren leraren met meer zicht op de vakdisciplines
die meestal participeren aan de opstelling van wiskundemethodes e.d.
De leerboeken zorgen voor de instrumentalisering van de
leerstofdoelen en methodieken. Zo stelden een aantal uitgeverijen een
leesmethode op die een instrumentalisering is van mijn directe systeemmethodiek
voor het leren lezen. Die methodiek vereist tegelijk wel dat de leerkrachten
ook nog een aantal tactieken moeten toepassen die men niet in een leesmethode
kan gieten; maar die methodes zijn toch een belangrijke steun. Via methodes
weten de leerkrachten ook wat precies van hen verwacht wordt in een bepaald
leerjaar, en wat de leerlingen al de vorige leerjaren geleerd hebben. Niet
enkel duidelijke leerplannen met leerstofpunten per leerjaar, maar nog meer de
leerboeken zorgen voor de nodige gemeenschappelijkheid tussen de verschillende
scholen en schoolnetten; belangrijk ook als leerlingen van school of schoolnet
veranderen. Methodes bieden verder ook een belangrijke steun voor zorg- of
remedieerleerkrachten, voor parascolaire ondersteuning van bepaalde leerlingen,
voor de ouders, voor leerlingen die wegens ziekte een aantal lessen missen, bij
het afstandsonderwijs van de voorbije maanden, ...
Leerboeken/methodes liggen mede aan de basis van onze sterke
Vlaamse onderwijstraditie. Dit alles staat haaks op de hetze die de voorbije
eeuw gevoerd werd tegen het gebruik van leerboeken/ methodes, ook door Decroly,
Freinet, het leerplan1936 ... Het niet langer gebruiken van klassieke methodes
en het werken met radicale differentiatie zou leiden tot een grote niveaudaling
en tot een enorme uitbreiding van de werklast.
5 Eenzijdige & controversiële ontwikkelingsaanpak van
kleuteronderwijs doortrekken in l.o.!??
ZILL wil naar eigen zeggen de ontwikkelingsgerichte &
kindgerichte aanpak van het ontwikkelingsplan voor het kleuteronderwijs
doortrekken naar het lager onderwijs. TIMSS-2015 wees op de eenzijdigheid van
die aanpak in het kleuteronderwijs: te weinig aandacht voor intentionele
aanpak, voor doorgedreven woordenschat- en taalonderwijs, voor voorbereidend
lees- en rekenonderwijs,... ZILL legt die kritiek naast zich neer en pleit
geenszins voor een meer uitgebalanceerde aanpak van het kleuteronderwijs waarop
de voorbije jaren door Onderwijskrant, en in binnen- en buitenland wordt op
aangestuurd (zie b.v. Effectief kleuteronderwijs & pre-academische
kennis/vaardigheden in Onderwijskrant nr. 181, 2017). Merkwaardig genoeg wil ZILL
die eenzijdige ontwikkelingsgerichte aanpak doortrekken in het lager onderwijs.
6 Sterk wiskundeonderwijs in vraag gesteld & geen correctie voor uitholling
taalonderwijs
Vanuit de keuze voor ontwikkelingsgericht, kindvolgend,
ontdekkend en contextueel rekenen, stelden ZILL-verantwoordelijken plots het
huidige/klassieke & sterke wiskundeonderwijs in vraag. Zo lezen we in de
bijdrage Zin in wiskunde (school & visie, 2015) dat het momenteel
ellendig gesteld is met het wiskundeonderwijs en dat we een totaal andere richting
uit moeten: contextueel & zelfontdekkend rekenen (zie kritiek in
Onderwijskrant 176, 2016).
Vanaf de jaren 80 deed het constructivisme zijn intrede in
het zgn. realistisch wiskundeonderwijsvan het Freudenthal Instituut. Het drong
ook door in het Vlaams leerplan wiskunde 1ste graad s.o. van
1997, maar niet in het leerplan lager onderwijs-1998 dat we
mede opstelden. Zelf bestrijden we al 30 jaar het constructivisme &
ontdekkend leren als leertheorie en de toepassingen voor het onderwijswiskunde,
talen, wereldoriëntatie, fysica ... We pleitten de voorbije 50 jaar ook steeds
voor het behoud van voldoende expliciete en directe instructie en voor de
leerkracht als meester i.p.v. coach. In het leerplan van 1998 namen we ook
expliciet afstand van het contextueel en constructivistische rekenen: ook al
pleitte de koepel-wiskundebegeleider André Van de Spieghel voor zon aanpak.
De koepelkopstukken bestempelen de visie in het leerplan
wiskunde-1998 dat op veel lof en instemming kon rekenen als slecht. Erger is
nog dat ZILL geen rekening houdt met de vele kritiek op de taalleerplannen, het
tekort aan structuur voor wereldorientatie, ...
7 Besluiten & wat met de nieuwe eindtermen?
De ZILL-architecten propageren een zgn. revilutionaire onderwijsvisie die in
sterke mate overeenstemt met de reformpedagogische visie in het leerplan-1936.
De reformpedagogische aanpak van 100 jaren geleden wordt als nieuw voorgesteld.
De kritieken zijn net dezelfde als die op het leerplan-1936. We vermoeden dat de leerkrachten veel lippendienst zullen bewijzen aan de visie en bluf van
de ZILL-tenoren, nedt zoals dit met het leerplan-1936 het geval was.
Bij lezing van de nog recente beleidsverklaring wordt
duidelijk dat minister Weyts & co de niveaudaling, het kennisrelativisme,
de uitholling van het taalonderwijs, de constructivistische leervisie willen terugdringen.
We verwachten/hopen dat de nieuwe eindtermen een en ander zullen corrigeren,
dat er b.v. weer meer aandacht zal zijn voor taalsystematiek, voor grammatica,
spelling, systematisch woordenschatonderwijs Lieven Boeve liet al zijn verzet
blijken tegen de nieuwe eindtermen in wording. We hebben de indruk dat Boeve en
co vrezen dat de aangescherpte eindtermen straks voor problemen met hun nieuwe
leerplannen zullen zorgen.
Lieven Boeve: "Enkel minimale eindtermen. Niet de leerplannen maar de eindtermen zijn verantwoordelijk voor de niveaudaling" !???
Op Boeves standpunt over eindtermen en oorzaken niveaudaling en pleidooi voor minimale eindtermen valt heel veel af te dingen.
1. Van hardnekkinge ontkenning van de niveaudaling naar zoeken van uitvluchten: onze leerplannen waren o.k., de eindtermen zijn de schuldigen
Boeve en co ontkenden steeds de niveaudaling en stellen nu: "Niet de leerplannen maar de eindtermen zijn verantwoordelijk voor de niveaudaling. Precies de invoering van eindtermen meer dan 20 jaar geleden als de lat van het onderwijs heeft geleid tot de verminderde prestaties van de cognitief sterkste leerlingen."
Boeve stelde gisteren op de VRT-website: De PISA-resultaten geven aan dat er zich al een hele tijd een daling aftekent in de prestaties van onze leerlingen op wereldschaal. Bovendien zet die daling zich vooral door bij onze cognitief sterkste leerlingen. Hij pleitte tegelijk voor minimale eindtermen.
De koepel van het katholiek onderwijs heeft de voorbije decennia steeds ontkend dat er sprake kon zijn van niveaudaling, maar nu wekt Boeve de indruk dat de koepel al een hele tijd zich bewust is van de niveaudaling.
dSecretaris-generaal Chris Smits Secretaris-generaal en pedagogisch directeur Machteld Verhelst beweerden op 1 september 2011 in DS: De kritiek op de niveaudaling gaat vooral uit van conservatieve mensen die intellectualistisch en elitair denken.
De topman katholiek onderwijs Lieven Boeve poneerde in september 2018 nog: "Er is alleszins geenwetenschappelijk onderzoek dat aantoont dat er een systematische daling van de lat is.
De koepel publiceerde in september 2007 een dik themanummer van 'Nova et Vetera' om onze O-ZON-campagne tegen de ontscholing, niveaudaling, uitholling van de taalvakken in de eindtermen en leerplannen te weerleggen.
Uitvluchten van Boeve voor de niveaudaling : niet de leerplannen, maar de eindtermen veroorzaakten de niveaudaling
Lieven Boeve minimaliseerde steeds de algemene niveaudaling en zocht het voorbije jaar uitvluchten voor de niveaudaling. Boeve erkende recentelijk wel de niveaudaling voor begrijpend lezen, maar volgens hem is en was alles o.k. met de leerplannen Nederlands en de onderwijsvisie van de onderwijskoepel. Boeve pakte uit met een drogreden. Hij stelde op 5 december 2018 in Het Laatste Nieuws: Uit de ondermaatse resultaten van eerdere internationale onderzoeken hebben wij de les geleerd dat het onderwijs te veel focus op de eindtermen heeft gelegd. We hadden meer vertrouwen in onze eigen leerplannen moeten hebben, die ook de cognitief sterkere leerlingen uitdagen. Eindtermen zijn immers minimumdoelen. Elders luidde het: Onze leerkrachten hebben zich te eenzijdig gebaseerd op de eindtermen.
Ook uit veel getuigenissen van taalleerkrachten de voorbije decennia blijkt dat de leraren vinden dat vooral de eenzijdige opgelegde taalvisie en het leerplan van de koepel tot de niveaudaling leidden.
De leerkrachten en opstellers van methodes baseren zich overigens vooral op de leerplannen - en niet op de vage eindtermen.
De eenzijdige en nefaste taalvaardigheidsvisie van de koepel eerste versie van 1994, de keuze voor de constructivistische & probleemoplossende aanpak van het leerproces, leidden wel degelijk tot een niveaudaling. Gelukkig hebben de leraren waar mogelijk lippendienst bewezen aan de opgelegde taalvisie.
Boeve zweeg ook over de niveaudaling voor wiskunde. Wijzelf en veel leerkrachten signaleerden al vanaf 1997 de problemen met het nieuwe leerplan wiskunde 1ste graad dat koos voor een constructivistische aanpak à la Nederlands Freudenthal Instituut, en voor het overbeklemtonen van de ontdekkende/probleem-oplossende aanpak voor tal van andere vakken.
Ook het eenheidsdenken dat b.v. in 2009 leidde tot de invoering van een gemeenschappelijk leerplan wiskunde in de eerste graad is mede verantwoordelijk voor de niveaudaling. Dit leerplan viel te gemakkelijk uit voor sterkere leerlingen en te moeilijk voor zwakkere:
In Tertio van 8 januari 2019 beweert Boeve dat de koepel onmiddellijk gereageerd heeft op het eerste alarm over het taalonderwijs op de lage PIRLS2016 score die eind 2017 gepubliceerd werd. Dit alarm lieten we echter zelf al sinds 1993 beluisteren in een 20-tal bijdragen in Onderwijskrant, in onze OZON-campagne begin 2007, in het Taalpeilonderzoek-2007 van de Taalunie, in 100-den getuigenissen taalleerkrachten en onderwijzers van de voorbije decennia Steeds negeerden de koepelverantwoordelijken deze signalen en /of ontkenden ze dat er sprake was van niveaudaling.
De recente ZILL-leerplanverantwoordelijken hielden overigens ook geen rekening met de kritieken op het vorige taalleerplan. Er werden geen correcties aangebracht.
Het is ook verontrustend dat Boeve en zijn ZILL-leerplanarchitecten de voorbije jaren verkondigden dat een school voortaan in de eerste plaats een leefschool moet zijn i.p.v. leerschool en dat ook het katholiek onderwijs opteert voor een ware perspectiefwisseling in de richting van ontwikkelend en constructistisch onderwijs. De ZILL-verantwoordelijken lieten zich naar eigen zeggen voor hun visie adviseren door de professoren Kris Van den Branden en Martin Valcke, twee ontscholers die mede verantwoordelijk zijn voor de niveaudaling.
We merken dus dat de drie koepelkopstukken Lieven Boeve, Chris Smits en Machteld Verhelst inzake de niveaudaling eens te meer de handen in onschuld wassen. Zonder erkenning van wat er misgelopen is, is er geen remediëring mogelijk.
De uitholling van het taalonderwijs in de leerplannen startte overigens al in de jaren 1980 en niet met de invoering van de eindtermen. Er werd een eenzijdige communicatieve & eenzijdig vaardigheidsgerichte visie opgelegd.
Niemand minder dan de ex-leerplanvoorzitter & taalbegeleider Ides Callebaut pleitte in 2009 zelfs voor een verdere uitholling, voor poststandaardtaal-Nederlands. Hij vond dat het belang van AN ten zeerste gerelativeerd moest worden en dat AN een discriminerende uitwerking heeft. Callebaut poneerde dat AN immers maar een van de vele taalvarianten is. Hij schreef: Als er geen standaardtaal meer is, kunnen leerlingen ook geen taalfouten meer tegen het AN maken. Taalleraren en taalpuristen zullen niet meer van zuiver Nederlands kunnen spreken. En dan krijgen we onze taal dus terug zoals die al die jaren van de mensheid geweest is, uitgezonderd de enkele eeuwen van de artificiële standaardtalen (Wat doen we met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is?, in: School- en klaspraktijk, nr. 199, 2009).
De taalbegeleider en ex-leerplan opsteller schetste een idyllisch en fantasierijk post-AN-paradijs waar de gesproken taal centraal staat. Dit komt tot uiting in een stelling als: *Als gesproken taal niet langer secundair is ten opzichte van geschreven taal, maar zelfs belangrijker, dan moet ook in het onderwijs de aandacht verlegd worden. Dan moeten lezen, grammatica en spelling plaats inruimen voor luisteroefeningen, voor mondelinge presentatie, voor discussietechnieken enz.
2. Keuze voor minimale eindtermen die enkel slaan op de ondergrens!???
Boeve: "Als minimumdoelen kunnen ze slechts de ondergrens aangeven. Gun ons de ruimte om via ambitieuze leerplannen meer uit élke leerling te halen, en leerlingen die meer aankunnen of andere competenties hebben, uit te dagen (plus est en vous!)."
Minimale (en vage) eindtermen die enkel de ondergrens aanduiden zijn weinig zinvol en garanderen al te weinig gemeenschappelijkheid tussen de leerplannen van de onderwijsnetten en in het leeraanbod.
Grote gemeenschappelijkheid/gelijkheid is heel belangrijk voor het realiseren van gelijke onderwijskansen, gelijk onderwijsaanbod voor alle leerlingen.
We moeten rekening houden met het gelijkheidsprincipe/gelijke lansenprincipe: de overheid moet ook gelijke/faire onderwijskansen verzekeren voor alle leerlingen. Daarom is er ook een grote mate van gemeenschappelijkheid inzake leerinhoud nodig.
De overheid moet hier voor zorgen via b.v. voldoende en voldoende duidelijke (dus geen te algemene en rekbare) eindtermen. Het is ook een kwestie van solidariteit/broederlijkheid. Dus liefst een combinatie van, en onderling afwegen van gelijkheid, broederlijkheid en vrijheid.
Er is een spanning tussen 'principes', tussen autonomie voor de leerkrachten en onderwijsnetten, en anderzijds het belang van een grote mate van gemeenschappelijkheid om gelijke/faire onderwijskansen te waarborgen.
Vrijheid van onderwijs slaat o.i. vooral op de pedagogische/didactische autonomie van de leerkrachten, op het 'hoe' van het onderwijs.En vooral de onderwijskoepels beperkten de voorbije jaren de pedagogische autonomie van de scholen en leerkrachten via het opleggen van een didactische aanpak in de leerplannen en/of via opgedrongen richtlijnen : de leerplanvoorzitters van de taalvakken katholiek onderwijs drongen b.v. een eenzijdige vaardigheidsgerichte en communicatieve aanpak op. De gemeenschappelijke leerplannen voor wiskunde e.d. in de eerste graad die de onderwijskoepel in 2009 oplegde waren te gemakkelijk voor de sterkere leerlingen en te moeilijk voor zwakkere leerlingen.
Was er vroeger, veel meer vrijheid inzake de keuze van de leerinhouden? Eigenlijk niet.
In het verleden lieten onderwijsministers ook de katholieke - nationale leerplannen opstellen zoals overigens in de meeste landen het geval is. Dit waren niet alleen de leerplannen voor het Rijksonderwijs, maar ze waren ook richtinggevend voor de andere onderwijsnetten. Men vond die grote mate van gemeenschappelijkheid evident. Zo kon men in alle scholen en netten ook veelal dezelfde leerboeken voor wiskunde e.d. gebruiken.
De leerkrachten eerste jaar s.o. wisten ook heel goed met welke leerinhouden alle leerlingen uit de verschillende lagere scholen geconfronteerd werden; er was plus minus een gelijke startsituatie. Ook bij de start van het hoger onderwijs wisten de docenten wat hun eerstejaars voorgeschoteld gekregen hadden in het s.o. inzake wiskunde e.d. Als de leerplannen te sterk verschillen dan is er te weinig continuïteit in de vorming van de leerlingen.(De mate van gelijkheid hangt uiteraard ook af van de aard van het specifieke vak of vakonderdeel: voor taal b.v. is er gemeenschappelijkheid nodig inzake taalsystematiek, maar veel minder inzake literatuur die men de kinderen aanbiedt.
Als de ET te algemeen en te beperkt geformuleerd zijn, dan kan krijg je te grote verschillen tussen de onderwijsnetten, scholen en leerkrachten, met de vermelde problemen als gevolg ook voor de opstellers van methodes/handboeken. Vanaf het moment dat het Rijksonderwijs een autonome raad en zelfbestuur kreeg ontstond er dus een moeilijke situatie. Dus werden ET uitgevonden om de gemeenschappelijkheid te verzekeren, maar dit is/werd en blijft een moeilijke zaak. Als die ET te algemeen en te beperkt zijn, en hoogstens slaan op hoogstens 70% van de leertijd, dan krijg je te weinig gemeenschappelijkheid.
3.Koepels leggen al te vaak pedagogische aanpak op, ten koste van pedagogische autonomie
Eindtermen en leerplannen moeten zich uitspreken over het wat, over de leerinhouden. Ze mogen geen specifieke pedagogische aanpak opleggen. Over dit soort vrijheid van onderwijs had Boeve het niet tijdens de hoorzitting.
Jammer genoeg drongen de onderwijskoepels de voorbije jaren al te vaak een pedagogisch aanpak op, ten koste van de pedagogische autonomie van de scholen en leerkrachten. Zo legden b.v. de leerplanvoorzitters van de taalvakken in het katholiek onderwijs een eenzijdige vaardigheidsgerichte en communicatieve aanpak op met inbegrip van de fel gecontesteerde 60/40- regel. Gelukkig bewezen veel leerkrachten in de mate van het mogelijke lippendienst. Ook de ZILL-leerplanverantwoordelijken dringen een ontwikkelingsgerichte & constructivistische aanpak, totaliteitsonderwijs e.d. op. Ze viseren naar eigen zeggen een perspectiefwisseling, ook al staat die haaks op de brede consensus bij praktijkmensen en ouders. Katholieke, neutrale, vrijzinnige ... wiskunde!?
4.Moeten leerplannen over zakelijke/proofande leerinhouden opgesteld worden vanuit het specifiek opvoedingsproject van de verschillende onderwijsnetten?
Volgens Lieven Boeve wel. Ook Raymonda Verdyck wekte tijdens de hoorzitting de indruk dat hun leerplannen in sterke mate beïnvloed zijn door het specifieke opvoedingsproject van het GO!
Ik was zelf een van de drie (hoofd)opstellers van het leerplan wiskunde lager (katholiek) onderwijs van 1998. Indien andere schoolnetten mij hadden gevraagd een leerplan op te stellen, dan zou ik net hetzelfde leerplan hebben opgesteld. Jan Saveyn, destijds verantwoordelijk voor de leerplannen van het katholiek onderwijs, heeft ons overigens nooit gevraagd om rekening te houden met het eigen pedagogisch project. Jammer genoeg mislukte mijn poging om samen te werken met alle onderwijsnetten. Ik vind dus niet dat dergelijke leerplannen afgestemd moeten en kunnen worden op het zgn. pedagogisch project van elk van de schoolnetten, en van scholengroepen als Freinet, Steiner, .
Samen leerplannen en leerboeken opstellen = grote stap vooruit, i.p.v. meer separatisme
Met het opstellen van gemeenschappelijke leerplannen voor de vele 'zakelijke' materies, en erbij aansluitende kwalitatieve leerboeken kunnen we heel veel vooruitgang boeken.
We beschikken in Vlaanderen en in de vele onderwijsnetten overigens over te weinig deskundigen om x-aantal leerplannen en x-aantal degelijke leerboeken voor de verschillende vakken op te stellen. De vigerende ET zijn veelal te vaag en rekbaar geformuleerd.
P.S. Ik reageer op standpunt van Lieven Boeve op VRT-website: Vrijheid en kwaliteit van onderwijs gaan hand in hand VRT.BE
Vrijheid en kwaliteit van onderwijs gaan hand in hand
Neem terug belangrijke grammaticale begrippen als LVW en MVW op in nieuwe eindtermen!
Pleidooi voor terug opnemen van belangrijke grammaticale begrippen in nieuwe eindtermen (en leerplannen) lager onderwijs
Hopelijk nemen de nieuwe eindtermen (en leerplannen) terug belangrijke grammaticale begrippen als lijdend en meewerkend op in het taalprogramma van de lagere school.
In functie daarvan vergelijken we even de zinsleer in taalleerplan basisonderwijs 1998 met de zinsleer in het leerplan 1969
In de eindtermen bleef er jammer genoeg maar een beperkt onderdeel van de traditionele basisgrammatica meer over. Voor het lager onderwijs beperkt tot de kennis van zelfstandig naamwoord (+ lidwoord), verkleinwoord, werkwoord, stam, uitgang, voor- en achtervoegsel, onderwerp, persoonsvorm, zinsdeel, kopje, alinea. De leerplannen hebben daar een paar zaken aan toegevoegd, maar schrapten b.v. voor zinsleer lijdend en meewerkend voorwerp, bijwoordelijke en bijvoeglijke bepaling, ... en de interessante zinsconstructie-oefeningen.
We illustreren nu even hoe resterende begrippen als onderwerp, persoonsvorm en bepaling anders worden aangepakt in de leerplannen & methodes dan in het leerplan van 1969.
*Vroeger vertrok men van zorgvuldig gekozen voorbeeldzinnen. Nu moet in principe gewerkt worden met zinnen van leerlingen, zinnen uit teksten in kranten, advertenties ... Leerkrachten getuigen echter dat deze ofwel te weinig gestructureerd zijn, ofwel te complex zijn. De meeste zijn voorstander van het opnieuw vertrekken van voorbeeldzinnen.
*In de nieuwe aanpak spreekt men niet meer over ontleden. Vroeger werden zinnen stap voor stap inzichtelijk ontleed. Er werd ook veel gespeeld en geoefend met het anders structureren van de zinnen, met het spelen met zinsdelen. Ook in functie van het stellen waren herstructureeropdrachten heel belangrijk.
*We lezen nu dat dit zinloze ontleden werd opgedoekt en vervangen door nadenken over hoe zinnen in elkaar zitten. Monique van Kerckhove (Pedic) verwoordde dit als volgt: We onderzoeken nu zinnen en gebruiken het taalmodel: wie heeft dat gezegd, aan wie, met welke bedoeling, hoe, langs welke weg, in welke omstandigheden, waarover gaat de zin eigenlijk, wat is de reactie daarop?
Er werd vroeger veel meer nagedacht over de structuur en variabele opbouw van de zinnen. Ontleden was voor de leerlingen allesbehalve een zinloze of gedachteloze activiteit.
*Vroeger werd veel aandacht besteed aan het opzoeken van de zinskern en aan de persoonsvorm.
In De meester vertelde de leerlingen gisteren een mooi verhaal, was de meester vertelde de zinskern en vertelde de persoonsvorm. We zochten de persoonsvorm ook door van de zin een ja/nee-vraag te maken. Vertelde onze meester de leerlingen gisteren een mooi verhaal? Vertelde staat vooraan en is de persoonsvorm.
Om het onderwerp te vinden, keken we naar de zinskern en werkten o.m. we met de vraag: over wie of waarover wordt in de zinskern iets gezegd? Maar het onderwerp werd ook bekeken als het zinsdeel dat samen met de persoonsvorm van getal kan wisselen. In functie van het stellen en bij het verbeteren van stelwerken wezen we er ook op dat als het onderwerp in het meervoud staat, het werkwoord dan ook in het meervoud moet staan. Als we b.v. van vertelde vertelden maken, moest onze meester ook vervangen worden door een meervoud, b.v. de meesters vertelden - en omgekeerd.
*Nu leren de kinderen meteen dat een zin bestaat uit onderwerp en gezegde. Bij het opzoeken van het onderwerp stelt men de vraag over wie of waarover wordt in deze zin iets gezegd? Onze meester = onderwerp.
In de zin Jan gaf de meester een geschenk kan echter evenzeer geantwoord worden dat iets gezegd wordt over de meester. Het opzoeken van de zinskern en de correspondentie-aanpak was o.i. toch wel belangrijk zowel om het onderwerp te vinden als om te weten of de persoonsvorm in het enkelvoud of meervoud moet staan.
Het begrip gezegde heeft een heel andere en ruimere betekenis gekregen dan vroeger het geval was. Wat wordt er over de meester gezegd? Dat hij de leerlingen gisteren een mooi verhaal vertelde. Wat over het onderwerp (onze meester) gezegd wordt = gezegde: vertelde de leerlingen gisteren een mooi verhaal.
Vernemen we in deze zin wat/hoe het onderwerp is, of wat het doet/wat ermee gebeurt? We vernemen wat hij doet: Onze meester vertelde. Het is dus een zin met een werkwoordelijk gezegde: vertelde = ww.gezegde. In de zin De meester was gisteren ziek is was ziek het naamwoordelijk gezegde.
Veel leerkrachten beweren dat gezegde en het onderscheid tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde abstract en moeilijk zijn voor de leerlingen. Vroeger was vertelde een werkwoord in een doe-zin en is een koppelwerkwoord in een is-zin. Bij een koppelwerkwoord hoorde een gezegde (ziek) net zoals in het Frans.
*Vroeger werd de zin in zinsdelen verdeeld. De persoonsvorm en de zinskern hadden een centrale betekenis. Er is een handeling, dat is de spil van de zin, uitgedrukt in het vervoegd werkwoord. Maar daar staan meestal nog andere zinsdelen om heen (onderwerp en lijdend voorwerp, of onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp ...). Daarvoor keken we welke delen voor de persoonsvorm kunnen komen. Onze meester/ vertelde/ de leerlingen/ gisteren/een mooi verhaal. Dit ging ook gepaard met het spelen met zinnen (zinsdelen). Nu ligt de klemtoon op het onderscheid tussen onderwerp en gezegde.
*De leerlingen leerden vroeger zinsdelen als lijdend en meewerkend voorwerp. Sommige werkwoorden vereisen een lijdend voorwerp (soms aanvankelijk iets- of wat-deeltje genoemd): ik vond een boek. Bij veel werkwoorden is er naast een lijdend voorwerp ook een meewerkend voorwerp dat aanduidt aan wie iets wordt gegeven, enz. Dat is een meewerkend voorwerp.
In de nieuwe aanpak wordt enkel het algemene begrip voorwerp aangeleerd: Je vertelt altijd iets aan iemand: een mooi verhaal = voorwerp; de leerlingen is ook voorwerp. Volgens de leerkrachtenkomt de term voorwerp te algemeen, abstract en gekunsteld over. In de oude aanpak keken we of er bij de zinskern nog aanvullingen horen: het iets- of iemanddeeltje dat in de hogere klassen lijdend voorwerp werd genoemd. Onze meester vertelde iets, wat? Een mooi verhaal = lijdend voorwerp. We leerden daarna dat (aan) de leerlingen een meewerkend voorwerp was. Dit onderscheid is overigens ook nodig voor de lessen Frans in de 3de graad in zinnen als je lui donne un livre (complément indirect & direct). Het onderscheid blijft ook belangrijk voor het Nederlands (b.v. ik zie hen graag en niet ik zie hun graag, maar wel ik zal hun het boek geven).
Er blijven nog zinsdelen over: gisteren.
Klassieke aanpak: dit wanneer-deel noemen we een bijwoordelijke bepaling van tijd. Daarnaast zijn er nog bijwoordelijke bepalingen van plaats e.d. In de nieuwe aanpak wordt enkel de algemene term voorwerp gehanteerd. Men zegt b.v. : Er wordt nog bijkomende informatie gegeven. We vernemen wanneer de meester vertelde. Gisteren = bepaling.
Noot: We staan hier niet stil bij het belang van de woordsoorten en woordleer. Om bijvoorbeeld uit te leggen dat het jouw boek moet zijn en niet jou boek is het interessant als de leerlingen weten wat een bezittelijk voornaamwoord is, en voor die/dat wat een betrekkelijk voornaamwoord is. Maar dit alles moet nu niet langer gekend zijn.
Ook in 2006 drongen prof. Laevers en CEGO-Leuven aan op een radicale ontscholing van ons onderwijs: "
Zelfontplooiingsmodel en ontscholingsvisie die prof. Laevers en CEGO nog in 2006 propageerden. Illustratie van de ontscholingdruk in 2006.
CEGO poneerde in 2006 dat het nu ook het secundair onderwijs wou en zou veroveren/ontscholen! CEGO in 2006: 'De leerlingen moeten bepalen wat er geleerd wordt in klas. Over vijf jaar moet ook het secundair onderwijs voor de bijl gegaan zijn' (lees: ontschoold zijn).
Op 21 april 2006 werd in Antwerpen de dertigste verjaardag van het 'Ervaringsgericht Onderwijs' (EGO) gevierd. CEGO-directeur Ferre Laevers poneerde in een interview: "Het Centrum voor Ervaringsgericht Onderwijs is al dertig jaar de motor van onderwijsvernieuwing" (Annemie Eeckhout, 'Onderwijs fnuikt de creativiteit', Het Nieuwsblad, 26.04.06).
Laevers pakte uit met een zegebulletin en met een plan om straks ook het secundair onderwijs te veroveren:
"De klaspraktijk in het vasisonderwijs is totaal veranderd sinds de intrede van het Ervaringsgericht Onderwiis. "Zowat alle basisscholen zijn op dit moment schatplichtig aan de zienswijze van Laevers." Het CEGO fantaseerde dat de CEGO-visie overal was doorgedrongen in het lager onderwijs.
"Het veroveren van het kleuter- en lager onderwijs duurde telkens tien jaar. Over vijf jaar moet ook het secundair onderwijs voor de bijl gegaan zijn" (Kim Herbots, 'EGO wordt dertig jaar. De Morgen 19.04.06).
