Instaptoets lerarenopleiding is goed bedoeld, maar sorteert averechts effect
"Instaptoets lerarenopleiding is goed bedoeld, maar sorteert averechts effect"
-
net zoals met veel goed bedoelde hervormingen het geval was/is.
Zoals we voorspelden leidt ook de instaptoets voor studenten van de lerarenopleiding (en niet voor andere hogeschoolopleidingen) tot een gevoelige daling van het aantal kandidaat-studenten. 'Het is allemaal goed bedoeld, maar deze maatregel mist zijn doel', aldus Lode De Geyter, directeur HoWest & andere directeurs van hogescholen...
Vermoedelijk zal ook het aantal kandidaten voor de universitaire lerarenopleiding nog verder dalen.
Ook de nefaste gevolgen van het onderwijsbeleid - b.v. M-decreet, pensioenhervorming, voortdurend alles in vraag stellen ... - maken het beroep minder aantrekkelijk. Opeenvolgende ministers beloofden het lerarenberoep aantrekkelijker te maken, maar het werd minder aantrekkelijk. We vrezen dat die dalende trend de volgende jaren nog zal toenemen.
We waarschuwden tijdig voor de gevolgen van de instaptoets.
Studenten die b.v. aarzelen tussen een keuze voor de lerarenopleiding en een keuze voor maatschappelijk werk (sociale school) zullen omwille van de instaptoets vlugger geneigd zijn te kiezen voor maatschappelijk werk. Het zijn jammer en merkwaardig genoeg ook vaak betere leerlingen die zullen afhaken.
De beleidsmakers negeren steeds de waarschuwingen. Nog een paar voorbeelden
*In 1983 waarschuwden we minister Coens en Georges Monard voor de gevolgen van de verlenging van de regentaatsopleiding zonder enige compensatie voor de financiële gevolgen: een jaar minder wedde (en verlies voor pensioen); en een jaar extra studiekosten. Het gevolg van de verlenging was een afname van het aantal kandidaat-regenten - vooral van de betere die ook universitaire studies aankonden. Ook in 1983 werd gesteld dat de verlenging van de opleiding ze aantrekkelijker zou maken.
*We waarschuwden ook tijdig voor de nefaste gevolgen van de verlenging van de universitaire lerarenopleiding - en dit in combinatie met een jaar verlenging van de universitaire opleiding als gevolg van Bologna-hervorming.
-------------------------------------------------------------------------------------------------
Lerarenopleiding krijgt opnieuw klappen
Minder inschrijvingen dit jaar, directeurs kijken naar instaptoets
24-08-17, 06.00u - Remy Amkreutz (De Morgen)
Voor het ogenblik kiezen opnieuw minder studenten voor een lerarenopleiding aan de hogeschool. Enkele directeurs kijken naar de speciale instaptoets, die jongeren dit academiejaar voor het eerst verplicht moeten afleggen. "Het is een extra hindernis."
Geen hogeschool zegt dat zij op dit moment meer studenten heeft ingeschreven. Verschillende directeurs geven verder aan dat de inschrijvingscijfers aanzienlijk lager liggen dan vorig jaar in dezelfde periode. Dat blijkt uit een rondvraag van De Morgen bij alle hogescholen die de geïntegreerde lerarenopleiding â van kleuter- tot secundair onderwijs â aanbieden.
Eerder kreeg de lerarenopleiding al klappen. In de voorbije vijf jaar namen de studentenaantallen in totaal af met 15 procent, terwijl er de komende jaren duizenden extra leraren nodig zijn. Die trend, die volgens directeurs ook komt door de jobonzekerheid bij startende leerkrachten en allerlei politieke discussies, lijkt nu dus nog verder te versnellen.
â
De lerarenopleidingen doen het een stuk slechter dan andersâ, zegt Joris Hindryckx, directeur van Vives. âWe liggen nu 25 procent achter ten opzichte van vorig jaar.â Ben Lambrechts, directeur van Hogeschool PXL, ziet hetzelfde beeld. âWe stegen vorig jaar, maar gaan nu achteruit. Volgens mij heeft te maken met de niet-bindende, maar verplichte instaptoets. Een extra hindernis, en nog een zware ook. Als het resultaat een beetje tegenvalt, beginnen studenten niet meer aan de opleiding.â
'Het is allemaal goed bedoeld, maar deze maatregel mist zijn doel'
Lode De Geyter, directeur HoWest
Ook andere directeurs kijken naar de toets, die ervoor moet zorgen dat minder studenten tijdens de opleiding afhaken. Vorig academiejaar namen 5.500 jongeren vrijwillig deel. Nu is de onlinetoets voor het eerst verplicht. Studenten kunnen zich pas na afloop inschrijven en moeten een bewijs meenemen. De toets duurt een uur voor wie aan de opleiding kleuter- of secundair onderwijs wil beginnen. Voor de bachelor lager onderwijs zijn studenten drie uur kwijt. Zij krijgen, naast vragen over het Nederlands, hun studievaardig¬heden en hun motivatie, ook nog een test Frans en wiskunde.
âHet heeft een afschrikwekkend effectâ, zegt Lode De Geyter, directeur van de HoWest. âVeel jongeren hebben daar geen geduld meer voor, zeker niet in de vakantie. Het is allemaal goedbedoeld, maar deze maatregel mist zijn doel.â Ook bij Odisee vrezen ze minder studenten te verwelkomen door de toets. âEr zijn allicht heel wat potentiële studenten die zich laten afschrikken en er niet eens aan beginnen. We vragen ons ook af of jongeren wel in staat zijn om zonder begeleiding de resultaten te interpreteren.â
De inschrijvingsperiode loopt nog: het gaat dus om een momentopname. Enkele hogescholen, zoals Karel de Grote en de Erasmushogeschool, vinden het te vroeg om conclusies te trekken. Meerdere directeurs hopen wel dat de toets er alleen voor zorgt dat studenten zich later melden. âIk wil de toets niet meteen afschrijvenâ, zegt Machteld Verbruggen, directeur van Thomas More. âWie niet aan de basisvoorwaarden voldoet, zal zich allicht niet meer inschrijven. Het zou ervoor kunnen zorgen dat we met minder studenten starten, wat we in de toch al krappe overheidsfinanciering zullen voelen, maar dat er uiteindelijk meer een diploma behalen.â
Broodnodig!???
Minister van Onderwijs Hilde Crevits (CD&V) vindt het nog wat vroeg, maar noemt de instaptoets broodnodig. âNu haalt een grote groep studenten het diploma niet. Uit een bevraging bleek wel dat jongeren overtuigd zijn van het nut van de toets. Hij is bedoeld om jongeren te helpen om een goede studiekeuze te maken en om de profielen van de kandidaat-leraren te versterken. Het is dus ook logisch dat dit bij de start een strengere selectie oplevert, maar we geloven dat dit aan het einde van de rit tot een beter resultaat zal leiden.â
â¢
Dirk Van Damme: Laisser-faire-mentaliteit bedreigt Vlaams onderwijs
Laisser-faire-mentaliteit bedreigt kwaliteit onderwijs
Waarom zoveel schrik voor de rode balpen?
25/08/2014 om 03:00 door Dirk Van Damme
(Inleiding: als reactie op de bijdrage over het schrappen van de rode pen in het onderwijs, twitterde Dirk Van Damme (OESO) daarnet: "
Replying to @RaymondaVerdyck
Niet akkoord. Slinger nu al te sterk nr welbevinden doorgeslagen cf PISA. Zie mijnn opinie @destandaard 25/08/14 @tijd" Hij voegde er ook zijn bijdrage van weleer in DS aan toe.)
Bijdrage Dirk van Damme
Als we in naam van gelijke kansen en welbevinden geen hoge eisen meer durven te stellen aan leerlingen, brengen we ons onderwijs in gevaar, schrijft Dirk Van Damme. Leren is nu eenmaal lastig, je helpt de kwetsbaarsten juist door hen uit te dagen.
Met enthousiaste leraren die de vonk kunnen doen overslaan, is een veeleisende school het beste voor alle leerlingen.
Er is vrijwel niets in het onderwijs dat zo gevoelig ligt als evalueren. Punten, rapporten, attesten, ze lijken voor velen de essentie te zijn van wat de school moet doen. Ze staan voor slagen en mislukken, bepalen studie- en beroepsloopbanen, geven houvast aan ouders, legitimeren de autoriteit van leraren, bepalen de kwaliteitsperceptie van scholen. Vlaamse scholen althans dat is de algemene visie, misschien niet noodzakelijk de praktijk beschouwen streng evalueren als deel van hun kwaliteit.
Al jaren is er een tegenbeweging in onderwijsland om het evalueren wat te milderen. Zeker, er zijn nogal wat verbeteringen aan te brengen aan hoe we met evaluaties omgaan in de school en er schort soms veel aan het professionalisme van leraren wat evalueren betreft. Maar elk voorstel botst op veel weerstand. Dat ondervond de vorige onderwijsminister Pascal Smet (SP.A) toen hij enigszins onbesuisd en zonder het goed te kaderen de rol van B- en C-attesten in het secundair onderwijs wou aanpakken.
Het pas gepubliceerde boek van Roger Standaert de man die jarenlang in de Guimardstraat en later op het departement Onderwijs de pedagogische vernieuwing uitdroeg tegen de cijfercultuur in het onderwijs, blaast het debat nu nieuw leven in. Standaert pleit tegen de cijfercultus in onderwijs en voor een zachtere manier van evalueren, zonder punten en eerder gericht op stimuleren en motiveren dan op bestraffen (DS 24 augustus) . Het boek doet onmiddellijk stof opwaaien en zal ongetwijfeld meegesleurd worden in het ideologische debat dat in Vlaanderen sinds kort over onderwijs gevoerd wordt.
Vandenbroucke verkeerd begrepen
Het standpunt van Standaert is erg bediscussieerbaar en zelfs riskant. Zeker als het de richting uitgaat van de stelling dat zoals psychoanalyticus Paul Verhaeghe betoogde tijdens de boekvoorstelling niets in onderwijs objectief meetbaar is. Zoals elke andere menselijke activiteit heeft leren nood aan evaluatie en feedback. En die evaluatie mag behoorlijk confronterend zijn.
Standaert lijkt erg bekommerd te zijn om het risico op demotivatie en de negatieve effecten op welbevinden. Maar pleiten voor een softe evaluatiecultuur omwille van het welbevinden van leerlingen is eigenlijk zeggen dat we in onderwijs niet zulke hoge eisen mogen stellen aan leerlingen.
Toen ik nog niet zo lang geleden pedagogische begeleiders hoorde zeggen dat ze in naam van gelijke kansen leraren de raad gaven wat minder streng te zijn en minder hoge eisen te stellen, besefte ik met enig afgrijzen hoe sterk deze pedagogische visie in onderwijs had wortel geschoten. Ik huiver hiervan, en zeker als gelijke kansen als argument wordt opgevoerd. Het motto van Frank Vandenbroucke dat we in onderwijs én excellentie én gelijke kansen moeten nastreven, is door vele pedagogen blijkbaar niet goed begrepen. Zou de dalende tendens in de Vlaamse Pisa-scores daarvan het gevolg kunnen zijn?
Uit de comfortzone
Uit ons onderzoek op de Oeso blijkt steevast dat landen die de beste resultaten halen (toegegeven, in de Pisa-test, nog zon door velen verguisde evaluatie) en de beste kansen geven aan kinderen met problematische sociale achtergrond juist heel hoge eisen stellen. En dan heb ik het niet over Aziatische landen met private bijlessen tot s avonds laat en hoge zelfmoordcijfers onder jongeren (clichés die overigens niet met de realiteit overeenstemmen). Er is niets progressiefs aan om in naam van gelijke kansen verwachtingen lager te stellen. Juist leerlingen die minder sociaal en cultureel kapitaal hebben meegekregen, hebben baat bij hoge eisen en een goede evaluatiecultuur op school. Zeker, er zijn voorbeelden, ook in Vlaanderen, waarbij scholen in naam van de (perceptie van) kwaliteit belachelijk hoge eisen stellen en het leven van kinderen verzuren. Maar er zijn ook scholen en ik vrees dat ze talrijker zijn die afglijden in een laisser-faire-mentaliteit en het opgegeven hebben om uitdagend te zijn voor hun leerlingen.
