Dubieuze discriminatie- & racisme- beschuldigingen & eenzijdige en misleidende analyses in Orhan Agirdags âOnderwijs in een gekleurde samenlevingâ Deel 2
Dubieuze discriminatie- & racisme- beschuldigingen &
eenzijdige en misleidende
analyses in Orhan Agirdags
Onderwijs in een gekleurde samenleving Deel2
Sterke relativering
belang van kennis Nederlands
e.d. remt aanpak problemen en integratie
af
5.1 Vervolg
(3) Ook prof. Wim Van den Broeck toonde in een studie van
februari 2016 op basis van PISA-2012 aan dat Vlaanderen inzake sociale
gelijkheid goed scoort: De gemiddelde
score voor jongeren met een lage SES
bedraagt in Vlaanderen voor wiskunde 488 punten. Vlaanderen scoort
daarmee het tweede hoogste in Europa (na
Estland). Vlaanderen heeft zelfs het
hoogste percentage (10,3%) resiliente jongeren van heel Europa (=
leerlingen uit laagste SES-klasse die in hoogste kwart scoren). Hij concludeerde dus na grondige studie dat
Vlaamse zwakke en kansarme leerlingen
volgens PISA-2012 meer onderwijskansen krijgen dan in andere landen
(VUB, februari 2016; opiniebijdrage in de krant De Morgen van 28 februari 2016,
zie bijdrage in Onderwijskrant nr. 169). Voor TIMSS scoorden onze kansarmere
leerlingen nog beter.
5. 2 Verkeerde interpretatie van SES-correlatie &
negatie intelligentieverschillen
Foute interpretatie
van SES-correlaties
Agirdag, Jacobs, Nicaise ... beweren dat een hogecorrelatie
tussen SES en leerresultaten er op wijst dat
ons onderwijs geenszins de sociale mobiliteit van
arbeiderskinderen/allochtone leerlingen bevordert. Ook prof. Dronkers wees in de geciteerde bijdrage
van 2014 op de foute interpretatie van SES-correlaties. Hij schreef: In de belangrijkste datasets die sociologen gebruiken wordt (de invloed van) de intelligentie (cognitieve
verschillen) nog steeds niet gemeten. De
sociologen geven dan ook zelf aanleiding tot de kritiek dat ze ervan uitgaan
dat ouderlijk milieu en intelligentie niet of weinig samenhangen en dat ze al
te vlug stellige uitspraken doen over SES-correlaties, sociale discriminatie en
onderwijsstelsels. Dronkers zinspeelde voor dit laatste op de propaganda voor comprehensief onderwijs,
voor een gemeenschappelijke eerste graad/lagere cyclus s.o., werken met
heterogene klassen...
Zelf bestrijden we al
meer dan 25 jaar de foute
interpretatie van SES-correlaties We
stelden dat aangezien de relatie tussen
scholingsniveau van de ouder en
intelligentie/erfelijke aanleg
aanzienlijk is, een hoge
SES-correlatie er eerder op wijst dat
het onderwijs vrij democratisch is, dat de democratisering/de sociale opwaartse
mobiliteit een feit was/is. Veel
sociologen en beleidsverantwoordelijken stellen de SES-correlatie verkeerd voor. Die SES wordt in PISA e.d voor een groot deel gebaseerd op het
scholingsniveau van de ouders; maar de sociologen verdoezelen dat dit
scholingsniveau ook een indicator is van de intellectuele aanleg en
intelligentie van de ouders en van de leerlingen. Die zgn. Sociaal-Economische
Status-correlatie wordt ten onrechte voorgesteld als louter een uiting van
sociale (en economisch) factoren/ van nurture; en dus besluiten Agirdag en co
dat het hier gaat om regelrechte sociale discriminatie veroorzaakt door het
onderwijs. De misleidende benaming sociaal-economische status drukt uit dat
het enkel zou gaan om sociale & economische invloeden en negeert de sterke
relatie tussen leerresultaten en intelligentie/intellectuele aanleg, de invloed
van nature.
Het opleidingsniveau van de ouders is niet een louter
sociale factor, maar correleert in aanzienlijke mate met de intellectuele
aanleg van de kinderen. Ook prof. Wim
Van den Broeck schreef in de al vermelde
studie: De variabele
sociaal-economische status SES
werd/wordt door PISA-kopstukken,
onze beleidsverantwoordelijken en sociologen ... ten onrechte beschouwd als een
zuivere omgevingsvariabele. Het verband tussen SES en intelligentie is echter
aanzienlijk. Men ging/gaat er bij de SES-berekeningen en - interpretaties ook
ten onrechte van uit dat de intelligentie/intellectuele aanleg perfect gelijk
verdeeld is over de sociale klassen. Vanaf Onderwijskrant nr. 4 van 1978 - al
44 jaar - bestrijden we de egalitaire onderwijsvisie. In punt 5.2 wezen we al
op het feit dat ons Vlaams onderwijs geenszins kampioen sociale discriminatie
is.
Hoge SES-correlatie
wijst eerder op opwaartse dan op neerwaartse mobiliteit
Agirdag beweert in
zijn boek ook dat ons onderwijs geenszins de sociale mobiliteit van
arbeiderskinderen e.d. bevordert, maar precies het tegengestelde. Hij beweert op p. 124 dat in ons onderwijs enkel een neerwaartse mobiliteit geldt: Agirdag: In ons secundair onderwijs gaat het om segregatie van leerlingen in
hiërarchische onderwijsvormen en curricula (zoals moeilijkereen
makkelijkere richtingen) waarbij er een neerwaartse mobiliteit geldt die ook
wel het watervalsysteem wordt genoemd.
Prof. Dronkers stelde terecht dat Vlaanderen een
effectief systeem van vlotte
heroriëntering van de leerlingen kent. Dat klinkt totaal anders dan
watervalsysteem . Ook prof. Dirk Van
Damme nam afstand van de
watervalsysteem-kritiek. Hij
stelde: Het zgn. watervalsysteem
is een hersenschim. Het watervalsysteem is
nooit het echte probleem geweest.
Ook de brede eerste graad vind ik een hersenschim. Elke pedagoog zal je
zeggen dat je moet kijken naar de talenten, de interesses en de moge lijkheden
van ieder kind. En dat betekent differentiëren (Smileys in plaats van punten?
Waanzin! in DS, 1 september 2018). De kritiek op de hervorming van 2019
is precies dat onze eerste graad al te veel een
aso-eenheidsworst geworden is ten koste van de belangen van veel
tso/bso-leerlingen.
Ook prof. Van den Broeck weerlegde Agirdags bewering dat in
het Vlaams onderwijs enkel een neerwaartse mobiliteit geldt. Hij stelde
in zijn studie: Uit PISA-2012 blijkt ook dat Vlaanderen inzake
'resilience' (veerkracht) hoog scoort. Dat is het percentage jongeren uit de
laagste sociale klasse (percentiel 25) van een land dat toch hoog scoort op de prestatiemaat - over alle landen heen.
Dit criterium is uiteraard tevens een
aanduiding van de sociale (opwaartse) doorstroming.
Agirdag beseft blijkbaar ook niet dat de sterke sociale
doorstroming van handarbeiderskinderen jammer genoeg ook leidde tot een
intellectuele afroming van de handarbeidersklasse en dat dit de opwaartse
mobiliteit afremt. Hij beseft niet dat daardoor en door de toename van het aantal
allochtone leerlingen de procentuele vertegenwoordiging van arbeiderskinderen
in aso en aan de universiteit afneemt.
Dit belet niet dat ons onderwijs ook op vandaag nog de sociale mobiliteit
bevordert, democratisch is.
5.3 Egalitair onderwijs = gelijk eindigen!?
Agirdags Leuvense collega Ides Nicaise poneerde in 2007 al:
De verouderde theorie over aanleg leidt een hardnekkig bestaan. En ook het IQ
meet geen aangeboren capaciteit, maar
enkel aanpassing aan de IQ-test. Het is
de bedoeling van egalitair onderwijs dat elke bevolkingsgroep evenredig
participeert aan alle onderwijsniveaus
(De School van de Ongelijkheid, EPO,
2007 p. 88 e.v.). Dus (hand)arbeiderskinderen moeten evenredig vertegenwoordigd
zijn in aso, universiteit e.d. Dit is ook de stelling die Agirdag in zijn boek
verdedigt.
Ook voor Agirdag betekent egalitair onderwijs gelijke
uitkomsten: Vanuit een egalitische
visie is een meritocratische visie ontoereikend om gelijkheid te
realiseren. Het is niet alleen de bedoeling dat groepen leerlingen met gelijke
kansen starten; het is ook de bedoeling dat verschillende groepen gelijk
eindigen. Agirdag stelt tegelijk zgn. meritocratisch onderwijs karikaturaal
voor. Hij stelt: Voorstanders van de meritocratie (in onderwijs of
maatschappij?) vinden het legitiem dat de sociale posities (ook inkomen?)
verdeeld worden volgens de verschillende talenten die leerlingen hebben.
Hier haalt Agirdag twee zaken door elkaar meritocratisch
onderwijs en meritocratische maatschappiij,
- en dit niettegenstaande Michaël Young
in zijn The rise of the meritocracy: 1870-2033 van 1958 duidelijk uit elkaar haalde. Young vond het normaal dat het onderwijs ook
rekening hield met b.v. intellectuele verschillen en vond de toename van
de samenhang tussen intellectuele aanleg/intelligentie en
leerresultaten/diplomas evident, en veel democratischer dan de samenhang
tussen afkomst en leerresultaten in het aristocratisch onderwijs van weleer.
Maar Young voorspelde in 1958 dat op
termijn de sociale mobiliteit op basis van intellectuele aanleg, de
democratisering van het onderwijs, ook zou leiden tot een intellectuele
afroming van de handarbeidersklasse en tot steeds meer correlatie tussen
intellectuele aanleg en diploma. Op zich was dit voor hem een evidente
evolutie. Maar Young wou als
socialist voorkomen dat meritocratisch
onderwijs tot een meritocratische maatschappij zou leiden waarin bijna
uitsluitend het behaalde diploma het inkomen zou bepalen. Dit laatste kon volgens
Young op termijn het geval worden. Young
pleitte als socialist vooral voor
maatschappelijke gelijkheid en inkomensherverdeling. Dit is ook de
interpretatie van zijn visie door zijn zoon Tony Young.
Meritocratisch onderwijs betekent ook geenszins dat men
leerlingen die intellectueel of sociaal kansarmer zijn, minder moet uitdagen zoals Agirdag
suggereert. Het rekening houden met de verschillen betekent ook dat men kansarmere leerlingen extra soigneert,
b.v. meer omkadering en werkingsmiddelen toekent (=positieve discriminatie). In
de beleidsverklaring wordt terecht gesteld dat meer bewaakt moet worden dat die
extra-zorg ook daadwerkelijk besteed wordt aan de geviseerde
doelgroepleerlingen.
6 Agirdag
over biologisch deficitdenken & IQ-isme & racisme van prof. Duyck
In punt 5.3 citeerden we Agirdags Leuvense collega Ides
Nicaise die in 2007 poneerde De
verouderde theorie over aanleg leidt een hardnekkig bestaan. En ook het IQ meet
geen aangeboren capaciteit, maar enkel
aanpassing aan de IQ-test'.
In zijn boek probeert
ook Agirdag aan te tonen dat het om een verouderde/voorbijgestreefde en
vemaledijde theorie gaat en dat een
IQ-test vooral de aanpassing aan de IQ-test meet.
In zijn boek heeft hij het
vooral gemunt op de Gentse prof.
cognitieve psychologie Wouter Duyck die volgens hem een aanhanger is van
biologisch deficitdenken en van wat Agirdag bestempelt als het (foute) IQ-isme.
Socioloog Dirk Jacobs publiceerde op 8 december 2016 in de
krant De Morgen al analoge scherpe
kritiek aan het adres van prof. Duyck in
Onderwijs is net iets te belangrijk voor vluchtige analyses,
leerlingtovenaars of partijpolitieke spelletjes. Hierin ging Jacobs heftig te keer tegen het feit dat de
psychologen Wouter Duyck en Wim Van den Broeck geenszins akkoord gingen met
zijn PISA-analyse. Jacobs poneerde
hautain en verwijtend: PISA is een belangrijke enquête waarop na het
verschijnen net iets te voortvarend en vrijblijvend commentaar geleverd werd.
Soms is het ronduit onverantwoord, zoals de intellectuele spielerei van enkele
cognitief psychologen die in verdekte taal voorspiegelen dat kansarmen
misschien gewoon intrinsiek minder intelligent zijn.
Biologisch
deficitdenken & IQ-isme
Agirdag pakt uit met
een analoog verwijt. Hij bestempelt
prof. Wouter Duyck als een naïeve
aanhanger van het biologisch deficitdenken & IQ-isme. Hij
probeert de studenten/lezers ervan te overtuigen dat het eerder het genoten onderwijs is dat invloed heeft op de intelligentie/het IQ/de
leerresultaten en niet omgekeerd.
Hij verwijst hierbij enkel naar 1 korte uitspraak van Duyck
waarin deze stelt: De afkomst van leerlingen correleert met intelligentie; je IQ bepaalt mede hoe je
studeert en je leerresultaten (in: De Standaard van 16 december 2017). De lezers komen dus weinig of niets te weten over de gefundeerde argumenten van
Duyck en niets over het vele wetenschappelijk onderzoek waarop de stelling
van Duyck en co gebaseerd is.
Agirdags beschulding luidt:
Het IQ-isme stelt een correlatie vast tussen sociaaleconomische en/of
etnische afkomst enerzijds en IQ anderzijds en tussen IQ en de schoolprestaties
. Hieruit besluit men dat armen of etnische minderheden slechter presteren op
school omdat ze dommer zijn geboren, dus dat verschillen in IQ de ongelijkheden
in het onderwijs verklaren (p.84).
Wat Duyck en vele anderen betreuren is dat sociologen als
Nicaise, Agirdag, Jacobs , sommige beleidsmakers ... de correlatie tussen SES en leerresultaten
enkel op naam schrijven van sociale invloeden, en vooral van sociale
discriminatie in het onderwijs, en geen
rekening houden met de grote invloed van de intellectuele aanleg/intelligentie.
We gaan er ook vanuit dat het onderwijs er nooit kan in slagen om alle
mogelijke vormen van minder intellectuele stimulering in het thuismilieu uit te vlakken. Een hoge
SES-correlatie wijst dus niet zomaar op
een grote mate van sociale discriminatie door de school.
Duyck schreef: G.Shakeshaft e.a. publiceerden in 2013 een longitudinale studie met
11.117 tweelingen, die aantoont dat de variantie in schoolresultaten voor 58
procent door cognitieve aanleg bepaald wordt:
Strong Genetic Influence on a UK Nationwide Test of Educational
Achievement at the End of Compulsory Education at Age 16 (W. Duyck: Ideologie
mag onderwijsdebat niet kapen. De Tijd, 19 jan. 2014). Duyck en co beweren
geenszins dat de intelligentie van leerlingen op 15-jarige leeftijd iets is dat
louter aangeboren is; de intelligentie bij 15-jarigen is uiteraard mede een
product van de jarenlange ontwikkeling van de intellectuele aanleg -ook mede in
het onderwijs.
Philip Ball schreef: In a 2016 study prof. Plomin and colleague Eva Krapohl found
that about half of the correlation between educational achievement and SES of
British 16-year-olds could be ascribed to genetic factors (Philip Ball, The IQ
trap: how the study of genetics could transform education zie internet.) Ball
voegde er onmiddellijk aan toe: This doesnt mean its all in their genes: no
one researching genes and intelligence denies that a childs environment can
play a big role in educational attainment. When her PhD student Madeline
Crosswaite investigated teachers beliefs about intelligence, Asbury says she
found that teachers, on average, believe that genetic factors are at least as
important as environmental factors.
Professor Robert Plomin, de gerenommeerde Amerikaanse
psycholoog en geneticus die vooral bekend is geworden door zijn werk
intweelingstudies, wees in zijn
studies inderdaad op de grote invloed van de intellectuele
aanleg/intelligentie. Maar volgens Plomin en de professoren cognitieve
psychologie beïnvloedt uiteraard ook het milieu en de school de ontwikkeling
van de intellectuele aanleg. Plomin voegde er overigens ook aan toe: Het accepteren van grote invloed van
intellectuele aanleg op de leerprestaties, lijkt me tegelijk een argument om
leerlingen met mindere aanleg extra te soigneren in het onderwijs. Zelf hebben
we de voorbije 50 jaar veel energie
gespendeerd aan pleidooien voor een zorgverbredings- en
onderwijsvoorrangsbeleid (po)sitieve discriminatie) én in het ontwerpen van
didactische aanpakken voor het leren lezen, rekenen, schrijven waarmee ook
leerlingen met minder aanleg vlotter kunnen leren lezen, rekenen, schrijven
Zelf investeerden we vanaf 1971 veel energie aan themas
als positieve discriminatie en
doelgroepenbeleid, preventieve en gewone zorgverbreding enz. Maar ook bij een ideaal/perfect doelgroepenbeleid en
met positieve discriminatie zal de school heel wat sociale invloeden niet
kunnen uitvlakken. De school is niet almachtig. Als in studies geconcludeerd wordt dat 30% of 50% van de variantie in schoolresultaten bij
15-/16-jarigen beïnvloed is door de omgevingsfactoren, dan is die 30% of 50%
ook niet enkel een gevolg van invloed van de school op de leerresultaten, maar
ook van de invloed van de familie, de
omgeving en de cultuur - zaken waar de school geen vat op heeft.
Agirdag over
problematisch IQ-isme van Duyck & dubieuze IQ-testen
Agirdag besteedt in zijn betoog veel aandacht aan het radicaal
in vraag stellen van IQ-testen.
We citeren even: Het IQ-isme (van Duyck en co) is problematisch omdat
de causale richting van de relatie tussen IQ en schoolprestatie niet op
voorhand vaststaat. Spontaan denken we te vaak in termen van de invloed van de
intelligentie op schoolprestaties, maar het omgekeerde is evengoed
mogelijk. Een leerling die op school
geleerd heeft over verschillende religies zal de vraag over de
pompoenenlantaarn in de IQ-test beter kunnen beantwoorden. In dit geval hebben
de schoolprestaties een invloed op het IQ en niet andersom. De IQ-score kan
indirect een indicatie zijn van schoolprestaties. En natuurlijk correleren
verschillende metingen van schoolprestaties met elkaar: deze metingen geven
niet aan of iemand slimmer is, wel de mate waarin hij of zij goed onderwijs
heeft gehad (p.88). ... De IQ-testen zitten vol met dergelijke vragen die
aanleunen bij de culturen van mensen die deze testen opstellen. Kortom, de
validiteit van IQ-testen staat ter discussie. De leerresultaten en IQ-testen
geven volgens Agirdag dus niet aan of iemand slimmer is, maar eerder of hij
goed onderwijs heeft gekregen.
Deficitdenken en
IQ-isme legitimeert racisme!???
Agirdag: Het IQ-isme slaat de bal dus mis. Toch blijkt het
IQ-isme trouwe aanhangers te hebben, en meer nog, aan populariteit te winnen.
Dat is omdat het een belangrijke functie heeft in het legitimeren en
reproduceren van het racisme. Dat gebeurt op ten minste twee manieren. Ten
eerste : het IQ-isme voedt de stereotypen van slimme en niet-slimme leerlingen
etnisch-culturele of etnisch-raciale groepen. De enorme stereotype dreiging die
hieruit ontstaat, versterkt de etnische ongelijkheden. Ten tweede, het IQ-isme
versterkt de zogenaamde fixed mindset in tegenstelling tot de growth mindset.
7 Taalachterstandshypothese
= taalmythe en moedertaalonderwijs als
wondermiddel
7.1 Agirdag: Foute en problematische taalac
terstandshypothese!?
In de PISA-studies wordt veelal geconcludeerd dat gebrekkige
kennis van de school- en landstaal mede
een oorzaak is van de lagere PISA-score van allochtone leerlingen.
Agirdag bestempelt dit als een foute en racistische taalachterstandshypothese.
Hij schrijft o.a.: Het is voorbarig om een specifieke causale link te leggen
tussen lage prestaties en thuistaal: vaak denkt men dat leerlingen minder goed
presteren omdat ze thuis een andere taal spreken . De ministers linken de migratieachtergrond
aan het spreken van een andere taal en dit als een spijtige realiteit waarmee
de kansen afnemen, terwijl kennis van het Nederlands gezien wordt als een
toegangsticket tot succesvol onderwijs. Volgens politici dienen leerlingen
zowel op school als thuis liefst Nederlands te spreken. Ook de overgrote
meerderheid van de leraren denkt zo, al dan niet onder de invloed van de
politiek. Meer nog: de reden waarom de verwachtingen van leraren lager liggen
in scholen met veel gekleurde leerlingen, blijkt vaak gerelateerd te zijn aan
taal (p. 91)
Agirdag: Er is geen
negatief verband binnen de groep van anderstalige leerlingen tussen de
frequentie van het spreken van de moedertaal of herkomsttaal en de
leerprestaties (p. 93). Op 8 december
2016 beweerde Orhan Agirdag in De Standaard ook al: Slecht presteren komt niet
door taalachterstand. Wie de kloof in het onderwijs wijt aan taalachtergrond,
maakt de ongelijkheid alleen maar groter. Beleidsmakers zeggen dat de deuren
van het onderwijswalhalla zouden openen als migrantenleerlingen Nederlands
zouden spreken. Daarmee zeggen ze dus vooral dat het niet hun
verantwoordelijkheid is dat het fout gaat, maar dat het ligt aan de migranten
zelf. Blaming the victim.
Het taalprobleem is volgens taalachterstandsnegationisten
als Agirdag, Jaspaert, Jacobs, Van den Branden,
een aangepraat probleem en ze
vinden kennis van het Nederlands
voor de integratie in de maatschappij
niet eens zo belangrijk. In 2009 stelden prof. Kris Van den Branden en Machteld
Verhelst (Centrum Taal & Onderwijs - voorheen: Steunpunt NT2) ook al het
belang van het kennen van het Nederlands in vraag. Ze schreven: Er ontstaat een discours dat
sterk de indruk wekt dat het spreken van een andere thuistaal dan het
Nederlands per definitie een probleem vormt. Dit wordt voorgesteld als een
struikelblok voor onderwijssucces, als een steen die in het rugzakje van de
leerling zwaar doorweegt en de tred van diens schools ontwikkelingsproces
vertraagt en verlamt. Maar is er wel voldoende empirisch bewijsmateriaal
waaruit ondubbelzinnig blijkt dat het spreken van een andere thuistaal voor een substantiële groep van leerlingen
rechtstreeks samenhangt met verminderde kansen op succes in het Vlaamse
onderwijs (Naar een volwaardig talenbeleid. Omgaan met meertaligheid in het
Vlaams onderwijs, 2009.) Dit was ook een legitimering van hun verzet tegen
extra NT2-lessen.
In punt 2 lieten we al prof. Dirk Van Damme aan het woord
over het belang van de kennis van het Nederlands: Zonder een grondige kennis
van het Nederlands hypothekeer je de
kansen van kinderen die thuis een andere taal spreken, enz. (pag. 4).De
ontkenners van het grote belang van de taalkennis, manifesteerden zich tegelijk
als de tegenstanders van de invoering van extra-NT2-lessen vanaf de eerste dag
van het kleuteronderwijs, en dus ook van de NT2-taalcampagnes die we de
voorbije 25 jaar lanceerden.
Agirdag vindt zelfs het belang dat gehecht wordt aan het AN
discriminerend. Prof. Ludo Beheydt stelde onlangs: Het Nederlands moet ook
voor de nieuwe Nederlanders een creatief expressiemiddel kunnen worden waarin
ze zich onbevangen kunnen uiten, waarmee ze hun doorstijgkansen optimaliseren
en waarmee ze mee boetseren aan die nieuwe complexe identiteit van de komende
generatie. Anderstalige kinderen
hebben er dus alle belang bij dat vooral in de klas het Nederlands de
exclusieve omgangstaal is en blijft. Dat betekent geenszins dat een occasionele vertaling van een
onbegrepen woord door een taalgenootje, en dergelijke, verboden moet worden,
maar het betekent wel dat interacties in anderstalige moedertalen uit de klas
geweerd moeten worden. Voldoende blootstelling aan kwalitatief volwaardig
Nederlands taalaanbod is de primaire voorwaarde voor adequate verwerving - zie
bijdrage op pagina 52-54). In Crisis in Education maakte Hannah Arendt zich in 1954 ook al veel zorgen over het feit dat
migrantenleerlingen onvoldoende de landstaal
Engels kenden.
7.2 Belangrijke rol van kennis van het Nederlands & invloed op leerresultaten en PISA-score
De meeste
onderzoekers stellen o.i. terecht dat het minder goed kennen van het Nederlands
bij anderstalige leerlingen leidt tot het behalen van lagere leerprestaties.
Ook de meeste leerkrachten en de onderwijsministers, veel allochtone ouders, ...zijn die mening toegedaan.
In een Duitse studie werd geconcludeerd: Ohne Kinder mit
Migrationshintergrund würde Deutschland international auf Rang 8 liegen, MIT
den Kindern auf Rang 20. 80 Prozent der 15-jährigen Schüler, die mit ihren
Eltern nach Deutschland eingewandert
sind, sprechen zu Hause kein Deutsch. Ook in Finland stellen de
onderwijsexperts dat de PISA-daling van de Finse leerlingen deels een gevolg is van de toename van het
aantal allochtone en anderstalige leerlingen. In 2015 concludeerde onderzoek van prof. Gabriel Heller-Sahlgren
dat "de verandering in de demografie van Zweedse leerlingen als gevolg van
immigratie bijna een derde van de gemiddelde daling tussen 2000 en 2012
verklaart: 19 procent in wiskundige geletterdheid, 28 procent in
leesvaardigheid en 41 procent in wetenschappelijke geletterdheid". In
Vlaanderen kan dit minder uitvallen; maar jammer genoeg gaan de officiële
PISA-rapporten daar niet op in, te delicaat blijkbaar.
Prof. Wouter Duyck schreef in een bijdrage in Doorbraak: Binnen de groep van allochtonen wordt de kloof ten
opzichte van leerlingen zonder
migratieachtergrond de helft (45 PISA
punten) kleiner als thuis Nederlands
gesproken wordt. Ter vergelijking: het allochtone niveau met thuistaal Nederlands komt overeen
met het gemiddelde nationale niveau
wiskunde van Zweden of Hongarije. Zonder thuistaal Nederlands wordt het PISA-gemiddelde dat van Kazachstan of de
Verenigde Arabische Emiraten.
Het Nederlandse Sociaal en Cultureel Planbureau stelde in
2005 terecht: Het is onmogelijk,
Turkse, Marokkaanse ... Migrantenleerlingen in een beperkt aantal lesuren een
andere taal aan te leren. De schoolse achterstand inzake taalvaardigheid is bij
de aanvang van de basisschool al enorm groot (Uit elkaars buurt, 2005). Gewone taallessen en een gewoon taalbad zijn
dus niet voldoende. Verder lezen we in
het SCP-rapport: Men heeft ooit gedacht dat de taalachterstand sterk zou afnemen
vanaf de tweede generatie, bij de kinderen van ouders die zelf les gekregen
hebben in het Nederlands. Het volstaat echter niet dat minstens een van de
ouders tegenwoordig meestal de hele opleiding in het Nederlands gevolgd heeft.
De Nederlandse taalkennis van Turkse en Marokkaanse kleuters bij de start van
het basisonderwijs is vaak miniem. Dit is ook het gevolg van het zich moeilijk
integreren van de ouders, van importhuwelijken en gezinshereniging
Samen met het SCP
pleiten we allang voor extra NT2-lessen.
Als anderstalige kleuters maar gewoon les volgen en een taalbad krijgen samen
met Nederlandstalige, dan kunnen ze uiteraard hun grote achterstand niet
ophalen. Aangezien er in lessen met twintig leerlingen relatief weinig
spreekmomenten zijn, worden de leerlingen veelal terecht gestimuleerd om
binnen de klas (bv ook in speelhoeken in kleuteronderwijs) en buiten de klas
zoveel mogelijk Nederlands te spreken. Men wil mede voorkomen dat de leerlingen in een klas met
tal van thuistalen elkaar niet begrijpen, op de speelplaats taalkliekjes vormen, enz. En hoe kan een kleuterjuf b.v. talig inspelen
op het zelfstandig/vrij spel als ze er niet eens begrijpt wat leerlingen aan
het zeggen/spelen zijn. Dit sluit niet uit dat leerkrachten ook nu al
pragmatisch en sporadisch inspelen op de thuistalen; maar in scholen met veel thuistalen
is dat weer een pak moeilijker.
Er wordt vaak ook gewezen op het feit dat de aanwezigheid
van veel anderstalige leerlingen in klas
een eerder negatieve invloed heeft op de leerprestaties van de andere
leerlingen. Dit was ook al een grote bezorgdheid bij Brusselse ouders in het
begin van de jaren 1990. Dit laatste
verklaart mede waarom heel wat allochtone ouders kiest voor een school met
minder allochtone leerlingen. De Brusselse ouders kregen destijds pakken
kritiek te verduren en werden door de politiek correcten zelfs van racisme beschuldigd.
In 2015 wezen Brusselse leraren
herhaaldelijk ook op de grote gedragsproblemen e.d., maar sociologen als Dirk
Jacobs wezen die kritieken af.
7. .3
Agirdag: foute taalachterstandshypothese
Agirdag: De taalachterstandshypothese is op minstens drie
vlakken problematisch: Ten eerste: taalachterstand is niet noodzakelijk een
etnisch issue. M.a.w. : ook zonder etnisch-culturele diversiteit kan er sprake
zijn van taalachterstand. In feite zijn alle leerlingen die op een school
aankomen anderstalige leerlingen omdat de schooltaal zeer grondig verschilt van
de taalvariëteit die thuis wordt gesproken. Ook Nederlandstalige kinderen leren
enkel op school wat bijvoorbeeld een
woord als meridiaan of kwadraat betekent. Die woorden worden immers enkel
gebruikt als schoolvariant van het Nederlands (p. 94)
Als we het hebben over de taalachterstand Nederlands van
anderstalige leerlingen die in het kleuteronderwijs starten dan gaat het
uiteraard niet over die specifieke en vakdisciplinaire schooltaalwoorden. De taalachterstand slaat uiteraard op de
gewone taal en die is in het onderwijs heel belangrijk. Het argument dat alle
leerlingen die op school toekomen in feite anderstalig zijn, is een vals
argument.
Een tweede probleem is dat de ongelijkheid gereduceerd
wordt tot een kwestie van achterstand, een deficit dat de leerlingen van thuis
uit meebrengen naar school. Niemand beweert dit! Agirdag: Maar
taalachterstand is ook het gevolg van achterstelling van bepaalde leerlingen.
Een studie laat zien dat sociaal kwetsbare leerlingen weinig kwaliteitsvolle
taalinput krijgen van hun leraar, amper zelf aan het woord komen en bijna niet
in interactie met hun leraar. Daarom is taalongelijkheid een accuratere term
dan taalachterstand om de kloof in taalvaardigheid tussen verschillende
leerlingen te begrijpen.
Een derde probleem is dat de taal hierbij gereduceerd wordt
tot slechts één taal, het Nederlands. Taalvaardigheid van anderstalige
leerlingen in hun moedertaal wordt van meet af aan genegeerd. Meertaligheid
respecteren en valoriseren biedt betere kansen om de taalvaardigheid van
leerlingen in het Nederlands en van hun schoolprestaties te stimuleren
(p.95). Kortom, de
taalachterstandshypothese loopt stuk omdat de taalvaardigheid niet noodzakelijk een etnisch issue is; een
beperkte taalvaardigheid kan ook een gevolg zijn van de achterstelling op
school, en meertaligheid van anderstalige leerlingen vergeten wordt en dus
onbenut blijft.
Ook het Onthaalonderwijs voor Anderstalige Kinderen (OKAN) moet
het ontgelden. Agirdag: OKAN maakt het informeel aanleren van een taal door de
interactie met Nederlandstalige leerlingen zo goed als onmogelijk De
gesegregeerde taalbaden lijken wel taalwoestijnen (p.46). Zijn fantasierijk
alternatief luidt : Pak OKAN flexibel aan. Waarbij je leerlingen b.v. een jaar dispenseert op taalvakken en
verder gaat op praktijkvakken. Als we afstappen van jaarevaluaties en de
leerlingen meer inlooptijd geven in demainstreamomgeving, dan
moeten OKAN-leerlingen niet noodzakelijk in een aparte klas komen te zitten
(in DWM, 31 maart 2021).
7.4 Pleidooi voor frequent gebruik van de verschillende
thuistalen in klas
Agirdag: De instructietaal
is wettelijk alleen Nederlands. Indien taalminderheden ook onderwijs zouden
krijgen in hun moedertaal, zou er voor deze leerlingen niet per definitie
sprake zijn van taalachterstand. In het Vlaams onderwijs is het op vandaag
mogelijk om zelfs reguliere vakken zoals aardrijkskunde en biologie in het
Engels of het Frans te doceren, terwijl er amper plaats is voor (wereld-)talen
als Arabisch en Turks (p. 160).
De maatschappelijke ontwikkelingen op dit vlak zijn in
Vlaanderen zorgwekkend. In de jaren 1990 was er in Vlaanderen nog het
zogenoemde Onderwijs in eigen taal en cultuur (OETC). Anderstalige kinderen
werden dan twee uur per week uit hun klas gehaald om bijvoorbeeld les in Turkse
cultuur en taal te krijgen. In scholen waar er dertig uur onderwijs in eigen
taal en cultuur was voor de meerderheidsgroep, waren er slechts twee uurtjes
voorzien voor leerlingen die tot etnische minderheden behoren. Vandaag de dag
zijn zelfs die twee uurtjes afgeschaft (p. 160). OETC is
destijds in Nederland en iets minder in Vlaanderen al uitgeprobeerd,
maar dit werd al vlug als problematisch
ervaren en weer verlaten. OETC leverde meer nadelen dan voordelen op. Dit was
ook onze conclusie in de Onderwijskrant van januari 1993. Een probleem is ook
dat er op veel scholen veelal veel verschillende thuistalen zijn.
Agirdag verzwijgt het controversieel experiment in Gentse
scholen in 2012 dat hijzelf genegen was. In dit
experiment in vier scholen, werden een aantal uren Nederlands door uren Turks vervangen, en
leerde men die kinderen eerst in het Turks lezen. Directeur Frank van de Mozaïek-school
die betrokken was bij het experiment, stelde vast dat veel Turkse ouders dit experiment niet
genegen waren. Hij schreef: Voortdurend werden we op school aangesproken door
ouders op onze aanpak betreffende het gebruik van de thuistaal Turks op school.
Ouders zegden: Op die andere school mogen de kinderen geen Turks spreken. Dat
is ook goed zo. Zo kunnen de kinderen veel Nederlands leren (De Katholieke
Schoolgids, januari 2010, p. 8). De hypothese dat de lesuren Turks ook de
kennis van het Nederlands en het Turks zou bevorderen, werd ook niet bevestigd.
Het experiment werd afgevoerd.
Tips voor frequent gebruik van thuistalen
Agirdag geeft tips
voor het frequent gebruik maken van de moedertalen van de allochtone
leerlingen: Maak duidelijke taalafspraken over het taalgebruik in de les.
Bijvoorbeeld: je mag in je eigen taal lezen en leren, en wat je zegt ga je
zoveel mogelijk herhalen in het Nederlands. Laat leerlingen opzoekings- en
leeswerk doen in hun moedertaal. Veel boeken zijn in meerdere talen
beschikbaar, net zoals Wikipediapaginas. Laat leerlingen elkaar uitleg geven,
vragen stellen en overleggen in hun moedertaal (peer learning). Benut als
school elke mogelijk ruimte voor meertaligheid. Dit kan gaan over boeken en
tijdschriften, liedjes en films, posters en wegwijzers. Maak je als leraar een
aantal uitdrukkingen eigen in de taal van je leerlingen (begroetingen bijvoorbeeld
of dankwoorden), en betrek daarbij de leerlingen.
In bijdragen in vorige jaargangen toonden we aan dat het ook
volgens de leraren moeilijk is om al die voorstellen te pratikeren veelal in
klassen ook met meerdere moedertalen. Pragmatisch en beperkt gebruik is nu
wel al vaak van toepasing. Prof. Ludo
Beheydt wees in een recente spreekbeurt op de problemen met meertalig onderwijs
(zie pagina 52-54).
In het (Turkse) Lucerna-college zijn er veel meer uren
Nederlands per week dan op een gewone school, en wordt van de leerlingen verwacht dat ze ook
tijdens de vele uren buiten de klas Nederlands spreken en inoefenen. En met
succes. De Turkse initiatiefnemers en ouders beseffen dat dit de enige
mogelijkheid is om voldoende Nederlands te leren.
Ook omdat er in
lessen met 20 leerlingen al bij al relatief weinig spreekmomenten zijn,
worden de leerlingen veelal gestimuleerd
om binnen de klas (bv ook in speelhoeken in kleuteronderwijs) en ook buiten de
klas zoveel mogelijk Nederlands te spreken. Dit mede om te voorkomen dat de
leerlingen in een klas met tal van thuistalen elkaar niet begrijpen en om te
voorkomen dat de leerkracht/juf ze niet begrijpt. Hoe kan een kleuterjuf b.v.
talig inspelen op het zelfstandig spel als ze niet eens begrijpt wat leerlingen
aan het zeggen/spelen zijn.
7.5 Kritische reacties op veel aandacht voor moedertalenonderwijs van Agirdag en co
Prof.-socioloog
Hartmut Esser stelde vast dat de
stellige uitspraken van de voorstanders van het gebruik van thuistalen in klas geen
hout snijden: Sprache und Integration. Die sozialen Bedingungen und Folgen des
Sprach-erwerbs von Migranten, Frankfurt/M. 2006, Campus Verlag. Hij weerlegde de
stelling als zou het frequent inspelen op de thuistalen ook het leren van de
landstaal in de hand werken. Ook in het al vermeld Gents experiment bleek dit
niet het geval te zijn.
De auteur Özoan Akyol betreurde: We hadden een grote achterstand Nederlands,
maar werden destijds uit de les
weggenomen om nog meer Turks te leren
mede om zogezegd niet te vervreemden van
onze Turkse identiteit. Dat is de wereld op zijn kop. De overheid heeft juist de taak ervoor
te zorgen dat wij volwaardig Nederlander
zouden worden. De overheid heeft mijn integratie tegengewerkt (KNACK, 13
april 2015).
Kamal Kharmach, standup-comedian &
bedrijfseco-noom) getuigde: De linkse
partijen hebben de historische fout
gemaakt, om als reactie op het Vlaams Blok een laks migratiebeleid te voeren.
Nederlands leren? Geen verplichting! Ze deden dat om hun electoraat te
beschermen. Het gevolg is dat we nu met een hele generatie zitten die de taal
niet of slecht spreekt, en daar ben ik ook het slachtoffer van. Mijn familie in
Nederland beheerst onze taal welperfect, voor hen was dat vanzelfsprekend, want
het moest van de overheid (De Tijd,
oktober 2020).
Prof. Dirk Van Damme stelde: Ik word lichtjes ongemakkelijk als ik mensen hoor
pleiten voor meer Arabisch of Turks in het onderwijs, omdat dat betere
resultaten zou opleveren. De Brusselse
prof. Wim Van den Broeck repliceerde:
Hoe wereldvreemd kan men zijn? Echte meertaligheid is natuurlijk een troef,
maar taalachterstand in het Nederlands is wel degelijk een handicap, zoals
blijkt uit zovele studies die aantonen dat de onderwijskansen en de
arbeidskansen zwaar gehypothekeerd worden indien de landstaal zwak of niet
beheerst wordt. Het is inderdaad beter dat anderstalige kinderen thuis in hun
eigen taal converseren dan dat ze thuis een gebroken Nederlands zouden horen
praten, maar dat betekent niet dat thuistaal toelaten op school hen
taalvaardiger zou maken. Het maakt hen niet taalvaardiger in hun thuistaal,
want op school spreken ze dan vaak een gemengde taal, en het maakt hen al zeker
niet taalvaardiger in het Nederlands. Dit lijkt sterk op het ontkennen of minimaliseren
van een reëel maatschappelijk en sociaal probleem dat in grote mate ontstaan is
door het ontbreken van een doeltreffend en doortastend taalbeleid. Men moet in
sommige kringen toch eens weten wat men wil: ofwel is er geen probleem, maar
dan is het geen issue, ofwel is er wel een probleem, en dan moeten we er iets
aan doen! (17 mei 2013).
In 2014 besliste de Gentse onderwijsschepen Elke Decruynaere om het gebruik van de thuistaal toe te laten
en te stimuleren zowel tijdens als
buiten de les. Heel wat taalachterstandsnegationisten steunden de Gentse
verordening ook Orhan Agirdag.
Opvallend veel allochtone ouders en ex-migran-tenleerlingen
protesteerden tegen de verordening, maar Agirdag rept er in zijn boek met geen
woord over hun interessante getuigenissen.
Enkele reacties: *Jordy Ronaldo: Als allochtoon vind ik
dit een vreselijk idee, op die manier
hebben die kinderen nog veel minder
kansen op de arbeidsmarkt later, meer kans op discriminatie omdat ze de
landstalen niet beheersen, dus neen geen thuistaal op school aub! *Tuba Yılmaz: Ik zelf heb
Nederlands moeten spreken op school en geen thuistaal en ben er echt blij mee. *Zeliha Atesci: Ik ben zelf een Turkse en ik respecteer mijn
collegas op de werkvloer en spreek Nederlands. Ik probeer mijn zoon van 8 ook duidelijk te maken dat
hij Nederlands moet spreken op school,
in de bus... *Leerlinge Radha
Birtantie: Dat toelaten van de thuistaal op school vind ik geen goede zaak.
Zelf ben ik geboren en getogen in
Suriname met een Indische achtergrond.
Er zijn er ook met een Indonesische en Chinese achtergrond. Maar op school wordt altijd Nederlands gesproken.
In een
protestbijdrage van de allochtone ouder Karine
Melitsetyan omtrent het al
vermelde Gents experiment met het eerst leren lezen & rekenen in het
Turks, lezen we: In plaats van
effectieve maatregelen te treffen om de Nederlandse taal extra te stimuleren op school, en kinderen en
hun ouders ervan bewust te maken wat het maatschappelijk nut ervan is, besteedt
de Gentse overheid veel aandacht aan de moedertaal van anderstalige leerlingen.
Lessen in de eigen moedertaal vergroten echter vooreerst de kloof tussen de
sterkste en de zwakste leerling door het feit dat die leerlingen een aantal
gewone lessen missen. Ze vergroten tevens het mentaliteitsverschil tussen de
gemeenschappen en de maatschappij waarin ze leven. Deze projecten zijn ook
misleidend voor de niet gemotiveerde anderstaligen, die de sociale normen en
attitudes van onze Westerse samenleving niet willen respecteren. De Turkse
ouders krijgen ook de boodschap dat Nederlands kennen toch niet zo
levensnoodzakelijk is en de leerlingen zelf zullen buitenschools voor spreken,
lezen en schrijven nog minder het Nederlands gebruiken. De neiging van Gentse
Turken om zich binnen de eigen gemeenschap op te sluiten, zal hierdoor nog
toenemen.