In 1992 en 1995 poneerde een kankerende Laevers nog dat ons klassikaal onderwijs barbaars was en enkel wiskundige trucjes e.d. aanleerde. Maar in 1996 bleek dat de Vlaamse leerlingen voor TIMSS-1995 de wereldtopscore behaalden voor wiskunde. In 2006 fantaseerde & pronkte Laevers dat nu ook het lager onderwijs door toedoen van CEGO volop ervaringsgericht werkte. Gelukkig was dit niet het geval en was zijn invloed op het lager onderwijs toen al aan het afnemen.
De titel van het debat op de viering luidde: 'De leerlingen bepalen wat er geleerd wordt in klas'. Het CEGO had naar eigen zeggen nu ook het lager onderwijs volledig ingenomen/veroverd. Nu moest enkel nof het secundair voor de bijl gaan.
Volgens Laevers en Co was het in 2006 op alle vlakken heel slecht gesteld met ons secundair onderwijs en met het welbevinden van de leerlingen. Zij stuurden aan op een verregaande ontscholing. De leerkrachten en de leraarsbonden ergerden zich aan de stemmingmakerij en de krasse voorstellen. Het CEGO kende zichzelf het etiket progressief en emancipatorisch toe, maar zijn ontscholingsproject betekende volgens ons het einde van degelijk onderwijs en leidde enkel tot ontschoolde en onmondige jongeren.
1 Stemmingmakerij tegen secundair onderwijs & pleidooi voor radicale ontscholing
1.1 Stemmingmakerij tegen s.o.
Laevers poneerde in twee recente interviews (april 2006) dat over vijf jaar ook het s.o. voor de EGO-bijl zal gegaan zijn. De leraars werken er prestatiegericht en het is dan ook slecht gesteld met het welbevinden en de betrokkenheid van de leerlingen. Laevers beweerde verder: "We worden allemaal met veel leergierigheid en creativiteit geboren, maar het onderwijs maakt het vaak stuk. Het is een grote misvatting dat onderwijs gelijk staat met onderwijs binnen de eindtermen. Een goede leerkracht vertrekt vanuit de leef- en gevoelswereld van de leerlingen. Leerlingen met een sterke exploratiedrang zijn het kwetsbaarst in ons onderwijs. De leerstof interesseert de leerlingen alsmaar minder omdat de manier van lesgeven niet genoeg prikkelt. De leerlingen doen enkel nog het hoogstnoodzakelijke: vijf op tien is genoeg. Die mentaliteit is aangekweekt . Ik moet soms als prof héél diep gaan om betrokkenheid te krijgen van de studenten. Laevers schuift dus ook nog het gebrek aan belangstelling tijdens zijn eigen lessen in de schoenen van de leerkrachten S.O. (Annemie Eeckhout, Onderwijs fnuikt de creativiteit, Het Nieuwsblad, 26.04.06).
In 2004 al lanceerden de Steunpunt-GOK-directeurs Laevers, Van den Branden en Verlot al een scherpe aanval op ons s.o. in de Steunpunt GOK-brochure 'Onderwijs voor kwetsbare leerlingen in Vlaanderen' (2004). Ze pakten vooreerst uit met een zegebulletin over ons basisonderwijs dat volgens hen mede door het toedoen van GOK-steunpunten nu van prima kwaliteit was ook ons (door hen uitgehold) taalonderwijs . Tegelijk werd ons ons s.o. voorgesteld als het zieke broertje, en als de grote GOK-boosdoener en als wereldkampioen sociale discriminatie en zittenblijven. De wijze waarop Laevers en co ons s.o. attaqueerden vertoonde veel gelijkenis met de verlossing uit de ellende die ze vanaf 1976 voor het kleuteronderwijs en vooral vanaf 1990 voor het lager onderwijs propageerden. Door het feit dat het CEGO vanaf 1991 als een van de GOK-steunpunten jaarlijks een 25 miljoen BFR subsidie toebedeeld kreeg en samen met het DVO de inspectie-procescriteria mochten opstellen, kon het CEGO het inspectiebeleid beïnvloeden en via zijn Steunpunt-activiteiten zijn invloed laten gelden. Ook minister Marleen Vanderpoorten (1999-2004) sympathiseerde ten zeerste met de ontscholende visie van het CEGO.
Interviewster Kim Herbots besloot het interview met Laevers in 2006 zo: "Zowat alle basisscholen zijn schatplichtig aan de zienswijze van Laevers. Maar daar stopt het niet: over vijf jaar wil hij ook het secundair onderwijs veroverd hebben" ('Over vijf jaar moet ook het secundair onderwijs voor de bijl gegaan zijn', De Morgen, 19.04.06).
In een bijdrage van CEGO-medewerker Luk Bosman over het secundair onderwijs lazen we in 2006 vernietigende uitspraken over ons s.o. en voorstellen om ons s.o. te verlossen uit al die ellende. Het was volgens Bosman heel slecht gesteld met de motivatie en het welbevinden van de leerlingen. Bosman pleitte voor een verregaande ontscholing en ont-intellectualisering. Hij beweerde o.a. : De leraren vertrekken al te weinig vanuit de leervragen van jongeren. Elke gelegenheid moet te baat genomen worden om jongeren te betrekken bij het bepalen van waarnaartoe gewerkt moet worden" (Participatief leren en onderwijzen, Impuls, maart 2006).
In punt 4.2 zal duidelijk worden dat ook Bosman alle heil verwachtte van zelfsturing en permanente onderhandeling over het wat en het hoe van het onderwijs.
1.2 Stemmingmakerij redactrice van Het Nieuwsblad
In het interview in 'Het Nieuwsblad' beaamde interviewster Annemie Eeckhout de stellingen van Laevers. Ze voegde er nog haar eigen vernietigend oordeel over het secundair onderwijs aan toe. Ze stelde: Veel leerlingen klagen over de saaie lessen. De door de overheid opgelegde eindtermen willen nochtans het s.o. levensechter maken en ze besteden veel aandacht aan de vaardigheden van morgen." Al te veel leerkrachten houden echter te krampachtig vast aan het veilige voorgekauwde lesje uit de handboeken. Ze pikken niet in op de leef- en interessewereld van jongeren. Leraren dagen de jongeren niet uit en daarom heeft het onderwijs dringend nood aan vernieuwing. Leerlingen moeten verwonderd en betrokken zijn, exploreren en ontdekken. Pas dan zullen ze echt bereid zijn hun grenzen te verleggen, zullen ze zich ten volle ontplooien en ontwikkelen. Zo niet missen we niet alleen de boot van morgen maar ook die van vandaag" ('Daag onze jongeren meer uit', Het Nieuwsblad, 24.04.06).
1.3 Verontwaardiging bij COC-lerarenbond e.a.
Jos Van Der Hoeven, secretaris-generaal van de COC-onderwijsbond, ergerde zich aan de stemmingmakerij tegen het secundair onderwijs vanwege Ferre Laevers en Annemie Eeckhout. Van Der Hoeven vroeg zich vooreerst terecht af of het welbevinden van de leerling op zich een belangrijke doelstelling moet zijn. Hij ergerde zich verder aan het feit dat Laevers en Eeckhout het ervaringsgericht onderwijs à la Laevers als alleenzaligmakend voorstellen en dit nog los van de vraag "of het EGO überhaupt wel zaligmakend is".
Van Der Hoeven raadde de redactrice van 'Het Nieuwsblad' aan om eens haar licht op te steken bij haar Nederlandse collega's. In de Nederlandse dagbladen is de voorbije jaren veel aandacht besteed aan de nefaste gevolgen van de 'zelfsturings- en ontscholings-ideeën' à la EGO zoals ze bijvoorbeeld binnen het 'Studiehuis' werden toegepast: "Uit een recente evaluatie van het Nederlands ministerie van Onderwijs blijkt dat de beoogde betere aansluiting met het hoger onderwijs juist slechter is geworden, dat studenten weinig tot geen feitenkennis meer hebben, hun taalbeheersing over het algemeen abominabel is, hun analytische vaardigheden en rekenkennis idem, en de vakinhoudelijke kennis gering is. Dit zou ook een les in bescheidenheid moeten zijn voor al wie niet met beide voeten in het onderwijs staat, maar toch steeds weer zijn mening wil opdringen aan wie het op het veld moet waarmaken" (Het secundair onderwijs voor de bijl?, in: Brandpunt, mei 2006).
Leraar Etienne Van Neygen repliceerde in Tertio: "Vroeger hoorde je wel eens dat een leerkracht de leerlingen moest uitdagen. De hedendaagse leraar moet echter vooral bekommerd zijn om hun welbevinden. Alles moet leuk zijn in het onderwijs, van de eerste dag tot en met de proefwerken. Leerlingen behagen is een plicht voor elke leerkracht. Evalueren wordt synoniem voor: de leerlingen laten slagen. Als een leerling niet slaagt is dat niet zijn schuld, maar die van de leerkrachten en van de school. Het onderwijs moet het individu ontvoogden zodat het een heel leven aan zelfstudie en zelfontplooiing kan doen en tot en met het einde autonoom zijn leven kan beslissen" (Tertio, 3.09.03).
2 Herscholing nodig i.p.v. verdere ontscholing
Het CEGO-pleidooi voor verder ontscholing stond haaks op onze pleidooien in Onderwijskrant tegen de toegenomen ontscholingsdruk en voor de her-scholing van het onderwijs. In het 'Sociaal en cultureel Rapport -2004' maakte ook het Nederlandse Planbureau zich terecht zorgen over de nefaste invloed van de ontscholingsdruk, van een aantal reformpedagogische ideeën die volgens het Planbureau al te sterk doorgedrongen zijn in het Nederlandse onderwijs. De onderwij-kwaliteit was volgens het rapport vooral gebaat "met een hogere waardering van het 'gewone' lesgeven en met een meer prestatiegerichte onderwijsmentaliteit". Aldus zouden zowel de zwakkere als de betere leerlingen hun talenten beter kunnen ontwikkelen en meer zelfvertrouwen ervaren. Activiteiten waarvoor leerlingen moeite moeten doen om ze tot een goed einde te brengen, schenken ook veel meer langdurige bevrediging dan de genoegens die ze zonder noemenswaardige inspanning kunnen verwerven. Onze betere score in landenvergelijkende studies is o.i. mede een gevolg van het feit dat er in Vlaanderen nog meer belang gehecht wordt aan instructie en prestaties.
Laevers en Bosman beweerden in 2006 dat het eisen van prestaties heel nadelig is voor het welbevinden en de motivatie van de jongeren. Ze hekelden het abstract karakter van het s.o. en opteerden voor procesgericht leren en ontscholing. Het Planbureau betreurt precies dat de leerlingen momenteel over minder overzichtskennis beschikken en dat hun abstractievermogen is afgenomen.
3 CEGO- ontscholingsalternatief volgens Laevers & CO
3.1 Welbevinden versus leerprestaties & prestatieprincipe
Welke verklaring formuleerde Laevers voor het 'vermeende' lage welbevinden in het s.o. In het interview in 'De Morgen' stelde hij: "De lessen sluiten niet aan bij wat de kinderen boeiend vinden en de betutteling is vaak enorm". Een goede leerkracht is volgens de welbevindenbeweging in de eerste plaats begaan met het welbevinden en de persoonlijke verwachtingen van de leerling en pas op de tweede plaats met de leerprestaties en met het stellen van eisen aan de leerlingen. Laevers & Co formuleren al 44 jaar kritiek op het belangrijke prestatieprincipe in het onderwijs dat volgens hen fnuikend zou zijn voor de betrokkenheid, de motivatie en het welbevinden. Diepe arbeidsvreugde wordt volgens ons echter slechts bereikt via verdiend welbevinden als gevolg van een geleverde prestatie.; Laevers en Bosman negeerden in 2006 ook de bestaande studies over het welbevinden van de leerlingen s.o.
3.2 Ondernemingszin en zelfsturing
Laevers stelde in 2006 in 'Het Nieuwsblad' dat de EGO-aanpak vooral ook de ondernemingszin wil stimuleren. Aan de basis van de ondernemingszin lag volgens hem het oog hebben voor het (momentaan) welbevinden van de leerling en voor zelfsturing. Volgens Laevers "waren de beste ondernemers vaak de slechtste leerlingen, omdat het schoolse systeem hun creativiteit en zin voor initiatief veeleer fnuikte dan stimuleerde". Volgens de Vlaamse ondernemer André Leysen stimuleerde het door Laevers verguisde onderwijssysteem destijds veel meer de ondernemingszin en het doorzettingsvermogen. De achteruitgang van de ondernemingszin, doorzettingsvermogen en werkkracht hadden volgens Leysen en vele anderen alles te maken met het in vraag stellen van het prestatieprincipe sinds het eind van de jaren zestig en met het beklemtonen van het welbevinden (Kunnen we ons herpakken?, DS, 24.11.2003).
3.3 Te abstracte kennis, intuïtieve i.p.v. abstracte intelligentie!??
Leerkrachten moesten volgens Laevers veel meer aandacht besteden aan de 'intuïtieve intelligentie', aan concrete kennis, en minder aan de 'cognitieve' intelligentie. Laevers stelde: "Een Amerikaanse studie heeft uitgewezen dat boerenzonen de beste ingenieurs zijn. De reden is simpel: zij hebben niet alleen een abstracte kennis. Dat is een enorme waarde van ons ervaringsgericht onderwijs: de werkelijkheid wordt centraal gesteld". Het s.o. moest volgens Laevers veel sterker aansluiten bij de concrete ervaringen en gevoelens van de leerlingen. Op een moment waarop de meeste docenten betreurden dat onze 18-jarigen over te weinig abstracte begrippen en kennis beschikken (=ontintellectualisering) stelde Laevers in 2006 dat leerkrachten veel te veel met abstracte begrippen en met het IQ bezig <aren . Hij schermde hierbij ook met termen als 'intuïtieve intelligentie' en 'intuïtie' die in het onderwijs te weinig centraal stonden.
Prof. Hans Van Crombrugge bekritiseerde in 2006 in zijn lezing op de COV-dag te Kortrijk (5.04.06) de 'ontspoorde aandacht voor de leef- en belevingswereld van de leerlingen door Laevers en Co. Een leerling 'boeien' heeft volgens Van Crombrugge niet zozeer te maken met hem begrijpen en stilstaan bij zijn gevoelens en ideeën. Het komt er eerder op aan de leerling te laten genieten van wat je als leraar boeit, van wat de leerkracht en maatschappij zinvol en boeiend vinden om door te geven aan de volgende generatie, van een wereld die veel breder is dan de beperkte leefwereld van de leerling. In de hierop volgende bijdrage werken we deze klassieke visie verder uit.
4 Bosman over ervaringsegricht secundair onderwijs:
omgangskunde, geen directe instructie meer: Leerlingen moeten zelf kunnen bepalen wat ze zinvol vinden.
4.1 Omgangskunde i.p.v. lesgeven
CEGO-medewerker Luk Bosman schetste in Impuls,-maart 2006 de contouren van een ervaringsgericht s.o. :Participatief leren en onderwijzen.
Bosman betreurde : De rol van leerkracht als kennisverstrekker en de cultuuroverdracht komen in het s.o. op de eerste plaats . Leraars moeten volgens ons in de eerste plaats meesterschap hebben ontwikkeld op het gebied van het omgaan met jongeren, en pas in de tweede plaats vakvrouw of vakman zijn op een bepaalde kennisgebied. Op relationeel gebied moet het aandacht geven aan het welbevinden en de betrokkenheid centraal staan. Hij en CEGO opteerden opteerde voor een verschuiving van het overdrachtsmodel naar een participatiemodel" (p. 132). De 'harmonische persoonlijkheidsontwikkeling' en het 'participatief groepsgebeuren' moesten volgens hetCEGO centraal staan en veel minder het leerproces, de leerinhouden en de leerresultaten.
Met zo' hervorming plan wou het CEGO het secundair onderwijs de volgende vijf jaar 'veroveren'. Op dat moment ontving het CEGO als GOK-Steunpunt nog jaarlijks een 25 miljoen BFR. De analyse van Bosman en het CEGO klonk heel vernietigend : ons s.o. deugde geenszins. De CEGO-alternatieven klonken ontcholend, levens- en ervaringsvreemd. In de meeste Westerse landen gingein die tijd stemmen op voor het herwaarderen van het gewone lesgeven, van de leer- en cultuurinhouden, de vakdisciplines en de rol van de leerplannen, Met Onderwijskrant organiseerden we eind-2006 onze grootscheepse O-ZON-campagne tegen ontscholing en kennisrelativisme, voor herwaardering van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie.
4.2 Zelfsturing vanuit eigen leervragen, geen directe instructie meer
Luk Bosman stelde zelfsturing als basisprincipe voorop: "Goed kunnen leren veronderstelt dat de jongere het eigen leerproces zélf kan sturen en reguleren." We moeten volgens hem verder bouwen op de intrinsieke leermotivatie en betrokkenheid van de leerlingen: "Jongeren komen gemotiveerd naar de klas om er elkaar te ontmoeten, volop te communiceren en samen dingen te ondernemen. Deze motivatiefactor wordt in het klassieke onderwijs, waar vooral geluisterd, stilgezeten én individueel gewerkt wordt, onvoldoende benut. Allerlei vormen van samenwerkend en coöperatief leren kunnen deze factor benutten."
Dit alles vereiste volgens het CEGO dat de huidige 'belering' en 'directe instructie' doorbroken worden: "Directe instructie geeft weinig aanleiding tot belangrijke denk- en doe-activiteiten bij jongeren" . Met een verwijzing naar een document van 'Accent op talent' beweerde Bosman: "De Vlaamse leerlingen scoren goed voor het kennen, maar niet voor het kunnen toepassen". Ten onrechte: veel wiskunde-items in PISA en TIMSS zijn precies toepassingsvragen en voor het onderdeel 'probleemoplossend denken' in PISA-2003 behaalde de Vlaamse leerlingen de eerste plaats.
Een leerling ertoe dwingen om iets te doen tegen zijn zin was volgens Bosman totaal zinloos. "Wanneer een jongere denkt dat foutloos kunnen schrijven niet nodig is omdat hij volgend jaar toch de afdeling bakkerij gaat volgen, dan zal elke leraar de grootste moeite ondervinden om zo'n jongen de beginselen van de spraakkunst bij te brengen omdat het onder de knie krijgen niet strookt met de opvattingen van dié jongen over wenselijk gedrag. Er ontstaat ook een spanningsveld wanneer een jongere in een situatie gedwongen wordt te handelen op een wijze die indruist tegen het beeld van de eigen 'identiteit', m.a.w. tegen de wijze waarop men zichzelf wenst te zien." De leerling er dan toe dwingen om b.v. zoveel boeken te lezen heeft dan geen zin; maar wel "het uitlokken van reflectie op de eigen opvattingen en de eigen identiteit van de jongere."
4.3 Leerlingen moeten bepalen wat ze zinvol vinden!?
Leerkrachten moeten volgens het CEGO aansluiten bij de leervragen en leefwereld van de jongeren: "Het is bijvoorbeeld voldoende dat een jongere een vakantieliefje in Spanje krijgt om plots een bijzondere belangstelling te krijgen voor het vak Spaans op school." Leerlingen leren dus vooral vanuit eigen behoeften: "Vanuit de druk om 'mee' te zijn, leren jongeren elkaar in sneltempo de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van het sms-jargon." Als we enkel moeten rekenen op de spontane en intrinsieke belangstelling voor de brede waaier van leerdomeinen en onderwerpen, dan zullen de leerlingen o.i. veel 'liefjes' van doen hebben.
Het werken vanuit eindtermen, leerplannen en met leermethodes was volgens Bosman en het CEGO nefast voor het welbevinden van de jongeren, want vanuit hun spontane betrokkenheid, intrinsieke motivatie, eigen identiteit vinden de leerlingen veel zaken niet zinvol. Belangstelling wekken en extrinsieke motivatie hadden volgens het EGO weinig zin. CEGO: "Leraren moeten dan ook afstappen van het proberen te overtuigen van jongeren van de zin die ze zelf geven aan bepaalde leerdoelen. ... Jongeren hebben al te vaak te maken met belerend gedrag van leerkrachten, die weten wat goed is voor de jongeren. Vaak verwijzen de leerkrachten dan naar later, naar een vervolgstudie of naar arbeidsomstandigheden waar jongeren hun voordeel zullen kunnen doen
met het geleerde".
4.4 Leerkrachten zijn 'medestanders', symmetrische relaties
"We pleiten er verder voor om jongeren te benaderen als volwaardige partners, als volwassenen met weinig ervaring." "De jongere mag niet gereduceerd worden tot een rol als leerling." Bosman spreekt nooit over 'leerlingen', maar steeds over 'jongeren', 'medestanders'; 'volwassenen met minder ervaring'. De klassieke leerkracht-leerling-relatie is taboe binnen het CEGO. De Franse prof. D.R. Dufour schreef hierover: "Men heeft volgens de nieuwlichters geen meesters meer nodig en er zijn ook geen leerlingen meer, maar enkel individuen of medestanders die van bij het begin gelijk zijn. Het resultaat is dan ook dat deze 'maatschappij van gelijken (égaux) evolueert naar een maatschappij van ego's" (Pour devenir libre, il faut d'abord rentrer dans l'ordre, Le Monde de l'Education, juli 2005).
Het CEGO heeft altijd gepleit voor de afbouw van de hiërarchische gezagsrelatie tussen leerkracht en leerling. In een bijdrage over 'E.G.K.O en morele opvoeding' stelde Laevers dat de eerbied voor het gezag in de traditionele school op een autoritaire eis berustte. De leerkracht eist blinde gehoorzaamheid en dit leidt tot een gevoel van onderworpenheid (Kleuters en Ik, 19821983, jg.2, nr. 2, p. 6). In de bijdrage van Luk Bosman kwam tot uiting dat Laevers en co nog steeds problemen hadden met het gezag van de school en van de leerkrachten. Het ego van de jongeren moet de boventoon voeren.
4.5 Onderhandelingspedagogiek!??
Ervaringsgericht werken had volgens Bosman dan ook alles te maken met een permanent onderhandelings- en participatieproces, een onderhandeling tussen volwaardige partners. Ook over de eindtermen, leerplannen, leermethodes, keuze en uitwerking van thema's en teksten moest vooraf kritisch onderhandeld worden. Leerlingen moeten volgens het CEGO bij het aansnijden van een nieuw thema telkens "vragen kunnen stellen over de betekenis en de zin die leerlingen aan de voorliggende leerdoelen hechten. Zingeving is een actief en zelfs individueel proces, waartoe jongeren systematisch aangespoord dienen te worden."
"Bij het begin van een schooljaar kunnen de leraren samen met de leerlingen de eindtermen en leerdoelen onderzoeken. Om samen met hen te onderzoeken in welke mate aan de verschillende doelen betekenis kan gegeven worden en er samen voor te kiezen bepaalde onderdelen minder te benadrukken omdat ze eerder als 'betekenisarm' begrepen worden. Ook bij het maken van een jaarplanning moet met de jongeren overlegd worden. In zo'n gesprek wordt met elkaar doorgesproken hoeveel 'gewicht' een thema dient te krijgen en kan er ook 'samen een ruwe organisatieplanning en timing opgemaakt worden, bijvoorbeeld hoeveel weken er zullen uitgetrokken worden voor een bepaald vakonderdeel. Waar worden deadlines gelegd voor het afgeven van belangrijke taken? Het zijn onderzoeksvragen waar stevig over onderhandeld moet worden. Het besef invloed te hebben op de gang van zaken is een krachtige motiverende factor. Met elke jongere moet ook gesproken worden over de hoogte waarop hij voor zichzelf de lat wil leggen, in overeenstemming met zijn eigen doelen en toekomstige studieplannen. In het kader van zo'n gesprek worden verschillende al dan niet emotioneel geladen gedachten en opvattingen uitgewisseld, die er in elk geval voor zorgen dat volwassenen en jongeren in de klas elkaar als medestanders zien."
De filosoof Savater formuleerde zijn kritiek op zo'n onderhandelingsmodel als volgt: "Het lijkt ons onzin om het democratisch participatieprincipe toe te passen waarbij alles door gelijken en medestanders beslist moet worden, want leerlingen zijn geen 'gelijken' van hun leermeesters waar het gaat om de inhoud van onderwijs en opvoeding. Het is precies 'opdat' zij later gelijken in kennis en zelfstandigheid zouden worden dat zij onderwijs en opvoeding genieten" (De waarde van opvoeden, Bijleveld, 2001).
De uitspraken van Laevers en co in 2006 illustreren vrij goed het zelfontplooiingsmodel en de verregaande ontscholing die Laevers en co ook nog in 2006 propageerden. Laevers en co pleitten al sinds 1976 voor de verlossing uit de ellende, en voor radicale ontscholing van het onderwijs. Wij pleitten voor het behoud en het verder optimaliseren van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie We namen als Onderwijskrant het voortouw in de strijd tegen de ontscholingsdruk van CEGO en vele anderen. We besteedden in 2006 als reactie op de uitspraken van Laevers en Co een Onderwijskrant-themanummer aan de kritische analyse van 30 jaar ervaringsgericht onderwijs à la CEGO. nr. 139: zie wwwwonderwijskrant.be.
De uitspraken van Laevers en Co over de ontscholingsdruk die ze nu ook van plan waren uit te voeren op ons secundair onderwijs, stimuleerde mede onze O-ZON-campagne van eind 2006-begin 2007 tegen de ontscholingsdruk.
Deel 2 Toename stemmingmakerij tegen lerarenopleidingen vanaf 1990 & pleidooien voor universitaire opleiding: 1989-1999: funeste rol van Monard en Co van
40 jaar strijd voor waardering/behoud van normaalscholen en
regentaten & van sterke Vlaamse onderwijstraditie :deel 2
In deel 1 bespraken we de periode 1983-1988 waarin het duo
Coens-Monard de belangrijke oefenscholen afschafte, een 3de jaar
invoerde dat minder aantrekkelijk was voor sterkere studenten, flink bespaarde
in omkadering en de centrale rol van de pedagoog-lerarenopleider uitholde.
Deel 2 Toename stemmingmakerij tegen lerarenopleidingen vanaf 1990 & pleidooienvoor universitaire opleiding, funeste rol van rol tambtenarenMonard, Standaert & Adé, VLOR en
hervormingsdrift : 1989-1999
3.1 Stemmingmakerij tegen onderwijs en lerarenopleidingen
& kwakkels overeerste graad s.o.
De opleidingen voor onderwijzers en regenten waren rond 1990
vrij degelijk en dit werd ook algemeen erkend. Ook de nieuwe directeur hoger
onderwijs Jan Adé proclameerde bij zijn aantreden begin 1989 nog: "De
opleiding tot regent(es) is uniek. In het buitenland is er zelfs een tendens
tot kopiëren" (Studiedag van de Vereniging van Vlaamse Pedagogen, Leuven -
28 januari 1989). Terecht. Uit de latere TIMSS-1995 & 98 en uit PISA-2000
bleek overigens eens te meer dat onze 14- en 15-jarigen wereldtopscores
behaalden. Een jaar later bestempelde dezelfde Adé de regentaatsopleiding als
problematisch.
Vanaf 1990 tot op vandaag stond/staat het bestaansrecht en
de toekomst van de klassieke normaalscholen en regentaten echter op beleidsvlak
voortdurend ter discussie. In oktober 1990 legde de zgn. Resonansgroep
Monard-Adé plots een heel negatieve balans van de normaalschoolopleidingen
voor. Op een Leuvens colloquium in 1990 pleitten
Georges Monard en Jan Adé, zelfs voor een "situering
van de opleiding voor alle leraren op universitair niveau (zeker deze van het
s.o.) (verslag in: G. Monard, in: T.O.R.B. 91-92/2, p. 75). Er werd ook
verwezen naar de recente hervorming in Frankrijk. In september 1989 werd in
Frankrijk de opleiding voor onderwijzer en regent plots universitair: de IUFM
werd ingevoerd. Die opleidingen werden de voorbije jaren verantwoordelijk
gesteld voor de grote niveaudaling-ook voor PISA en TIMSS. In1990 voorspelde ik
dat het universitair maken zou leiden tot een vervreemding van de klaspraktijk.
Jan Adé die begin 1989 nog stelde dat het regentaat een
export-product was, bestempelde het in 1990 plots als een probleemgeval. En
dezelfde Adé orakelde op Didactief 1991 dat men inzake de lerarenopleiding
gewoon tabula rasa moest maken van de bestaande, volledig aftandse structuren
en opvattingen Volgens Adé moesten alle vormen van lerarenopleiding ook aan de
universiteit georganiseerd worden. Op 11 oktober 1992 blokletterde Guy Tegenbos
zelfs in De Standaard: "Lerarenopleiding moest al 25 jaar van universitair
niveau zijn". Ook de VLOR adviseerde in 1993 om het regentaat gewoon af te
schaffen.
Funeste rol van
topambtenaren Monard & Adé, DVO-directeur Standaert & inspectie
De grote stemmingmakerij tegen de lerarenopleidingen was
gekoppeld aan de algemene stemmingmakerij tegen het onderwijs - vooral ook van
topambtenaren. De stemmingmakerij is gestart op het moment dat Vlaanderen een
totaal autonoom onderwijsbeleid kon voeren, en uitpakte met de stelling: wat we
zelf doen, doen we beter. Secretarisgeneraal Georges Monard en zijn
1000-koppige administratie voelden zich plots geroepen om in die nieuwe context
het onderwijs in al zijn geledingen revolutionair te hervormen. De
topambtenaren lieten zich als administratie voortaan heel intens in met het
onderwijsbeleid; dit in tegenstelling met de administratie van weleer die
vooral in dienst stond van de scholen.
Het motto van Monard luidde: Kurieren am Symptom helpt
niet langer; enkel copernicaanse hervormingen kunnen nog soelaas brengen.
Later luidde het: de 21ste eeuw vereist totaal ander onderwijs en dus ook
totaal andere leraren en lerarenopleidingen. De knelpuntennotas stapelden zich
op; onze sterke onderwijstraditie kreeg niet de minste waardering - ook niet
toen bleek dat onze leerlingen wereldtopscores behaalden. In het rapport Het
educatief Bestel in België 1991 van Monard en co werd de kwakkel verspreid dat
er 9% zittenblijvers waren in het eerste jaar s.o. i.p.v. 3%. En dus deugde de
regentaatsopleiding niet.