Leren is altijd een beetje de eigen comfortzone verlaten. Het kan inderdaad tijdelijk het welbevinden onderuithalen, maar de joy of learning zit hem in het intrinsieke genoegen als je iets nieuws onder de knie krijgt. Het naïeve geloof dat leerlingen het wel zelf zullen vinden en dat ze er niet te veel moeite moeten voor doen, klopt niet. Leren is uitdagen, en ja, dat is vaak lastig. Maar met enthousiaste leraren, die weten hoe ze de vonk moeten doen overslaan en leerlingen tot grootse prestaties kunnen brengen, is uitdagend onderwijs net wat de kansen en noden van leerlingen het beste dient. Nalaten hoge eisen te stellen en goed te evalueren om beter te motiveren en bij te sturen, en te sanctioneren als dat moet, ontneemt juist leerkansen aan de meest kwetsbare leerlingen. Dat is niet alleen sociaal onrechtvaardig, het staat ook gelijk aan het talent weggooien dat onze samenleving nodig heeft.
Soft voor scholen
Een te softe evaluatiecultuur lijkt in Vlaanderen ook wortel te hebben geschoten als het over evalueren van scholen en leraren gaat. Hoeveel scholen zijn er de afgelopen jaren in Vlaanderen gesloten als gevolg van een negatieve doorlichting (en een negatief opvolgingsverslag na een verbetertraject)? Juist.
Nochtans leert Pisa dat er een lange sliert van scholen onder aan de tabellen bengelt met erg zorgelijke leerresultaten. Ook hier hebben we geen nood aan een te softe evaluatiecultuur en een relativistische prestatiecultuur, maar aan duidelijke en ambitieuze verwachtingen. Juist de meest kwetsbare leerlingen, die vaak talrijk in deze scholen aanwezig zijn, hebben daar recht op.
standaard.be
Hetze tegen leer(werk)boeken, klassieke leerplannen met duidelijke leerplandoelstellingen ...
Hetze tegen leer(werk)boeken, klassieke leerplannen met duidelijke leerplandoelstellingen ...
De onderwijsstemmingmakerij slaat weer toe (zie krantenbijlage). De zgn. 'experten' die leerwerkboeken - zonder meer in de prullenmand willen, geven zelf geen les in het lager of secundair onderwijs. Praktijkmensen denken daar anders over.
Deel 1
Ook ex-rector Rik Torfs sluit zich vandaag in een tweet aan bij de recente hetze tegen leerplannen en leerplandoelstellingen waaraan ook de kopstukken van de grote onderwijsnetten - Lieven Boeve en Raymonda Verdyck - participeren. Ook in de ZILL-leerplanpublicaties van de katholieke onderwijskoepel treffen we die hetze tegen klassieke leerplannen en tegen het gebruik van leerboeken in het lager onderwijs aan (zie deel 3).
De echte experten, de leerkrachten die gebruik maken van de leerwerkboeken denken daar veel genuanceerder over. In de opiniebijdrage 'Invulboeken in de vuilnisbak?' in de krant De Standaard 22 augustus formuleert Patrick Remmerie, algemeen directeur Maricolen Maldegem een genuanceerd standpunt waarin hij veel aandacht besteedt aan de voordelen van het gebruik van leer- en leerwerkboeken (zie deel 2). Directeur Remmerie schrijft dat zowel leerkrachten als leerlingen het gebruik van leerwerkboeken zinvol vinden. Ook voor leerlingen met leerstoornissen zijn ze volgens hem heel belangrijk
Het is best mogelijk dat de 'kritische' lerarenopleidster Ilse Geerinck - net zoals wij destijds - zelf al haar cursussen opstelt, maar men mag dat niet vergelijken met de situatie in het lager en secundair onderwijs. In het hoger onderwijs bestaan er overigens ook geen leerplannen. Tegelijk stellen we vast dat er ook in het universitair en hoger onderwijs veel meer gebruik gemaakt wordt van handboeken dan weleer - vooral voor bepaalde disciplines. We betreuren dat de lerarenopleidster ook uitpakt met een karikatuur van de leerwerkboeken.
En Rik Torfs mag zijn ervaring met de opstelling van zijn cursus Kerkelijk Recht niet vergelijken met b.v. de situatie van een onderwijzer die per week meer dan 20 uur les over de meest verscheidene vakken en onderwerpen moet geven.. De leerkrachten moet hierbij ook rekening houden met wat de leerlingen al gekregen hebben in de vorige leerjaren en wat aan bod zal komen in de volgende leerjaren. Zonder leerplandoelen per leeftijdsgroep is dit onmogelijk. En als een leerkracht het jaar er op in een ander leerjaar terecht komt, moet hij weer alles overdoen.
Deel 2: Directeur Patrick Remmerie: opiniebijdragen Invulboeken in de vuilnisbak? in DS
"Voor de leerkrachten zijn invulboeken vaak een zegen. De leerlingen hoeven niet meer te noteren en de leerstof kan sneller afgewerkt worden. De leerkracht moet zelf geen teksten en oefeningen meer maken. Gedaan met illustraties en voorbeelden opzoeken . Bovendien is hij er zeker van dat aan alle leerplandoelstellingen en vakoverschrijdende eindtermen is voldaan. De druk bij leerkrachten om zich steeds te verantwoorden is groot. Er zijn zelfs basisboeken die voorgekauwde toetsen bijleveren.
De leerkracht krijgt hierdoor ook meer ruimte om aandacht te hebben voor leerlingen met leerstoornissen en emotionele problemen. ...Het is voor de leerkrachten vaak onbegonnen werk om zelf een cursus op te stellen (en dit m.i. voor verschillende vakken en leerjaren die in een volgend schooljaar ook kunnen veranderen.) Een combinatie van een invulboek met een basisboek of eigen lesmateriaal van de leerkracht is een goede oplossing.
Ook leerlingen staan niet negatief tegenover de invulboeken. Ze kunnen rustig de les volgen en actief meedenken. (Lerarenopleidster Ilse Geerick beweerde net het omgekeerde:" Door zo te werken komt er niet meer toe leerlingen te activeren en uit te dagen." ) Na een afwezigheid is de cursus vlug bijgewerkt. Leerlingen met leerstoornissen hebben een gestructureerde cursus die nadien op een leerplatform wordt gezet.
Daarnaast moeten de leerlingen nog zelf notities nemen in de marge. Een openboektoets nadien doet hen beseffen dat een woordje invullen hier en daar niet voldoende is .
Deel 3: Praktijkmensen willen klassieke leerplannen en methodes behouden, en niet elke dag schoolwerkplannen (bijdrage uit Onderwijskrant nr. 176) over ZILL-leerplanoperatie in het katholiek onderwijs)
1 Geen gesneden brood meer, enkel nog puzzelstukken, geen methodes meer in het lager onderwijs??
De praktijkmensen die het werken met vakdisciplinaire leerplannen uiterst belangrijk vinden, begrijpen niet dat de koepelverantwoordelijken van het katholiek onderwijs in hun ZILL-leerplanproject zowel de klassieke leerplannen als de klassieke methodes willen opdoeken. Er komen volgens ZILL enkel nog een soort raamleerplannen met puzzelstukken: Wij geloven sterk in het idee dat het leerplan de puzzelstukken levert waarmee scholen en leerkrachten schooleigen puzzels kunnen leggen. De leerkrachten moeten telkens de leerinhouden bepalen die inspelen op de specifieke ontwikkeling van elke leerling. Gesneden brood kan en zal het nieuwe leerplan echt niet geven. Daarvoor is de schoolpopulatie ook te divers geworden.
De kwaliteit van het Vlaams onderwijs van de voorbije eeuw is voor een aanzienlijk deel te wijten aan het gebruik van degelijke leerplannen en methodes/leerboeken. De lagere kwaliteit van het onderwijs in b.v. Franstalig België wordt door velen in verband gebracht met de overschakeling destijds op vage competentie-leerplannen, en met het feit dat er veel minder gewerkt wordt met methodes. Het is enkel jammer dat de recentste methodes soms te veel franjes bevatten die het werken ermee bemoeilijken. We zouden opnieuw moeten streven naar meer sobere methodes.
De bezorgdheid om het opdoeken van de leerplannen en methodes bleek ook uit kritische vragen van vertegenwoordigers van directeurs op de DCBAO-vergadering van 17 juni 2015. Een directeur stelde de vraag: Is er dan vanuit het leerplanconcept geen ruimte meer voor methodes? Daarmee werken de leerkrachten toch wel heel vlot. Een andere: Uitgeverijen spelen toch ook wel een belangrijke rol bij de vormgeving en de praktische toepassing van de leerplannen.
Leerplanverantwoordelijke Ria De Sadeleer repliceerde aldus op de kritiek van de directies: Gesneden brood kan en zal het nieuwe leerplan echt niet geven. Daarvoor is de schoolpopulatie te divers geworden. We moeten ook verder evolueren van (leer)methodes naar databanken met inspiratiebronnen. Wat wij van de uitgeverijen verwachten is anders dan in het verleden. Wij verwachten van de uitgevers dat zij enkel inspiratiemateriaal aanmaken dat gekoppeld wordt aan de persoonsgebonden en aan de cultuurgebonden ontwikkelvelden.
Wij verwachten dus dat de uitgeverijen een toegankelijke tool ontwikkelen die kan aangesloten worden op de centrale rooter die ontwikkeld wordt door de koepel en die gratis ter beschikking wordt gesteld aan al onze scholen. Hun deel kan betalend zijn. Maar onze scholen moeten steeds de vrije keuze hebben en er kan geen sprake zijn van koppelverkoop. Op dit moment is het antwoord van de uitgeverijen nog niet voldoende wat het VVKBaO betreft. Op dit moment is het zeer stil! Het is o.i. duidelijk dat de uitgevers en ook de koepelmensen niet weten wat het uitgeven van inspiratiemateriaal concreet zou betekenen. Dit zou voor die uitgevers ook financieel niet haalbaar zijn. Leerkrachten en lerarenteams beschikken overigens niet over de tijd en de deskundigheid om uit te zoeken welke leerinhouden voor al die vakken belangrijk zijn, in welke volgorde en voor welk leerjaar. Leerkrachten en scholen moeten zich vooral ook kunnen beroepen op het gezag van de vakdisciplines en de erbij aansluitende leerplannen. Leerkrachten kunnen moeilijk onderwijzen en gezag verwerven zonder de verantwoording vanuit de referentieleerplannen en de erbij horende vakdisciplines als cultuurproducten (zie ook pagina 43 e.v.)
20 jaar geleden beweerden DVO-directeur Roger Standaert en Co dat de leerkrachten en de scholen voldoende houvast hadden aan de eindtermen. Leerplannen en methodes waren overbodig en zelfs nefast. Jan Saveyn, pedagogisch coördinator katholiek onderwijs, repliceerde toen terecht dat de leerkrachten aan eindtermen al te weinig steun hadden om uit te maken welke leerinhouden in elk leerjaar aangeboden moesten worden. Als medeontwerper van het leerplan wiskunde lager onderwijs deden we twintig jaar geleden nog ons uiterste best om per graad/leerjaar de leerinhoud heel precies en extensief te omschrijven. We bestudeerden hierbij de vakdiscipline wiskunde zoals ze gestalte kreeg in de leerplannen, in de praktijk & methodes van de 20ste eeuw. De huidige opvolgers van Saveyn vinden de klassieke leerplannen echter niet langer waardevol en willen ze zelfs opdoeken. De optie voor raamleerplannen i.p.v. klassieke leergebieden, heeft vérstrekkende gevolgen. Het betekent ook dat resoluut afgestapt wordt van de klassieke en afgebakende leerplannen en methodes/ leerboeken en vaak ook van klassieke leerinhouden. Het betekent ook eke dag schoolwerkplannen voor de leerkrachten ( zie 2).
2 Elke dag schoolwerkplannen!?? - mede door afschaffing klassieke leerplannen & methodes. Utopisch en enorme belasting .
Het ZILL-leerplanproject wil dus voortaan nog enkel werken met beperkte raamleerplannen en wil de koppeling aan de vakdisciplines en methodes doorbreken. Het spreekt zich heel negatief uit over het gebruik van methodes voor rekenen, lezen ...in het lager onderwijs.
Dit heeft vooreerst als gevolg dat de school en de leerkrachten dan veel meer zelf de leerinhouden en lesuitwerking moeten zoeken en ook onderling veel moeten afspreken en invullen.
De scholen en leerkrachten moeten volgens de koepel met de aangeboden puzzelstukken uit het leerplan schooleigen puzzels leggen. De koepel kiest voor open raamleerplannen, maar die keuze gaat wel gepaard met het promoten van het werken met een uitgebreid schoolwerkplan, van elke dag schoolwerkplannen.