7.5 Agirdag stelde vast dat veel allochtone ouders zoveel
mogelijk Nederlands willen
In zijn boek geeft Agirdag terloops toe dat veel allochtone
ouders vaak verkiezen hun kinderen naar een school te sturen met weinig
anderstalige leerlingen. Zijn
verklaring luidt: De symbolische macht van de etnische meerderheid en het
symbolisch geweld die worden uitgeoefend via het onderwijs maakt duidelijk dat
de etnische minderheden hun eigen cultuur en taal als waardeloos gaan zien. Dit
verklaart ook waarom ouders uit minderheidsgroepen hun kinderen naar een school
sturen met zo weinig mogelijk minderheden. (p. 83).
Uit de bevraging van Agirdag en Van Houtte in de studie van
2014 bleek overigens ook al dat niet
enkel de Gentse leraren, maar ook veel Turkse ouders meertalig onderwijs à la
Agirdag resoluut afwezen. Leerkracht
Patrick getuigde: Turkse ouders komen
soms met hun kinderen naar onze school
precies omdat er bij ons minder Turkse leerlingen zijn. Ze stellen dan: In andere scholen zijn er te
veel Turkse leerlingen en die spreken dan Turks in klas, op de speelplaats,
tijdens de middaglunch, en wij willen dat niet. Die ouders beseffen hoe
belangrijk het is voor de toekomst van hun kinderen dat ze goed geïntegreerd
zijn in onze cultuur: Because the
future of those children is here, and they will have to speak Dutch in their
professional life. In zijn boek
verzwijgt Agirdag die argumenten.
Ook de Turkse leerkrachten die Islamles gaven op Gentse
scholen stelden dat het gebruik van de moedertaal van de Turks sprekende
leerlingen af te raden was. In de studie
wezen leerkrachten ook op het feit dat ze de meeste problemen
ervaren met Turkse leerlingen - veel
meer dan met Spaanse, Griekse ... leerlingen. Vooral Turkse leerlingen zijn
geneigd frequent Turks te spreken.
Agirdag en Van Houtte
zochten dan maar naar een verklaring voor het volgens hen vervreemd en fout bewustzijn van de
leerkrachten en ouders. De negative beliefs van de ouders en leerkrachten
waren dan een gevolg van de Vlaamse politieke context that very much favors
assimilation and Dutch monolingualism.
Agirdag en Van Houtte beweren dat de Vlaamse leidende klasse symbolisch
geweld (à la Bourdieu) uitoefent op de
anderstalige groepen. En de gedomineerde allochtone ouders uit lagere milieus
nemen jammer genoeg de dominante visie van de leidende klasse, de machtigen in
deze maatschappij, onbewust over: Social dominance can only persist because
the dominant groups in society impose their judgments, such as beliefs about
monolingualism, upon dominated groups,
such as the bilingual Turkish
community. Once the dominated groups internalize the point of view of the dominant,
they will defend it as if it was a
universal point of view, even when these judgments are
completely against their own interests. (in: Speaking Turkish in Belgian
Primary Schools: Teacher Beliefs versus Effective consequences, bilig/ Summer
2014 / Nr. 70, zie Internet).
In zijn publicaties
bestempelt Agirdag de keuzes van de leraren en van allochtone
ouders als negative beliefs. Maar
op p. 166 stelt hij tegelijk dat de
leraren en ouders het hoe van het onderwijsmoeten bepalen; en: als we de onderwijsvrijheid echt au serieux
nemen dan zou de keuze in welke talen er gedoceerd wordt (ook Turks &
Arabisch b.v. als 2de taal) voor de onderwijzers en ouders moeten zijn.
Wijlen prof. Jaap Dronkers betreurde dat sociologen als
Agirdag nog steeds de invloed op de leerresultaten van culturele factoren- en van de erfelijke
aanleg negeren. In zijn boek beschuldigt Agirdag zelfs prof. Elchardus omdat deze wijst op de
positieve/negatieve invloed van culturele factoren op de leerresultaten van
groepen allochtone leerlingen.
Dronkers stelde in
een studie vast dat allochtone leerlingen met
Marokkaanse, Turkse ... roots in alle landen vrij zwak presteren, en dit in tegenstelling met b.v. leerlingen met
roots in Zuid-Oost Azië. Vlaanderen telt veel allochtone leerlingen met Marokkaanse,
Turkse roots en veel laaggeschoolde migrantenouders uit die landen. Dronkers: De officiële PISA-publicaties
behandelen jammer genoeg alle migranten als een homogene groep. Er wordt geen rekening gehouden met
de herkomstlanden van migrantenleerlingen
en van hun ouders. Minder politiek
correct onderzoek met deze PISA-data
laat zien dat verschillen in herkomstlanden belangrijker zijn voor de
verklaring van onderwijsprestaties van
migrantenleerlingen dan verschillen in
bestemmingslanden.
Dronkers: Ook de
relaties tussen ouderlijk milieu en taalvaardigheid van 15-jarige leerlingen
varieert nogal tussen autochtone en allochtone leerlingen in de verschillende
OESO-landen. In sommige landen is die relatie voor autochtone leerlingen
zwakker dan voor allochtone leerlingen
(Zweden, Noorwegen, Italië, Catalonië),
terwijl het in andere landen (Wallonië, Frankrijk, Israel, Engeland, Duitsland, Verenigde
Staten, Nederland) precies andersom is: daar is de relatie tussen ouderlijk
milieu en taalvaardigheid voor autochtone leerlingen juist sterker dan voor
allochtone leerlingen. Dit verschil kan
komen omdat in het eerste geval de
migranten in dat land erg heterogeen zijn in sociaal-economisch opzicht en/of
hun land van herkomst, terwijl in het
tweede geval de migranten juist meer homogeen
zijn. Het komt in een aantal landen voor dat de relatie tussen ouderlijk milieu
en taalvaardigheid voor alle leerlingen hoger is dan de afzonderlijke relaties voor de autochtone en
allochtone leerlingen (Oostenrijk, Luxemburg, Vlaanderen). Dat laatste kan
komen doordat allochtone leerlingen in
dat land een erg laag ouderlijk milieu
hebben of veel afkomstig zijn uit herkomstlanden met lage onderwijsprestaties. Dit laatste is
dus ook het geval voor Vlaanderen, maar
Agirdag, Jacobs houden hier geen rekening mee..
Ook prof. Mark Elchardus
wijst in zijn recent boek RESET
eens te meer op het feit dat veel sociologen de invloed van culturele
verschillen op de leerprestaties negeren
- dit is eens te meer het geval in het
recent boek van Agirdag. Elchardus schrijft b.v.: Er zijn ernstige
aanwijzingen dat ook de leerprestaties variëren
naargelang van de cultuur. Opvallend is bijvoorbeeld dat landen als Hong
Kong, Japan, Zuid-Korea, Singapore en Taiwan tot de top behoren wat de
resultaten van het PISA-onderzoek betreft. Opvallend is dat die landen een
confuciaanse traditie delen. Onderzoek naar de samenhang van cultureel bepaalde
opvattingen enerzijds, schools en economisch presteren anderzijds, lijkt meer
dan aangewezen. Dat soort onderzoek stuit echter op veel verzet van sociologen
e.d.
In een bijdrage in ZENO van 28 november 2015 toonde prof.-socioloog Elchardus ook
begrip voor de getuigenissen van
Brusselse leraren over de grote leer-,
integratie- en discipline-problemen. Elchardus stelde: Het grootste probleem,
om man en paard te noemen, doet zich inderdaad voor bij de moslimjongeren. Hoe
je het ook draait of keert, je belandt altijd weer bij het probleem van de
discipline in klas. Ik ken leerkrachten die de helft van hun tijd met disciplinering
bezig zijn, waardoor slechts de helft van de tijd nog naar lesgeven gaat. Als
ze hun diploma secundair onderwijs op zak hebben, hebben die leerlingen alles
welbeschouwd drie jaar les gehad. Een andere vraag luidt: gaat het hier om wat
die groep leerlingen meebrengt van thuis, of iets wat op school met de jongeren
gebeurt? Als blijkt dat die jongeren dingen aanbrengen die ingaan tegen de
geest van wat ze op school leren, dan is dit een serieuze hinderpaal voor het
onderwijs.
Agirdag verzwijgt in zijn boek de geciteerde visie van sociologen als Dronkers, Elchardus Hij
beschuldigt wel Elchardus en co van het verspreiden van mythes. Hij
stelt: De islam wordt meer dan andere
godsdiensten gezien als een belemmerende factor voor de integratie van
moslimjongeren in de samenleving. In de woorden van socioloog Mark
Elchardus: We moeten ook beseffen dat
er culturele verschillen zijn, dat men in de islamcultuur misschien wat minder
respect heeft voor onderwijsproces dan bij ons bestaat (Knack, 4 maart
2015). Om deze stelling te
onderschrijven worden dus stereotiepe
redenen aangehaald, bijvoorbeeld dat de waarden en normen die de islam
uitdraagt te veel zouden verschillen van de dominante samenleving, waardoor ze
een hindernis zouden kunnen vormen voor de schoolprestaties van de
moslimleerlingen (p. 104). Agirdag
voegt er ook nog aan toe: In de Verenigde Staten wordt religie en religiositeit beschouwd als een positieve factor voor de
integratie van immigranten. In West-Europa daarentegen wordt religie vaak
beschouwd als een belemmerende factor. Agirdag wekt zo ook de indruk dat volgens Elchardus e.a.
religies op zich een belemmering vormen
voor goede schoolresultaten; maar Elchardus
heeft het enkel over de islam, of beter: over de
islam-cultuur. Niet enkel Elchardus, en ook prof. Jaap Dronkers en tal van
anderen wijzen er op dat b.v. een aantal
Aziatische landen met een confusiaanse traditie wel wereldtopscores behalen.
Agirdag voegt er ook nog aan toe: Een geloofs-gemeenschap
mag bepalen hoe er geleerd wordt op school. Anders gezegd: op het einde van de
rit moeten alle leerlingen kunnen lezen, schrijven en tellen. Maar een
katholieke school kan dat op een andere manier onderwijzen dan een
(hypothetisch) ecologische school (p. 113). Dus katholiek rekenen, spellen,
lezen .
9.2 Gedragsproblemen ontkend en/of voorgesteld
als een reactie op discriminatie
Volgens Agirdag en andere sociologen zijn de houding en
eventuele gedragsproblemen van allochtone
jongeren vooral een gevolg zijn van achterstelling en discriminatie. Agirdag stelt op pagina 78: Tegenculturen van allochtone jongeren
ontstaan als gevolg van de culturele afstand tussen die leerlingen en de
school .De jongeren saboteren hun eigen schoolloopbaan en die van hun peers
omdat de school niet als een ruimte wordt gezien die van hen is. .. Ogbu wijst
er daarenboven op dat tegencultuur is ontstaan als reactie in de historische
context van racisme.
In de context van het debat over radicalisering verschenen
in november 2016 enkele bijdragen over gedragsproblemen met
migrantenleerlingen. Brusselse leerkrachten waren niet opgezet met het feit dat
b.v. de radicalisering van allochtone jongeren en de
gedragsproblemen geregeld op naam gebracht werd van achterstelling in
het onderwijs. Ze vonden dat er te weinig begrip was voor de moeilijke situatie op hun scholen.
In een opinie bijdrage maakten Brusselse leerkrachten zich
ook grote zorgen over het je-men-foutisme bij al te veel moslimjongeren. Zij
stelden dat het heel moeilijk is om les
te geven in dergelijke klassen en om goede leerresultaten te behalen: Veel van
die leerlingen hebben geen getuigschrift lagere school, maar stromen door op
basis van leeftijd. Ze leveren geen taken in, studeren amper voor toetsen. Ze
volgen kantoor, maar ze spreken onvoldoende Nederlands om de telefoon te
beantwoorden. En dan hun houding: ze snauwen meer dan ze spreken. Leerkrachten
die tegengas geven worden vaak afgedreigd of beschimpt. Straffen hebben weinig
impact. Stagebegeleiders zijn bang om sommige van die onhandelbare jongeren
naar bepaalde bedrijven te sturen. Omdat ze te laat komen, weinig ijver aan de
dag leggen. . Wat de leraars beangstigt, is het je-men-foutisme. Ze lijken in niets
geïnteresseerd. Thuis krijgen die leerlingen vaak weinig of geen steun. Ze
lijken verweesd op te groeien (in: Wat moet er van die jongens worden?, De Standaard van 22 november 2015). Onlangs
nog formuleerden Brusselse leraren analoge kritieken. We vermeldden al dat
prof. Elchardus in een reactie veel begrip toonde voor de problemen van de Brusselse leraren.
De
standpunten van de Brusselse leraren en van
Elchardus werden fel bekritiseerd door
een aantal sociologen De Gentse sociologe Ellen Huyghe publiceerde in
De Standaard van 25 november 2015 een reactie op de pessimistische uitlatingen
van de leerkrachten onder de titel Hoe moet een worstelende leraar zelf de
jongeren steunen Haar basisstelling luidde dat de houding en problemen van
die allochtone jongeren gewoon een gevolg zijn van discriminatie in het
onderwijs.
Socioloog Dirk Jacobs (ULB) ventileerde in de ZENO-bijdrage
(De Morgen, 28 november 2015) zijn mening over het Brussels onderwijs. Jacobs
vond de analyse van de leerkrachten en deze van
prof. Elchardus, niet to the point. Hij poneerde: Het debat over taal,
religie, etnische afkomst en sociale achtergrond is een debat over het geslacht
der engelen. Voor de achterstand van allochtone jongeren worden nu eens
sociaal-economische, dan weer culturele argumenten aangevoerd. Ik vind die
discussie niet to the point. De grootste uitdaging is de extreme sociale en
etnische segregatie in ons onderwijssysteem. Bij de punten die Jacobs
niet to the point vindt, vermeldt
hij ook eens te meer de volgens hem verzonnen taalproblematiek.
10 Dubieuze
beschuldigingen en misleidende analyses
10.1 Agirdag & co negeren reële problemen & remmen zo een
effectieve aanpak af
In deze bijdragen wezen we op de dubieuze discriminatie- & racisme- beschuldigingen & o.i.
eenzijdige en misleidende analyses. Met
Onderwijskrant zijn we al 45 jaar erg begaan
met de specifieke onderwijsnoden
van sociaal en/of cognitief kansarmere leerlingen. We betreuren al lang dat
Agirdag en vele anderen die problemen negeren/sterk relativeren en tegelijk de
voorstellen voor een effectieve aanpak van de problemen tegenwerkten. Zo
bestreden de drie GOK-Steunpunten, Agirdag ... Ook onze NT2-campagnes voor
extra NT2-lessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs.
We besteedden de voorbije decennia ook veel energie in het
uittekenen van een effectief achterstandsbeleid, maar de drie universitaire
GOK-Steunpunten kozen voor een
contraproductieve aanpak. De overheid investeerde de voorbije decennia veel geld
in het GOK-beleid, maar na 30 jaar stelt men vast dat de resultaten
tegenvallen. De voorbije jaren kregen
veel universitaire onderwijsdeskundigen de kritiek dat ze de voorbije jaren enkel hun eenzijdige visies propageerden, visies die mede verantwoordelijk zijn voor de aantasting
van de kwaliteit van het onderwijs. Agirdag en zijn collegas van de vakgroep
Educatie en Samenleving namen het
voortouw in het weerleggen van die kritiek. In opiniebijdrages luidt het
verweer van professoren als Kris Van den Branden en vele anderen: wij worden
ten onrechte beschuldigd van aantasting van de kwaliteit van het onderwijs. Wij
verkondigden geen eenzijdige onderwijsvisies, wij hebben onze studenten steeds met verschillende visies... geconfronteerd. Niets is minder waar.
10.2 Eenzijdige opleiding van toekomstige pedagogen/leraren?
De lezers en Agirdags universitaire studenten worden vooral
met zijn eigenzinnige visie en radicale stemmingmakerij tegen ons onderwijs en
het optreden van de leraren geconfronteerd. Agirdag behandelt in zijn boek en
universitaire cursus voor toekomstige pedagogen en leraren controversiële onderwerpen. Dan verwacht
je minstens dat een professor in een
academisch cursusboek ook de standpunten van de tegenpartij recht doet,
en b.v. ook verwijst naar de vele
studies en publicaties die haaks staan op zijn eigen opvatting en op de vele
getuigenissen van de leraren.
Dit is geenszins het geval en dit blijkt ook uit de
bibliografie. Agirdag verzwijgt ook de vele getuigenissen van allochtone
burgers die stellen dat de kennis van het Nederlands heel belangrijk is voor de
schoolloopbaan van allochtone jongeren
en voor de integratie in de maatschappij.
Agirdag en co
ontkenden de voorbije decennia ook de vele verdiensten, de sterke traditie & sterke democratisering van het Vlaams
onderwijs. Ze voedden de stemmingmakerij tegen het onderwijs en tegen de
leraren die beschuldigd worden van allerlei mogelijke vormen van discriminatie
en racisme.
We betreuren dat de generatie van Leuvense studenten-pedagogen waaraan Agirdag
lesgeeft met zon eenzijdige visie geconfronteerd worden. Wevrezen dat de
meeste 18-à 20-jarige studenten die enkel met het allochtone evangelie van
Agirdag geconfronteerd worden, dit ook nogal kritiekloos slikken. We vrezen
ook dat studenten die tijdens hun
opleiding met onderwijsmythes en foute opvattingen geconfronteerd werden daar
nog lange tijd zullen in geloven (zie: Are University Faculty to Blame for the
Prevalence of Educational Myths? A Cross-Sectional Study of Trainee Teachers,
internet). Dit hebben we zelf ervaren bij nieuwe collegas in de
lerarenopleiding die in hun universitaire opleiding met die foute en eenzijdige
visies geconfronteerd werden.
In vorige jaargangen
van Onderwijskrant betreurden we ook al de eenzijdige en eigenzinnige
onderwijsvisie van de Leuvense prof. Ferre Laevers die eveneens in zijn universitaire
cursus andere visies en de vele kritiek
op zijn zgn. ervaringsgericht onderwijs & zelfontplooiingsmodel verzweeg.
We betreurden ook dat de studenten kritiekloos
geconfronteerd worden met de
antipedagogische en extreem constructivistische visie van Jacques Rançière in
De onwetende meester. De voorbije decennia
was er ook de propaganda voor het
constructivisme vanwege prof. Philip Dochy, Eric De Corte e.a..
Leuvense professoren als Ides Nicaise, Jan Van Damme, Jan Masschelein, propageerden in 2012 ook kritiekloos de
invoering van een grotendeels gemeenschappelijke eerste - en zelfs tweede graad. Leuvenaars verspreidden in brede kringen de kwakkel dat zittenblijven
zinloos was en dat er heel veel zittenblijvers waren in het eerste jaar s.o.
Die laatste kwakkel van 1991 betekende ook de start van de verguizing van onze
sterke eerste graad s.o. en leidde tot de nefaste hervorming van 2019.
Dubieuze discriminatie- & racisme- beschuldigingen & eenzijdige en misleidende analyses in Orhan Agirdags âOnderwijs in een gekleurde samenlevingâ Deel 1
Dubieuze discriminatie- & racisme- beschuldigingen &
eenzijdige en misleidende
analyses in Orhan Agirdags
Onderwijs in een gekleurde samenleving Deel 1
Sterke
relativering belang van kennis Nederlands remt aanpak problemen en integratie af
1 Inleiding: racisme als centrale
aandrijving van ongelijkheid
1.1 Dubieuze stellingen en geen recht aan de complexiteit
van de materie
Volgens Bert Anciaux luidt de aanklacht in Agirdags boek: Scholen
blijven, ongeacht de lippendienst aan schone idealen, nog steeds cruciale
reproducenten van de ongelijkheid. Met racisme als centrale aandrijving (in:
Apache, 7 oktober 2020). Dit is jammer
genoeg ook de boodschap die Agirdags lezers en
Leuvense studenten te slikken krijgen.
De socioloog Agirdag betreurt in de inleiding van zijn boek: De bestaande studieboeken en cursussen voor leraren in opleiding zitten vol met achterhaalde en zelfs foute
ideeën en doen geen recht aan de complexiteit van de materie. Die volstrekt
verkeerde informatie is nog steeds gemeengoed in de vele boeken die de
toekomstige generatie van onderwijsprofessionals moeten vormen. Dergelijke
stellingen zijn niet alleen fout, maar vormen net een deel van het probleem.
Een dringende update van basiskennis is dus nodig.
Agirdags kritiek is perfect toepasbaar op zijn eigen
(cursus)boek. Zijn boek staat vol eenzijdige en foute beweringen en krasse
beschuldigingen. En het doet geenszins recht aan de complexiteit van de problematiek.
Agirdag ontkent of relativeert in sterke mate de problemen van - en met
allochtone leerlingen. Zijn sterke relativering van het belang van de kennis van het Nederlands en het AN remt
hun leerkansen en ook hun integratie af.
Veel van zijn stellingen zijn dus
niet alleen fout, maar vormen net een deel van het probleem.
Agirdag verkondigt enkel zijn eigenzinnige visie; hij
verzwijgt de stapel studies en analyses die zijn stellingen weerleggen en
vermeldt ze ook niet in de bibliografie. Hij verzwijgt de vele getuigenissen van leerkrachten
& allochtone burgers die haaks staan op zijn visie. Hij verzwijgt
zelfs zijn eigen studie uit 2014
waarin hij tot zijn teleurstelling
vaststelde dat niet enkel de Gentse
leraren, maar evenzeer veel Turkse ouders vonden dat Turkse kinderen zoveel mogelijk
Nederlands moesten spreken, niet enkel in klas, maar ook buiten de klas.
In Onderwijskrant publiceerden we de voorbije jaren heel wat
kritische bijdragen over zijn
standpunten. Zo toonden we aan dat
ons onderwijs geenszins kampioen sociale
discriminatie is, dat de
taalproblemen wel aanzienlijk zijn. We
wezen ook tijdig op de foute aanpak van het onderwijsvoorrangs- en
zorgverbredingsbeleid door de universitaire Steunpunten. We pleitten voor extra-NT2-lessen vanaf de
eerste dag van het kleuteronderwijs, maar Agirdag en co lagen dwars. We wezen tijdig op de niveaudaling, maar
Agirdag bleef ze ontkennen. Agirdag pleitte o.i. ook ten onrechte voor een
gemeenschappelijke eerste graad. Geen woord over onze vele analyses in het boek van Agirdag.
1.2 Vernietigende uitspraken &
beschuldigingen
Volgens Agirdag
discrimineert ons onderwijs op
alle mogelijke manieren en in sterke
mate de allochtone leerlingen en de arbeiderskinderen- en het stelt zich racistisch op. Naast de kritiek op onze
discriminerende eerste graad s.o. & de onderwijsvormen s.o. beschuldigt
Agirdag het onderwijs en de leerkrachten van alle mogelijke vormen van discriminatie in de
interactie met allochtone leerlingen. Enkele krasse uitspraken op een rijtje.
*Etnische minderheden worden dag in dag uit geconfronteerd
met allerlei negatieve stereotypen over hun capaciteiten, hun religie, taal,
tradities, enzovoort. Dit versterkt de onderwijsongelijkheid. .
*Vlaamse leraren refereren in de leraarskamers vaak naar gekleurde
leerlingen als dieven, apen, negers, terroristen en dit afhankelijk van
de specifieke migratieachtergrond van de leerlingen.
*Het biologisch deficitdenken en het IQ-isme (van prof.
Duyck en co) heeft een belangrijke functie in het legitimeren en reproduceren
van het racisme.
*Op Vlaamse scholen wordt er enkel AN gespreken, enkel ook
over klassieke muziek gepraat. Dus ook leerlingen uit minder welgestelde
groepen vinden het vanzelfsprekend dat iedereen in het AN leert en dat klassieke muziek beter is.
*De gesegregeerde OKAN-taalbaden lijken wel
taalwoestijnen.
*Problematische
taalachterstandshypothese: een probleem is dat de ongelijkheid gereduceerd
wordt tot een kwestie van achterstand, een deficit dat de leerlingen van thuis
uit meebrengen naar school. (NvdR:
niemand verkondigt o.i. zon extreme
visie).
*De symbolische macht van de etnische meerderheid en het
symbolisch geweld die worden uitgeoefend via het onderwijs maakt duidelijk dat
de etnische minderheden hun eigen cultuur en taal als waardeloos gaan zien,
en dat de armen zichzelf beoordelen (als
minderwaardig) met de blik van de rijken.
Dit verklaart ook waarom ouders uit minderheidsgroepen hun kinderen naar
een school sturen met zo weinig mogelijk minderheden.
Ongelijkheid is volgens de systematische verklaringen geen
kwestie van achterstand, maar veeleer een kwestie van achterstellingen en sociale discriminatie. De culturele afstand
tussen de leerlingen en de school, en de tegenculturen die hieruit ontstaan,
resulteren in antischools gedrag, wat vervolgens de ongelijkheden verder
versterkt.
*Assimilationische praktijken komen ook in Vlaanderen
frequent voor. In de meeste Vlaamse scholen geldt er anno 2020 ook nog steeds een verbod op het dragen van
de hoofddoek.
Op pagina 180 lezen we samenvattend: Etnische minderheden worden dag in dag uit
geconfronteerd met allerlei negatieve stereotypen over hun capaciteiten, hun
religie, taal, tradities, enzovoort. Etnische minderheden moeten van jongs af
aan opboksen tegen negatieve vooroordelen. Leraren die aan etnische minderheden
lesgeven, verwachten vaak minder van hen en geloven minder in hun capaciteiten.
Leerlingen van kleur worden veel meer gediscrimineerd dan witte leerlingen en
ze ervaren die discriminatie ook massaal
in hun onderwijsloopbaan. Dit alles ondermijnt het normale functioneren van deze kinderen en versterkt verder de
onderwijsongelijkheid. Al deze factoren dragen samen bij aan - én worden mee
veroorzaakt door - het systeem van racisme dus het systeem van etnische
machtsongelijkheid dat institutioneel ingebed is in het onderwijs.
De professoren Wouter
Duyck en Mark Elchardus moeten het in het boek ontgelden. Agirdag bestempelt
een uitspraak van Duyck waarin gewezen wordt op de grote invloed van de
intellectuele aanleg en intelligentie als een vorm van vooringenomen biologisch deficitdenken en IQ-isme. Agirdag
dikt dit verwijt nog verder aan: Het IQ-isme blijkt ook trouwe aanhangers te
hebben, en meer nog, aan populariteit te winnen. Dat is omdat het een
belangrijke functie heeft in het legitimeren en reproduceren van het racisme. (In punt 6 op pag. 15 gaan we hier verder op in.) Agirdag beschuldigt ook de
Brusselse socioloog Mark Elchardus van vooringenomenheid en racisme; omdat
Elchardus wijst op de invloed van
culturele factoren als de islam-cultuur op de leerprestaties: zie punt 8
op pag. 21. Agirdag bestempelde Elchardus onlangs ook als een
conservatieve/afvallige socioloog in een reactie op Elchardus boek RESET en
Elchardus visie op migratie en integratie.
Op de Kifkif-website poneerde Agirdag onlangs nog eens: De
ongelijkheid in het onderwijs heeft wel
degelijk te maken met uitsluitingsmechanismen die gevoed worden door racisme. Hij blijft ook pleiten voor een meer radicale
gemeenschappelijke eerste graad s.o. en voor het wegwerken van de
onderwijsvormen - en dit niettegenstaande de vele nefaste gevolgen van de
hervorming van 2019. Agirdag nam in 2007
al afstand van de stelling dat de taalachterstand een groot probleem
vormt (www. turkse.student.be). De stelling dat de intellectuele aanleg een
grote invloed heeft op de schoolcarrière en de stelling dat er minder talent
aanwezig is bij de Turkse migranten bestempelde hij er als quasi-fascistisch.
Het woord taalachterstand in onze NT2-Onderwijskrantcampagne werd ook al als
taalracisme bestempeld.
In 2013 luidde Agirdags reactie op de vele
pleidooien voor meer aandacht
voor de taalkennis en voor extra NT2-lessen al:
Hiermee is het hoogtepunt van het taalracisme bereikt: de ongegronde
overtuiging dat gebruik en de kennis van witte talen superieur zijn aan dit van
zwarte talen. De uitsluitingspolitiek uit zich uitvoerig in het taalracisme (Taalbadmodel van De Wever is diefstal; in: De Wereld Morgen, 25 juni 2013). Hoogst
merkwaardig hoe een pleidooi voor extra NT2-lessen als een hoogtepunt van
taalracisme wordt bestempeld en dat Agirdag beweert dat dat volgens ons witte
talen superieur zijn aan zwarte talen.
De krasse
beschuldigende uitspraken van discriminatie en racisme verrassen ons dus niet. Agirdag bestreed ook
telkens de taaloproepen van de opeenvolgende ministers. Hij reageerde in 2013
op de oproep van minister Pascal Smet met het lanceren van een scherpe
petitie: Gok Van Pascal: mythes over
taalachterstand en onderwijs (De Morgen, 30.10. 2013). Op 8 december 2016 betreurde hij het taalalarm van minister Hilde Crevits.
Agirdag beweerde eens te meer: Slecht
presteren komt niet door taalachterstand. Wie de kloof in het onderwijs wijt
aan taalachtergrond, maakt de ongelijkheid alleen maar groter. Daarmee zeggen
beleidsmakers dus vooral dat het niet hun verantwoordelijkheid is dat het fout
gaat, maar dat het ligt aan de migranten zelf. Blaming the victim.
Vooral de Vlaamse dominerende klasse die kennis van het
Nederlands heel belangrijk vindt zowel voor het onderwijs als voor de
integratie in de maatschappij, is
volgens Agirdag verantwoordelijk voor de
discriminatie en het racisme in het onderwijs. Ze zou o.m. via indoctrinatie,
het mechanisme van symbolisch geweld e.d., de burgers en vooral ook de gewone
leraren en de allochtone ouders hiermee geïndoctrineerd hebben (zie punt 4).
Opzet bijdrage
In deze bijdrage
tonen we aan dat de lezers en Agirdags
universitaire studenten geconfronteerd
worden met een eigenzinnige visie en met
stemmingmakerij tegen ons onderwijs. De vele afwijkende visies worden gewoon
doodgezwegen; en de toon klinkt
belerend, moraliserend en apodictisch.
Dit kwam al in de geciteerde uitspraken uit uiting. In zijn woord van
dank betrekt Agirdag zijn Leuvense collegas die hij naar eigen
zeggen zijn boek voorlegde en die dit
boek kritisch hebben doorgenomen: ook prof. Jan Van Damme krijgt een
vermelding. Agirdag bedankt speciaal de
collegas van zijn vakgroep Educatie en Samenlevin: Ides Nicaise, Jan
Masschelein, Maarten Simons, Joris Vlieghe, Stefan Ramaekers en
schrijft: onze discussies helpen me
iedere dag verder.
Indien al die Leuvense collegas zijn visies zouden onderschrijven, dan moeten we ons wel
meer zorgen maken. Agirdag en zijn vakgroep-collegas namen de voorbije 2
jaar samen het voortouw in de strijd
tegen de nieuwe wind in het onderwijs & tegen het regeerakkoord inzake
onderwijs. Ze gewaagden zelfs van exit vrijheid, gelijkheid, kwaliteit, van staatspedagogiek, van kapitalistisch marktdenken - ook krasse
& simplistische uitspraken (zie punt 4).
2 Agirdag verzwijgt
kritiek op zijn analyses & spaart
verantwoordelijken voor malaise
2.1 Agirdag verzwijgt vele kritiek, getuigenissen & studies die
wijzen op zijn ongelijk
Agirdag verzwijgt in zijn boek de vele kritiek op zijn visie
& nefaste
hervormingsvoorstellen, en de vele studies die zijn analyse weerleggen.
Ook in zijn uitgebreide bibliografie worden die studies en standpunten niet
vermeld.
Agirdag verzwijgt ook de vele kritieken van leraren, ouders, allochtone
burgers op zijn relativering van het belang van het Nederlands, van de integratie e.d. In deze bijdrage zullen we er geregeld naar
verwijzen; een voorproefje. Agirdag
vermeldt wel even dat 77% van de leraren s.o. ervan overtuigd is dat anderstalige leerlingen op school
onderling best geen andere taal dan het Nederlands spreken. Hij is het niet
eens met dergelijke opvattingen pro taalassimilatie (p. 160), en
verzwijgt tegelijk de vele argumenten
van de leraren, de getuigenissen van allochtone burgers, de professoren... die hem
ongelijk geven. Die leraren, allochtone
ouders en burgers zijn volgens hem
geïndoctrineerd door de dominante
Vlaamse klasse. Hij wijt dit fout bewustzijn aan het feit dat de
leerkrachten, allochtone ouders ... een valse perceptie hebben een perceptie die ook ingaat tegen de eigen
belangen van de allochtone ouders en van hun kinderen.
Agirdag stelt in zijn boek wel dat de leraren en de ouders het hoe van het
onderwijs moeten bepalen, en b.v. moeten kunnen bepalen dat ook talen als Turks
onderwezen worden. Maar zelf wijst Agirdag de visies van de leraren, ouders,
die afwijken van zijn visie af. Hij stelde ook in 2014 in een eigen studie vast dat niet enkel de Gentse leraars, maar
ook veel Turkse ouders wensen dat hun kinderen zoveel mogelijk Nederlands
spreken in én buiten de klas. Maar Agirdag verzwijgt die studie en de
argumenten van de ouders en de leraren: Speaking Turkish in Belgian Primary
Schools: Teacher Beliefs versus Effective consequences, bilig/ Summer 2014 /
Nr. 70, zie Internet. Op pagina 21 gaan we verder in op die studie.
Agirdag weet dat ook uit enquêtes bleek dat de overgrote
meerderheid van de praktijkmensen de structuurhervorming s.o. niet genegen
waren, maar hij blijft pleiten voor een gemeenschappelijke cyclus s.o. en voor
het wegwerken van de onderwijsvormen. Hij verzwijgt ook de vele recente
getuigenissen over de nefaste hervorming en aso-isering van het s.o. van sept.
2019.
Agirdag herleidt problemen vooral tot sociale discriminatie & remt zo
adequate aanpak af
Volgens Agirdag zijn de problemen van allochtone en kansarmere leerlingen vooral een gevolg
van sociale discriminatie,
symbolisch geweld à al Bourdieu (zie punt 3) & racisme. Onderwijskrant
en vele anderen ergeren zich al lang aan het simplistisch en politiek correct standpunt
omtrent het lot van allochtone & kansarmere leerlingen vanwege sociologen als Agirdag, Jacobs
De Antwerpse prof.-sociologe Bea Cantillon drukte in 2003 haar kritiek
op sociologen als Jacobs, Nicaise,
Agirdag op een KBS-studiedag zo uit:
Het veelal herleiden van de problemen van allochtone leerlingen tot sociale
discriminatie is een heel grote vergissing.
Er zijn vooreerst de grote taalproblemen die genegeerd worden. Kleuters
beginnen zo al met een grote
achterstand. De problemen zijn ook
cultureel, religieus, levensbeschouwelijk. De leerproblemen hebben verder ook
te maken met het feit dat veel ouders niet geïntegreerd zijn of zich niet laten
integreren. Zij vormen vaak een gesloten gemeenschap. Maar ook die problemen
worden genegeerd.
In een publicatie van 2004 pronkten ook de directeurs van de GOK-Steunpunten -Van den
Branden, Laevers en Van Avermaet - nog
dat dankzij hun ondersteuning sinds 1991
nu alles o.k. was in het basisonderwijs - ook met het taalonderwijs. Niets was
minder waar. Het negeren/sterk relativeren van de problemen leidde tot het afremmen van een adequate aaanpak
van de problemen, tot ineffectieve aanpakken van de taal- en andere problemen
van allochtone en kansarmere leerlingen, tot
nefaste hervormingen als de aso-isering van het secundair onderwijs, tot
afremmen van de integratie.
Taalachterstandsmythes?
Agirdag besteedt veel
aandacht aan de volgens hem problematische taalachterstandshypothese en
taalmythes vanwege onderwijsministers, leerkrachten, prof. Wouter Duyk e.a.
.Hij verzwijgt de vele kritiek op zijn standpunten. In de HUMO van 31 januari 2017 stelde Dirk Van Damme (OESO) in een reactie op
standpunten van Agirdag en co : De
kennis van de taal speelt wel een grote rol. Zonder een grondige kennis van het
Nederlands hypothekeer je de kansen van
kinderen die thuis een andere taal spreken. Ik word ook lichtjes ongemakkelijk
als ik mensen hoor pleiten voor meer Arabisch of Turks in het onderwijs, omdat
dat betere resultaten zou opleveren. De meeste pedagogen zijn het er toch over
eens dat hoe vlugger een kind meertalig wordt, hoe beter het presteert. Dat zou
dan gelden voor iedere taal, behalve voor het Nederlands.
Taalprofessor Ludo Beheydt betreurde onlangs nog: Het
belang van de kennis van het AN wordt nu zelfs in een vlaag van postmodern
deconstructivisme ondergraven door activistische sociolinguïsten,
sociologen e.a., die met hun negatieve
framing van de standaardtaal het
taalbeleid eenzijdig ideologiseren. Volgens hem zijn ook allochtone leerlingen
hier de dupe van (zie p. 52-53). Ook de
Brusselse prof. Wim Van den Broeck reageerde destijds al op de levensvreemdheid
van pleidooien voor het stimuleren van het gebruik van de vele thuistalen op
school. Van den Broeck stelde: Hoe
wereldvreemd kan men zijn? Echte meertaligheid is natuurlijk een troef, maar
taalachterstand in het Nederlands is wel degelijk een handicap, zoals blijkt
uit zovele studies die aantonen dat de onderwijskansen en de arbeidskansen
zwaar gehypothekeerd worden indien de landstaal zwak of niet beheerst wordt...
Thuistaal toelaten op school betekent niet dat dit hen taalvaardiger zou maken.
Het maakt hen ook niet taalvaardiger in hun thuistaal, want op school spreken
ze dan vaak een gemengde taal, en het maakt hen al zeker niet taalvaardiger in
het Nederlands. Dit lijkt sterk op het ontkennen of minimaliseren van een reëel
maatschappelijk en sociaal probleem dat in grote mate ontstaan is door het
ontbreken van een doeltreffend en doortastend taalbeleid. Men moet in sommige
kringen toch eens weten wat men wil: ofwel is er geen probleem, maar dan is het
geen issue, ofwel is er wel een probleem, en dan moeten we er iets aan doen! (17 mei 2013).
Volgens progressief filosoof en Brusselaar Philippe Van
Parijs is er wel degelijk een groot probleem:
Taal is in de huidige omstandigheden nog belangrijk dan vroeger.
Zonder de taal kan je ook geen goede burger en buur zijn (in MO, mei 2021).
Agirdag en collegas
bevorderden aso-isering s.o., ten koste van tso/bso
Vanuit de herleiding van de problemen tot sociale
discriminatie, stuurde Agirdag samen met
veel van zijn Leuvense collegas aan op
een radicale structuurhervorming van het
s.o., op een aso-isering van de leerinhouden, enz. Agirdag verzwijgt de vele kritieken op de recente
structuurhervorming en stuurt zelfs aan op nog meer gemeenschappelijke eerste
graad en op afschaffing van de onderwijsvormen. Sinds de Rondetafelconferentie
van 2002 waarschuwen we al voor de
nefaste gevolgen van de aso-isering en tegelijk nivellering van onze sterke
eerste graad s.o. Nu blijkt dat het
tso/bso en zijn leerlingen nog het meest de dupe zijn van de recente
structuurhervorming.
Prof. Dirk Van Damme betreurde onlangs nog: Pogingen om de comprehensieve school in te
voeren, van het VSO over het eenheidstype tot de meer recente brede eerste
graad, kwamen neer op een soort sluipende aso-isering van het technisch
onderwijs en een miskenning van de eigenheid van technische opleidingen en hun
doelpubliek De huidige, met haken en ogen aan elkaar hangende modernisering
van het secundair onderwijs miskent opnieuw de eigenheid van technische
opleidingen. Het gevolg is een steeds verdergaande verzwakking van technische
scholen, een dalende aantrekkelijkheid van hun opleidingen en een inkrimpende
leerlingeninstroom. De schotten tussen de onderwijsvormen (aso,
tso,bso,kso) moesten worden geslecht.
Dit leidde, tot een devaluatie van het technisch onderwijs en het ontwrichten
van positieve keuzeprocessen voor technische opleidingen. Techniek was niet
goed genoeg meer en wie daar toch belandde, was het slachtoffer van segregatie
en mislukking. In mijn ogen is de devaluatie en het reputatieverlies van
technische opleidingen een rechtstreeks gevolg van beleid dat segregatie wou
tegengaan (Dringend gezocht: een progressieve visie op technisch onderwijs,
Sampol, April 2022).
Asbury drukte de gevolgen van de aso-isering van het s.o. treffend uit: We prioritise academic goals such as university
entry to such an extent that good goals that are less intelligence-loaded are
not encouraged, says Asbury, and the children for whom they would be a good
fit, leading to life satisfaction, pride, fulfilment, happiness, are
under-nurtured. Op twitter onderschreven enkele directies tso/bso onlangs deze
stelling van Asbury. De foute analyse
van het functioneren van onze sterke eerste graad en het feit dat Agirdag en co veel heil
verwachtten van een
structuurhervorming/aso-isering leidden ook tot benadeling/achterstelling van
tso/bso-leerlingen, en tot veel chaos in
het secundair onderwijs.
Agirdag negeert vele kritiek op zijn egalitair dogmatisme & op zijn Bourdieu-analyse
Vlaanderen kampioen sociale discriminatie?
In zijn boek verzwijgt Agirdag ook de vele kritieken op zijn
bewering dat ons secundair onderwijs
kampioen sociale discriminatie is,
op zijn egalitair dogmatisme à la
Bourdieu. Agirdag ontkent de grote
invloed van de intellectuele aanleg op de leerresultaten en beweert dat
Vlaanderen kampioen sociale discriminatie is - en dat dit vooral ook het gevolg
was van onze gedifferentieerde eerste graad s.o. Volgens Agirdag bevordert ons onderwijs zelfs
neerwaartse mobiliteit i.p.v. een opwaartse.
De Nederlandse socioloog Jaap Dronkers betreurde in 2014 de
egalitaire opstelling van sociologen als Agirdag, Nicaise en hun negatie van
grote invloed van de intellectuele
aanleg in het bijzonder. Donkers: Het
is niet verwonderlijk dat
buitenstaanders denken dat veel onderwijssociologen intelligentieverschillen
onbelangrijk vinden. Het modieuze radicalisme (egalitair dogmatisme) van de
tweede helft van de 20ste eeuw zag de
maatschappij of de structuur (van onderwijssysteem e.d.) als dé oorzaak van
bijna alle individuele verschillen tussen individuen. Binnen de sociologie en
aanpalende disciplines werd het als politiek
incorrect gezien om individuele
verschillen als b.v. leerprestaties los hiervan te analyseren, b.v. vanuit de
invloed van de intellectuele aanleg. In punt 5 verwijzen we verder naar studies
van Dronkers en anderen die Agirdags beschuldigingen van sociale discriminatie
en kritiek op de structuur van ons s.o weerleggen. Agirdag weet dat tal van
studies zijn beschuldigingen en analyse weerleggen, maar hij verzwijgt ze.
In volgend punt 3 zal
straks duidelijk worden dat Agirdag ook 100% de visie van Bourdieu op
symbolisch geweld en zijn
milieudeterminisme onderschrijft - en dus ook Bourdieus kennis- en
cultuurrelativisme. Volgende fundamentele kritieken van de Franse
prof-socioloog Nathalie Bulle zijn o.i.
ook grotendeels toepasselijk op de visie van Agirdag, die zich in zijn
boek uitvoerig beroept op de Franse socioloog Piere Bourdieu. Bulle poneerde: In hun strijd voor gelijke
onderwijskansen ontkenden veel
sociologen, beleidsmakers,
onderwijskundigen zijn er twee
werkelijkheden die ze ideologisch
ontkennen of grotendeels negeren.