Monard en Co opteerden ook voor een overrompelingsstrategie:
radicale hervormingen uittekenen en die vlug opleggen om zo een open debat te
voorkomen. We slaagden er geregeld toch in een stevig debat uit te lokken - en
zo een en ander af te blokken of in sterke mate af te zwakken. Om vernieuwingen
vlotter te kunnen doordrukken werd in 1991 ook een Dienst voor
onderwijsontwikkeling opgericht (DVO) onder de leiding van Roger Standaert
die een competentiegerichte, constructivistische en kennisrelativerende visie
propageerde, ook al destijds als VSO-promotor. Standaert & Monard
probeerden die visie op te dringen via de (nieuwe) eindtermen en ook op de
lerarenopleidingen via de invoering van de basiscompetenties voor toekomstige
leraren (1998).
De DVO van Standaert & het CEGO van Laevers mochten ook
de doorlichtingscriteria opstellen voorde nieuwe inspectie van 1991. Dit
beïnvloedde in sterke mate het optreden van de inspecteurs die zich al te graag
beriepen op de constructivistische Uitgangspunten bij de eindtermen, ook al
ging het hier niet om de officiële eindtermen, maar om de memorie van
toelichting, opgesteld door Standaert en Co. En de constructivistische
uitgangspunten bij de basiscompetenties fungeerden dan als leidraad bij de
doorlichting van de lerarenopleidingen in 2001 en later.
3.2 Vlaams onderwijs & lerarenopleidingen plots zwak
& hopeloos verouderd ook volgens de VLOR & univ. lerarenopleiders
De specifieke en deskundige Hoge Raad voor het Pedagogisch
Hoger Onderwijs werd in 1990 bij de invoering van de VLOR jammer genoeg
opgedoekt. Sindsdien moeide iedereen zich met de hervorming van de
lerarenopleidingen vooral mensen die de lerarenopleiding niet echt kenden:
topambtenaren als Georges Monard en Jan Adé, universitaire lerarenopleiders, onderwijskundigen
als Jan Van Damme, de DVO, de VLOR-vrijgestelden .
De universitaire lerarenopleidingen waren sterk
vertegenwoordigd binnen de nieuwe VLOR-hoger onderwijs en binnen de algemene
raad van de VLOR; de normaalscholen waren sinds de afschaffing van hun Hoge
Raad weinig vertegenwoordigd. Dit leidde er o.a. toe dat ook het VLOR-bureau in
januari 1993 zelfs pleitte voor de radicale afschaffing van het regentaat. De
licentiaten moesten volgens het VLOR-bureau een bevoegdheid verwerven voor het
volledige secundair onderwijs, 6 jaar aso én tso/ bso. Indien de
lerarenopleidingen universitair zouden geworden zijn, dan zouden we al in de
jaren 1990 een immens lerarentekort aan onderwijzers en regenten gekend hebben.
Zelfsde universitaire lerarenopleidingen
voor licentiaat waren niet aantrekkelijk.
1990-1992 was dus de start van 30 jaar debat over de
hervorming van de lerarenopleidingen Vooruitlopend op de verdere historiek
stippen we nu al aan dat in een doorlichtingsrapport van Monard & Adé uit
2002 over de lerarenopleidingen eens te meer gesteld werd: "Waar de
leraar-regent destijds een bijzonder pluspunt van het Belgisch
onderwijspersoneel was, is hij/zij thans eigenlijk een van de belangrijkste
knelpunten" (Evaluatierapport, p. 32). Uit PISA-2000 die in december 2001
gerapporteerd werd, bleek nochtans dat onze 15-jarigen nog steeds
wereldtopscores behaalden; en dat wees indirect ook op de kwaliteit van de
leraren en van hun opleiding.
Naast topambtenaren als Monard en Adé kozen vooral ook
universitaire lerarenopleiders en onderwijskundigen als prof. Jan Van Damme in
1991 voor een "academisering van de lerarenopleiding door de professionele
opleiding te organiseren na een wetenschappelijke (universitaire)
onderbouw".
Het IMTEC-voorstel van Vertommen en co (1991) en het
CULOV-voorstel van de universitaire lerarenopleiders (1991) verkozen
comprehensieve opleidingen met een tweefasenmodel. In het comprehensief en
tweefasige model (1991) van de Contactgroep Universitaire Lerarenopleiding- en
Vorming werd voor een totale omwenteling van het normaalschoolonderwijs
geopteerd. Als reactie op de kritiek formuleerde ik in 1991 al een lijvig
pleidooi voor het behoud van de geïntegreerde lerarenopleidingen (zie punt 5).
Ik drong in 1991 als actief lid van de Stuurgroep Onderwijs van de Stichting
Lodewijk de Raet eveneens aan op een colloquium over dit thema. Het werd een
controversieel en druk bijgewoond colloquium op 7 december 1991.
Zelfs Louis Van Beneden, algemeen-secretaris van de
COV-vakbond voor het basisonderwijs en voorzitter VLOR-basisonderwijs, ijverde
in 1992 voor een universitaire vorming van alle leerkrachten (Christene School,
9 mei 1992). Met de visie van de eigen achterban hielden Louis en de VLOR geen
rekening.
Sterke eerste graad s.o. en sterke regentaatsopleiding vanaf 1991 in vraag gesteld
Enkele illustraties. In het rapport Het Educatief Bestel in
België van 1991 sloten de rapporteurs Georges Monard en co zich in het
hoofdstuk over de lerarenopleiding sterk aan bij het rapport van de commissie De
Landsheere (1990) dat de overheveling van het pedagogisch hoger onderwijs naar
de faculteit pedagogische wetenschappen bepleitte. Georges Monard, Jan Van
Damme en Co poneerden in dit rapport ook ten onrechte: "Zowel in de
Vlaamse Gemeenschap als in de Franse en de Duitstalige Gemeenschap is het
eerste jaar van het secundair onderwijs een jaar vol valstrikken met een
ontstellend hoog aantal leerlingen met achterstand" (p. 183). Er waren
volgens hen in Vlaanderen 9% zittenblijvers en evenveel als in Franstalig
België. In werkelijkheid waren er maar 3%, en in landelijke regios als bij ons
in Torhout veelal maar 1,5%. De directeurs en oud-studenten regenten die we
contacteerden bevestigden de grote kwakkel van topambtenaar Monard en
onderzoeker Jan Van Damme. Ofwel waren Monard en zijn administratie niet
bekaam, ofwel pakten ze moedwillig met die kwakkel uit, een kwakkel die
achteraf nooit meer kon rechtgezet worden. Ik begrijp ook niet dat de
zittenblijvers-prof Jan Van Damme zon kwakkel onderschreef.
Op basis van een aantal foutieve/vervalste gegevens en
tendentieuze voorstellingen werd op het OESO-symposium van 2 mei 1992
voortdurend gejammerd over de kanker van het zittenblijven, het cascadesysteem
. De verslaggever Johan Vanderhoeven stelde op het symposium ook dat de bestrijding
van de kankerplek van de lagere cyclus een ander soort leerkrachten en een
radicale hervorming van het regentaat vereiste. De regentaatsopleiding werd op
basis van enorme kwakkels over zittenblijven in het eerste jaar s.o. verantwoordelijk
gesteld voor de (vermeende) lage kwaliteit van de lagere cyclus secundair
onderwijs en voor de vele verzonnen kwalen (zittenblijven, watervalsysteem,
leerproblemen, analfabetisme, pesten, leermoeheid ... ). Dit was meteen ook destart
van 25 jaar debat over de structuurhervorming van het s.o. En tegelijk werd
geconcludeerd dat de leraren-regenten slecht opgeleid waren en dat het regentaat
drastisch hervormd en zelfs afgeschaft moest worden. In de namiddagsessie over
de lerarenopleiding onder leiding van prof. Gustaaf Tistaert probeerde ik de
kritieken te weerleggen en hield ik een pleidooi voor het behoud van de
klassieke en geïntegreerde opleidingen. Ook volgens prof. Jan Van Damme en het
departement pedagogische wetenschappen van de K.U. Leuven moesten de regentaten
opgedoekt worden. (Reflecties over de hervorming van de lerarenopleiding,
1993). Zelfs de CURO (vakbond van katholieke leerkrachten in het
rijksonderwijs) bepleitte in 1992 de afschaffing van het regentaat: "De
CURO stelt voor dat alle leraars voor secundair onderwijs (inclusief leraars
technische vakken) voor alle graden een opleiding krijgen aan de universiteit
en/of HOLT (b.v. opleiding industrieel ingenieur (Brandpunt,1992, p. 316).
Walter Jansen (docent UA en VUB & vroegere normaalschooldocent)
ergerde zich samen met mij aan de denigrerende toon waarop veel professoren
& beleidsmakers over het normaalschoolonderwijs spraken. Hij schreef:
"De toon is op het randje af van betutteling. Academici die van 'leraren
opleiden' soms maar amper kaas gegeten hebben, stippen even aan wat er allemaal
fout gaat in de normaalscholen, en hoe men het gauw beter kan gaan doen. De
dozen die als alternatief worden aangereikt zijn nagenoeg leeg. De panacee
heet: academisering: het aanbieden van meer algemeen theoretische vakken. De
vele kritische geluiden over academisering in het buitenland worden amper aan de
orde gesteld "(AKO-berichten, juni 1992). Jansen betreurde verder dat
zelfs de degelijke stagepraktijk op de normaalscholen ten onrechte als negatief
voorgesteld werd en hekelde de verontschuldigende toon waarop de professoren
over hun eigen universitaire opleidingen spraken. Ook de Leuvense prof. M. De
Vroede nam afstand van zijn collegas, en pleitte voor de klassieke
lerarenopleiding. Onderwijs ondermaats, dus lerarenopleidingen deugen niet.
De hervormingsplannen voor de lerarenopleiding werden
steevast gelegitimeerd met de stelling: De kwaliteit van het onderwijs staat
of valt met de kwaliteit van de leerkrachten. Toen Monard rond 1990, met deze
stelling uitpakte, repliceerde ik dat de kwaliteit van het onderwijs nog steeds
vrij hoog was, en dat dit dus precies wees op de kwaliteit van de
lerarenopleidingen. Ik wees minister Vanderporten er in 2001 op dat ook uit
landenvergelijkende studies - TIMSS 1995 & 1998 PISA-2000 - bleek dat onze
Vlaamse 14- en 15-jarigen nog steeds wereldtopscores behaalden, en dat dit mede
de verdienste was van de leraren en de lerarenopleiders. Rond 1990 kon ik
jammer genoeg hiermee nog niet uitpakken.
4 Verzet tegen stemmingmakerij tegen s.o.én l.o. én &
lerarenopleidingen in 1992-1993
1990-1993 was een periode waarin niet enkel de lerarenopleidingen,
maar ook het secundair en het lager onderwijs het bijzonder hard te verduren
kregen. Pas in 1992 lazen we de in vorig punt al besproken zittenblijverskwakkels
in het rapport het Educatief bestel in België van eind 1991. In vorig punt
schreef ik al dat daaruit besloten werd dat onze eerste graad s.o. een groot
probleem was, dat de regenten hun taak niet aankonden en dus ook slecht
opgeleid waren. Op basis van cijfers van het PMS-Torhout wisten we dat er onze
regio geen 9% zittenblijvers waren in het eerste jaar s.o., maar 1,6%. Mijn
broer, aso-directeur, besloot onmiddellijk om het fabuleuze getal 9 te
weerleggen door een telling in alle scholen van het katholiek onderwijs en kwam
in 1993 op 2,5%.
In mei 1992 deelde ik secretaris-generaal Monard en de
topambtenaren mee dat ik me grote zorgen maakte over hun stemmingmakerij en
over hun revolutionaire bevlogenheid - op een al vermelde bijeenkomst van de
top van de administratie in Nieuwpoort. Ik stelde dat ons onderwijs en onze
lerarenopleidingen nog steeds van een hoog niveau waren, en dat de door hem
verguisde eerste graad s.o. nog steeds een succescyclus was met weinig i.p.v.
veel zittenblijvers, 1,6% in regio Torhout.
Monard repliceerde spottend dat het merkwaardig was dat een
mei-68-er als Feys schrik had van revoluties. In Nieuwpoort formuleerde ik ook
nog eens mijn argumenten voor het behoud van de geïntegreerde opleidingen
zoals ik ze ook al in een opiniebijdrage in 1991 had geformuleerd. In punt 5 ga
ik er uitvoerig op in.
Begin september 1992 verschenen er in de pers en op TV niets
anders dan vernietigende kritieken op ons onderwijs naar aanleiding o.a. van
het rapport Het educatief bestel in België. van Monard en co. Guy Tegenbos sprak
zich somber uit en fantaseerde dat amper 40% van de leerlingen zonder
overzitten het s.o. verliet, dat het niveau van ons Vlaams onderwijs heel laag
was, en dat dat de lerarenopleidingen al 25 jaar universitair hadden moeten
zijn. Een aantal onderwijskundigen & de VLOR-kopstukken sloten zich in 1992
al te graag aan bij het gelamenteer over het zittenblijven van Monard en co. De
Leuvense prof. RolandVandenberghe
lamenteerde op de radio begin september op basis van een Unesco-studie dat ook ons
lager onderwijs wereldkampioen zittenblijven was. Hij besefte niet eens dat
onze ambtenaren vergeten waren het aantal oudere leerlingen eind zesde leerjaar
te delen door 6 - zoals afgesproken was.
Ook in het tijdschrift Persoon en Gemeenschap werd die
kwakkel overgenomen. We wezen er prof.Henk van daele op; achteraf was hij zo
eerlijk om die kwakkel recht te zetten. Maar intussen was wijd verspreid dat
ook ons lager onderwijs wereldkampioen zittenblijven was samen met
Tobago-Trinidad. Prof. Vandenberghe& anderen stelden eveneens dat het
jaarklassensysteem de oorzaak was van het zittenblijven en van veel andere
kwalen. Deze belangrijke pijler van effectief onderwijs werd in die tijd door heel
wat onderwijsexperts in vraag gesteld - en ook nog begin november j.l. pakten
Leuvense onderzoekers er mee uit -zie bijdrage over zittenblijven in dit nummer.
Ik deed de voorbije 30 jaar mijn best om dit te weerleggen. Het
jaarklassensysteem met de eraan verbonden leerplannen en methodes per leerjaar,
is o.i. een van de basispijlers van onze sterke onderwijstraditie; het is geen
toeval dat het ook nog bijna overal toegepast wordt.Iets later nam ook De Bond voor grote gezinnen de zittenblijverskwakkels
over. Ik probeerde in 1992 de kwakkels over zittenblijven in de eerste graad
s.o. en in het lager onderwijs te weerleggen op een studiedag in de UA over het
OESO-rapport over het Vlaams onderwijs, op studiedagen van De Bonde.a , in
bijdragen in Onderwijskrant, in lezersbrieven naar de kranten.
Laevers: basisonderwijs stamt uit 19de eeuw
In juni 1992 sloot ook de Leuvense prof. Ferre Laevers
(CEGO) zich graag aan bij het gelamenteer over zittenblijvers, jaarklassen en
over de lerarenopleidingen. In een interview met als titel Basisonderwijs
stamt uit de vorige eeuw proclameerde hij dat ons onderwijs één brok ellende
was. We citeren even. Ons lager onderwijs lijkt op een kantoor dat vandaag nog
met een mechanische schrijfmachine werkt, terwijl iedereen weet dat de computer
bestaat. Het grote aantal zittenblijvers in Vlaanderen is slechts de top van de
ijsberg. Een heleboel kinderen die niet blijven zitten, verwerkten ook de leerstof
niet, ze werden alleen trucjes aangeleerd en zijn door de leerstof heen
geloodst. Als men zou selecteren op basis van inzicht, dan zouden nog veel meer
kinderen blijven zitten. De leerkrachten beseften niet eens dat hun onderwijs
een eeuw achterop is (in bijdrage: Basisonderwijs stamt uit de vorige eeuw
(DS, 19.06. 1992).
Al dit gelamenteer tastte uiteraard ook de waardering voor
de onderwijzers en de normaalscholenaan; en was koren op de molen van
normaalschoolbelagers als Georges Monard, Jan Adé, prof. Jan Van Damme en tal
van universitaire lerarenopleiders.
Mijn repliek in DS van 28 sept. 1992 , & bestrijding van
zittenblijven-kwakkels. ...
Op 28 september 1992 repliceerde ik eens te meer op al die
aantijgingen in een opiniebijdrage in De Standaard: Cijfers zeggen niet
alles. Ik wees op de kwakkels die verkocht werden i.v.m. zittenblijven, jaarklassensysteem
als oorzaak van alle kwalen, e.d.: b.v. geen 9% in het eerste jaar s.o., maar
3%; geen 25% van de leerlingen met enorme achterstanden, enz. Ik poneerde
verder: Het aantal beleidsmakers, universitaire adviseurs en vrijgestelden allerhande
voor de permanente vernieuwing van het onderwijs is de voorbije jaren sterk
toegenomen. Het zijn die mensen die elkaar in Brussel in allerhande clubs
frequenteren, de spelregels bepalen en spijts alle beloften voor meer
autonomie voor de scholen en leerkrachten regulerend en sterk moraliserend
optreden, en uitpakken met allerhande stemmingmakerij tegen onze sterke Vlaamse
onderwijstraditie. Zo wordt de kloof tussen de top en de basis, tussen de vele
beleidsbepalers en de veldwerkers alsmaar groter. De macht van de
praktijkvreemde en idealistische beleidsadviseurs & topambtenaren neemt
toe en de invloed van de meer realistische praktijkmensen wordt ingeperkt.
Ik wees ook op het gevaar van het werk zoeken voor de eigen vernieuwingswinkel
door de sterke toename van het venieuwingsestablishment.
Ik ontving veel instemmende reacties vanuit het
onderwijsveld, maar mijn vrees van 1992 werd bewaarheid. De stemmingmakerij
vanuit de Brusselse cenakels e.d. nam de erop volgende jaren nog toe.
Een paar voorbeelden. Vanaf 1991 klonken de 1 septemberboodschappen
van beleidsmakers, van Guy Tegenbos van De Standaard, ... steeds
onheilspellend. In de onderwijsbalans die het overheidstijdschrift KLASSE in
januari 2000 voorlegde, werdgesteld dat
we nog lesgaven als in de 19de eeuw. We wezen minister Marleen Vanderpoorten er
begin 2001 in een interview op dat Klasse een funeste rol speelde, dat er maar 3% zittenblijvers waren in het eerste
jaar s.o. en geen 9%. Ze repliceerde: Waarom zou ik Onderwijskrant geloven, en
niet mijn topambtenaren? Toen we haar ook wezen op onze sterke
onderwijstraditie en hoge TIMSS en PISA-scores, repliceerde ze dat dit verleden
tijd was, en dat de 21ste eeuw een ander soort onderwijs en leerkrachten
vereiste, veel minder kennis- en prestatiegericht e.d. En volgens haar moesten
dus ook de lerarenopleidingen dringend hervormd worden.
Samen met mijn broer Gaby Feys schreef ik ook brieven naar
de pers om de zittenblijverskwakkelste weerleggen. Hein De Belder schreef
hierover in een bijdrage in de krant De Standaard van 7 maart 1995 een en ander:
Het broederpaar Feys ging de voorbije jaren in de aanval tegen die volgens hen
alarmerende cijfers over zittenblijven e.d. verspreiden. Gaby Feys kwam in een
eigen studie tot 2,5% zittenblijvers in het eerste jaar s.o. en geen 9%. De
Belder nam verder uitgebreid mijn uitleg op omtrent een grote kwakkel over het
aantal zittenblijvers in het lager onderwijs in een Unesco-rapport: onze administratie
vergat het aantal te delen over het aantal leerjaren, door 6 dus. Toch slaagden
we er nooit in de kwakkel van 1991 in het rapport Het educatief bestel in
België weg te werken. Ook in recentere debatten over de structuurhervorming
van het s.o. werd hij weer opgediend. Hij werd ook nooit officieel&
publiek rechtgezet door de verantwoordelijken voor deze kwakkel: Georges Monard
en prof. Jan Van Damme. Kwakkels zijn vaak zo breed verspreid dat de waarheid
hen nooit kan achterhalen. Leuvense onderzoekers verspreidden ook in 2011 en
2012 grote kwakkels over zittenblijven in het eerste leerjaar e.d. Eind 2013
gaven ze wel in Pedagogische Studiën toe dat ze zich hadden vergaloppeerd, maar
intussen was de stelling dat zittenblijven overbodig en nefast was breed
verspreid en in het geheugen geprent
Vanaf 1990 werd dus decennialang door een aantal onderwijsexperts
& beleidsmakers de indruk gewekt dat ons onderwijs op alle niveaus hopeloos
verouderd was, dat er enorm veel zittenblijvers waren in de eerste graad s.o.,
enz. Toen uit landenvergelijkende TIMSS- en PISA-studies vanaf 1995 bleek dat
onze Vlaamse 10-, 14- en 15-jarigen wereldtopscores behaalden, werd dit door de
hervormers ook steeds weggemoffeld. Nooit werd er op gewezen dat het Vlaams
onderwijs rond 1990 -2000 nog steeds van een hoog niveau was en wereldtopscores
behaalde voor TIMSS en PISA. Jammer genoeg is precies door de vele
stemmingmakerij sinds 1989 en de ermee gepaard gaandenieuwlichterij het niveau
van ons onderwijs de voorbije decennia gedaald. Ook in de
O-ZON-Onderwijskrant-campagne-2007 wees ik er nog eens op dat precies het in
vraag stellen van onze sterke onderwijstraditie tot een niveaudaling heeft
geleid.
Ik waarschuwde ook al in 1984 voor stemmingmakerij en de
eraan gekoppelde verlossingstrategie: Pedagogische rages, hypes, neomanie,
prestatievijandigheid, veralgemening & verabsolutering van deelaspecten en
eenzijdige aanpakken, ondoordachte structuurhervormingen leiden tot elkaar snel
afwisselende modeverschijnselen en aantasting van onze sterke
onderwijstraditie. Dit remt de vernieuwingsbereidheid en de motivatie van de
leraren af. Dit leidt ook tot niveaudaling (Onderwijskrant nr. 35 september
1984). In 1984 vermoedde ik wel nog niet dat de beeldenstormerij en neomanie
enkele jaren later nog in sterke mate zouden toenemen.
5 Argumenten voor behoud van klassieke, geïntegreerde
lerarenopleidingen
Een aantal lerarenopleiders en normaalscholen namen vanaf
1990 het voortouw in de verdediging van de klassieke geïntegreerde
normaalschoolformule. Ze verzetten zich tegen de voorstellen die opteerden voor
het uitstellen van de professionele vorming tot na 2 jaar academische vorming,
voor een gezamenlijk eerste jaar, enz. Ik nam hierbij samen met enkele
Torhoutse collegas het voortouw. In oktober 1991 formuleerde ik al een
uitgebreid standpunt onder de titel: Universitaire Lerarenopleiding:
contradictio in terminis, geen redding, maar ontreddering. Die tekst werd ook
op voorhand aan de sprekers op het colloquium van de Stichting Lodewijk de Raet
bezorgd (januari 1992), en stak ook in de documentatiemap voor de deelnemers.
Die opiniebijdrage verscheen iets later in Onderwijskrant. Ik citeer mijn
argumenten voor het behoud van de geïntegreerde lerarenopleidingen. Ze lijken
me nog steeds valabel.
Voor de opleiding van onderwijzers en regenten heeft men
ook in de toekomst gespecialiseerde en geïntegreerde beroepsopleidingen nodig.
Het constructieprincipe van een goede lerarenopleiding is gebaseerd op de
samenhang en gelijktijdige opbouw van drie wezenlijke componenten: de
vakinhoudelijke (leerinhoudelijke), de (vak)didactischonderwijskundige en de
praktijkcomponent. Deze drie-eenheid is op de geïntegreerde opleidingen ook nog
verenigd in één en dezelfde persoon (docent). Dit garandeert de wederzijdse
transfer tussen de drie pijlers en de praktijkbetrokkenheid. De voorgestelde
academisering van lerarenopleidingen deugt niet: in de eerste 2-jarige fase een
academische vakopleiding zoals op de universiteit, daarna pas de pedagogische
opleiding, een beperkte stage en dit pas vanaf het derde jaar, onderwaardering
van de veelzijdige professionele talenten van een goede leerkracht. Dit alles
zou de samenhang, de symbiotische opbouw én de specifieke afstemming op een
bepaalde leeftijdsgroep onmogelijk maken.
De kracht van de klassieke lerarenopleiding berust op het
feit dat het hier gaat om een beroepsgerichte opleiding met een integratie
tussen de vakinhoudelijke, de vakdidactische en de praktijkopleiding. Van bij
de start zijn er dus ook praktijkoefeningen en vormen van stage. Ik wees ook
op het feit dat universitaire instituten te ver afstaan van de klaspraktijk en
mede daardoor al te vlug uitpakken met didactische en pedagogische hypes.
We voorspelden in dit verband dat in Frankrijk het vervangen
van de normaalschoolopleiding door een universitaire IUFM-opleiding in 1989 tot
een vervreemding van de klaspraktijk en tot een niveaudaling zou leiden. De
voorbije 20 jaar kregen die universitaire opleidingen enorm veel kritiek te
verduren; de Franse leerlingen behaalden ook voor TIMSS (10- en 14-jarigen) en PISA
(15-jarigen) een opvallend zwakke score, veelal een jaar achterstand in
vergelijking met de Vlaamse 15-jarigen. Ik wees er ook op dat het universitair
maken zou leiden tot een groot tekort aan leerkrachten voor het basisonderwijs
en voor de lagere cyclus s.o.
6 Van hervormingsplan Van den Bossche-1992 tot decreet
lerarenopleiding van 1996
In 1992 formuleerden minister Luc Van den Bossche &
topambtenaar Georges Monard een eerste hervormingsplan voor de
lerarenopleiding. Dit leidde tot een jarenlang en heftig debat over al dan niet
academisering, al dan niet een gemeenschappelijk eerste jaar voor alle
opleidingen e.d. Na jarenlange discussie verscheen het decreet betreffende
lerarenopleiding en de nascholing van 16 april 1996 met uitvoering vanaf
september 1997)
Begin 1992 zag het lot van de lerarenopleidingen er vrij
somber uit. Velen bleven ook opteren voor academisering. Op 8 mei 1992 nodigden
we minister Van den Bossche op onze Torhoutse lerarenopleiding uit voor een
dringend debat over de hervormingsvoorstellen en over onze visie en kritiek. We
waren verrast dat Van den Bossche voor het eerst openlijk toegaf dat hijzelf
uiteindelijk toch veel voelde voor ons standpunt, nu ook tegenstander was van
de academisering en voor het behoud van de bevoegdheid van de regenten voor de
tweede graad. Monard was ook aanwezig en keek maar sip.
We citeren even uit de bijdrage die we hierover publiceerden
in Brandpunt (COC, juni 1992): In zijn antwoord op de voorstelling van ons
standpunt zei minister Van den Bossche dat hij nu toch wel het meest voelde
voor het geïntegreerde en beroepsgerichte opleidingsmodel waarbij inderdaad
theorie en praktijk vanaf de eerste dag gekoppeld worden en in handen zijn van
dezelfde docenten. Hij gaf verder toe dat ook het vigerende regentaatsmodel en
de wisselwerking tussen regenten en licentiaten in de tweede graad eigenlijk
niet slecht functioneerde.
Ook de lerarenopleiding Heverlee was heel actief in de
strijd voor het behoud en de optimalisering van de klassieke
lerarenopleidingen. Zelf hadden we wel veel moeite met hun voorstel voor een
verlenging van de opleiding tot vier jaar. We vonden dit voor een
beroepsopleiding die vanaf de eerste dag vrij praktijkbetrokken is niet
echt nodig en vreesden vooral dat hierdoor de aantrekkingskracht van de
lerarenopleidingen opnieuw een flinke deuk zou krijgen, net zoals bij de
verlenging in 1984. Lerarenambt in een nieuw perspectief-1993
In 1993 kondigde minister Van den Bossche een nieuwe
hervormingsnota aan.
We lazen adviezen om toch de regentaatsopleiding grondig te
hervormen. Midden juni 1993 trokken we naar Brussel om er met Onderwijskrant
Van den Bossche te interviewen. Ik was vast van plan om nog eens de hervorming
ter sprake te brengen, maar Van den Bossche weigerde hier op in te gaan omdat
hij niets wou lossen over een nieuwe nota die volgens hem in voorbereiding was.
In oktober 1993 verscheen dan de ministeriële discussienota
Het lerarenambt in een nieuw perspectief. De nota bevatte veel fantasierijke en
nefaste voorstellen. Het regentaat bleef wel bestaan, maar werd tegelijk
ontwricht en gewurgd. Men wou de regent nu plots heel polyvalent maken
(bevoegdheid voor breed vakkenpakket), maar tegelijk zijn bevoegdheid beperken
tot de eerste graad secundair onderwijs.
De zgn. wetenschappelijke optie leidde tot een bevoegdheid
voor vijf vakken: wiskunde, fysica, natuurwetenschappen, technologische
opvoeding en wetenschappelijk werk; de maatschappelijke optie bevatte de meest
uiteenlopende vakken: aardrijkskunde, geschiedenis, economie, handel en
biologie; de optie expressievakken: muzische, plastische enverbale expressie;
de taalkundige optie: Nederlands/Frans Zo'n polyvalente regent, een soort
onderwijzer, was niet langer bevoegd voor de tweede graad s..o. Er kwam enorm
veel protest op de discussienota. Met onze lerarenopleiding reageerden we
uitvoerig op de voorstellen. We deden dit nog eens over toen we op school het
bezoek kregen van een vertegenwoordiger van de minister, mevrouw Ramant.
De universitaire lerarenopleiders en het departement
pedagogische wetenschappen van de K.U. Leuven mengden zich in 1993 eens te meer
in het debat. Prof Jan Van Damme en co publiceerden het rapport: Reflecties
over de hervorming van de lerarenopleiding met veel kritiek op de
regentaatsopleiding en met het voorstel om het regentaat gewoon af te schaffen.
Ook Het VLOR-bureau pleitte in januari 1993 (5 & 19 januari) voor de
radicale afschaffing van het regentaat. Het VLOR-bureau stelde twee jaar
lerarenopleiding voor vanaf de licenties en hiermee zouden de licentiaten een
bevoegdheid verwerven voor het volledige secundair onderwijs
De lerarenopleiding: een nieuwe uitdaging-1994
In november 1994 publiceerde het duo Van den Bossche-Monard
dan hun aangepaste nota De lerarenopleiding: een nieuwe uitdaging. De brede en
fantasierijke vakkenclusters waren plots verdwenen, maar de regent was voor de
tweede graad nog slechts bevoegd voor het vak dat hij speciaal met het oog op
de tweede graad zou uitdiepen. Hierop kwam er opnieuw veel protest vanwege de
lerarenopleidingen. Om de weerstand tegen zijn plannen te breken riep minister
Van den Bossche in december 1994 de zgn. Elewijt-club samen waarin de
normaalschooldocenten niet eens vertegenwoordigd waren. Op het marathonweekend
in Elewijt werd de inkrimping van de bevoegdheid van de regent goedgekeurd: nog
slechts één vak in de tweede graad. Dit betekende o.i. een ontwaarding van het
beroep en langzame wurging van het regentaat.