De titel van de recente bijdrage Elke dag schoolwerkplannen liegt er niet om. In school+ visie van december j.l. pleiten leerplanverantwoordelijke Ria De Sadeleer en Ludo Guelinx ervoor dat elke school een specifiek en uitgebreid schoolwerkplan zou opstellen: We willen schoolwerkplanning herwaarderen als instrument voor de schoolontwikkeling en onderwijsvernieuwing. Het decreet op het basisonderwijs (1997) stelt dat elk schoolbestuur voor elk van zijn scholen een schoolwerkplan moet opmaken. Dat betekent meteen dat geen twee scholen hetzelfde schoolwerkplan kunnen voorleggen.
Alleen al het wegvallen van de klassieke leerplannen en methodes zou inderdaad voor de leerkrachten betekenen: Elke dag schoolwerkplannen en daar veel tijd en energie aan besteden. Een te sterke toename dus van de werk- en planlast. En daarnaast verwacht de koepel nog veel ander schoolwerkplan-werk.
Vanuit de praktijk van het doordeweekse onderwijs en vanuit slechte ervaringen met zon ambitieuze en onrealistische projecten binnen het Vernieuwd lager onderwijs van weleer en in Nederland, weten we dat dergelijke schoolwerkplan-verwachtingen totaal utopisch zijn en al te veel taak- en planlast opleveren. De auteurs zouden moeten beseffen dat de scholen die decreet-opdracht steeds minimalistisch hebben ingevuld omdat die ambities niet realistisch waren. De auteurs beseffen wel dat de huidige schoolwerkplannen niet uitgebreid zijn en veelal pas bij een nakende doorlichting gereanimeerd worden, maar trekken daar de verkeerde conclusie uit.
Een gesel zijn ze, invulboeken in het middelbaar. Ze prikkelen de leerlingen niet, maar maken wel uitgeverijen rijk, klaagt Ilse Geerinck aan. Zij leidt...
5 Focus on the furniture Focusing on furniture and walls is a distraction from the real work that needs to be done. However, the effects are greater than simply those of wasting time and effort. The most efficient physical arrangement is to have individual classrooms with tables that are laid out, or at least can be laid out, in rows, yet you will struggle to find a consultant or architect who will recommend this.
Instead, the enthusiasm will be for knocking down walls and installing pods and break-out or open-plan spaces. Teachers will have to waste time and energy trying to mitigate the noise and distraction these arrangements cause before, three years down the track, someone finally decides to put up partition walls. Even then, those tables will still be arranged, immovably, in strange patterns that prevent students from seeing the board or the teacher.
4. Lock yourself into the latest novelty
It is almost impossible for schools to filter out all of the bad ideas. Often, senior managers will have a pet project or enthusiasm that seems pretty reasonable at the time. And this is where the idea of a pilot project comes in handy. My advice is to initially commit to something that is fully reversible. This way, you can cut your losses when the expected transformative gains fail to materialise. About ten years ago, I remember discussing a vertical tutoring notion that was all the rage at the time. This would have meant rearranging all of our students tutor groups so that they were a mix of ages. The idea was that sensible and mature older students would be a good influence on younger students. I asked what we expected the effect of silly and immature older students to be on younger students but this was never really answered. In the end, we dodged that one and it was probably for the best.
In a different school, we went all out for something called Building Learning Power. We had training and placed it on all of our materials, lesson plan templates and schemes of work. We wrote it into the criteria for performance management reviews. After a couple of years, nobody except for one assistant principal still believed in it but we all had to keep going through the motions.
3. Listen to the GOGS
Here is a fact about the OECDs PISA programme: PISA define good teaching as having a student-oriented classroom climate and yet, using PISAs own measures, a greater amount of student-orientation is associated with worse PISA maths results. Similarly, more enquiry-based science teaching is associated with lower PISA science scores.
Yet you wont hear this from PISA. Instead, they make odd claims about memorisation and seem determined to develop new measures of supposedly generic skills such as creativity or critical thinking or collaborative problem solving. It is as if they think that they might eventually find a measure that correlates positively with the kind of teaching they approve of.
This is a fools errand. These skills are not generic and any measures PISA develop are likely to end up testing cognitive skills very closely related to the academic ones already assessed by PISA. The same countries will dominate except that the tests will be less reliable and more gameable. Yet this idea of generic skills is everywhere. Andreas Scheicher and his staff seem to have watched a Ken Robinson TED talk and become True Believers. Their conviction is so strong that no quantity of their own data will dislodge them from it. So with a passing nod to Pasi Sahlberg, lets call this the Global Orthodoxy on Generic Skills (GOGS).
Schools that pursue this agenda of focusing on, and attempting to measure, these (non) generic skills will waste a lot of time and money.
2. Introduce project-based or inquiry learning
This is a specific case of a fashionable novelty that is highly likely to go wrong. First, there is little evidence that these forms of teaching are effective. Explicit teaching has a much stronger evidence base. Inquiry and project-based learning tend to be justified on the basis of delivering generic skills and yet there is little evidence that they succeed at doing this. More importantly, introducing such teaching methods will involved months and years of asking teachers to focus on teaching and learning processes rather than the content of the curriculum. Maths teachers should be thinking about maths and how to make complex abstractions accessible to students. They should not be thinking about how to wring a bit of incidental maths out of a cross-curricular project or how to manufacture a group-based inquiry.
1. Start blaming teachers for poor behaviour
In my experience, schools that go downhill often start by gradually losing grip on student behaviour. This may be as a result of a general malaise or the adoption of a specific anti-authoritarian ideology. Whatever the cause, if the view starts to take hold among senior managers that teachers are to blame for poor behaviour then you enter something of a death spiral. Yes, there are strategies that teachers can learn to prevent poor behaviour or to close it down quickly and with minimal fuss. And teachers should follow the school policy. However, I have seen teachers criticised for following the school policy. In these schools, poor behaviour is seen as a sign of poor teaching and so it is now in teachers interests to hide it away and not report it. From this point, the school will only ever lose.
As teachers in the northern hemisphere reflect on the past school year and consider the new one to come, it falls to me to channel my inner Cassandra. Imagine you are in charge of a good school; a
curriculum voor het jonge kind - met meer aandacht voor pre-academische vaardigheden
Een nationaal curriculum voor het jonge kind - met meer aandacht voor pre-academische vaardigheden - Kleuterschoolcampagne Onderwijskrant
Tekst Jo Kloprogge -Gepubliceerd op 25-07-2017 in didactiefonline.
(Een bijdrage in de context van de Onderwijskrantcampagne voor een meer uitgebalanceerd curriculum voor het kleuteronderwijs -zie Onderwijskrant nr. 176 & nr. 181 op www. onderwijskrant.be. We betreuren dat er in de 7 officiële rapporten/adviezen over de toekomst van ons onderwijs en over de nieuwe eindtermen met geen woord gerept wordt over het kleuteronderwijs - o.i. het belangrijkste aangrijpingspunt voor de optimalisering van de onderwijskansen.)
Citaat vooraf: "Dat komt onder meer naar voren in het Europese onderzoeksproject Care waar wordt gesteld dat Nederland terughoudend is bij het vragen van cognitieve inspanning en bij early learning en weinig aandacht heeft voor pre-academische vaardigheden. (Commentaar: volgens de recente TIMSS-10-jarigen-studie - is dit nog meer het geval in Vlaanderen.)
Jo Kloprogge - It is the curriculum, stupid; deze uitdrukking hoor en zie ik de laatste tijd met enige regelmaat. Zelfs in Nederland zijn we bezig met een operatie nieuw curriculum, via operaties als onderwijs2032 en curriculum.nu. Daar kun je wel een aantal blogs over spuien, maar dat ga ik hier niet doen. Ik wil hier een pleidooi houden voor een nieuw curriculum voor het jonge kind.
Een aantal van u hoor ik al roepen dat we dat al hebben; dat we eerst een pedagogisch kader hadden en sinds een paar maanden zelfs een pedagogisch curriculum onder redactie van Ruben Fukkink. Inderdaad, maar het woordje pedagogisch geeft hier meteen de beperking aan. Dit curriculum geeft aan hoe je op een goede manier met jonge kinderen kunt omgaan. De vraag wat je hen moet aanbieden komt slechts mondjesmaat aan de orde.
Een volwaardig curriculum gaat over zowel het wat als het hoe en het waarom, zoals wordt opgemerkt in de recente notitie Working Toward a Definition of Infant/Toddler Curricula van het Amerikaanse Netwerk of Infant/Toddler researchers. Het wat betreft de geplande ervaringen en activiteiten om het leren te ondersteunen en uit te breiden en om een daarbij passende omgeving. In Nederland wordt er tot nu toe weinig aandacht besteed aan de vraag wat we jonge kinderen kunnen aanbieden.
Dat komt onder meer naar voren in het Europese onderzoeksproject Care waar wordt gesteld dat Nederland terughoudend is bij het vragen van cognitieve inspanning en bij early learning en weinig aandacht heeft voor pre-academische vaardigheden. (Commentaar: volgens het recente TIMSS-10-jarigen is dit nog meer het geval in Vlaanderen.)
Men denkt dat dit ligt aan de Nederlandse angst voor verschoolsing van de ontwikkeling van jonge kinderen. Alle woorden waar school in voorkomt bezorgen sommige pedagogen nu eenmaal een leven lang nachtmerries. Maar mocht die verschoolsing nou echt een risico zijn, dan zorgt het nieuwe pedagogisch curriculum wel voor immuniteit daartegen.
Ik heb vooral drie argumenten om een nationaal curriculum voor het jonge kind te vragen. Het eerste is dat het erg belangrijk is dat alle kinderen kennis maken met noodzakelijke basisvaardigheden en met onze cultuur in brede zin. Vooral voor kinderen die opgroeien zonder veel educatieve impulsen thuis, is dit de eerste en misschien enige kans om de basis te leggen voor een stevige schoolloopbaan en straks een maatschappelijke positie. We hebben daar ook als samenleving belang bij. Als kinderen in ons land zich in grotere mate een communale kennis van de wereld eigen maken, kan dat de sociale samenhang alleen maar bevorderen. Het is een zwaktebod om de auteurs van educatieve programmas of de instellingen zelf de inhoud van de educatie van jonge kinderen te laten bepalen.
Een tweede argument is dat veel leidsters en leerkrachten behoefte hebben aan meer curriculaire ondersteuning. Ik heb daar geen cijfers over, maar merk wel dat er bij de steeds meer geprofessionaliseerde staf van de instellingen onzekerheid is over wat de kinderen concreet aan te bieden. Zelfs wat betreft de aan te bieden woordjes en het relateren van die woordjes aan concepten, is er nog veel te verduidelijken en te verbeteren.
Het derde argument is dat we met de enorme groei van kinderopvang en voor- en vroegschoolse educatie al op jonge leeftijd bij kinderen een fundament leggen voor het latere leren. Wat kinderen hier ervaren en opdoen, nemen ze mee naar de basisschool en in hun verdere levensloop. Wat we hun willen meegeven aan ervaringen en kennis, moet goed worden doordacht en uitgewerkt. Dat is een nationaal belang. Mochten we gaan werken aan de ontwikkeling van zon nationaal curriculum, zoals overigens ook de OESO in 2016 aan ons adviseerde, dan blijven er nog veel vragen open. Zo is er de vraag hoe verplicht zon curriculum moet zijn. Ik zou wel tevreden zijn met een goed uitgewerkt breed aanbod, waar leidsters en leerkrachten keuzes uit kunnen maken. Ze hebben dan in ieder geval iets zinnigs te kiezen. Ook is er de vraag hoe algemeen of specifiek het curriculum moet zijn. In de recente publicatie The Current State of Scientific Knowledge on Pre-Kindergarten Effects van de Pre-Kindergarten Task Force(2017) is een interessante maar ook voor velen schokkende grafiek opgenomen.
De grafiek bevat een duidelijke indicatie dat we voor specifiek aanbod moeten zorgen als we specifieke resultaten willen bereiken. Tenslotte is er de vraag of we het eens kunnen worden over de wenselijke inhoud van een nationaal curriculum voor het jonge kind. Ik geeft meteen toe dat dit wel eens een moeizame discussie zou kunnen worden. Maar wel een discussie die ergens over gaat. ----------
IJsbrand Jepma Wordt tijd voor een commissie van wijze vrouwen en mannen die een route uitstippelen voor de komende 20 jaar, met daarin de centrale vraag: wat willen we met jonge kinderen bereiken en welk stelsel past daarbij?