Daardoor ging het niveau van het Frans onderwijs er de voorbije decennia flink op achteruit;
en kansarmere leerlingen waren hier nog
het meest de dupe van. De school werd
vooreerst gehinderd in haar opdracht omdat
de wereld van de menselijke
diversiteit werd ontkend. De grote verschillen in intellectuele aanleg
werden door de egalitairen straal genegeerd of in sterke
mate onderschat. Dit leidde in Frankrijk
o.a. tot de invoering van een
gemeenschappelijke lagere cyclus), tot eenheidsworst, tot onderwijs dat niet
afgestemd is op de specifieke noden van de diverse leerlingen.
Bulle: De tweede ontkende werkelijkheid is de negatie van de echte dynamiek van de
menselijke ontwikkeling & van degelijk onderwijs: het kennis- en cultuurrelativisme à la Pierre Bourdieu en het pedagogisch progressivisme van veel
universitaire lerarenopleiders e.a. (Bijdragen in het tijdschrift Skhole.fr
van 26.05. 2016 & 27. 05. 2015.).
Bulle:Het onderwijs werd politiek ingepalmd en uitgehold
door een quasi-religieuze opvatting over de rol van de school in de
maatschappij, de school als dé hefboom bij uitstek voor sociale gelijkheid, enz. Bulle betreurt ook
dat door de GOK-fixatie op de
structuur van secundair onderwijs het
bevorderen van de ontwikkelingskansen via optimalisering van het basisonderwijs
verwaarloosd werd. In vergelijking met Frankrijk was er in Vlaanderen wel meer
verzet tegen de egalitaire ideologie.
Het pedagogisch progressivisme en egalitair dogmatisme drongen ook minder door
in de Vlaamse lerarenopleidingen dan op de Franse universitaire
opleidingen.
Agirdag en co
bestreden effectieve aanpak
van de (taal)problemen
Mensen als Agirdag die
de school beschuldigen van sociale
achterstelling, zijn ook de mensen die zich
al lange tijd verzetten tegen de invoering van extra NT2-lessen en het belang van de kennis
van het Nederlands (ook voor de integratie) minimaliseren. De negatie/sterke relativering
van de taalproblemen en het verzet tegen extra NT2-lessen leidden er toe dat we nog steeds geen adequate aanpak van de taal - en
achterstandsproblemen kennen.
Op 7 december 2016 betreurden minister Crevits en leden van
de commissie onderwijs dat de GOK-odersteuning duidelijk gefaald had, gezien
het feit dat de grote taalproblemen
gebleven waren -en dit niettegenstaande de grote financiële investering in
extra omkadering en werkingsmiddelen
voor doelgroepleerlingen, en de enorme
investering in de drie universitaire
GOK-Steunpunten. . In zijn boek rept
Agirdag met geen woord over de falende aanpak van de drie
GOK-Steunpunten.
Met Onderwijskrant voeren
we al 25 jaar campagnes voor
extra-NT2-taallessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs- en in kleine groepjes om de leerlingen zo
meer spreekkansen te bieden. Agirdag, de GOK-Steunpunten en andere
taalachterstandsnegationisten bestreden
de invoering ervan; de directeur van het
Leuvens Steunpunt NT2, Kris Van den Branden, ook met de stelling NT2=NT1.
Doelgroepleerlingen, b.v. anderstalige,
mochten volgens hem geen aparte
extra NT2-lessen krijgen (Gelijke onderwijskansen
bevorderen: taal, taal en nog eens taal of toch niet? Lezing op colloquium
Stichting Gerrit Kreveld, 29 april 2005).
In een reactie op de beleidsverklaring van minister Weyts maakte Kris
Van den Branden inzake NT2 een bocht van 180 graden: nu vond hij extra
NT2-lessen plots wel een goed idee. In een klas met 20 kleuters is het
o.i. begrijpelijk dat anderstalige
kleuters in hun interactie met de
leerkracht en met andere kleuters te
weinig en te weinig passende taalinput krijgen, en vooral ook te weinig kans om
zelf Nederlands te spreken. Daarom stelden we voor om extra-lessen NT2 in te
lassen en de gewone taalactiviteiten meer te
concentreren in de voormiddag.
Agirdag pakt in zijn boek eens te meer uit met de gekende
refreintjes van Pierre Bourdieu over sociale discriminatie in het onderwijs.
Naast milieudeterminisme à la
Bourdieu, beroept Agirdag
zich uitvoerig op Bourdieus theorie over symbolisch geweld. Hij
schrijft: Onze pedagogische tradities
zijn er eigenlijk alleen ten behoeve van leerlingen die een culturele bagage
bezitten die overeenstemt met wat door de school wordt geëist. De cultuur van
de elite staat zo dicht bij die van de school met het gevolg dat leerlingen uit
de lagere middenklasse alleen met veel inspanningen iets kunnen verwerven
terwijl dat voor kinderen van de gecultiveerde klasse een gegeven is (p. 82)
Ook etnisch-culturele minderheden hebben een andere, op zich evenwaardige
cultuur (met daarbij horende symbolen), maar niet alle culturen of symbolen
worden als even waardevol gezien in het onderwijs. Maar wanneer hun cultuur
wordt beoordeeld met de culturele maatstaf van de meerderheid, lijkt het alsof
ze een achterstand hebben .
Dat standaardtaal correcter zou zijn dan dialect, of dat klassieke muziek beter zou zijn dan
schlagermuziek is geen natuurwet, maar een kwestie van betekenis die mensen
geven aan culturele uitingen. Dat de thuistaal en de thuiscultuur van de elite
waardevoller wordt geacht, heeft volgens Bourdieu te maken met de symbolische
macht die de elite in handen heeft. Het onderwijs is historisch gegroeid als
een aristocratische en burgerlijke institutie. De elite heeft dus symbolische
macht omdat ze kan bepalen welke symbolen, dus wiens cultuur, waardevol is. De
symbolische macht van de elite en het symbolisch geweld die worden uitgeoefend
via het onderwijs zorgen ervoor dat de armen zichzelf beoordelen (als
minderwaardig?) met de blik van de rijken p. 83 .
Agirdag: Op Vlaamse
scholen wordt er enkel AN gesproken, enkel ook over klassieke muziek gepraat.
Dus ook leerlingen uit minder welstellende groepen vinden het vanzelfsprekend
dat iedereen in het AN leert en dat
klassieke muziek beter is . Ook
Turkstalige en Arabisch sprekende leerlingen leren dat het vanzelfsprekend is
dat iedereen Nederlands leert en dat religieuze tekenen verboden zijn. De
symbolische macht van de etnische meerderheid en het symbolisch geweld die
worden uitgeoefend via het onderwijs maakt duidelijk dat de etnische
minderheden hun eigen cultuur en taal als waardeloos gaan zien. Dit verklaart
ook waarom ouders uit minderheidsgroepen hun kinderen naar een school sturen
met zo weinig mogelijk minderheden. (p. 83).
Het gevolg is dat zowel de elite als de armen, zowel autochtonen als
minderheden, denken dat het onderwijssysteem in feite niemand benadeelt. Meer
nog armen en minderheden zijn er nu zelfs van overtuigd dat ze minder
capaciteiten hebben dan de dominante groepen. Dit uit zich in gedachten als de
universiteit is niet voor mensen zoals wij, of wij hebben een
taalachterstand. Ze elimineren hierdoor vooral zichzelf. Agirdag beseft
blijkbaar ook niet dat het AN precies de ontwikkelingskansen bevordert.
Ook Roger Standaert, ex-DVO-voorzitter en architect van de
eindtermenvisie van de jaren 1990, propageerde volop die visie - en het ermee
verbonden kennis- en cultuurrelativisme. Standaert schreef in 2007 als reactie
op de O-ZON-campagne van Onderwijskrant:
Kennis die bij een bepaald
gevormde elite hoort, wordt hoger aangeslagen dan de kennis die
circuleert in het volkshuis. Weten wie Rubens was, wordt hoger aangeslagen dan
weten wie David Beckham is. Kritische sociologen als Bourdieu en Bernstein
hebben boeken volgeschreven over la distance inégale à la culture van een
grote meerderheid van kinderen op school. Vaak is die dominantie ook te
vinden in de verbale sector. De verbale cultuur wordt torenhoog hoger geacht
dan de technische cultuur. Het foutloos beheersen van de regels van de
uitgangen d en dt, wordt waardevoller aangezien dan de kennis van de automotor.
Het is ook geen schande als je een technische analfabeet bent, maar dat is het
wel als je je nogal direct (en dus verbaal ongenuanceerd) uitdrukt in een gesprek: la parlure vulgaire, contre la
parlure bourgeoisevan de Franse sociologen. Om het nogal cru te stellen, de
dominante geldige kennis wordt voornamelijk vastgesteld en verspreid door
mensen, die het verbaal goed kunnen zeggen en
schrijven. De geselecteerde kennis is vaak die kennis die prestigieus is en die gedragen
wordt door een dominante elite (in:
Nova et Vetera, september 2007).
Nathalie Bulle stelt o.i. terecht dat de vele propaganda voor het kennis- en cultuurrelativisme van
Bourdieu mede verantwoordelijk is voor de aanzienlijke niveaudaling van het
onderwijs in Frankrijk. Agirdag,
Standaert, ... ontkennen de
niveaudaling.
3.2 Leerlingen vaak bestraft bij het spreken van hun thuistaal!??
Agirdag schrijft dat uit onderzoek blijkt dat leerlingen
die betrapt worden op het spreken van een andere taal, zijnde hun moedertaal,
heel frequent bestraft worden (p. 161). Welk onderzoek wordt niet vermeld. Dit
bestraffen zou volgens Agirdag mede een oorzaak zijn van de radicalisering en
van het onderpresteren van allochtone leerlingen. In de petitie Gok Van Pascal: mythes over taalachterstand
en onderwijsdie Agirdag in 2013 lanceerde klonk het zo: Het komt niet zelden
voor dat kleuters een plakkertje op hun mond krijgen of dat leerlingen moeten
nablijven voor strafstudie wanneer ze be-trapt worden op het spreken van hun
moedertaal (De Morgen, 30.10.2013).
Agirdag verzwijgt uiteraard de ook door hem gekende grondige studie van de Antwerpse prof. Jürgen
Jaspers die Agirdags straffe uitspraken weerlegt. In zijn studie stelde Jaspers
(UA) vast dat de beschuldiging dat het
gebruik van de thuistaal door leerkrachten vaak en streng bestraft wordt,
absoluut niet opgaat. Hij constateerde na grondige observatie dat de
leerkrachten zich in de praktijk integendeel vrij mild en pragmatisch
opstellen ( Tussen meervoudige vuren; in: Pedagogische Studiën, 15, nr. 4, p.
344-36. Jaspers vermeldt ook dat zijn vaststellingen haaks staan op de
beschuldigingen van een aantal sociologen aan het adres van de leerkrachten en
geeft toe dat ook hijzelf destijds die beschuldigingen ten onrechte formuleerde.
Agirdag voegt er nog aan toe: Men zou kunnen inbrengen dat
het straffen wel een pedagogisch doeleinde dient: namelijk het verhogen van de
taalinput in het Nederlands en het wegwerken van de achterstand. Maar dergelijke goede intenties
lijken niet op te wegen tegen de werkelijke gevolgen van straffen van
meertaligheid. 41% van de meertalige kinderen schaamt zich omdat ze een andere
taal dan het Nederlands spreken en dergelijke gevoelens van schaamte komen
vaker voor wanneer kinderen gestraft worden voor het spreken van een andere
taal. Kortom, een beleid van taalassimilatie zorgt ervoor dat een vaardigheid
die een bron van trots had moeten zijn, namelijk meertaligheid, gereduceerd
wordt tot iets waarvoor een leerling gestraft wordt en zich moet schamen. (p.
163).
3.3 Dupe van allerhande vormen van discriminatie
& racisme & social dominance
Naast het volgens Agirdag sterk sociaal discriminerend secundair onderwijs,
beschrijft Agirdag heel uitvoerig allerhande andere vormen van discriminerende interactie van leraren met
allochtone leerlingen.
*Agirdag heeft
het vooreerst over tal van negatieve stereotypen:Vlaamse
leraren refereren in de leraarskamers
vaak naar gekleurde leerlingen alsdieven, apen, negers, terroristenen
dit afhankelijk van de specifieke migratieachtergrond van de leerlingen (p.
50). Een ander stereotype dat vaak aanwezig is in het Vlaams onderwijs, is dat
leerlingen met een migratieachtergrond een taalachterstand hebben en hierdoor
slechter presteren in het onderwijs.
*Lagere verwachtingen: leraren hebben lagere verwachtingen
van leerlingen uit etnische groepen. De lage onderwijsbaarheidsverwachtingen
worden vooral gestuurd door negatieve
stereotypen over het taalgebruik van deze leerlingen. Het spreken van een
andere taal dan het Nederlands wordt
vaak gelijk gesteld met taalachterstand. Ik had het in een artikel in
Onderwijskrant over taalachter-stand en ook Hélène Pastoors repliceerde dat
spreken over taalachterstand een vorm van taalracisme is. Uiteraard had ik het
enkel over het te weinig beheersen van het Nederlands en niet over taal in het
algemeen.
*Discriminatie: Witte leerlingen worden ondanks frequent
storend gedrag veel minder gestraft dan niet-witte leerlingen.
Agirdag vat dit alles samen op pagina 68 in het zgn.rad
van de ongelijkheid: aan de buitenkant van het rad zien we ongelijkheid van
de leerprestaties. Die ongelijkheden worden aangedreven door minstens vijf
tussenliggende tandwielen, die wijzen op
de oorsprong van deze uitdagingen zien we het systeem van racisme,
geïllustreerd als het centraal tandwiel. Het centrale tandwiel, dus het systeem
van racisme, stuurt niet alleen de tussenliggende tandwielen, maar wordt ook
versterkt door deze tandwielen. Het centrale tandwiel en de tussenliggende tandwielen
sturen samen het buitenste wiel, de ongelijke prestaties op school.
4 Leuvenaars: onderwijs in greep
dominante klasse en kapitalistisch
marktdenken?
4.1 Verzet Agirdag en zijn Leuvense vakgroep tegen nieuwe wind & regeerakkoord
Agirdag nam de voorbije jaren samen met zijn
vakgroepcollegas het voortouw in de
strijd tegen de nieuwe wind in het onderwijs en tegen het regeerakkoord. Zij
verkondigen nu zelfs dat de nieuwe beleidsaccenten en de nieuwe wind zullen
leiden tot het einde van de vrijheid, gelijkheid en kwaliteit in het onderwijs
en dat het kapitalistisch marktdenken volop
zal zegevieren. Het schoolsysteem
is volgens Masschelein, Simons, Agirdag .. een apparaat in dienst van de sociale dominantie vanwege het heersende
maatschappelijke (economische) bestel.
Agirdag waarschuwde de ouders en leerkrachten op 1 september 2019 in de krant De Morgen
voor het volgens hem rampzalig onderwijsbeleid dat op komst was. Hij orakelde
o.a.: De onderwijsvrijheid wordt vandaag fundamenteel bedreigd door oprukkend nationalisme en
staatspedagogie. De staat had zijn greep
op onderwijsinhouden al versterkt door de
invoering en uitbreiding van de eindtermen. Nu wil de staat ook zelfs
bepalen welke werken of auteurs we moeten
leren door een zogenaamde canon in te voeren. Dus geen kritische George Orwell
meer, maar enkel Hendrik Conscience.
Agirdag wekt in zijn dankwoord de indruk dat zijn collegas
van de vakgroep Educatie en samenleving
de visies in zijn boek onderschrijven. We zouden graag vernemen in welke
mate dit het geval is, maar zien
wel enkele gelijkenissen.
Bewustzijn van leraren, allochtone ouders in greep van
Vlaamse dominante klasse
Agirdag beklemtoont
in zijn boek de grote invloed van
de Vlaamse dominante klasse, etnische meerderheid ... die haar wil
oplegt en de eigen privileges veilig stelt. Dominante groepen in de samenleving
dringen hun visie op. Agirdag: De symbolische macht van de etnische
meerderheid en het symbolisch geweld die worden uitgeoefend via het onderwijs
maakt duidelijk dat de etnische minderheden hun eigen cultuur en taal als
waardeloos gaan zien. Dit verklaart ook waarom ouders uit minderheidsgroepen
hun kinderen naar een school sturen met zo weinig mogelijk minderheden. In
Agirdags studie van 2014 werd duidelijk
dat Turkse ouders vooral vrezen dat er bij een groot aantal Turkse leerlingen
te veel Turks onderling zal gesproken worden i.p.v. Nederlands. Dit betekent
m.i. geenszins dat die ouders de eigen moedertaal als waardeloos zien.
Agirdag beweert dat
vooral de Vlaamse dominerende klasse die de
kennis van het Nederlands heel belangrijk vindt, verantwoordelijk
is voor de discriminatie en het racisme
in het onderwijs en voor de foute opvattingen van de leraren, de allochtone
ouders. Het bewustzijn van de leraren, de allochtone ouders is misvormd door de visie die de Vlaamse
dominante klasse, het Vlaams nationalisme, ... oplegt, In een studie van 2014 drukte Agirdag het zo
uit: Social dominance can only persist because the dominant groups in society
impose their judgments, such as beliefs about monolingualism, upon dominated groups,
such as the bilingual Turkish
community. Once the dominated groups internalize the point of view of the
dominant, they will defend it as if it
was a universal point of view, even when these judgments are completely
against their own interests. (in: Speaking Turkish in Belgian Primary Schools,
o.c.)
Onderwijs - ook
Onderwijskrant - & leraren in
greep van vermaledijde marktdenken??
Ons onderwijs zit volgens Agirdag en een aantal collegas ook volledig in
de greep van het kapitalistisch en neoliberaal marktdenken, en
van de recente staatspedagogie van minister Weyts en co. Zo beweerden in 2019
ook de pedagogen Jan Masschelein en Maarten Simons: De leerkrachten moeten
zich nu volgens de recentste beleidsnota van de Vlaamse regering letterlijk
begrijpen als kapitalisten, als
vermogensbeheerders (in Pedagogiek; december 2019).
Prof. Dirk Van Damme repliceerde op zon uitspraken onlangs terecht:
Het denken is toch eenvoudig als alles kan toegeschreven worden aan het
vermaledijde, alomtegenwoordige neoliberalisme. Het schoolsysteem is volgens de Leuvenaars
blijkbaar een apparaat rechtstreeks in
dienst van de sociale dominantie vanwege
het heersende maatschappelijke & economische bestel.
Merkwaardig genoeg formuleerden Masschelein en Simons
dezelfde kritiek al voor er sprake was
van een nieuwe regering - en zelfs al in 2007, 15 jaar geleden. Zij stelden dat
het beleid en visie van minister Frank
Vandenbroucke sterk beïnvloed was door het doorgeschoten neoliberalisme en marktdenken
- omdat hij veel belang hechtte aan talentontwikkeling (in: Ethische
perspectieven, 2007 nr. 4). Zij namen in dezelfde bijdrage ook afstand van onze O-ZON-campagne-2007. Ze bestempelden de campagne tegen
ontscholing, kennisrelativisme en niveaudaling afwijzend en minachtend als
zich eveneens bewegend binnen de horizon van
het doorgeschoten liberalisme en marktdenken. De zorg om de benutting
van talenten wordt ook door O-ZON nog sterk beklemtoond. Het nastreven van
zoveel mogelijk onderwijskansen, van de herwaardering van basiskennis,
leraargestuurd onderwijs, niveauverhoging e.d worden door de Leuvenaars
bestempeld als een uiting van marktdenken en doorgeschoten liberalisme.
In dezelfde trant formuleerden Masschelein en Simons 12 jaar
geleden ook al analoge kritiek: In de
huidige school wordt noch de sociale orde, noch de aanname
van ongelijkheid van de leerlingen in vraag gesteld, maar enkel bevestigd (in:
Apologie van de school, 2010). Maar vorig jaar wekten de Leuvenaars de indruk dat
er pas sinds het nieuwe regeerakkoord en
de nieuwe wind in het onderwijs sprake is van marktgerichtheid &
neo-liberale greep. In 2019 drukten Masschelein
en Simons het zo uit: De school wil de jongeren inschakelen in de heersende
orde, vroegtijdig selecteren en
inschakelen in de arbeidsmarkt. De
school is een instantie die de maatschappelijke orde reproduceert. Onderwijs is vaak een prioriteit voor de beleidsmakers omdat het
een geschikt middel is voor het behouden van privileges en voor het realiseren van een nieuwe
identiteit en cultuur (p. 197). Dergelijke refreintjes zijn ook centrale
themas in publicaties van Agirdag.
Masschelein, Simons, Nicaise
en andere Leuvense collegas
ondertekenden in 2012 het manifest van
het Leuvens Metaforum waarin onze (sterke) eerste graad als een kankerplek werd
bestempeld en gekozen werd voor een gemeenschappelijke eerste (en zelfs tweede
graad), met een sterke aso-isering van de leerinhouden. In zijn boek pleit
Agirdag voor een nog meer radicale gemeenschappelijke
eerste graad en voor het opdoeken van de onderwijsvormen. In hun kritiek op de
eindtermen betreuren de Leuvenaars nu plots de aso-isering van de
leerinhouden waarvoor ze zelf in 2012 zo
gepleit hebben, en waarvan vooral het tso/bso de dupe is.
In een reactie op de nieuwe eindtermen beweerden Agirdag en zijn vakgroepcollegas
dat deze zelfs het einde zullen betekenen van de vrijheid, gelijkheid en
kwaliteit van het Vlaams onderwijs (in: Exit vrijheid, exit gelijkheid, exit
kwaliteit: waarom de nieuwe eindtermen ons onderwijs in gevaar brengen
VRT-website, 1 april 2019). En de poging om dalende onderwijskwaliteit op te
krikken via centrale onderwijsdoelen is een futiele én contraproductieve
poging.
De Leuvenaars gewagen nu
plots van de gedaalde kwaliteit
van het onderwijs, maar Agirdag en tal van
universitaire collegas hebben de niveaudaling in het verleden steeds
expliciet ontkend. In het VRT-programma Nachtwacht van 9 maart 2019 beweerde
Agirdag: Het is totaal onterecht om te
beweren dat onze scholen de lat te laag
zouden leggen. De verwachtingen die we
van scholen hebben liggen net veel hoger dan pakweg 30 jaar geleden. We zien
net dat de kennis- en de inzichten van
onze kinderen er op veel niet-traditionele vlakken op vooruit gaan voor belangrijke gebieden als burgerschap
bijvoorbeeld.
Agirdag en de vakgroep Educatie en samenlevin gewagen ook
van regelrechte staatspedagogiek. Maar precies de pleitbezorgers van de nieuwe
wind protesteerden tegen de
staatspedagogiek die in de jaren negentig
in de Uitgangspunten bij de eindtermen en veel leerplannen werden
opgelegd: een constructivistische & competentiegericht aanpak, enz.
Masschelein, Simons,
Agirdag ... overdrijven o.i. ten zeerste de totale greep van de maatschappij,
van het nefaste neoliberalisme of losgeslagen kapitalisme, van de dominante
sociale klassen op het onderwijs, de (re)productie van de sociale ongelijkheid,
de nefaste selectievormen Dit fatalisme klinkt ook door in de analyses van
Agirdag. Zo beweert hij dat vooral de Vlaamse dominerende klasse die de kennis van het Nederlands heel belangrijk
vindt, verantwoordelijk is voor de discriminatie en het racisme in
het onderwijs en voor de foute opvattingen van de leraren, allochtone ouders
die pleiten voor zoveel mogelijk Nederlands binnen en buiten de klas. In de
Leuvense analyses klinken de visie van Michel Foucault en van Jacques Rancière
door. Foucault beweerde: Hét Bestel (de commercie, het
neoliberalisme, ) schrijft de mens voor hoe te produceren, te leven, te
onderwijzen en te studeren, te consumeren, te denken. De macht van de
(eco-nomische ) structuren onderdrukt de mens en vervreemdt de mens van 'zichzelf'. Alle maatschappelijke
sectoren zouden volgens veel
foucaultianen volledig geëconomiseerd zijn, ook
het onderwijs.
Volgens Foucault en zijn volgelingen is ook de leerkracht
een radertje in het disciplinerend systeem,
iemand van wie geen enkel werkelijk initiatief mag verwacht worden. Een leerkracht is een
gezagsgetrouwe functionaris, passief radertje in een goed geoliede
dresseringsmachine, in de greep van de
biopolitiek van de maatschappelijke instellingen.
Dit alles doet me denken aan de postmoderne stelling dat het
zelf/het individu een volledig sociale
constructie is. Het schoolsysteem is
o.i. niet zomaar een apparaat in dienst van
de sociale dominantie vanwege het heersende maatschappelijke (econo-mische) bestel. Het
onderwijs en de leerkrachten beschikken
over een mate van autonomie en een eigen
dynamiek. Scholen staan niet
zomaar in dienst van het onderdrukkende (economische) bestel.
Agirdag &
collegas wijzen nieuwe wind & kritiek op
door hen gepropageerde visies af
Agirdag en zijn Leuvense
collegas namen ook het voortouw in het weerleggen van de kritiek dat
veel universitaire professoren mede verantwoordelijk zijn voor de aantasting
van de kwaliteit van het onderwijs, voor het verzet tegen een adequate aanpak
van de taalproblemen, enzovoort. Agirdag riep twee jaar geleden al de pedagogen
op om zich te verzetten tegen de aantijgingen.
De voorbije jaren werd geregeld gesteld dat heel wat onderwijskundigen, sociologen, sociolinguïsten mede verantwoordelijk zijn voor de aantasting
van de kwaliteit en het niveau van het onderwijs, van het maatschappelijk,
moreel en intellectueel gezag van de school en van de leerkrachten, het tegenwerken van een adequate aanpak van
de taalproblemen, de aantasting van onze
sterke eerste graad door de invoering van een meer gemeenschappelijke
aso-gerichte eerste graad, die niet
enkel tot nivellering leidt, maar waarvan vooral ook het tso/bso de dupe is van
de aso-isering van de leerinhouden, a...
Die kritieken klonken de voorbije jaren door in tal van
opiniestukken, in het regeerakkoord en
in het recente Brinckman-rapport van de commissie Beter onderwijs. In
Onderwijskrant waarschuwen we al een kwarteeuw.
De nieuwe wind in het onderwijs hecht ook veel belang aan
expliciete en directe instructie en aan het gezag en meesterschap van de
meester. Zon visie staat uiteraard haaks op de vele propaganda van de vakgroep Educatie en samenleving voor de
antipedagogiek van de ontscholer en radicale constructivist Jacques Rançière in
De onwetende meester e.d.
Het zijn volgens
Agirdag en co niet de professoren
die in het verleden hun stempel mochten drukken op het beleidsadvisering en op de beleidsondersteuning, maar hun
critici die de kwaliteit van het onderwijs aantastten. Ze
betreuren dat de beleidsmensen nu meer luisteren naar de critici van de
aantasting van de kwaliteit, en dat enkelen mochten meewerken aan het Brinckman-rapport.
Onlangs
nog publiceerden Leuvense
lerarenopleiders als Kris Van den Branden nog eens hun verweer in de
opiniebijdrage: De Babylonische onderwijstheorie. Wat is de beste strategie om
te onderwijzen? -25 jan. 2022. Van den
Branden propageerde een eenzijdig vaardigheidsgerichte en leerlinggestuurde
aanpak van het taalonderwijs, en wordt mede verantwoordelijk geacht voor de
uitholling van het taalonderwijs. Hij beweert nu in die opiniebijdrage en op andere bijdragen
op zijn blog Duurzaam onderwijs dat daar niets van aan is. In de
lerarenopleidingen worden volgens Van den Branden en co geen specifieke visies
opgelegd. Het studieboek Onderwijs in een gekleurde samenleving bewijst zijn
ongelijk; het gaat hier duidelijk om een
eenzijdige visie en om een moraliserende & betogende toon - en de vele
kritieken op die visie worden verzwegen.
Van den Branden & co schrijven ook: Als
onderwijsdeskundigen van bovenuit een bepaalde visie op onderwijs propageren
(bv. via publicaties, visieteksten, leerplannen, nascholingen, sociale media ),
dan zal die niet automatisch, welwillend of spontaan door alle leraren worden
geïmplementeerd. Gelukkig bewezen veel leraren in de mate van het mogelijke
lippendienst aan de taalvisie van Van den
Branden en van de taalleerplannen. Dit
belet o.i. niet dat 18-20-jarige studenten die alleen de visies van Agirdag,
Van den Branden, Masschelein ... voorgeschoteld krijgen toch geneigd zullen
zijn om die visie vrij kritiekloos over te nemen. De Leuvenaars toonden de voorbije decennia overigens weinig of geen
respect voor onze sterke Vlaamse onderwijstraditie.
De Steunpunt GOK-directeurs Van Avermaet, Van den Branden en
Laevers poneerden in 2004: Van zodra
kinderen van een andere etnische afkomst slechter presteren, is er sprake van
systematische kansenongelijkheid en discriminatie. Het leerpotentieel en de bereidheid
leerinspanningen te leveren is immers even sterk aanwezig bij allochtone leerlingen (Steunpunt GOK,
Beter, breder en met meer kleur, 2004.) Socioloog Dirk Jacobs schreef in een
KBS-studie van 2009: Het is
onverantwoord te veronderstellen dat
kinderen van laaggeschoolde ouders gemiddeld minder intellectuele aanleg hebben.
Agirdag deelt de visie van Jacobs en co en vindt het ook
onverantwoord en racistisch aan te nemen dat er gemiddeld minder actuele aanleg
is bij Turkse,Marokkaanse leerlingen. Volgens Agirdag wijst de hoge
correlatie tussen de SES van de
leerlingen en hun leerprestaties voor PISA e.d. bijgevolg op een grote mate van sociale
discriminatie. Leerlingen uit lagere
milieus en allochtone leerlingen worden
in sterke mate gediscrimineerd - vooral ook door de gedifferentieerde structuur
van ons s.o. Dit is ook de visie
van sociologen als Dirk Jacobs, Ides Nicaise In hoofdstuk 3 wijst Agirdag nog
op tal van andere discriminaties als gevolg van symbolisch geweld à la
Bourdieu e.d.
De Nederlandse
socioloog Jaap Dronkers betreurde in
2014: Vanaf de jaren zestig bestaat er een taboe op verschillen in intelligentie en
intellectuele aanleg. Er zijn ook nog steeds veel mensen
die niet aannemen dat momenteel
de gemiddelde intelligentiescore van (autochtone) leerlingen uit de lagere
klassen substantieel lager is dan die van kinderen in hogere klassen. Het
onderwijsbeleid en de egalitaire GOK-ideologie gaan ook nog altijd uit van dat
vele ontginbare talent uit de lagere klassen (o.c.). Die kritiek is ook van
toepassing op de visie van Agirdag; en ook in Vlaanderen verwacht men al 50
jaar al te veel GOK-heil van een gemeenschappelijke cyclus/ eerste graad s.o.
In een VRT-uitzending over gelijke kansen van 51 jaar! geleden stelden we al
dat dit de verkeerde GOK-gok was, en dat
we prioritair moesten investeren in het verhogen van de onderwijskansen in het
basisonderwijs. Zelf besteedden we
hieraan de voorbije 50 jaar veel energie; aan het vlotter en beter leren
lezen, rekenen, spellen van de
kinderen en vooral ook van de
kansarmere.
Biologisch
deficitdenken en IQ-isme &
neerwaartse mobiliteit
In zijn boek probeert Agirdag met allerhande middelen te
weerleggen dat de intellectuele aanleg en de intelligentie van b.v. 15-jarigen
een aanzienlijke invloed hebben op de leerprestaties. Ook de vele wetenschappers die deze mening
zijn toegedaan vergissen zich volgens
hem. Ze maken zich schuldig aan
biologisch deficitdenken (= minder intellectuele aanleg en intelligentie bij
bepaalde kinderen). Hij beschuldigt in dit verband vooral de Gentse prof.
cognitieve psychologie Wouter Duyck; Duyck lijdt volgens hem aan biologisch
deficitdenken en aan IQ-isme. (In punt 5.2 gaan we verder in op dat
zogenaamd IQ-isme van Duyck en op de kritiek van Agirdag op Duyck en op de
IQ-testen.)
Agirdag poneert op pagina 76: Tegenover de
deficitverklaringen staan de systematische (sociolo-gische?) verklaringen.
Ongelijkheid is volgens de systematische verklaringen geen kwestie van
achterstand, maar veeleer een kwestie van achterstelling en privileges. Vanuit
het systeemperspectief is de ongelijkheid (van leerprestaties) niet de schuld
van individuele leerlingen, maar zijn er op onderwijsniveau mechanismen
aanwezig die enerzijds in het nadeel van leerlingen van kleur werken en
anderzijds in het voordeel van witte leerlingen. Dergelijke mechanismen van
achterstelling en privileges spelen een rol op drie verschillende niveaus van
het onderwijs. Namelijk op macroniveau (het onderwijsstelsel: b.v.
onderwijsvormen in het s.o.), op mesoniveau (op schoolniveau) en op microniveau
(interactie tussen leerlingen en leraren
(cf. punt 3). Volgens Agirdag bevordert ons onderwijs ook enkel
neerwaartse mobiliteit - door vooral ook het mechanisme van de zgn. waterval in het s.o.
In Onderwijskrant
poneren we al een kwarteeuw dat we het niet eens zijn met zon visie van
Agirdag en co. We schreven o.a.: Gezien
de relatie tussen de intellectuele aanleg en intelligentie van de leerlingen en het scholingsniveau van de
ouders vrij groot is, kan men de
correlatie tussen de leerresultaten enerzijds en anderzijds het
scholingsniveau van de ouders niet zomaar toeschrijven aan het feit dat leerlingen uit lagere milieus minder
onderwijskansen krijgen. Niemand beweert uiteraard dat enkel verschillen in
intelligentie en intellectuele aanleg de leerresultaten bepalen, maar wel dat
ze een aanzienlijke invloed hebben. Dat mede door de invloed van het onderwijs
de intelligentieverschillen in de loop van de schoolloopbaan veelal nog toenemen, kan men ook niet zomaar op naam schrijven van negatieve discriminatie
door de leerkrachten. Zelfs met
doorgedreven positieve discriminatie van kansarmere leerlingen kan men dat niet
voorkomen; de school is niet almachtig.
De invloed van het thuismilieu op de leerresultaten
betekent ook nog niet dat de school verantwoordelijk is voor al die
effecten, en dat het onderwijs die
milieuhandicaps volledig kan compenseren/weg-werken. Precies omdat we aannemen
dat er cognitief en /of sociaal kansarmere kinderen zijn, namen we met Onderwijskrant de voorbije 45 jaar het voortouw in pleidooien voor positieve
discriminatie & doelgroepenbeleid,
voor een degelijk zorgverbredings- en
onderwijsvoorrangsbeleid.
Agirdag beweert o.i. ook ten onrechte dat ons secundair
onderwijs enkel een neerwaartse mobiliteit bevordert en dat het zgn. watervalsysteem in sterke mate discrimineert.
Hij verzwijgt de vele kritiek op het invoeren van een gemeenschappelijke eerste
graad. Dirk Van Damme publiceerde In het mei-nummer 2019 van SAMPOL het essay
Make onderwijs great again! Hij schreef: Voor veel sociaaldemocraten en progressieven is de kwaliteit van het
onderwijs een ongemakkelijk debat omdat men het associeert met (sociale) selectiviteit, belangstelling voor
sterke leerlingen en gebrek aan aandacht voor de zwakkere. Het mislukken van
die linkse hervormingsagenda was het gevolg van het koesteren van
voorbijgestreefde voorstellen uit het
midden van de 20e eeuw (zoals veel heil
verwachten van comprehensief onderwijs) enerzijds, en het gebrek aan argumenten
om het nieuwe ideologische debat te
voeren anderzijds. En ook de kanker van het progressief cultureel relativisme (
b.v. à la Pierre Bourdieu, Agirdag, ) tiert welig in onderwijsland, waarbij een
terecht pleidooi voor positieve
erkenning van diversiteit wordt omgebogen tot een postmodern relativistisch
gedogen van andere culturen, ook in hun verwerpelijke uitingen van onwetendheid
en onderdrukking. Het gevolg is een enorme ineffectiviteit om onderwijs zijn rol als kanaal van integratie en
emancipatie te laten spelen.
Asbury stelde in dezelfde zin als kritiek op de aso-isering:
We prioritise academic goals such as university entry to such an extent that
good goals that are less intelligence-loaded are not encouraged, says
Asbury, and the children for whom they would be a good fit, leading to life
satisfaction, pride, fulfilment, happiness, are under-nurtured.
Agirdag beseft blijkbaar ook niet dat de sterke sociale
doorstroming van handarbeiderskinderen jammer genoeg ook leidde tot een
intellectuele afroming van de handarbeidersklasse. Hij beseft ook niet dat
daardoor - en door de toename van
het aantal allochtone leerlingen - de procentuele vertegenwoordiging van
arbeiderskinderen aan de universiteit is afgenomen. Dit belet niet dat ons
onderwijs ook op vandaag nog steeds de sociale mobiliteit bevordert.
Ook prof. Jaap Dronkers is het geenszins eens met Agirdag,
Nicaise, Jacobs. Hij schreef: Er zijn ook nog steeds mensen/sociologen die
niet aannemen dat momenteel de
gemiddelde intelligentiescore van (autochtone) leerlingen uit de lagere klassen
substantieel lager is dan die van kinderen in hogere klassen (Dronkers,
Intelligentie en schoolprestaties: primaire en secundaire effecten van
ouderlijk milieu; op de blog
stukroodvlees, 2014 (zie Internet ).
Vlaanderen geen
kampioen sociale discriminatie
In Onderwijskrant verwezen we destijds naar meer dan tien
internationale en Vlaamse studies waaruit bleek dat het Vlaams onderwijs
geenszins kampioen sociale discriminatie
is, en volgens die onderzoekers zelfs vrij goed presteert inzake
onderwijskansen voor kansarmere leerlingen. Agirdag verzwijgt al die studies.
In Onderwijskrant nr. 161 bespraken we die studies uitvoerig: zie www.
onderwijskrant.be. We vermelden er hier een drietal.
(1) Prof. Wouter
Duyck poneerde: We stelden in onze paper dat leerprestaties in het
Vlaamse onderwijs (met de vroege studiekeuze) niet sterk door sociale afkomst bepaald worden. Dat werd
ook aangetoond door Woessmann met data
uit 15 verschillende landen, met telkens
3.579 à 11.722 leerlingen. Woessmann
concludeert dat van alle landen sociale
achtergrond in Vlaanderen het minst
bepalend is voor de leerresultaten (Ideologie mag onderwijsdebat niet kapen.
De Tijd, 19 jan. 2014).
(2) Wijlen prof. Jaap Dronkers prees in 2012 onze effectieve
eerste graad s.o. in de studie The high performance of Flemish and Dutch 15-year-old native pupils:
explaining country different math scores between highly stratified educational
systems (Jaap Dronkers & Tijana Prokic-Breuer, 2012.) De basisconclusie
luidde: Het Vlaams secundair onderwijs slaagt er wonderwel in om een grote
mate van sociale gelijkheid (gelijke kansen) te combineren met een hoge mate
van effectiviteit -dankzij zijn unieke, gedifferentieerde en
stimulerende onderwijsstructuur. The entrace selection (gematigde selectie bij
start s.o.) by schools is useful to strengthen their ambition and quality,
which influence the performance. Dronkers stelde verder: We tonen in onze studie ook aan dat de grote deelname aan de
higher tracks (sterke opties in Vlaamse 1ste graad ) niet enkel de gelijke
kansen bevordert, maar tegelijk de motivatie van de leerlingen om in de sterke
richtingen te blijven hoger is dan de motivatie om in een lagere richting
terecht te komen. In Vlaanderen kiest 70% 12-jarigen voor een sterke (aso-)optie.
In meer doorgedreven selectieve systemen (o.a. Duitsland) is de keuze voor een
sterke optie minder het geval. In Nederland is het ook iets minder het geval
dan in Vlaanderen.
Dronkers stelde verder: In tegenstelling tot onderwijssystemen met een gemeenschappelijke
lagere cyclus - is het tevens zo dat in Vlaanderen het bestaan van lagere
onderwijsrichtingen (lowest tracks, b.v. bepaalde technische opties) de
mogelijkheid biedt van downward mobility during secondary education. Tijdige
en soepele overgang naar meer passende opties is mogelijk. In landen met een
gemeenschappelijke lagere cyclus is het eenheidsprogramma voor veel
leerlingen te moeilijk of niet
aangepast. Ze geraken daardoor
vlugger schoolmoe.
(3) Ook prof. Wim Van den Broeck toonde in een studie van
februari 2016 op basis van PISA-2012 aan dat Vlaanderen inzake sociale
gelijkheid goed scoort: De gemiddelde
score voor jongeren met een lage SES
bedraagt in Vlaanderen voor wiskunde 488 punten. Vlaanderen scoort
daarmee het tweede hoogste in Europa (na
Estland). Vlaanderen heeft zelfs het
hoogste percentage (10,3%) resiliente jongeren. (Zie verderin deel 2).
Kritiek op reformpedagogiek, nieuwe schoolbeweging, Dewey.. vanwege T. Litt, V. DâEspallier, W. Bagley rond 1930
Kritiek op
reformpedagogiek, nieuwe schoolbeweging, Dewey ... vanwege T. Litt, V. DEspallier, W. Bagley
rond 1930
1.Kritiek van prof.-pedagoog Th Litt op reformpedagogiek, levensschool en nieuwlichterij in 1926
Strijd tegen
pedagogisch imperialisme & misbruik van de school voor maatschappelijke
omwenteling
Prof. Th. Litt, prof. pedagogiek in Leipzig lanceerde in
1926 zijn Oproep tot bedachtzaamheid zijn kritiek op
reformpedagogen die een radicaal nieuw
onderwijsmodel propageerden en veelal
ook via hun onderwijsmodel een nieuwe maatschappij wilden realiseren, een soort pedagogisch
imperialisme.
Th. Litt wees de
radicale hervormers, reformpedagogen
e.d., rond 1926 op hun pedagogische eenzijdigheden, en op hun erfkwaal: het pedagogisch
imperialisme. Veel hervormers opteerden
bij het begin van de 20ste eeuw voor een totaal ander onderwijs en wilden
hiermee ook vaak een totaal nieuwe maatschappij realiseren (Litt kende de
Europese reformpedagogen vrij goed, maar ook John Dewey en zijn grote
loftuitingen voor de aanpak van de
burgerschapsvorming in het Russisch onderwijs.)
We citeren even
enkele passages uit zijn Oproep tot bedachtzaamheid in het onderwijs
Litt: Er is een pedagogische bedachtzaamheid die het
volslagen tegendeel is van gedachteloos gedweep van veel nieuwlichters. Deze
nuchterheid is het die onze pedagogische wereld - na een periode van
overdrijvingen en verkrampingen- meer
dan al het andere en dan ooit nood aan heeft. Allerlei ervaringen hebben mij
tot de overtuiging gebracht dat praktijkmensen die door inzicht, goede wil en
verantwoordelijkheidsgevoel uitblinken,
niets zo zeer wensen en opeisen dan kalmte, innerlijke concentratie en bestendigheid
in hun arbeid.