Een paar dagen na Elewijt trokken we met een delegatie naar
de Koningsstraat voor een betoging en een onderhoud met de minister. Van den
Bossche liet ons eerst een uur wachten en zegde dan plots het onderhoud af.
De strijd bleef duren. Vanaf 1995 was ik ook actief
betrokken bij de oprichting en werking van CODELO(COntactgroep DEpartementen LerarenOpleiding).
CODELO besteedde veel aandacht aan de discussie over de vakkenclusters in het
regentaat, de bevoegdheid van de regent in de tweede graad en de
gemeenschappelijke start. Op 30 november 1995 formuleerden we met CODELO een
uitvoerig standpunt als reactie op het ontwerpdecreet van 8 november 1995. We
betreurden de gemeenschappelijkheid die men wou opleggen in het eerste jaar van
de lerarenopleidingen, de inkrimping van de bevoegdheid van de regent tot de
eerste graad en de besparingen als gevolg van het hogescholendecreet van 1994.
Gemeenschappelijk eerste jaar, gemeenschappelijkheid binnen de drie
opleidingen?
Een belangrijk discussiepunt in de hervormingsplannen van
Van den Bossche-Monard betrof de zogenaamde gemeenschappelijkheid binnen de drie
normaalschoolopleidingen. In het beleidsplan werd zelfs geopteerd voor een
gemeenschappelijk jaar voor alle studenten. Ook Monard en Adé, de DVO van Roger
Standaert, de CULOV, de VLOR, het COV bepleitten een grote mate van
gemeenschappelijkheid in de verschillende opleidingen (van kleuterleidster tot
regent). Hiermee werd volgens ons geraakt aan de integratie tussen theorie en
praktijk en er zou minder tijd overblijven voor de specifieke vakdeskundigheid
en voor de stages op het specifieke en toekomstige onderwijsniveau.
Decreet lerarenopleiding 1996
Op16 april 1996 verscheen dan het decreet lerarenopleiding.
Voor de lagere normaalschool waren er al bij al niet zoveel inhoudelijke
veranderingen. Alles werd nu wel uitgedrukt in termen van contacturen en studiepunten.
De wetgever bepaalde dat elk studiejaar een volume van 60 studiepunten
vertegenwoordigt. Dat betekent dat van de student in elk studiejaar verwacht
wordt ten minste 1.500 en ten hoogste 1.800 uren te besteden aan het volgen van
onderwijs- en andere activiteiten en aan het eigen studiewerk.
Bij het uitwerken van het studieprogramma kent de hogeschool
aan elk vak of opleidingsonderdeel studiepunten toe. Een studiepunt komt
overeen met 25 à 30 uur studieomvang voor de student. Of een vak in een studieprogramma
thuishoort en hoeveel studiepunten er worden aan toegekend, wordt bepaald door
het opleidingsprofiel dat de hogeschool voor elke opleiding uitwerkt.
Het decreet had wel grote gevolgen voor de
regentaatsopleiding: te grote verscheidenheid vakkencombinaties
Met het decreet werden de vakkencombinaties in het regentaat
vanaf 1997 flexibeler en nam hun aantal sterk toe. Elke student(e) kiest in
principe zelf zijn vakkencombinatie, aansluitend bij de eigen belangstelling en
capaciteiten. De vakkencluster is samengesteld uit vakken of opleidingseenheden
waarin men later zelf zal lesgeven. De meeste opleidingseenheden hadden gewicht
1, sommige gewicht 2. De student stelt zijn basiscluster samen voor een
totaalgewicht van 3. In Torhout organiseerden we volgende opleidingsonderdelen
met gewicht 1: aardrijkskunde, geschiedenis, Engels, wiskunde, fysica,
biologie, Frans, Nederlands, godsdienst, economie, technisch-technologische
opvoeding (TTO), informatica, bewegingsrecreatie en project algemene vakken
(PAV).Duits en chemie werden afgebouwd. Lichamelijke opvoeding en
handel-burotica (Ha-Bu) kregen gewicht 2. Ook studenten L.O. konden nu L.O.
combineren met Engels, informatica,
Het aantal vakkenclusters was dus sterk toegenomen, maar
omwille van organisatorische redenenwas niet elke denkbare combinatie haalbaar.
Wij zelf en veel regentaatsdocenten hadden echtervoorgesteld om aan de vroegere
stamvakken Nederlands, Frans en wiskunde toch een gewicht 2 toe te kennen. Uit
de Evaluatie van de lerarenopleidingen (2001) bleek dat velen voorstander waren
van een zwaarder gewicht voor die grote vakken zoals de stamvakken uit het
verleden. Dit zou een grotere deskundigheid garanderen, vooral ook voor de tweede
graad s.o.
De studenten moesten vanaf het tweede jaar een vak kiezen om
uit te diepen. De regentaten zijn altijd tegenstander geweest van de nieuwe
vorm van uitdieping van één vak. De nieuwe programmastructuur bracht nog geen
wijzigingen mee inzake de onderwijsbevoegdheid van de regent. Aanvankelijkwou de overheid de bevoegdheid voor de tweede
graad beperken tot het uitgediepte vak. Dit voornemen stootte op verzet. Een
afgestudeerde verwierf volgens het nieuwe decreet nog steeds onderwijsbevoegdheid
voor de eerste en tweede graad aso, tso, kso en tevens voor de derde en vierde
graad bso en voor het buso.
De structuurhervorming maakte een haast onoverzichtelijke
verscheidenheid van combinaties mogelijk. Op het Torhouts regentaat waren er
maar liefst 127 vakkenclusters. Het samenstellen van het lessenrooster werd een
uiterst moeilijke zaak. Een gevolg was ook dat er nu meer dan ooit les gegeven moet
worden aan kleine groepen, ook voor de uitdieping. Voor het degelijk
organiseren van zo'n flexibel systeem moest men ook over meer docenten
beschikken, maar de invoering van Hogescholen in 1995 leidde tot een
vermindering van het aantal docenten met 25%. Noodgedwongen werden in de meeste
scholen een groot aantal uren die bestemd zijn voor de opleidingen voor het
lager- en kleuteronderwijs naar het regentaat overgeheveld.
Het decreet van 1996 leidde wel tot grotere inhoudelijke
verschillen tussen de lerarenopleidingen en dit is gevolg van het
Hogescholendecreet dat meer inhoudelijke vrijheid toeliet.
Revolutionair leerplan-1936: ontscholing en lippendienst : eerste ontscholingsgolf die heel veel gemeen heeft met latere & visie van ZILL-leerplan-architecten
1 Leerplan 1936 viseerde reformpedagogische onderwijsrevolutie, ontscholing van onderwijs
Het leerplan milieustudie van 1936 werd opgesteld door de
bevlogen Vlaamse gewestinspecteur Leo Roels en de Waalse Léon Jeunehomme. Roels
getuigde in 1966: Ons leerplan van 1936 viseerde een ware onderwijsrevolutie
(in: Twintig jaar boeman, Van In). Om die kentering te symboliseren kreeg het
leerplan het hype en wervende etiket milieustudie opgeplakt. Zelf wou Roels naar
eigen zeggen het leerplan de naam totaliteitsonderwijs geven, het
paradepaardje van de nieuwe schoolbeweging. Jeunehomme vond dit blijkbaar iets
te verregaand en opteerde voor milieustudie, een term die ook aansloot bij
Decrolys slogan pour la vie, par la vie (= via milieustudie). De auteurs
inspireerden zich vooral op Decroly: belangstellingscentra & totaliteitsonderwijs
vertrekkende van observatie van het lokale milieu, globale leesmethodiek ,
maar ook deels op Freinet & de visie van Dewey.
Het leerplan was in der haast opgesteld. Leo Roels &
Léon Jeunehomme werden beide ook onder tijdsdruk gezet door minister François
Bovesse (1935- 1936) die per se een onderwijshervorming op zijn naam wou
schrijven. Hij vermoedde dat zijn verblijf op het ministerie van korte duur zou
zijn. Het leerplan draaide in de klaspraktijk uit op een mislukking; de meeste
scholen en praktijkmensen weigerden het leerplan te volgen: globale
leesmethodiek, totaliteitsonderwijs, minder systematiek en verlaging van de
leerstofeisen (b.v. ook minder klassiek metend rekenen, maar meer à la Decroly
met natuurlijke maten .). Veel inspecteurs propageerden nochtans het nieuwe
leerplan; op de Pedagogische Week van 1952 propageerden de inspectiekopstukken
nog steeds volop de (nefaste) globale leesmethodiek.
In zijn boek Twintig jaar Boeman stelde Roels uitdrukkelijk
dat hij een aanhanger was van de reformpedagogiek van Ovide Decroly en van de Amerikaanse
reformpedagoog John Dewey. Hij beriep zich dus ook op de visie van Dewey: Ook Angelsaksers
als Dewey gewagen immers vangrowth reponsibility, groei door
verantwoordelijkheid (zelfontplooingsmodel).
Veel van de principes die centraal stonden in hetleerplan
van 1936 werden voorheen ook al gepropageerd in het tijdschrift Moderne
School van de Vlaamsche Opvoedkundige Vereniging VOR (1927-1940): globalisme
en totaliteitsonderwijs,zelfwerkzaamheid,
natuurlijke belangstelling van het kind volgen, leerinhouden afstemmen op de
lokale omgeving en dus verschillend van school tot school, vorming i.p.v.
weetjes en verbalisme, kritiek op werken vanuit methodes (cf. Freinet), lagere
school als moedertaalschool met minder aandacht voor de geschreven taal, ...
Roels was actief lid van de VOR en ook een tijdlang voorzitter.
In zijn boek van 1966 pakt Roels euforisch uit met de visie
van Decroly en met zijn inspectiebezoek aan de Brusselse Decroly-school in de
Rue de lErmitage in de jaren 1920. Roels: De Decroly-school was gevestigd
in een gewone burgerwoning. Ik kwam bij mijn bezoek terecht in een lokaaltje
waar enkele meisjes en jongens bezig waren, kennelijk met groepswerk. Een paar
zochten iets op in een lijvig boek, er waren er ijverig aan het schrijven, een andere
aan het tekenen, enz. De ene stond, de andere zat, ze konsulteerden mekaar en
gingen naar mekaar toe. Een leerkracht zag ik niet. Ik sloeg het toneel gade en
wendde me na enige ogenblikken tot een jongetje, dat een plaatje aan het
uitknippen was en naast zich lijmpot en borstel had gereed staan. Où est mademoiselle
G.? Que sais-je, monsieur? antwoordde hij schouderophalend en knipte daarna zorgvuldig
voort zonder opzien. Klaarblijkelijk bevond ik mij hier in geen school als een andere.
Het was mijn eerste kennismaking met de Decrolydidactiek. Ik bleef de ganse
namiddag ter plaats, gaf mijn ogen en oren de kost, praatte met de
leerkrachten, drukte mijn ongeveinsde waardering uit voor hun werk. Ik maakte
een uiterst gunstig verslag over aan de hoofdinspecteur. De hoofdinspecteur
verheelde zijn ontstemming niet over de besluiten van mijn lovend verslag.
Volgens hem was het in de Ermitageschool een slordige en tuchtloze boel, een
aanfluiting van alle pedagogische en didactische principes. Hij begreep niet dat
ik zoiets kon goedkeuren. We geraakten het helemaal niet eens. Roels voegt er aan
toe: Nadien heb ik nog de kans gehad met Decroly persoonlijk om te gaan en de
bescheiden wetenschapsman te bewonderen.
De visie van Dewey en vooral ook van Ovide Decroly omtrent totaliteitsonderwijs
en belangstellingscentra, globaal lezen, ontdekkend leren, contextueel rekenen
en lange tijd metend rekenen met natuurlijke maten ... hadden dus een grote
invloed op het leerplan-1936. Het Vlaams lager onderwijs stond in de eerste
decennia van de 20ste eeuw al op een hoog niveau; maar Roels sprak er zich heel
vernietigend over uit. Het toenmalig onderwijs stoelde volgens hem vooral op
verbalisme, overladenheid van het leerplan, weinig ruimte voor initiatief van
de leerlingen, overdreven discipline.... Hij sprak zich denigrerend uit over het
leerplan van 1922, de leerkracht als lesgever, de fonetische leesmethodiek, de
cursorische aanpak van de zaakvakken in de hogere leerjaren, het frequent
gebruik van methodes ...
Het leerplan van 1922 was pas in 1928 doorgedrongen tot het
zesde leerjaar en al 6 jaar later - in 1934 - stuurden die twee hoofdinspecteurs
en de minister aan op een nieuw leerplan en een perspectiefwisseling. Ze gingen
ervan uit dat het onderwijs hopeloos verouderd was en dat enkel copernicaanse
en reformpedagogische hervormingen soelaas konden brengen. De opgang van de
reformpedagogiek in die tijd was hier niet vreemd aan. Onderwijsminister
Bovesse drong er bij Roels en Jeunehomme op aan een nieuw en revolutionair leerplan
op te stellen, een hervorming waarmee hij als minister kon pronken. Hij voerde
het leerplan ook onmiddellijk in omdat hij vreesde dat de regering al na 1 jaar
zou vallen - en dat was ook het geval. Kort na de invoering van het
leerplan-1936 werd Julius Hoste onderwijsminister - en die was volgens Leo
Roels het leerplan niet genegen.
Het leerplan stipuleerde dat het programma voor de eerste
vier leerjaren resoluut moest breken met het systematisch onderwijs in de
verschillende vakken en dit zou vervangen door waarneming van het plaatselijk
milieu, niet enkel als vertrekpunt voor kennis over de omgeving, maar evenzeer
als vertrekpunt voor het leren rekenen, lezen, spreken In het leerplan luidde het
b.v: In den eersten graad, doch ook in den tweeden en derden graad mag het rekenonderwijs
niet als een afzonderlijk vak worden opgevat. En pas vanaf het vijfde leerjaar
mochten de zaakvakken natuurkennis, aardrijkskunde en geschiedenis opnieuw deels
hun intrede doen, maar leerkrachten moesten ook dan nog voor die leerstof aanknopingspunten
zoeken in het milieu/ de omgeving van de specifieke school.
Jeunehomme was duidelijk minder radicaal dan Roels, en wou
volgens Roels zelf het totaliteitsonderwijs beperken tot de eerste graad. Roels
woutotaliteitsonderwijs in de zes leerjaren - en dus ook afschaffing van het
systematisch zaakvakkenonderwijs in de hogere leerjaren. Het draaide volgens
Roels uit op een compromis. De ministeriële circulaire over het leerplan van
minister Bovesse van 1935 beklemtoonde ook de noodzaak om de leerinhoud in
sterke mate te vereenvoudigen en te beperken; ze stuurde aan opkennisrelativisme - net als de officiële
VSO-brochure van 1971, de Uitgangspunten bij de eindtermen van 1996, de
recente ZILL-onderwijsvisie.
Roels gaf zelf in 1966 toe dat vooral het
totaliteitsonderwijs samen met de aanbeveling van het aanvankelijk globaal-lezen,
werkte als een lap op een stier ( o.c. p. 174.) Roels was een radicale
voorstander van de globale leesmethodiek en van totaal ander & minder systematisch
taalonderwijs met veel minder aandacht voor de formele aspecten van de taal,
als spelling, grammatica, woordenschatonderwijs ... Hij schreef hier over in
1966: Ikzelf en Jeunehomme waren het er over eens dat men zijn taal enkel
leert terwijl men andere zaken leert, dat de verwerving van de taal ook van
de schijftaal! - derhalve innig verbonden moet zijn met de aktieve waarneming
van de zaken, met het leven, dat het dan ook veel meer om het taalgebruik dan
om taalbeschouwing moet gaan. We hadden ook vastgesteld dat de stof voor het
aanvankelijk lezen en schrijven, dat niet dan en daar uit het leven van het kind
geput wordt, doch door een gedrukt boekje aan scholen van stad en buiten,
zeekust en heide, industriegebied en landbouwstreek gelijkelijk en pasklaar
voorgeschoteld wordt, haast onvermijdelijk aanleiding geeft tot gedachteloos
herhalen van de tekst.
Roels stuurde dus aan op minder systematisch (taal)onderwijs,
net zoals in de jaren 1990 het geval was met de eindtermen en leerplannen voor
de taalvakken, met het taakgericht en constructivistisch taalonderwijs van prof.
Kris Van den Branden. De bevlogen Roels gaf in 1966 wel toe dat zijn leerplan
een mislukking werd en dit niettegenstaande de instemming en lof vanwege Jean
Piaget, reformpedagogen, kopstukken van de inspectie ... Roels was in 1966 wel
nog steeds overtuigd van zijn groot gelijk. Hij vond dat de mislukking mede een
gevolg was van het feit dat zijn leerplan meer inspanning/ arbeid vroeg van de
volgens hem werkschuwe leerkrachten, van het feit dat een aantal inspecteurs hem
tegenwerkten, dat minister Hoste het leerplan niet genegen was... Bij het
mislukken van een hervorming zoekt men steeds naar uitvluchten.
2 Veel kritiek op leerplan & lippendienst vanwege
leerkrachten
2.1 Profs historische pedagogiek over scherpe kritiek op het
leerplan & de lippendienst
In het boek Dag Meester (Lannoo, 1984) wezen de
professoren Karel De Clerck & Frank Simon op het grote ongenoegen over het
leerplan bij de meeste leerkrachten en ouders. Ze schreven: In de brede
kringen van leraren en ouders was het onthaal van het leerplan niet gunstig.
Ze sommen vervolgens vrij goed de kritieken op. We citeren even. De kritieken
zijn ook voor een groot deel van toepassing op de recente ZIIL-visie (zie deel
2)
*De leerkrachten vonden vooreerst de leerstofaanduiding
onvoldoende. (In het leerplan 1922 was dit volgens hen veel duidelijker.)
*Ze hadden problemen met het feit dat ze volgens het
leerplan alles moesten laten vertrekken vanuit de belangstelling en omgeving
van het kind en dat ze dan daaraan de structurering van aldus opgedane
ervaringen en kennis en de andere vakken moesten koppelen - op het
totaliteitsonderwijs dus.
*Het centraal stellen van de eigen initiatieven van het
kind, stelde volgens de meeste leerkrachten ook het belang van de
vakdisciplines ter discussie.
Andere argumenten tegen het leerplan liepen gelijk met het
ongenoegen van ouders of allicht beter uitgedrukt, van het brede publiek.
*De globaalmethode (het totaliteitsonderwijs, globale
leesmethdiek) bracht een vermindering van het aanleren van systematische en
specifieke vaardigheden. *Velen vroegen zich af waarom het rekenen, lezen en
schrijven niet meer tot de voornaamste objectieven behoorden. *En wat met de
kennis, de basis voor de verwerving van beroepsbekwaamheid? (kennisrelativisme)
*Volgens de leerkrachten zouden ook gemakzucht en disciplineproblemen intreden
in plaats van de gestadige inspanning en ijver.
De auteurs besloten: De principes van het leerplan van 1936
brachten eigenlijk de toenmalige consensus aan het wankelen die er bestond
tussen het onderwijzend personeel en heel wat ouders. Onderzoek op basis van oral-history
van leerkrachten en oud-leerlingen wijst er op dat de klassieke
kennisoverdracht en het klassieke leerplan in die tijd helemaal niet in vraag werden
gesteld (Dag Meester, p. 46).
De Clerck en co brachten o.i. in 1984 een vrij goede
synthese van de kritieken. De kritiek op het klassieke leerplan van 1922 en op
de klassieke kennisoverdracht vanwege Roels en co, ging dus uit van een beperkt
aantal mensen, en van mensen die zelf niet (meer) in klas stonden. In de
volgende punten gaan we nog uitvoerig in op de concrete kritieken op het
leerplan-1936 zoals ze destijds geformuleerd werden.
2.2 Scherpe kritiek in 1935-1937 Er kwam onmiddellijk veel
kritiek op het leerplan.
In Twintig jaar Boeman vermeldt en betreurt Roels er enkele. Zo
was er volgens Roels al in 1935 de scherpe reactie van prof. Fernand Desonay op
de leerplancirculaire van minister Bovesse. Desonay (1899-1973), een gerenormeerde
prof. taalkunde & schrijver, ging heftig te keer tegen de hypes in het leerplan
1936 en tegen de inspecteurs die ervoor ijverden. Hij betreurde de vele vormen
van ontscholing en domhouderij van de leerlingen, de vele nefaste gevolgen van
het totaliteitsonderwijs & de globale leesmethodiek. Desonay poneerde o.a.:
Dans nos écoles primaires - le globalisme regnant, les opérations de calcul mental,
les dicteés, les exercices grammaticaux, les analyses, ne sont loin dêtre
considérés comme des attentats aux facultés on dit plutôt: aux possibilités
de lenfant. Il paraît aussi quil est tout à fait inutile de familiariser
lenfant avec les éléments du système métrique, puisque enfin les mesures quil
connaît et pratique, cest lempan, le pied, le pouce, la verge! (= lange
tijd werken met natuurlijke maten à la Decroly.). Hij besloot: Cest toute une
génération qui se trouwe livrée à des fous. Mais ces fous savent tres bien: le
but inavouable, cest dabêtir les masses. Prof. Desonay, lid van de
l'Académie royale de langue et de littérature françaises de Belgique, en
anderen stelden dus dat het nieuwe leerplan op verregaande ontscholing van het
onderwijs aanstuurde.
Roels betreurt dat ook de normaalschoolinspecteur Slock in
De Vlaamsche Schoolgids, het leerplan zin voor zin en bijna woord voor woord
afbrak (o.c., p. 177). Ook vanwege een aantal inspecteurs lager onderwijs als
de Antwerpse Jan Peeters kwamen er volgens Roels enkel maar negatieve reacties.
Tot verwondering en grote ergernis van leerplanopsteller Roels bracht ook Fons
Van Hoof op de bijeenkomst van het hervormingsgezinde Vlaamsch Opvoedkundig
Verbond (VOV) in 1937 een afbrekend betoog over het leerplan (o.c. p. 178).
Het VOV had de voorbije 15 jaar veelal principes als in het nieuw leerplan
gepropageerd, maar nu schrokken blijkbaar veel leden van de kritische en
scherpe reacties van de praktijkmensen op het leerplan, en ze krabbelden terug.
Het besluit van het VOVcongres van 1937 luidde: Het nieuwe leerplan-1936 is
een produkt van naoorlogse psycho-pedagogische eksperimenten, waar het kind en
niet de leerkracht centraal stond. Een compromis tussen de geest van het
programma/leerplan van 1922 en ditvan 1936 is dringend nodig.
2.3 Massale lippendienst aan ontscholingsdruk & leerplan,
lof van inspectiekopstukken
In mijn lagere schooltijd in de periode 1952-1958was het leerplan van 1936 nog in voege, maar
ik heb er niets van gemerkt. Op de meeste scholen werd dit leerplan geenszins
gevolgd. Er was b.v. geen sprake van globaal leren lezen, totaliteitsonderwijs,
totaal ander taalonderwijs e.d. We leerden er b.v. vlot lezen met de breed
verspreide & vrij fonetische methode Lustig Volkje, een methode uit 1926
van de Broeders Maristen die haaks stond op de globale leesmethodiek die het
leerplan-1936 en de inspectiekopstukken ook nog in 1952 propageerden. We kregen
ook geenszins totaliteitsonderwijs en rekenonderwijs à la Decroly.
Op de overgrote meerderheid van de scholen werd zoveel
mogelijk lippendienst bewezen aan de nieuwe hypes. De leerkrachten volgden
grotendeels het oude leerplan van 1922 en de klassieke methodiek, ook al was de
druk van een groot aantal inspecteurs om het leerplan van 1936 en de nieuwe
hypes te volgen vrij groot. Uit de moeilijkheidsgraad van de centrale proeven
die in 1958 aan ons 12-jarigen werden voorgelegd, blijkt overigens het hoge
niveau in die tijd en de effectiviteit van de klassieke aanpak en leerinhouden.
De meeste leerkrachten bewezen dus gelukkig grotendeels
lippendienst aan de centrale reformpedagogische themas in het leerplan-1936,
aan hypes als totaliteitsonderwijs en globale leesmethodiek, context-rekenen à
la Decroly Ook veel lerarenopleiders waren het nieuwe leerplan niet genegen.
Er kwam ook protest vanuit universitaire kringen. Er is vermoedelijk nooit meer
lippendienst bewezen aan een leerplan, en aan zijn reformpedagogische inslag,
dan aan dit van 1936. In de punten 3, 4 en 5 beschrijven we de
reacties/getuigenissen op het leerplan destijds van de inspecteurs DEspallier,
Fourneau & Carrette, Frater-pedagoog Anselme, Le Chercheur, e.a
Het leerplan van 1936 zaaide veel verwarring bij de leerkrachten,
en ontwrichtte ook her en der het (lees)onderwijs. Slechts een beperkt aantal
leerkrachten veelal ook sterk gemotiveerde voelden zich aangesproken en
experimenteerden met de globale leesmethodiek en met totaliteitsonderwijs. Eén
van de meest ambitieuze handboekprojecten die in die tijd het totaliteitsonderwijs
ondersteunden stond onder de leiding van een oud-student van de Torhoutse
normaalschool: inspecteur Hector Knudde. Onder de titel Het
werkelijkheidsonderricht en al de leervakken in samenhangende lessen werden een
veertigtal praktijkboeken gepubliceerd, een voor elke maand en elk leerjaar,
totaliteitsonderwijs waarin alle vakken met elkaar verbonden werden.
Het werken met een methode voor alle scholen, en zowel voor
de landelijke als de stedelijke werd wel afgewezen door het leerplan waarin de
afstemming op het lokale milieu centraal stond, maar omdat dit volgens
inspecteur Knudde al te veel energie vanwege de leerkracht vereiste en tot al
te weinig systematiek leidde, werd dan toch maar een methode opgesteld. Tegen
de filosofie van zijn eigen leerplan - lokale milieustudie - in nam ook
leerplanontwerper Léon Jeunehomme het initiatief om Franse milieuboekjes voor
wereldoriëntatie op te stellen.
Het is spijtig dat het leerplan van 1936 niettegenstaandede lippendienst toch gedurende vele decennia
toch een nefaste invloed had op ons leesonderwijs. De nefaste invloed van de
globale leesmethodiek was nog begin van de 21ste eeuw merkbaar in de globaliserende
startfase van de zgn. structuurmethodes als Veilig leren lezen e.d. Als gevolg
van de invoering van onze directe systeemmethodiek verdween die
globaliserende startfase evenwel in de meeste leesmethodes. Zelfs in 1995 propageerden
het Leuvens taal- en GOK-Steunpuntvan prof. Kris Vanden Branden, de
Freinetscholen, ... nog de globale leesmethodiek. In tal van landen is de
invloed van de globale leesmethodiek van Decroly e.a. overigens nog steeds
aanzienlijk: het leidde er de voorbije jaren nog tot leesoorlogen. In de
Brusselse Decroly-school zorgt die aanpak er nog steeds voor dat de leerlingen
er pas na nieuwjaar 2de leerjaar moeten kunnen lezen.
3 Veel kritiek op leerplan 1936, maar bewi roking vanuit
reformpedagogische hoek
3.1 Hype: lof vanuit reformpedagogische hoek
Toenmalig inspecteur Victor DEspallier schreef in 1937:
Vanaf het ogenblik dat het Belgisch Leerplan werd gepubliceerd, is het in de
internationale opvoedkundige wereld gunstig onthaald. Uitspraken van een Piaget
en een Ferrière (grote propagandist van reformpedagogiek) werden in ons land
gretig overgenomen en gebruikt om de critici met een zie je wel? de mond te
snoeren en om de voorstanders in het goede te bevestigen. Waar vroeger nog een strijd
als deze werd gevoerd met de middelen van de overtuiging en de overreding,
neemt men nu methoden over, ontleend aan de publiciteit. Om het leerplan te
promoten pakten de voorstanders ook uit met getuigenissen van Jean Piaget,
reformpedagoog Ferrière Ook de ZILL-leerplan-verantwoordelijken pakten de
voorbije jaren uit met de stelling dat ze zich lieten adviseren door de Gentse onderwijskundige
Martin Valcke en de Leuvense taalprofessor Kris Van den Branden - beiden mede verantwoordelijk
voor de ontscholing van het Vlaams onderwijs.
Ook de Gentse prof. Jozef Verheyen en kopstukken van de
inspectie liepen hoog op met het totaliteitsonderwijs, de globale leesmethodiek
e.d. Niettegenstaande de vele kritiek propageerden kopstukken van de inspectie
ook nog in 1952 volop de globale en nefaste leesmethodiek tijdens de
Pedagogische Week. Een aantal inspecteurs die voorheen de visie van Decroly en
het globaal-lezen niet genegen waren, draaiden volgens DEspallier bij uit puur
opportunisme. Terloops: het viel ons in de jaren 1990 ook op hoe plots veel
inspecteurs de dubieuze proces-criteria opgelegd door het duo Roger Standaert &
Ferre Laevers omarmden en de visie Uitgangspunten bij de eindtermen.
In Vlaanderen was ook broeder M. Denys (Christelijke Scholen,
Oostakker) een van de vurige pleitbezorgers van het leerplan en van de visie
van Decroly, van het globaal leren lezen, het totaliteitsonderwijs, enz. Hij
publiceerde er veel bijdragen over in het Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift.
Voor het vak rekenen zag hij toch wel problemen: hij opteerde
slechts voor een gedeeltelijke integratie in totaliteitsonderwijs (Rekenen en
het nieuw leerplan, VOT, oktober 1939). Volgens Denys is volledige integratie
slechts haalbaar door een flinke, originele leerkracht, met kunst-aanleg,
diep-theoretisch inzicht, en enthousiaste toewijding die er in slaagt om binnen
belangstellingspunten een geleidelijk klimmende progressie in het rekenen te
bereiken p. 46).