Prof. onderwijsgeschiedenis Larry Cuban: de jaarklassenschool heeft moeiteloos de vele kritiek vanaf eind 19de eeuw doorstaan
Prof. onderwijsgeschiedenis Larry Cuban: de jaarklassenschool heeft moeiteloos de vele kritiek vanaf eind 19de eeuw doorstaan
(Uit: Zombie Reforms and Personalized Learning (Part 2)
The age-graded school (jaarklassenschool: e.g., K-5, K-8, 6-8, 9-12), a 19th century innovation, solved the problem of how to provide an efficient schooling to masses of children entering urban schools in the 20th century. Today, the age-graded school is everywhere. Most Americans have gone to k...indergarten at age 5, studied Egyptian mummies in the 6th grade, took algebra in the 8th or 9th grade and then left 12th grade with a diploma.
As an organization, the age-graded school allocates children and youth by age to school grades; it houses teachers in separate classrooms and prescribes a curriculum carved up into weekly chunks for each grade. Teachers and students cover each chunk assuming that all children will move uniformly through a school year of 36-weeks, and, after passing tests would be promoted.
These structures and the culture that have grown within age-graded schools over the past century, however, say nothing about which of the multiple purposes tax-supported public schools should pursue (e.g., civic engagement, preparation for the workplace, strengthening individual character, cultivating problem-solving and critical thinking, and making society more just). Taxpayers, voters, policy elites, and donors decide.
Late-19th and early 20th century critics of age-graded schools saw these structures as crippling the intellectual and psychological growth of individual children who learn at different rates hence causing school dropouts as students of different ages piled up in lower grades because teachers flunked them repeatedly.*
The development of twice yearly promotions and ability groups smoothed out some of the inherent problems of age-graded schools. But left untouched the overall structure of the age-graded school that required teachers to cover the content and skills specific to a 3rd or 6th grade class where every student had to learn that content and skills by the end of the school year or be held back. These regularities became the grammar of schooling and have persisted decade after decade. The notion that children differ in how fast they learn knowledge and skills was out-of-sync with the age-graded school.
Nonetheless, reformers launched repeated efforts to individualize instruction. The Winnetka Plan and the Dalton Plan appeared in the 1920s and 1930s, teaching machines in the 1950s, computer-assisted instruction in the 1970s and 1980s, and now personalized learning.
In each instance, a flurry of hyperbole accompanied the innovation, programs spread proclaiming the end of the graded school, but as time went by, these efforts to individualize teaching and learning lost their mojo. The age-graded school won again and again.
Er is geen onderzoek dat aantoont dat een leraar beter wordt door een master te halen
Er is geen onderzoek dat aantoont dat een leraar beter wordt door een master te halen, beaamt Klaas van Veen, hoogleraar onderwijskunde in Groningen. In opdracht van het ministerie van Onderwijs analyseerde hij het internationale wetenschappelijk onderzoek naar de relatie tussen het opleidingsniveau van de leraar en de onderwijskwaliteit. Uitkomst: die relatie is er niet.
Ook heem merkwaardig: de academische lerarenopleiding voor onderwijzer/regent werd in Frankrijk ingevoerd in 1989. De voorbije jaren daalden de leerresultaten er spectaculair - ook voor TIMSS-10-jaringen en PISA-15-jarigen. Dit wordt mede toegeschreven aan de praktijk-vreemdheid van de opleiding en aan het feit dat in academische lerarenopleidingen veel pedagogische hypes verkondigd werden/worden.
vermeende verband tussen studentevaluaties en effectiviteit van docenten bestaat niet
Het vermeende verband tussen studentevaluaties en effectiviteit van docenten bestaat niet, schrijven onderzoekers van de Mount Royal University in Canada. Zij analyseerden bijna honderd eerdere studies naar dat verband.
Commentaar: vanaf de jaren negentig werden we in de lerarenopleidig verplicht hier veel IKZ-tijd aan te besteden - ook al geloofden we er zelf niet in.
Idem voor het gebruik van het PROZA-IKZ-boek waarmee we jaarlijks 2000 categorieën moesten quoteren. Gelukkig hebben we hieraan in onze lerarenopleiding lippendienst bewezen; en dus weinig aandacht aan besteed.
M-decreet: autistische leerlingen kunnen vanaf 1 september één dag per week thuisblijven : "5 dagen per week les volgen in het gewoon onderwijs is te veel van het 'goede en zo voorkomt men dat ze verwezen worden naar het buitengewoon onderwijs" = teveel van het slechte?
Kathleen Helsen (CD&V) overtuigde minister van Onderwijs Hilde Crevits (CD&V) om autistische kinderen die daaraan behoefte hebben vanaf 1 september de kans te geven op een break in hun schoolweek. Het gaat om kinderen die in het gewone onderwijs schoollopen, maar voor wie vijf dagen per week les volgen te veel van het goede is, legt Helsen uit. Ze krijgen er te veel prikkels en dat leidt er vaak toe dat ze het schooljaar moeten overdoen of naar het buitengewoon onderwijs worden verwezen.
"De regeling is volgens Crevits perfect mogelijk binnen de huidige wetgeving. Helsen ontdekte dat kinderen met autisme een dag per week thuis kunnen studeren door hen als chronisch zieken te beschouwen. 'Dat zijn autisten niet, maar door ze onder die paraplu onder te brengen, konden we snel schakelen', aldus Helsen" !???
Reactie van Johan Van Holderbeke Met m'n simpel leerkrachtenverstand kan ik daar niet onmiddellijk bij... Trouwens... ik dacht dat een directie dat al kon toestaan indien het nodig was. Moest daar een extra maatregel voor komen... En inderdaad... weer eens een trek-uw-plan-operatie voor de ouders. Lang leve de vermaatschappelijking van de zorg...
Annemie Pupe heeft een link gedeeld met de groep InclusiefBuitengewoon.
8 uur ·
Vreemde maatregel... Waarom krijg ik het gevoel dat er meer en meer op de ouders afgeschoven wordt? Worden ouders nu niet gevoelsmatig gedwongen om een dag per ...
Meer weergeven
Autistische leerlingen kunnen vanaf 1 september één dag per week thuisblijven
Jongeren met een autismespectrumstoornis die een attest van een arts voorleggen, kunnen vanaf 1 september gebruikmaken van een regeling die
gva.be
Blijven zitten in eerste jaar secundair heeft positief effect op attitude leerlingen
Blijven zitten in eerste jaar secundair heeft positief effect op attitude leerlingen 14-08-17, 14.56u - HC - Bron: Belga
...Het eerste jaar in het secundair onderwijs overdoen voor wie slecht heeft gepresteerd, heeft een positief effect op de attitudes van de leerling. Dit vertaalt zich in het 'goed voelen op school' en 'het positief ingesteld zijn over de instelling'. "Leerlingen met een lagere academische bekwaamheid zijn dus gebaat bij een klassamenstelling waarbij deze in de bisjaar niet meer tot de leerlingengroep met de laagste academische prestaties behoren, maar nu deel uitmaken van de groep met hogere academische prestaties. " (Geen pleidooi dus voor sterk heterogene klassen.)
Dat blijkt uit de masterproef waarmee Loulou Detienne aan de KU Leuven promoveerde tot Master of Science in de pedagogische wetenschappen.
Detienne baseerde zich op de resultaten van een bevraging tijdens de schooljaren 2014-15 en 2015-16 in het kader van het onderzoek 'Loopbanen in het Secundair Onderwijs' (LISO) bij 62 zittenblijvers en een vergelijkbare groep van 2.767 scholieren die wel naar het volgende jaar doorstroomden. "Leerlingen die blijven zitten in het eerste middelbaar hebben een significant hoger schoolwelbevinden of positieve attitude dan vergelijkbare leerlingen die niet bleven zitten en dit zowel in het bisjaar als in het daaropvolgende schooljaar", aldus Detienne. Dit welbevinden wordt noch door het geslacht of sociaaleconomische status significant beïnvloed.
'Leerlingen die blijven zitten in het eerste middelbaar hebben een significant positieve attitude dan vergelijkbare leerlingen die niet bleven zitten en dit zowel in het bisjaar als in het daaropvolgende schooljaar' Loulou Detienne
Lagere verwachtingen De resultaten bevestigen de theorie van het 'Big-fish-little-pond-effect' volgens dewelke het academisch concept van zittenblijvers in het bisjaar stijgt doordat ze nu niet meer tot de leerlingengroep met de laagste academische prestaties behoren, maar deel uitmaken van de groep met hogere academische prestaties. Volgens de 'labeling theory' daarentegen kan zittenblijven omwille van het stigma aanleiding geven tot lagere verwachtingen, zowel door de omgeving als de leerling zelf en de academische prestaties als schoolwelbevinden negatief beïnvloeden.
Dit onderzoeksresultaat bewijst volgens de onderzoekster het belang van de klassamenstelling. "Leerlingen met een lagere academische bekwaamheid zijn dus gebaat bij een klassamenstelling waarbij deze in de bisjaar niet meer tot de leerlingengroep met de laagste academische prestaties behoren, maar nu deel uitmaken van de groep met hogere academische prestaties. In de praktijk dient men daarom meer algemeen aandacht te hebben voor de klassamenstelling en dit bij iedere leerling met een lagere academische bekwaamheid", aldus Detienne.
Het eerste jaar in het secundair onderwijs overdoen voor wie slecht heeft gepresteerd, heeft een positief effect op de attitudes van de leerling. Dit vertaalt
Waarom haken onderwijsdirecteurs veel vlugger af dan vroeger?
Waarom haken onderwijsdirecteurs veel vlugger af dan vroeger het geval was - toen ze veel minder ondersteund werden?
Citaat: 'Het verloop bij schooldirecties is al jaren te hoog, zegt N-VA-parlementslid Ingeborg De Meulemeester, die de gegevens opvroeg bij Crevits. Echt zorgwekkend is dat de cijfers de jongste jaren nog toenemen. Het leidt tot een verlies van expertise en brengt de continuïteit van het beleid in gevaar.
Commentaar. Men vraagt zich bij deze thematiek nooit af hoe het komt dat de functie van directeur vroeger wel best haalbaar was - zelfs in een tijd met weinig of geen secretariaat. Mijn gebuur- een directeur l.o. op rust - leidde een school met 600 leerlingen met nauwelijks een halftime-secretaresse en kon nog veel tijd stoppen in het pedagogisch leiding geven. In Nederland gaven de directeurs voortgezet onderwijs destijds ook nog les. Directeurs haakten vroeger veel minder vlug af dan op vandaag; en dat niettegenstaande ze veel minder administratief e.d. ondersteund werden.
Men heeft het beheer van een school steeds en nodeloos complexer gemaakt en tegelijk de autonomie van de afzonderlijke directeur beperkt. De invoering van schoolgemeenschappen ging destijds gepaard met de belofte dat daardoor de directeur de handen vrij zou krijgen voor pedagogische (bege)leiding. Maar directies besteden vandaag minder tijd aan pedagogische leiding dan weleer. Het tekort aan ondersteuning is dus niet de belangrijkste oorzaak van het afhaken van directeurs.
Ook het permanent hervormings- en aankondigheidsbeleid leidt tot veel onzekerheid, chaos en permanent vergaderen. Zo werd de voorbije jaren enorm veel energie besteed aan de hervorming(splannen) voor het s.o., aan het M-decreet, aan de opeenvolgende plannen voor de schaalvergroting, ...
We vrezen dat in de toekomst de functie van directeur nog minder aantrekkelijk zal worden en dat hij zich nog minder zal kunnen inlaten met de pedagogische leiding.
P.S. In de grootschalige hogescholen is de directiefunctie door de grootschaligheid nog meer uitgehold. Vroeger beschikte mijn normaalschool over een fulltime-directeur die voor alles verantwoordelijkheid droeg. Momenteel is de directeur nog 1 dag per week aanwezig en werden de directietaken verkaveld. Men voorspelde dat de invoering van grote hogescholen het bestuur en de administratie zou vergemakkelijken. Het tegengestelde was het geval, en zo nam de overhead fenomenaal toe - zowel op het niveau van de koepel met zijn vele vrijgestelden als op het niveau van de afzonderlijke scholen.
In vier op de tien scholen start het schooljaar met een nieuwe directie. Het grote verloop is volgens het onderwijsveld te wijten aan de toenemende werkdru...
Bevorderen self-esteem & 3 van 9 ZILL-leerplandomeinen over persoonsgebonden ontwikkeling!???