De radicale schoolhervormers die opgaan in
aanklachten/stemmingmakerij en in hun
verlossende beloftes, voelen die nood
niet aan; maar voor de praktijkmensen
zijn rust en kalmte en continuïteit levensbelangrijk. Laat de pedagogiek bewust
worden van haar grenzen, en laat de
pedagogen tot bezadigdheid komen. De na-oorlogse pedagogische zondvloed van de reformpedagogen is over, er is nu nood aan een pedagogische
ebbe. 'Laten groeien en zelfontplooiingsmodel betekent radicale zelfopheffing
van opvoeding/onderwijs.. Onderwijs dat
vooral de neigingen en behoeftes van het
kind involgt, vragen en verlangens van kinderen beantwoordt en inspeelt
op de bezigheidsdrang van het kind, is
barbaars.
Litt over de
schijntegenstelling tussen Führen oder Wachsenlassen
Litt: Echt onderwijs
moet zich verzetten tegen het zgn. naturalisme, tegen het louter zien van de vormingsgoederen als een middel voor het groeiproces van de
individuele leerling. De leervakken worden pas echt vormend als de leerling ze
op zichzelf belangrijk vindt, en in zijn opgang en drang naar die goederen zijn eigen ik en zijn eigen behoeftes
totaal vergeet; en zich niet laat
afleiden door eigendunk en grillen.
Echte vorming van de geest wordt enkel gerealiseerd door besliste en volharde
doorworsteling van al die spanningen die natuur en cultuur uiteraard
meebrengen. De basisidee van de radicale levens- en schoolhervormers valt samen
met die van het naturalisme: Laisser faire, laisser aller la nature. Geheel de
opvoeding wordt herleid tot psychische aanpassing. En via onderwijshervorming
willen nieuwlichters jammer genoeg ook
een nieuwe maatschappij
(socialistische, communistische )
maatschappij realiseren.
Litt nam dus afstand van de reformpedagogen; en in het bijzonder van mensen die via een
radicale hervorming van het onderwijs een nieuwe maatschappij wilden realiseren-
als b.v. Oestreich in Duitsland, Dewey in VS, Lenin en Co in Rusland,
Freinet in Frankrijk )
Litt: In dit
verband verwijs ik ook even naar mijn
kritiek op Paul Oestreich, de
leider van de radicale schoolhervormers in Duitsland. Voor die mannen wordt geheel de cultuur en de
maatschappij onder de controle der opvoedkunde gesteld: het is de
pedagogisering van geheel de cultuur en maatschappij. Staat, economie, kunst gemeenschap hebben
voor hen alleen waarde voor zover ze een pedagogische betekenis hebben.
Pedagogiek wordt het
centraal cultuurvak, het keizerrijk der cultuur. De reactie tegen zon pedagogisch imperialisme,
tegen het misbruik van het onderwijs in functie van de hervorming van de
maatschappij vond prof. Litt een eeuw geleden een heel belangrijke
zaak.
Voor de radicale
schoolhervormers uit die tijd was het bestaande onderwijs hopeloos verouderd en
niet afgestemd op de veranderde
maatschappij, de maatschappij van
de toekomst. Litt nam afstand van die
beeldenstormerij, en van dit soort misbruik van het onderwijs.
Litt: Waar de school
dient voor te zorgen is, dat ze in haar ijver om zogezegd niet achter haar
tijd te zijn, geen loutere kopie of karikatuur wordt van het lawaai waarvan de
markt van het leven weergalmt. Het
veelbesproken verband tussen de school en de (evolutie van) het leven/de maatschappij wordt heel en al verkeerd begrepen als men
meent dat de pedagogische seismograaf
dadelijk met een krachtige beweging op elke politieke, sociale of filosofische
gedachtenbeving moet antwoorden.
De school heeft de opdracht om met zorgzame liefde in
stand te houden, alles wat een hogere zin en gehalte heeft dan de stromingen
van de dag. De school is draagster van de continuïteit
tussen generaties. Wie deze grondfunctie van de school in het oog houdt, ziet
klaar in de woordenkramerij van de radicale
schoolhervormers. Als reactie op
de pedagogische revolutionairen moet ervoor worden gezorgd dat de school
behoort en dient te behoren tot de conserverende levensmachten.
Hoe sneller, hoe
teugellozer de golfslagen nu eens hier, dan eens elders over de spiegel van het
gemeenschapsleven zwalpen, des te onontbeerlijker en des te dringender is het
protest van mensen, en ook van kringen en instellingen die tot taak hebbende
grondbasis te vormen op de veelbewogen polyfonie der stemmen. Al wie
thans voor de planmatige vormingsarbeid vooral opkomt voor de eis om op
school in een grotere rust en concentratie te kunnen werken, ongehinderd door
de eeuwig-nieuwe suggesties, profetieën en programmas, om de dagelijkse studie- en onderwijsarbeid
ter harte te nemen, maakt zich niet tot vaandeldrager van een pedagogische
omwenteling, maar roept de school terug tot de ware en duurzame betekenis van
haar taak.
2. DEspallier
93 jaar geleden over de reformpedagogiek als een soort
afgodendienst
(Bijdrage in Vlaamsch Opvoedkundig tijdschrift, februari 1929.
Onderwijzer Victor DEspallier werd
later prof. pedagogiek in Leuven)
DEspallier: Na de emancipatie van de vrouw, na de
emancipatie van de werkman, is het nu
blijkbaar de tijd en eeuw van de emancipatie van het kind.
In de moderne pedagogische literatuur heeft men het nu
steeds over Zijne majesteit het kind. Volgens Ellen Key wordt De eeuw van
het kind niet ingeluid Bevor Vatter und
Mutter ihre Stirne (voorhoofd)
vor de Hocheit der Kinder in den Staub beugen. Pedocentrisme is de signatuur
aller modern getinte didactiek. Alles vom Kinde aus de alleenzaligmakende
leer. Dit is een afgodendienst bewezen aan het kind in de extreemste
gevallen.
De Amerikaanse John Dewey vergelijkt de omwenteling in de
pedagogiek, de pedocentrische geest in het algemeen, en de didactiek in het
bijzonder, met die van Copernicus. Het gaat volgens Dewey om niets minder dan
een Copernicaanse revolutie. De
onderwijzer, voorheen heer en meester
van de klas, wordt nu de dienaar; het kind
wordt de hoofdfiguur waaromheen alles wentelt.
De spontaneïteit van de leerlingen
regelt de keuze van de leerstof, enkel zijn spontane belangstelling is
nog van tel.
Een Dewey, een Claparède en anderen zijn tekenend in dit
opzicht. Hier heerst de autonomie van het kind-zijn! En ook de jeugd is geen overgangsstadium
meer; ze vindt de reden van haar bestaan in zichzelf. Ook dat is een kenmerkende gedacht die we
steeds terugvinden en met de uiterste consequenties bij de Duitse
revolutionaire pedagogen; bij een Wijneken, een Oestrich, een Gürlitt, een
Kawerau.
Ellen Key schrijft in De eeuw van het kind (1900): Vooraleer vader en moeder hun voorhoofd voor de hoogheid van hun kind niet in
het stof neerbuigen, vooraleer ze niet inzien dat het de toekomst is die in de
gestalte van een kind in hun armen sluiert, zullen zij evenmin begrijpen dat
zij ook niet de macht of het recht
hebben aan dit nieuwe wezen wetten voor
te schrijven, Wanneer de vader in zijn kind de koningszoon ziet welke hij in
deemoed en volgens zijn beste kunnen dienen zal, dan zal het kind tot zijn recht komen.
Wat moet onze houding
zijn tegenover die strekking, die moderne pedagogiek?
De moderne pedagogiek beweert de eigen aard van het kind
ontdekt te hebben, van de knaap en het meisje;
beweert de eigen aard van het kind te eerbiedigen; beweert het kind
vrijgemaakt te hebben van de al te ambitieuze tussenkomst van de
volwassene. De moderne pedagogiek heeft
naar eigen zeggen de jeugd geëmancipeerd. Maar vergeten we nooit dat er goede
en slechte emancipatie is.
De moderne auteurs beweren steeds de kindernatuur te
respecteren. Maar zijn het niet de extremisten inzake
selfgovernment/zelfbestuur, die aan de kinderen lasten opleggen waaronder een
doorsnee-volwassene bezwijkt? En wat met
de mannen de pedanalyse die de kinderlijkheid eerbiedigen? Is het de
communistische school in Rusland en Duitsland die met haar productivisme en haar school-fabriek (arbeidsschool) de kindernatuur eerbiedigt?
Ook Dewey pleit voor een arbeidsschool.
Sedert de Zweedse revolutionaire Ellen Key haar boek schreef
over De eeuw van het kind is dat woord tot een vlag geworden. Er is heel veel rijp naast veel groen in de pedagogische
innovaties. Foerster schreef terecht: Men spreekt steeds over de eeuw van het
kind. Er is ongetwijfeld nog geen eeuw geweest waarin zoveel grote kinderen het
woord hebben gevoerd om hun kinderachtigheden in de plaats van de
beproefde wijsheid van eeuwen te
stellen.
3. Prof. William Bagley in 1934 over onderwijs als
cultuuroverdracht: haaks op Dewey en co
W.C. Bagley, prof. onderwijskunde Columbia-univ., betreurde
in 1934 dat het vervangen van het systematisch en sequentieel leren, van de
cultuuroverdracht door de visie van reformpedagogen als Dewey, Kilpatrick de belangrijkste onderwijsdoelstellingen in het gedrang
bracht (in: Modern Education Theories
Attacked, Mac Millan 1934). Bagley was a critical of progressive
education, which he believed damaged the intellectual and moral standards of
pupils/students. Hij reageerde op Dewey e.d. (Zie bijlage over de ideale school
van Dewey op p.57).
Bagley: Veel onderwijsproblemen zijn geworteld in de
moeilijkheden die voor de leraar opduiken: *enerzijds onderwijs beschouwd als
groei en zelfontwikkeling waarbij de reformpedagogen hoog oplopen met leren
door rechtstreekse en persoonlijke ervaring van het kind onder de drang van
zijn eigen verlangens en instincten; *en anderzijds: onderwijs dat klassiek
beschouwd wordt als cultuuroverdracht, overdracht van ervaring van het
mensenras.
In verband met onderwijs begrepen als zelfontplooiing vraag
ik me af: is het mogelijk de studie van de cultuur de cultuuroverdracht zo lang uit te stellen
totdat een spontane drang of natuurlijke belangstelling in die dingen zich bij
het kind openbaart?
Mogen/moeten we de techniek van het lezen en het cijferen
uitstellen totdat de leerling een echte behoefte ervaart voor deze broodnodige
werktuigen van het geestesleven? (NvdR: ook John Dewey stelde voor het lezen
uit te stellen tot 9 jaar).
Zullen we het kind onwetend laten over aardrijkskunde,
zolang zijn spontane belangstelling voor de aardrijskunde niet tot uiting is
gekomen? Indien een kind niet spontaan
opgaat in de studie van de geschiedenis van zijn land, zullen wij het dan laten
opgroeien in de onwetendheid omtrent het verleden van zijn land?
Zeer weinig mensen zullen deze vragen met een ja beantwoorden. Wat de mens thans
is, heeft hij in zeer hoge mate te danken aan de opgehoopte ervaring van de mensheid, van de voorouders. De meest
belangrijke en vooruitstrevende variëteiten van de mensheid zouden helemaal
uitsterven indien de sociale overerving plots werd onderbroken. We zouden geen
taal hebben om onze gedachten te verwoorden, en zelfs geen gedachten, maar vage
dromerijen. We zouden geen berichten meer kunnen lezen, noch motoren gebruiken.
We zouden ronddolen onder het geschreeuw
van enkele heersers. Zelfs op het platteland zouden
de mensen niet tijdig hun leven kunnen onderhouden, methoden uitvinden om zich
warm genoeg te kleden om de gure winters te weestaan. Na
enkele jaren zou het mensenras uit de noorderlanden bijna helemaal verdwijnen?
Wat de mens thans is, is hij niet alleen wegens het
ontvouwen van zijn innerlijke geneigdheden door het proces van de natuurlijke
groei, maar vooral door het ontvangen van de ervaring van het mensenras.
Cultuuroverdracht wordt in elke generatie mogelijk gemaakt door het feit dat de mens vatbaar is
voor opvoeding en onderwijs en zo de ervaring van het mensenras a.h.w. tot de
zijne kan maken.
Onderwijs als cultuuroverdracht door een leerkracht kan door
geen ander worden vervangen. Cultuuroverdracht
is niet gebonden aan een specifieke ruimte. Daardoor kan men leven in
verafgelegen landen en vooral door die onrechtstreekse ervaring zich heldere
denkbeelden vormen van de levensvoorwaarden aldaar dan een reiziger die zonder
gids die landstreken bezoekt; * Cultuuroverdracht is ook niet gebonden aan de
tijd. Daardoor kan men leven in het verleden en zich een helderder denkbeeld
vormen dan mensen die in die tijd leefden.
*Cultuuroverdracht zorgt er voor dat grootste deiningen van de mensheid tot de ervaring van het individu worden. De
strijd om het leven die gedurende generaties heeft gewoed, worden zijn strijd
om het leven; hun triomfen worden zijn triomfen
ook een belangrijk gegeven van grote betekenis voor de sociale, de nationale en
de internationale vorming.
*Door cultuuroverdracht wordt het mogelijk dat de inzichten,
de opvattingen en de kennis van de knapste mensen ook de inzichten en kennis
worden van de gewone intellecten. De geestesproducten van genieën worden zo ook
tot het bezit gemaakt van geheel het mensdom.
Cultuuroverdracht is én dus de voorwaarde én de factor van
vooruitgang. Zo wordt kapitalisatie mogelijk van ervaring en inzichten van
individu tot individu, van groep tot groep, van generatie tot generatie.Het
recht van het individu om te delen in het geestesleven en de cultuur) van de
mensheid is minstens even belangrijk als het recht van het individu om te
groeien en te ontwikkelen volgens zijn natuurlijke aanleg. Dat is het
belangrijkste principe van elk degelijk opvoedings- en onderwijsproces.
Onderwijs is dus in de eerste plaats de aanpassingskunst van de individuele
ervaring van het kind aan de normen en idealen van de ervaringen van de
voorouders.
Bijlage : passages
uit toespraak John Dewey in 1933 over ideale/utopische scholen
Dewey: Het meest utopische in Utopische scholen is dat er
helemaal geen (klassieke) scholen meer zijn. Kinderen worden er samengebracht
met oudere leerlingen en met volwassenen die de activiteit van de jongeren
begeleiden. Zulke verzamelplaatsen beschikken alle over grote terreinen,
tuinen, boomgaarden, serres , werkplaatsen, met hun apparaten voor het
uitvoeren van activiteiten met allerlei materialen - met hout, ijzer,
textiel.
Opvallend is ook dat oudere kinderen, aangezien er geen
verdelingen in jaarklassen zijn, deelnemen aan het regisseren van de
activiteiten van degenen die nog jonger zijn. Net als in de oude
schilderateliers observeren de jongere leerlingen de oudere, en ze participeren
eerst aan enkele eenvoudige activiteiten, en vervolgens, naarmate ze meer
ervaring opdeden, waren ze direct betrokken bij complexere activiteiten.
Klemtoon op zelfontplooiing/child-development
De Utopiërs proberen het leven van de kinderen de moeite
waard te maken, te stimuleren dat ze echt groeien, dat ze zich echt ontwikkelen.
Ze stelden dat de grote educatieve bevrijding ontstaan was op het moment dat
het klassieke onderwijsconcept afgewezen werd, toen men begon te ontdekken wat
elke individuele persoon intrinsiek in zich had vanaf de geboorte, de
zelfontplooiing. En vervolgens ging men ook ontdekken welke omstandigheden en
welk soort activiteiten effectief waren voor de positieve ontwikkeling van de
capaciteiten van elke jongere.
De Utopiërs stelden dat er geen echt leren en geen echte
creatie mogelijk was zonder plezier en welbevinden. Zij stelden dat de ethiek
van het onderwijs vroeger altijd luidde dat het genot iets moest zijn dat moest
worden uitgesteld voor later.
Het gaat in het Utopisch onderwijs om de ontdekking van de
aanleg, de smaken, de capaciteiten en de zwakheden van elke jongen en elk
meisje, n, om het versterken van de positieve krachten, en om de zwakke punten
niet te verdoezelen, maar ze te compenseren. Het idee dat er speciale
doeleinden waren die de jongeren zouden moeten proberen te bereiken, stond
haaks op hun visie. Door observatie kwam ik echter tot de conclusie dat wat wij
als de fundamentele doeleinden beschouwen, volledig geïntegreerd was in de
werking van de leeractiviteiten zelf.
School in dienst van realiseren van socialistische/marxistische
maatschappij
De Utopiërs stelden dat het patroon dat in de
economische/kapitalistische samenleving bestaat, de algemene visie over leren
heeft getekend en misvormd. In een economische/kapitalistische samenleving ligt
de klemtoon op persoonlijke verwerving, op privébezit, en competitie. Dit zijn
zon dominante ideeën/idealen geworden op alle gebieden, vooral ook in het onderwijs. En zo hebben ook
de klassieke leerkrachten zelfs onbewust
de idee overgenomen dat het niet enkel
in het leven, maar ook op school gaat om persoonlijke verwerving en privébezit.
Maar door de sociale/maatschappelijke verandering die
volgens de Utopiërs sindsdien had plaatsgevonden, sinds de afschaffing van de
bezitterige economische samenleving, had er een transformatie plaatsgegrepen
waarbij de klemtoon niet langer lag op het klassieke leren, maar op het creëren
van attitudes.
Noot: Hannah Arendt nam in Crisis in education in 1954
radicaal afstand van de visie van Dewey, Kilpatrick en co (zie pagina
58-59 in dit nummer).
Bewierookte VRT-reporter Luc Pauwels bewierookte onderwijsparadijs Finland in Terzake-reportages en bestempelde ons secundair onderwijs als inferieur & stupied -27 & 28 maart 2013
Bewierookte VRT-reporter Luc Pauwels bewierookte onderwijsparadijs Finland in
Terzake-reportages en bestempelde ons secundair
onderwijs als totaal inferieur & stupied
-27 & 28 maart 2013-
In deze bijdrage staan we even stil bij de wijze waarop Luc
Pauwels onderwijsparadijsland Finland in
Terzake-reportages van 27 & 28 maart 2013 de hemel inprees
en tegelijk de indruk wekte dat ons secundair
onderwijs inferieur en zelfs stupied was.
1 Finsonderwijs is
paradijselijk, Vlaams onderwijs is inferieur en keuze voor tso/bso opties in
1ste graad is stupied.
In Terzake van 27 maart 2013 stelde Luc Pauwels dat Finland volgens internationale studies op alle vlakken Vlaanderen
en de rest van de wereld overtroeft. Dit zou vooral het gevolg zijn van
het uitstellen van de studiekeuze. Er
zijn vooreerst veel landen met een uitstel van studiekeuze als in Finland, maar
die voor PISA en TIMSS zwak scoren. Buurland Zweden bijvoorbeeld dat al vroeger
dan Finland zon middenschool heeft ingevoerd, scoort heel zwak.
Pauwels deed ook zijn
uiterste best om Finse leerlingen ervan te overtuigen dat het absurd is dat
onze 12-jarige leerlingen al keuzes moeten maken voor algemeen vormend of
beroepsonderwijs, een keuze die ze in Finland pas op 16-jarige leeftijd moeten
maken. Een 13-jarige had Pauwels' bedoeling begrepen en beaamde hoe absurd ons s.o. wel d was. Ze stelde dat zij als 12-jarige verpleegster wou worden die op een
pony rijdt. Een andere leerling illustreerde de stupiditeit van zon keuze met
de uitspraak dat hij als 12-jarige brandweerman wou worden. Na de uitspraken
van die twee onwetende leerlingen dwong Pauwels volgende eindconclusie af via
een retorische vraag: In Vlaanderen moeten 12-jarigen wel al kiezen voor
algemeen vormend of beroepsonderwijs. Wie denkt dat dit een goed systeem is
De leerlingen knikten in koor dat dit een afschuwelijk systeem is.
Uit die uitspraken blijkt dat die Finse leerlingen helemaal
niet weten hoe onze eerste graad eruit ziet en ook niet beseffen welke keuzes onze 12-jarigen precies moeten maken. Dit zijn geen
keuzes tussen al of niet algemene vorming, en het gaat nog minder om keuzes voor brandweerman, verpleegster, dokter ... Indien Pauwels Vlaamse 12-14 jarigen en hun
leraren had gevraagd vraagt wat ze denken van de keuze voor een technische optie, dan zou hij een totaal ander antwoord gekregen hebben.
Pauwels maakte dus de burgers wijs dat onze matig gedifferentieerde eerste graad met zijn 5 lesuren voor technisch of algemeenvormende opties stupied is. Hij wekte ook de
indruk dat het Vlaams onderwijs voor PISA en TIMSS eerder zwak scoorde en veel zwakker dan het Finse. Vlaanderen
behaalde de voorbije jaren (1995-2012) zowel voor PISA als voor TIMSS telkens
een topscore - en voor wiskunde een score hoger dan Finland. Finse onderzoekers
bevestigden dat uit PISA-berekeningen bleek dat als we (terecht) abstractie
maken van de allochtone leerlingen, de Finse 15-jarigen minder hoog scoren dan de
Vlaamse: On top of the list in the 2003 PISA[1]domain,
mathematics, Finland is replaced by Belgium (Flemish) (In: Finland and PISA
Explanations and reasons, 2011 zie Internet).
In TIMSS-1999 (14-jarigen) behaalde Vlaanderen voor wiskunde
558 punten en Finland 520 (gemiddelde is 500). 23% van de Vlaamse leerlingen
behoorde tot de top-10 % en slechts 6% in Finland. 200 Finse docenten wiskunde
stelden dat het in feite heel slecht gesteld was met de wiskundige kennis van
de Finse 15- en 18-jarigen en dat de PISA-score misleidend was. Precies omdat
Finland heel matig scoorde voor TIMSS en veel minder goed dan voor PISA, mocht
Finland niet langer deelnemen aan TIMSS.
Finland participeerde wel opnieuw aan TIMSS in 2011. De Finse 15-jarigen
behaalden amper 514 punten.
2 Verkeerde voorstelling van eerste graad in Vlaanderen en Finland & pleidooi voor aso-isering s.o.
Middenscholen ook in Finland zijn grotendeels aso-scholen met algemeen vormende vakken. Ook de Vlaamse herstructureringsplannen sturen aan op
een aso-isering van de eerste graad s.o.
waarvan ons tso/bso eens te meer de dupe zou worden. De VRT-reporter Luc Pauwels stelde de Finse
middenschool verkeerdelijk voor als een ideale mix van algemeen vormende en
technische vakken. De technische knutselactiviteiten in de Finse middenschool kan men moeilijk
vergelijken met wat leerlingen in onze tso/bso-scholen en VTIs gepresenteerd
krijgen.
Pauwels wekte ook de verkeerde indruk dat er veel minder
gemeenschappelijke (algemene) vorming is in Vlaanderen dan in Finland. De VRT
weet blijkbaar niet dat er in ons 1ste jaar liefst 27 lesurengemeenschappelijke
basisvorming zijn voor alle leerlingen - meer dan in Finland. Dat 12-jarigen ook
in Finland voor optievakken moeten kiezen - de sterkere b.v. voor Russische
taal - werd verzwegen.
3 Programma à la carte in hogere cyclus?
In de reportage van 28 maart 2013 werd geponeerd dat het
samenstellen van een eigen leerprogramma à la
carte in de Finse hogere cyclus enkel maar voordelen oplevert. Luc Pauwels liet een
Vlaams 17-jarig meisje dat er pas 7 maanden les volgt, verwoorden hoe afschuwelijk
ons star systeem is. Die leerlinge betreurde dat leerlingen in onze hogere
cyclus nog uren wiskunde, of geschiedenis, of Frans ... moeten volgen, ook al
lusten ze die vakken niet en/of denken ze dat ze die later niet meer nodig
zullen hebben. Het is nochtans bekend dat al te veel leerlingen hiervan
misbruik maken om moeilijke en/of algemeen vormende vakken als geschiedenis te
ontwijken. In de tijd van het VSO konden de leerlingen ook meer hun eigen
program[1]ma samenstellen, maar
dit werd al vlug als nefast ervaren. De verwaarlozing van Bildung en brede vorming
is precies ook een kritiek op het Finse onderwijs.
4 Fins onderwijs is geen onderwijsparadijs, en Vlaams
onderwijs is niet ondermaats en stupied
In de Terzake-reportage van 28 maart 2013 vernamen we dat de
heterogene klassen van gemeenschappelijke lagere cyclus niet nivellerend werken:
de sterke leerlingen krijgen immers wat extra en mogen de zwakke leerlingen
helpen. Er wordt steeds gesteld dat het Fins onderwijs erin slaagt om equity
en excellence te combineren. Finland biedt echter volgens TIMSS, PISA en de
Finse docenten wiskunde allesbehalve excellent onderwijs. 200 Finse docenten
wiskunde trokken al jaren ge[1]leden aan de alarmbel.
Zo stelden ze b.v. vast dat slechts 25% van de studenten bij een toegangsproef
hoger onderwijs (1/3 -1/7):4 konden berekenen. In 1981 konden nog 66,3% van de
leerlingen secundair onderwijs (1/2) X (2/3) berekenen, in 2003 nog amper 36,9%.
Finse onderzoekers betreuren ook dat steeds minder leerlingen na de 3-jarige middenschool
de sterke (aso-)richtingen en later positief
wetenschappelijke richtingen aan de universiteit volgen. De Finse topambtenaar
Pasi Sahlberg die overal het Finse model gaat propageren, ver[1]zwijgt de matige
TIMSS-scores, de binnenlandse kritiek op het Finse onderwijs, de matige
prestaties van de sterkere leerlingen zowel voor TIMSS als PISA.
5 Besluit
Er zijn de voorbije jaren al veel publicaties verschenen
waarin duidelijk gemaakt wordt dat Finland niet een onderwijsparadijs is en dat
buurland Zweden - met eenzelfde middenschoolmodel
als Finland - bijzonder zwak scoort. Een uurtje googlen volstond om een
genuanceerder en concreter beeld van het Finse onderwijs te schetsen. Luc Pauwels
en de VRT weten ook niet eens hoe het Vlaams onderwijs functioneert. Zelfs beperkte
onderzoeksjournalistiek behoort blijkbaar tot het verleden; stemmingmakerij viert
hoogtij. Ik me mateloos geërgerd aan de bewuste stemmingmakerij in die 2 onderwijsreportages van Luc Pauwels.
Structuurmethodes als âVeilig leren lezenâ van Mommers zorgden gedurende decennia voor minder veilig leesonderwijs. Onze kritieken en onze âDirecte systeemmethodiekâ zorgden voor alternatief en brede consensus
Structuurmethodes als Veilig leren
lezenvan Mommers zorgden gedurende decennia voor minder veilig en alte omslachtig leesonderwijs.
Onze kritieken en onze sobere en Directe
systeemmethodiek -DSM- zorgden voor alternatief en brede consensus
1 Structuurmethodiek
van Mommers was stap achteruit
In Vlaanderen en Nederland werd de voorbije
jaren afstand genomen van de structuurmethodes als Veilig Leren lezen e.d. die gedurende
een 40 jaar ten onrechte als veilig werden voorgesteld. Dit gebeurde niet
zonder slag of stoot. Dertig jaar geleden al formuleerden we een lange reeks
kritieken op de methodiek in de sinds 1965/1970 gangbare structuurmethodes als Veilig
leren lezen e.d.
Nog in 2001 wees de hoofdauteur van Veilig Leren lezen, prof. C. Mommers onze kritieken hautain af;
maar in 2014 verscheen de nieuwe kim-versie waarin expliciet afstand genomen
werd van de structuurvisie van Mommers. In 2001 beweerde Mommers nog dat mijn kritiek op de
globaliserende ingrediënten in zijn leesmethode en op de te grote ballast
totaal misplaatst en onzinnig was (Mommers: Een contradictie: een structuurmethode
met een globaliserende inslag (Basis-Schoolwijzer, 3 februari 2001).
Ger Jansen, ex-directeur uitgeverij Zwijsen stelde nu terecht dat de nieuwe KIM-versie van Veilig Leren Lezen uit 2014
er heel anders uitziet dan Mommers-VVL-structuurmethode: Na een lange
speurtocht, waarin Janssen de vijf versies van Veilig leren lezen beschrijft,
komt hij terecht tot de conclusie dat de kim- & sim-versie wel een totaal andere
methode is geworden dan de Veilig-leren-lezen versies van C.Mommers.
In de meer recente leesmethodes in Vlaanderen
en Nederland (b.v. ook in recente kim-versie van Veilig leren lezen) wordt onze
directe en fonetische systeemmethodiek (DSM) grotendeels toegepast; ook al reikt de DSM-methodiek veel brede uiteraard dan kan uitgedrukt worden in de leesteksten in een leesmethode; een leerkracht moet een aantal technieken in de vingers hebben die verder reiken dan het gebruik van een leesmethode. Jammer genoeg blijft de aanpak ook nog in de Kim-versie al te omslachtig.
We zorgden met onze kritieken op de structuurmethodes en met ons DSM-alterntief voor een grote consensus omtrent leren
lezen in Vlaanderen en Nederland. De
DSM staat ver af van de VLL-structuurmethode en-methodiek van Caesarius Mommers
die immes koos voor een middenpositie tussen de globaalmethode en de klassieke analytisch-synthetische methode. In de DSM wordt radicaal afstand genomen van
de globaliserende elementen uit de zgn. structuurmethodes.
Ger Jansen, ex-directeur uitgeverij Zwijsen
stelde dus dat de nieuwe KIM-versie van Veilig Leren Lezen er heel anders uitziet dan
Mommers-VVL-structuurmethode. We lazen: Ger Janssen, de directeur van Zwijsen, vroeg zich af in
hoeverre de nieuwe versie nog wel
voortbouwt op het gedachtegoed van Mommers. Ger Jansen omschreef de
nieuwe aanpak in de Kim-versie, het recente keerpunt in VLL in termen van de
principes van onze directe en fonetische systeemmethodiek. Hij schreef: De klank-letterkoppeling ontstaat door het
leggen van verbindingen tussen foneemknopen en letterknopen in de hersenen. Die
verbinding moet stevig zijn. Daarom moet de klankletterkoppeling bij het leren
lezen niet alleen worden aangeleerd, maar door oefening worden geautomatiseerd.
Het is belangrijk dat de kinderen een letter hebben geautomatiseerd voordat ze
aan een nieuwe beginnen. Daarom gaat de reeks structureerwoorden uit de vorige
versies van VVL op de schop. De nieuwe
reeks wordt ik-kim-sim. De achterliggende gedachte is dat de uitbreiding van
letters bij het leren lezen zeer geleidelijk moet verlopen. Iedere geleerde
letter moet stevig worden verankerd voordat de volgende letter aan de orde
komt. Die veranderingen komen onder andere voort uit het onderzoek naar
dyslexie. Kinderen met leesmoeilijkheden blijken vaak een letter gemist te
hebben in het leesonderwijs. Soms wordt daardoor de diagnose dyslexie gesteld,
terwijl er in werkelijkheid sprake is van tekorten in het leesonderwijs.
Ger Jansen verzweeg dat die andere aanpak in VLL er gekomen is
dankzij onze vele kritieken op VLL en dankzij
de door ons ontworpen directe (fonetische) systeemmethodiek die nu
grotendeels in VLL wordt toegepast. Het
zijn ook niet de recente ontwikkelingen in de hersenwetenschappen die
rechtstreeks aan de oorsprong liggen van het feit dat VLL een echte metamorfose
heeft ondergaan. Met leestheorieën van prof. Stanislas Dehaene en co sta je nog
ver af van een uitgewerkte leesmethodiek. En voor het ontwerpen van de DSM
hebben we geenszins gewacht op die recente ontwikkelingen binnen de
hersenwetenschappen.
Wie zorgde voor consensus
over leesmethodiek?
J. J. G. M. Rutten scheef in zijn studie van 2019 dus ten
onrechte: De in Nederland en
Vlaanderen bestaande consensus over de beste aanpak van het aanvankelijk lezen
is in belangrijke mate aan Caesarius Mommers te danken. Hij voegde er wel
merkwaardig aan toe dat de vele VLL-structureerwoorden/globaalwoorden, het
meest typische kenmerk van VLL, uit de
recente Kim-versie verdwenen zijn (in:
De leesvader van Nederland. Frater Caesarius Mommers en zijn betekenis
voor het leesonderwijs, Universiteit van Amsterdam.)
Die huidige consensus en de grote recente bocht in VLL
is echter niet aan Mommers te danken. In 2001 beweerde Mommers nog dat mijn kritiek op de
globaliserende ingrediënten in zijn leesmethode en op de te grote ballast
totaal misplaatst en onzinnig was (Mommers: Een contradictie: een
structuurmethode met een globaliserende inslag (Basis-Schoolwijzer, 3 februari
2001).
De recente KIM-versie van 2014 nam vrij radicaal afstand van de versies van de
VVL-versies van de voorbije 50 jaar en van de lange reeks structuurwoorden/globaalwoorden, en past
nu eindelijk veel principes van onze
directe en fonetische systeemmethodiek voor het leren lezen toe. Mommers zelf nam in 2001 nog volledig afstand
van mijn vele kritieken op zijn VLL. Tegelijk verzweeg hij met opzet ons alternatief en het feit dat onze directe
systeemmethodiek in de Vlaamse methode Leessprong (Van In) van 1999 al werd toegepast.
Het
controversieel leren-lezen-debat dat we nog steeds in landen als
Frankrijk, Engeland, VS, Canada meemaken,
behoort in Vlaanderen en Nederland al een tijdje tot het verleden. Er
groeide inderdaad een grote mate van
consensus over de beste aanpak; onze directe systeemmethodiek wordt
breed toegepast in Vlaamse en Nederlandse leesmethodes. C. Mommers bracht
o.i. met zijn VLL in 1960 het
leesonderwijs eerder op het foute spoor; VLL was een stap achteruit in
vergelijking met de klassieke/oudere analytisch-synthetische en
normaalwoordenmethodes. In1951 leerde ik lezen met de sobere normaalwoordenmethode Lustig Volkje van de Broeders Maristen van 1926, 2 dunne leesboekjes recht op het doel af en zonder al die franjes. In die tijd werd in Vlaanderen in het leerplan van 1936 en door de kopstukken van de inspectie nog volop de globale leesmethodiek à la Decroly gepropageerd, maar de overgrote meerderheid van de leerkrachten weigerden die methodiek toe te passen.
De huidige
consensus over het leesonderwijs en onze DSM sluiten meer aan bij de visie van de
oudere/klassieke methodes - zelfs bij de leesmethode van W. Prinsen van 200 jaar geleden. Verderop in
deze bijdrage bekijken we uitvoerig hoe Mommers zelf destijds zijn afstand van
de klassieke leesmethodes en zijn keuze voor zijn structuurmethodiek en
invoering van globaliserende elementen
beschreef als een combinatie van elementen uit de globale leesmethodiek en uit de klassieke analytisch-synthetische methodes.
Structuurmethode
van Mommers was stap achteruit & ook al te omslachtig
Structuurmethode als Veilig Leren
Lezen waren minder veilig dan de oudere analytisch-synthetische-
& normaalwoordenmethodes (Hoogeveen e.d.), idem voor Vlaamse
structuurmethodes die er mede door geïnspireerd
werden.
Het verwondert ons ook
dat in Nederland leesexperten als Kees
Vernooy de voorbije decennia steeds Veilig Leren Lezen als absoluut veilig
en effectief voorstelden. Ik heb nooit begrepen dat Vernooy steeds de indruk wekte dat VLL
een prima en veilige leesmethode was.
Hij toonde ook nooit enige interesse voor onze vele VLL-kritieken vanaf 1985 en
voor ons DSM-alternatief. De Nederlandse inspectie, de bijscholingsprojecten van Kees Vernooy (CPS)
en andere landelijke Pedagogische Centra
stelden steeds dat VLL een heel veilige/goede methode was.
De conclusie
van een onderzoek van het SCO-Kohnstamm-instituut luidde in 2000 nog dat de
methodes voor aanvankelijk lezen (alle structuurmethodes) heel sterk op elkaar
geleken en dat ze alle degelijk waren (Blok e.a., Vergelijkend onderzoek naar methodes
aanvankelijk leesonderwijs, Pedagogiek, jg. 20 (3). 2000).Ook in het
Nederlandse Tijdschrift In de klas schreef ik nochtans in 1996 een paar
lijvige bijdragen over onze vele kritieken op VLL en over ons
DSM-alternatief.
Op 29 januari 2011, nog 3 jaar voor het
verschijnen van de KIM-versie, prees
Vernooy bij de uitreiking van de tweede
Dr. Mommersprijs nog Mommers klassieke
structuurmethode de hemel in. Hij stelde: Wij zouden de aanpak van Mommers
in VLL nu evidence based noemen. Hij paste zijn methode pas aan op grond van
wetenschappelijk onderzoek, zodat wetenschappelijk vergaarde kennis zijn weg
vond naar de leerkracht in de klas.
Mommers structuurmethode was een combinatie
van de globaalmethode en klassieke analytisch synthetische methode. In de
recente KIM-versie werd de globaliserende startfase eindelijk en terecht
opgedoekt. Men kan ook moeilijk blijven stellen dat Mommers structuurmethode op
wetenschappelijk onderzoek gebaseerd was.
Uit het feit dat de nieuwe versie als een
sterk vernieuwde versie wordt voorgesteld, wordt meteen ook duidelijk dat VLL
als structuurmethode 54 jaar lang
(1960-2014) veel minder veilig was, en
dat Mommers destijds ten onrechte elementen uit de globale leesmethodiek heeft
ingelast en dit niettegenstaande de
meeste leerkrachten ook in die tijd de globale leesmethodiek afwezen. In het
Vlaams leerplan van 1936 werd de globale leesmethodiek gepropageerd, maar
praktisch alle leerkrachten bleven werken met een klassieke analytisch
synthetische methode of normaalwoordenmethode. Zo leerde ik zelf in 1951 lezen
met de methode Lustig Volkje van 1926.
De nieuwe KIM-versie van VVL neemt
radicaal afstand van de globale ingrediënten als globaal inprenten en herkennen
van een groot aantal structureerwoorden
die Mommers destijds invoerde. De kim-versie neemt tegelijk afstand van Mommers vroegere kritiek
op de klassieke analytisch-synthetische methodes/normaalschoolmethodes De nieuwe kim-versie sluit overigens meer aan
bij de klassieke analytisch-synthetische en normaalwoordenmethodes.
2 Mommers en uitgeverij Zwijzen wezen nog in
2001 & 2010 onze kritieken op VLL af
Met de invoering van onze directe
systeemmethodiek (DSM) voor het leren lezen in de methode Leessprong (Van In)
in 1999 slaagden we er geleidelijk
in om de
globale leesmethodiek en de invloed ervan op de zgn. structuurmethodes uit te bannen in de
Vlaamse en Nederlandse leesmethodes. Dit
gebeurde niet zonder slag of stoot. In
2001 beweerde Mommers nog dat onze
kritiek op de globaliserende ingrediënten in zijn leesmethode en op de te grote
ballast totaal misplaatst en onzinnig was (Mommers: Een contradictie: een structuurmethode met een globaliserende inslag
(Basis-Schoolwijzer, 3 februari 2001.)
Afwijzende en boze reactie van Mommers dus op mijn kritiek van 1991 in
Onderwijskrant, in Pedagogische Periodiek, in
de Praktijkgids basisonderwijs en in het Nederlandse tijdschrift In de
klas. Ook nog in 2010 op de voorstelling van ons boek Beter lezen lezen. De
directe systeemmethodiek op de Antwerpse Boekenbeurs botsten we op agressieve
reacties vanwege vertegenwoordigers van de VLL-uitgeverij Zwijzen.
Volgens Mommers was een structuurmethode met een
globaliserende inslag, een contradictio
in terminis. Hij ontkende de globalaliserende inslag in de startfase van VVL. Mommers wekte de indruk dat ik zijn VLL te weinig bestudeerd had en dat ik alleen stond met mijn kritiek
Hij schreef: Als auteur van de eerste en
meest gebruikte structuurmethode voel ik me door deze onjuiste of onzorgvuldige
informatie van Raf Feys aangesproken. Een echte structuurmethode werkt niet
globaliserend, maar juist deglobaliserend. Een structuurmethode met een
globaliserende inslag is naar mijn mening een contradictio. Mommers ging dus geenszins akkoord met onze vele kritieken op VLL.
In de bijdrage
van 2001 schreef Mommers verder dat hij met de invoering van de term
structuurmethode in 1958 een synthese tussen de globaalmethoden en de
analytisch-synthetische methoden viseerde. Hiermee gaf hij dus impliciet toe
dat er tijdens de eerste maanden van het eerste leerjaar veel globaliserende
elementen voorkwamen, zoals het globaal inprenten van een groot aantal woorden. In de eerste versies van Veilig leren lezen werd overigens nog de term globaalwoorden gehandteerd, ook inprenten van globaalwoorden; pas later in 1979 werden ze
plots structureerwoorden genoemd.
Mommers repte in 2001 wel met geen woord over
het DSM-alternatief en over de eerste
Vlaamse DSM-methode Leessprong (Van IN,
1999) die in Vlaanderen al veel interesse
genoot. De interesse voor Leessprong in Vlaanderen alarmeerde de uitgeverij Zwijsen. Jan Crijns, auteur van de eerste DSM-methode
Leessprong (Van In, 1999), schreef over de aanvankelijke tegenstand die ik
ondervond, op de kritiek van Mommers: Toen Raf Feys in Onderwijskrant (1991)
en in andere publicaties de principes van zijn directe systeemmethodiek uiteenzette, werd dat door bepaalde groepen (en vooral door Mommers van Veilig
leren lezen), nogal neerbuigend
onthaald. Uit onderzoek en wetenschappelijke literatuurstudie blijkt nu echter
dat deze onderwijspedagoog het gelijk aan zijn kant krijgt (Crijns, Pedagogische Periodiek, 2009, p.8).
Dat VVL uiteindelijk toch rekening hield met
onze kritieken, was mede een gevolg van het feit dat ze merkten dat
steeds meer Vlaamse scholen hun VVL-methode vervingen door de eerste
DSM-methode Leesspring van de uitgeverij Van In.
3 Enkele van mijn kritieken op VLL (meer uitgebreid in Onderwijskrant nr. )
Vanaf 1980 formuleerde ik als lerarenopleider
in mijn cursus leren lezen een hele reeks kritieken op de toen overal
gangbare structuurmethodes als Veilig leren lezen (1958 -). Ik toonde aan dat
VVL helemaal niet veilig was en in feite historisch gezien een stap achteruit
was in vergelijking met de vroegere analytisch-synthetische en normaalwoorden-methodes.
Ik wees ook op de vele niet effectieve opdrachten en materialen waarmee men de
leerlingen bezig hield al te veel ballast ten koste van de effectieve
leer(lees)tijd.
In de Onderwijskrant van september 1991 publiceerde ik uitgebreid
mijn v kritieken op de VVL-structuurmethode van Mommers en co.
Mijn
kritiek kort samengevat in de Onderwijskrant nr. 68/69 van september 1991, 30
jaar geleden, luidde:
- De
globaalleesstrategie krijgt tijdens de eerste weken veel te veel aandacht en
het aantal in te prenten globaalleeswoorden (48) is veel te groot. Sommige van
die woorden zijn niet klankzuiver en/of zijn
ook te moeilijk bij de start.
-De kinderen worden aldus met veel te veel
letters tegelijk geconfronteerd.