3.2 Enkele kritische reacties in 1936-1938
Kritiek van inspecteur-pedagoog M. Fourneau Het leerplan
lokte onmiddellijk veel kritische reacties uit. We vermeldden er al een paar in
punt 3. Net na het verschijnen van het leerplan 1936 wees ook LeChercheur (pseudoniem) al de opgedrongen
méthode globale en totaliteitsonderwijs à la Decroly resoluut af. Le Chercheur
citeerde met instemming inspecteur en pedagoog M. Fourneau: We geloven geenszins
in de superioriteit van de globale leesmethode, noch in het systeem Decroly en
het totaliteitsonderwijs in het geheel. Velen verwerpen ook de theorie van
Decroly. De opstellers van het leerplan beschikten ook over te weinig
resultaten met deze methode, om er te kunnen over oordelen. De nieuwe ideeën
waren ook nog niet eens uitgetest (in: La Revue Nouvelle, 1936, 226-230).
Kritiek van Frater Anselme op par la vie & op
ervaringsgerichte aanpak - in 1938
Frater Anselme besteedde al in 1938 een kritische bijdrage
aan het leerplan van 1936. Hij stelde dat Decroly en zijn volgelingen de
leerinhouden te eenzijdig zochten in de onmiddellijke omgeving van het kind en
al te veel verwachten van het zelfontdekkend leren en de ervaringsgerichte
observatie van het onmiddellijke milieu, het par la vie. Hij bekritiseerde
ook het afstand doen van de vakdisciplines (Pratique à lécole. Par la vie,
pour la vie, La Revue Nouvelle, 1938, p. 610-614).
Decroly en Co vergaten volgens Anselme dat "de rol van
de school er precies in bestaat om kinderen te laten voordeel halen uit de
ervaring van vorige generaties, om hen de grote schatten van een beschaving/cultuur
door te geven die de kinderen zelf dan niet meer hoeven uit te vinden. De
school zelf is een product van de beschaving. In onze sterk ontwikkelde
samenlevingen kan onderwijs niet meer op een eenvoudige, directe en spontane
verwerving en constructie van kennis en vaardigheden gebaseerd zijn.
Onderwijs berust op een doordacht cultureel gebeuren, op een
goed doordachte overdracht van ervaring en kennis die eeuwenlang werd
opgebouwd. Aldus zullen de leerlingen in enkele jaren tijd kennen waarvoor de
mensheid duizenden jaren nodig heeft gehad om te ontdekken. De leerkrachten
moeten de leerlingen geven wat ze nodig hebben en wat ze uiteindelijk ook
zelf wensen iets nieuws leren ontdekken, maar wat ze alleen kunnen vinden mits
langdurige inspanningen. Het kind kan volgens Anselme wel spontaan wat
belangstelling hebben voor de verkenning van zijn direct milieu, maar dat volstaat
volgens hem geenszins. Een leraar moet vooral belangstelling wekken voor door
de leerling onvermoede, maar belangrijke zaken.
Vanuit die visie ging Fr. Anselme ook geenszins akkoord met
het totaliteitsonderwijs vanuit het nabije milieu en de kritiek op de
systematische vakdisciplines. Hij schreef: Vanaf negen jaar biedt de indeling van
de leerinhoud in vakken en de systematisering van de kennis veel voordelen, en
die voordelen nemen nog toe in de hogere leerjaren. We mogen dit niet vergeten:
via de indeling in gestructureerde vakdisciplines moet het onderwijs een geheel
vormen waarin de verschillende delen harmonieus samenwerken".
Het valt ons op dat destijds scherp en doordacht & massaal
werd gereageerd op de ontscholing die het leerplan-1936 propageerde. Op analoge
ontscholingsideeën die de ZILL-koepel-kopstukken de voorbije jaren formuleerden,
kwam merkwaardig genoeg veel minder kritiek. Toenmalig onderwijzerinspecteur
Victor DEspallier liet zich in 1938 wel eerder positief, maar tegelijk
afwachtend uit; hij waarschuwde tegelijk voor de te grote euforie. Hij wees op
de kritiek van veel praktijkmensen, de grote verdeeldheid bij de inspectie, het
feit dat het nieuwe leerplan al te veel verwachtte van de doorsneeleerkracht.
In punt 5 gaan we uitvoerig in op de receptie door inspecteur DEspallier in
1937.
4 In 1951- legde inspecteur & pedagoog Carrette een negatieve balans voor
Hoofdinspecteur lager onderwijs & pedagoog Hendrik
Carrette maakte in 1951 een balans op van het leerplan. Hij betreurde: De
voortvarendheid van de opstellers en propagandisten van het leerplan van1936 die zich met al te veel bombarie als
beeldenstormers presenteerden, veroorzaakte zo veel verwarring en ongenoegen
bij veel leerkrachten. Van de beloofde nieuwe hemel en nieuwe aarde is weinig
te merken. Hij nam dus ook afstand van collegas-inspecteurs die van het
nieuwe leerplan veel heil verwachtten.
Carrette stelde verder :Het leerplan propageerde al te veel
ingrijpende veranderingen en die moesten ook alle tegelijk ingevoerd worden. De
nieuwe ideeën waren overigens ook niet uitgetest. Het ging er niet om een en
ander uit het leerplan van 1922 te optimaliseren, maar eerder om heel veel
zaken te vervangen door iets nieuws. De reparaties waren zo talrijk dat het
onderwijsgebouw daardoor totaal getransformeerd moest worden, ook zijn
klassieke & vaste fundamenten moesten eraan geloven. Veel leerkrachten konden
zich niet terugvinden in dit nieuw gebouw. Indien men vertrokken was van de idee
dat men veel moet vragen om iets te bekomen, dan heeft men zich schromelijk
vergist, want men mag enkel aan een leerkracht vragen wat hij aankan. Meer van
hem eisen, betekent de leerkracht overbelasten en afstevenen op een mislukking.
Na 15 jaar invoering van de nieuwe ideeën staan we absoluut
niet ver. Ik stel vast dat de meeste leerkrachten niet volgden en dat er veel
ongenoegen heerst. Zo heeft ook de opgedrongen globale leesmethodiek à la Decroly
veel ongenoegen en verzet uitgelokt. Maar het leerplan was hier imperatief en stelde:
We moeten breken met de traditie, we moeten overschakelen op de globale
leesmethodiek vanDecroly (leerplan p.
54, e.d..) Er heerst een grote malaise bij het onderwijzend personeel. Dat zal
nog meer tot uiting komen bij de onlangs aangekondigde consultatie (H.
Carrette, Les deux pôles de la pédagogie, in: La Revue Nouvelle, 1951, p. 477-
491).
5 Conclusies
Het verhaal over het lot van het leerplan-1936 lijkt ons
leerrijk - ook voor het heden en de toekomst van ons onderwijs. We leren er
vooreerst uit dat het leerplan mislukte omdat het wou breken met de vaste
onderwijsgrammatica, met de beproefde waarden en al te weinig rekening hield
met de ervaringswijsheid en onderwijsconsensus uit verleden en heden.
Het leerplan-1936 en de hype/barnumreclame errond was
wellicht de eerste grote ontscholingsgolf. Dankzij de kritiek en de
lippendienst van veel praktijkmensen werd de officieel opgelegde onderwijsvisie
niet echt gevolgd door de meeste praktijkmensen. Veel mooie principes bleken in
de praktijk ook niet echt toepasbaar. Als gevolg hiervan ontstond er een groot
verschil tussen de opgelegde ontscholingsdruk en de feitelijke ontscholing.
Gezien de vrij grote consensus bij praktijkmensen, lerarenopleiders, burgers
... omtrent effectief onderwijs in die tijd, was het ook makkelijker om
lippendienst te bewijzen. Ook bij latere ontscholingsgolven stelden we bij
leraren - en ook bij ons zelf als lerarenopleiders het fenomeen van de
lippendienst vast (zie ook excursie over lippendienst in bijlage)
Onze sterke Vlaamse onderwijstraditie zorgde er destijds
voor dat de niveaudaling geen grotere proporties aannam en dat de klassieke
aanpak grotendeels overeind bleef. Als leerling lagere school in 1952-1958
hebben we weinig gemerkt van het leerplan-1936, en in 1957 verscheen er al een
nieuw leerplan dat brak met de visie van 1936, en weer aansloot bij de
klassieke onderwijsgrammatica. Dit belet niet dat b.v. de grote propaganda voor
de globale leesmethodiek toch heel wat leerkrachten aan het twijfelen bracht.
In de jaren 1970 werden nog op tal van scholen globale leesmethodes gebruikt,
en er werd ook nog in de jaren 1990 veel propaganda voor gemaakt door
Freinetscholen en door tal van neerlandici. Zelf konden we pas rond 2000 de
invloed van die methodiek op de globaliserende startfase in de toenmalige
leesmethode wegwerken.
Het totaliteitsonderwijs dat veel reformpedagogen een eeuw
geleden propageerden, nog lange tijd invloed had. Het stond centraal in het
leerplan van 1936, binnen het zgn. open projectonderwijs in de jaren 70
& 80. Het beïnvloedde ook de eindtermen en leerplannen wereldoriëntatie
van de jarennegentig. In de recente ZILL-onderwijsvisie is het weer een
centrale gedachte (zie deel 2).Enz.
Opvallend in de analyse van het lot van het leerplan-1936 is ook de rake en intelligente kritiek op het leerplan in die tijd. De voorbije decennia misten we een beetje dergelijke analyses op de ontscholingsdruk vanwege onderwijsmensen.
Kwakkels verspreid door Leuvense zittenblijven-onderzoekers sinds 1991 & recent, en nefaste voorstellen voor hervorming onderwijs
Prof. Jan Van Damme in 1994: Sorry, er zijn maar 3 i.p.v.
9% ZB-ers in 1ste jaar s.o.. Hij vergiste zich dus in Het educatief bestel in
Belgiëvan 1991. Begin
oktober vergaloppeerden Leuvenaars zich opnieuw & ze pakten eens te meer uit
met radicale differentiatie, afschaffing jaarklassen, als oplossing.
Weinig zittenblijvers in onze lagere cyclus s.o.!
Maar in een interview met prof. Jan Van Damme in Libelle van
15 oktober lezen we in de titel: Drie op tien 15-jarigen in ons land bleef al
eens een jaar zitten. In De Standaard van 30 september luidde het: Bijna 31%
van de vijftienjarigen in ons land bleef al één keer zitten (in: Zittenblijven,
is dit nu een goede of een slechte zaak?)
Beide artikels en ook de commentaar van de onderzoekers
wekken eens te meer de indruk dat er veel zittenblijvers zijn in onze lagere
cyclus s.o. Niets is minder waar. Volgens PISA-2018 heeft in Vlaanderen 23% van
de 15-jarigen al eens een jaar overgezeten; maar in Wallonië is dit 41% Op het einde
van het basisonderwijs zijn er 17% die ouder zijn dan 12 jaar. Dat betekent dus
dat er weinig zittenblijvers zijn in de lagere cyclus s.o., een 2,3% in het
eerste jaar.
Dat er opvallend weinig zijn in eerste graad is al heel lang
zo. Jammer genoeg fantaseerde de Leuvense onderzoeker Jan Van Damme in 1991 dat
er 9% zittenblijvers waren in het eerste jaar - in het rapport Het educatief bestel
in België van Monard en co. In 1994 stelde Van Damme echter zelf vast dat er
maar 3% waren en nog heel wat minder in landelijke regios. Sinds 1991
bestrijden we die kwakkel, maar tevergeefs. Dit vermeend grote knelpunt leidde
tot het in vraag stellen van onze sterke eerste graad, tot 25 jaar steriel
debat over een structuurhervorming; en tot een hervorming per 1 september 2019
die tot veel chaos en aantasting van de kwaliteit van de eerste graad leidt.
Het recente artikel in de krant DS en een interview met Jan Van Damme in
Libelle van 15 oktober wekteopnieuw de indruk dat er ook in de eerste graad
s.o.veel zittenblijvers zijn en dat zittenblijven opgedoektmoet worden.
Kwalijke gevolgen van zittenblijvenI?
We lezen in de geciteerde DS-bijdrage: De betrokken
onderzoekers wijzen op de kwalijke gevolgenvan het zittenblijven. In haar commentaar
poneerdede Leuvense onderzoekster Machteld Vandecandelaere: Op lange termijn
zien we ook in onze Leuvense studies dat zittenblijven nefast is voor zowel hun
schoolresultaten als hun welbevinden.
Van den Broeck: zittenblijven wel veelal zinvol!
We lezer verder in de bijdrage in DS: Prof. Wim van den
Broeck (VUB) is het hiermee helemaal oneens. Van den Broeck stelt: Ik heb de
data (van de Leuvense onderzoeken) achteraf zelf onder de loep genomen, maar
een andere methode gehanteerd. In plaats van zittenblijven te vergelijken met
een controlegroep, heb ik het schooltraject van de zittenblijvers in de lagere
school in kaart gebracht. Wat blijkt dan: zowel hun leerresultaten als
welbevinden gaan de hoogte in en dat effect houdt aan tot in het zesde
leerjaar. Van zodra dit onderzoek gepubliceerd wordt, zullen we hierover
berichten in Onderwijskrant en op facebook.
Leuvense onderzoekers in 2014: we vergaloppeerden ons in
studies van 2011 en 2012, zittenblijven kan toch zinvol zijn...
Destijds hebben Wim Van den Broeck en ikzelf al de Leuvense
studies van 2011 en 2012 sterk bekritiseerd. Dit had als gevolg dat de
Leuvenaars zelf naderhand toegaven dat ze grote fouten maakten. In bijlage
stellen we de studies van 2011 en 2012 voor.
In publicaties van eind 2013 & begin 2014 bekenden de
Leuvense onderzoekers De Fraine, Vandecandelaere en co : We hebben ons
vergaloppeerd; we publiceerden in onze studies voorbarige conclusies. Zo
gaven de onderzoekers o.a. toe dat ze in hun studie van 2011 ten onrechte b.v.
enkel het lot van twijfelgevallen in het eerste leerjaar hadden bestudeerd -
van leerlingen dus met relatief weinig achterstand en niet van zittenblijvers
met een grote achterstand. Een onvergeeflijke fout en grote misleiding. Bij die
twijfelgevallen zitten overigens ook leerlingen die volgens de school het best
niet overzitten, maar volgens de ouders toch moeten overzitten.
In een drietal bijdragen die dateren van eind 2013 en
augustus 2014 schreven de Leuvense onderzoekers dus toe dat hun krasse
uitspraken voorbarig en dus ook fout waren (zie Gesjoemel en misleiding in
Leuvense studies over zittenblijven; in: Onderwijskrant, oktober 2014).
Leuvense onderzoekers eind 2013: Sorry ,zittenblijven kan
toch zinvol zijn.
De Leuvenaars bekenden nu:
*De drastische aanbeveling om het zittenblijven af te
schaffen, zouden we vandaag - met wat we nu weten - niet meer doen. *Omtrent
zittenblijven in het 1ste leerjaar hadden we moeten vermelden dat we enkel de
twijfelgevallen bekeken en niet de duidelijke gevallen. (Commentaar: toch
onvoorstelbaar en dit werd niet expliciet gezegd in het onderzoeksrapport.)
*De recentere studie (= over zittenblijven in het derde
kleuter) relativeert ook ons vroeger onderzoek in die zin dat zittenblijven
niet als een eenduidig goede of slechte maatregel gezien kan worden. *Onze
(recentere) bevindingen geven aan dat zittenblijven in b.v. de derde
kleuterklas doorgaans wel een goed idee is voor kinderen waarbij men zeer grote
twijfels heeft of ze het eerste leerjaar wel zullen aankunnen.
*Vanuit onze onderzoeksresultaten kunnen dus ook weinig
concrete adviezen geformuleerd worden voor de praktijk. We zouden vandaag een
aantal drastische aanbevelingen niet meer doen". (De Leuvense onderzoekers
adviseerden in 2011- 12 zelfs het afschaffen van het jaarklassensysteem, een
van de belangrijkste pijlers van degelijk onderwijs.) Maar intussen was het
kwaad geschied. Ook hun kwakkels van 2011-2012 zullen nog lang in het
collectief geheugen gegrift blijven, net als de kwakkel van 1991 dat er 9%
zittenblijvers waren in het eerste jaar s.o. Hun studies stimuleerden de
voorbije jaren ook de obsessie om het zittenblijven te verbieden. Men beriep
zich hierbij steeds op de Leuvense studies. Ook het Masterhervormingsplan voor
het secundair onderwijs van juni 2013 deed dit. Dit plan verbiedt overigens in
principe het zittenblijven in het eerste jaar
s.o. Om het zittenblijven af te remmen moeten scholen in het
lager en secundair onderwijs vanaf 1 september 2014 ook het zittenblijven
uitgebreid op papier motiveren en tegelijk ook remediëringsmaatregelen
voorstellen.
Vandecandelaere op 1 oktober op KUL-blogMachteld Vandecandelaere voegde op 1 oktober
j.l. nog verdere commentaar toe op haar uitspraken op de blog van de KULeuven.
Zij verzweeg dat de Leuvense onderzoekers eind 2013 bekenden dat ze zich in hun
studies van 2011 & 2012 vergaloppeerd hadden, en dat hun krasse uitspraken
voorbarig en dus ook fout waren. Zij geeft tegelijk wel toe dat de onderzoeken
mank lopen omdat belangrijke zaken niet onderzocht werden (zie verderop).
Maar ze concludeert tegelijk: Degelijk onderzoek waarbij
zittenblijvers worden vergeleken met vergelijkbare leerlingen die niet bleven
zitten, wijst uit dat de effecten op lange termijn veelal negatief zijn. Anders
gezegd: een zittenblijver zou op lange termijn beter hebben gescoord wanneer
hij niet was blijven zitten. Zij wekt de indruk dat het Leuvens onderzoek wel
degelijk was. Niets is minder waar aangezien in de ophefmakende studie van 2011
o.a. enkel de twijfelgevallen onderzocht werden, en niet de leerlingen met
aanzienlijke tekorten.
Tegelijk relativeert VdC die stellige uitspraak:
Om dit - om zittenblijven degelijk - te kunnen onderzoeken
heb je eigenlijk nood aan een zeer rijke en grootschalige dataverzameling bij
leerlingen die gedurende meerdere jaren gevolgd worden. Helaas staat zon
grootschalige dataverzameling momenteel niet op de beleidsagenda. De beperkte
data die nu voorhanden zijn laten enkel toe om uitspraken te kunnen doen over
het gemiddelde, over de meeste leerlingen.
VdC vervolgt: We kunnen geen uitspraken doen over een
specifieke leerling gegeven zijn of haar context. Het is niet ondenkbaar dat
zittenblijven in sommige situaties voor bepaalde leerlingen wel een goede zaak
is. Zo zijn er ook de succesverhalen van leerlingen die na een bisjaar zijn
opengebloeid. Verschillen de effecten b.v. naargelang van de ernst van het
onderpresteren? En verschillen de effecten van het zittenblijven naargelang van
de de thuissituatie?
Uiteraard speelt de ernst van de tekorten een belangrijke
rol. De Leuvenaars zelf bekeken in hun studie van 2011 enkel de twijfelgevallen
en lieten de ernstige gevallen buiten beschouwing. De Leuvenaars hielden ook
geen rekening met het feit dat soms de thuissituatie in het advies betrokken
wordt. Als de school en het CLB weten dat een leerling van huis uit in sterke
mate zal ondersteund wordt in zijn leerproces, dan kan/mag dit meespelen in het
advies - zeker bij twijfelgevallen. Dat die leerlingen die dan wel overgaan
achteraf even goed presteren als leerlingen die wel het jaar overdeden, is
begrijpelijk. Maar ook hier hielden ze geen rekening mee.
VdC: Voor welbevinden vinden onderzoekers soms wel
positieve effecten. Dan gaat het b.v. over kinderen die een jaar bleven
doorkleuteren. Doordat zij niet langer als jongste aan het staartje van de klas
blijven bengelen, krijgen ze een boost in het zelfvertrouwen. Volgens de
Leuvense studie van 2011 zou dit niet het geval zijn voor kinderen in een
eerste leerjaar!??
Jan Van Damme poneert in Libelle: Een goede oplossing zou
zijn, het tempo en de leerstof aanpassen aan het niveau van elke individuele
leerling. Hij beseft blijkbaar niet dat zon radicale differentiatie
onhaalbaar en zelfs nefast is.
VdC stelt eveneens: Scholen en leraren beschikken niet
altijd over de nodige draagkracht om voldoende te kunnen differentiëren en
remediëren in het volgende leerjaar. En dan biedt zittenblijven soelaas. Is dat
een probleem? Vanuit economisch oogpunt is elke zittenblijver er één te veel.
Een zittenblijver kost onze samenleving handenvol geld. Vanuit het perspectief
van de leraar, liggen de kaarten anders. Zittenblijven is een neveneffect van
ons jaarklassensysteem. Dit systeem maakt het voor de
leraar hanteerbaar om lesinhouden af te stemmen op de
leermogelijkheden en -behoeften van een bepaalde leeftijdsgroep. Het systeem is
erop gebaseerd dat een leerling op het einde van het jaar bepaalde leerstof onder
de knie moet hebben. Slaagt de leerling daar niet in, dan wordt overwogen om een
jaar te bissen. Op die manier worden de verschillen tussen leerlingen klein
gehouden. Vanuit die optiek is het te begrijpen dat zittenblijven vandaag nog
zeer gang is. (Zittenblijven is volgens VdC dus een gemakkelijkheidsoplossing,
en zou volgens haar blijkbaar ook frequent voorkomen in de eerste graad s.o.)
De Leuvenaars willen dus het jaarklassensysteem afschaffen;
wellicht de belangrijkste pijler van effectief onderwijs die ook overal ter
wereld overeind gebleven is - niettegenstaande de kritiek van veel zgn.
onderwijsexperts. De Leuvenaars stelden vast dat de leerkrachten zittenblijven
wel zinvol vonden, maar voegden er aan toe dat de leraren zich vergisten. Ze
hielden bij hun krasse uitspraken ook geen rekening met de belangrijke preventieve
en motiverende functie van zittenblijven. De regel dat men op school de kans loopt
om niet te slagen, maakt inherent deel uit van het schoolspel. Veel leerlingen
zouden minder presteren als ze beseffen dat ze in elk geval en los van hun
einduitslag naar een volgend leerjaar mogen overstappen. Als er geen attesten
en sancties (overzitten, andere richting kiezen ) meer zijn, dan worden de
leerlingen veel minder uitgedaagd en onder enige druk gezet om hun best te doen
-cf. experiment in Waals onderwijs met de zgn. école de la réussite van 1995
waarbij zittenblijven verboden was in het eerste jaar. De onderzoekers verwezen
ook als ideaal naar het superieure onderwijs in Zweden. Het is nochtans al lang
bekend dat in hun gidsland Zweden zowel de sterkere als de zwakkere
leerlingen opvallend slechter presteren. Waar Vlaanderen voor b.v.
PISA2012-wiskunde de Europese topscore behaalde (531 punten), behaalde Zweden
een staartscore (478 punten; of: 1,3 jaar achterstand op Vlaanderen). Zweden
telt ook slechts 3% toppers en Vlaanderen 25%. Enkel via verzwijging van de
Zweedse PISA-score kunnen de Leuvenaars verdoezelen dat
Zweedse 15-jarigen qua leerprestaties opvallend zwakker
presteren.
Besluiten
Op basis van Van Dammes grote zittenblijverskwakkel van 1991
werd beweerd dat onze (sterke) eerste graad een grote probleemcyclus was en dus
grondig hervormd moest worden. Die kwakkel leidde - samen met recentere
Leuvense kwakkels tot het quasi verbod van zittenblijven in het eerste jaar en
tot een hervorming van de eerste graad per 1 september 2019 die niet enkel tot
chaos, maar ook tot een aantasting van de kwaliteit leidt. Prof. Jan Van Damme
onderzoekt al 50 jaar het zittenblijven; maar verspreidde tegelijk grote
kwakkels en tegengestelde uitspraken over de (on)zinvolheid. Hij pakt nu in
Libelle opnieuw uit met nefaste radicale differentiatie. De enorme investering
in studies over zittenblijven leidde enkel tot een aantasting van de kwaliteit
van het onderwijs.
Probleem met overladen eindtermen is grotendeels de schuld van ideologische & andere keuzes van de grote schoolnetten & van foute/overtrokken interpretatie van vrijheid van onderwijs
Heibel over nieuwe eindtermen 2de graad s.o. en chaos volgend
schooljaar - en de zgn. 'vrijheid van onderwijs'
De weinig doordachte en overhaaste invoering van de hervorming van het s.o. leidt tot steeds
meer chaos. Op 29 oktober was er in de
commissie onderwijs een tumultueuze hoorzitting over de haalbaarheid en omvang
van de eindtermen voor de 2de graad s.o.
met de zgn. onderwijsverstrekkers,
en over de invoering per 1 september 2021.
Twistpunten
De eindtermen 2de graad
werden eind juni door de onderwijskoepels goedgekeurd. Pas achtera f tekende Lieven Boeve verzet aan.
Hij dreigt zelfs met een beroep bij het grondwettelijk hof waardoor een totale
impasse zou ontstaan. Het GO! en het
Provinciaal onderwijs stelden dat ook
Boeve de ET ondertekende ,en dat men
geen tijd meer heeft voor een grondige aanpassing.
De ET zijn volgens Boeve
te overladen; ze zouden een te
groot deel van de onderwijstijd in beslag nemen. Er is te weinig ruimte voor extra-leerinhouden
vanuit het pedagogisch project van het katholiek onderwijs en vanwege de
leraren, voor remediëring van leerlingen ... Het principe van De vrijheid van onderwijs komt in het
gedrang.
Boeve stelde voor om de invoering van de eindtermen op te
schorten en volgend schooljaar verder te
werken met oude eindtermen en/of met voorlopige leerplannen die in
voorbereiding zijn. Volgens andere onderwijsverstrekkers en volgens mij zou/zal
dit leiden tot grote aansluitingsproblemen bij de leerinhouden van de
nieuwe eerste graad en bij de nieuwe visie op de richtingen in de tweede graad.
Men had uiteraard de hervorming van de eerste graad niet mogen starten zonder
zicht op de eindtermen voor de tweede graad.
Grootste fout: miskenning van noden van tso/bso-leerlingen
vanaf 1ste graad
Volgens mij en volgens Griet Mahieu, koepel provinciaal
onderwijs, gaat het vooral om het te uitgebreid aantal ET algemene vorming voor
wiskunde, taalvakken, geschiedenis . voor tso/bso-richtingen - ten koste van de specifieke technologische en technische
vormingscomponenten. Dit is volgens ons
een gevolg van een foute ideologische
keuze door de grote
onderwijskoepels, van hun keuze voor een bredere, meer
gemeenschappelijke eerste graad met
meer aso-leerinhouden voor tso/bso-leerlingen ten koste van de klassieke
technische/technologische componenten. Ook de eerste graad is te weinig afgestemd op de noden van
tso/bso-leerlingen. Dit wordt nu in de nieuwe eindtermen doorgetrokken in de
tweede graad.
De nefaste gevolgen van zon ideologische keuze kwamen ook
al tot uiting in de gemeenschappelijke leerplannen die onderwijskoepels vanaf 2009 opgedrongen
hebben voor alle opties in eerste graad: te gemakkelijk voor veel leerlingen,
te moeilijk en te theoretisch voor andere.
Voor de 2de graad tso en bso
vormt de uitbreiding van de algemeen vormende leerinhouden ook een
probleem. Waarom zou zelfs de sterke technische richting IW dezelfde ET voor
b.v. de taalvakken moeten hebben als de
aso-richtingen zonder al die technische vakken. Voor zwakkere
tso/bso-richtingen zijn veel ET te
uitgebreid en te moeilijk; er rest
daardoor ook te weinig tijd voor de
specifieke technische en technologische vorming. Moeten toekomstige bakkers alle hemellichamen
e.d. kennen, en minder hun stiel?
De overlading van de
ET is uiteraard ook mede een gevolg van al die nieuwe vakkenoverschrijdende ET
als financiële geletterdheid, burgerschapsvorming e.d., waar ook de onderwijskoepels op aangedrongen
hebben. Ik waarschuwde de voorbije jaren al
dat de vele extra vakkenoverschrijdende leerinhouden tot een overlading van het leerprogramma
zouden leiden - ten koste ook van
algemeen vormende vakken als Nederlands e.d., maar ook van de specifieke technologische en
technische vorming voor tso/bso-leer-lingen. Volgens het GO! en het Provinciaal
onderwijs moet men toch in september starten met de ET en pragmatische
oplossingen zoeken.
Grote gemeenschappelijkheid is heel belangrijk voor het
realiseren van gelijke onderwijskansen,
afstemming op beginsituatie e.d.
We moeten ook
rekening houden met het
gelijkheidsprincipe: de overheid moet
gelijke/faire onderwijskansen verzekeren voor alle leerlingen. Daarom is
er ook een grote mate van
gemeenschappelijkheid inzake leerinhoud (niet inzake methodiek!) nodig en de
overheid moet hier voor zorgen via de eindtermen. Er is een spanning tussen 'principes', tussen
autonomie voor de leerkrachten en
onderwijsnetten, en anderzijds het belang van een grote mate van
gemeenschappelijkheid om gelijke/faire onderwijskansen te waarborgen. Het gaat
hier niet over de pedagogische autonomie
over het hoe, de methodische aanpak, maar over het wat.
Was er dan
vroeger veel meer vrijheid voor de leerplannen wiskunde e.d.?
Lieven Boeve stelde
in de hoorzitting dat hij al heel toegeeflijk geweest was in de
onderhandelingen met het ministerie: de
ET mochten tot 70% van de leertijd in
beslag nemen. Boeve voegde eraan doe dat
voorgangers van hem als Mgr. Alfred Daelemans hiermee niet akkoord
zouden gegaan zijn - omwille van de vrijheid van onderwijs.
Was er dan vroeger, veel meer vrijheid inzake de keuze
van de leerinhouden? Eigenlijk niet. In het verleden lieten onderwijsministers ook de katholieke
- nationale leerplannen opstellen zoals overigens in de
meeste landen het geval is. Dit waren niet
alleen de leerplannen voor het
Rijksonderwijs, maar ze waren ook
richtinggevend voor de andere onderwijsnetten.
Men vond die grote mate van gemeenschappelijkheid evident. Zo kon men in
alle scholen en netten ook dezelfde leerboeken voor wiskunde e.d. gebruiken. De
leerkrachten eerste jaar s.o. wisten
dan ook heel goed met welke leerinhouden
alle leerlingen uit de verschillende lagere scholen geconfronteerd werden; er
was plus minus een gelijke beginsituatie.
Ook bij de start van het hoger onderwijs wisten de docenten wat hun
eerstejaars voorgeschoteld gekregen hadden in het s.o. inzake wiskunde e.d.
Als de ET te algemeen en te beperkt geformuleerd zijn, dan kan krijg je te grote
verschillen tussen de onderwijsnetten,
scholen en leerkrachten,
met de vermelde problemen als
gevolg ook voor de opstellers van methodes/handboeken.