The language of self-esteem (zelfwaardering) in schools
& ZILL-leerplanproject katholiek onderwijs dat niet minder dan 3 van de 9 leerplandomeinen aan persoonsgebonden ontwikkeling besteedt: socio-emotionele ontwikkeling, ontwikkeling van een intern kompas en ontwikkeling van autonomie
This language of self-esteem, of emotional intelligence, is still all-pervasive in many of our schools. I am not saying it is bad. It isnt, and has done many good things. But I am reminding you to be wary.
Many schools plead with their children to Believe and youll achieve, Youre the best, Youre special, and other such mawkish mottos. Of course every child is special. Of course they should believe in their ability. But the irksome thing about these highly individualised sayings and approaches is that they can lead to mad, bad ideas. Like red pen marking being banned in schools (Pink is far less damaging to self-esteem say what?); like children being told the X-Factor approach in assemblies: if you want it enough, youll get it (not without hard graft, you wont); ...
As Jean Twenge, a psychologist at San Diego State University and the author of Generation Me: Why Todays Young Americans Are More Confident, Assertive, Entitled and More Miserable Than Ever Before, states about mottos and phrases like the above, Theyre all very individualistic, theyre all very self-focused, theyre also all delusional. Believe in yourself and anything is possible? Nope, its just not true. (quoted by Jesse Singal in How the self-esteem craze took over America).
Language like the above became embedded into many a day-to-day school vernacular as an Incontrovertible Truth. Believe and youll achieve. But this all-pervasive language of the poor self-esteem of our pupils also hints at a worrying undertone: our kids are broken, and need fixing, the real point of the message was youre not okay, youre all broken inside and need to be fixed, (Steve Salerno, as referenced by Jesse Singal in How the self-esteem craze took over America).
Self-esteem is important, but Id rather we improve it through kids feeling safe and happy in a calm, orderly environment where they can learn and teachers can teach without fear of poor behaviour or disruption, through feeling good about learning stuff and making connections, through them having a rich and lustrous treasure chest of vocabulary. Not empty messages embossed on a pretty picture; not X-Factor maxims as a surrogate for good teaching.
Bijlage
We merken dat de katholieke koepel in het ZILL-leerplanproject niet minder dan 3 van de 9 leerdomeinen aan persoonsgebonden ontwikkeling besteedt: socio-emotionele ontwikkeling, ontwikkeling van een intern kompas.
Zaken als self-esteem, zelfcontrole en ontwikkelen van intern kompas, doorzettingsvermogen, gemeenschapszin, empathie, verdiend welbevinden (dat het gevolg is van inspanningen waarbij obstakels overwonnen worden na het met succes uitgevoerd hebben van een taak) ... zijn o.i. allemaal zaken die wel belangrijk zijn, maar die vooral impliciet via de gewone leeractiviteiten en het verborgen leerplan gestimuleerd (kunnen) worden.
In 2000 verscheen het boek The Feel-Good Curriculum: The Dumbing down of America's Kids in the Name of Self-Esteem. Prof. Maureen Stouts stelt in deze publicatie dat veel oude vanzelfsprekendheden het moesten afleggen door het centraal stellen van het self-esteem (de zelfwaardering) en het welbevinden van het kind. Self-esteem en welbevinden zijn volgens Stouts de nieuwe mantra geworden van veel opvoeders en leerkrachten en van een aantal ouders. Ze willen vooral voorkomen dat de leerlingen zich minder goed zouden voelen als ze minder presteren of zich te veel moeten inspannen. Een 'dumbed-down' curriculum is volgens haar het gevolg van het vooropstellen van het welbevinden en het self-esteem als belangrijkste doel en het willen vermijden van alle frustratie. In de 'knuffelschool' worden minder eisen gesteld om frustratie en minder momentaan welbevinden te voorkomen en de kinderen worden verwend.
Vanaf de jaren zestig deed de psychotherapeutiserende beweging volgens haar ook haar intrede in het onderwijs, waarbij de interacties met de leerlingen steeds meer in psychotherapeutische termen gesteld werden en het rechtstreeks stimuleren van het zelfvertrouwen centraal staat. Dit alles samen betekende een radicale breuk met de meest typische kenmerken van de onderwijsgrammatica. Stouts concludeerde: "The teacher is no longer respected for the unique skills and talents she brings to the classroom, and becomes nothing more than a caretaker, baby sitter, or counselor for kids who spend their time learning about their feelings and experiencing encounter groups".
Who in the world am I? Ah, thats the great puzzle. ― Alice, Alice in Wonderland Lewis Carroll It was back in the early days of my career, in the noughties, when
De school als 'total institution' & oplossing voor alle mogelijke problemen
De school als 'total institution' & oplossing voor alle mogelijke problemen
Minister Crevits, leden van de commissie onderwijs spraken zich het voorbije jaar enthousiast uit over de invoering van b.v. Engels vanaf het derde leerjaar en dit vanaf volgend schooljaar. Met 1 uur per week is dit ongeveer 100 lesuren in de 2de en 3de graad. We wezen er hen op dat dit ook betekende 100 lesuren minder voor Nederlands, Wiskunde ...
Maar daar maken ze zich blijkbaar geen zorgen over. Ze denken niet eens na ver de gevolgen. De scholen mogen zogezegd zelf in alle vrijheid beslissen of ze de invoering van Engels belangrijk en verantwoord vinden. Maar als scholen in de omgeving Engels invoeren dan kan men omwille van de concurrentie moeilijk achterblijven. En zo riskeren anderstalige en taalarme leerlingen nog minder uren Nederlands te krijgen.
Pedro De Bruyckere: "Ik keek even naar wat er sinds mei allemaal op school zou moeten worden aangeleerd:
Lessen borstvoeding (2-8-17) Leer mediteren op school (ook 2-8-17) Lessen in gamen (17-7-17) Leren samenleven (15-7-17) Engels in de basisschool (14-6-17) Relationele en seksuele vorming (RSV) en weerbaarheid (20-5-17) Arabisch (15-5-17)"
In de 'wilde' en geïmproviseerde eindtermen-consultatiecampagne van minister Crevits werden ook heel wat nieuwe (wilde) voorstellen geformuleerd. Uit de voorstellen van de scholieren blijkt b.v. dat ze geen oog & waardering hebben voor basiskennis, maar wel voor de meest fantasierijke zaken.
Zo lezen we b.v. in het Thema klaar voor het leven na het middelbaar: De duidelijke boodschap die we overal hebben gehoord is dat scholieren op eigen benen willen kunnen staan. Veel leerlingen geven aan dat ze bepaalde basisvaardigheden om te overleven missen. Ze weten perfect hoe warm het soms kan worden in de tropen, maar niet op welke temperatuur je de was moet doen. Ze kunnen vierkantswortels trekken, maar geen worteltjes koken. Ze vullen blindelings een matrix in, maar weten niet hoe te beginnen aan een belastingbrief. Echt klaargestoomd voor de toekomst voel je je op die manier niet wanneer je je diploma in de hand hebt. Waarom is dit nuttig? is de centrale vraag die bij het opstellen van de eindtermen altijd in het achterhoofd gehouden moet worden.
Dergelijke inhoudelijke voorstellen horen niet thuis in het onderwijs, vooral omdat het niet gaat om schoolse & powerful kennis, maar om 'alledaagse' kennis, of om zaken die mensen die deftig onderwijs genoten hebben, later zelfstandig aankunnen: zoals een belastingformulier invullen, weten op welke temperatuur je de was moet doen.
We lezen ook veel te veel voorstellen die slaan op aspecten van de persoonlijkheidsvorming, sociale & affectieve vorming, latere taak als ouder ... . Dit zijn zaken waar de leerkrachten minder grip op hebben en die zich vooral buiten het onderwijs situeren. Hoe te leven, hoe op te voeden, ... dat behoort in eerste instantie tot de verantwoordelijkheid van de ouders, de buurt, de media. Het is te gemakkelijk om dat af te schuiven op het onderwijs, dat het al lastig genoeg heeft met het inwijden van kinderen in de taal, de wetenschappen en de wiskunde, aldus ook de pedagoog Roger Standaert.
De eindtermenvoorstellen wekken ook de indruk dat zowat alles kan binnen de schooluren. Een kenmerk van het onderwijs is precies de beperkte leertijd. Dat betekent o.a. dat men voorrang moet verlenen aan zaken die enkel op school geleerd kunnen worden. Dat betekent ook dat men bij voorstellen voor nieuwe eindtermen of vakken (b.v. economie in eerste graad s.o., burgerschapskunde ...) telkens moet aangeven welke andere eindtermen/vakken/domeinen dan moeten wegvallen of in aantal uren verminderen. Daar werd geen rekening mee gehouden. Er ook niet met de bestaande eindtermen; die waren bij de meeste deelnemers aan de consultatiecampagne niet eens bekend.
Ik weet dat Casper Hulshof geprobeerd heeft een lijstje bij te houden voor Nederland, maar ik denk dat ik er ook maar aan begin voor Vlaanderen. Er is een probleem in de samenleving, en men kijkt n
Historiek controversiële invoering Moderne Wiskunde in Frankrijk rond 1970
Renaud Enfert (d') et Hélène Gispert, « Une réforme à
lépreuve des réalités. Le cas des « mathématiques modernes » en France, au
tournant des années 1960-1970 »,
Histoire de léducation [En ligne], 131 | 2011, mis en ligne
le 01 janvier 2014, consulté le 30 juillet 2017. URL :
http://histoire-education.revues.org/2357 ; DOI :
10.4000/histoire-education.2357 Histoire de léducation
En 1966, le ministre de lÉducation nationale Christian
Fouchet crée une commission détudes sur lenseignement des mathématiques.
Installée dans un quasi-consensus, cette commission, présidée par le
mathématicien André Lichnerowicz, va satteler à la rénovation de
lenseignement des mathématiques, notamment en rédigeant de nouveaux programmes
de mathématiques « modernes » pour lenseignement du second degré.
Cet article, fondé principalement sur une analyse des archives de la commission
Lichnerowicz, examine la façon dont certaines réalités engendrées par la
démocratisation de laccès à lenseignement du second degré dans les décennies
1950 et 1960, et qui navaient pas été envisagées a priori, ont pu ou non être
prises en compte par les membres de cette commission : réalités
institutionnelles, avec lexistence de filières courtes à côté de
lenseignement long menant au baccalauréat; réalités humaines également, les
professeurs de CEG étant supposés inaptes à enseigner de « vraies
mathématiques » du fait de leur origine « primaire »,
contrairement à leurs collègues certifiés ou agrégés. Le poids de ces réalités
se fait plus spécialement sentir lors de lélaboration des programmes de
mathématiques de quatrième et de troisième, qui aboutit, en janvier 1971, à une
crise ouverte faisant voler en éclat le consensus initial. Le cas de la réforme
des mathématiques modernes constitue ainsi un observatoire particulièrement
efficace pour analyser les contradictions induites par la pluralité des acteurs
qui interviennent dans le processus réformateur, ainsi que pour interroger la
pertinence du modèle disciplinaire de lenseignement secondaire long celui
des lycées comme modèle de référence pour
En octobre 1966, le ministre de lÉducation nationale
Christian Fouchet annonce à la télévision, au cours de lémission « En
direct avec », la réunion dune commission chargée de « repenser
lenseignement des mathématiques »1. Installée dans un quasi-consensus que
semblent partager tant les milieux mathématique, scientifique et enseignant que
les cercles dirigeants politiques et économiques, cette « Commission détude
pour lenseignement des mathématiques » débute ses travaux en janvier
1967. Elle sattelle notamment à la rédaction de nouveaux programmes de
mathématiques « modernes », en privilégiant dabord lenseignement du
second degré. Quatre ans plus tard, alors que la commission avait posé pour
objectif que « laction systématique envisagée ne provoque aucun désordre,
intellectuel ou matériel, et soit engagée sans retard mais sans
précipitation »2, une crise éclate au plein jour à loccasion de la mise
au point des nouveaux programmes de mathématiques pour les classes de quatrième
et de troisième, le quotidien titrant, le 3 février 1971, sur
« la guerre des mathématiques ».
Le consensus des premiers temps a volé en éclats quand les
intentions de la réforme ont été confrontées à des réalités héritées en droite
ligne de lancienne dualité scolaire, heurtant les ambitions des réformateurs
qui, le plus souvent, les ignoraient totalement. La confrontation des
programmes élaborés par la commission avec la réalité scolaire a provoqué une
divergence des discours et des jeux des acteurs collectifs : cest la fin
du consensus. Dans le même temps se faisaient jour une prise de conscience et
un début de réflexion, de la part des acteurs du temps, sur les enjeux
proprement disciplinaires de la démocratisation de laccès à lenseignement du
second degré, suite aux réformes du système scolaire menées au tournant des
années 1950-1960 par les ministres de lÉducation nationale Jean Berthoin
(1959) et Christian Fouchet (1963).