-De
letters worden niet langzaam aangeboden en ook niet onmiddellijk
gediscrimineerd en vastgezet (geautomatiseerd)
-Het
duurt veel te lang vooraleer medeklinkers en klinkers gedifferentieerd worden. In VLL worden de klinkers bovendien al te
laat aangebracht; in de Vlaamse
structuurmethodes wordt de ontcijfering van de medeklinkers te lang uitgesteld.
Hierdoor wordt het vormen van nieuwe woordjes, de synthese, veel te lang
uitgesteld.
-De
elementaire leeshandeling als basisvaardigheid komt aldus te laat, niet
nadrukkelijk en systematisch genoeg aan de orde. Het gevolg is vaak dat bij de
overgang van leesboekje 2 naar leesboekje 3 de leeszwakke leerlingen duidelijk
uit de boot vallen; ze blijken dan niet te kunnen lezen.
-De
letterkennis is al te sterk gebonden aan de globaalwoordenen aan Duimeliesje-verhaal
-Het
lezen als vaardigheid wordt al te weinig op een directe (en ook mondelinge) wijze geoefend, maar komt
veel te veel aan bod midden allerlei (schriftelijke) werkschrift- en
werkboekopdrachten met vaak minder geschikte, minder effectieve en (onnodig)
complicerende onderdelen.
VLL bevat al
te veel ballast ten koste van de effectieve leertijd. Als we tijdens
praktijklessen onze studenten laten berekenen hoeveel minuten per les een
afzonderlijk kind werkelijk aan het lezen was, dan bleek meestal dat de
effectieve leer- of leestijd al te beperkt was. ( Marcel Schmeier, onderwijzer
en begeleider, schreef onlangs nog: Van een leesles van 45 minuten zijn
leerlingen vaak minder dan 10 minuten daadwerkelijk aan het lezen. Ja, ze
trekken lijntjes in hun werkboek, zetten rondjes, luisteren naar een
ankerverhaal, kleuren, knippen en plakken plaatjes of kijken naar flitsende
digibord-oefeningen. Lezen doen zij echter minder dan 10 minuten. Dan is het
natuurlijk niet gek dat 15 procent van de leerlingen niet het gewenste
minimumdoel behaalt. Lees- en leertijd is een belangrijke factor voor
leersucces. We mogen ons leesonderwijs dus niet langer opsmukken met zinloze
ballast.
-Leerlingen
moeten tijdens de eerste maanden veel effectiever leesonderwijs krijgen met
behulp van een sober programma en op een mondelinge wijze. Enkel via het
mondeling werken kan men ook de leesdruk opvoeren zodat de leerlingen
aandachtiger en vlotter leren lezen.
3. Mommers:
structuurmethode: combinatie van globaalmethode en klassieke analytisch synthetische
methode
Om de invloed van de globale leesmethodiek op
de structuurmethode van frater Mommers
te achterhalen, moeten we even terug naar de methode die de Broeders van
Zwijsen er als voorloper van de
structuurmethode publiceerden.
In 1931
verschijnt in de Opvoedkundige
brochurereeks van de Broeders van
Zwijsen het boekje Leesmethodiek en
moderne psychologie van Govert Grazer, een van pseudoniemen van frater
Rombouts. Rombauts windt er geen
doekjes om: Met dit boekje heeft de schrijver revolutionaire bedoelingen. Hij
is namelijk van mening, dat de tegenwoordig in Nederland gebruikte leesmethodes
geen van alle deugen, niet om fouten in de uitwerking, dus in bijkomstigheden,
maar omdat hun grondslag, en hun hele opzet verkeerd zijn. En wat niet deugd
moet verdwijnen en vervangen worden door iets goeds.Op basis van nieuwe
inzichten uit de Duitse Gestaltpsychologie toonde frater Rombouts aan dat
kinderen niet letter voor letter of woord voor woord lezen en propageerde hij
de globale leesmethodiek. Hij benadrukte het zinvolle geheel. Frater-onderwijzer Cassianus Versteeg
ontwikkelde op basis hiervan de nieuwe
leesmethode Echt Lezen.
Ook nog in 1952 prezen de kopstukken van de
Vlaamse inspectie het toepassen van de globale leesmethodiek à la Decroly. Maar
het is bekend dat de meeste Vlaamse en Nederlandse leerkrachten de globale
leesmethodiek niet genegen waren, en zo kende ook de globale Zwijsen-methode
Echt lezenin Nederland geen succes.
En zo werd broeder Mommers in 1958
aangesproken om een nieuwe methode op te stellen. De eerste versie van
VLL verscheen in 1965.
In zijn scriptie van 1958 vergeleek Mommers
alle zevenentwintig methoden voor aanvankelijk lezen die op dat moment in
Nederland in gebruik waren. Zijn conclusie luidde dat geen van de methoden
voldoet. Hij pleitte voor een nieuwe aanpak waarin de sterke kanten van
bestaande methoden worden gecombineerd. Die aanpak noemde hij de
structuurmethode. Cesarius Mommers, Aanvankelijk lezen. Een kwalitatief
vergelijkende studie van een aantal hedendaagse methoden voor aanvankelijk
leesonderwijs in Nederland. Tilburg, RKJW, Onderwijskundige Brochuren Reeks,
nr. 190, 1958.)
Als Mommers op 4 juli 1958 afstudeert, kreeg
hij dezelfde dag de opdracht om zo snel mogelijk een groep fraters bij elkaar
te roepen om een nieuwe leesmethode op te stellen omdat de toen gangbare
globale methode van de Broeders niet zo succesvol was. In 1960 verschijnt de
eerste versie van zijn nieuwe methode onder de naam Zò leren lezen: niet analytisch, niet globaal, maar zò. Later werd
de naam Veilig leren lezen.
De structuurmethode wordt voorgesteld als een middenweg tussen de globaalmethode die
zijn Mommers oudere confrater Rombauts voorheen propageerde en die in
Zwijsensgobale leesmethode Echt
lezen toegepast werd, en anderzijds
elementen uit de klassieke analytisch-synthetische methoden.
De
klassieke analytisch-synthetische methoden voldeden volgens Mommers niet omdat
voor het leren van de koppeling tussen klanken en letters klankzuivere woorden
nodig zijn. Vanuit de hoge eisen die vanuit fonetisch oogpunt aan de
beginwoorden moeten worden gesteld is het aantal bruikbare woorden volgens
Mommers te beperkt. Eenvoudige leesteksten tijdens de eerste maanden klonken volgens
hem daardoor vrij gekunsteld. Tegen de globaalmethode kon volgens hem echter worden ingebracht
dat zwakke lezers de klank-letterkoppeling niet spontaan ontdekken, waardoor de
uitval bij het leren lezen hoog is.
De methode van Mommers bestaat uit leerstofkernen zodat
de leesoefeningen ontleend konden worden aan de leefwereld van de kinderen. Het
begint met verhaaltjes en de kinderen
halen daar woorden ui. De keuze voor
deze leerstofkernen is ontleend aan de
globaalmethodes. Maar anders dan in de globaalmethoden wordt in de
structuurmethode vlugger begonnen met het analyseren en synthetiseren. Mommers nam dus expliciet afstand van de
destijds vigerende analytisch-synthetische en normaalwoordenmethodes als Lustig
Volkje waarmee ik in 1952 leerde lezen,
en anderzijds van opkomst
vanaf de jaren dertig van globale
en globaliserende leesmethodes à la Decroly e.d.
In een bijdrage van 1978 beschreef Mommers
nog eens de evolutie van de leesmethodes en de plaats van zijn structuurmethode
hierin (Pedagogische Studiën, 1978, jg. 55.)
Mommers stelde in 1978 eens te
meer: De
structuurmethode neemt een
middenpositie in tussen de globaalmethode en de analytisch-synthetische
methode. De invloed van de Gestaltpsychologie, de globaliserende aanpak, is vrij groot. De structuurmethode gaat immers uit van een betekenisvolle Gestalt van een
woord. De woorden worden in eerste instantie globaal aangeleerd en in
(globaal)zinnen gepresenteerd. Pas later volgt analyse en nog later de synthese.
En binnen
de globaalwoorden wordt dus in de startfase slechts 1 letter van een
globaalwoord gedifferentieerd.
De synthese tot nieuwe woorden werd in VLL
ook lange tijd uitgesteld mede omdat de klinkers vrij laat worden aangebracht
(in Vlaamse structuurmethodes werden die vroeger aangebracht.) Toch merkwaardig dat Mommers nog in een
bijdrage van 2001 mijn kritiek op de te sterke invloed van de globale leesmethodiek op zijn VLL
ontkende.
De invoering van Mommers leesmethode was m.i.
een flinke stap achteruit in vergelijking met de analytisch-synthetische en
normaalwoordenmethodes die in die tijd op de meeste Nederlandse en Vlaamse
scholen gebruikt werden en die ook veel soberder oogden dan de omvaqngrijke VLL. De (oudere) analytisch-synthetische methodes en
normaalwoordenmethodes differentieerden
uit een beperkt aantal uiterst korte woorden quasi onmiddellijk alle letters
(In Lustig Volkje 2 letterwoorden als AN, OT ). Ze wilden aldus het globaal
inprenten van woorden als prentjes en van globaalzinnen tegen gaan en vroege
synthese van nieuwe woorden mogelijk maken. Tegelijk wilden ze zo vlug mogelijk
met de gekende klinkers en medeklinkers de synthese en het lezen van nieuwe
woordjes bevorderen.
De semi-globale structuurmethodes wilden precies komaf maken met deze praktijk en de
vroege analyse en wilden ook de synthese uitstellen. Onder invloed van de globale leesmethodiek van Decroly en co
ontwikkelden Mommers en co dus een
combinatie van de globale leesmethodiek en de klassieke analytisch-synthetische &
normaalwoorden-methodes, een eerste versie in 1958. Zelf leerde ik in het
eerste leerjaar in 1952 lezen met de m. normaalwoordenmethode Lustig Volkje
van de Broeders Maristen van 1926. Ook
veel Vlaamse uitgeverijen publiceerden een structuurmethode.
Over dubieuze beschuldigingen en misleidende analyses in het boekâ Onderwijs in een gekleurde samenlevingâ van Orhan Agirdag
Over dubieuze beschuldigingen en misleidende analyses in
het boek Onderwijs in een gekleurde samenleving van Orhan Agirdag
Inleiding
Ik heb me voorgenomen een grondige en kritische te maken
van dit boek van Agirdag. In deze bijdrage alvast enkele voorbeschouwingen.
In zijn boek besteed Agirdag o.a. veel aandacht aan het
weerleggen van de stelling van cognitieve psychologen e.d. die in tal van
studies vaststelden dat de intellectuele aanleg en de intelligentie van
leerlingen een grote invloed heeft op de leerprestaties. Agirdag bestempelt
deze visie als een vorm van vooringenomen/stereotype IO-isme dat volgens hem in Vlaanderen gepropageerd
wordt door o.a. prof. Wouter Duyck en bijdraagt tot het reproduceren van racisme. Hij verzwijgt de vele wetenschappelijk studies
waarop die conclusie gebaseerd is, en stelt de visie van Duyck karikaturaal
voor. Hij verwijst enkel naar 1 korte uitspraak an Duyck in De Standaard van 16 december 2017: De afkomst van leerlingen vorreleert hun met intelligentie. Je IQ
bepaalt mede hoe je studeert en je leerresultaten. Agirdag
beschuldigt Duyck en stelt: het
IQ-isme blijk trouwe aanhangers te
hebben, en meer nog, aan populariteit te winnen. Dat is omdat het een
belangrijke functie heeft in het legitimeren en reproduceren van het racisme.
Agirdag stelt ook dat de Vlaamse socioloog Mark Elchardus
eveneens het racisme legitimeert. Op p. 104
beschuldigt hij Elchardus aan de
hand van volgende uitspraak van Elchardus: We moeten ook beseffen dat er culturele
verschillen zijn, dat men in de islamcultuur misschien wat minder respect heeft
voor onderwijsproces dan bij ons bestaat. De voorbije jaren betreurden sociologen als wijlen Jaap Dronkers en Mark Elchardus inderdaad
dat veel sociologen in hun studies nog steeds de grote invloed van de
intellectuele aanleg en van
cultureel-etnische factoren negeren en zo tot totaal foute uitspraken komen omtrent de sociale
discriminatie in het onderwijs.
Elchardus schrijft in zijn recent boek RESET het volgende
over de veelal genegeerde invloed van culturele verschillen op leerprestaties: Er
zijn ernstige aanwijzingen dat ook de leerprestaties variëren naargelang van de cultuur. Opvallend is
bijvoorbeeld dat landen als Hong Kong, Japan, Zuid-Korea, Singapore en Taiwan
tot de top behoren wat de resultaten van het PISA-onderzoek betreft. Opvallend
is dat die landen en confuciaanse traditie delen. Onderzoek naar de samenhang
van cultureel bepaalde opvattingen enerzijds, schools en economisch presteren
anderzijds, lijkt meer dan aangewezen. Dat soort onderzoek stuit echter op veel
verzet.
Wijlen prof. Jaap Dronkers en medewerkers stelden in een hun studies vast dat allochtone leerlingen met
Marokkaanse, Turkse ... roots in alle landen vrij zwak presteren.En dit in
tegenstelling met b.v. leerlingen met roots in Zuid-Oost Azië. Vlaanderen telt
veel allochtone leerlingen met Marokkaanse, Turkse roots en veel
laaggeschoolde migrantenouders uit die landen.
Volgens Dronkers, Elchardus.. beïnvloeden culturele en etnische
factoren, anderstaligheid, laaggeschooldheid van allochtone ouders, de islam een belangrijke rol. Bij
huwelijksmigratie gaat het zelfs vaak om een ongeschoolde moeder of vader.
Zelfs leerlingen van de derde generatie spreken nog vaak gebrekkig Nederlands. Enz.
De toename van allochtone leerlingen in een aantal landen
is volgens tal van onderzoekers ook mede verantwoordelijk voor de daling van de
PISA-score; Agirdag is het daar geenszins mee eens. In hun analyses van de
leerprestaties van leerlingen uit lagere
milieus en van nallochtone leerlingen houden sociologen als Agirdag, Jacobs ... nooit rekening met de grote invloed van de intellectuele aanleg en met de invloed van de culturele verschillen.
Volgens Agirdag speelt
ook de gebrekkige kennis van het Nederlands geen belangrijke rol.
Taalachterstandsrelativisten als Agirdag namen de voorbije jren dan ook steeds afstand van ons pleidooi voor
extra-NT2-lessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs en van de
taaloproepen van de opeenvolgende onderwijsministers. De krasse reactie van
Agirdag op pleidooien voor extra NT2-lessen en taalbaden in Taalbadmodel van De Wever is diefstal; in De Wereld Morgen van 25.06.13 luidde: Hiermee (met pleidooien voor NT2) is het
hoogtepunt van het taalracisme bereikt: de ongegronde overtuiging dat gebruik
en de kennis van witte talen superieur zijn aan dit van zwarte talen. De
uitsluitingspolitiek uit zich uitvoerig in het taalracisme.
Agirdag nam de
voorbije 2 jaar ook het voortouw in het bestrijden van de nieuwe wind in het
onderwijs, de pleidooien in het regeerakkoord, in het rapport Brinckman over beter
onderwijs, in opiniebijdragen van prof. Dirk Van Damme, ... om de aantasting van de
kwaliteit van het onderwijs en de niveaudaling terug te dringen. Ons onderwijs
zit volgens Agirdag overigens volledig in de greep van het Vlaams nationalisme van de N-VA.
In deze voorlopige bijdrage gaan we slechts in op een
aantal themas, basisstellingen en beschuldigingen in het boek van Agirdag.
1.Het IQ-isme van prof. Ducyk en co legitimeert het
reproduceren van het racisme !???
Prof. Wouter Duyck nam net als wij en vele anderen de
voorbije jaren afstand van Vlaamse sociologen die telkens stelden dat de
correlatie tussen de schoolresultaten van leerlingen en hun SES in PISA e.d.
regelrecht wijst op de grote sociale discriminatie van leerlingen uit lagere
sociale milieus en van allochtone leerlingen - die vaak ook afkomstig zijn uit
de lagere milieus.
De sociologen
stellend e SES-correlatie volgens ons verkeerd voor. Die SES wordt in PISA e.d voor een groot deel gebaseerd op het
scholingsniveau van de ouders; maar de sociologen verdoezelen dat dit
scholingsniveau ook een indicator is van de intellectuele aanleg en
intelligentie van de ouders en van de leerlingen. Die SES-correlatie wordt ten
onrechte voorgesteld als louter een uiting van sociale (en economisch factorenà;
en dus besluiten Agirdag en co dat het hier gaat om regelrechte sociale
discriminatie en een discriminatie die veroorzaakt is door het onderwijs. Leerlingen uit lagere milieus en
allochtone leerlingen worden volgens hen in sterke mate gediscrimineerd door
het onderwijs en door het optreden van de leerkrachten.
Agirdag stelt in dit verband
ook dat ons onderwijs geenszins de sociale mobiliteit bevordert, maar precies
het tegengestelde; hij beweert op p. 124 dat in ons onderwijs geen opwaartse
mobiliteit, maar neerwaartse mobiliteit geldt" en dit
is volgens hem vooral een gevolg van de sociale discriminatie in het onderwijs,
onze gedifferentieerd s.o. e.d. Ook volgens Nicaise en co is er zelfs nooit
sprake geweest van democratisering van het onderwijs en van sociale (opwaartse)
mobiliteit.
In zijn boek probeert Agirdag met allerhande middelen te
weerleggen dat de intellectuele aanleg en de intelligentie van b.v. 15-jarigen een
aanzienlijke invloed heeft op de leerprestaties. Agirdag stelt de visie van
Duyck en co vooreerst heel eenzijdig/karikaturaal voor als een vorm van biologisch
deficit-denken - zonder enig verwijzing naar de vele studies waarop Duyck
e.a. zich baseren, en zonder de vermelding van de kritiek op de wijze waarop
sociologen als Agirdag de SES-correlatie ten onrechte als louter een indicatie
van sociale factoren voorstellen. Zo beweren Duyck en co uiteraard geenszins
dat de intelligentie van leerlingen op 15-jarige leeftijd iets is dat louter
aangeboren is; de intelligentie bij 15-jarigen is uiteraard mede een product
van de jarenlange ontwikkeling van de intellectuele aanleg. De studenten en
lezers komen dus niets te weten over het
vele wetenschappelijk onderzoek waarop de stelling van Duyck en co gebaseerd is.
Agirdag stelt op p. 76: Tegenover d deficitverklaringen staan de systematische verklaringen.
Ongelijkheid is volgens de systematische verklaringen geen kwestie van
achterstand, maar veeleer een kwestie van achterstelling en privileges. Vanuit
het systeemperspectief is de ongelijkheid (van leerprestaties) niet de schuld
van individuele leerlingen, maar zijn er op onderwijsniveau mechanismen
aanwezig die enerzijds in het nadeel van leerlingen van kleur werken en
anderzijds in het voordeel van witte leerlingen. Dergelijk mechanismen van
achterstelling en privileges spelen een rol op drie verschillende niveaus van
het onderwijs. Namelijk op macroniveau (het onderwijsstelsel: b.v.
onderwijsvormen in het s.o.), op mesoniveau (op schoolniveau) en op microniveau(interactie
tussen leerlingen en leraren).
Agirdag besteed in zijn betoog veel aandacht aan het in
vraag stellen van IQ-testen en probeert de studenten/lezers ervan te overtuigen dat het vooral het genoten onderwijs is dat invloed heeft op de intelligentie/het IQ en niet
omgekeerd. We citeren even: Het IQ -isme van Duyck en co is problematisch omdat de causale richting van de relatie
tussen IQ en schoolprestatie niet op voorhand vaststaat. Spontaan denken we te
vaak in termen van de invloed van de intelligentie op schoolprestaties, maar
het omgekeerde is evengoed mogelijk. Een
leerling die op school geleerd heeft over verschillende religies zal de vraag
over de pompoenenlantaarn in de IQ-test beter kunnen beantwoorden. In dit geval
hebben de schoolprestaties een invloed op het IQ en niet andersom. De IQ-score
kan dus indirect een indicatie zijn van schoolprestaties. En natuurlijk
correleren verschillende metingen van schoolprestaties met elkaar: deze
metingen geven niet aan of iemand slimmer is, wel de mate waarin hij of zij goed
onderwijs heeft gehad.
Het
IQ-isme slaat de bal dus mis. Toch blijkt het IQ-isme trouwe aanhangers te
hebben, en meer nog, aan populariteit te winnen. Dat is omdat het een
belangrijke functie heeft in het legitimeren en reproduceren van het racisme.
Dat gebeurt op ten minste twee manieren. Ten eerste : het IQ-isme voedt de
stereotypen van slimme en niet-slimme leerlingen etnisch-culturele of
etnisch-raciale groepen. De enorme stereotype dreiging die hieruit ontstaat,
versterkt de etnische ongelijkheden. Ten tweede, het IQ-isme versterkt de
zogenaamde fixed mindset in tegenstelling tot de growth mindset. Agirdag
besluit in dit verband op 84 dat het niet de verschillen zijn in IQ die de
lagere leerresultaten van kinderen uit
lagere milieus verklaren, dat het niet zo is dat ze slechter presteren op
school omdat ze dommer zijn geboren en da verschillen in IQ de ongelijkheden
in het onderwijs verklaren (p. 84).
Niemand beweert uiteraard dat enkel verschillen in
intelligentie en intellectuele aanleg de leerresultaten bepalen, maar wel dat
ze een aanzienlijke invloed hebben. Agirdag beseft blijkbaar ook niet dat de
sterke sociale doorstroming van handarbeiderskinderen jammer genoeg ook leidde
tot een intellectuele afroming van de handarbeidersklasse. Hij beseft niet dat daardoor en door de toename van het aantal
allochtone leerlingen de procentuele vertegenwoordiging van arbeiderskinderen
aan de universiteit is afgenomen. In mijn Wetenschappelijke A-klas in 1962 zaten bijna enkel handarbeiderskinderen die een kind waren van de grote democratisering van het onderwijs. Dit belet niet dat ons onderwijs ook op
vandaag nog de sociale mobiliteit bevordert; maar Agirdag beweert dat ons onderwijs enkel de neerwaartse mobiliteit - in de zin van minder onderwijskansen voor kansarmere -en zelfs getalenteerde kansarmere- leerlingen, bevordert.
3
Agirdag (Bourdieu achteerna): Leerlingen
uit lagere milieus zijn slachtoffer van
het symbolisch geweld op school en geraken er zo ten onrechte van overtuigd dat
ze minder capaciteiten hebben dan de dominante groepen.
Agirdag pakt in zijn boek eens te meer uit met de gekende
refreintjes van Pierre Bourdieu over sociale discriminatie in het onderwijs. Een basisstelling van Agirdag & Bourdieu luidt dat
allochtone leerlingen net als leerlingen uit lagere sociale milieus via tal van
mechanismen gediscrimineerd worden op school. Hierbij beroept hij zich ouitvoerig op de visie van de Franse
socioloog Pierre Bourdieu omtrent symbolisch geweld e.d.
Agirdag sluit zich kritiekloos aan bij Bourdieu en schrijft: Onze
pedagogische tradities zijn er eigenlijk alleen ten beho eve van leerlingen die
een culturele bagage bezitten die overeenstemt met wat door de school wordt
geëist. De cultuur van de elite staat zo dicht bij die van de school met het
gevolg dat leerlingen uit de lagere middenklasse alleen met veel inspanningen
iets kunnen verwerven terwijl dat voor kinderen van de gecultiveerde klasse een
gegeven is (p. 82)
Ook etnisch-culturele minderheden hebben een andere, op
zich evenwaardige cultuur (maar daarbij horende symbolen) , maar niet alle
culturen of symbolen worden als even waardevol gezien in he onderwijs. Maar
wanneer hun culturele wordt beoordeeld met de culturele maatstaf van de
meerderheid, lijkt het alsof ze een achterstand hebben. ..
Dat standaardtaal correcter
zou zijn dan dialect, of dat de klassiek muziek beter zou zijn dan
schlagermuziek is geen natuurwet, maar een kwestie van betekenis die mensen
geven aan culturele uitingen. Dat de thuistaal en de thuiscultuur van de elite
waardevoller wordt geacht, heeft volgens Bourdieu te maken met de symbolische
macht die de elite in handen heeft. Het onderwijs is historische gegroeid als
een aristocratische en burgerlijke institutie. De elite heeft dus symbolische
macht omdat ze kan bepalen welke symbolen, dus wiens cultuur, waardevol is. De
symbolische macht van de elite en het symbolisch geweld die worden uitgeoefend
via het onderwijs zorgen ervoor dat de armen zichzelf beoordelen (als
minderwaardig?) met de blik van de rijken; p. 83
Agirdag : Op school wordt er
enkel AN gespreken, enkel ook over klassieke muziek gepraat. Dus ook leerlingen
uit minder welgestelde groepen vinden het vanzelfsprekend dat iedereen in het
AN .Het gevolg is dat zowel de elite als de armen, zowel autochtonen a
minderheden, denken dat het onderwijssysteem in feite niemand benadeelt. Meer
nog armen en minderheden zijn er nu zelfs van overtuigd dat ze minder
capaciteiten hebben dan de dominante groepen. Dit uit zich in gedachten zoals de
universiteit is niet voor mensen zoals wij, of wij hebben een taalachterstand .Ze elimineren hierdoor vooral zichzelf. Het
handelingvermogen, of de agency.
4 Anderstalige leerlingen worden vaak bestraft bij het spreken van een andere taal!?? NEEN!
Agirdag schrijft dat uit onderzoek blijkt dat leerlingen
die betrapt worden op het spreken van een andere taal, zijnde hun moedertaal,
heel frequent bestraft worden (p. 161). Het onderzoek wordt niet vermeld. Dit
zou volgens Agirdag mede een oorzaak zijn van de radicalisering en vn het
onderpresteren van allochtone leerlingen.
Agirdag verzwijgt uiteraard de grondige studie van de
Atnwerpse prof. Jürgen Jaspers. Jaspers (UA) stelde vast dat de beschuldiging dat het gebruik van de thuistaal door
leerkrachten vaak en streng bestraft wordt, absoluut niet opgaat. Hij
constateerde na grondige observatie dat de leerkrachten zich in de praktijk integendeel
vrij mild en pragmatisch opstellen ook al blijven ze wel het gebruik van het
Nederlands stimuleren; in: Tussen
meervoudige vure, Pedagogische Studiën, 15, nr. 4, p. 344-36. Jaspers
vermeldt ook dat zijn vaststellingen haaks staan op de beschuldigingen van een
aantal sociologen aan het adres van de leerkrachten en geeft toe dat ook
hijzelf destijds die beschuldiging en onrechte formuleerde.
Agirdag voegt er nog aan toe: Men zou kunnen inbrengen dat het straffen wel een pedagogisch doeleinde
dient: namelijk het verhogen van de taalinpunt in het Nederlands en het
wegwerken van de achterstand. Maar
dergelijke goede intenties lijken niet op te wegen tegen de werkelijke gevolgen
van straffen van meertaligheid. 41% van de meertalige kinderen schaamt zich
omdat ze een andere taal dan het Nederlands spreken en dergelijke gevoelens van
schaamte komen vaker voor wanner kinderen gestraft worden voor het spreken van
een andere taal. Kortom, een beleid van taalassimilatie zorgt ervoor dat een
vaardigheid die een bron van trots had moeten zijn, namelijk meertaligheid,
gereduceerd wordt tot iets waarvoor een leerling gestraft wordt en zich moet
schamen. (p. 163).
5 Foute
taalachterstandshypothese van onderwijsministers, N-VA, leerkrachten e.d.!???
In tal van PISA-studies word geconcludeerd dat gebrekkige
kennis van het de school- en landsltaal mede
een oorzaak is van de de lage PISA-score van allochtone leerlingen. Ook in Finland stellen de
onderwijsexperts dat de PISA-daling van de Finse leerlingen voor een behoorlijk
deel een gevolg is van de toename van het aantal allochtone en anderstalige
leerlingen. In een Duitse studie lezen we: Ohne
Kinder mit Migrationshintergrund würde Deutschland international auf Rang 8
liegen, MIT den Kindern auf Rang 20. 80 Prozent der 15-jährigen Schüler, die mit
ihren Eltern nach Deutschland eingewandert sind, sprechen zu Hause kein Deutsch. Er
wordt ook vaak op gewezen dat de aanwezigheid van veel anderstalige leerlingen
in klas ook een negatieve invloed heeft
op de leerprestaties van de andere leerlingen. Dit laatste verklaart mede
waarom een aantal allochtone ouders kiest voor een school met minder allochtone
leerlingen.
In het VRT-programma Nachtwacht van 9 maart 2019 beweerde
Agirdag ook nog dat er zelfs geen sprake was van een niveaudaling: Het is totaal onterecht om te beweren dat
onze scholen de lat te laag zouden
leggen. De verwachtingen die we van
scholen hebben liggen net veel hoger dan pakweg 30 jaar geleden. We zien net
dat de kennis- en de inzichten van onze
kinderen er op veel niet-traditionele vlakken op vooruit gaan belangrijk
gebieden als burgerschap bijvoorbeeld.
Agirdag nam de voorbije jaren oo telkens afstand van de taaloproepen van de
onderwijsministers Vandenbroucke, Smet, Crevits en Weyts en van d zogezegde foute taalachterstandshypothese vanwege
onze onderwijsministers, de meeste leerkrachten, de N-VA Hij schrijft nu in
zijn boek : Kort samengevat, ook de
onderwijsministers linken de
migratieachterstand van d leerlingen aan het spreken van een andere taall en
dit als spijtige realiteit waarmee onderwijskansen afnemen terwijl kennis van
het Nederlands gezien wordt als een toegangsticket tot succesvol onderwijs. Dit
taalargum ent heeft een vanzelfsprekende geloofwaardigheid .
Ook de reden
waarom verwachtingen van leraren lager liggen in scholen met veel gekleurde
leerlingen, blijkt gerelateerd te zijn aan taal Het is echter niet zo dat we
binnen de groep van anderstalige leerlingen een negatief verband zien tussen de
frequentie van het spreken van de moedertaal of herkomsttaal en de leerprestaties
(p; 93). Een studie van Peleman en Van Avermaet laat verder zien dat sociaal
kwetsbare kleuters weinig waardevolle taalinput krijgen van hun leraar. De
taalongelijkheid kan dus het ook een gevolg zijn van de taalachterstelling
vanuit de school en het onderwijssysteem. (p. 95). Met Onderwijskrant pleiten
we al 25 jaar voor extra-NT2-taallessen vanaf de eerste dag van het
kleuteronderwijs en in kleine groepjes om de leerlingen meer spreekkansen te
bieden, maar pleidooien voor taalbaden worden door Agirdag als een
toppunt van taalracisme bestempeld'.
Agirdag: De taalachterstandshypothese loopt stuk
omdat de taalvaardigheid niet
noodzakelijk een etnisch issue is; ee beperkte taalvaardigheid kan ook
een gevolg zijn van de achterstelling op school, en meertaligheid van
anderstalige leerlingen vergeten wordt en dus onbenut blijft En zelfs als alle leerlingen op school
opgevoed zijn in een andere taal (zoals Turks of Arabisch), dan nog is de
instructietaal wettelijk alleen Nederlands. Indien taalminderheden oo
onderwijs zouden krijgen in hun moedertaal, zou er voor deze leerlingen niet
per definitie sprake zijn. In het Vlaams onderwijs is het op vandaag mogelijk
om zelfs reguliere vakken zoals aardrijkskunde en biologie in het Engels of het
Frans te doceren, terwijl er amper plaats is voor (wereld-)talen als Arabisch
en Turks (p. 160). Als we de onderwijsvrijheid echt au serieux nemen da zou de keuze in welke talen er gedoceerd
wordt voor de onderwijzers en ouders moeten zijn (p. 166). ..
Agirdag pleit hier voor het luisteren naar de visie van de leraren en van de ouders. In een eigen studie van 2014 peilden Agirdag en Mieke Van Houtte naar de visie van de Gentse leraren en Turkse ouders. Ze stelden tot hun verbazing vast dat zowel de Turkse ouders als de leraren vonden dat de kinderen zowel binnen als buiten de klas zoveel mogelijk Nederlands moeten spreken. Hun reactie luiddde: die foute en nefast perceptie van de ouders en leraren is het gevolg van het feit dat de overheid en de dominante maatschappelijke klasse zo sterk de integratie en het belang herbij van de kennis van het Nederlnds beklemtonen.
Ook de progressieve Brusselse filosoof Philippe Van
Parijs wees op het belang van kennis van de kennis van de taal - zowel voor de onderwijskansen als voor
de integratie in - en identificatie met- onze maatschappij. Hij stelde dat de
mate van ongelijkheid mede beïnvloed
werd/wordt door ons open migratiebeleid. Als je mensen niet-selectief
binnenlaat, krijg je veel laaggeschoolden en mensen die ook weinig verdienen,
wat bijdraagt tot de ongelijkheid. De
Nederlandse professor Sjoerd Karsten maakt eveneens zich grote zorgen over de prestaties
van de migrantenleerlingen van moslimorigine. Hij stelde o.a.: Als de instroom
van migranten uit herkomstlanden met een laag onderwijspeil van Turken en
Marokkanen, en van asielzoekers uit Afrika gewoon blijft doorgaan, dan zullen wij
de achterstanden in het onderwijs nooit inlopen
En door de vervolgmigratie door huwelijken en gezinshereniging, waardoor
we steeds opnieuw moeten beginnen met dat moeizame proces van integratie
(Opinio, 2-8 februari 2007).
Niveaudaling beroepsonderwijs: eens te meer bevestiging van O-ZON-campagne-2007 van Onderwijskrant tegen de aantsting van de kwaliteit van het onderwijs
15 jaar later merken we eens te meer dat de O-ZON-camapgne en het O-ZON-manifest -2007 van Onderwijskrant tegen de aantasting van het niveau en van de kwaliteit van het Vlaams onderwijs (de ontscholing en de culturele onterving van de leerlingen)
terecht waren en een goed overzicht boden van de grote knelpunten en remedies
Voorstelling O-ZON-manifest (Onderwijs Zonder Ontscholing) op O-ZON-symposium - 5 mei 2007 in Blandijnberg-Gent : Raf Feys
1.Inleiding en situering van O-ZON-campagne 2007
Beste mensen, met Onderwijskrant maken we ons al lange tijd veel zorgen over de niveaudaling en aantasting van de kwaliteit van het onderwijs. Het debat over kennis en vaardigheden dreigde de voorbije jaren ook te verzanden in een discussie kennis-versus vaardigheden en bereikte te weinig diepgang.
Daarom hebben we met Onderwijskrant begin 2007 de actiegroep O-ZON opgericht en voeren we een O-ZON-campagne die de voorbije maanden al veel respons en instemming kreeg.
Vanaf 1989 kon Vlaanderen een zelfstandig beleid voeren. De topambtenaren dachten wat we zelf doen, dat doen we beter en kwamen in actie. Vanaf 1991 lazen we in hun rapporten dat niets deugde aan ons Vlaams onderwijs: duur, matige kwaliteit, saai, wereldkampioen zittenblijven, de lagere cyclus secundair was plots een probleemcyclus mede de schuld van de opleiding van de regenten. Schaalvergroting en enveloppenfinanciering werden voorgesteld als wondermiddelen.
Wij vonden dit een bedreiging van de ozon-laag rond het onderwijs. Wij repliceerden in 1991 al: Vlaanderen heeft een sterke traditie, en nog steeds een koppositie, -onder meer dankzij het feit dat we meer belang hechten aan instructie, basiskennis, basisvaardigheden, inspanning en discipline. In het eerste jaar secundair zitten niet 9 à 10% zittenblijvers zoalq Monard en co beweren, maar slechts 3,3 ; de lagere cyclus secundair presteert vrij sterk en is allesbehalde een kankerplek. Enzovoort.
We hebben geen omwenteling nodig, maar vernieuwing met behoud van de sterke kanten, geen totaal nieuw leren, geen afschaffing van het jaarklassensysteem, geen gemeenschappelijke lagere cyclus secundair,geen matodontscholen, geen enveloppenfinanciering, geen academisering van de lerarenopleiding. Enzovoort.
Ook de DVO-overheidsdienst =(Dienst voor Onderwijsontwikkeling) wou een omwenteling en gebruikte daarvoor de eindtermen: basiskennis was niet zo belangrijk meer, lln. moeten zelf hun kennis construeren. De eindtermen Nederlands en Frans kozen voor een breuk met het verleden. Ze krijgen momenteel veel kritiek. Enz.
Door de grotere weerstand tegen ontscholing, is er in Vlaanderen gelukkig nog steed een grotere afstand tussen de ontscholingsdruk en de feitelijke ontscholing dan in tal van andere landen. O-ZON wil die weerstand ondersteunen wil de sterke kanten van onze Vlaamse onderwijstraditie behouden en vernieuwen in continuïteit.
Actiepunt 1: respect voor de meester, voor het meesterschap van de meester
Een professional heeft ruimte nodig. Ons motto luidt: Meester, je mag weer. Je mag weer lesgeven zonder gedirigeerd te worden door:
- experts aan de zijlijn,
-leerlingen die gepamperd moeten worden,
- besturen die zich commercieel en bureaucratisch opstellen
Punt 2: herwaardering basiskennis, basisvaardigheden, vakdisciplines.
Die zaken zijn niet meer zo belangrijk, volgens de DVO-uitgangspunten bij de eindtermen, volgens de reacties op O-ZON vanwege inspecteurs en taaldidactici:
*rekenen is niet meer zo belangrijk, de kassa berekent de prijs
* kennis van gisteren is morgen verouderd, en verdampt vlug
*Een slechte spelling maakt een tekst niet slechter,als de boodschap maar overkomt; grammatica is toch overbodig, leerlingen gebruiken normaal het woord 'soupape' , woorden zoals ventiel zijn dus niet normaal-functioneel, Prof. Taeldeman bestgempelde de eindtermen Nederlands misdadig.
O-ZON verzet zich tegen de cultus van de stupiditeit . Leren lezen en rekenen, de wet van Newton, dat is geen kennis die veroudert, dat is geen kennis die vlug verdampt.
Punt 3: herwaardering instructie, contacturen, inspanning en discipline
Er wordt te veel lesgegeven; de leerlingen onthouden maar 10%, aldus inspecteurs op basis van de vermeende leerpiramide. In de nieuwe lerarenopleiding zal geen les meer gegeven worden, aldus twee departementshoofden.
Wij stellen: leerprocessen die sterk geleid worden, die renderen het meest. Dit was ook de conclusie op het leerpsychologisch congres van de AERA. Landen die hoog scoren op PISA en TIMSS Vlaanderen, Finland, Japan b.v.- besteden veel aandacht aan directe instructie en aan het leren oplossen van problemen vanuit uitgewerkte voorbeelden.
Ook prof. Bieke De Fraine stelde in haar onderzoek vast dat leerlingen beter presteren in prestatiegerichte scholen, en zich ook beter voelen. Volgens haar is het klimaat jammer genoeg prestatievijandig. De knuffelpedagogie van haar collega Laevers is ook nefast voor het doorzettingsvermogen en voor de ondernemingszin.
Punt 4: Geen individualisering & personalisering van het leerproces, geen radicaal inclusief onderwijs
Praktisch alle leerkrachten zijn voorstander van het eenvoudige jaarklassensysteem:
de indeling van de leerstof per leerjaar, die klassikale instructie mogelijk maakt en het samen leren en optrekken van de leerlingen.
Voor de nieuwlichters is het de meest verderfelijke, de oorzaak van alle kwalen. Zij willen onderwijs op maat van elk kind, personalisering, vrij initiatief, de leerling als een soort zelfstandige ondernemer, radicale individualisatie - een utopische en nefaste onderneming. Dit leidde ook tot de afschaffing van het jaarklassen- principe in het decreet basisonderwijs van 1997, dit leidde tot de keuze voor te radicaal inclusief onderwijs: leerlingen die jaren achterop zijn zullen LAT-onderwijs krijgen learning apart together - exclusie binnen de klas. Meer dan 90% van de onderwijsmensen zijn daar tegen. Dit stelden we ook vast in de O-ZON-petitie tegen radicale inclusie.
Vijfde en zesde hefboom : verhoging van het niveau; meer niveaubewaking
Vragen omtrent het niveau zijn taboe; minister Vandenbroucke bestempelt ze als een hype, tegelijk pakt hij uit met een noodplan voor Brussel. Geert Deloof leidde uit de CLB-proeven af dat het niveau voor spelling en rekenen gedaald is; hij werd het zwijgen opgelegd. Hij kreeg wel gelijk van de leerplanvoorzitter: het leerplan 1ste graad secundair wordt vereenvoudigd omdat de leerlingen minder goed zijn voor rekenen en vraagstukken.
Er is veel kritiek op het niveau van de taalkennis en taalvaardigheid, de kennis van geschiedenis, enz. , ook op het niveau van de lerarenopleiding en van de universiteit.
Als directies, als leerkrachten moeten we het niveau beter bewaken, we mogen geen nepdiploma's uitreiken. De inspectie moet haar kernopdracht uitvoeren: de productcontrole. Doorlichters doen geen uitspraken over het niveau; maar ze zeggen me wel dat er te weinig hoekenwerk is - of dat de leerkrachten meer dan 40% van de punten aan taalkennis besteden. Volgens het decreet moeten inspecteurs zich inlaten met de resultaten, en niet met de werkvormen.
De belangrijke instrumenten voor de niveaubewaking in de lerarenopleiding werden stelselmatig afgeschaft door de opeenvolgende ministers . Bij de nieuwe visitatie kijkt men niet naar het niveau van de opleiding, maar veel meer naar modieuze zaken als IKZ, competentiegericht leren, zelfstudie
7. De actiepunten 1 tot en met 6, zijn dè hefbomen voor het maximaal benutten van de talenten, het waren ook de hefbomen van de democratisering in de jaren 50,60,70.
Deze hefbomen worden jammer genoeg in vraag gesteld door beleidsadviseurs en -ondersteuners. Het beleid inzake gelijke kansen en zorgverbreding is dan ook vaak contra-productief.
In de jaren vijftig en zestig stroomden veel arbeiderskinderen door naar het aso. Als handarbeiderskind hadden we geen zorgverbreding nodig, enkel degelijk onderwijs. We lieten het niveau zakken, en merken dat veel leerlingen onderpresteren.
Zwakke leerlingen hebben meer instructie en structuur nodig , de Steunpunten pleiten voor minder instructie. NT2-kleuters hebben nood aan taalstimulering van 's morgens tot s' avonds; het Steunpunt CEGO propageert vooral het vrij initiatief. NT2-Leuven van prof. Kris Van den Branden stelt ten onrechte dat de NT2- aanpak dezelfde is de NT1. Het taalprobleem wordt onderschat.
Beter benutten van de talenten betekent ook rekening houden met het feit dat niet alle leerlingen dezelfde talenten hebben en met het feit dat de intellectuele aanleg niet evenredig verdeeld is over de verschillende bevolkingslagen.
Pleitbezorgers van gelijke kansen, Accent op talent, prof. Nicaise & andere egalitaire onderwijsideologen... negeren dit, ze pleiten voor een middenschool/brede eerste graad tot 14 -15 jaar; dit leidt tot nivellering en demotivatie.
Bij radicaal inclusief onderwijs houdt men nog minder rekening met die verschillen; zo'n inclusie zal ook het beroepsonderwijs in sterke mate ontwrichten. Dit alles in naam van het politiek correcte denken over gelijke kansen.