Vanaf het moment dat het Rijksonderwijs een autonome raad en
zelfbestuur kreeg ontstond er dus een moeilijke situatie. Dus werden ET uitgevonden om de gemeenschappelijkheid te
verzekeren, maar dit is/werd en blijft een moeilijke zaak. Als die ET te algemeen en te beperkt zijn,
en idealiter slechts slaan op hoogstens 70% van de leertijd, dan krijg je te weinig
gemeenschappelijkheid.
Koepels leggen zelf
al te vaak pedagogische aanpak op, ten koste van pedagogische autonomie
Eindtermen en leerplannen moeten zich uitspreken over het
wat, over de leerinhouden. Ze mogen geen specifieke pedagogische aanpak
opleggen. Over dit soort vrijheid van onderwijs hadden Boeve en Verdyck (GO!) het niet
tijdens de hoorzitting. Jammer genoeg
drongen de onderwijskoepels de voorbije jaren al te vaak een pedagogisch aanpak
op, ten koste van de pedagogische autonomie van de scholen en leerkrachten. Zo
legden b.v. de leerplanvoorzitters van
de taalvakken in het katholiek onderwijs een eenzijdige vaardigheidsgerichte en
communicatieve aanpak op met inbegrip van de fel gecontesteerde 60/40-regel.
Gelukkig bewezen veel leerkrachten in de mate van het mogelijke lippendienst.
Ook de ZILL-leerplanverantwoordelijken dringen een ontwikkelingsgerichte &
constructivistische aanpak, totaliteitsonderwijs e.d. op. Ze viseren naar eigen
zeggen een perspectiefwisseling, ook al
staat zelfs op de brede consensus
bij praktijkmensen en ouders.
Katholieke, neutrale,
vrijzinnige ... wiskunde!?
Moeten leerplannen over zakelijke leerinhouden opgesteld
worden vanuit specifiek
opvoedingsproject van de verschillende onderwijsnetten? Volgens Lieven Boeve
wel. Ook Raymonda Verdyck wekte tijdens
de hoorzitting de indruk dat hun leerplannen in sterke mate beïnvloed zijn door
het specifieke opvoedingsproject van het GO!
Ik was zelf een van
de drie (hoofd)opstellers van het leerplan wiskunde lager (katholiek) onderwijs
van 1998. Indien andere schoolnetten mij hadden gevraagd een leerplan op te
stellen, dan zou ik net hetzelfde leerplan hebben opgesteld. Jan Saveyn,
destijds verantwoordelijk voor de leerplannen van het katholiek onderwijs,
heeft ons overigens nooit gevraagd om rekening te houden met het eigen pedagogisch project; en ook de
leerplanvoorzitter wiskunde s.o. van de koepel zat mede aan de tafel. Jammer
genoeg mislukte mijn poging om samen te
werken met alle onderwijsnetten.
Ik vind dus niet dat dergelijke leerplannen afgestemd moeten
worden op het zgn. pedagogisch project van
elk van de schoolnetten, van
scholengroepen als Freinet, Steiner .
Samen leerplannen en
degelijke leerboeken opstellen = grote als stap vooruit!
Met het opstellen van gemeenschappelijke leerplannen voor de
vele 'zakelijke' materies, en erbij aansluitende kwalitatieve leerboeken kunnen
we heel veel vooruitgang boeken. We beschikken
in Vlaanderen overigens te weinig
deskundigen om x-aantal leerplannen en
x-aantal degelijke leerboeken voor de verschillende vakken op te stellen. Het aantal
wiskunde-deskundigen voor het lager onderwijs b.v. is vrij beperkt . Dit blijkt
ook uit het al beperkt aantal
publicaties & bijscholingen van de voorbije 20 jaar.
Er wordt terecht verwacht dat de lerarenopleidingen veel
aandacht schenken aan de studie van de leerplannen en eindtermen. Maar dit is niet mogelijk met sterk
verschillende en vaak al te complex opgestelde leerplannen. Ook eindtermen
kunnen/moeten eenvoudig geformuleerd worden, net als de leerdoelen in de leerplannen
van weleer. Jammer dat men die stopt in
het al te omslachtige keurslijf van de taxonomie van Bloom Ik waarschuwde hier
tijdig voor.
Veel controversiële en nefaste hervormingen lerarenopleidingen in Vlaanderen: 1996-2008
Voortdurende en controversiële hervormingen lerarenopleidingen: 1996-: decreten lerarenopleiding 1996 & basiscompetenties 1998 : competentiegerichte, constructivistische en studentgestuurde lerarenopleiding voor de 21ste eeuw!?? Hervormingsplannen & hervormingen van ministers Vaderpoorten, Smets en Vandenbroucke.
1. Totaal nieuwe opleiding voor de 21ste eeuw!???
In deel 9 beschreven we al de strijd voor het bestaansrecht van de normaalschoolopleiding. Vanaf 1990 tot op vandaag stond/staat het bestaansrecht en de toekomst van de normaalscholen en regentaten voortdurend ter discussie. De deskundige Hoge Raad voor het PHO werd in 1990 opgedoekt. Sindsdien moeide iedereen zich met de hervorming van het PHO vooral mensen dus die de lerarenopleiding niet echt kenden. De hervormingsplannen en hervormingen stapelden zich op; en we voelden ons verplicht om voortdurend onze kritische stem te laten horen.
We beschreven in deel 9 al de lange en controversiële discussie over de hervorming van de lerarenopleiding vanaf 1990 op gang gebracht door het duo Van den Bossche-Monard. In dit deel 10 beschrijven we het lerarendecreet en de hervorming van 1996 en de invoering van basiscompetenties in 1997 waarmee topambtenaren en de DVO van Roger Standaert naar eigen zeggen de een totale cultuuromslag wilden opleggen, de gemanipu-leerde doorlichting van 2001, de hervormingsvoorstellen van minister Vanderpoorten en minister Pascal Smet. Pas in een volgend deel beschrijven we de opname van de Torhoutse lerarenopleiding als een departement van de KATHO-hogeschool in 2005 wat op zich een ingrijpende hervorming betekende en de autonomie van de Torhoutse lerarenopleiding sterk inperkte. Er was in die tijd zelfs sprake van het gewoon opdoeken van de Torhoutse vestiging.
3 Lerarendecreet 1996 & decreet basiscompetenties
In 1992 formuleerde minister Luc Van den Bossche een eerste hervormingsplan voor de lerarenopleiding. Dit leidde tot een jarenlang en heftig debat, en uiteindelijk tot het decreet betreffende lerarenopleiding en de nascholing van 16 april 1996 met uitvoering vanaf september 1997. Op 19 december 1998 werd daar ook het decreet Beroepsprofielen en Basiscompetenties voor de leraar aan toegevoegd. Via dat decreet probeerden vooral topambtenaar Georges Monard en DVO-directeur Roger Standaert en een aantal universitaire lerarenopleiders een omwenteling in de lerarenopleiding te bewerkstelligen. De topambtenaar Georges Monard en Roger Standaert spraken over het oude en het nieuwe tijdvak, en beoogden een totale cultuuromslag.
Vanaf de jaren negentig zagen we heel wat pedagogische modes op het onderwijs en in het bijzonder ook de lerarenopleiding afkomen - zoals deze van het constructivistisch en competentiegericht leren. In 1992 verscheen er al een eerste VLOR-voorstel over de basiscompetenties voor toekomstige leraren. In 1996 verscheen de publicatie Ontwerp beroepsprofiel van de leraar van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling (DVO). Het beroepsprofiel en de basiscompetenties werden verder omschreven in het besluit van de Vlaamse Regering van 5 oktober 1997 en in het decreet Beroepsprofielen en Basiscompetenties voor de leraar (19 december 1998).
Als DVO-directeur patroneerde Roger Standaert de opstelling van de basiscompetenties en de eraan verbonden tekst Uitgangspunten bij de basiscompetenties. Standaert proclameerde triomfantelijk: De basiscompetenties zijn de ideale basis om de lerarenopleiding voor de 21ste eeuw op te enten (hoorzitting commissie onderwijs van 30 maart 2001). De tekst Uitgangspunten bij de basiscompetenties voor toekomstige leraren pleitte voor een competentiegerichte, constructivistische & studentgestuurde aanpak; en gold als richtsnoer voor de doorlichting van 2000-2001.
Heel wat universitaire lerarenopleiders & onderwijskundigen sloten zich bij die visie aan. In het decreet werd gelukkig het voorstel voor een gemeenschappelijk eerste jaar gelukkig niet opgenomen. Het Pedagogisch Hoger Onderwijs behield gelukkig ook zijn geïntegreerd karakter en de regenten bleven bevoegd voor de tweede graad secundair onderwijs.
De opleidingen kregen door deze hervorming wel nieuwe opdrachten: maatschappelijke dienstverlening, navorming leerkrachten, praktijkgericht onderzoek. Voor het eerste opleidingsjaar werd wel 25 gemeenschappelijkheid voor alle opleidingen voorzien. Er was achteraf veel discussie over de invulling ervan, maar op de RENO lieten we de toekomstige onderwijzers en regenten geen gemeenschappelijke modules volgen. Het curriculum van de hervormde normaalschoolopleiding verschilde weinig van het curriculum van na de hervorming van 1983. In uitvoering van het hogescholendecreet van 1994 werd de omvang van het curriculum voortaan niet enkel uitgedrukt in contacturen en weken stage, maar ook in termen van studiepunten (SP). De omvang van een studiejaar bedraagt 60 studiepunten.
Naast een tiental algemene beroepshoudingen als beslissingsvermogen, kritische ingesteldheid, organisatievermogen, gerichtheid op correct taalgebruik ... gaat het in het decreet basiscompetenties om basiscompetenties op drie vlakken. Op het vlak van de verantwoordelijkheid ten aanzien van de lerende worden vijf invalshoeken onderscheiden: de leraar als begeleider van leer- en ontwikkelingsprocessen, als opvoeder, als inhoudelijk expert, als organisator, als onderzoeker/innovator. Op het vlak van de verantwoordelijkheid ten aanzien van de school/ de onderwijsgemeenschap gaat het om de leraar als partner van de ouders/verzorgers, als lid van het schoolteam, als partner van externe, als lid van de onderwijsgemeenschap. Op het vlak van de verantwoordelijkheid ten aanzien van de maatschappij gaat het om de leraar als cultuurparticipant. In 2004 en 2007 kwamen er beperkte actualiseringen van de beroepsprofielen en basiscom-petenties; zo werd in 2007 gewezen op het belang van een vlot en correct taalgebruik.
4. Opgedrongen constructivistische aanpak: kennisrelativisme en afstand van docentgestuurde aanpak
De topambtenaren Georges Monard, Jan Adé en Roger Standaert poneerden dat de opleidingen zo vlug mogelijk de basiscompetenties en uitgangspunten moesten vertalen in nieuwe opleidingsprofielen en nieuwe curricula. Vertrekken dus van de basiscompetenties en daaruit de leer- en kennisinhouden afleiden. Er werd zoals al gezegd tevens gepleit voor een competen-tiegerichte en studentgecentreerde didactische aanpak. Dit alles moest leiden tot een opleiding die totaal afweek van de opleidingen oude stijl van vóór de competentiebijbel). De nog recente doorlichtingsrapporten ( Regentaat: 1999 & Normaalschool 1995) waren volgens de beeldenstormers niet langer relevant, omdat die zogezegd sloegen op het pre-competentietijdvak. Traditioneel werd er op de normaalschool inhoudelijk gewerkt vanuit een curriculum waarover door de jaren heen een zekere consensus gegroeid was omtrent de leerinhouden en vak- disciplines. Zo kwamen bij de hervorming van 1970 en ook nog later vakwerkgroepen samen om de leerinhouden te actualiseren en om een soort leerplannen uit te werken.
De hervormers en nieuwlichters wekten nu de indruk dat het curriculum rechtstreeks vanuit enkele basiscompetenties opgesteld moest en kon worden.
Vanaf de jaren 1990 werden we in de onderwijskunde en in de lerarenopleiding geconfronteerd met de rage van het competentie-gerichte, constructivistische, probleem- en studentgerichte leren dat o.m. vanuit Nederland kwam overgewaaid. Vanaf 1988 al bekrit-iseerden de docenten Raf Feys en Pieter Van Biervliet in Onderwijskrant het opkomende constructivisme waarbij de leerling/student zoveel mogelijk zijn eigen kennis moet construe-ren. We waarschuwden geregeld ook voor de competentie-gerichte/student-gecentreerde aanpak binnen de leraren-opleidingen: bv. bijdrage The unbearable lightness of student-centered teacher education, Onderwijskrant, juni 1997; Onderwijskrant 113: themanummer over constructivisme en constructivistisch wiskundeonderwijs.
We probeerden de competentiegerichte en constructivistische hypes te counteren, maar moesten hierbij opboksen tegen topambtenaren als Georges Monard en Roger Standaert, tegen de Vlaamse onderwijskundigen en universitaire lerarenopleiders en lerarenopleiders van enkele normaalscholen.
Ook in de uitgangspunten bij het decreet over de basiscompetenties (1998) opteerden de beleidsmakers voor een competentiegerichte aanpak. DVO-directeur Roger Standaert en co poneerden: Bij het formuleren van het beroepsprofiel en de basiscompetenties is uitgegaan van een optimistische visie op leren en ontwikkeling, vertrekkend van de groeikracht van kinderen. Onderwijsleer- situaties moeten beantwoorden aan de persoonlijke leer- en ontwikkelingsbehoeften. Kennis staat minder centraal. De nadruk ligt op probleemoplossende inzichten en vaardigheden. Leren moet tevens opgevat worden als een actief en constructief proces.
Dit wordt verder verduidelijkt door de beschrijving van een aantal verschuivingen als voorrang voor vaardigheden t.o.v. kennis, minder vakgericht, minder cognitief en minder sequentieel leren Via invoering van de basiscompetenties wou men niet enkel het klassieke curriculum vervangen door een curriculum opgebouwd vanuit basiscompetenties, maar tegelijk een competentie- en studentgecentreerde aanpak opdringen, een evolutie van onderwijzen (door de docent) naar leren (van de student) waarbij de docent meer fungeerde als coach dan als lesgever.
Ook in de formulering van de Basiscompetenties zelf klonk het constructivistische ontplooiings- model van de DVO (als overheidsdienst) door in wat er staat, maar evenzeer in wat er niet staat. Zo wordt de instructietaak nogal modieus en constructivistisch omschreven in termen als realiseren van een adequate leeromgeving. Uitdrukkingen die verwijzen naar de klassieke instructiefunctie van de leraar en naar het belang van het bijbrengen van voldoende basiskennis komen niet voor.
De lerarenopleiding Groep T- Leuven pronkte: In Groep T wordt niet meer gedacht in termen van disciplines, maar wel in termen van competenties. De studenten verwerven die competenties niet op de klassieke schoolse manier via contactonderwijs, maar wel al doen-de. Ook de lerarenopleiding van de VU Brussel ging er prat op dat er praktisch geen les meer gegeven werd. Het gedweep met de competentiegerichte aanpak ging vooral uit van universitaire lerarenopleiders en van de toonaangevende Vlaamse onderwijskundigen als Martin Valcke, Filip Dochy, Ferre Laevers,
In de bijdrage Naar een beroepsstandaard voor lerarenopleiders stelden de professoren Aelterman, Daems, Van Petegem en Engels dat het decreet basiscompetenties terecht de nadruk legt op een constructief en actief leren dat uitgaat van de ervaringen van de student (T.O.R.B., 1999-2000/4). Antonia Aelterman schreef: Vanuit een emancipatorische visie ligt in het decreet de nadruk op de leerkracht als begeleider van het leerproces. Het recht op inspraak van de leerlingen houdt bv. in dat de leerling moet kunnen participeren in het samenstellen van lessen. Een pleidooi voor een open curriculum waarin de schotten tussen de verschillende opleidingsonderdelen vervagen, waarin de zelfsturing door de studenten belangrijker wordt (De rol van de lerarenopleidingen in het ontwikkelen van de rol van de leerkracht als opvoeder, Impuls 2002, nr. 3).
Toonaangevende Vlaamse onderwijskundigen propageerden ook volop de competentiegerichte, constructivistische en studentgestuurde aanpak. In 2008 publiceerde de VLOR het rapport Competentie-ontwikkelend onderwijs van bijna 200 paginas. De opstellers-onderwijskundigen pleitten allen enthousiast en ongenuanceerd voor radicaal constructivistisch & competentiegericht onderwijs en tegen de klassieke leraargestuurde aanpak.
Voor de opstelling van dit rapport nodigden de VLOR-kopstukken enkel onderwijskundigen uit die allen bekend stonden als vurige propagandisten van deconstructivistische en competentiegerichte aanpak :Filip Dochy, Martin Valcke, Roger Standaert Katrien Struyven, Ferre Laevers, Herman Baert. In de samenvattende bijdrage lezen we: Competententiegericht onderwijs hangt samen met het nieuwe onderwijskundige paradigma van het constructivisme dat aanstuurt op zelfsturend, construerend, reflectief en authentiek leren in contextgebonden en complexe omgevingen. Een belangrijke component is dus zelf ontdekken en construeren van de eigen kennis en vaardigheden: de leerlingen moeten alleen of in groep, inductief leerstof, regels en vaardigheden ontdekken en zo hun competenties construeren. Dit alles betekent ook dat de aan de universiteit sinds 1990 opgeleide studenten die later normaalschoollector werden, geconfronteerd werden met een visie die haaks staat op de klassieke onderwijsaanpak. Dit heeft uiteraard ook hun visie beïnvloed, en leidde ook in tal van gevallen tot conflicten met oudere lectoren die bleven geloven in een meer klassieke en docentgestuurde aanpak.
De officieel opgelegde competentiegerichte en constructivistische aanpak van het decreet basiscompetenties e.d. stond haaks op de klassieke en vigerende aanpak die ervan uitging dat het bij degelijk onderwijs steeds gaat om een door de leerinhouden bemiddelde relatie tussen docenten en studenten, waarbij de docent de leerlingen gestructureerd inleidt in zijn vakdiscipline en in de cultuur en tegelijk ook als persoon zijn vak belichaamt en bezielt. Naast klassikale instructie was/is er idealiter ook veel aandacht voor dialoog, voor een portie groepswerk en voor individuele taken. Zon aanpak en een opleiding waarin veel vaardigheden (expressieve e.a.) aangeleerd moeten worden, vereisten o.i. veel contacturen en een deskundige docent die de leiding in handen heeft en niet louter als coach van het leerproces fungeert. Als coördinator van de Torhoutse lerarenopleiding bleef ik ook binnen de academische raad van de hogeschool pleiten voor het behoud van het aantal lesuren.
De toverwoorden van de student-centered teacher education vormden ook uitgebreide discussiestof op symposia en studiedagen Nederlandse professoren kwamen in het zog van de invoering van de hogescholen in 1995 en van de hervorming van de lerarenopleidingen de student-gecentreerde aanpakken propageren op studiedagen o.a. in 1996 op de Dag van de docent van KATHO (Kortrijk) die volledig in het teken stond van de slogan Van leerstofgever naar leerprocesbegeleider: de evolutie van onderwijzen naar leren. Dit was de titel van het referaat van prof. Jan Vermunt. In een brochure van de katholieke normaalschool van Mechelen lazen we in 1998: Met het probleemgestuurd leren willen we een ruimte creëren waarbinnen de student zijn eigen leerproces gestalte kan geven. Voor de leerprocesbegeleiding bij probleemgestuurd leren was de docent enkel begeleider en was inhoudelijke deskundigheid niet vereist en soms zelfs remmend..
4. Onze strijd tegen de officieel opgelegde nieuwe aanpak & lippendienst
Zelf waarschuwden we al vanaf het verschijnen van de eerste VLOR-ontwerptekst in 1992 dat het werken vanuit enkele vage basiscompetenties gekoppeld aan een onderwaardering van kennis en theorie, samen met een competentiegerichte, studentgecentreerde & constructivistische methodiek tot een niveaudaling zouden leiden. Basiscompetentie was volgens ons een onhelder en rekbaar begrip. Als doelstellingen zijn basiscompetenties ook al te vaag en te breed geformuleerd zodat men er weinig uit kan afleiden voor het opleidingsprofiel en het concrete curriculum een soort kippen zonder kop (Verslag vierde rondetafelgesprek van de Stichting Lodewijk de Raet over de hervorming van de lerarenopleiding, 25 november 1992.)
In een bijdrage van 2001 formuleerden we met enkele Torhoutse pedagogen ook al een reeks analoge bezwaren: bijdrage Vage basiscompetenties als ideale basis voor de lerarenopleiding van de 21ste eeuw?, Onderwijskrant, maart 2001. In het decreet stonden volgens ons de centrale leertaak en de vereiste basiskennis te weinig centraal. Veel van de basiscompetenties klonken verder evident en vaag (bv. beschikken over de inhoudelijke kennis van de leerdomeinen), en een aantal konden o.i. ook pas blijken na voldoende ervaring in de praktijk en/of hingen niet in de eerste plaats van de opleiding af.
Het risico van een competentiecurriculum is ook dat opleiders al tevreden zijn als de gediplomeerden min of meer succesvol blijken te kunnen opereren in hun stagepraktijk, zonder systematisch te toet- sen of ze tevens over de algemene en vakinhoudelijke kennis en vaardigheden beschikken die van gediplomeerden verwacht mogen worden. Met een opleiding pour compétences (vakbekwaamheid) is iedereen het eens; maar dit betekent niet dat een opleiding par compétences van bij de start van de opleiding daartoe het meest geschikt is. Een lijst met vage basiscompetenties, biedt al te weinig houvast om er een curriculum op te baseren.
Bij de evaluatie/doorlichting van de opgelegde hervorming en van het decreet basiscompetenties stelden de visitators in hun rapport (2001) dat de vooropgestelde competentiegerichte onderwijsvisie niet echt gevolgd werd door de meeste normaalschooldocenten en opleidingen. Anno 2013 is gelukkig de rage van de constructivistische en competentiegerichte aanpak ook binnen de onderwijskunde weer wat uitgeraasd en groeit er weer meer wat respect voor de fundamentele basiskennis en voor de gestructureerde opbouw van het curriculum.
In Nederland pratikeerden een aantal lerarenopleidingen al vanaf ongeveer 1993 de competentiegerichte aanpak waarbij vertrokken werd van vage basiscompetenties. Vaak werden ook nog slechts een tiental lessen per week gegeven en de studenten moesten voor een groot deel zelfstandig en in groepsverband leren. Bijna 20 jaar later op 30 november 2011 sprak Karl Dittrich, directeur van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie-Organisatie (NVAO), zich vernietigend uit over over de nefaste invloed van de competentiegerichte aanpak en de sterke reductie van het aantal contacturen (Nationaal Hoger Onderwijs Congres, Rotterdam, 30 november 2011). De malaise en niveaudaling zijn volgens hem vooral een gevolg van de invoering van competentiegericht onderwijs, gecombineerd met al te grote verwachtingen rond de zelfstandigheid van studenten; de visie op de docent als coach i.p.v. inhoudsdeskundige en docent en de onderwaardering van kennis.
Onze kritiek en waarschuwingen zagen we ook bevestigd in het debat in mei 2011 in het Nederlandse parlement over niveaudaling in het hoger onderwijs. Vooral de competentiegerichte /constructivistische aanpak werd aangewezen als de belangrijkste oorzaak hiervan. Marcel Wintels, de nieuwe voorzit- ter van de grote Fontys-hogeschool getuigde kort na zijn aantreden in 2011 dat de competentiegerichte opleiders niet de inhoudelijke kern van het beroepsmatig handelen centraal stelden, maar marginale, aan het nieuwe leren ont- leende competenties zoals zelfverantwoordelijk leren en samenwerken. Al vlug kwam hij tot de conclusie dat competentiegericht onderwijs eigenlijk voor bijna geen enkele student geschikt is. Op Fontys kregen ze nu weer tussen de twintig en dertig lesuren per week en een meer gestuurde en gestructureerde aanpak.
In de meeste Vlaamse normaalscholen liep het niet zon vaart als in de universitaire lerarenopleidingen en als in Nederland. Prof. Filip Dochy, de Vlaamse paus van het competentiegericht leren, geeft dit ook grif toe. Hij bekende in 2008 dat de Vlaamse lectoren niet enthousiast zijn over de decretaal opgelegde competentiegerichte aanpak: Opmerkelijk is dat de lectoren de dwang van de decreten ervaren als iets wat moet en ogenschijnlijk niet al te veel zoden aan de dijk zal brengen (Competentiegericht onderwijs, VLOR- rapport 2008, Garant, p. 84).
Veel opleidingen en docenten zijn blijkbaar blijven vertrekken van een eerder klassieke programma-opbouw, van vakdisciplines en gestoffeerde cursussen, en hebben er hier en daar competenties aan toegevoegd. Van een doorgedreven competentie-gerichte/constructivistische aanpak in de betekenis van het curriculum opbouwen vanuit de basiscompetenties, weinig lesuren en weinig interactieve lessen, overwegend zelfstandig en probleemgestuurd leren, afstemming op de individuele vragen, probleemstellingen en belangstelling van de studenten ... was en is gelukkig op de meeste normaalscholen weinig of zelfs geen sprake.
Enkele opleidingen maakten wel openlijk propaganda met hun totaal nieuwe competentiegerichte aanpak; een paar stelden zelfs dat er op hun school nog heel weinig les gegeven werd en dat hun evaluatiesysteem voortaan vooral gebaseerd was op portfolio e.d.
In Torhout bleven we opteren voor een evenwichtige benadering, een doordacht curriculum en voldoende contactonderwijs, waarbij de opgelegde basiscompetenties enkel als een van de inspiratiebronnen fungeerden. We bleven ervan overtuigd dat we met de aanpak van de postsecundaire opleiding vanaf 1970 degelijke leerkrachten hadden opgeleid en dat we het roer niet zomaar mochten omgooien.
The proof of the pudding was volgens ons in de eating, in de leerresultaten van de leerlingen van onze oud-studenten. Het Vlaams lager onderwijs kent een heel sterke onderwijstraditie. Dit blijkt overigens ook uit de uitslagen voor de interdiocesane en kantonnale proeven, uit de internationale topscores voor TIMSS-wiskunde van 1995 e.v., van PISA sinds 2000. Never change a winning team; enkel vernieuwing in continuïteit met behoud van de sterke kanten en beproefde waarden.
5. Controversiële evaluatie lerarenopleiding in 2000 en hervormingsplan minister Vanderpoorten
Vanaf haar aantreden in 1999 gaf minister Marleen Vanderpoorten (1999-2004) prioriteit aan de evaluatie van het beleid ten aanzien van de lerarenopleidingen en dit in functie van nog eens een nieuwe hervorming, een aanbouwdecreet. Vanderpoorten en secretaris-generaal Georges Monard gingen er ook nog steeds vanuit dat de (regenten)opleiding niet deugde, dat er teveel aandacht was voor kennis, en dit mede op basis van kwakkels omtrent zittenblijvers in het eerste jaar secundair in het rapport het Educatief bestel in België van 1991 opgesteld door Monard en Co. Vanderpoorten stelde ook bij haar aantreden in 1999 herhaaldelijk dat er op school en in de lerarenopleiding teveel aandacht was voor de kennisoverdracht. Het onderwijs sloot te weinig aan bij de leefwereld van de leerling, het moest dringend verleukt worden en afgestemd worden op de eisen van de 21ste eeuw. Vanderpoorten stuurde ook aan op de comprehensieve hervorming van de structuur van het secundair onderwijs en subsidieerde hiervoor projecten van Accent op talent.
Vanderpoorten & topambtenaren vreesden dat de leraren-opleidingen in sterke mate lippendienst bewezen de hervormings-decreten van 1996 & 1998. Vanderpoorten verordende meteen een evaluatie van de voorbije hervormingen. Zij vertrouwde de supervisie toe aan een stuurgroep onder leiding van G. Monard, J. Adé en R. Standaert, die zelf grotendeels verantwoordelijk waren voor het gevoerde beleid en voor het opdringen van de competentiegerichte aanpak. Dit trio duldde niet dat hun beleid (bv. de nefaste gevolgen van de verschillende decreten) geëvalueerd werd en bogen het opzet om in een evaluatie van de opleidingen.
We waarschuwden op de informatiedag hier over dat zij de evaluatie zouden misbruiken om hun hetze tegen de normaalschoolopleiding en in het bijzonder tegen het regentaat verder te zetten. De lerarenopleidingen moesten opnieuw een aantal enquêtes invullen en rapporteren over de wijze waarop ze werkten rond de basiscompetenties en de DVO-visie in de Uitgangspunten. In het academiejaar 2000-2001 kwam er een visitatiecommissie op bezoek om deze zaken te bespreken met docenten en (oud-) studenten. In het Eindrapport Evaluatie van de lerarenopleidingen (2001) vonden we een aantal van onze kritieken op de hervorming terug. De rapporteur prof. Eisendrath concludeerde dat de meeste docenten de basiscompetenties te algemeen en te vaag vonden om er een concreet opleidingsprofiel te kunnen uit afleiden en dat het vaak ook ging om competenties die niet zo- zeer via de opleiding en/of tijdens de opleiding bereikt kunnen worden.
We lazen in het evaluatierapport van 2001 ook dat de (regentaats)docenten menen dat basiscompetenties een overdreven klemtoon op het verwerven van vaardigheden leggen en dat dit ten koste zal gaan van de kennisinhoud: Voor veel vakdidactici zijn kennis, vaardigheden en attitudes evenwaardig en moet die holistische visie tot uiting komen in de doelstellingen en evaluaties. Het decreet hecht volgens hen geen belang meer aan inhoud en acht enkel het proces essentieel. Ook lectoren in de opleidingen kleuter- en lager onderwijs vragen het klassieke onderwijsmodel niet los te laten (p. 11). Eisendrath wees er verder op dat het onderwijsveld en de studenten zelf sceptisch stonden ten opzichte van het competentiegericht onderwijsmodel waarbij het zelfstandig leren en de zelfsturing centraal staan.
De stuurgroep Adé, Monard, Standaert was niet tevreden met het eindrapport van Eisendrath. Ze stelden dan maar een eigenzinnig rapport op waarin ze belangrijke conclusies van het Eindrapport en vooral de kritiek van de docenten naast zich neerlegden (Rapport van de stuurgroep, 2002). De stuurgroep trok hier enkel de conclusie uit dat de lerarenopleiders er nog vrij conservatieve meningen over het onderwijsgebeuren op nahouden (p. 31). De stuurgroep vroeg de overheid om extra inspanningen te leveren om de constructivistische en competentiegerichte DVO-visie ingang te doen vinden in de lerarenopleidingen en in het werkveld (p. 31).