3
À travers lanalyse de cet épisode singulier de lhistoire
de lenseignement des mathématiques, cet article veut sintéresser aux marges
de manuvre de la politique éducative de lÉtat, entre dynamique
institutionnelle, contraintes humaines et matérielles et effets du débat
public. Alors que cette question est généralement traitée du point de vue de
lhistoire des institutions scolaires3, des recherches récentes ont montré tout
lintérêt de lhistoire des disciplines pour prendre en compte les divers
enjeux dune telle question4. Notre propos sinscrit dans cette
perspective : le cas de la réforme des « mathématiques
modernes » effectuée au tournant des années 1960-1970 constitue, nous
semble-t-il, un observatoire particulièrement pertinent pour, dune part,
analyser les diverses contradictions induites par la pluralité des acteurs qui
interviennent dans le processus réformateur ; dautre part, interroger la
pertinence du modèle disciplinaire de lenseignement secondaire long
celui des lycées comme modèle de référence pour lenseignement de
les élèves.
Cest à André Lichnerowicz quest confiée, fin 1966, la
présidence de la commission ministérielle destinée à rénover lenseignement des
mathématiques. Mathématicien et physicien théoricien, professeur au Collège de
France, membre de lAcadémie des sciences, Lichnerowicz a toute légitimité du
côté savant. Président de 1963 à 1966 de la Commission internationale de
lenseignement mathématique, impliqué dès le début des années 1950 dans
des rencontres internationales visant à rénover lenseignement des
mathématiques, il bénéficie également dune légitimité sur le versant
enseignant du milieu mathématique. Mais le choix de ce président na pas été
dicté par ces seuls critères disciplinaires. Sa légitimité relève également
dune expérience politique au plus haut niveau des questions denseignement et
de recherche acquise dans les années 1950, son expertise étant ensuite
sollicitée par la Cinquième République présidée par le général de Gaulle5. Le
président que nomme Christian Fouchet symbolise ainsi une convergence de
motivations relevant de sphères distinctes ministérielle, mathématicienne,
enseignante engagées dans des logiques daction spécifiques depuis le
début de la décennie 1960 au moins.
1 Du côté du ministère
Linstallation de la commission, fin 1966, sinscrit,
de la part du ministère de lÉducation nationale, dans une triple logique,
celle de la promotion dun enseignement des mathématiques dites modernes, celle
de la démocratisation de lenseignement moyen, celle de la rénovation
pédagogique
Limportance stratégique donnée aux mathématiques et au
besoin de réformer leur enseignement est portée par des acteurs du développement
économique depuis la fin des années 1950, tels lOrganisation européenne
de coopération économique (OECE) puis lOrganisation de coopération et
développement économique (OCDE) qui organisent et financent bureau et
rencontres dexperts6. Pour ceux-ci, les mathématiques sont devenues
grâce à lefficacité de la notion de structure dorénavant mise au cur
de lactivité mathématique elle-même loutil privilégié, plus
encore : le langage commun, la langue universelle pour lintelligence du
réel, lintelligence de lactivité humaine et des sociétés comme de la nature.
Cette efficacité nouvelle, lenseignement doit en profiter. Dominante parmi les
élites intellectuelles et économiques dans les années 1950 et 1960, cette
vision, qui peut sembler aujourdhui caricaturale et réductrice, est reprise
par le ministère. La modernisation, non seulement de lenseignement
mathématique secondaire pour les futures élites scientifiques et techniques7,
mais aussi de lenseignement mathématique pour tous, est considérée comme une
nécessité sociale et économique. Cest ce quexprime une circulaire
de 1961, signée de Jean Capelle, directeur général de lOrganisation et
des programmes scolaires au ministère, qui note :
« Lenseignement des mathématiques, au moins au niveau
de linitiation (6e à 3e) ne peut plus être réservé, sil la jamais été, à des
esprits supposés doués ; lévolution de lactivité humaine et des sociétés
nous impose denseigner des mathématiques à [en italiques dans le texte]
les enfants »8.
Le texte poursuit en constatant que cette nécessité économique
coïncide avec deux autres enjeux qui renvoient à deux autres logiques dactions
à luvre dans les années 1960, celle de la démocratisation et celle de la
rénovation pédagogique. Il signale, dune part, qu« une réforme générale
de lenseignement sébauche par linstitution dun cycle dobservation
(6e-5e) »9 et confère ainsi, en évoquant la réforme Berthoin de 1959,
un premier sens à la référence faite à« les enfants ». Il sagit à
présent et cest nouveau de concevoir des mêmes programmes qui
auront, au moins en principe, à être enseignés dans le même esprit à les
élèves de lenseignement moyen, quels que soient leurs origines sociales et
leurs destins scolaires. Cest donc également dans cette perspective que la
commission Lichnerowicz est créée.
La circulaire constate dautre part lexistence dun
mouvement de rénovation pédagogique qui lui fait conférer un second sens à ce
mot « tous », registre dordre pédagogique et non plus dabord
social. Il sagit de faire réussir les enfants, quils soient ou non
supposés « doués » :
« Il y a, non seulement en France mais dans tous les
pays, un mouvement dans la pédagogie des mathématiques, mouvement qui, dans
une large mesure, est le reflet, ou bien la conséquence, de lévolution des
conceptions quant à la nature même des mathématiques »10.
Il est manifeste que le « mouvement » indiqué
nappartient pas aux seuls mathématiciens. Il est, dans ces années, encouragé
et relayé par le ministère de lÉducation nationale et son administration
centrale, ce dont témoigne cette circulaire de 1961.
2 Du côté du milieu mathématique
Quen est-il, précisément, de cette autre sphère que
constituent les spécialistes de la discipline mathématique ?
En 1964, le bureau de lAssociation des professeurs de
mathématiques de lenseignement public (APMEP) déclare à Christian Fouchet
quil « se tient à la disposition de toute commission ministérielle
chargée de la révision des programmes »11. Forte de la participation de
plus de 6 000 adhérents qui sont presque exclusivement des
professeurs de lycée et des mathématiciens universitaires12 (pour un total de
9 000 postes budgétaires dans le second degré, collèges denseignement
général CEG non compris13), lassociation « informe le
ministre que [son bureau] a entrepris au sein dune grande commission létude
dune réforme densemble sur lenseignement des mathématiques de la Maternelle
aux Facultés [ ] pour tenir compte de lévolution rapide des idées en
mathématiques et en pédagogie »14.
LAPMEP souhaite donc une commission ; non seulement
elle lattend mais elle la réclame, voire lanticipe. On peut repérer, dans
cette offre de service, deux lignes daction de lAPMEP, et plus encore de
lensemble du milieu mathématique, depuis le début des années 1950 :
celle de la modernisation des contenus et celle, indissolublement liée pour les
acteurs concernés, de la modernisation des méthodes et de la pédagogie15. Il
faut ici souligner lampleur de leffort militant, entrepris par lAPMEP et
dautres associations de nature internationale, pour promouvoir dans le milieu
enseignant une acculturation à cette mathématique profondément transformée,
dans ses objets et dans ses méthodes, par la mise en avant de la notion de
structure. Cet effort militant considérable rend bien compte de la nouveauté
radicale de ces mathématiques modernes. Conférences, stages, cours organisés
par lAPMEP et publiés dans son dont un par Lichnerowicz en
1956 se succèdent ainsi sans relâche à partir du milieu des
années 1950. Parallèlement, un autre chantier est ouvert afin de mettre au
point de nouvelles progressions, de nouvelles méthodes pour enseigner ces
mathématiques. Mathématiciens, philosophes, psychologues, pédagogues se
retrouvent, unis par cette priorité accordée dans leurs champs respectifs au
concept de structure, tandis que des praticiens, des enseignants volontaires
expérimentent les nouvelles idées pédagogiques. Les réformateurs ne se
distinguent pas seulement par la volonté denseigner de nouveaux contenus, mais
également par celle de les enseigner autrement.
Loffre que lAPMEP fait au ministre insiste enfin sur une
autre dimension de la pensée et de laction de lassociation. Sinscrivant
totalement dans la dynamique de démocratisation du système scolaire y
compris avec ses ambiguïtés la réforme de lenseignement mathématique
que propose lAPMEP se veut résolument démocratique, dans la mesure où il
sagit de promouvoir des mathématiques rénovées pour tous, et à tous les
niveaux, comme le proclame son slogan « De la maternelle aux
facultés »16.
3 La commission Lichnerowicz : principes
daction
La commission Lichnerowicz naît donc de la convergence
dambitions réformatrices portées par les sphères ministérielle et
mathématiciennes. À sa création, ses membres, au nombre de dix-huit, sont
presque exclusivement des spécialistes des mathématiques : professeurs de
faculté, professeurs de lycée et inspecteurs généraux, lAPMEP étant largement
représentée17. Elle compte aussi un physicien et un psychologue, tous deux
professeurs de faculté, et un chercheur de lInstitut pédagogique national18.
Rapidement, son effectif augmente et sa composition se diversifie en fonction
des questions mises à létude, si bien que plusieurs de ses réunions rassemblent
plus dune quarantaine de personnes. La commission sadjoint ainsi des
professeurs et inspecteurs généraux de sciences physiques, des professeurs de
lenseignement technique, des enseignants du premier degré, des industriels,
des représentants des éditeurs. Selon une procédure inspirée des premières
commissions du Plan19, chaque participant ne représente que lui-même, et nest
donc pas le mandataire du corps, de linstitution ou de lassociation à
laquelle il appartient. Les procès-verbaux des réunions montrent toutefois que
ce principe na pas toujours été respecté20.
Dès ses premières réunions, la commission envisage une
réforme de grande ampleur des programmes et des méthodes denseignement. Cest
toutefois dans la longue durée quelle veut inscrire son action. « Seul un
effort continu, sétendant sur de nombreuses années, peut améliorer, étape
après étape, la situation », indique son publié en mars 1967.
Pour que les élèves ne se trouvent pas pris dans une réforme de contenus dans
le cours de leur scolarité, la commission prévoit une transformation
progressive et planifiée des programmes de mathématiques : la première
série des nouveaux programmes sera « dune ambition très
limitée »22 ; après avoir fait lobjet dexpérimentations préalables,
ces derniers entreront en vigueur successivement à chaque rentrée scolaire, en
commençant par les classes de seconde et de sixième, et feront lobjet dune
révision tous les quatre ans23. La commission décide également que les nouveaux
programmes seront rendus publics environ un an à lavance, pour que la
rédaction des manuels scolaires puisse se faire dans de bonnes conditions et
que les professeurs aient le temps de sy préparer
Mais la commission narrive pas à tenir son calendrier. En
particulier, lélaboration des programmes des classes de quatrième et de troisième
prend du retard (en 1968, un premier projet na pas été retenu par
ladministration ministérielle24), alors quils doivent entrer en vigueur aux
rentrées 1971 et 1972. La commission bute en effet sur un obstacle
majeur : la réforme du programme de géométrie. Aussi nest-ce quen
décembre 1970 quun projet peut enfin être soumis à la section permanente du
Conseil de lenseignement général et technique (CEGT), instance consultative
composée de représentants du ministère, des syndicats et des parents délèves,
qui doit donner son avis avant une adoption définitive par le ministre. Si le
projet est bien approuvé par le CEGT, cest avec seulement quatre voix
« pour », aucune voix « contre », mais
dix abstentions25, faute du soutien explicite de linspection générale de
mathématiques dune part, et des représentants des professeurs et des parents
délèves dautre part, ces derniers faisant front commun pour réclamer des
moyens en contrepartie de leur approbation. Ce score en forme de désaveu
provoque une véritable crise dans les semaines qui suivent : crise au sein
de la commission, dont des membres dissidents tentent de faire passer un projet
alternatif ; crise au ministère, où lon cherche des solutions de
compromis.
II Réformer lenseignement mathématique au
premier cycle : ambitions et réalités
Quels sont les éléments déclencheurs de cette crise ?
Dabord, les programmes de quatrième et de troisième, notamment au niveau de la
géométrie, marquent la première rupture forte, du point de vue mathématique, avec
les mathématiques traditionnelles qui avaient prévalu jusqualors. Ensuite, ils
se trouvent confrontés à certaines réalités scolaires sur lesquelles vont être
échafaudés les arguments dun débat concernant la nature et les finalités de
lenseignement mathématique au niveau du premier cycle.