Het per se willen nivelleren van de kloof tussen de beste en de zwakste leerlingen is eveneens nefast. Het Vlaams onderwijs is beter dan elders, ook de zwakste leerlingen presteren beter, maar beter onderwijs betekent ook dat de beste leerlingen nog meer vooruitgang boeken en dat de kloof groot wordt. Die kloof betekent niet dat de zwakkere leerlingen hier meer gediscrimineerd worden- zoals minister Vandenbroucke en PISA-kopman Schleicher beweren. Een verkeerde diagnose, leidt tot een verkeerde aanpak.
Ook inzake de thematiek van de migranten is dit het geval. Turkse en Marokkaanse migrantenleerlingen presteren in het buitenland niet beter dan in Vlaanderen. Ook minister Vandenbroucke vergelijkt Vlaamse appels met Canadese peren, het Canadees migratiebeleid selecteert andere migranten.
Punt 8: Vernieuwing/optimalisering, maar dan wel in continuïteit
Een groot aantal beleidsambtenaren werd vrijgesteld voor de permanente revolutie van het onderwijs. De beleidsadvisering werd het monopolie van de vrijgestelden. Dit bevordert de experimenteerdrift en de vervreemding van de praktijk.
In 1992 in Nieuwpoort hoorden we de topambtenaren verkondigen dat er niets deugde aan ons onderwijs, dat zijzelf het beleid in eigen handen zouden nemen. Ik heb in Nieuwpoort mijn vrees uitgedrukt voor die revolutionaire bevlogenheid en voor het willen imiteren van het doorhollingsbeleid in Nederland.
Punt 9: De vernieuwingsdruk is ook het gevolg van de sterke toename en invloed van het aantal experts en vrijgestelden
Er kwamen veel vrijgestelden bij in de ondersteuning en begeleiding; ze zoeken werk voor de eigen winkel, ze oefenen een vernieuwingsdruk uit. Een paar boorbeelden.
*De DVO greep de eindtermen aan om een revolutie op gang te brengen.
*Het Centrum voor ErvaringsGericht Onderwijs beweert al dertig jaar dat we enkel trucjes aanleren en de leerlingen onder de knoet houden. Vorig jaar stelde Laevers nog dat ons s.o. voor de bijl moet.
* Binnen de VLOR zijn er te weinig vertegenwoordigers van het onderwijsveld, en ze kunnen niet optornen tegen het gewicht van de VLOR-ambtenaren en de vertegenwoordigers van Gezinsbond, ACW, KOOGO, ROGO, VSK, VVS, VOKA, UNIZO, Minderhedencentrum. In het VLOR-advies van 15 februari over leerzorg kwam dit weer pijnlijk tot uiting.
*Beleidsondersteunend onderzoek : hier praten de experts veelal de overheid naar de mond , anders verliezen ze hun centen.
*Er is ook nog KLASSE die jaarlijks met zijn 20 miljoen boekjes het doorhollingsbeleid mag uitdragen
10. Laatste actiepunt: afremmen grootschaligheid en bureaucratisering
Onze beleidsmensen sturen aan op schaalvergroting en enveloppenfinanciering. Schaalvergroting betekent: grote regionale koepels, veel bestuurslagen, managers, staffuncties, centrale diensten, overhead. Eindeloos onderhandelen en vergaderen, stroomlijning, planlast en dit ten koste van het lesgeven en de inbreng en betrokkenheid van de leerkrachten.
Een goede organisatie van een school is eenvoudig en transparan
Nog ontkenning van de onderwijsniveaudaling in september 2018 vanwege kopstukken onderwijsnetten, CEGO, de professoren Kris Van den Branden, Peter Van Petegem ...
Nog ontkenning van de onderwijsniveaudaling in september 2018 vanwege kopstukken onderwijsnetten, CEGO, de professoren Kris Van den Branden, Peter Van Petegem ...
Eind augustus-begin september 2018 noteerden we veel standpunten & getuigenissen omtrent de niveaudaling in het Vlaams onderwijs. Net zoals destijds bij onze O-ZON-campagne 2007 mertken we echter dat eens te meer topmensen van onderwijskoepels, CEGO-Leuven, prof. Kris Van den Branden en zijn Leuvens taalcentrum de niveaudaling & ontscholing, de
nefaste invloed van eenzijdige onderwijs- en taalvisies die ze zelf propageerden ontkennen.
Topvrouw GO! Raymonda Versyck poneerde: Ook mijn collega's van de pedagogische begeleiding hebben overigens ook niet de ervaring dat de lat lager is gelegd." Een paar maanden ervoor poneerde de GO!-hoofdbegeleider nog dat lesgeven voorbijgestreefd is!
Topman katholiek onderwijs Lieven Boeve stelde: "Er is alleszins geen wetenschappelijk onderzoek dat aantoont dat er een systematische daling van de lat is." In de krant HLN gaf Boeve wel toe dat
onze leerlingen minder goed kunnen schrijven. Hij relativeerde dit echter onmddellijk door te stellen dat ze beter met de computer overweg kunnen.
Ook volgens de directeur Leuvens taalcentrum Kris Van den Branden is de niveaudaling niet via onderzoek aangetoond (blog Duurzaam onderwijs)" Dit is ook hét argument waarmee dezelfde mensen in 2007 de O-ZON-campagne bestreden.
Ook Peter van Petegem, pedagoog UA, reageerde met de stelling dat het moeilijk te meten is of de slinger te ver is doorgeslagen. Hij stelde in Het Nieuwsblad van 6 oktober j.l. : Vandaag is er een
sterke focus op vaardigheden en competenties gekomen. Maar of de slinger te ver is doorgeslagen en of leerlingen daardoor slechter presteren is bijzonder moeilijk te meten. Nu is wel volop de polarisatie bezig. Het is natuurlijk ook een stuk gemakkelijker om klassikaal les te geven dan om
leerlingen op hun niveau in groepjes aan projecten te laten werken.
Prof. Ferre Laevers en zijn Leuvens Centrum voor Ervaringsgericht Onderwijs (CEGO) worden vaak mede verantwoordelijk gesteld voor de niveaudaling. CEGO voelde zich blijkbaar in september 2018 geroepen om dit te weerleggen. Ludo Heylen, directeur CEGO-Leuven op 17 september 2018 op VRT-website: Studenten komen vandaag met een andere bagage binnen. Ze zijn zeer goed in zoekoperaties, ze zijn meer oplossingsgericht en ze zijn creatiever in hun aanpak. Ik ben ervan overtuigd 200 procent - dat ze niet alleen met een andere maar ook met meer bagage binnenkomen dan vroeger. Misschien minder kennis, maar studenten zijn b.v. wel taalvaardiger.
Veel voorstellen momenteel in Nederland om begrijpend lezen te combineren met wereldoriëntatie. Werd in Vlaanderen in de jaren 1940-1960 ook al toegepast in hogere leerjaren lager onderwijs. Een illustratie
Veel voorstellen momenteel in Nederland om begrijpend lezen te combineren met wereldoriëntatie. Werd in Vlaanderen in de jaren 1940-1960 ook al toegepast in hogere leerjaren lager onderwijs. Een illustratie
Les begrijpend lezen in 1947 in een Brugse lagere school
Inleiding
In een dik verslagboek over de conferenties voor leerkrachten onder leiding van de kantonnale inspecteur lazen we o.a. de verslagen van een les begrijpend lezen uit 1947 en een les geschiedenis uit 1953. Ze illustreren onze sterke Vlaamse onderwijstraditie.
Begrijpend Lezen in 1947
Begrijpend lezen 74 jaar geleden in een 6de leerjaar in een dorpsschool met allesbehalve zgn. 'authentieke teksten die aansluiten bij de leefwereld van de leerlingen.' En toch leerde men destijds behoorlijk begrijpend lezen.
Vooraf: De Leuvense taalprofessor Kris Van den Branden schreef destijds dat gewerkt moest worden met authentieke teksten die aansluiten bij de leefwereld van de leerlingen en die niet te moeilijk zijn. En onlangs nog stelde hij als remedie voor de niveaudaling begrijpend lezen voor : Leerlingen moeten in de basisschool veelvuldig de kans krijgen om betekenisvolle leesopdrachten uit te voeren, waarbij ze lezen om een concreet doel te bereiken dat aansluit bij hun interesses. Elders luidt het dat gewerkt moet worden met 'authentieke' teksten die aansluiten bij de leefwereld van de leerlingen en dat die teksten niet te moeilijk mogen zijn.
75 jaar geleden - en ook wij in de jaren 1950 kregen als leerling lager onderwijs veelal andere teksten te lezen en te ontsleutelen. Ze sloten ook vaak aan bij wereldoriëntatie.
We illustreren dit even.
Een les begrijpend lezen in een Brugse school in 1947 (In: verslagboek van inspectieconferenties kanton Brugge schooljaar 1947-1948. Onderwijzer: Rudolf Van den Berghe, les gegeven in een gewone dorpsschool. Inspecteur: H. Delobel
Titel leestekst: Brugge onder het Frans bewind: een lange en moeilijke tekst.
Voorbeelden uit de lange lijst met denkvragen. Hou er rekening mee dat de leerlingen derde graad lager onderwijs in die tijd nog uitgebreid en systematisch geschiedenisonderwijs kregen.
*Waarom wonnen de Fransen in 1792 te Jemappes den slag op de Oostenrijkers en niet op de Pruisen?
*Waarom werd de rust te Brugge sedert den 7den october 1795 minder verstoord?
*Waarom verliet de Franse bezetting reeds den 2den februari 1814 Brugge?
*Welke landen behoorden zeker tot den groep der verbonden mogendheden tegen Napoleon
*Waarom werden niet alle niet-beëdigde priesters jonger dan 60 jaar naar Cayenne in Zuid-Amerika verbannen?
*Waarom zouden de Fransen de beelden van het stadhuis vernield hebben?
*Werd het standbeeld op de van Jan Breydeel en Pieter de Coninck op de Mark vernield? Verklaar je antwoord.
*Waarom moesten de Pruisische jagers te paard Brugge verlaten bij de aanval van 400 Fransen?
*Waarom zou Napoleon een concordaat met den paus Pius VII gesloten hebben?
*Hoe leg je uit dat Pruisen en Oostenrijk den oorlog aan Frankrijk verklaren, en Napoleon België binnenvalt?
*Hadden de Fransen meer godsdienstzin dan de Oostenrijkers?
*Geef aan de hand van de leestekst een chronologische samenvatting van de opeenvolgende gebeurtenissen die onder de Franse beheersing plaats grepen.
P.S. Ook een reeks lexicologische vragen als : *Een staat waar het oppergezag niet berust bij een erfelijk vorst, doch bij een of meer gekozen hoofden is een *Landen die een akkoord sluiten om een gemeenschappelijke vijand te verslaan zijn
Bijlage: Les geschiedenis in 1953
Bijlage: Les geschiedenis in 1953 over Maria Theresia in Gemeenteschool Sint-Michiels-Brugge door de heer. Janssens in 6de leerjaar (Uit verslagboek van bijscholing o.l.v. kantonnaal inspecteur A. Janssens). (De verwerking van dergelijke lessen namen ook geregeld de vorm aan van teksten begrijpend lezen)
De leerkracht vangt de les aan met een herhaling via een puike ondervraging over de vorige les en brengt di in een schema op het bord:
Het 1ste Oostenrijks tijdvak
1.Max. van Oostenrijk : 1482 2.Philips de Schoone 1494 3.Max. van Oostenriik: 1506 4. Keizer Karel: 1515
Het Spaanse Tijdvak
1.Filips II 1555-Margareta van Parma 2.Albrecht en Isabella 1598 3. Terug aan Spanje : 1621 zwakke vorsten
De nieuwe les over Het 2de Oostenrijks Tijdvak
Eerste een stukje over Karel VI 1715 en dan over de eigenlijke les: Maria Theresia
M.Th. regeert van 1740 tot 1780. Ze zendt ons Karel van Lotharingen als gouverneur. Na Krels dood valt Frankrijk ons land binnen en wint de slag te Fonteny. Lodewijk XV bezit ons land maar ontruimt het weer na de vrede van Aken in 1749
Er heerst voortaan vrede en welvaart in ons land. Op het gebied van de landbouw : vee- graan- en aardappelteelt worden uitgebreid. De Moeren bij Veurne worden drooggelegd.
Op het gebied van de nijverheid. Nieuwe fabrieken worden opgericht. Te Gent katoen, te Brussel behangpapier en rijtuigen. De linnenweverij en de kolennijverheid worden uitgebreid.
Op het gebied van de handel: Nieuwe kanalen: de vaart van Gent naar Brugge en Oostende. Nieuwe wegen naar Duitsland. Leuven is het middelpunt.
Daarna volgt een historische lezing over de Oostendse Compagnie.
De les eindigt met het bekijken van platen en invullen van tijdsbanden en het invullen van een invultekst.
Effectieve en efficiënte tweejarige Vlaamse lerarenopleiding
lager onderwijs 1970-1986.
Twee jaar Pedagogisch Hoger Onderwijs (PHO): 1970-1986:
korte, maar degelijke opleiding
Inleiding
Ik bewaar de beste herinneringen aan de 2-jarige
lerarenopleiding (1970-1986) en vind dat we daar nog veel kunnen uit leren. In 2 jaar tijd slaagden we er met de
geïntegreerde opleiding in om degelijke
onderwijzers en regenten op te leiden die achteraf ook hoge leerresultaten
behaalden met hun leerlingen (cf ook. interdiocesane en kantonale examens, lendenvergelijkende TIMSS en PISA).
1970-1986 was ook een periode waarin er op de
normaalscholen en regentaten een nog een vrij grote consensus was over degelijk
onderwijs. Zelf heb ik nooit gepleit voor een 4-jarige of 5-jarige opleiding,
en nog veel minder voor een niet-geïntegreerde universitaire lerarenopleiding.
In deze bijdrage beperkt ik me tot de opleiding voor leerkrachten lager
onderwijs. In het boek Gulden sporen voor het Torhouts en Vlaams Regentaat
(2012) sprak ik ook mijn grote waardering uit voor de 2-jarige
regentaatsopleiding.
Ikzelf en mijn collegas waren er ook van overtuigd dat we
destijds al grotendeels wisten hoe een degelijke lerarenopleiding er moest
uitzien. Nu wekt men vaak de indruk dat dit nog moet uitgevonden worden . Aangezien
ik zelf de voorbije decennia veel
bijdragen publiceerde over didactische aanpakken, vakdidactieken voor het leren lezen,
rekenen, spellen en de erin geïntegreerde leerpsychologie, ... kan men dus vrij
goed achterhalen hoe we de
lerarenopleiding destijds aanpakten. Nu wekt men m.i. al te vaak de indruk dat
we nog steeds moeten uitvinden hoe een lerarenopleiding er moet uitzien.
1. Twee jaar postsecundair - PHO: 1970-1986 & afdeling
menswetenschappen
De hervormingen van 1957 en het postsecundair speciaal
regime van 1960, en de kritiek op de te
beperkte pedagogisch- praktische vorming baanden de weg voor de nieuwe formule
van het K.B. van 20 juli 1967, waarbij de lagere normaalschool een vorm van
hoger onderwijs werd. Deze hervorming
van de liberale minister Frans Grootjans was diepgaander dan die van Léo
Collard in 1958. Het KB bepaalde dat het
normaalschoolonderwijs voortaan twee cycli zou omvatten: een hogere cyclus van
het secundair aso-onderwijs die de naam menswetenschappen kreeg, en een
postsecundaire cyclus van twee jaar. Het gevolgd hebben van die nieuwe
aso-richting was evenwel geen vereiste om te starten met de postsecundaire
opleiding. En voortaan werden ook studenten met een tso-diploma toegelaten.
2 Geïntegreerde
lerarenopleiding: waarborg voor praktijkbetrokkenheid & kwaliteit
In Vlaanderen werd dus in 1970 gekozen voor een
geïntegreerde lerarenopleiding, een combinatie van theorie en praktijk en
dit vanaf de eerste dagen van de
opleiding. Die integratie sloeg/slaat
vooral ook op het feit dat de docenten tegelijk verantwoordelijk zijn
voor het uittekenen van de lespraktijk van de studenten en voor de begeleiding
van de studenten hierbij. Docenten die
voortdurend in contact komen met de lespraktijk, veel lessen volgen op de
oefenschool en op de stagescholen, hun
studenten begeleiden bij het voorbereiden van lessen blijven met beide voeren op de grond en gaan
niet vlug zweven, uitpakken met hypes e.d.
Binnen de vijfjarige
universitaire opleiding voor leerkrachten lager onderwijs sinds 1989 in
Frankrijk was er een opsplitsing tussen de docenten/professoren die instaan
voor de theoretische opleiding en anderzijds de praktijkdocenten. Dit leidde er
toe dat de theorie/de zondagse pedagogie vaak al te ver af staat van de
klasvloer en van de alledaagse pedagogie. De studenten in opleiding kregen op
die universitaire lerarenopleidingen
lessen van professoren onderwijskunde, sociologie, taalkunde over de
vele pedagogische hypes, de visie van
Freinet, de egalitaire onderwijsvisie van Pierre Bourdieu,
whole-language-aanpak Er is/was een
afstand tussen de docenten die
verantwoordelijk zijn voor de theorie, en deze die verantwoordelijk zijn voor
de begeleiding van de lespraktijk.
Het lijkt ons geen toeval dat de afschaffing van de
normaalscholen in Frankrijk in 1989 er samen ging met een sterke niveaudaling: voor TIMSS, PISA
presteerden de Franse leerlingen vrij zwak; voor PISA-wiskunde b.v. tot 1 jaar
achterstand op de Vlaamse 15-jarigen. Wie als docent samen met zijn studenten lessen moet helpen
voorbereiden en voortdurend in de klaspraktijk komt, zal veel minder vlug
gaan zweven. In onze kritiek op de vele voorstellen voor academisering van de
Vlaamse lerarenopleidingen vanaf 1990
zijn we blijven pleiten voor geïntegreerde opleidingen, en b.v. niet voor een
start met een 2 jarige academische kandidatuur en pas dan de praktijkopleiding
voor onderwijzer.
3 Veel
lespraktijk vanaf eerste dag eerste jaar & geïntegreerde opleiding
Een andere belangrijke programmavernieuwing van 1970 betrof
het grote gedeelte dat aan de lespraktijk werd toebedeeld. Als basisprincipe
gold dat de leerkracht maar de stiel leerde in en door confrontatie met de
praktijk, via praktijkactiviteiten en oefenstages, geleidelijk toenemend in omvang en moeilijkheidsgraad. Ze vormden
vanaf het eerste jaar een belangrijke basis en toetssteen voor de theoretische
vorming en voor de motivatie en praktijkgerichtheid van de studenten.
Het leerplan van de katholieke normaalscholen omvatte vanaf
1970 veel meer type-, proef-, oefenlessen en stages dan vroeger het geval was.
In het eerste jaar startte de onderwijspraktijk met elke week observatie van
twee typelessen in verschillende klassen van de oefenschool. In de eerste week
van november volgde een observatiestage in de plaatselijke school. Tijdens die
stage moesten de studenten ook een verhaal vertellen en een les begrijpend
lezen leiden.
Vanaf het tweede semester gaven de eerstejaars één oefenles
per week op de oefenschool: in totaal dus twaalf lessen. Na de krokusvakantie
was er een observatie- en doe-stage in de tweede graad, waarin ze al zelf een
aantal lessen gaven en hetzelfde gebeurde de week na de paasvakantie (halftime
lesgeven in een tweede leerjaar). In de normaalscholen van het Rijksonderwijs
en van Steden en Gemeenten was er merkwaardig genoeg geen oefenpraktijk in het
eerste jaar.
Praktijkervaringen in het eerste jaar vormden o.i. een basis
voor het opbouwen van de theoretische en didactische vorming en waren een
criterium waaraan zowel studenten als docenten de praktijkbekwaamheid en de
motivatie konden toetsen.
In de katholieke normaalscholen vond de belangrijkste
selectie meestal op het einde van het eerste jaar plaats. Het leek ons
deontologisch niet verantwoord studenten op het einde van het tweede jaar tegen
te houden omwille van tekorten die men vroeger had kunnen opmerken.
In het tweede jaar bestond de praktijk uit type-,proef- en
oefenlessen. Elke dinsdagvoormiddag volgden de studenten twee typelessen op de
oefenschool en in de namiddag gaven ze zelf één of twee lessen. Dit laatste
vergde wekelijks een aantal uren voorbereiding. Als ex-docent bewaar ik de beste herinneringen aan de vele
type/demonstreerlessen in die tijd en aan de wekelijkse oefenlessen. Als
pedagoog bracht ik wekelijks heel wat uren door op de oefenschool. Zo kon ik
mijn studenten ook tonen wat mijn directe systeemmethodiek voor het leren
lezen betekend in de praktijk. En voor het opstellen van mijn visie haalde ik
zelf veel inspiratie uit mijn observatie
van de lespraktijk op de oefenschool en op de stagescholen.
De oefenschoolleerkrachten
konden de studenten goed begeleiden bij de voorbereiding en konden hen
vaak aan het werk zien op de oefenschool. Daarnaast was er drie maal per jaar
een stageperiode van twee weken: twee weken in het eerste leerjaar na de
herfstvakantie, twee weken in de tweede graad na de krokusvakantie en twee
weken in de derde graad na de paasvakantie. Er was ook een korte kennismaking
met het buitengewoon onderwijs. Voor de stages in de eigen streek werd een
beroep gedaan op de vrijwillige medewerking van leerkrachten lager
onderwijs.
De stagepraktijk met typelessen bestond hoofdzakelijk in het
observeren van de modelleerkracht en het achteraf grondig bespreken van de
gevolgde les. Vooraf nam de oefenschoolleerkracht of een normaalschooldocent
het verloop van de les even door. De docenten zorgden er ook voor dat
voorafgaand aan de typelessen voor bv. aanvankelijk lezen de studenten al een
stuk theorie over dit vakgebied gekregen hadden, zodat ze meer opmerkten
tijdens de les. Achteraf werd de typeles grondig besproken. Het was niet
voldoende om studenten lessen te laten volgen; veel zaken moesten hierbij
geduid worden door de docenten en de oefenschoolleerkrachten. Er werden vanaf 1980 ook typelessen op video
opgenomen.
Het toegepaste praktijkmodel lijkt op een eerste gezicht
vrij goed op het ambachtelijk meester-leerling model waarbij de leermeester
zijn beroep uitoefende en de leerling toekeek, maar in de type- en proeflessen
werd het verloop van de les wel uitvoerig geanalyseerd. Inzake de stagepraktijk
werd niet geluisterd naar onderwijskundigen als Kenneth Zeichner, die stelden
dat vroegtijdige stage nefast was. De studenten leerden dan volgens hen vooral
verkeerde (conservatieve) zaken aan, die haaks stonden op de progressieve visie
van de gangbare onderwijskunde.
We werden in die tijd al
met de andere extreme opvatting geconfronteerd: de studenten zouden
vooral leren op de werkplek en de theoretische opleiding zou minder belangrijk
zijn. Op de normaalschool experimenteerden we ook wel heel even met observaties gebaseerd op de
verbale interactie-analyse van Flanders, waarbij de studenten onder meer om de
zoveel seconden aanstippen wie op dat moment verbaal actief is, de leerkracht
of de leerling. Achteraf bleek dit een te gekunstelde benadering. Flanders ging
er bijvoorbeeld van uit dat de leerlingen maximaal verbaal actief moesten zijn
en de leerkracht minimaal. Later werd ook heel even gebruik gemaakt van
micro-teaching voor het aanleren van technieken als vraagstelling, maar ook dat
bleek achteraf nogal gekunsteld. De deelvaardigheid van bv. het stellen van
vragen is op zich geen garantie voor het bereiken van leerwinst. Er moet ook
rekening gehouden worden met welke vraag op welk moment aan welke leerling
wordt gesteld, enz.
Noot: In 1985 schafte het duo minister Daniël Coens en
kabinetschef Georgens Monard jammer genoeg en plots de oefenscholen af. De
benoemde oefenschoolleerkrachten behielden wel hun statuut en weddesupplement.
Maar op termijn betekende dit wel het einde van de zo belangrijke oefenscholen.
Doodjammer.
4. Leerplan en
opdracht van docenten en pedagogen
4.1 Veel lesuren: 34
lesuren in eerste jaar en 36 in tweede
Voor de verschillende vakken werd in 1970-1972 binnen het
Verbond van het Katholiek Normaalschoolonderwijs een lessenrooster opgesteld en
werden in vakwerkgroepen vernieuwde leerplannen ontworpen. We vermelden even
het lesrooster met naast de vakken telkens het aantal uren in het eerste jaar,
respect. in het tweede jaar.
Godsdienst: 3/3;
psychopedagogiek & praktijk 13/16, moedertaal 4/3, wiskunde 2/ 2;
milieu-exploratie 3 milieu-exploratie 3/3;
tweede taal Frans 1/1; plastische
opvoeding 2/ 2; muzikale opoeding
2/2; handenarbeid 1/1; lichamelijke opvoeding 2/ 1; sociologie 1/1;
hygiëne 1 Het eerste studiejaar omvatte een totaal van 34 lesuren, het tweede
een totaal van 36. Daarbij kwam nog wekelijks een keuze van twee uur uit
facultatieve vakken: lichamelijke expressie en sport, manuele expressie,
muzikale expressie, culturele animatie en experimenteel wetenschappelijk werk.
Al bij al dus een gevuld lessenrooster met 36 lesuren in het eerste jaar en 38
in het tweede. Het grote aantal lesuren
leidde samen met de talrijke opdrachten voor de verschillende vakken en de uren
lesvoorbereiding tot een grote belasting voor de studenten. Maar het betekende vooral ook dat we veel
tijd konden besteden aan de inhoudelijke opleiding en ook aan de
praktijkopleiding. Vanaf het eerste jaar brachten studenten veel tijd door in
de oefenschoolklassen, en er waren ook veel praktijkstages. Na een aantal jaren en na de invoering van
een vijfdagenweek in 1974 werden een drietal lesuren geschrapt.
4.2 Taak van
vakleraars en pedagogen: geen lege dozen-pedagogen
Het Torhouts normaalschoolkorps b.v. telde in 1972 vier pedagogen en een negental
vakdocenten. Het was een tijd waarin de docenten veel uren voor begeleiding van
de lespraktijk van de studenten toebedeeld kregen en nog veel tijd aan
studiewerk en publiceren konden besteden. Vanaf 1970 werd het in Torhout een
traditie dat de docenten een eigen cursus opstelden en uitschreven. Echte
cursussen, geen beperkte syllabi zoals Rijksinspecteur Louis Van Leemput ons in
1974 tevergeefs probeerde op te dringen. De jongere collegas namen het
voortouw en trokken vele anderen mee. Op dit vlak vervulde Torhout wellicht een pioniersfunctie.
Het postsecundair worden leidde ook tot een verandering in
de opdracht van de pedagogen en van de vakleraars. De leraar opvoedkunde kreeg
in het lesprogramma niet minder dan 13 uur per leerjaar toegewezen (9 lesuren
en 4 praktijkuren) en 16 uur (10 lesuren en 6 praktijkuren) in het tweede jaar.
De leraar-pedagoog was tegelijk klastitularis en coördinator/begeleider van de
lespraktijk. Ook de opdracht van de vakleraars wijzigde. De vakken Nederlands,
wiskunde, geschiedenis ... waren in principe niet meer louter bedoeld als
algemene vorming of als het aanleren van nieuwe inhouden; ze werden nu ook meer
dan voorheen afgestemd op de vakinhouden van het lager onderwijs. In de
praktijk werd ook nog wel veel tijd aan aanvulling en opfrissing van de vakinhoudelijke
kennis gespendeerd..
Door de hervorming kwam er ook een verandering inzake de
vakdidactiek. In het verleden verzorgden de vakleraren enkel de vakinhouden,
met uitzondering van de expressievakken en godsdienst. De vakdidactiek was tot
in 1970 de jaren grotendeels in handen
van de leraar-pedagogiek, die in het
verleden vaak ook een onderwijzersdiploma bezat. In een document van het
Katholiek Normaalschoolverbond uit 1970 lazen we omtrent de vakdidactiek: Het
beginsel is dat de vakmethodiek moet worden toevertrouwd aan de vakleraren in
samenwerking met en onder de pedagogische leiding van de leraar opvoedkunde.
In principe moest de vakleraar instaan voor het inhoudelijk aspecten de
pedagoog voor de methodische aanpak. Maar de scheiding tussen b.v. de inhoud en
de methodiek voor lezen, rekenen ... is gekunsteld en voor de lagere leerjaren
blijven die inhouden vrij eenvoudig.
In een bijdrage uit 1971 schreef de Torhoutse pedagoog Chris
De Graeve: De bijzondere didactiek/vakdidactiek van de vakken wordt door de
pedagoog gegeven uitgenomen voor catechese, plastische, lichamelijke,
muzikale opvoeding en tweede taal, waar de vakleraar ook de didactiek verzorgd
(Pedagogische Periodiek, april 1971). De Graeve schreef ook dat de pedagogen de
enigen waren die aan de universiteit met de vakdidactiek lezen, rekenen
geconfronteerd werden. Verderop zal blijken dat de Torhoutse pedagogen
zich intens inlieten met de vakdidactiek
en hierover veel publiceerden.
Sinds 1970 werd de vakdidactiek voor rekenen, technisch en
begrijpend lezen, spelling, schrijven, wereldoriëntatie ... ook veel
diepgaander uitgewerkt dan voorheen het geval was. Torhoutse docenten waren
hierbij heel bedrijvig. Ik integreerde
b.v. de leerpsychologie grotendeels binnen de verschillende vakdidactieken; dat
is heel anders en staat voor de studenten veel dichter bij de klaspraktijk dan
cursussen met enkel algemene leerprincipes. Ik illustreer dat even.
Zelf ontwikkelde ik
voor het aanvankelijk lezen de zgn. directe systeemmethodiek die afstand nam
van de globale leesmethodiek à la Decroly en ook van de globale aanvangsfase in
de structuurmethodes als Veilig Leren lezen die in de jaren zeventig tot
tweeduizend veelal gangbaar waren in Nederland en Vlaanderen. Vooral sinds 2000
drong de directe systeemmethodiek door in de leesmethodes in Vlaanderen en
Nederland. Voor het vak wiskunde werkte
ik als pedagoog vanaf 1970 vooral aan
het verder optimaliseren van onze sterke onderwijstraditie.
Zelf pleitte ik er in
1973 voor om de te formalistische Moderne wiskunde niet in te voeren in het
lager onderwijs, maar om het klassieke rekenen verder te optimaliseren. Ik
stelde ook dat dit soort formalistische en te abstracte wiskunde voor het lager
onderwijs in de toekomst weer zou afgeschaft worden. Ik startte wat later met een campagne om
de formalistische Moderne Wiskunde weer
af te voeren. In 1984 publiceerde ik de brochure en de campagne Moderne
wiskunde: Een vlag op een Modderschuit (Onderwijskrant nr. 24) en kon daarmee
het wiskundetij keren. In de jaren
1992-1993 werkte ik mee aan de opstelling van de eindtermen wiskunde en in
1993-1996 aan de opstelling van een nieuw leerplan wiskunde-1998 voor het
(katholiek) lager onderwijs. De Moderne wiskunde werd niet opgenomen in de
eindtermen en in het nieuw leerplan. Ik deed ook mijn uiterste best om de mode
van het contextueel en constructivistisch rekenen à la Freudenhtal Instituut
buiten het leerplan te houden. Ook mijn collegas pedagogen waren intense
begaan met de vakdidactieken.
Uit mijn vele publicaties over de didactiek en de vakdidactieken kan men
afleiden hoe mijn visie op effectief onderwijs, op degelijke leerpsychologie,
op het leren leren, rekenen, spellen er uitzag.
5 Nieuwe pedagogische
en didactische trends: vernieuwen in continuïteit, geen neomanie & hypes
De jaren zeventig waren jaren van kritische analyses van het
onderwijs en van nieuwe pedagogische en didactische ideeën. Aan de
universiteiten was de onderwijskunde in volle expansie. Het was de tijd van het
zelfontplooiingsmodel van Carl Rogers en co, de de anti-autoritaire opvoeding
en alternatieve scholen, het in vraag
stellen van het gezag, de eerste pleidooien vanaf 1976 van prof. Ferre Laevers
voor ervaringsgericht (kleuter)onderwijs
met het vrij initiatief van de leerling als belangrijkste actiepunt, de ontscholingsideeën van Paulo Freire en
Ivan Illich,
Als opleider stond ik wel
open voor vernieuwende trends van de jaren zeventig en interne
democratisering, maar echter te vervallen in antiautoritaire slogans, in
Rogeriaanse do it yourself-pedagogy, open projectonderwijs,
zelfontplooiingsmodel, didactische hypes ...; we namen daar openlijk afstand
van. Docenten die even experimenteerden met de mode van het laten lesgeven door
de studenten zelf, zagen meestal al vlug in dat zij beter zelf die
verantwoordelijkheid opnamen. Op de nationale onderwijsdag van 1981 in de
Gentse Blandijnberg nam ik afstand van het pleidooi van Theo Jansen voor open
projectonderwijs en van tal van naïeve visies omtrent ervaringsgericht onderwijs
à la prof. Ferre Laevers en co.
Als pedagoog was ik sterk
begaan met de ontwikkelingen binnen de didactiek, maar tegelijk ook met de vakdidactische ontwikkelingen binnen
verschillende leerdomeinen: aanvankelijk en technisch lezen, rekenen, spelling,
wereldoriëntatie ... Ik confronteerde de studenten niet enkel met algemene
leerprincipes, maar integreerde de leerprincipes vooral ook binnen de
vakdidactieken voor het leren lezen, rekenen, spellen Geïntegreerde
leerpsychologie is m.i. veel belangrijker en ook anders dan een cursus met algemene
leerprincipes.
Begin de jaren zeventig werd binnen de didactiek het nieuwe
didactische model van de zogenaamde didactische analyse ingevoerd. Zon analyse
splitste het leerproces op in een groot aantal componenten en propageerde het
werken vanuit operationele doelstellingen. Zo werd ook het
lesvoorbereidingsformulier, een dubbel A4-blad, op de binnenkant opgesplitst in
zes afzonderlijke kolommen: lesfases en tijd, leerinhoud, werkvormen,
leeractiviteiten, leermiddelen en evaluatie. Daarnaast moesten op het eerste
blad in principe een aantal operationele doelstellingen en de beginsituatie
uitvoerig beschreven worden. Het aanvankelijk enthousiasme voor dit model en
voor de beloofde zegeningen, werd wel al vlug getemperd. Bij de
lesvoorbereidingen bleek het opsplitsen in die vele componenten niet zo
eenvoudig en eerder formalistisch. Bij de docenten was er discussie over de
precieze inhoud van elk van die componenten, bijvoorbeeld over de vraag of we
werkvormen en leeractiviteiten al dan niet in afzonderlijke kolommen moesten
plaatsen. Nog een discussiepunt: wat moet in de kolom leerinhoud bij een les
aanvankelijk lezen over het discrimineren van de letter r: enkel letter r (en
discrimineren twee kolommen verder bij leeractiviteiten), of: letter r discrimineren.
Met de nieuwe
structuur van didactische analyse verwachtte men volledigheid, overzicht en
uniformiteit, maar de opsplitsing in de vele componenten bood minder overzicht
dan vóór 1970 en slorpte voor de studenten meer tijd op. Het model didactische
analyse propageerde tegelijk het uit de VS overgewaaide formuleren van
operationele doelstellingen, zoals o.a. A. Mager dit rond 1970 had uitgewerkt.
De Vlaamse onderwijskundigen Alfred De Block en Eric De Corte liepen hoog op
met dit didactisch model en het formuleren van operationele doelstellingen in
het bijzonder. Het ging om een strakke
doel-middel programmering waarbij het vooraf formuleren van een aantal
makkelijk observeerbare gedragsdoelen, centraal staat. Men ging er ook ten
onrechte van uit dat men pas achteraf
uit die concrete doelstellingen de middelen (leerinhoud, werkvormen ...) kon en
moest afleiden. Per les moesten studenten/leraars dan een aantal doelstellingen
formuleren die minutieus uitdrukten uit welk observeerbaar leerlingengedrag ze
achteraf konden afleiden of het doel al dan niet was bereikt. Doelstellingen
als inzicht verwerven in de regel van drie waren volgens die theorie niet
operationeel omdat inzicht zogezegd geen observeerbaar gedrag was. Operationeel
was zon doelstelling pas als we spraken over de leerling moet de regel van
drie kunnen toepassen in die concrete situatie, bij dat soort opgave en het
liefst ook nog in zoveel tijd. In zon
doelstelling mocht ook niets vermeld worden over de middelen waarmee men dit
doel wou bereiken b.v. leergesprek, demonstratie, groepswerk ... als
werkvorm. Er ontstond begin de jaren zeventig discussie over de zinvolheid van
operationele doelstellingen, over hun aantal en over de niet realistische
doel-middel-programmering. Zelf schreef
ik in november 1974 de bijdrage Mager is mager' in het tijdschrift Persoon en
Gemeenschap. We wezen op de eenzijdigheid en het formalisme van die
operationele doelstellingen, op het te gesloten karakter van het model
didactische analyse, dat enkel oog had voor het op korte termijn waarneembare
resultaat van het onderwijs, op de doel-middel-programmering ...
Vanaf 1976 bestreden we als
Torhoutse pedagogen ook het zelfontplooiingsmodel zoals dit onder meer
gepropageerd werd door de Amerikaanse psychiater Carl Rogers en door Ferre
Laevers van het Leuvens Centrum voor Ervaringsgericht Kleuteronderwijs, met als
centrale thema het vrij initiatief, het onmiddellijk welbevinden
(knuffelpedagogiek) en de betrokkenheid op de allerindividueelste behoeften en
verlangens van elk kind.
Noot. Rond 1990 maakten veel onderwijskundigen, ook de
Leuvense prof. Eric De Corte plots een
bocht van 180 graden. Ze vervingen het gesloten model van didactische analyse
door een ander extreem: het open en constructivistisch model waarbij elke leerling/student
grotendeels zijn eigen kennis construeert. Voor het constructivisme waren ook
de vakdisciplines als cultuurproduct en de instructie niet zo belangrijk meer.
Vanaf 1988 bestreed ik ook dit extreem, zoals het tot uiting kwam binnen de
universitaire onderwijskunde, de constructivistische wiskunde van het
Freudenthal Instituut, de uitgangspunten van de eindtermen en
basiscompetenties, het studentgecentreerde competentiegericht leren en de ermee
verbonden sterke reductie van het aantal lesuren in het hoger onderwijs.
6. Besluit:
tweejarige opleiding van hoge kwaliteit: effectief en efficiënt
Zelf bewaar ik als docent-pedagoog de beste herinneringen
aan deze tweejarige opleiding. Mede
gezien grote aantal les- en praktijkuren
en stages konden we kwaliteit garanderen.
Aan de studenten werden hoge eisen gesteld. Ook tijdens het weekends besteedden ze nog veel
tijd aan hun studies; en daar de stages veelal na een vakantieperiode vielen
hadden ze ook tijdens die periodes de handen vol.
Hoewel de Vlaamse lerarenopleiding in de periode 1970-1984
(1986) maar 2 jaar duurde, konden we in de periode een vrij degelijke opleiding
bieden. Veel van hen staan momenteel nog
in het onderwijs. De laatste studenten van de 2-jarig opleiding werden
gediplomeerd in juni 1986, 36 jaar geleden. De meeste waren dan 20 jaar. We
schatten dat de laatste lichtingen rond 2030 met pensioen zullen gaan. Mede
dankzij die leerkrachten slaagde Vlaanderen er ook in zijn sterke
onderwijstraditie grotendeels op peil te houden. Het is geen toeval dat we b.v. voor
TIMSS-wiskunde 4de leerjaar in 1995 de wereldtopscore behaalden en dat landen
met een opleiding van 3, 4 en zelfs 5
jaar ook universitaire- zwakker presteerden.
De duur van een opleiding is m.i. veel minder belangrijk dan
de kwaliteit. Een langere duur garandeert ook geen kwaliteit - de leerlingen
van onze 2-jarig opgeleide studenten presteren beter dan de leerlingen van
Franse leerkrachten lager onderwijs en regenten die 5 jaar aan de universiteit
waren opgeleid.
Bij de verlenging van de opleiding tot 3 jaar vanaf 1984
merkten we overigens dat die minder aantrekkelijk werd voor kandidaat-
regenten. Die verlenging leidde voor de regenten niet tot een loonsverhoging,
maar enkel tot extra kosten: de kosten
van 1 jaar extra studies en 1 jaar
weddeverlies. Getalenteerde studenten waren dan vlugger geneigd om een 4-jarige
universitaire studie te volgen die
leidde tot een aanzienlijk hogere wedde. De 2-jarige opleiding was ook voor veel
studenten aantrekkelijk omwille van het
feit dat ze maar 2 jaar duurde en voor de studenten vrij goedkoop was (heel
weinig inschrijvingsgeld).
Criticism of Raf Feys (from 1989 onwards) on constructivist & contextual approach to mathematics education from the Dutch Freudenthal Institute
Criticism of Raf Feys (from 1989 onwards) on constructivist
& contextual approach to mathematics education from the Dutch Freudenthal
Institute
In my book' Calculating up to one hundred' (Wolters-Plantyn,
1998) and elsewhere, I made a comprehensive analysis of the disastrous aspects
of' realistic arithmetic education', of contextual & constructivist mathematics. In this contribution, we only mention a
number of conclusions.
The Freudenthal Institute made a caricature of het classic
mathematical instruction and wrongly
described it as purely mechanistic. However, it is well known that most people
used to be able to calculate quickly. According to the classical didactics of
the discipline, counting on inspiration (insight), but equally and even more so
on transpiration (exercise, automating and memorizing, ready knowledge).
The insight into the processing etc. is not as difficult as
the Freudenthals imagine and takes much less time (in the lower years of study)
than calculating the smooth learning. For the notion of adding up and
subtracting from it, one should not play endlessly in class van de Jan van den
Brink's class bus. In addition to the way from knowing to being able, there is
also the way from being able to know.
The misleading and artificial contradiction between
realistic and mechanistic mathematics education does not do justice to the
classical didactics of the subject, and the term' realistic' was given all
possible meanings (application to reality, realization, etc.).
The strengths of conventional arithmetic thus ended up in
the dark corner. This' redeeming' attitude is inherent to people who are
exempted from the permanent revolution of education and want to remain exempt
for the rest of their lives. Released people almost always come out with the
paradigm of salvation instead of' renewal in continuity'.
The FI underestimates the great importance of the smooth and
standardised master arithmetic, the fast and standardised numerical data, the
smooth and standardised metering and the great importance of the knowledge
available (table products, formulas for calculating the surface area and
content, standard sizes and Greek system for metering...).
Smooth, skilful and automated calculation and ready
knowledge is only possible with standardization and a lot of practice. The
number of partial steps must be as small as possible because the working memory
is limited.
The Freudenthals overemphasize the flexible calculation of
the head and flexible numerical calculations according to their own method
and/or context-related calculation methods. They wrongly call this' convenient'
and mistakenly regard the other approaches as awkward and mechanistic. They
also conceal the fact that such flexible counting on the back of standardized
counting is so flexible. Only those who can calculate -40 raft, may realise
that they can also calculate -39 raftily by first -40 and then +1. However,
weaker students still have problems with such simple forms of flexible
arithmetic.
In this way, the classic tables of multiplication are no
longer rehearsed and elevated in grade 2. They are wrongly shifted to grade 3
and replaced by flexible calculation methods based on properties. Students then
calculate for example 8 x 7 x 7 through 4 x 7 = 28.8 x 7 = 28 + 28 + 28 = 56.