De manipulatie van de stuurgroep ging heel ver. Een paar voorbeelden. In het Doorlichtingsrap-port (1999) scoorde de stagepraktijk op de regentaten heel goed. Monard, Adé e.a. beweerden echter dat de stages de achillespees waren van de opleiding (p. 24). Zij schreven ook dat de stagebezoeken gemiddeld amper tien minuten duurden. De stuurgroep Monard wees ook de kritiek van de docenten op de competentiegerichte en constructivistische aanpak af. Aan de competentiefilosofie mocht volgens Monard en Adé niet getornd worden: De klemtoon ligt dus in alle duidelijkheid op de vaardigheden. Eerst stelt men de lijst met vaardigheden vast, en dan pas gaat men op zoek naar de kennis en de attitudes des die vereist zijn om de vaardigheden te kunnen uitvoeren, luidde het (p. 11). Mensen met praktijkkennis weten dat dit niet zo werkt. Vanderpoorten slaagde er niet meer in een conceptnota voor de hervorming die al gepland was voor 2002 uit te werken. Vanderpoorten schreef wel nog het Structuurdecreet (BaMa-decreet) van 4 april 2003 dat eerder beperkte gevolgen had voor de inhoud van de lerarenopleiding, maar waarbij de hogescholen opgenomen werden binnen associaties met de universiteiten (zie volgens deel, nr. 11).
5. Conceptnota 2004 en leraren-decreet 2006 van minister Vandenbroucke
Frank Vandenbroucke (Sp.a) werd in 2004 minister van Onderwijs en werkte verder aan een zogenaamd aanbouwdecreet voor de lerarenopleidingen Hij lanceerde in december 2004 zijn conceptnota lerarenopleiding. Daarin stond vooral hervorming van de aggregatie- en de regentenopleiding (bachelor secundair onderwijs) centraal. Er werd onder meer gepleit voor de beperking van de bevoegdheid van de regent tot twee vakken.
Departementshoofd Dirk Devriendt, Raf Feys en een aantal RENO-docenten participeerden actief aan het debat hierover (zie b.v. Conceptnota lerarenopleiding: pros en contras, Onderwijskrant, februari 2005). Vanuit Torhout werd gepleit voor het be-houd van de bevoegdheid van de regenten voor drie vakken: een groot (stam)vak en twee kleinere vakken. Regenten moesten o.i. voldoende breed inzetbaar blijven en als klastitularis een behoorlijk aantal lessen kunnen geven in één klas. Torhout betreurde ook dat in de conceptnota sterke punten van de lerarenopleiding als de stage en de praktijkbetrokkenheid ten onrechte als zwakke punten werden beschreven.
Op 15 december 2006 verscheen het Lerarendecreet; het trad in werking in september 2007. De aspirant-leraar kon voortaan in twee soorten trajecten tot leraar opgeleid worden: de geïntegreerde lerarenopleiding en de specifieke lerarenopleiding. Bij de geïntegreerde lerarenopleiding op de normaalscholen (kleuter, lager, en secundair) worden gedurende de hele opleiding vakinhoudelijke en pedagogisch-didactische onderdelen geïntegreerd.
Voor de opleiding leerkracht lager onderwijs veranderde er al bij al niet zo veel. De grootste verandering deed zich voor in verband met de stages in het derde jaar. Naast een paar korte stages werd een ingroeistage van 6 weken ingevoerd om de studenten beter vertrouwd te maken met het schoolleven in al zijn facetten en om de praktijkshock kleiner te maken. Het aantal gewone lesuren in het der- de jaar verminderde ook aanzienlijk; in de plaats ervan kwamen meer vakoverschrijdende themas en praktijkstages. Het decreet voorzag ook dat de stagiairs en startende leraars op het terrein begeleid worden door mentoren, ervaren leraars die instaan voor de supervisie van de coaching en begeleiding. De vakken biologie, geschiedenis en natuurkennis werden geïntegreerd tot wereldoriëntatie waarbij voortaan ook techniek een plaats kreeg. Beeldende vorming, drama, muziek werden samengesmolten in een pakket muzische vorming.
Voor de bacheloropleiding secundair onderwijs waren er wel ingrijpende hervormingen. De student werd voortaan nog slechts opgeleid voor twee vakken. Volgens het decreet was het de bedoeling een diepgaande kennis van het vak mogelijk te maken, en zo kwalitatieve upgrading van het regentaat te creëren. Merkwaardig genoeg werd al drie jaar later in de oriëntatienota van de werkgroep Monard over de hervorming van het secundair onderwijs (2009) opnieuw gepleit voor een heel brede bevoegdheid van de leerkrachten in de eerste graad secundair onderwijs. In de vele hervormingsvoorstellen sinds 1990 voor de opleiding van de regenten werd nu eens gepleit voor een veel bredere en al te brede bevoegdheid, en dan weer voor een beperking tot 2 vakken.
Het Lerarendecreet riep ook de zogenoemde Expertisenetwerken (ENWs) in het leven. ENWs zijn een ver doorgedreven vorm van samenwerking in de schoot van een associatie waarvan één uni- versiteit, en ten minste één hogeschool en één CVO deel uitmaken. Momenteel zijn vier ENWs en één regionaal platform actief: ENW School of Education (Associatie KU Leuven), Brussels Exper- tisenetwerk Onderwijs (Universitaire Associatie Brussel), Expertisenetwerk Lerarenopleidingen Antwerpen (Associatie Universiteit & Hogescholen Antwerpen), Expertisenetwerk Lerarenop- leidingen AUGent (Associatie Universiteit Gent), Regionaal Platform Lerarenopleiding Limburg.
6. Loopbaandebat en hervorming opleidingen: 2011-2013
In het kader van het loopbaanoverleg dat minister Pascal Smet in 2011 opstartte, worden opnieuw voorstellen geformuleerd voor de hervorming van de lerarenopleiding, waarbij vooral gepleit wordt voor een (academische) masteropleiding voor alle leraren. Dit overleg verloopt momenteel binnen Brusselse cenakels. We vinden het ook jammer en ontoelaatbaar dat de evaluatie van de opleidingen eind 2011 toevertrouwd werd aan onderwijskundigen van de universiteiten Gent en Brussel die al sinds 1990 een academisering van de opleidingen bepleiten en zelf ook verbonden zijn aan lerarenopleidingen.
Vlaanderen ondertekende ook de zogenoemde Bologna- verklaring van 19 juni 1999 die tot doel had een transparante, onderling uitwisselbare en competitieve Europese hogeronderwijsomgeving in het leven te roepen. In de Bologna-verklaring stelden de 31 Europese onderwijsministers dat er één Europese ruimte voor Hoger Onderwijs moest komen. In het streven naar Europe-anisering stelden de onderwijsministers van verschillende landen een BaMa-structuur voor die principieel opgebouwd is uit twee cy- cli, die respectievelijk leiden tot het diploma van bachelor en master. De eerste cyclus moet een diploma uitreiken dat rechtstreeks toegang geeft tot de Europese beroepenmarkt en kent de bachelorgraad toe; hij moet minimaal drie jaar in beslag nemen. De tweede cyclus leidt tot de master-graad. Voor de vierjarige universitaire opleidingen vormt die driejarige bachelor een groot probleem, aangezien er maar één jaar meer overblijft voor de masteropleiding. Met Bologna werd ook het systeem van elders verworven competenties (EVC) ingevoerd. Dit schept mogelijkheden voor studenten die hiermee via een verkort of open systeem een diploma kunnen verwerven. EVCs moeten dan evenwel verantwoord worden toegekend.
Minister Vanderpoorten en Co besloten tevens van de Bolognaverklaring gebruik te maken om het hoger onderwijs in al zijn aspecten ingrijpend te hervormen. De basis voor de hervorming werd uiteindelijk vastgelegd in het Structuurdecreet van 4 april 2003 (BaMa-decreet) dat de bachelor-masterstructuur introduceerde en dat tevens zorgde voor het wettelijk opleggen van de associaties tussen universiteiten en hogescholen. Het structuurdecreet voerde ook de accreditatie in en verplichtte de opleidingen eens te meer vertrekken van het beroepsprofiel en de basiscompetenties die de overheid hen oplegde. Minister Marleen Vanderpoorten tekende verantwoordelijk voor dit decreet. Ze ging bij de vertaling van de Bologna-verklaring in de Vlaamse regelgeving veel verder dan haar collegas in landen als Frankrijk en Duitsland. De lerarenopleidingen zijn in het jaar 2004-2005 met het eerste jaar bachelor- opleiding gestart. De opleiding voor onderwijzers kreeg voortaan de naam BALO (bachelor lager onderwijs).
Bologna streeft de harmonisatie van de opleidingen en de onderlinge uitwisselbaarheid van onderwijsmodules na. Dat vereist dat men de opleiding opsplitst in aparte modules met daar- aan verbonden telkens een aantal credits. Studenten die een drietal maanden studeren in een buitenlandse opleiding, zouden in principe vergelijkbare modules moeten volgen en vergelijkbare credits moeten kunnen verwerven; in de praktijk is dit niet haalbaar. Van de beloofde harmonisatie van de opleidingen in binnenland en binnen Europa kwam weinig of niets terecht; de verschillen werden zelfs groter dan voorheen. Er kwam van meet af aan veel kritiek op de Bologna-stroomlijning en -bureaucratie en op het feit dat de Vlaamse beleidsmakers dat strakker interpreteerden dan in andere landen. De bachelorfase moet beroepsvormend zijn. Voor de driejarige lerarenopleidingen schiep het BaMa-systeem structureel weinig problemen: de opleiding was al gespreid over drie jaar en was beroepsgericht. Maar de universiteiten moesten in principe hun kandidaturen beroepsgericht maken en voor de vierjarige opleidingen rest er dan ook maar één jaar meer voor de masteropleiding.
Karl Dittrich, directeur van de NVAO-accreditatieorganisatie, liet zich in een recente bijdrage vrij negatief uit over de resultaten van Bologna: Het Europese hoger onderwijslandschap is op het eerste gezicht eenvormiger geworden, in de praktijk zijn de verschillen nog vrijwel even groot als vóór de Bologna-verklaring. Meer en meer probeert ook Brussel de regie naar zich toe te trekken. Het Europese register, de stimulans om quality labels op te richten, leidde tot steeds meer gedetailleerde regels over de inhoud van beroepen en steeds meer pogingen tot Europeanisering. Het subsidiariteitsbeginsel komt steeds meer onder druk te staan door de pogingen van de EU om, via haar bevoegdheden voor de arbeidsmarkt, het hoger onderwijs aan regels te onderwerpen. Naar mijn overtuiging kan een dergelijke beweging slechts met kwaliteitsverlaging gepaard gaan. Daarom mag de European Higher Education Area voor mij nog even een papieren werkelijkheid blijven! (Bestaat de European Higher Education Area? Nee!, Q&A magazine, maart 2011). Het is jammer dat gezaghebbende figuren als Karl Dittrich zich pas recentelijk zorgen maken over de te grote bemoeizucht van Europa.
6.2. Associatie KU Leuven: minder autonomie voor KATHO en RENO
Het structuurdecreet van 2003 verplichtte de Vlaamse hogescholen associaties te vormen met de universiteiten, een decretaal opgelegde con-structie die enkel in Vlaanderen bestaat. Minister Vanderpoorten heeft die constructie opgelegd, maar de architect van het associatieconcept was de toenmalige rector van de KU Leuven, André Oosterlynck. Oosterlynck slaagde er ook in de meeste hogescholen binnen de Associatie Leuven te halen. Elf hogescholen waaronder de KA- THO (waartoe ook de RENO behoort) gingen al in 2002 in zee met de KU Leuven. Dit leidde ook tot een samenwerking binnen de zgn. School of education. Enkel de katholieke Arteveldehogeschool van Gent koos voor een associatie met de nabije Universiteit van Gent.
De voorbije jaren nam de greep van de Associaties op de hogescholen steeds verder toe en ver- minderde dus de autonomie van de hogescholen. Dit lijkt ons een gevaarlijke evolutie. KATHO- directeur Eric Halsberghe waarschuwde in 2012: In een voortdurende evolutie naar schaalvergroting is het gevaar groot dat men door allerlei procedures en door centralisatie de professionele autonomie en de dynamiek te velde wurgt. Ook de grote afstand tussen West-Vlaanderen en Leuven zal tot meer afstandelijk bestuur leiden. In Nederland bestaan geen verplichtingen inzake associaties tussen hogescholen en universiteiten. Men is er zich wel ten zeerste bewust van de nefaste gevolgen van een aantal mastodont- hogescholen en afstandelijk bestuur. Heel wat beleidsverantwoordelijken stuurden de voorbije jaren op defusie aan, maar dat blijkt in de prak- tijk niet zo gemakkelijk.
6.3. Flexibilisering van de opleidingen in 2004
Op 30 april 2004 volgde een nieuwe hervorming: het Flexibiliseringsdecreet dat de toegang tot het hoger onderwijs, de leeromgeving, het curriculum en de organisatie van het hoger onderwijs op een flexibele manier organiseert. Op die manier wou minister Frank Vandenbroucke het voor iedere student, ongeacht zijn sociale achtergrond of leeftijd, mogelijk maken om op een voor hem aangepaste manier aan het hoger onderwijs deel te nemen. Met flexibilisering wou men ook voorkomen dat studenten met tekorten voor enkele vakken het volledig jaar moeten overdoen.
Het flexibiliseringsdecreet mag dan wel gelukkig maar een afzwakking zijn van het zeer individueel georiënteerd Angelsaksisch model, maar het levert toch analoge problemen op. Zelf waar- schuwden we tijdig dat flexibilisering zou uit- monden in een onoverzichtelijk kluwen van heel verschillende studiewegen en dat er zo ook geen samenhangend curriculum meer mogelijk was en dat het onderwijsproces als sociaal gebeuren verloren zou gaan. Voor de lerarenopleidingen is dit sociaal gebeuren primordiaal.
Flexibilisering leidt voor veel studenten tot een IAJ individueel aangepast jaar; later PDT persoonlijk deeltraject - genoemd, en recentelijk ISP individueel studieprogramma. Hierbij volgen studenten soms al het tweede jaar zonder geslaagd te zijn voor vakken of stage van het eerste jaar. Dat betekent dat studenten modules uit verschillende studiejaren volgen en dat dus de programmering van een aangepast lesprogramma voor deze studenten uiterst moeilijk is. Het werd ook moeilijker om de vorderingen van deze studenten te volgen. Verder leidt verregaande flexibilisering tot uitstelgedrag bij de studenten; ze kunnen bepaalde vakken en/ of examens uitstellen en verschuiven naar een volgend academiejaar. Zo zijn er studenten die in hun tweede jaar nog de prijktakopleiding en stages van het eerste jaar volgen. Indien ze slagen dan moeten ze in derde jaar nog de moeilijkere praktijkopleiding en praktijkstages van het tweede jaar volgen en ook nog slagen. Praktisch iedereen onderschrijft anno 2013 de negatieve gevolgen van doorgedreven flexibilisering en het daarmee verbonden gevaar van niveaudaling. We hebben hier tijdig voor gewaarschuwd.
6.4. Controversiële accreditatie en zelfevaluatierapport
Het nastreven van een geüniformeerde, geglobaliseerde ruimte had ook als gevolg dat er een systeem van Europese erkenning of accreditatie van de opleidingen nodig was. De accreditatie moest in principe gebeuren door een interinstitutioneel orgaan op Europees niveau. Dat alles zou een sterke stroomlijning van de lerarenopleidingen vereist hebben. In Europa werken enkel Nederland en Vlaanderen samen en dit binnen de Nederlands-Vlaamse Accreditatie-Organisatie (NVAO). In de visitatiecommissies voor de lerarenopleiding zijn nu ook Nederlanders opgenomen. Zelf waren/zijn we hier niet gelukkig mee gezien de grote visieverschillen tussen Nederland en Vlaanderen. Zo liep men in Nederland veel meer warm voor de competentiegerichte aanpak dan in Vlaanderen, hechten Nederlandse pedagogen-lerarenopleiders veel minder belang aan de vakdidactiek, enz. We vreesden verder dat de doorlichters vooral zouden nagaan in welke mate de opleidingen vertrokken waren van de door de overheid opgelegde basiscompetenties en competentiegerichte aanpak.
Bij de visitaties was er vooral controle van processen en procedures; opleidingen die hoog opliepen met de basiscompetenties en met hun competentiegerichte aanpak kregen vaak de beste scores. De algemene conclusie in het accreditatierapport van 2007 luidde dat veel opleidingen nog een lange weg moesten afleggen in de richting van een competentiegerichte/constructivistische aanpak. Net zoals in de doorlichting van 2000 werden de opleidingen in 2006 doorgelicht vanuit een eenzijdige en uiterst controversiële opleidingsvisie.
In Nederland luidt steeds meer de kritiek dat de accreditatie al te weinig aan niveaubewaking deed en de gevoelige niveaudaling niet eens heeft opgemerkt. Ook Micheline Scheys, secretaris-generaal departement (Vlaams) onderwijs, poneerde op 16 november 2011 dat bij de accreditatie de controle van de leerresultaten en leerinhoud verwaarloosd werd en dat de doorlichters zich te veel richtten op de controle van processen en procedures. Secretaris-generaal Scheys beloofde dat in de toekomstige accreditatie de inhoud en de leerresultaten centraal zouden staan i.p.v. processen en procedures (NVAO-najaarscongres Vlaanderen, 16 november 2011; zie Internet). Het nieuwe visitatiekader zet inderdaad meer de doelen, het programma en de leerresultaten centraal in de drie nieuwe standaarden of generieke kwaliteitswaarborgen. In het nieuwe concept is er nu ook meer ruimte voor het expliciteren van de eigen visie, de inhoudelijke focus, het belang van de stage ... We zijn benieuwd.
Ferre Laevers en Leuvens CEGO in 1992: De leerlingen kunnen dus ook in het lager onderwijs beslissen omtrent aard, frequentie en duur van de activiteiten"
Onheilsprofeet Ferre Laevers (CEGO) 28 jaar geleden - in 1992 - over ons lager onderwijs dat in die tijd nog uitstekende scores behaalde (b.v. wereldtopscore in TIMSS-wiskunde in 1995) en over zijn verlossing uit al die de ellende: "De leerlingen moeten niet enkel in het kleuteronderwijs, maar ook in het lager onderwijs kunnen beslissen omtrent aard, frequentie en duur van de activiteiten" . Ook leerplannen zijn dus overbodig.
In 1992 betoogde Laevers dat ons onderwijs één brok ellende was. We citeren even uit een interview in de krant De Standaard. Ons lager onderwijs lijkt op een kantoor dat vandaag nog met een mechanische schrijfmachine werkt, terwijl iedereen weet dat de computer bestaat Het grote aantal zittenblijvers in Vlaanderen is slechts de top van de ijsberg. Een heleboel kinderen die niet blijven zitten, verwerkten ook de leerstof niet, ze werden alleen trucjes geleerd en zijn door de leerstof heen geloodst. Als men zou selecteren op basis van inzicht, dan zouden nog veel meer kinderen blijven zitten De leerkrachten beseffen niet eens dat hun onderwijs een eeuw achterop is." (Hein de Belder, Basisonderwijs stamt uit de vorige eeuw, DS, 19.06.1992).
We lazen verder in dit interview: "Laevers en zijn Leuvense medewerkers verbazen er zich nog elke dag over, hoe kinderen het uithouden in een school die wat sfeer en discipline betreft niet voldoende inspeelt op hun zijnswijze en ontwikkelingsniveau. Kinderen laten gelukkig ontzettend veel over zich heen gaan. Volwassenen beseffen vaak niet wat er in hen omgaat. Het hele klassikale systeem is frustrerend." Laevers: Men moet aansluiten bij de individuele ontwikkeling van elk kind. Een school die dat doet streeft voortdurend naar het zich welbevinden van het kind en zijn betrokkenheid op de les." ...Een grondige en algemene vernieuwing is nodig Wie echter met nieuwe ideeën in een school aankomt, vindt al te weinig gehoor. Het beleid (!) zou moeten zeggen: we nemen tien jaar voor die omschakeling. Het is de hoogste tijd. Onheilsprofeet Laevers predikte zijn verlossing uit al die ellende.
In 1992 publiceerde CEGO-Leuven het boek "Ervarings-gericht werken in de basisschool). We citeren even uit de CEGO-publicatie van 28 jaar geleden. " De leerkracht lager onderwijs vanuit het geloof in de natuurlijke ontwikkeling de leerinhoud afstemmen op de individuele behoeften van elk kind. "Het behoeftepatroon (van elk kind) wijst a.h.w. de weg aan waarlangs ontwikkeling zich realiseert" (p. 29). Voor een succesvolle onderwijspraktijk is het zorgvuldig vooraf formuleren van doelen niet de eerste zorg. Nog minder zullen we ons bezig houden met de logische deductie van tussenstappen die naar deze doelen leiden. Wat ons wel zal interesseren is het actuele behoeftepatroon van de leerling" (p. 33)
Vrij initiatief - ook voor leerlingen lager onderwijs
"De basis van de klas- en schoolorganisatie blijft ook in het lager onderwijs het vrij initiatief van de kinderen. Kinderen zijn in het kleuteronderwijs zo goed begeleid geworden dat veel sturende en beperkende maatregelen overbodig zijn geworden. De leerlingen kunnen dus ook in het lager onderwijs beslissen omtrent aard, frequentie en duur van de activiteiten" (p. 176).
Laevers legde een rechtstreeks verband tussen de concepten betrokkenheid en welbevinden en anderzijds het leren vanuit intrinsieke motivatie en vrij initiatief. Zo schreef hij dat enkel een activiteit die aansluit bij de intrinsieke motivatie en bij 'het individueel behoeftepatroon' betrokkenheid kan uitlokken. En verder luidt het:: "Aandacht die ontstaat omwille van extrinsieke motieven en die (helaas) veel school-activiteiten ondersteunt, is niet wat we met ware betrokkenheid bedoelen" (p.14-15).
Men bekwam volgens het CEGO maar betrokkenheid als de individuele leerling vanuit zijn specifieke behoeften en verlangens zoveel mogelijk zelf kon bepalen wat en hoe hij leerde.
Vanuit zo'n visie is er ook niet langer sprake van het werken vanuit een leerplan en met klassikale activiteiten: "Er is binnen een ervaringsgerichte aanpak geen leerplan meer dat bepaalt welke inhouden, wanneer en voor welke leeftijd aan de orde moeten komen, wat je allemaal bij kinderen vanaf een bepaalde leeftijd moet bijbrengen. Het leerplan ontstaat door interactie tussen het behoeftepatroon en het geboden milieu. Zo schrijft ieder kind zijn eigen leerplan. Kinderen laten door hun eigen keuzen zien of ze er aan toe zijn. Voor de enen is dit op vier, voor anderen pas op zes, of nog later. Het initiatief van de leerlingen leidt onvermijdelijk naar een verscheidenheid van activiteiten. Tegelijk zijn verschillende dingen aan de gang op een school. Kunstmatige scheidingen tussen het leerse en het schoolse verdwijnen. Ook de kunstmatige opsplitsingen in vakken zijn verdwenen " (p. 177).
De aldus in 1992 geformuleerde visie van Laevers betekent dus dat radicaal afgestapt moest worden van de klassieke schoolgrammatica en van alles wat samenhangt met het klassikaal systeem en het samen optrekken van de leerlingen binnen klasverband. Aangezien het moment waarop kinderen aan lezen e.d. toe zijn volgens Laevers enkele jaren kan verschillen, zullen er dus ook weinig of geen groepsactiviteiten meer zijn, aangezien de belangstelling en ontwikkeling zo sterk verschillend zijn.
Over ideale lerarenopleiding
Laevers en co: "Wil men stevige garanties voor de kwaliteit van het later werk van leerkrachten dan moet er in de lerarenopleiding minder aandacht gaan naar 'kennis' en meer naar 'interesse'. Het opleidingsinstituut dat erin slaagt de meest open, explorerend ingestelde personen af te leveren, heeft meer gerealiseerd dan deze die studenten met veel feitenkennis heeft toegerust" (p. 41). In het Deense alternatieve 'Tvind' - instituut ontdekte Laevers een model van lerarenopleiding 'met 10 op 10 voor welbevinden en betrokkenheid'. Laevers beschreef die ideale Tvind-opleiding als volgt: "De Tvind-opleiding spreidt zich uit over 4 jaar, maar wat een ervaring doet men in die periode op! Het eerste jaar wordt volledig besteed aan een studiereis naar Azië. Met een zelf als leef-, studie- en slaapruimte ingerichte bus trekken ze door Europa en via Turkije, Irak, Iran en Pakistan naar India. In elk land leven ze zoveel mogelijk als de mensen daar. Ze toetsen de eigen documentatie aan de realiteit. De ganse reis duurt 4 maanden. Daarna volgt de onmisbare verwerking (3 maanden). Om ook de eigen leefwereld beter te leren kennen gaan de studenten vervolgens 9 maanden in een fabriek werken. De overige 3 maanden van het tweede jaar kunnen de studenten besteden aan wat zij het best vinden met het oog op hun verdere beroepsuitbouw. Het derde jaar sluit concreet aan bij de onderwijspraktijk. Wanneer de opleiding zelf achter de rug is, doen de studenten nog een aantal uren praktijk waarna ze hun diploma krijgen" (p. 179
Noot: de Leuvense prof. Kris Van den Branden beweerde nog op 30 mei j.l. in de krant DS dat universitaire onderwijsexperts en lerarenopleiders steeds een evenwichtige onderwijsvisie gepropageerd hebben.
Bijlage
Vrij initiatief: kroniek van uitspraken
Binnen EG(K)O werd lange tijd alle heil verwacht van het vrij initiatief. Laevers' basisstelling luidde: kinderen moeten bijna moment na moment individueel kunnen bepalen wat ze gaan doen. Je moet kleuters laten kiezen, het liefst niet uit vier maar uit een tiental speelhoeken.
Uitspraken over vrij initiatief tussen 1983 en 2002 In 1983 onderzocht Laevers de praktijk bij ervaringsgerichte kleuterleidsters en betreurde dat zelfs de meest ervaringsgerichte juffen geregeld bepaalde hoeken afsloten, dat er vaak maar 4 of 5 verschillende activiteiten tegelijk aan de gang waren, dat kleuters soms onder zachte dwang naar bepaalde activiteiten geloodst werden, dat de meeste juffen niet duldden dat kinderen steeds in dezelfde speelhoeken bezig waren (F. Laevers e.a.,Onderzoek EGKO, Pedagogisch Tijdschrift, 1985, nr. 4, p. 200-213).
In 1993 maakte Laevers een vrij optimistische en triomfalistische inventaris op van 17 jaar EGKO. Hij poneerde dat het vrij initiatief centraal stond: "Het EGKO heeft aangetoond dat in een kleuterklas van 25 en meer kinderen het praktisch haalbaar is de individuele kleuter grotendeels zelfstandig te laten beslissen over de aard, de duur en de frequentie van zijn leeractiviteiten.
Sinds 1980 brak het tijdperk aan van een geïndividualiseerde organisatievorm waarin het handelen van de leidster echt wordt gestuurd vanuit de behoeften van het individuele kind" (Pedagogische Periodiek, oktober 1993). Verder lazen we: "De kinderen kunnen (bijna) moment na moment bepalen wat ze gaan doen. De kinderen weten wat goed is vanuit hun innerlijke groeidrang. Begeleide activiteiten (zelfs niet her voorlezen/vertelle van een verhaal) mogen niet als verplichte activiteiten gepresenteerd worden."
In augustus 1995 schreef Laevers een bijdrage over het 'vrij initiatief' in 'Kleuters en IK' waarin hij poneerde dat het vrij initiatief als basisprincipe untouchable moest blijven: "het kind kiest in principe datgene wat zijn/haar ontwikkeling het meest ten goede komt". De toevoeging 'in principe' wees wel op een kleine toegeving. Voorheen schreef Laevers: "Elk kind kiest 'precies' wat het het meest nodig heeft in zijn ontwikkeling" (Kleuters en Ik, aug. 1986, p. 13).
In zijn slottoespraak op de viering van 20 jaar EGO in 1996 stelde Laevers nog het 'vrij initiatief' als belangrijk criterium voorop. Hij poneerde: "Een opvallend kenmerk van EGO-kleutergroepen zo blijkt uit onderzoek was dat de kinderen 62 à 72 % van de netto-klastijd kunnen kiezen tussen vier of meer activiteiten. We ontdekten dat de vrijheid werkt! Ze leidt tot intensere activiteit" (Viering 20 jaar EGO, Kleuters en IK, jan. 1997).
Ook nog in zijn universitaire cursus van 2002 beschrijft Laevers het 'vrij kleuterinitiatief' en de 'milieuverrijking' als de twee belangrijke didactische principes. Hij schrijft: "In principe kunnen kinderen voor een groot deel van de dag vrij uit een reeks mogelijkheden kiezen. Er wordt hen geen activiteit opgedrongen. Ze mogen zich over een lange periode (dat kan zich over weken uitstrekken) met eenzelfde activiteit bezighouden. Activiteiten die hen niet boeien mogen ze stopzetten . De vrees dat kinderen het zich gemakkelijk maken is ongegrond: er is een echte groeidrang in hen aanwezig. Als volwassene kan men het individueel ontwikkelingsproces van kinderen niet zomaar propageren. Vrij initiatief maakt het mogelijk dat kinderen langs een eigen weg ontwikkelen" (p. 175).
Volgens Laevers konden kleuters evengoed lees- en rekenrijp worden in de poppenhoek.
In een interview in 2006 stelde Laevers plots dat het 'vrij initiatief' niet langer centraal stond binnen het EGO. Laevers omschrijft de koerswijziging als volgt: "De centrale EGO-boodschap luidt nu dat welke aanpak je als leerkracht ook hanteert, het doel altijd moet zijn dat het welbevinden en de betrokkenheid van kinderen versterkt worden " (Kim Herbots, EGO wordt 30 jaar, De Morgen, 19.04.2006).
Laevers verantwoordt deze 'ommezwaai' aldus: "Vrij initiatief. Kinderen mochten plots kiezen wat ze wilden doen. Veel leerkrachten waren bang dat hun klas in chaos zou ontaarden." Sindsdien leggen Laevers en co de klemtoon op welbevinden en betrokkenheid.