Les nouveaux programmes de mathématiques de quatrième et de
troisième participent du projet global de la commission Lichnerowicz. Deux
principes en guident lélaboration. Premier principe : les mathématiques
sont une science déductive, et non une science expérimentale. Il faut
privilégier une présentation logique des différentes notions mathématiques afin
dévacuer tout ce qui pourrait relever de lintuition ou dune prétendue
évidence. Du coup, plus besoin davoir la « bosse des maths » pour
comprendre et réussir dans la discipline. On retrouve ainsi une des ambitions
de la circulaire de 1961 évoquée plus haut. Deuxième principe : les
mathématiques forment une théorie la mathématique qui doit
rassembler sous une même structure des connaissances présentées jusque-la de
façon éparse. Sont exclues les notions mathématiques qui ne débouchent pas sur
des concepts ou sur des techniques mathématiques contemporains.
Dans cette perspective, lambition de ces nouveaux
programmes est dapprendre à bien différencier le monde physique de son modèle
mathématique : « On veillera même, chaque fois que des risques de
confusion apparaîtront, à employer une terminologie distincte pour les objets
concrets et leur modèle mathématique »26. Opérant un important saut
épistémologique par rapport à ceux des classes de sixième et de cinquième qui
nintroduisent des notions « modernes » que pour traduire des
situations concrètes, ils doivent faire entrer les élèves de plain-pied dans un
apprentissage méthodique du raisonnement déductif27.
On commencera donc en quatrième par le modèle de la
géométrie affine. Cest le plus simple mathématiquement, mais, et cet aspect va
poser problème, cest aussi le plus éloigné du monde réel : il ne parle
que dalignements de points, de parallélisme et dintersection de droites, et
ne connaît pas les notions de distance, dangle et dorthogonalité, qui sont
renvoyées en classe de troisième. Autre façon de le dire, la nouvelle géométrie
de quatrième est une géométrie sans cercles et sans angles droits, cest-à-dire
une géométrie sans compas et sans équerre ; ce nest quen classe de
troisième que les élèves disposent des outils mathématiques permettant de
rendre compte du monde physique.
Les nouveaux programmes de géométrie de quatrième et de
troisième présentent ainsi une double spécificité qui apparaît dès lors comme
emblématique de la réforme en cours et de ses paradoxes. Dun côté, ils sont
relativement sophistiqués du point de vue théorique ; de lautre, ils
proposent une géométrie qui semble peu utilisable, en tout cas moins utilisable
que la géométrie traditionnelle. Or, des programmes sont faits pour être
appliqués : les professeurs auront à les enseigner, et les élèves sont
censés les assimiler. Ce sont là deux réalités scolaires auxquelles se
heurterait la mise en vigueur de ces nouveaux programmes, dautant quils
concernent la fin de la scolarité obligatoire.
2 Les « profs de maths » en premier
cycle : une hétérogénéité problématique
Sil est une réalité dont la commission a conscience dès le
début de ses travaux, cest la réalité du corps enseignant, corps enseignants devrait-on
dire, tant les profils de professeurs de mathématiques peuvent être alors
différents. Le tableau de la « situation actuelle concernant les
professeurs de mathématiques du second degré », préparé par linspection
générale et annexé à son Rapport préléminaire, estime ainsi quenviron
80 % des personnels enseignant les mathématiques dans le premier cycle du
second degré (CEG exclus) sont des maîtres auxiliaires28. Lorsque la commission
débute ses travaux, la crise du recrutement qui caractérise la décennie 1955-1965
nest en effet pas entièrement résorbée en ce qui concerne les enseignants de
mathématiques, la pénurie de candidats au certificat daptitude au professorat
de lenseignement du second degré (CAPES) ne cessant quen 196829. À lampleur
de lauxiliariat sajoute une seconde réalité : dans le premier cycle, la
plus grande part des enseignants titulaires est issue du premier degré. Ces
enseignants ne sont donc pas des professeurs « type lycée »,
licenciés de mathématiques et titulaires du CAPES ou de lagrégation de
mathématiques. Cette origine a une conséquence notable : peu dentre eux
ont reçu une véritable formation mathématique, y compris au niveau de leur
baccalauréat30.
La culture mathématique de ces professeurs nest donc pas
aussi avancée que celle des professeurs de type lycée. Mais là nest pas la
seule différence. Ces origines différentes renvoient aussi à des cultures mathématiques
différentes, héritières, pour lune, de lancien ordre secondaire, et, pour
lautre, de lancien ordre primaire. Les réalités de lancienne dualité
scolaire perdurent en fait au-delà de la disparition institutionnelle des
ordres scolaires prévue par les réformes Berthoin et Fouchet. À lidéal
dune science abstraite, théorique, déductive, « visant à former lesprit
et à donner une culture générale »31, qui domine la formation secondaire
et universitaire des professeurs de lycée, soppose une autre conception de la
discipline mathématique : celle portée par les professeurs exerçant dans
la filière de lenseignement court, notamment dans les CEG qui ont succédé aux
cours complémentaires. Héritière de lancien ordre primaire, cette conception se
veut plus pratique et met laccent sur les liens avec les autres sciences et
leurs applications. La bivalence mathématiques/sciences physiques des
professeurs de CEG en est une illustration. Ces deux traditions sont ainsi
porteuses de logiques disciplinaires voire pédagogiques
différentes qui, dans le cas de la géométrie, ont un écho particulier, la
première insistant sur la géométrie comme théorie déductive, la seconde
concevant surtout celle-ci comme science expérimentale.
Dès ses toutes premières réunions, la commission
Lichnerowicz, qui ne compte alors en son sein aucun membre dorigine primaire,
lélargissement ne se fera que plus tard avec des instituteurs et des
inspecteurs pour travailler le cas du premier degré, constate à quel point
cette bivalence mathématiques/sciences physiques des professeurs de CEG est
orthogonale aux nouvelles orientations des mathématiques contemporaines qui
doivent guider la réforme. Langue universelle, instrument de pensée privilégié
de toute science, y compris humaine et sociale, la mathématique serait plus
proche de la grammaire que des sciences expérimentales : sil doit y avoir
bivalence en collège, ce doit être une bivalence mathématiques/grammaire,
argument défendu tant par un universitaire que par un inspecteur général32.
Mais, quels que puissent être les désirs de la commission,
ce sont, pour une très grande majorité, des professeurs issus du monde de
lenseignement primaire et des maîtres auxiliaires qui vont devoir appliquer
les nouveaux programmes de quatrième et de troisième, sans compter tous les
professeurs, certes certifiés et agrégés, mais qui nont aucune familiarité
avec ces « mathématiques modernes » qui ne sont enseignées dans les
facultés que depuis 1958. Cette réalité suscite chez les réformateurs deux
types de discours. Un premier discours, porté par Lichnerowicz et la majorité
de la commission ainsi que par lAPMEP, brandit le drapeau de la
formation : elle considère que la formation, initiale et continue, de ces
enseignants à ces nouvelles mathématiques, ces nouveaux programmes et ces
nouvelles méthodes, est une condition primordiale du succès de la réforme, et
quil ny a donc rien à rabattre quant aux ambitions des programmes33. Un autre
discours est tenu par les inspecteurs généraux au sein de la commission, auprès
de leur administration centrale et lors de cette fameuse séance du CEGT de
décembre 1970 : ils prônent une certaine modération dans la rénovation, en
arguant du fait que la grande masse des professeurs nest pas en état de
comprendre et assimiler les programmes projetés. Ce constat est partagé par les
syndicats. Il conduit ces derniers à dénoncer, non ce quils considèrent comme
une « entreprise nécessaire et dont beaucoup daspects sont
généreux »34, mais labsence de moyens nécessaires pour assurer, en
urgence, la formation des enseignants en particulier pour la formation
des enseignants du premier degré , puis à sabstenir dapprouver ce
projet de programmes, se rangeant ainsi au côté des inspecteurs généraux.
Ainsi, conclut le représentant du Syndicat national de lenseignement du second
degré, « nous ne pensons pas que nous traduirions collectivement le désir
de lensemble de nos adhérents qui appartiennent au premier degré, aux CEG ou
au CES, en apportant ainsi un vote dapprobation »35.
3 Le premier cycle : lécueil de finalités
différentes
Les programmes de mathématiques élabores par la commission
pour les classes de quatrième et de troisième doivent concerner lensemble des
élèves de ces niveaux, quel que soit létablissement ou ils sont
scolarises : CEG, CES ou lycée. Il sagit donc de proposer les mêmes
contenus, et de les enseigner dans un même esprit, a tous les élèves de cette
classe dage du premier cycle dont les destinées scolaires immédiates sont
radicalement différentes : études longues pour les uns, études courtes
et/ou entrée dans la vie active pour les autres.
Cette réalité nouvelle est perçue tout dabord dune façon
très idéalisée par la commission qui, rappelons-le, na aucune connaissance,
aucune expérience de la diversité des filières du second degré, en dehors de la
seule voie des études générales longues de lancien ordre secondaire. Pour
Lichnerowicz, en effet, « par essence le premier cycle est
antiségrégationniste, la réforme doit être démocratique et cest à lécole de
faire que les enfants, qui sont à peu près les mêmes, atteignent les mêmes performances
en compensant les différences dorigine sociale »36. Lors dune réunion de
la commission en 1967, alors quest posée la question de la pertinence du
projet de programme de quatrième pour des élèves allant ensuite suivre un
enseignement professionnel dans un collège denseignement technique, un
participant oppose largument suivant : « faut-il enseigner des
mathématiques désuètes aux enfants moins intelligents? »37.
En fait, plus intelligents ou non, seul un tiers des enfants
poursuit des études longues en second cycle, ce qui, de fait, est la norme
daprès laquelle travaille la commission en se basant sur les prévisions du
Ve plan38. Au moment de présenter les programmes de quatrième et de
troisième devant le CEGT, presque quatre ans après sa création, la commission
développe néanmoins une rhétorique qui lui permet de légitimer les axes de la
rénovation mathématique « pour tous » : les mathématiques
intervenant comme construction de modèle pour toutes les situations concrètes,
leur utilité est donc manifeste y compris pour les élèves des filières courtes.
Lissant la question des finalités scolaires, sappuyant sur des
expérimentations menées dans des classes de quatrième et de troisième à
lexception, ou presque, de celles de CEG, le problème du défi démocratique des
mathématiques pour tous et de la résorption de léchec en mathématiques est
avant tout pour la commission celui du caractère abscons des anciens
programmes. En témoigne cet argument avance lors de la séance du CEGT
de 1970 : « lenseignement traditionnel des masses [ ] réussit à
envoyer dans la nature un nombre considérable de gens intelligents qui
proclament, et à bon droit, ne rien comprendre aux mathématiques »39.
Sappuyant sur une autre conception de la nature des
mathématiques et de son rôle par rapport aux sciences contemporaines, certains
membres de la commission dont des physiciens contestent cependant
le caractère trop abstrait de la formation mathématique envisagée. Conjuguant à
leur façon le slogan des mathématiques « pour tous », ils constatent
que « les cerveaux de notre jeunesse ne sont pas tous équivalents »
et sinterrogent sur les conséquences de tels programmes pour « le quart
des jeunes gens à lesprit concret ayant besoin de toucher la matière et de
faire des expériences »40 ? Mais linquiétude est ici surtout celle
du physicien qui ne veut pas que les jeunes « esprits concrets »
appelés à suivre des études longues soient rebutés par des mathématiques trop
abstraites qui nauraient rien à voir avec le monde physique et délaissent les
études scientifiques. Leur position traduit dabord un désaccord sur la
conception des rapports des mathématiques à la réalité : ils réfutent
lidée que « le monde physique [nest] quune illustration dun monde
mathématique »41. Ce nest que dans un second temps, instrumentalisant la
question des diverses finalités du premier cycle et de la démocratisation,
quils greffent à leur discours dautres dimensions de la réalité, celle de la
vie active et celle des formations professionnelles ou techniques (courtes et
longues) qui attendent une grande part des élèves à la sortie de la classe de
troisième42.
III La fin dun consensus : le jeu des
acteurs collectifs
La crise provoquée par la réforme des programmes de
quatrième et de troisième marque la fin du consensus sur la question de la
modernisation de lenseignement mathématique. Aussi se propose-t-on, dans cette
dernière partie, dexaminer les positions et les marges de manuvre des acteurs
collectifs impliqués dans la réforme, et qui agissent à la fois dans et hors la
commission Lichnerowicz : ministère, inspection générale, association des
professeurs de mathématiques.