They make many mistakes and the calculation takes too much time.
The tables of x are taught classically in the 2nd year of
study. Most students already realize grade 3 that 7 x 8 equals 7 x 8 x a group
of 8. This insight is sufficient.
Flexible attributes are presented only in higher years of
learning and in the context of larger tasks such as 13 x 7 where the
application of the attributes brings a certain skill.
Criticism on constructivist principles:
- too much construction of individual pupils, too little
mathematics as a cultural product, underestimation of the socio-cultural
character and functional significance of mathematics.
- Too much respect for the student's own constructions and
approaches: this makes learning short and fixed calculation methods, the
guidance, the internalisation and automation of the arithmetic skills
difficult. This also promotes the student's fixation on his own, informal
constructions and primitive methods of calculation. - - - unilateral' bottom-up
problem-solving', overemphasising of self-discovered and informal concepts and
calculation methods - too little guidance and structuring by the teacher, too
little' guided construction of knowledge'.
Few apprenticeships built up in stages.
Total superfluous introduction of colom-arithmetics that
confuses the pupils with regard both to the ordinary capital accounts and to
the figures that should normally also start at the beginning of group
3. When subtracting
with deficits, for example, it becomes a fuss.
Traditional figures are neglected and Freudenthalers
introduce a totally artificial alternative that has nothing to do with
mathematical numerals - based on splitting numbers into hundreds, etc. The
figures are transformed into a kind of long-drawn head arithmetic based on cute
subtractions of bites. This is an approach with many partial results that is
long-drawn-out and does not allow itself to be automated so that the figures
can never become a skill.
Revaluation for classical metering and classical geometry -
including knowledge of basic formulas for the calculation of surface area and
content.
Too much and too long' pre-mathematics', too long'
calculating in contexts' as an end in itself; too much contextualisation
(context or situational calculation methods, etc.), too little
decontextualisation. In this way, professional arithmetic and numeracy are
slowed down by a connection to a specific context. An example. By linking
subtraction to a linear context and to a calculation on the numerical line (a
trajectory of 85 km, already covered 27 km, how many km I still have to cover),
the basic insight into subtraction is obscured and the pupils are encouraged to
interpret subtractions unilaterally as additional: 85 - 27 becomes: 27 + 3 + 3
+ 10 + 10 + 10 + 10 + 10 + 5; and after that many more
No balanced and detailed vision of issues: too much criticism
of classical issues, too few valid alternatives in realistic publications and
methods. Too few applications (issues) also for meticulous arithmetic and too
few difficult tasks. We also did not understand why the clear term' issues'
should disappear. The difficulty in many context-related issues often lies more
in the insufficient knowledge of the context (e. g. experience of parking with
a car in terms of how many cars are parked at a parking space of 70 x 50
metres), the fact that the text is too long and too difficult and the fact that
too many calculations are involved in one thing.
Wrong approach to visualisation and excessively long visual
work. Fixing students on visual aids: students are allowed to use tools such as
numerical, numerical and numerical tools for far too long.... This promotes,
removes the visual support and calculates quickly and conveniently.
Gap between idealistic theory and practice. In a classroom
with 20 students, it is not feasible to respond to individual ways of thinking
and calculation.
Weak, but also better pupils are the victims.
The proponents of the realistic approach made exactly the
same mistakes as those who were in favour of' modern mathematics' at the time.
They only replaced one extreme by another. The' heavenly' (too abstract) New
Math was replaced by the other extreme, by the' earthly', contextual and
constructivist approach that pays too little attention to abstraction and
generalization, and is stuck in the stage of pre-mathematics. The opponents
were condemned. The criticism was silenced.
Maakte Onderwijskrant de actiepunten uit de beginselverklaring van 1977 - 45 jaar geleden waar? Actiepunt 2. Onderwijskrant wil zich vooral ook inzetten voor de verdere externe & interne democratisering. Maar de school kan o.i. niet zomaar de maatsch
Maakte Onderwijskrant de actiepunten uit de beginselverklaring van 1977 - 45 jaar geleden - waar?
Actiepunt 2. Onderwijskrant wil zich
vooral ook inzetten voor de verdere
externe & interne democratisering. Maar de school kan o.i. niet zomaar de maatschappelijke ongelijkheid
compenseren & wegwerken. (We namen
al van bij de start in 1977 al afstand
van de egalitaire onderwijsvisie van de Franse socioloog Pierre Bourdieu en
veel Vlaamse sociologen.)
Inzet voor verdere externe
democratisering & voor effectieve GOK-aanpak
Met Onderwijskrant stellen we al vele decennia dat het Vlaams onderwijs
in de jaren vijftig en zestig al een sterke democratisering kende van de
toegang tot het s.o. onderwijs en sociale doorstroming. Voor de verdere optimalisering van de
ontwikkelingskansen voor alle leerlingen stelden we dat prioriteit verleend
moest worden aan het conserveren en verder optimaliseren van de kwaliteit van het onderwijs en vooral in het kleuter-
en het lager onderwijs - gecombineerd
met extra zorg voor kansarmere leerlingen, anderstalige leerlingen& leerlingen buitengewoon onderwijs. We hebben
ons hiervoor in sterke mate ingezet (zie verderop).
50 jaar verkeerde en nefaste GOK-prioriteit: van VSO tot recente structuurhervorming s.o.
We verwachtten echter geenszins GOK-heil van een aso-iserende hervorming van de eerste graad s.o. en
afschaffing van de onderwijsvormen. We
waarschuwden ook tijdig dat tso/bso/kso-leerlingen steeds het meest de dupe zijn van zon
hervorming.
Sinds de jaren 1960 verwachtten beleidsmakers, onderwijssociologen, onderwijskoepels
inzake gelijke onderwijskansen echter vooral heil van een egalitaire en
nivellerende structuurhervorming van het s.o., een gemeenschappelijke lagere
cyclus/eerste graad e.d. De egalitaire
milieutheoretische benadering à la Bourdieu vanwege Vlaamse sociologen, politieke partijen & beleidsmakers leidde tot egalitaire &
nivellerende hervormingsvoorstellen en ingrepen, tot kennis - en
cultuurrelativisme.
In een interview in De Morgen van 26 januari 2018 sloot de inmiddels
bekeerde Dirk Van Damme (ex-beleidsmaker en ex-OESO) zich aan bij onze kritiek
op de egalitaire onderwijsideologie. Hij
stelde: Het mislukken van de linkse
hervormingsagenda inzake democratisering was het gevolg van het koesteren van
hervormingsvoorstellen/illusies uit het midden van de 20e eeuw (zoals invoering
van gemeenschappelijke lagere cyclus
s.o. in het VSO in 1970). Ook in de beginfase van de hervorming s.o. die
nog onder minister Vandenbroucke (op poten werd gezet (2004-2009), hadden wij
een redelijk naïef geloof in de brede eerste graad, het afschaffen van de
schotten tussen de richtingen en het uitstellen van de studiekeuze. Velen zien
dat nog steeds als de essentie van een progressief onderwijsbeleid. Ik vind het
jammer dat ook de sp.a daar nog steeds geen afstand van kan nemen. Van Damme
betreurde ook dat er destijds te weinig
werd geluisterd naar Onderwijskrant die tijdig had gewaarschuwd.
Onderwijskrant nam van bij de start in 1977 afstand van de toen meest
gangbare visie omtrent gelijke-kansen-onderwijs. We erkenden vooreerst de grote
democratisering en namen tegelijk afstand van de egalitaire onderwijsideologie
van Bourdieu en co die stelde dat het onderwijs de democratisering niet
bevorderd had en nog steeds in sterke mate verantwoordelijk was voor de
maatschappelijke ongelijkheid door het burgerlijk curriculum & de vele
aandacht voor de standaardtaal, door de gedifferentieerde lagere cyclus s.o.,
enz.
In Onderwijskrant nummer 9 van 1979 wezen we al op de illusie van de perfecte sociale mobiliteit: uit elke klasse moet
volgens de egalitaire ideologie een gelijke
proportie vertegenwoordigd zijn in elk onderwijsniveau. De vrij grote
genetische bepaling van intellectuele capaciteiten en van de sociale mobiliteit
maakt het weinig waarschijnlijk dat de verschillen in leerresultaten enkel of
vooral aan het milieu zouden te wijten
zijn. We bestempelden de egalitaire en defaitistische theorieën à la Bourdieu
als deterministisch, simplistisch en
ontmoedigend. We wezen er de voorbije decennia ook voortdurend op dat
sociologen en beleidsverantwoordelijken de SES-correlatie tussen
schoolresultaten en scholingsniveau van de ouders, ten onrechte als een puur
sociale factor voorstelden en geen rekening hielden met de intellectuele aanleg.
En in hun interpretatie van de leerresultaten van Turkse, Marokkaanse
allochtone leerlingen hielden ze ook geen rekening met de invloed van culturele factoren. We
begrepen niet dat zon simplistische en nivellerende GOK-ideologie à la Bourdieu, Standaert, Jacobs,
Nicaise, Van Houtte, Agirdag ... zoveel aanhangers telde binnen beleidskringen.
In april 1971 waarschuwde redactielid Raf Feys al in een tv-programma
voor de verkeerde GOK-gok en de egalitaire GOK-visie van Bourdieu en co. Mede op
basis van het Leuvens
CSPO-doorstromings-onderzoek van 1969-1971 waaraan hij
participeerde, poneerde hij dat de
democratisering van het onderwijs wel een groot succes was en dat weinig
GOK-heil te verwachten viel van structuurhervormingen als een gemeenschappelijke
eerste graad s.o. als in
VSO-scholen. Volgens de CSPO-studie was
er een vlotte sociale doorstroming bij de 12-jarigen; een bevestiging ook van
het Nederlands talentenonderzoek van
prof. Van Heek e.a; van 1968.
Jammer genoeg maakte Vlaanderen vanaf de invoering van het VSO in 1970
een verkeerde GOK-gok, die ook tot de
nefaste recente hervorming secundair onderwijs van 2019 leidde. Uit de
VSO-ervaring was nochtans al gebleken dat de tso/bso scholen die overstapten
naar het VSO het meest de dupe werden
van de aso-isering. Op een hoorzitting over de hervorming s.o. eind 2011 waarschuwden we namens Onderwijskrant als enige voor de
nefaste gevolgen van de hervorming en de
aso-isering van het s.o. Vanaf
1991 protesteerden we al tegen het feit dat onze sterke en passend
gedifferentieerde eerste graad s.o. ten onrechte als een kankerplek bestempeld werd door
Georges Monard e.a. We voegden eraan toe dat de hervormers tegelijk geen aandacht besteedden aan
problemen waarvan kansarmere leerlingen
het meest de dupe waren: de aantasting van de kwaliteit en de
niveaudaling.
Inzet voor optimalisering ontwikkelingskansen
Met Onderwijskrant stelden we dat we inzake GOK prioriteit moesten verlenen aan de
optimalisering van de kwaliteit van het onderwijs - en vooral van het
basisonderwijs. We pleitten tevens voor
zorgverbreding en achterstandsonderwijs;
en de voorbije 25 jaar ook voor
de invoering van een aantal intensieve NT2-lessen vanaf de eerste dag van het
kleuteronderwijs.
De voorbije 45 jaar was het ons niet enkel te doen om de juiste kijk op
faire ontwikkelingskansen, maar nog meer
om het werken eraan op het vlak van de klaspraktijk. Bij het ontwikkelen van
methodische aanpakken voor
lezen, rekenen ... zochten we steeds
naar aanpakken waar ook de zwakkere leerlingen optimaal profijt konden uit halen, een vorm
van preventieve zorgverbreding. We besteedden in die context ook veel aandacht
aan onderwijsvoorrangsbeleid, zorgverbreding en achterstandsdidactiek. We
kwamen/komen op voor de invoering van
intensief NT2-onderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs en
bestreden in dit verband de vele
(taal)achterstandsnegationisten. We verzetten ons tegen de afbraak van ons buitengewoon
onderwijs en streefden naar
optimalisering ervan. We namen afstand van het ervaringsgericht
kleuteronderwijs van prof. Laevers en CEGO en stelden een meer evenwichtige en
gerichte aanpak voor. Ook het Brinckman-rapport sluit zich nu aan bij onze
visie.
Pleidooi voor zorgverbredings- en voorrangsbeleid & effectieve
achterstandsdidactiek & NT2
Vanuit onze grote bezorgdheid om de ontwikkelingskansen van sociaal en/of
cognitief kansarmere leerlingen besteedden we extra aandacht aan het uittekenen van een
zorgverbredings- en voorrangsbeleid. 38 jaar geleden hielden we in
Onderwijskrant al een gestoffeerd pleidooi voor een doorgedreven
onderwijsvoorrangsbeleid (OVB) voor allochtone leerlingen en voor
zorgverbreding in het algemeen voor kansarmere leerlingen. We verwezen hierbij
in 1984 naar het in Nederland opgestarte OVB waarbij b.v. een allochtone
leerling een coëfficiënt van 1,9 kreeg.
Voor kansarmere leerlinge vroegen we ook meer leertijd voor de
basisvaardigheden, en b.v. ook een uur extra-zorg buiten de schooluren. We
wezen hierbij ook op het feit dat het modieuze ontplooiingsmodel tot
onderbenutting van talenten leidde waarvan achterstandsleerlingen het meest
de dupe worden.
In een themanummer van september 1991 werkten we onze visie op
zorgverbreding verder uit, een pleidooi voor een intensief en effectief
achterstandsbeleid met inbegrip van het toekennen van extra
zorgverbredingsuren voor de doelgroepleerlingen. We sloten ons aan bij de
gangbare invulling van zorgverbreding: het voorkomen en/of reduceren van de
achterstand zodat (achterstands)leerlingen meer profijt kunnen halen uit de
gewone lessen. We stuurden ons voorstel in 1991 naar minister Van den Bossche
en zijn kabinetschef Roger Peeters antwoordde dat er inderdaad nood was aan
zon zorgverbredingsbeleid.
Jammer genoeg gaf het ministerie vanaf 1991 de ondersteuning van het onderwijsvoorrangsbeleid, van de
zorgverbreding en het gelijke-kansen-onderwijs in handen van drie universitaire
steunpunten die visies propageerden die haaks staan op effectieve
achterstandsdidactiek als de ervaringsgerichte aanpak van het Leuvens CEGO, de
uithollende taalvisie van het Leuvens
Taalsteunpunt,
We protesteerden ook toen rond 1994 plots de term zorgverbreding werd
vervangen door de allesomvattende en vage term zorgbreedte voor alle
leerlingen. Ook inspecteur F.E. Willems bekritiseerde terecht de wollige
benadering van zorgverbreding en de invoering van de term zorgbreedte: Middelen
bestemd voor de opvang van leerlingen met ernstige problemen worden nu
overgeheveld voor welzijn van alle leerlingen;
leerlingen om wie het oorspronkelijk te doen was blijven zo in de kou
staan. Het was ook niet meer duidelijk waarvoor en voor welke leerlingen die middelen
ingezet moesten worden. Een HIVA-evaluatiestudie van het
zorgverbredings- en GOK-beleid wees uit dat
dit al te weinig effectief was. Ook minister Crevits gaf dit drie jaar
geleden toe.
We opteerden voor een duidelijke/afgelijnde omschrijving van zorgverbreding, van
de doelgroep en aangrijpingspunten. Extra zorg voor lezen, taal, rekenen stond
in functie van het hoger rendement van de gewone lessen. Preventieve
zorgverbreding waarbij men problemen probeert te voorkomen was o.i. hierbij ook
heel belangrijk. We opteerden in dit verband voor een sterk gestructureerde en
gestuurde aanpak en niveaubewaking als belangrijke GOK-hefbomen, en tegen het
zelfontplooiingsmodel en de ontscholing. Zorgverbreding en herscholing van het
onderwijs gingen o.i. hand in hand.
Onze inzet voor faire onderwijskansen kwam ook tot uiting in de
bekommernis om het lot van allochtone en anderstalige leerlingen. We pleitten
de voorbije 25 jaar voor het dringend invoeren van extra NT2-taallessen vanaf
de eerste dag van het kleuteronderwijs. Ook Hannah Arendt vond dit in haar
essay The crisis in education van 1954
al een belangrijke opdracht voor het onderwijs in de VS. Ze schreef: It is
obvious that the enormously difficult melting together of the most diverse
ethnic groups can only be accomplished through the schooling and Americanization of the immigrants
children. Arendt vond de kennis van het Engels (de landstaal) ook heel belangrijk voor de integratie vaan de
allochtone leerlingen in de maatschappij.
Jammer genoeg stootten we in onze inzet voor anderstalige en allochtone
leerlingen op het verzet van de vele
taalachterstandsrelativisten. Sommigen namen ook afstand van de stelling dat de kennis van het Nederlands
ook heel belangrijk is voor de integratie. De weerstand tegen NT2 kwam
merkwaardig genoeg vooral uit de hoek van het Leuvens Steunpunt NT2 van prof.
Kris Van den Branden dat stelde dat NT2 overbodig was en dat NT2=NT1. Maar in een recente reactie op het
regeerakkoord-2019 vond Van den Branden extra NT2-lessen nu plots wel
belangrijk.
Interne democratisering én tegelijk meesterschap van de meester behouden & democratisch bestuur van scholen
In de beginselverklaring van 1977 stelden we eveneens dat voor ons ook de verdere interne
democratisering belangrijk was. We ijverden voor meer inspraak van de leraren
en leerlingen, en lieten geregeld de
stem van de leraren beluisteren. We maakten een humanisering van de relaties
mee, de relaties van de leerlingen met de leraren en de relaties van de leraren
met de directies. In ons eigen optreden als leraar, docent zetten we ons ook
hier voor in.
Tegelijk klaagden we de aantasting van het gezag van de school als
maatschappelijke instelling en van het gezag van de leraren aan - net als Hannah Arendt in The crisis in
education. We protesteerden toen in
Klasse van januari 2000 gesteld werd dat
de leerlingen nog steeds in sterke mate onderdrukt en gedisciplineerd
werden en dat met een beroep op de visie van de filosoof Michel Foucault. We
reageerden op de stelling van Jacques Rançière die in De onwetende
meester beweerde dat leraargeleide
instructie onderdrukkend was.
Inzake democratisch bestuur hebben
we ons ook ingezet voor inspraak en voor het meer luisteren naar de praktijkmensen; en ook tegen de
invoering van grootschalige schoolbesturen die een goed bestuur en de
betrokkenheid van leraars en directeurs afremmen. We waarschuwden in 1993 dat
die multisectorale schaalvergroting in het hoger onderwijs zou leiden tot een
aantasting van de betrokkenheid van de docenten en vooral ook tot een
aantasting van de specifieke identiteit van de lerarenopleidingen. Gelukkig
werden de schaalvergrotingsplannen van de ministers Smet &
Crevits, van de koepel van het katholiek
onderwijs, ... afgezwakt. We
verzetten ons destijds ook tegen het afschaffen van de afzonderlijke verbonden
binnen de koepel van het katholiek onderwijs, de hiërarchisering van het
bestuur van de onderwijskoepel.
Actiepunt 1 uit beginselverklaring Onderwijskrant van 1977: Actiepunt 1. We willen actief bijdragen tot de optimalisering & vernieuwing van het onderwijs. We betreuren tegelijk het sloganeske karakter van veel hervormingsplannen.
We nemen de vier actiepunten uit intentieverklaring uit het nulnummer van Onderwijskrant van
september 1977 integraal op en plaatsen
er telkens commentaar bij. Actiepunt 1
Actiepunt 1. We
willen actief bijdragen tot de optimalisering & vernieuwing van het
onderwijs. We betreuren tegelijk het
sloganeske karakter van veel hervormingsplannen.
Conserveren en
optimaliseren
Met Onderwijskrant streefden we de voorbije 45 jaar
optimalisering en vernieuwing in continuïteit na waarbij het behoud en het
optimaliseren van aanpakken die in het verleden hun deugdelijkheid bewezen
hebben, heel belangrijk zijn: Aufhebung
à la Hegel: verder bouwen op de verworvenheden en opgeslagen ervaringswijsheid,
op de rug van de voorgangers. We waren ervan overtuigd dat Vlaanderen een lange
en sterke onderwijstraditie kende waarvan
we zelf destijds als leerling de vruchten mochten plukken. We merkten in
1977 echter al veel beeldenstormerij en neomanie.
Onderwijskrant ijverde voor het verder optimaliseren van de
sterke kanten en tegelijk voor het tijdig inspelen op nieuwe evoluties en
mogelijkheden, voor vetera et nova. Voor
Onderwijskrant zijn conservering en
welbegrepen vernieuwing twee kanten van dezelfde medaille. We pleit(t)en voor conservering van de sterke
kanten en voor vernieuwing in continuïteit, voor integratie van nieuwe
elementen binnen een veelzijdige aanpak,
met respect voor de vele beproefde
waarden, de ervaringswijsheid en de
grammatica van degelijk onderwijs.
We namen tegelijk afstand van reactionaire
restauratiebewegingen die ook positieve
ontwikkelingen als b.v. de humanisering van de relaties tussen leraren en
leraren als nefast bestempelden - als in het boek Geen zachte hand van prof.
Ignace Verhack van 1983. We
protesteerden tegen het blad KLASSE dat in zijn
balans van de 20ste eeuw in januari 2000 beweerde dat we nog les gaven
als in de 19de eeuw, en dat er ook geen positieve evolutie was op het vlak van
de relatie tussen leraren en leerlingen. We bestreden de stelling van
sociologen e.a. dat er geen sprake geweest was van echte externe democratisering
van ons onderwijs.
Pieter Vanholme
schreef in zijn essay 'Cultuur van de waarheid' dat de onderwijsvisie
van Onderwijskrant veel verwantschap vertoonde met die van Hannah Arendt: We vinden bij Hanne Arendt
in haar The crisis in education van 1954 dezelfde bedenkingen ten
opzichte van ons schoolsysteem terug als diegene die volop in de publieke belangstelling
kwamen sinds de oproep en campagne van O-ZON & Onderwijskrant in januari
2007 (in: Sampol, maart 2008).
Ook volgens Hannah Arendt heeft het onderwijs in de eerste
plaats de taak om de sterke kanten van de onderwijstraditie te bewaren en zo de
menselijke beschaving aan de nieuwe generaties over te dragen. Arendt: Als de
scholen het vertikken het oude mee te delen/over te dragen, nemen ze
eigenlijk ook tegelijk de kans van de jongere generatie af om zelf de wereld te verkennen en op hun manier te
vernieuwen. Via cultuuroverdracht moet school het mogelijk maken dat elke
komende generatie zich tegelijk kan ervaren als nieuwe generatie. Enkel zo
krijgen de jongeren/de nieuwelingen tegelijk de kans om op hun beurt de
samenleving te vernieuwen door zichzelf een eigen bestemming te geven, een
eigen vorm te geven.
Arendt vond dan ook dat onderwijs altijd het verleden moest conserveren, dat de
kennis en de vaardigheden uit het verleden absoluut nodig zijn om later een
betere toekomst te kunnen realiseren. Arendt maakte zich veel zorgen over de
nefaste invloed van reformpedagogen als Dewey en Kilpratrick die de schoolse
kennis en het intellectueel gezag van de school sterk relativeerden, en die op
het vlak van de lerarenopleiding zich vooral bekommerden om de vorm en niet om
de vakinhouden. Arendt vond o.i. ook
terecht dat in 1954 het onderwijs
in Europa veel meer de reformpedagogische ontscholingsdruk had afgewezen. Zo
lieten b.v. de Vlaamse leerkrachten het reformpedagogisch leerplan van 1936-1958 à
la Decroly en Dewey - met zijn totalitietsonderwijs, globale leesmethodiek e.d. links liggen. In mijn eigen lagere schooltijd 1952-1958 heb ik er niets van gemerkt. De leerkrachten bleven werken met het leerplan van 1922 - ook al pleitten kopstukken van de inspectie nog in 1952 voor de globale leesmethodiek, totaliteitsonderwijs e.d.
We wezen in Onderwijskrant op de sterke kanten van onze
Vlaamse onderwijstraditie en pleitten in dit verband b.v. voor het behoud van het eenvoudige en
effectieve jaarklassensysteem, van het
meesterschap van de meester & gezag van de school, van onze goed
presterende eerste graad s.o. & geïntegreerde lerarenopleidingen en
oefenscholen, , We namen de voorbije decennia tegelijk afstand van de
vele nieuwlichters en verlossingsideologen,
en we ontkrachtten tijdig de vele pedagogische hypes.
Veel redactieleden zetten al die jaren ook in voor het verder optimaliseren van de
onderwijspraktijk & het vertalen/instrumentaliseren van die visie naar de
concrete klaspraktijk. We tekenden een
veelzijdige visie en aanpak uit inzake
effectieve didactiek, vakdidactische aanpakken voor het leren lezen, rekenen,
spellen, wereldoriëntatie , zorgverbreding en GOK, Zo zorgden we bijvoorbeeld met onze
fonetische directe systeemmethodiek voor het leren lezen voor een
brede consensus in Vlaanderen én in Nederland en dit na een eeuw van
leesstrijd. Deze methodiek wordt
momenteel in de meeste leesmethodes grotendeels toegepast.
Vier redactieleden waren ook lange tijd betrokken bij de oprichting en redactie van
de Praktijkgids voor de Basisschool; ze
publiceerden er zelf tal van praktijkgerichte bijdragen in. Redactieleden
werkten ook mee aan het opstellen van de eindtermen, van het leerplan wiskunde lager onderwijs van
1998, van spellingmethodes, of gaven adviezen.
Keep it simple i.p.v. voortdurende complicering
Keep it simple was hierbij ook steeds een devies van Onderwijskrant, in
plaats van de voortdurende complicering die we de voorbije decennia
meemaakten. Die complicering leidde de aandacht af van de essentie van het
onderwijs en maakte tevens het beroep
van leraar en directeur minder doenbaar
en aantrekkelijk. Keep it simple
betekende o.a. behoud het jaarklassenprincipe - dat niet enkel interactieve
groepsinstructie toelaat i.p.v.
gecompliceerde individualisering en personalisering, maar ook de
opstelling van duidelijke leerstof-curricula per leeftijdsgroep.
Ook de taak van de directeur werd steeds complexer: tot 1990
kon een directeur van een grote basisschool nog met een halftime-secretaresse
een grote school met 600 leerlingen runnen en ook nog pedagogisch begeleiden.
We protesteerden eveneens tegen de juridisering, de te complexe dubbele
boekhouding, de oprichting van te grote
scholengroepen die het werk van de directie te complex maakten, en er ook toe
leiden dat directies te veel afwezig zijn op hun school.
Keep it simple stond ook centraal in onze (vak)didactische
visies en publicaties; we ontwikkelden
een simpele methodiek b.v. voor het leren lezen, leren rekenen zonder franjes en
materiaalfetisjisme, recht op het doel af. Een methodiek waarmee ook zwakkere leerlingen beter vlotter
leren lezen, rekenen en ook de sterkere leerlingen het meest profijt kunnen
halen. Zo pakten we in 1991 ook voor de spelling van de werkwoordvormen uit met
meer simpele spellingregels.
Strijd tegen beeldenstormerij en nieuwlichterij
We betreurden bij de start van Onderwijskrant in 1977 het vaak ongenuanceerd sloganeske en
kortzichtige karakter van goedbedoelde vernieuwingspogingen. In onze
beginselverklaring vonden we het belangrijk om afstand te nemen van de in die
tijd dominerende vernieuwingstendensen die aanstuurden op ontscholing,
antiautoritaire opvoeding, kennisrelativisme, prestatievijandigheid Aan dit
actiepunt en aan die strijd hebben we de voorbije 45 jaar jammer genoeg veel aandacht moeten besteden.
In Onderwijskrant nummer 4 van april 1978 stelden we als
redactie ook kritische vragen bij de opkomst en de radicale en ontscholende
filosofie van de methodescholen en het zelfontplooiingsmodel. We schreven: Waarom vervalt men zo vlug in het andere uiterste met b.v. veronachtzaming van
de cognitieve ontwikkeling? Er worden ook allerlei mythes opgebouwd zoals de
idee dat men de hiërarchische relatie volledig uit de weg kan ruimen, dat men
als leerkracht niet de eigen waarden en inzichten mag presenteren, dat een
niet-autoritair optreden en een niet voorgestructureerde leersituatie de meest
aangewezen methode is.
In 1984 waarschuwden we in Onderwijskrant nr. 35 eens
te meer: Rages & hypes en de verabsolutering van deelaspecten leiden die
tot elkaar snel afwisselende modeverschijnselen. Dit remt ook de motivatie van
de leraren en tegelijk hun vernieuwingsbereidheid af, en het leidt uiteindelijk
tot een niveaudaling.
We stonden niet alleen in dit verzet. In Où vont les
pédagogies non-directives?, PUF, formuleerde de Franse & linkse
prof.-filosoof Georges Snyders in 1973 al
zijn vlijmscherpe kritiek op reformpedagogiek van (kameraad) Freinet,
de antiautoritaire opvoeding, de ontscholing à la IIlich Ontplooiingsmodel, kennisrelativisme en
prestatievijandigheid kwamen in de jaren zeventig al in de meeste pedagogische
tijdschriften tot uiting en nog het meest in publicaties van Ferre Laevers
over zijn ervaringsgericht onderwijs vaanf 1976.
Jammer genoeg namen de voorbije decennia de pedagogische
hypes en de nefaste hervormingsplannen nog toe. Het roer moet om en alles moet
anders, was gedurende decennia het motto van de nieuwlichters en van het
doorhollingsbeleid. De mantra van de vernieuwing viel overal te beluisteren:
wat u nu doet beste leerkrachten deugt
geenszins: jaarklassenprincipe, klassikale groepsinstructie, eisen stellen en discipline, leerkrachtgestuurd onderwijs,
differentiatie in onderwijsvormen in het
secundair onderwijs, apart buitengewoon onderwijs Enkel een radicale ommekeer kon de verlossing uit al
die ellende brengen. Die sterke verlossingsdrang ging ook gepaard met
voortdurende stemmingmakerij tegen het
onderwijs. Met Onderwijskrant namen
we het voortouw in de strijd tegen de
ontspoorde onderwijskunde en de vele
pedagogische hypes, en ook tegen de
vele kwakkels over zittenblijven,
sociale discriminatie, e.d.
We zagen de voorbije decennia de kloof tussen de wereld van
de bobos en deze van de veldwerkers steeds groter worden. Dit leidde niet
enkel tot een ware inflatie aan nieuwe regelgeving en aan pedagogische richtlijnen voor de leraren, maar evenzeer
tot de aantasting van de sterke kanten van ons onderwijs en van belangrijke
hefbomen van de democratisering en volksverheffing - en ook tot niveaudaling.
We waarschuwden tijdig, gingen in verzet en organiseerden campagnes.
Ons onderwijs werd de voorbije decennia al te veel de dupe
van de onkunde van de vele stuurlui aan wal,
van hun hervormingsdrift, en van
de druk vanvanuit het brede vernieuwingsestablishment. Voortdurend werden de sterke kanten van onze
Vlaamse onderwijstraditie in vraag gesteld, en werd tegelijk uitgepakt met
kwakkels over onze sterke eerste graad s.o. als kankerplek, over
zittenblijvers, sociale discriminatie, ongekwalificeerde uitstroom, over ons
voorbijgestreefd taalonderwijs ...
Tegelijk besteedde men geen aandacht aan de echte problemen als b.v.
kennisrelativisme en prestatievijandigheid, de niveaudaling...
Het primaat van de politiek en het omwentelingsbeleid
leidden tot vervreemding van de praktijk, hervormingen zonder draagvlak- haaks
op de visie van de praktijkmensen, escalatie van vernieuwingsideeën, nefaste
hervormingen op alle onderwijsniveaus.
De nefaste gevolgen van het doorhollingsbeleid zijn voldoende bekend:
ontscholing en nivellering, niveaudaling, verwaarlozing van niveaubewaking,
verwaarlozing van planificatie met als gevolg wildgroei in het secundair en
hoger onderwijs, opleggen van zachte didactiek en van een constructivistische
en competentiegerichte aanpak, aantasting gezag en meesterschap van
leerkrachten en vakdisciplines, minder aantrekkelijk worden van het lerarenberoep.
John en Evelyn Dewey & pleitten in 1915 in hun boek âSchools of to-morrowâ voor het ontplooingsmodel, voor natuurlijk leren à la Rousseau, voor radicale ontscholing. + Toepassing in lagere school.
John Dewey & Evelyn Dewey pleitten in 1915 in hun boek Schools
of to-morrow voor het ontplooingsmodel, voor natuurlijk leren à la Rousseau,
voor radicale ontscholing
Eerste 2 hoofdstukken (computervertaling) : SCHOLEN VAN
MORGEN
HOOFDSTUK I :ONDERWIJS
ALS NATUURLIJKE ONTWIKKELING à la Rosseau
"We weten niets van de kindertijd, en met onze
verkeerde opvattingen erover, hoe verder we gaan in het onderwijs, hoe meer we
afdwalen. De wijste schrijvers wijden zich aan wat een man zou moeten weten
zonder te vragen wat een kind kan leren." Deze zinnen zijn typerend voor
de "Émile" van Rousseau. Hij benadrukt dat het bestaande onderwijs
slecht is omdat ouders en leraren altijd denken aan de prestaties van
volwassenen, en dat alle hervormingen afhankelijk zijn van het richten van de
aandacht op de krachten en zwakheden van kinderen. Rousseaus aandringen dat onderwijs gebaseerd zou zijn op
de inheemse capaciteiten van degenen die onderwezen moesten worden en op de
noodzaak om kinderen te bestuderen om te ontdekken wat deze inheemse krachten
zijn, klonk de belangrijkste noot van alle moderne inspanningen voor onderwijs.
Het betekende dat onderwijs niet iets is
dat van buitenaf aan kinderen en jongeren moet worden opgedrongen, maar de
groei van capaciteiten waarmee mensen bij hun geboorte zijn begiftigd. Uit deze
opvatting vloeien de verschillende overwegingen voort die onderwijshervormers
sinds zijn tijd het meest hebben benadrukt.
Het vestigt in de eerste plaats de aandacht op een feit dat
professionele opvoeders altijd vergeten: wat op school wordt geleerd, is in het
beste geval slechts een klein deel van het onderwijs, een relatief oppervlakkig
deel; en toch maakt wat op school wordt geleerd kunstmatig onderscheid in de
samenleving en markeert het mensen van elkaar. Bijgevolg overdrijven we het
leren op school in vergelijking met wat er in de normale loop van het leven
wordt gewonnen. We moeten deze overdrijving echter corrigeren, niet door het
leren op school te verachten, maar door die uitgebreide en efficiëntere
training die door de gewone gang van zaken wordt gegeven, te onderzoeken om
licht te werpen op de beste manieren van lesgeven binnen de schoolmuren. De
eerste jaren van het leren verlopen snel
en veilig voordat kinderen naar school gaan, omdat dat leren zo nauw samenhangt
met de motieven die door hun eigen krachten worden geleverd en de behoeften die
worden gedicteerd door hun eigen omstandigheden. Rousseau was bijna de eerste
die dat leren zag als een kwestie van
noodzaak; het maakt deel uit van het proces van zelfbehoud en groei. Als we dus
willen weten hoe onderwijs het meest succesvol verloopt, laten we dan naar de
ervaringen van kinderen gaan waar leren een noodzaak is, en niet naar de
praktijken van de scholen waar het grotendeels een versiering, een overbodigheid
en zelfs een onwelkome oplegging is.
Maar scholen gaan altijd in een richting die tegen dit
principe ingaat. Ze nemen het geaccumuleerde leren van volwassenen, materiaal
dat niets te maken heeft met de eisen vanfrrihrn groeivan het kind, en proberen het aan
kinderen op te dringen, in plaats van erachter te komen wat deze kinderen nodig
hebben terwijl ze zich verderontplooiren. Een mens moet inderdaad veel dingen
weten die voor een kind nutteloos lijken. Moet het kind leren, kan het leren,
alles wateen mens moet weten? Probeer
een kind te leren wat voor hem als kind van nut is. Waarom zou je hem aansporen
tot de studies voor een leeftijd die hij misschien nooit zal bereiken, tot het
verwaarlozen van die studies die aan zijn huidige behoeften voldoen? Maar,
vraag je je af, zal het niet te laat zijn om te leren wat hij zou moeten weten
als het tijd is om het te gebruiken? Een kind weet dat het een mens moet
worden; alle ideeën die hij kan hebben over de nalatenschap van de mens zijn
zoveel mogelijkheden voor zijn instructie, maar heen kind moet niet lastig gevellan woren met ideeën
die buiten zijn bereik liggen. Mijn hele boek is een doorlopend argument ter
ondersteuning van dit fundamentele principe van onderwijs."
Waarschijnlijk de grootste en meest voorkomende fout die we
allemaal maken, is te vergeten dat leren een noodzakelijk incident is om met
echte situaties om te gaan. We gaan zelfs zo ver om aan te nemen dat de geest
van nature wars is van leren wat hetzelfde is als aannemen dat de spijsverteringsorganen
wars zijn van voedsel en ofwel moeten worden overgehaald of gepest om er iets
mee te maken te hebben. Bestaande instructiemethoden geven veel bewijs ter
ondersteuning van een overtuiging dat demenselijke geest tegen leren zou zijn - tegen de eigen
ontwikkeling rnn ontplooing. We zien
niet in dat een dergelijke afkeer in werkelijkheid een veroordeling van onze
methoden is; een teken dat we kinderen materiaal presenteren waar de kinderlijke
geest in zijn huidige staat van groei geen behoefte aan heeft, of anders het op
zo'n manier presenteren dat het de werkelijke behoefte verdoezelt. We geloven
al te vlug dat alleen een volwassene echt de dingen kan (zzn)leren
die de volwassene nodig heeft. Zeker, de volwassene heeft veel meer kans om de
dingen te leren die bij hem passen wanneer zijn honger is voortdurend in leven
gehouden dan nadat een voortijdig dieet van volwassen voeding het verlangen om
te weten heeft doodgedoofd.. We voelen ons voortdurend ongemakkelijk over de
dingen die wij volwassenen weten en zijn bang dat het kind ze nooit zal leren,
tenzij ze door instructie in hem worden gedrild en voor hij er enig intellectueel of praktisch
gebruik van heeft. Als we echt zouden kunnen geloven dat het voldoen aan de
behoeften van de huidige groei zowel het kind als de leraar bezig zou houden,
en ook de best mogelijke garantie zou bieden voor het leren dat in de toekomst
nodig is, zou transformatie van onderwijsidealen snel kunnen worden bereikt en
zouden andere wenselijke veranderingen grotendeels voor zichzelf zorgen.
Het is dan ook geen wonder dat Rousseau de noodzaak predikt
om bereid te zijn tijd te verliezen. De grootste, de belangrijkste, de
nuttigste regel van het onderwijs is: Bespaar geen tijd, maar verlies die. Als
het kind uit de borst van zijn moeder naar de leeftijd van de rede sprong, zou
de huidige opvoeding heel geschikt zijn; maar de natuurlijke groei vraagt om
een heel andere training." En hij zegt nogmaals: "Onze hele huidige
methode is wreed, want die bestaat uit het opofferen van het heden aan de verre
en onzekere toekomst. Ik hoor van veraf het geschreeuw van de valse wijsheid
die ons altijd voortsleept, het heden als niets telt en ademloos een toekomst
nastreeft die vliegt terwijl we nastreven; een valse wijsheid die ons weghaalt
van de enige plek die we ooit hebben en ons nooit ergens anders brengt.
Kortom, als het in het onderwijs gaat om fr juiste
groei van tendensen en krachten, is aandacht voor het groeiproces in de
specifieke vorm waarin het van dag tot dag doorgaat de enige manier om de
prestaties van het volwassen leven veilig te stellen. Volwassenheid is het
resultaat van de langzame groei van krachten. Rijpen kost tijd; het kan niet
zonder schade worden gehaast. De betekenis van de kindertijd is dat het de tijd
is van groei, van ontwikkeling. Het verachten van de krachten en behoeften van
de kindertijd, ten behoeve van de verworvenheden van het volwassen leven, is
daarom suïcidaal. Vandaar: Houd de
kindertijd in eerbied en wees niet gehaast om het ten goede of ten kwade te
beoordelen. Geef de natuur de tijd om te werken voordat je haar zaken op je
neemt, anders bemoei je je met haar handelen. Je beweert dat je de waarde van
tijd kent en bang bent om het te verspillen. Je ziet niet in dat het een
grotere verspilling van tijd is om het slecht te gebruiken dan om niets te
doen, en dat een kind dat slecht wordt onderwezen verder van uitmuntendheid is
dan een kind dat helemaal niets heeft geleerd. Je bent bang om te zien7 hij
bracht zijn vroege jaren door met niets doen. Wat! Is het niets om gelukkig te
zijn, niets om de hele dag te springen en te rennen? Hij zal zijn hele leven
nooit meer zo druk zijn.... Wat zou je denken van een man die weigerde te
slapen om geen deel van zijn leven verspillen?
Eerbied voor de
kindertijd is identiek aan eerbied voor de behoeften en mogelijkheden van
groei. Onze tragische fout is dat we zo bezorgd zijn over de resultaten van
groei dat we het groeiproces verwaarlozen. De natuur zou kinderen kind
laten zijn voordat ze mannen zijn. Als we proberen deze orde om te keren,
zullen we een geforceerde vrucht produceren, onvolwassen en smaakloos, vrucht
die rot voordat het kan rijpen. De kindertijd heeft zijn eigen manieren van
denken, zien en voelen.
Fysieke groei is niet identiek aan mentale groei, maar de
twee vallen samen in de tijd, en normaal gesproken is de laatste onmogelijk
zonder de eerste. Als we eerbied hebben voor de kindertijd, is onze eerste
specifieke regel om te zorgen voor een gezonde lichamelijke ontwikkeling. Zelfs
afgezien van zijn intrinsieke waarde als een bron van efficiënte actie en
geluk, hangt de juiste ontwikkeling van de geest direct af van het juiste
gebruik van de spieren en de zintuigen. De organen van actie en van ontvangst
zijn onmisbaar om in relatie te komen met de materialen van kennis. De eerste
zaak van het kind is zelfbehoud. Dit betekent niet dat hij zichzelf nauwelijks
in leven moet houden, maar dat hij zichzelf als een groeiend, zich ontwikkelend
wezen moet behouden. Bijgevolg zijn de activiteiten van een kind niet zo
doelloos als ze voor volwassenen lijken, maar zijn ze het middel waarmee hij
kennismaakt met zijn wereld en waarmee hij ook het gebruik en de grenzen van
zijn eigen krachten leert kennen. De constante rusteloze activiteiten van
kinderen lijken zinloos voor volwassen mensen, simpelweg omdat volwassen mensen
gewend zijn geraakt aan de wereld om hen heen en daarom niet de behoefte voelen
om voortdurend te experimenteren. Maar wanneer ze geïrriteerd zijn door de
onophoudelijke bewegingen van een kind en proberen hem te reduceren tot een
staat van rust, interfereren ze allebei met het geluk en de gezondheid van het
kind en snijden ze hem af van zijn belangrijkste middelen van echte kennis.