Grondige & kritische analyse van kenmerken van - en kritieken op - constructivistische leerprocessen & kennisrelativisme deel 2
5 Weinig aandacht voor geautomatiseerde vaardigheden,
& parate kennis
De constructivisten overbeklemtonen
gesitueerd leren en problem solving en wekken tegelijk de indruk dat het
inoefenen/vastzetten en automatiseren van kennis en vaardigheden, het verwerven
van parate kennis en geautomatiseerde vaardigheden niet zo belangrijk is. Niets
is volgens ons en vanuit het onderzoek van de voorbije decennia minder waar dan
de bewering dat veelvuldig inoefenen niet belangrijk, en zelfs slecht zou zijn.
Prof Herbert Simon stelt: All evidence
indicates that real competence only comes with extensive practice. Door het loochenen
of onderschatten van de belangrijke rol van het inoefenen onthouden de constructivisten
de kinderen het belangrijkste wat ze nodig hebben om echt competent (b.v.
rekenvaardig) te worden. Ook de vele critici van de constructivistische Math Standards
in de VS stellen dat de Standards het inoefenen en automatiseren verwaarlozen.
Binnen het taakgericht taalonderwijs van het Leuvens taalcentrum van prof. Kris
Van den Branden is er ook geen aandacht voor automatiseren en voor memoriseren
van kennis die leerlingen paraat moeten hebben.
Merkwaardig is ook dat voorstanders van een
constructivistische/competentiegerichte aanpak opteren voor zgn. vaardigheidsonderwijs,
maar het aspect automatisme dat we aan het begrip vaardigheid in de klassieke
zin verbinden, steekt niet in het begrip competentie; automatiseren is
nochtans heel belangrijk bij vaardigheden.
Herbert Simon, wijzelf en vele anderen
betwisten ook de (constructivistische) stelling dat veelvuldig oefenen het
begrijpen/begrip doet afnemen, en dat men nooit mag automatiseren &
memoriseren vooraleer er volledig inzicht aanwezig is: Direct instruction
leads to routinization of knowledge and drives out understanding. Dus b.v.
ook niet vlot leren tellen in het kleuteronderwijs als de kleuters nog geen volledig
inzicht hebben in getallen en relaties tussen getallen. Het automatiseren b.v.
van de tafels van vermenigvuldiging, van bewerkingen met breuken zou het inzicht
in die begrippen/ operaties belemmeren; idem voor het werken met formules als
bxh voor de oppervlakberekening. Dit is ook de reden waarom de constructivisten
binnen de eindtermencommissie wiskunde basisonderwijs destijds b.v. geen
formules als bxh wilden opnemen; ook de term gestandaardiseerd berekenen
mochten we niet opnemen. Het gaat volgens de constructivisten vooral om
flexibel rekenen. Hiervoor beroept men zich ook soms op de visie van Jean
Piaget. E.V. Sullivan betwijfelde al in1967 of het wel waar was wat Piaget en
zijn volgelingen beweerden, of het wel zo was dat er b.v. voor het aanleren van
het tellen in het kleuteronderwijs en van vlotte berekeningswijzen met
getallen, breuken eerst altijd vooraf volledig inzicht moet zijn: 'Thus it
still remains to be demonstrated that learning how to tell time, or finally
that learning to calculate area adversely affects a true understanding of the
concept of area? (Piaget and the school curriculum: a critical appraisal,
Toronto, OISE, 1967.) Meer inzicht kan ook iets later komen, en er zijn ook (zwakkere)
leerlingen die op een vlotte/gestandaardiseerde wijze breuken kunnen
vermenigvuldigen, oppervlaktes kunnen berekenen, kunnen cijferen zonder dat
ze echt of volledig inzicht in die operaties hebben.
Het Freudenthal Instituut vindt ook het
automatiseren en memoriseren van de tafels van vermenigvuldiging niet zinvol
& zelfs inzicht-belemmerend Hetzelfde geldt voor herleidingen bij het
metend rekenen. Enz. Ik slaagde er destijds niet in om medewerkers als Hans Ter
Heege te overtuigen van het belang van automatiseren. Zo stelt Ter Heege dat als
de leerlingen weten hoeveel 4x7 is, ze dan ook via redeneren kunnen uitrekenen
dat 8x7 tweemaal zoveel is: dus 28+28, en als ze weten hoeveel 5x7 is dan
kunnen ze ook via redeneren 9x7 uitrekenen als 5x7=35; 4x7=28; dus 9x7= 35+28.
Het gaat hier dus om lange berekeningswijzen waarbij ook vaak fouten zullen
insluipen. En als de leerlingen niet alle tafels van vermenigvuldigen en delen
paraat hebben dan wordt het becijferen van 28x7, 235: 7 ook niet mogelijk.
In onze publicaties beklemtonen wij heel
sterk het (deels) mechanistisch karakter van b.v. het vlot berekenen: zie Raf
Feys, Rekenen tot honderd (Kluwer 1998, later: Plantyn). We stelden ook
herhaaldelijk dat het realistisch wiskundeonderwijs ten onrechte het
mechanistisch rekenen (b.v. memoriseren van tafels) als verwerpelijk voorstelt.
Volgens ons vertoont het rekenen zowel een inzichtelijke als een mechanistische
kant en is die laatste enorm belangrijk in de lagere leerjaren. We betreuren
dat in ons Nederlands taalgebied de vele constructivistische onderwijskundigen
meestal het belang en de belangrijke onderzoeken i.v.m. het belang van automatiseren
en memoriseren over het hoofd zien.
Ook bij het automatiseren is de stapsgewijze
aanpak van het leerproces heel belangrijk. Om vlot 73-28 te kunnen berekenen,
moet men vooraf ook al opgaven als 73-20 en ook 70-20 kunnen uitrekenen. In
punt 6 gaan we dieper op de klassieke stapsgewijze aanpak.
In Constructivism in education stelt prof.
K. Müller: Aangezien leren een zelfgereguleerd proces is dat leidt tot een
leerlingspecifieke organisatie van de kennis, is er niet langer nood aan een
leerproces from parts to whole of aan de beheersing van basisvaardigheden als
een voorwaarde voor hogereorde-vaardigheden. Verder impliceert ook de optie voor
gesitueerd leren en problem solving een keuze voor whole learning, whole
math, whole language, taakgericht werken
Als constructivistisch/competentiegericht
onderwijs betekent dat we de leerlingen onmiddellijk moeten confronteren met
complexe en nieuwe problemen en dat elke leerling zijn eigen kennis en
eigenzinnige berekeningswijzen moet kunnen construeren, dan heeft dit alles
precies niets te maken met langzaam opbouwen van kennis en nog minder met vaardigheid
in de betekenis van routine of automatismen verwerven. De kinderen leren stap
voor stap vlot uit het hoofd te rekenen (gestandaardiseerd rekenen), vlot om te
springen met de spellingregels, is vanuit zon visie weinig belangrijk.
Resnick , Cobb en de meeste constructivisten
betwisten b.v. de traditionele methodiek waarin het aanleren van vaardigheden
(b.v. optellen tot 10, optellen tussen 20 en 100) ingedeeld wordt in
verschillende fasen of stappen : b.v. eerst 50+20, dan 56 + 20 vlot laren
berekenen, en pas in de volgende stap 56+23. De NTCM (Standards-commissie)
veroordeelde in 1993 de klassieke praktijk waarbij kennis en vaardigheden
worden opgesplitst en stapsgewijze aangeleerd.Ook de Freudenthalers (b.v. Treffers, Gravemijer) bekritiseerden het
door ons gepropageerde principe van de progressieve complicering bij het
aanleren van rekenvaardigheden waarbij we werken met opgesplitste en
gecumuleerde deelvaardigheden.
Zo moet men volgens Treffers bij het rekenen
tot 100 niet werken in 4 of 5 stappen, maar onmiddellijk de moeilijkste opgaven
voorleggen, b.v. 75-28 (zie Treffers, A., Een reactie op bijdrage van Raf
Feys PanamaPost, 1993 (11), nr. 3). Resnick en de constructivisten pleiten dus
voor wat men globaal rekenen zou kunnen noemen. Herbert Simon e.a. (o.c.)
tonen aan dat veel vormen van leren (niet alle!) de stapsgewijze compilatie van
kennis en/of het gradueel opbouwen van kennis en vaardigheden veronderstellen.
Dit is ook heel typisch voor het basisonderwijs en zeker ook voor het rekenen in
de onderbouw, voor het aanvankelijk lezen, het spellen, het vervoegen van de werkwoorden,
Simon en co betreuren net als wij dat de constructivisten hier geen of al te weinig
aandacht aan besteden. Simon stelt dat constructivisten ten onrechte beweren
dat volgens de bevindingen van de cognitieve psychologie kennis niet kan
opgesplitst worden in verschillende componenten. Simon toont aan dat precies de
cognitieve psychologie het opsplitsen in componenten/stappen, samen met de
cumulatieve samenhang ervan, propageert. Hij schrijft: Information-processing psychology
has advanced rapidly by developing methods both to identifying the components
and for studying them in their interactions. It is a well-documented fact of
human cognition that large tasks decompose into nearly independant subtasks.
Simon schrijft verder dat het een belangrijke
opdracht is voor de leerpsychologie en voor de didactiek om in kennis en
vaardigheden onderdelen te onderscheiden en om hun onderlinge cumulatieve samenhang
te bestuderen. Het is volgens hem ook niet omdat rekenvaardigheden als zodanig
in dagelijkse contexten moeten toegepast worden, dat men telkens bij het
aanleren van de deelvaardigheden (b.v. cijferen) vanuit die contexten moet
vertrekken. Dit alles belet niet dat er volgens die auteurs ook leermomenten zijn
die globaler verlopen. Eens de leerlingen b.v. de rekenvaardigheden kennen, kunnen
die ook toegepast worden bij meer globale rekenopgaven. Ook leerpsychologen als
David Geary beklemtonen sterk het stapsgewijs opbouwen van vaardigheden (b.v.
rekenmechanismen), waarbij achtereenvolgens elkaar cumulerende deelmechanismen
worden aangeleerd.
Binnen onze vakdidactische publicaties
hechtten we heel veel belang aan het stapsgewijs leren. Dit komtb.v. tot uiting
in ons boek Rekenen tot honderd (1998, Plantyn, Mechelen). Ook in onze directe
systeemmethodiek voor het leren lezen werken we stapsgewijs. Leren lezen: onze
DSM versus globaallezen Ook in onze directe systeemmethodiek (DSM) voor aanvankelijk
lezen werken we met een doorgedreven stapsgewijze aanpak. Dit staat haaks op de
globale leesmethodiek (whole language). De DSM streeft het snel ontsleutelen en
verklanken van letters, letterclusters en woorden na, en ook het leren schrijven
daarvan. Het aantal letters neemt slechts geleidelijk toe, maar de letters
worden meteen uitgebreid gecombineerd via letterclusters en woordjes. Nieuwe
letters, lettergroepen en woordjes worden pas aangeleerd als de vorige
voldoende zijn geautomatiseerd. Dat vereist veelvuldige herhaling van de
verbindingen tussen de letters (grafemen) en de corresponderende klanken
(fonemen). Voor de opeenvolging van de woorden worden telkens woorden gekozen
die voortbouwen op de gekende letters, letterclusters en woordjes. Er is
voldoende overlap op grafeem-foneem- en op subwoordniveau, zodat op basis van
de al opgeslagen (sub)woorden nieuwe woorden makkelijker gelezen kunnen worden.
Op die manier ontstaat een soort transfer. Men vertrekt ook van de kortste woordjes:
eindrijmen als ik, is, an, os, eet, aat. Het zijn klankzuivere tweeklankwoorden
van het type klinker-medeklinker. Ze worden ook sleutel- of signaalwoorden
genoemd. De leerlingen sleutelen veel met die woordjes en herkennen ze als
signaal in nieuwe woorden. KM-clusters (K is klinker; M is medeklinker) komen
trouwens heel frequent voor in allerlei teksten (Raf Feys & Pieter Van
Biervliet; Beter lezen lezen. De directe systeemmethodiek, Acco, 200 p.)
7 Vaardigheidsonderwijs zonder specifieke vaardigheidsmethodiek
De competentiegerichte/constructivistische
aanpak opteert vooral voor zgn. vaardigheidsonderwijs, voor b.v. taalvaardigheidsonderwijs
i.p.v. vroeger taalonderwijs, voor doing i.p.v. knowing mathematics. Maar merkwaardig
genoeg verwaarloost men tegelijk de specifieke vaardigheidsmethodiek waarbij
b.v. het automatiseren van berekeningswijzen en de parate kennis heel
belangrijk zijn. Waar wij in onze vakdidactiek voor leren rekenen, lezen veel
aandacht besteden aan de methodiek van automatiseren en memoriseren, wordt dit
binnen de visie op constructivistisch wiskundeonderwijs, binnen het constructivistisch
& taakgericht taalonderwijs van het Leuvens taalcentrum van prof. Van den
Branden totaal verwaarloosd.
Volgens de meeste definities van
competententie-ontwikkelend onderwijs is competent handelen onlosmakelijk verbonden
met complexe situaties/taken; en zou dit weinig te maken hebben met parate
kennis en geautomatiseerde vaardigheden. Wim Westera drukte zijn kritiek op die
visie zo uit: Als wij in bomen zouden klimmen en van de ene tak naar de andere
zouden slingeren (= moeilijke situatie), dan heet dat dus competent gedrag.
Apen kunnen dat veel beter, haast spelenderwijs en zonder enig nadenken, maar
dan heet het enkel vaardigheid: de aap doet een kunstje, terwijl Tarzan in
feite toch wel competent is. Best verwarrend. Als ik dan denk aan de competente
piloot die bij ieder bochtje bedachtzaam overweegt wat te doen, heb ik toch liever
de gewoon vaardige vlieger, die haast achteloos en zonder getalm en geteem de
ideale lijn neemt.
Prof. Crahay (o.c.) formuleert in dit verband
volgend fundamenteel leerpsychologisch bezwaar tegen de invulling en pretenties
van competentie-ontwikkelend leren: Een chirurg die er voor de veertigste keer
in slaagt een hart te transplanteren, zou volgens die visie geen blijk geven
van zijn competentie, ironiseert Crahay, omdat die complexe taak voor hem een
routine geworden is, en niet complex meer is. De competentiegerichte aanpak zou
dus slechts toepasselijk zijn in complexe situaties, in extreme gevallen of
crisissituaties. De kinderen leren vlot uit het hoofd te rekenen, vlot
omspringen met de spellingregels, zou dan weinig te maken hebben met
competentie en vaardigheid.
8 Onderschatting van maatschappelijk karakter,
vaktaal & belang vakdisciplines
8.1 Geen aandacht voor cultureel/maatschappelijk
karakter leerinhouden
In punt 2.1 stelden we al dat het bij het
constructivisme gaat om subjectieve kennisconstructie. Zobepleit het constructivistisch
wiskunde-onderwijs het creëren van een echte constructieruimte voor de leerling.
De leerlingen mogen b.v. bij berekeningswijzen niet in een keurslijf gedrukt
worden. Elke leerling moet de kans krijgen om b.v. zijn eigen berekeningswijze
voor 85-27 te construeren. Het leerplan wiskunde 1ste graad katholiek onderwijs
van 2009 stelt: Kennis kan niet zomaar passief overgedragen worden. Het gaat om
een proces van structureren en generaliseren van de eigen ervaringen van de
leerling.
De filosoof Jacques Rançière vergelijkt de
positie van de leerling met die van toeschouwer die zonderuitleg, maar op zijn
eigenzinnige wijze een toneelstuk of kunstwerk interpreteert. There is,
therefore, a radical openness of interpretation in relation to this thing. De
leerlingen moeten dan hun eigen interpretatie maken van het ding dat voorligt.
We correspondeerden destijds met de Gentse
prof. Leo Apostel over de visies op wiskundeonderwijs. Apostel ondersteunde
onze kritiek op de formalistische en logisch-deductieve moderne wiskunde,
maar evenzeer op de constructivistische
aanpak van het Freudenthal Instituut. In 1986 stuurde hij mij volgende
kernachtige kritiek op de constructivistische visie van Hans Freudenthal: De
visie van Hans Freudenthal op de constructivistische actie van de leerling is te
beperkt. Het gaat immers bij constructivistische actie (1) om de interne actie
van (2) een geïsoleerde leerling-denker, die (3) niet te maken heeft met
schaarste (van tijd ), weerstand van materiaal, efficiëntiewaarden en communicatieproblemen.
Freudenthal besteedde volgens prof. Apostel en volgens ons al te weinig belang
aan wiskunde als vakdiscipline en maatschappelijk cultuurproduct. De constructivisten
beklemtonen te weinig:
-het culturele en sociale karakter van de wiskunde
en van de wiskundige leerervaringen van het kind;- het vakmatige aspect, het
belang van de door de eeuwen heen opgebouwde producten van het zoeken naar meer
economische en efficiënte berekeningswijzen (=wiskunde als handig en cultureel
werktuig); -de beperktheid van de leertijd op school; -het belang van
gemeenschappelijke en vakwetenschappelijke taal en symboliek.
Volgens prof. Charles Walker (Stanford) kiest
men in constructivistische kringen nogal eenzijdig voor de leefwereld en de
idiosyncratische (subjectieve) constructies van de leerling. De
vakwetenschappelijke begrippen en de structuur van de vakdisciplines komen dan
te weinig in beeld. Als kennis volgens het constructivisme een eigen subjectieve
constructie is, dan lijkt het niet mogelijk of wenselijk om de intuïtieve,
informele ideeën of preconcepties te vervangen door een geaccepteerd wetenschappelijk
concept. De leerlingen moeten volgens de constructivisten de kans krijgen
geleidelijk aan hun eigen perspectieven te ontwikkelen.Concepten en leerinhouden (binnen wiskunde,
natuurkennis ) vertonen dan weinig objectieve enalgemene kenmerken.
De
onderwijspedagoog Thomas Ziehe stelt in tal van publicaties dat onderwijsverantwoordelijken
en leerkrachten moeten accepteren dat het op school vooral gaat om culturele
kennis die ver af staat van de leefwereld van de leerlingen; en die dus door hen
op een eerste gezicht als vreemd ervaren wordt. Belangstelling voor culturele
kennis moet vooral ook door de school en de leerkrachten opgewekt worden. Voor
het vreemde karakter moetenleraren zich niet excuseren. Leraren moeten
leerlingen helpen hun motivatiehorizon te verbreden. Ze vervullen dus een
brugfunctie tussen de self worlds van hun leerlingen en die andere werelden.
Leraren kunnen en moeten ook meer gebruik maken van het verborgen verlangen van
leerlingen naar het trots zijn op wat je bereikt/geleerd hebt. Ze moeten zelf
uitstralen dat je verdiepen in een vak tot verrukking kan leiden. De leerlingen
moeten leren dat op de lange termijn aan iets werken uiteindelijk een groter
gevoel van bevrediging en arbeidsvreugde oplevert dan het momentaan
welbevinden.
Als kennis volgens het constructivisme een
eigen subjectieve constructie is, dan lijkt het niet mogelijk of wenselijk om
de intuïtieve, informele ideeën of preconcepties te vervangen door een
geaccepteerd wetenschappelijk concept. De leerlingen moeten volgens de
constructivisten de kans krijgen geleidelijk aan hun eigen perspectieven,
kennis, oplossingsmethodes te ontwikkelen. Concepten en leerinhouden (binnen
wiskunde, natuurkennis ) vertonen dan weinig objectieve en algemene
kenmerken.
Bij het zelf construeren van kennis wijzen
constructivisten op het belang van het voortbouwen op- en lang blijven
stilstaan bij - de al aanwezige informele, intuïtieve kennis van de
leerlingen. Constructivistisch gezien lijkt het ook niet mogelijk of wenselijk
om deze intuïtieve ideeën te vervangen door een geaccepteerd wetenschappelijk
concept.
Te veel aandacht voor intuïtieve concepten en
misconceptions van leerlingen?
Lev Vygotsky stelt dat alledaagse begrippen
of preconcepten meestal weinig bewust aanwezig zijn; zezijn verder onsystematisch
en niet verbonden met elkaar. Als alledaagse begrippen veelal weinig bewust
aanwezig zijn en moeilijk kunnen verwoord worden, is het ook moeilijk om er het
leerprocessterk op af te stemmen. Het is vooral door het leren van
wetenschappelijke concepten - b.v. eigenschappen van lucht - dat er meer
structurering komt in het wereldbeeld en dat kinderen zich meer bewust worden
van hun alledaagse (intuïtieve) begrippen, en ook van hun misconceptions,
foutieve of gebrekkige begrippen en aanpakken.
De constructivisten beklemtonen te sterk het
vertrekken van en het lang blijven stilstaan bij de informele kennis en misconceptions
van de leerlingen, en te weinig het belang van de meer objectieve wetenschappelijke
concepten en van de vakdisciplines. Het blijkt ook vaak niet interessant om te
vertrekken van de misconceptions en informele aanpakken.
Bereiter pleit in deze context -net als
Vygotsky en Walker- voor het meer aandacht besteden aan higher-level concepts
-ook in het basisonderwijs, aan b.v. wetenschappelijke concepten omtrent de eigenschappen
van lucht; de lucht drukt, enz. Hiermee zet hij zich ook af tegen de visie van
de constructivisten die meer de alledaagse begrippen en intuïties centraal stellen
en de hoger-orde-begrippen verwaarlozen.
We gaan akkoord met de stelling dat de
kinderen vaak al over preconcepten, informele kennis en misconceptions, eigen
berekeningswijzen ... beschikken als ze op school bepaalde concepten moeten
leren. Maar deze preconcepten zijn echter vaak weinig bewust aanwezig en ze
worden vaak pas meer bewust in confrontatie met meer expliciete en
wetenschappelijke ideeën. Het is enkel in sommige omstandigheden interessant om
daarvan te vertrekken. De leerkracht heeft vooral de rol om de leerlingen te
confronteren met de juiste concepten, waarbij de leerlingen tegelijk hun foute
opvattingen kunnen inzien en corrigeren. Aan het gevaar van fixatie op
minderwaardige informele aanpakken (b.v. blijven tellen één per één of tellen
op de vingers, lineair optellen en aftrekken op de getallenlijn, ) besteden we
veel aandacht in het boek Rekenen tot honderd (Kluwer, 1998, momenteel Plantyn,
Mechelen).
8.3 Te weinig aandacht voor symbolische voorstelling
van kennis, formules e.d.
Knowledge cannot be represented symbolically,
& overaccentuering verwoording in de omgangstaal. In de visie van het
Freudenthal Instituut, van de Standards en van Cobb e.d. zijn b.v. de
wiskundige symbolisering, de formules voor de oppervlakteberekening e.d. niet belangrijk.
Zo mochten b.v. ook bij de opstelling van de Vlaamse eindtermen wiskunde de basisformules
voor de oppervlakteberekening niet opgenomen worden. Zon symbolisering zou
het inzicht schaden. Ik zorgde er wel voor dat ze wel opgenomen werden in het
leerplan van het katholiek lager onderwijs; maar in het OVSG-leerplan kwamen ze
niet voor.
In tegenstelling tot de bewering dat kennis
niet symbolisch kan en moet voorgesteld worden en dat dit ook niet belangrijk
is, wijst de evidentie uit dat symbolen veel meer zijn dan formele uitdrukkingen.
Cognitieve competentie is ook afhankelijk van
de beschikbaarheid van symbolische structuren (b.v. mentale patronen of
beelden). Ook Vygotsky en Bereiter vonden symbolisering heel belangrijk.
Vygotsky beklemtoonde de interactie met de symbolische omgeving zoals die in
de vakdisciplines vorm werd gegeven.
8.4 Haaks op herwaardering vakdisciplines
Constructivistisch onderwijs neemt afstand
van klassiek onderwijs waarin veel belang gehecht wordt aan de klassieke
vakdisciplines e.d. Binnen de brede strijd tegen de ontscholing wordt echter precies
gepleit voor een herwaardering van de vakdisciplines als cultuurproducten en
van de klassieke basiskennis en basisvaardigheden. Typisch voor vakdisciplines
is o.a. hun uitgekiende stapsgewijze, cumulatieve opbouw.
De Engelse kennissocioloog Michael Young nam een
aantal jaren geleden radicaal afstand van zijn vroegere relativering van de
klassieke leerinhouden en vakdisciplines. Sindsdien stelt hij: We need to put
subjects at the heart of the curriculum. Neither subjects (vakdisciplines) nor
the boundaries between them are arbitrary. They are a form of specialisation of
knowledge with powerful educational possibilities. There is powerful
knowledge that all pupils were entitled to. Powerful knowledge is systematic.
Its concepts are systematically related to one another and shared in groups,
such as subject or disciplinary associations. It is not, like common sense,
rooted in the specific contexts of our experience (Bringing Knowledge Back in,
2007).
De Engelse schooldirecteur Michael Fordham
drukt het zo uit: It is to the disciplines that the teacher should turn for the
content of instruction. It is by immersing ourselves in prior traditions of
which the academic disciplines represent the best means available to use for studying
the natural and social world we share that we are able to enter into
meaningful conversations about those traditions and how they might be extended
in the future. Education in the academic disciplines is liberating in that it
sets us free. (Curriculum Theory, Educational Traditionalism and the Academic
Disciplines).
De Franse prof. Nathalie Bulle poneert: Or
cest lorganisation systémique, cest-à-dire sous forme hiérarchisée, des outils
de pensée, qui soustend les possibilités les facultés réflexives de la pensée
consciente. Vygotski montre en particulier comment labstraction opérée par les
savoirs organisés soustend la prise de conscience et la pensée volontaire. Selon
Vygotski, lintériorisation par lindividu doutils cognitifs médiateurs de la
pensée (concepts, idées, savoirs, qui sont des construits sociaux développés en
premier lieu dune manière externe à lindividu) implique la reconstruction de
son activité psychologique sur la base de ces construits. Grâce à eux, la pensée
humaine sélabore en agissant non pas sur le monde, mais sur elle-même.
Or cest lorganisation systémique,cest-à-dire
sous forme hiérarchisée, des outils de pensée, ou encore cest la séparation des
savoirs des disciplines, qui soustend les possibilités les facultés réflexives
de la pensée consciente.
9 Authentieke evaluatie: competenties
moeilijk te evalueren
9.1 Totaal andere evaluatie nodig!?
De Nederlandse leerpsycholoog &
constructivist Simons schrijft: Nieuwe vormen van toetsing (authentic
testing) zijn nodig om deze krachtige leeromgevingen te laten functioneren:
leerlingen moeten worden afgerekend op die kennis en vaardigheden, passend bij
de constructivistische leerprocessen, die bedoeld worden (Meso Magazine, 1999,
nr. 105). Neyland stelt: De doelen van het constructivisme kunnen niet in
output termen (leerresultaten) worden omgezet. De ontwikkeling van perspectieven,
metacognitieve aanpakken, en andere hogere orde concepten is geen lineair
proces met welbepaalde stappen die gemakkelijk te evalueren zijn.
Cobb gaat nog een stap verder en schrijft:
The constructivist approach respects that students aret he best judges of what
they find problematical and encourages them to construct solutions that theyfind
acceptable given their current ways of knowing.Ook in teksten van de Leuvense
constructivist Filip Dochy wordt gesteld dat competentie-ontwikkelend en
constructivistisch onderwijs nieuwe evaluatievormen vereist.
Met authentic assessment worden vormen van evaluatie
bedoeld waarbij gebruik gemaakt wordtvan levensechte opdrachten, taken of
problemen. Het gaat dan b.v. om portfoliotoetsing op basis vaneen leerlingendossier
waarin eigen werkstukken een belangrijke rol spelen. De praktische uitvoering blijkt
echter heel moeilijk zelfs voor professoren die het constructivisme propageren.
Zo zien we dat prof. Martin Valcke (R.U. Gent) zijn studenten voor de cursus
over constructivisme e.d. met de door het constructivisme verfoeide meerkeuzevragen
beoordeelt.
9.2 Kritiek op constructivistische
evaluatie-visie
De constructivisten krijgen als kritiek dat
zij de klassieke evaluatievormen te sterk in vraag stellen, het proces scheiden
van het product en tegelijk geen valabel alternatief bieden.
Hoe kan het constructivisme echt overtuigen,
als de effectiviteit van deze aanpak niet echt aantoonbaar of zichtbaar is? Constructivisten
vinden het proces veel belangrijker dan de inhoud en het product. Ze hebben dan
meestal veel kritiek op de gangbare evaluatiewijzen. Hun alternatieven blijven
evenwel vaag en moeilijk realiseerbaar omdat ze b.v. vanwege de leerkracht al
te veel energie vereisen.
Als de wiskunderesultaten in Amerika
tegenvallen, dan zeggen de Standards-verantwoordelijken dat dit de schuld is
van de gebruikte toetsen (b.v. ook binnen landenvergelijkend TIMSSonderzoek).
Ook in Nederland formuleren de aanhangers van het realistisch rekenonderwijs
bij tegenvallend onderzoek (b.v. PPON van 1997) al te vlug kritiek op de
gehanteerde toetsen, zonder dat ze in de voorbije decennia een alternatief
formuleerden.
Men mag o.i. het onderwijsproces niet
losmaken van het product, en ook objectiveerbare beoordelingen zijn heel
belangrijk. Objectiveerbaar betekent evenwel niet dat men perse met
meerkeuzevragen moet werken. Het kan in elk geval niet dat de beoordeling van
de accepteerbaarheid van oplossingen aan de leerling als beoordelaar
overgelaten wordt. Dan zou het niet langer uit te maken zijn of het leerproces
effectief of niet effectief was.
Ook prof. Marcel Crahay stelt zich vragen bij
het kunnen evalueren van algemene competenties:Mais comment évaluer ce
savoir-mobiliser qui devient vite la résurrection du savoir-transférer? Son
nom le plus connu est lintelligence, conçue comme laptitude à sadapter aux
situations nouvelles. En définitive, selon nous, la logique des compétences
véhicule une idolâtrie de la flexibilité. Zelfs de Leuvense constructivist
Filip Dochy geeft toe dat de evaluatie van competenties een moeilijke zaak is.
In Vlaanderen leidde de constructivistische
aanpak tot de gekunstelde richtlijn binnen de taalleerplannen om 60% van de
punten te besteden aan de vaardigheden en hoogstens 40% aan kennis. En het aanbrengen
van kennis moest gekoppeld worden aan een vaardigheidscontext, waardoor de
gestructureerde aanbreng van bijvoorbeeld woordenschat, spelling en grammatica
verloren gaat. Aangezien b.v. het spreken van Nederlands, Engels... moeilijk te
evalueren is - en zeker binnen een schriftelijk examen - werd het ook moeilijk
om de opbrengst van de lessen taal te evalueren. De leerlingen wisten/weten dat
ze toch voldoende punten zouden krijgen voor de vaardigheden, en hecht(t)en dus
weinig belang aan de (kennis)toets.