Veel onderzoekers hebben gedacht dat een gezonde
lichamelijke toestand een negatieve toestand is van normale mentale
ontwikkeling; maar Rousseau anticipeerde op onze huidige psychologie over de
mate waarin de werking van de organen van zin en beweging een positieve oorzaak
is van de ontplooiing van intelligentie. Rousseau: Als
je regels volgt die het tegenovergestelde zijn van de gevestigde praktijk en in
plaats van je leerling ver weg te brengen, zwervend naar verre oorden, verre
landen, afgelegen eeuwen, de uiteinden van de wereld en naar de hemel zelf, je
houdt hem voor zichzelf, voor zijn eigen zorgen, hij zal in staat zijn om waar
te nemen, te herinneren en te redeneren in de volgorde van ontwikkeling van de
natuur. Naarmate het bewuste kind uitgroeit tot een actief wezen, houdt zijn
onderscheidingsvermogen gelijke tred met zijn toename in kracht. Pas als kracht
verder is ontwikkeld dan de behoeften van zelfbehoud, manifesteert het vermogen
van speculatie zich, want dit is het vermogen om overbodige kracht voor andere
dan noodzakelijke doeleinden te gebruiken. Daarom, als je de intelligentie van
je leerling zou cultiveren, cultiveer dan de kracht die het moet beheersen.
Geef zijn lichaam constante oefening, maak het sterk en gezond om hem goed en
wijs te maken; laat hem werken, laat hem dingen doen; laat hem rennen en
schreeuwen; laat hem onderweg zijn.... Het is een betreurenswaardige vergissing
om te denken dat lichamelijke activiteit de werking van de geest belemmert,
alsof de twee soorten activiteit niet hand in hand zouden moeten gaan, en alsof
de ene niet bedoeld is om als gids voor de ander te fungeren.
In de volgende passage is Rousseau specifieker over de
manier waarop de fysieke activiteiten die bijdragen aan gezondheid en de groei
van de geest elkaar versterken: Lichaamsbeweging
leert ons om onze kracht te gebruiken, om de relatie tussen onze eigen en naburige
lichamen, om natuurlijke hulpmiddelen te gebruiken die binnen ons bereik liggen
en aangepast zijn aan onze zintuigen.... Op ons achttiende leren we op onze
scholen het gebruik van de hendel; elke dorpsjongen van twaalf weet een hendel
beter te gebruiken dan de slimste monteur van de academie. De lessen die de
geleerde kinderenn elkaar op de speelplaats geven, zijn honderd keer meer
waard dan wat ze in de klas leren. Kijk naar een kat wanneer ze voor het eerst
een kamer binnenkomt. Ze gaat van plaats naar plaats; ze snuffelt rond en
onderzoekt alles. Ze is geen moment stil. Zo is het ook met een kind als hij
begint te lopen en als het ware de kamer van de wereld om hem heen betreedt.
Beiden gebruiken zicht en het kind gebruikt zijn handen als de kat haar
neus."Zoals de eerste natuurlijke impuls van de mens is om
zichzelf te meten aan zijn omgeving, om in elk object de kwaliteiten te vinden
die hem kunnen bezighouden, zo zou zijn eerste studie als kind een soort experimentele fysica voor zijn eigen
behoud moeten zijn. Hij wordt hiervan afgekeerd en naar speculatieve studies
gestuurd voordat hij zijn eigen plek in de wereld heeft gevonden. Terwijl zijn
delicate en flexibele ledematen en scherpe zintuigen zich kunnen aanpassen aan
de lichamen waarop ze van plan waren te handelen, is het tijd om zintuigen en
ledematen in hun juiste zaken uit te oefenen - de tijd om de relatie te leren
kennen tussen zichzelf en de dingen. Onze eerste leraren in de natuurfilosofie
zijn onze voeten, handen en ogen. Het vervangen van boeken leert ons niet om te
redeneren; het leert ons om de rede van anderen te gebruiken in plaats van de
onze; het leert ons veel te geloven en weinig te weten.
Voor je een praktische competentie kan verwerven, moet je eerst je gereedschap pakken; en als u
goed gebruik wilt maken van uw gereedschap, moeten ze voldoende sterk zijn
gemaakt om te kunnen worden gebruikt. Om te leren denken, moeten we
dienovereenkomstig onze ledematen, onze zintuigen en onze lichaamsorganen
oefenen, want dit zijn de hulpmiddelen van het intellect. Om het beste gebruik
van deze hulpmiddelen te krijgen, moet het lichaam dat ons van deze
hulpmiddelen voorziet, sterk en gezond worden gehouden. Het is niet alleen een vergissing
dat de ware rede los van het lichaam wordt ontwikkeld, maar het is ook een
goede lichamelijke constitutie die de werking van de geest gemakkelijk en
correct maakt.
Deze passage laat zien hoe ver Rousseau verwijderd was van het
beschouwen van lichamelijke ontwikkeling als een volledig doel op zich. Het
geeft ook aan hoe ver hij vooruit was op de psychologie van zijn eigen tijd in
zijn opvatting van de relatie van de zintuigen tot kennis. Het vigerende idee (en een idee dat zelfs in onze eigen tijd
te veel de overhand heeft) was dat de zintuigen een soort poort en weg waren
waar indrukken doorheen reisden en vervolgens opgebouwde kennisbeelden van de
wereld. Rousseau zag dat ze deel uitmaken van het actieapparaat waarmee we ons
aanpassen aan onze omgeving, en dat ze in plaats van passieve recipiënten
direct verbonden zijn met motorische activiteiten met het gebruik van handen
en benen. In dit opzicht was hij verder gevorderd dan sommige van zijn
opvolgers die het belang van zintuigcontact met objecten benadrukten, want de
laatsten dachten dat de zintuigen eenvoudigweg leveranciers van informatie over
objecten waren in plaats van instrumenten van de noodzakelijke aanpassingen van
mensen aan de wereld om hen heen.
Bijgevolg, hoewel Rpsseau
de zintuigen heel belqngrijk vindt en veel spelletjes suggereert om ze
te cultiveren, maakt hij nooit de loutere training van de zintuigen tot een
object op zichzelf. Het is niet genoeg", zegt hij, "om de
zintuigen te gebruiken om ze te trainen; we moeten leren oordelen op hun manier
we kunnen niet echt zien, horen of aanraken, behalve zoals we hebben geleerd.
Een louter mechanisch gebruik van de zintuigen kan het lichaam versterken
zonder het oordeel te verbeteren. Het is allemaal heel goed om te zwemmen,
rennen, springen, een top te zwepen, stenen te gooien. Maar we hebben ogen en
oren, evenals armen en benen, en deze organen zijn nodig om het gebruik van de
rest te leren. Oefen dus niet alleen kracht uit, maar oefen de zintuigen uit
als de krachten waardoor kracht wordt geleid. Maak optimaal gebruik van elk van
hen en controleer de resultaten van de ene door de andere. Laat kinderen Meten,
tellen, wegen, vergelijken. Gebruik geen geweld totdat je de weerstand hebt
ingeschat; laat inschatting van het effect altijd voorafgaan aan de toepassing
van de middelen. Zorg ervoor dat het kind geïnteresseerd is in het vermijden
van overbodige inspanningen. Als je het kinf traint om de gevolgen te berekenen
van wat hij doet en vervolgens de fouten van zijn voorvisie door ervaring te
corrigeren, hoe meer hij doet, hoe wijzer hij zal worden.
Er moet nog een contrast worden aangestipy tussen onderwijs
dat de natuurlijke groei begeleidt en onderwijs dat volwassen prestaties
oplegt. De laatste methode zet een premie op het verzamelen van informatie in
de vorm van symbolen. Kwantiteit in plaats van kwaliteit van kennis wordt
benadrukt; resultaten die kunnen worden getoond wanneer daarom wordt gevraagd
in plaats van persoonlijke houding en methode worden geëist. Ontwikkeling benadrukt
de noodzaak van interne en uitgebreide persoonlijke kennismaking met een klein
aantal typische situaties met het oog op het beheersen van de manier waarop met
de problemen van ervaring wordt omgegaan, niet het opstapelen van informatie.
Zoals Rousseau opmerkt, is de mogelijkheid waarmee kinderen zich lenen voor onze
valse onderwijs methoden een constante bron van misleiding voor ons. We weten of
denken dat we weten wanneer het kind de juiste vorm van woorden gebruikt, en we
schrijven dan hetzelfde begrip aan hem
toe. Het schijnbare gemak waarmee
kinderen leren is hun ondergang. We zien niet in dat juist dit gemak bewijst
dat ze niet leren. Hun glanzende, gepolijste brein weerspiegelt slechts, als in
een spiegel, de dingen die we hen laten zien." Rousseau beschrijft in
een zin het gebrek van het onderwijzen over dingen in plaats van een
kennismaking met de relaties van de dingen zelf tot stand te brengen. "Je denkt dat je de leerling leert hoe de wereld is, maarhij
leert alleen het plaatje. Breid de illustratie uit van aardrijkskunde naar het hele brede rijk van
kennis, en je hebt de kern van veel van ons onderwijs van de basisschool tot
het college.
Om te leren denken, moeten we onze ledematen oefenen.
(Francis Parker School, Chicago.)
Rousseau heeft de tegenovergestelde methode in gedachten als
hij zegt: "Onder de vele short cuts naar de kennis hebben we er dringend
een nodig om ons de kunst van het leren met moeite te leren." Natuurlijk
is zijn idee niet om dingen moeilijk te maken om ze moeilijk te maken, maar om
de simulatie van leren te vermijden die te vinden is in het herhalen van de
formules van leren, en om het langzame en zekere proces van persoonlijke
ontdekking te vervangen. Studieboeken en
lezingen geven de resultaten van andere de ontdekkingen van de mens, en lijken
dus een kortere weg naar kennis te bieden; maar de uitkomst is slechts een
nietszeggende terugkaatsing van symbolen zonder begrip van de feiten zelf. Het
verdere resultaat is mentale verwarring; de leerling verliest zijn
oorspronkelijke mentale trefzekerheid; zijn realiteitszin wordt ondermijnd. De eerste betekenisloze zin, het eerste dat op gezag van een ander als
vanzelfsprekend wordt beschouwd zonder dat de leerling de betekenis ervan voor
zichzelf ziet, is het begin van de ondergang van het eigen oordeel. En
nogmaals: Waar zou je hem aan laten
denken, als je al het denken voor hem doet? (En we moeten niet
vergeten dat het georganiseerde materiaal van onze teksten en vaste lessen het
denken van anderen vertegenwoordigt.) Je
voltooit dan de taak om de rede in zijn geest in diskrediet te brengen door hem
de rede te laten gebruiken die hij heeft op de dingen die hem het minst nuttig
lijken.
Als het in Rousseau's tijd waar was dat informatie, kennis,
als doel op zich, een ondoorgrondelijke en kustloze oceaan is, is
het veel zekerder dat de toename van de wetenschap sinds zijn tijd de
identificatie van onderwijs met de loutere accumulatie van kennis absurd heeft
gemaakt. De frequente kritiek op het bestaande onderwijs op grond van het feit
dat het een klein en oppervlakkig beeld geeft van een grote en diverse aantal onderwerpen, is rechtvaardig. Maar de
gewenste remedie zal niet worden gevonden in een terugkeer naar mechanische en
magere leer van de drie R's, maar eerder in een overgave van ons koortsachtige
verlangen om het hele veld van kennis in verschillende studies te verdelen, om de grond te bedekken. We moeten dit nutteloze en schadelijke doel
vervangen door het betere ideaal om grondig om te gaan met een klein aantal
typische ervaringen op een manier die de leermiddelen onder de knie krijgt, en
situaties presenteren die leerlingen hongerig maken om extra kennis te
verwerven. Door de conventionele manier van lesgeven leert de leerling plaatjes
in plaats van de wereld het symbool in plaats van het feit. Wat de leerling
echt nodig heeft, is niet exacte informatie over topografie, maar hoe hij er
zelf achter kan komen. Kijk wat een verschil er is tussen de kennis van
jouw leerlingen en de onwetendheid van mij. Ze leren kaartjes; hij maakt
zezelf. Om erachter te komen hoe je kennis kunt maken wanneer het nodig is,
is het ware einde van het verwerven van informatie op school, niet de
informatie zelf.
HOOFDSTUK II
EEN EXPERIMENT IN
ONDERWIJS ALS NATUURLIJKE ONTWIKKELING
Rousseau's leer dat onderwijs een proces van natuurlijke
groei is, heeft sinds zijn tijd de meeste theoretiseringen op het onderwijs
beïnvloed. Het heeft de praktische details van het schoolwerk in mindere mate
beïnvloed. Af en toe hebben experimentatoren hun plannen echter gebaseerd op
zijn principes. Onder deze experimenten is er een uitgevoerd door mevrouw
Johnson in Fairhope, Alabama. Naar deze plek hebben studenten en experts de
afgelopen jaren pelgrimstochten gemaakt en de invloed van het model van mevrouw
Johnson heeft geleid tot de start van vergelijkbare scholen in verschillende
delen van de Verenigde Staten. Mevrouw Johnson voert een zomercursus voor het
trainen van leraren door een werkobjectles in haar ideeën te geven in
Greenwich, Connecticut, waar een school voor kinderen als model is uitgevoerd.
Haar belangrijkste onderliggende principe is Rousseau's
centrale idee; namelijk: Het kind is het best voorbereid op het leven als
volwassene door het ervaren van wat betekenis heeft voor hem als kind; en verder
heeft het kind het recht om van zijn jeugd te genieten. Omdat hij een groeiend dier is dat zich moet ontwikkelen om succesvol
te leven in de volwassen wereld, mag er niets worden gedaan om de groei te
verstoren en moet alles worden gedaan om de volledige en vrije ontwikkeling van
zijn lichaam en zijn geest te bevorderen. Deze twee ontwikkelingen gaan
samen verder; het zijn onafscheidelijke processen en beide moeten voortdurend
in gedachten worden gehouden als van even groot belang.
Mevrouw Johnson bekritiseert de conventionele school van
vandaag. Ze zegt dat het zo geregeld is dat het de leraar die snelle en
tastbare resultaten wenst, makkelijk maakt; dat het voorbijgaat aan de
volledige ontwikkeling van de leerlingen. Het is gerangschikt op het fatale plan
van een broeikas, waardoor een steriele show wordt gedwongen, in plaats van de
algehele groei te bevorderen. Het bevordert geen individualiteit die in staat
is tot een blijvend verzet en tot creatieve activiteiten. Het negeert de
huidige behoeften van het kind; het feit dat een kind al elk jaar en elk uur
een vol leven leidt, niet wachtend om te leven in een periode die door zijn
ouders wordt gedefinieerd, wanneer school tot het verleden behoort. De afkeer
van kinderen voor school is een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van
dergelijke fouten als deze. De natuur heeft het jonge dier niet aangepast aan
het smalle bureau, het overvolle
curriculum, de stille opname van ingewikkelde feiten. Zijn leven en groei zijn
afhankelijk van beweging, maar de school dwingt hem urenlang in een krappe
positie, zodat de leraar er zeker van kan zijn dat hij luistert of boeken
bestudeert. Korte periodes van lichaamsbeweging zijn toegestaan als omkoping om
hem de rest van de tijd stil te houden, maar deze versoepelingen compenseren
niet de inspanningen die hij moet leveren. Het kind wil zowel mentaal als
fysiek graag bewegen. Net zoals de fysieke groei samen met het mentale moet
verlopen, zo is het in de afzonderlijke handelingen van een kind. Zijn
lichamelijke bewegingen en zijn mentale ontwaken zijn wederzijds afhankelijk
van elkaar.
Het is niet genoeg om dit principe te verkondigen zonder het
bewijs ervan in de praktijk te brengen, zegt mevrouw Johnson. Het kind met het
goed gevoede, actieve lichaam is het kind dat het meest angstig is om dingen te
doen en te weten. Aan de behoefte aan activiteit moet worden voldaan in de
uitoefening van de school, van uur tot uur; het kind moet zich zowel op het
werk als in het spel kunnen bewegen, imiteren en zelf kunnen ontdekken. De
wereld van objecten om hem heen is een onontgonnen halfrond voor het kind,
zelfs op de leeftijd van zes jaar, een wereld die zich voortdurend uitbreidt
tot zijn kleine visie terwijl zijn activiteiten hem steeds verder in zijn 20
onderzoeken, een wereld die voor hem lang niet zo alledaags is als voor de
volwassene. Laat het kind daarom, terwijl zijn spieren zacht zijn en zijn geest
vatbaar, voor zichzelf kijken naar de wereld van dingen die zowel natuurlijk
als kunstmatig zijn, die voor hem de bron van kennis is.
In plaats van deze kans op groei en ontdekking te bieden,
maakt de gewone school indruk op de kleine in een smal gebied, in een
melancholische stilte, in een geforceerde houding van geest en lichaam, totdat
zijn nieuwsgierigheid wordt afgestompt tot verbazing over de vreemde dingen die
hem overkomen. Al snel is is het lichaam
van een kind zijn taak beu en begint een leerling manieren te vinden om zijn
leraar te ontwijken, om om hem heen te zoeken voor een ontsnapping uit zijn
kleine gevangenis. Dit betekent dat hij rusteloos en ongeduldig wordt, in de
taal van de school, dat hij zijn interesse verliest in de kleine taken die hem
zijn gesteld en bijgevolg in die nieuwe wereld die een tijdje geleden zo
aantrekkelijk was. De ziekte van onverschilligheid heeft zijn gevoelige ziel
aangevallen, voordat hij redelijk op weg is naar kennis.
.Mevrouw Johnson heeft geprobeerd een plan te vinden dat de
grootst mogelijke vrijheid van individuele ontwikkeling biedt. Omdat het jonge
kind niet geschikt is vanwege zijn zachte spieren en zijn onvolwassen zintuigen
voor de moeilijke taak om zich te settelen om fijn werk te maken van de details
van dingen, moet hij het schoolleven niet beginnen door te leren lezen en
schrijven, noch door te leren omgaan met kleine speeltjes of gereedschappen.
Hij moet de natuurlijke koers voortzetten die hij thuis is ingeslagen om van
het ene interessante object naar het andere te rennen, om de betekenis van deze
objecten te onderzoeken en vooral om de relatie tussen de verschillende
objecten te traceren. Dit alles moet op een grote manier gebeuren, zodat hij de
namen en betekenissen van de voor de hand liggende feiten krijgt zoals ze in
hun volgorde verschijnen. Zo komen de obscure en moeilijke feiten de ene na de
andere aan het licht zonder door de leraar aan de aandacht van het kind te
worden gedwongen. De ene ontdekking leidt tot de andere, en het belang van
achtervolging leidt het kind uit eigen beweging naar onderzoeken die vaak
neerkomen op ernstige intellectuele discipline.
Door dit pad van natuurlijke groei te volgen, wordt het kind
geleid naar lezen, schrijven, rekenen, aardrijkskunde, enz., Door zijn eigen
verlangen om te weten. We moeten wachten op het verlangen van het kind, op het
bewustzijn van nood, zegt mevrouw Johnson; dan moeten we onmiddellijk de
middelen verschaffen om het verlangen van het kind te bevredigen. Daarom wordt
de leeftijd van het leren lezen uitgesteld totdat het kind goed gegrond is in
zijn ervaring en kennis van de grotere verhoudingen der dingen. Mevrouw Johnson gaat zelfs zo ver dat ze
voorkomt dat kinderen op te jonge leeftijd leren lezen. Op acht of negenjarige
leeftijd denkt ze dat ze graag boeken willen verkennen, net zoals ze eerder
dingen hebben verkend. Tegen die tijd herkennen ze de behoefte en het gebruik
van de informatie in boeken; ze zijn erachter gekomen dat ze deze informatie op
geen andere manier kunnen krijgen. Vandaar dat het daadwerkelijk leren lezen
nauwelijks een probleem is; kinderen leren zichzelf. Onder de stimulans van
interesse om tot de kennis van een bepaald onderwerp te komen, overwinnen ze de
mechanische moeilijkheid om gemakkelijk en snel te lezen. Lezen is voor hen
geen op zichzelf staande oefening; het is een middel om een zo gewenst object
te verwerven. Net als het beklimmen van de voorraadkasten, worden de
moeilijkheden en gevaren ervan uit het oog verloren in het absorberende
verlangen om de mentale eetlust te bevredigen.
Elk van de onderwerpen van het curriculum moet aan het kind
worden gegeven om te voldoen aan een vraag van zijn kant naar een grotere
kennis van relaties dan hij kan krijgen door zelf objecten te bestuderen. Rekenkundige en abstracte noties weergegeven door cijfers zijn
betekenisloos voor het kind van zes, maar getallen als onderdeel van de
dingen waarmee hij elke dag speelt of gebruikt, zijn zo vol van betekenis dat
hij al snel vindt dat hij niet met elkaar overweg kan zonder dat hij van hen op
de hoogte is.
Mevrouw Johnson probeert een experiment onder omstandigheden
die gelden op openbare scholen, en ze gelooft dat haar methoden haalbaar zijn
voor elk openbaar schoolsysteem. Ze noemt haar onderwijsmethoden
"organisch" omdat ze de natuurlijke groei van de leerling volgen. De
school streeft ernaar om het kind de beroepen en activiteiten te bieden die in
elk stadium van ontwikkeling nodig zijn om zich in dat stadium te ontvouwen.
Daarom dringt ze erop aan dat de algemene ontwikkeling in plaats van de
hoeveelheid verkregen informatie, de classificatie van de leerlingen zal
beheersen. Indeling in groepen wordt gemaakt waarbij geconstateerd wordt dat de
kinderen zich van nature verdelen. Deze groepen worden leefgroepen genoemd in plaats van jaarklasses. De eerste leefgrope eindigt tussen het achtste en negende jaar; de tweede tussen de elfde en
twaalfde, en aangezien een nog duidelijkere verandering van interesses en
smaken optreedt in de periode van de adolescentie, zijn er verschillende
middelbare schoolklassen. Het werk binnen de groep wordt vervolgens geregeld om
de leerlingen de ervaringen te geven die op die leeftijd nodig zijn voor de
ontwikkeling van hun lichaam, geest en geest.
Het doen van gedwongen taken, het toewijzen van lessen om te
studeren en gewone examens hebben geen aandeel in het Fairhope-curriculum.
Vandaar dat de kinderen niet die afkeer van leren en wantrouwen verwerven van
wat een leraar of tekstboek zegt, die helaas zo vaak voorkomen onder geleerden
op de gewone school. Ze oefenen hun instincten uit om op natuurlijke wijze te
leren, zonder dat zelfbewustzijn dat voortkomt uit het feit dat ze gedwongen
zijn om hun gedachten bij onderzoeken en promoties te houden.
Slimme en intelligente kinderen krijgen vaak een afkeer van
het schoollokaal en wat eruit komt, die ze niet alleen nooit helemaal
ontgroeien, maar die een echte handicap voor hen is als ze opgroeien, waardoor
ze vaak hun universiteitswerk niet serieus nemen en ze achterdochtig worden van
alle ideeën die niet daadwerkelijk uit hun eigen ervaring buiten het klaslokaal
zijn afgeleid. Misschien worden ze zo volgzaam dat ze zich neerleggen bij alle
gezaghebbende uitspraken en hun realiteitszin verliezen. We vertellen onze
kinderen dat boeken de opslagplaatsen van de wereld zijn en dat ze het erfgoed
van het verleden bevatten zonder welke we wilden zouden zijn; dan leren we ze
zodat ze een hekel hebben aan informatieboeken en verdisconteren wat een leraar
hen vertelt. Incompetentie is algemeen, niet omdat25 mensen worden als kind
niet genoeg geïnstrueerd, maar omdat ze geen gebruik kunnen en willen maken van
wat ze leren. De mate waarin dit te wijten is aan een vroeg wantrouwen tegen
school en het leren dat ermee gepaard gaat, kan niet worden overschat.
De studenten van Fairhope zullen nooit met deze handicap te
kampen hebben. Ze zijn uniform gelukkig op school en verkondigen enthousiast
hun liefde ervoor. Niet alleen is het werk interessant voor de
groep als geheel, maar geen enkel individueel kind wordt gedwongen tot een taak
die niet aanspreekt; elke leerling mag doen wat hij wil, zolang hij zich niet
met iemand anders bemoeit. De kinderen zijn echter niet bevrijd van alle
discipline. Ze moeten aan het werk blijven terwijl ze op school zijn en leren
om hun buren niet lastig te vallen, maar ook om hen te helpen wanneer dat nodig
is. Grilligheid of luiheid verontschuldigt een kind er niet van om een gezond
of nuttig regime te volgen.
Mevrouw Johnson vindt dat kinderen in hun jonge jaren niet
moreel of immoreel zijn, maar gewoon amoreel: hun gevoel voor goed en kwaad is
nog niet begonnen zich te ontwikkelen. Daarom moeten ze zoveel mogelijk
vrijheid krijgen; verboden en bevelen, waarvan zijzelf of hun metgezellen het
resultaat niet kunnen begrijpen, zijn onvermijdelijk zinloos; hun neiging om het kind te maken is geheimzinnig en
bedrieglijk. Geef een kind voldoende gezonde activiteit. Wanneer hij
gedisciplineerd moet worden, doe dan geen beroep op een gevoel dat hij niet
heeft, maar laat hem desnoods met een beetje pijn zien wat zijn ondeugende daad
voor zijn speelkameraad betekende. Als hij leuke en goede dingen wil delen met
zijn familie en vrienden, moet hij zich zo gedragen dat ze zijn gezelschap
willen. Dit is een motief dat een jong kind kan begrijpen, want hij weet
wanneer zijn vrienden aangenaam of onaangenaam voor hem zijn. Er is minder in
zo'n schema van discipline dat het kind ertoe aanzet om zich te onttrekken of
te verbergen, om te liegen of om zich te bewust te worden van zijn daden, dan
in een discipline gebaseerd op morele gronden, die voor het kind slechts een
excuus lijkt te zijn om hem te dwingen iets te doen, simpelweg omdat een
volwassen persoon wil dat het wordt gedaan.
Gebrek aan zelfbewustzijn is een positieve winst aan de kant
van geluk. Het disciplineschema van mevrouw Johnson draagt bij aan die liefde
voor school en werk die alle onderwijsprogramma's willen vestigen. Wanneer werk
interessant is, is het niet nodig om kinderen te belemmeren in hun uitvoering
ervan door zinloze beperkingen en kleine verboden. Wanneer kinderen vrijwillig
werken, gaan ze leren associëren met het doen van wat sympathiek is. Dit is
ongetwijfeld van positieve morele waarde. Het helpt bij het ontwikkelen van een
zelfverzekerde, vrolijke houding ten opzichte van werk; een vermogen om een
taak onder ogen te zien zonder afkeer of afkeer, wat van meer echte waarde is
bij karaktervorming dan het doen van harde, onsmakelijke taken of het afdwingen
van aandacht en gehoorzaamheid.
De indeling in leefgroepen neemt die nadruk op de mislukkingen en tekortkomingen van de leerlingen weg,
die ongetwijfeld min of meer duidelijk zal zijn wanneer leerlingen worden
beoordeeld op basis van hun vaardigheid in boeken. Het kind dat mentaal traag
is, krijgt niet het gevoel dat hij in ongenade valt. De aandacht wordt niet op
hem gevestigd en hij wordt niet geprikt, uitgescholden of 'geflikt'. Zich niet
bewust van zijn eigen zwakheden, behoudt hij de morele steun van vertrouwen in
zichzelf; en zijn handwerk en fysieke prestaties geven hem vaak prestige onder
zijn medemensen. Mevrouw Johnson is van mening dat de recitaties en het
onderzoek van het gewone schoollokaal slechts hulpmiddelen zijn om het werk
voor de leraar gemakkelijker te maken; terwijl het bewustzijn van wat hij wel
of niet "weet", als gevolg van cijfers en cijfers, schadelijk is voor
het kind, net zoals een nadruk op zijn mislukkingen schadelijk is.
Vooral opvallend is het contrast van de klassikale
oefeningen op Fairhope met recitaties waarbij de kinderen, stilzittend met hun
boeken dicht, onderworpen zijn aan een vuur van vragen van de leraar om
erachter te komen hoeveel ze zich herinneren van een les die ze geacht worden
alleen te hebben gestudeerd. Om nogmaals uit Rousseau te citeren: Hij (de leraar) maakt er een punt van om te laten zien dat er geen tijd
is verspild; hij voorziet zijn leerlingen van goederen die gemakkelijk in de
etalages kunnen worden uitgestald, prestaties die naar believen kunnen worden
getoond.... Als de kennis van het het
kind moet worden onderzocht, is het kind ingesteld om zijn waren uit te
stallen; hij spreidt ze uit; bevredigt degenen die hen aanschouwen, pakt zijn
bundel en gaat zijn eigen weg. Te veel
vragen zijn vervelend en weerzinwekkend voor de meesten van ons en in het
bijzonder voor kinderen. Na een paar minuten vermindert hun aandacht; ze houden
op te luisteren naar je eeuwige vragen en ze antwoorden willekeurig.
Bij
Fairhope doen de kinderen het werk en de leraar is er om hen te helpen weten,
niet om ze terug te laten geven wat ze uit het hoofd hebben geleerd. Tests
worden vaak uitgevoerd met boeken open, omdat ze niet zijn om de leraar te
laten zien wat het kind zich kan herinneren, maar eerder om zijn vooruitgang in
het vermogen om boeken te gebruiken te ontdekken. Lessen worden niet gegeven,
maar de boeken liggen open in de handen van de leerlingen en met de leraar
bespreken ze de tekst, waardoor ze er alle vreugde en informatie uit halen. Dit
stimuleert een echte liefde voor boeken, zodat deze kinderen die nooit
toegewezen zijn gekregen, een les om te
studeren, vrijwillig de tekst te bestuderen na het schoolwerk. Ze komen niet in
de verleiding om vals te spelen, want ze worden niet in de positie gebracht dat
ze moeten pronken.
Het resultaat van dit systeem van discipline en studie,
naast bevredigende vooruitgang in de drie R's, is vrijheid van
zelfbewustzijn aan de mentale en morele kant; het vermogen van een kind om al
zijn eigen initiatief en enthousiasme in zijn werk te stoppen; de kracht om
zijn natuurlijke verlangen om te leren te bevredigen; zo behoudt hij de vreugde
in het leven en een vertrouwen in zichzelf dat al zijn energie voor zijn werk
vrijmaakt. Hij houdt van school en vergeet dat hij aan het 'leren' is; want
leren komt onbewust als een bijproduct van ervaringen die hij voor eigen rekening
als de moeite waard erkent.
De volgende activiteiten zijn uitgewerkt in Fairhope als
vervanging voor het gebruikelijke curriculum: lichaamsbeweging, natuurstudie,
muziek, handwerk, veldgeografie, verhalen vertellen, zintuiglijke cultuur,
fundamentele opvattingen over getallen, dramatiseringen en spelletjes. In de
tweede klas worden kaarttekening en beschrijvende geografie toegevoegd, voor
lezen wordt verworven en het getalwerk wordt gewijzigd door de kennis van
cijfers. Elke les is gepland als een concrete ervaring met een duidelijk einde
in zicht, aantrekkelijk to the child as
desirable.
De waarde van handwerk wordt sterk benadrukt in de
Fairhope-school, consequent met de nadruk op fysieke groei. Het kleine kind
moet blijven leren coördineren met meer en meer vaardigheid zijn gespierde
bewegingen als zijn lichaam moet worden ontwikkeld volgens de hoogste normen
van gezondheid en efficiëntie, en niets draagt hier beter aan bij dan de
gecontroleerde en nogal delicate bewegingen die nodig zijn om dingen met de
handen te maken. Het feit dat hij dingen maakt, geeft precies de stimulans die
het kind nodig heeft om hem in staat te stellen de taak voort te zetten, om
steeds dezelfde inspanningen van geest, hand en oog te herhalen, om hem echte
controle over zichzelf te geven in het proces. De voordelen van handwerk aan de
utilitaire kant zijn net zo groot. Het kind leert hoe het de gewone
gereedschappen van het leven moet gebruiken, de schaar, het mes, de naald, het
vliegtuig en de zaag, en krijgt een waardering van de gereedschappen, verf en
klei van de kunstenaar, die de rest van zijn leven meegaat.
Als hij een kind is
met initiatief en inventiviteit vindt hij een natuurlijke en aangename
uitlaatklep voor zijn energie. Als hij dromerig of onpraktisch is, leert hij
respect voor handwerk en wint hij iets om een goed afgerond mens te worden.
Zowel jongens als meisjes doen kook- en timmerwerk, want het doel van het werk
is niet om hen op te leiden voor een beroep of beroep, maar om hen op te leiden
tot capabele, gelukkige leden van de samenleving. Schilderen of klei boetseren
spelen een even grote rol, zelfs met de kleintjes, als timmeren of naaien, op
voorwaarde dat ze een doel dienen of voldoende verbonden met ander werk om de
interesse van de leerling vast te houden. Een gevoel van het mooie is niet
bewust aanwezig bij kleine kinderen en moet worden ontwikkeld door hun omgang
met alledaagse voorwerpen als het een echte kracht in hun leven wil worden.
Daarom wordt kunst onderwezen als onderdeel van het handwerk, het
vertellen van verhalen, de dramatisering of de natuurstudie. De jongste kinderen
in klei boetseren, schilderen, papiermatten weven, papier of houten speelgoed
maken, etc., worden zoveel mogelijk gevraagd om dingen voor te stellen die ze
willen maken. Met het verwerven van vaardigheden blijven ze steeds moeilijkere
objecten maken; leerlingen van negen of tien maken raffiamanden, boten en
poppenmeubels.
As would be expected from the emphasis put upon following
the development of the child, physical exercise plays an important part in the
days work. It comes every day, during the regular school hours and usually in
the first part of the morning while the children are fresh and energetic. For
an hour the school is outdoors in a field the children call the gym. Bars,
horses, etc., are scattered about, and there is some one there to help them try
new things and see that the work is well balanced, but formal gymnastics in the
accepted meaning of the term do not exist. Mrs. Johnson believes that the
distaste of children is sufficient reason for doing away with them, and that,
since the growing child is constantly seeking of his own accord opportunities
to stretch and exercise his muscles, all the school needs to do is to supply
the opportunity, seeing to it that this is not indulged to the point of harming
the child. The children fall naturally into groups; those who want to swing on
the bars and rings, those who want to climb, to jump, or run, or throw, etc.
Running usually takes the form of races; a tree is used as a target in the
stone throwing contests. The children themselves have invented games to use on
the apparatus, and the hour in31 the gym is one of the busiest in the day. It
leaves the children eager and stimulated for their mental work, since it has
meant no overworking of one set of muscles, no dull repetition of meaningless
movements at some one elses command. Besides this regular time for exercise,
the children may study outdoors, and many of the classes are conducted in the
open air. Indoors there are games, handwork, and dramatizations, all of which
contribute to the physical well-being of the children. There are no cramping
desks, the pupil may sit where or how he pleases, or even move from place to
place if he does not disturb his fellows. The classes go on in a room in which
two groups, each of fifteen or more children, are working, and the necessary
quiet and order exist.
Natuurstudie en veldgeografie worden bijna volledig buiten
de school uitgevoerd. De kinderen gaan de velden en bossen in en kijken naar de
bomen en bloemen, stellen er vragen over, onderzoeken de verschillen in schors,
bladeren en bloemen, vertellen elkaar wat ze denken en gebruiken hun boeken om
vragen te beantwoorden die de bomen en planten hen hebben voorgesteld. Ze leren
de betekenis van de woorden stampers, meeldraden en bloemblaadjes met bloemen
die ze hebben verzameld, of kijken naar een bij die stuifmeel van plant naar
plant draagt. Individuele leerlingen worden aangemoedigd om de klas te
vertellen wat ze thuis hebben geleerd, om bloemen uit hun tuin te brengen of om
te vertellen over dingen die ze hebben gezien.
De klas bezoekt een naburige boerderij, herkent zoveel mogelijk groenten als ze kunnen en leert
de namen en kenmerken van de nieuwe. Als ze weer in het schoollokaal zijn,
maken degenen die kunnen schrijven een lijstje van alle groenten die ze zich
kunnen herinneren, en combineren zo met hun natuurles een lesje schrijven. Er
is een tuin op het schoolterrein waar de leerlingen leren ploegen, harken en
planten, hun zaden zien opkomen en groeien en bloeien. In een klein stukje
grond dat hun eigen is, observeren ze alle fasen in de cyclus van het
plantenleven en krijgen ze bovendien de voordelen van de morele training die
voortkomt uit het uitvoeren van een werkstuk dat enkele maanden duurt en
constante aandacht en zorg vereist. Dit soort werk speelt een grote rol in het
curriculum van de jongere kinderen, want het lijkt vooral bij hun wereld te
horen; naar de wereld van concrete objecten die ze elke dag om zich heen zien,
die ze kunnen hanteren en waarmee ze kunnen spelen, en die bijgevolg hun
nieuwsgierigheid opwekken..
De leerlingen mogen pas in het achtste of
negende jaar boeken gebruiken en tegen die tijd hebben ze zich zo sterk bewust
van hun behoefte dat ze smeken om hulp bij het leren. De lange, vermoeiende
oefening die nodig is voor zesjarige kinderen wordt geëlimineerd. Elk kind is
angstig om een bepaald boek te lezen, dus het is niet of nauwelijks nodig om
zijn aandacht vast te houden of aan te dringen op een eindeloze herhaling.
Mevrouw Johnson gelooft ook dat het beter is voor de natuurlijke fysieke en
mentale ontwikkeling van het kind, als het leren schrijven en figureren zo laat
mogelijk wordt uitgesteld. Dan benaderen leerlingen het met een bewustzijn
van hun werkelijke behoefte eraan, van de hulp die het voor hen zal zijn in hun
dagelijks leven. Hun achtergrond van kennis van dingen en vaardigheden
verworven door handwerk maakt de eigenlijke processen van leren relatief
eenvoudig. Mevrouw Johnson is ervan
overtuigd dat een kind dat pas op haar school leert lezen en schrijven als hij
tien jaar oud is, net zo goed kan lezen op zijn veertiende, en schrijft en
spreekt evenals een kind van veertien op een school waar het gebruikelijke/klassieke curriculum wordt gevolgd.
De fundamentele conceptie van het getal wordt mondeling
onderwezen. De kleinste kinderen beginnen met het tellen van elkaar of de
dingen over hen. Dan zullen ze misschien op het schoolbord een lijn in tweeën
delen, dan in drie delen, dan kwartalen. Door middel van objecten of lijnen op
het schoolbord beginnen ze vervolgens op te tellen, af te trekken, driekwart te
nemen, zelfs te delen. De mondelinge oefening in dit soort werk is constant en
de kinderen raken grondig vertrouwd met de fundamentele processen van rekenen,
voordat ze een getal kunnen schrijven of de betekenis van het optel- of
vermenigvuldigingsteken kennen. Wanneer dan de tijd komt, rond de leeftijd van
negen jaar, om getallen te leren schrijven, wordt de oefening herhaald door de
conventionele wiskundetekens te gebruiken in plaats van lijnen of objecten. De school
heeft ontdekt dat deze methode de gebruikelijke worstelingen wegneemt, vooral
in het leren van fracties en hun omgang. Lange cijfrdelingen en de andere
gecompliceerde processen worden aangeleerd nadat de leerlingen goed en
gemakkelijk kunnen schrijven, en er wordt geen nadruk gelegd op formele analyse
totdat herhaalde oefeningen de kinderen redelijk vertrouwd en bekwaam hebben
gemaakt in het proces. Spelletjes en wedstrijden van allerlei door de
individuele leerkracht bedachte soorten worden gebruikt om deze oefening
interessant te maken voor de leerlingen.
De vertelling en dramatisering zijn zeer nauw met elkaar
verbonden en nemen (tot de leeftijd van een jaar of tien) de plaats in van het
gebruikelijke boekenwerk. Verhalen van literaire waarde, qua onderwerp
aangepast aan de leeftijd van de leerlingen, worden aan hen verteld of
voorgelezen, en zij worden op hun beurt gevraagd om verhalen te vertellen die
ze buiten school hebben gehoord. Na het negende of tiende jaar, wanneer de
kinderen hebben leren lezen, lezen ze verhalen uit boeken voor, hetzij voor
zichzelf of hardop, en dan bespreekt de hele klas ze. De school gelooft dat dit
de ware manier is voor jongeren om literatuur te benaderen, als ze willen leren
liefhebben en waarderen, niet alleen om de tekst te bestuderen op vreemde
woorden en spraakfiguren
Zintuiglijke cultuur
betekent de specifieke training van het lichaam en de spieren van het kind om
nauwkeurig te reageren op de wens om bepaalde spier- of andere zintuiglijke
handelingen uit te voeren; of meer technisch betekent het motorisch-sensorische
coördinatie. Naast de algemene training die voortkomt uit handwerk en
lichaamsbeweging, zijn er speciale spellen georganiseerd om de verschillende
zintuigen te oefenen. De jongste klas doet relatief veel van dit gevoel aan
gymnastiek. De hele klas zit roerloos en in absolute stilte; een kind tipt van
zijn stoel naar een ander deel van de kamer, en dan met zijn ogen dicht probeert
elk ander kind te vertellen waar het is; of het ene kind zegt iets en de
anderen proberen te raden wie het was, door de stem.
Om de tastzin te trainen,
krijgt een geblinddoekt kind enkele gewone voorwerpen en door ze aan te raken
probeert ze te herkennen. Een van de favoriete spellen van de hele school is
uitgevonden om spiernauwkeurigheid te trainen. Kinderen van verschillende
leeftijden, verdeeld in groepen, gooien stenen naar een grote boom in de tuin.
Dit spel heeft alle kracht van competitie, terwijl het oog en de hand leren
samenwerken en het hele lichaam trainen. De ongewone fysieke controle van de
Fairhope-leerlingen is het best te zien in de timmermanswerkplaats, waar zelfs
de jongste kinderen werken en hanteren gereedschap, hamers, zagen en vliegtuigen
en doen zichzelf geen pijn. Er is een voetkrachtige decoupeerzaag in de winkel
en het is een leerzaam gezicht om een kind van zeven te zien, te klein om het
pedaal te bedienen, zijn stuk hout vast te houden, het in de zaag te draaien en
te vormen zonder zichzelf te verwonden.
De Fairhope-leerlingen steken gunstig af bij leerlingen op
de gewone openbare scholen. Wanneer ze om welke reden dan ook van school veranderen, hebben ze altijd zonder extra moeite met andere kinderen van hun
leeftijd kunnen werken; ze zijn geneigd om fysiek sterker te zijn en zijn veel
capabeler met hun handen, terwijl ze een echte liefde voor boeken en studie
hebben die hen even sterk maakt aan de puur culturele kant van hun werk.
Het
organische curriculum is in detail uitgewerkt en het langst in gebruik voor de
jongere kinderen, maar mevrouw Johnson is ervan overtuigd dat het principe van
haar werk even goed van toepassing zal zijn op middelbare scholieren en begint
een experiment met middelbare schoolkinderen. Onder haar leiding is de school
een groot succes gebleken. Tijd en grotere kansen zullen ongetwijfeld de zwakke
plekken en discrepanties corrigeren die onvermijdelijk zullen verschijnen
terwijl elke school zich in de experimentele fase bevindt.
De school heeft voorwaarden
geschapen voor gezonde, natuurlijke groei, genoeg voor de leraar (als leider in
plaats van als instructeur) om kennis te maken met de zwakheden van elk kind
individueel en vervolgens het werk aan te passen aan de individuele behoeften. Het
heeft aangetoond dat het mogelijk is voor kinderen om op school hetzelfde
natuurlijke leven te leiden als in goede huizen buiten schooltijd; om
lichamelijk, mentaal en moreel vooruitgang te boeken op school zonder
feitelijke druk, beloningen, examens, cijfers of promoties, terwijl ze
voldoende controle krijgen over de conventionele hulpmiddelen voor het leren en
bestuderen van boeken - lezen, schrijven en uitzoeken - om ze onafhankelijk te
kunnen gebruiken.