1 Un ministère déterminé à mener la réforme
jusquau bout
Comme on la dit, le vote en forme de désaveu du CEGT à
propos des programmes de quatrième et de troisième, le 14 décembre 1970,
ouvre une période de crise. Celle-ci va durer environ deux mois. Le ministère
de lÉducation nationale est alors lobjet dune intense pression après quun
des membres de la commission Lichnerowicz, le mathématicien Charles Pisot,
fermement opposé à ces programmes, a adressé au ministre Olivier Guichard un
contre-projet qui réintroduit la notion de distance dès la classe de
quatrième43. Comme en témoigne la masse de courriers reçus par le ministre au
cours des mois de janvier et février 197144, la pression vient principalement
des milieux mathématiciens et physiciens, partagés lun comme lautre entre
ceux qui approuvent les options de la commission, et ceux qui soutiennent le
contre-projet. Du côté des opposants, les programmes de quatrième et de
troisième exacerbent dailleurs des inquiétudes qui sétaient déjà manifestées,
au cours de lannée 1970, chez certains mathématiciens renommés ainsi quau
sein des associations professionnelles de physiciens. En avril 1970, la
Société française de physique avait ainsi publié un rapport dénonçant
« lenvahissement [de lenseignement scientifique] par les mathématiques
délibérément les plus abstraites »45, celui-ci servant peu après de base à
un communiqué commun avec la Société chimique de France et lUnion des
physiciens.
Linterpellation des scientifiques provoque lembarras du
ministère : administration centrale, mais aussi cabinet du ministre où le
conseiller technique chargé du dossier nest pas un spécialiste des
mathématiques46. Faute dune révision des programmes contestés, le cabinet
craint une « crise grave, provoquant de tous côtés des réactions
extrêmes » : « la rénovation de lenseignement mathématique peut
se trouver interrompue ou compromise, si des décisions raisonnables ne sont pas
prises rapidement »47. Lichnerowicz est appelé à faire des concessions. Il
atténue le caractère moderne des programmes, supprime les mots qui fâchent
comme lépithète « affine », et minimise les références aux
présupposés théoriques : la géométrie ne sera plus présentée comme une
théorie mathématique, mais devra progressivement apparaître comme telle aux
yeux des élèves.
Approuvée par la commission le quotidien Le Monde du
5 février peut ainsi annoncer que la réforme « nest pas remise en
cause » , soutenue par lAPMEP, la nouvelle mouture des programmes
est peu après entérinée par le ministre Olivier Guichard, qui donne ainsi son
feu vert à leur publication au bulletinofficiel48. Au reste, la
communication ministérielle montre que celui-ci a choisi dassumer pleinement
cette décision : certes, les programmes de quatrième et de troisième ont
pu un moment poser problème, mais le ministre sest entouré « des avis les
plus nombreux et les plus autorisés »49 avant de ratifier un texte qui a
été soigneusement étudié et qui a fait lobjet « dune simplification
aussi poussée que possible, destinée à en rendre plus aisée la mise en vigueur,
sans en altérer lesprit »50. Des mesures daccompagnement sont dailleurs
annoncées, comme la multiplication des stages dinformation ou de recyclage, et
lattribution dune heure de décharge aux professeurs des classes concernées.
En tout état de cause, le ministère juge la modernisation de lenseignement
mathématique « évidemment nécessaire »51 : répondant à un besoin
« universellement ressenti »52, la réforme doit être poursuivie et
menée à son terme, quitte à trouver des solutions adaptées. Comme on le verra
plus bas, le ministère conservera cette position après la mise en uvre des
programmes.
2 Une inspection générale divisée, en
concurrence de légitimité
Sur le rôle de
linspection générale de mathématiques dans la réforme des mathématiques
modernes, (...)
Cette séquence met également à jour les contradictions
auxquelles est confrontée linspection générale de mathématiques, très divisée
sur la question de la modernisation de lenseignement mathématique. Lors de la
création de la commission, Lichnerowicz avait sollicité les inspecteurs
généraux qui lui semblaient les mieux disposés, Lucien Thiberge et André
Magnier53. Dautres, moins favorables à la réforme, les rejoignent par la
suite, si bien quà la fin de lannée 1970, ce sont six inspecteurs
généraux de mathématiques sur neuf, soit les deux tiers du groupe, qui
participent à la commission.
Au-delà de ses divisions internes, linspection générale se
retrouve en porte-à-faux sur plusieurs aspects. Non seulement elle sest
laissée entraînée dans une reforme dont elle nest pas linstigatrice et
quelle na pas vraiment souhaitée, mais ses membres participent à une
commission dont les attributions la dessaisissent de son rôle traditionnel
délaboration des programmes. Dans ce nouveau contexte, linspection générale,
représentée par son doyen, ne peut quémettre des avis en direction du ministre
sur les programmes élaborés en commission, avant leur approbation définitive
par ce dernier. Elle doit surtout en assurer la mise en uvre sur le
terrain : cest lobjet des circulaires et instructions quelle rédige pour
accompagner les programmes, mais dont la publication réclame lapprobation de
la commission, voire de lAPMEP54. Dou une situation paradoxale : dun
coté, certains inspecteurs généraux sont personnellement impliqués dans
lélaboration des programmes de quatrième et de troisième, mais ne se battent
pas véritablement pour les défendre, comme cest le cas, on la vu, lors de la
séance du CEGT de décembre 1970 ; dun autre coté, la réforme ayant déjà
été enclenchée, linspection générale na pas dautre choix que de les ratifier
et de les faire appliquer. Elle en exige dailleurs une application rigoureuse
« une liberté trop grande accordée
Partiellement dessaisie de ses prérogatives, linspection
générale est également en porte-à-faux, au sein de la commission, sur le
terrain proprement mathématique : les mathématiques modernes que la
réforme veut promouvoir, ce sont les mathématiques des programmes
universitaires, celles enseignées par le monde des chercheurs, et pas celles
des classes préparatoires aux grandes écoles scientifiques (écoles dingénieurs
notamment) où ont enseigné et que contrôlent les inspecteurs généraux. Les
comptes rendus des séances de la commission montrent que ces derniers, soucieux
de la faisabilité des programmes, tirent bien davantage leur légitimité de leur
bonne connaissance du terrain que de leur excellence mathématique. Ce sont eux,
notamment, qui attirent lattention de la commission sur la réalité des
conditions denseignement, à savoir létat numérique et le niveau universitaire
du corps professoral, et qui signalent la difficulté de faire enseigner les
nouveaux programmes par des professeurs « qui ne savent pas de
mathématiques »56. Linspection générale avait-elle la capacité de
résister à la vague réformatrice plus quelle ne la fait? Selon les
adversaires de la réforme, cest parce qu« ils ont eu peur dapparaître
pour des gens du passé »57 que les inspecteurs généraux se sont ralliés
aux positions parfois extrêmes de la commission. Mais si lon en croît le
mathématicien Pierre Lelong, linspection générale était insuffisamment
soutenue par ladministration centrale pour pouvoir tempérer les ardeurs
réformatrices de la commission58. Au fond, elle apparaît comme prise en
tenaille entre la commission et ladministration ministérielle, chacune dentre
elles voulant aller jusquau bout de sa propre logique, disciplinaire pour la
première, politique pour la seconde.
3 Sauver la réforme?
Le dénouement de la crise de lhiver 1970-1971 ne
marque pas la fin de la polémique concernant les programmes de mathématiques de
quatrième et de troisième. Celle-ci va entrer pour deux ans dans le débat
public, après la publication par la revue Science et Vie, à
lautomne 1971, dune série darticles fustigeant le « zèle quasi
religieux » des réformateurs, suivie peu après par des attaques en
provenance de lAcadémie des sciences59. LÉlysée nest probablement pas
étranger à cette mobilisation, si lon en croît les notes du conseiller
technique du président de la République pour les questions déducation, qui
envisage dès janvier 1970 de lancer une campagne de presse « pour poser le
problème »60. De fait, la presse, qui rend compte du débat, mais aussi
certains parlementaires, qui répercutent auprès du ministre les protestations
quils reçoivent, accentuent encore davantage la pression sur le ministère.
À lAssemblée nationale, plusieurs questions écrites ou orales
interpellent le ministre Olivier Guichard sur la question de lenseignement des
mathématiques modernes61. Ce dernier reste sur la même ligne de défense, tant
dans ses réponses aux questions des députés que dans ses discours publics.
Selon lui, la modernisation de lenseignement mathématique « nest pas une
fantaisie propre à notre légèreté nationale »62 : elle était réclamée
de tous et il était urgent de la réaliser. De plus, estime-t-il, le ministère a
mis en place les moyens nécessaires au recyclage des professeurs, notamment par
la création des instituts de recherche sur lenseignement des mathématiques
(IREM)63. La nomination en juillet 1972 dun nouveau ministre de lÉducation
nationale, Joseph Fontanet, ne modifie guère la position du ministère, du moins
sa position publique : tandis que le Premier ministre Pierre Messmer
manifeste des réserves à légard des mathématiques modernes, Fontanet voit dans
la réforme un « progrès pédagogique »64.
Le ministère est néanmoins contraint de lâcher du lest après
la mise en application effective des programmes de quatrième et de
troisième : ceux-ci, tout comme les manuels scolaires qui en sont issus,
déroutent bien des professeurs et ne satisfont pas lAPMEP. Lassociation, qui
avait commencé à prendre ses distances avec la réforme au tournant des
années 1970-197165, les juge trop lourds, trop théoriques, trop
contraignants. Au printemps 1972, la commission Lichnerowicz doit donc
préparer des allégements66. Mais ces derniers, publiés par circulaire, sont
jugés insuffisants par lAPMEP qui fait des contre-propositions et lance une
pétition invitant les professeurs de mathématiques à les mettre en uvre dans
leurs classes, plutôt que le programme officiel. La pétition recueille plus de
9 000 signatures selon lAPMEP, 3 500 selon le ministère67,
suffisamment en tout cas pour obtenir lélaboration concertée puis la
publication dune nouvelle circulaire (mais pas dun nouveau programme) prenant
en compte ses revendications68.
Ces revendications de lAPMEP, quelles sont-elles ?
Dans le concert de protestations qui marque les années 1971-1972, il faut
distinguer entre les attaques émanant des milieux scientifiques ou professoraux
résolument hostiles à la réforme, et la contestation de lAPMEP. Lobjectif de
cette dernière nest pas de compromettre une réforme densemble quelle a
appelée de ses vux et quelle juge toujours nécessaire, mais au contraire de
la sauver en faisant en sorte que les ambitions initiales rendre
accessibles les mêmes mathématiques à tous les élèves par une rénovation
conjointe des contenus et des méthodes denseignement soient vraiment
réalisées. Alors que les adversaires de la réforme réclament des mathématiques
différenciées selon les destins scolaires puis professionnels des élèves,
lAPMEP prône au contraire sa généralisation à toutes les filières de
lenseignement moyen, collèges denseignement technique inclus. Cela implique,
selon ses dirigeants, une adaptation des programmes (les connaissances
exigibles des élèves seraient limitées à un noyau de notions et de savoir-faire
essentiels) et une transformation des pratiques professorales (travail en
équipe, travail sur fiche, différenciation, etc.) allant dans le sens dune
réelle prise en compte de la diversité des classes et des orientations
ultérieures des élèves69.
Lanalyse du processus de modernisation des programmes de
mathématiques des classes de quatrième et de troisième fait ainsi apparaître,
dans leur complexité, les postures et les logiques daction des différents
acteurs, individuels ou collectifs, impliqués dans la réforme des
« mathématiques modernes ». Cest en effet à ce niveau que le poids
des réalités scolaires, imposé par la volonté affichée doffrir un même
programme à tous les élèves du premier cycle, exacerbe les positions, au point
de provoquer des divisions internes ainsi au sein de la commission
Lichnerowicz ou de linspection générale , et de rompre le consensus de
principe des années 1960. Au fond, chaque partie en présence souhaite aller
jusquau bout de la réforme, mais pour des raisons différentes : raisons
dordre politique pour le ministère, qui sinterdit toute marche arrière une
fois la réforme lancée, quitte à lassouplir ; raisons dordre
administratif pour linspection générale qui, une fois les programmes adoptés,
veut les voir appliqués scrupuleusement ; raisons dordre scientifique
pour les universitaires de la commission Lichnerowicz, qui refusent de voir
dénaturé lédifice mathématique quils ont échafaudé ; raisons dordre
pédagogique pour les professeurs de mathématiques du secondaire, qui militent
pour la réalisation pleine et entière des ambitions premières du projet
réformateur. On mesure là tout lintérêt de considérer lélaboration des
programmes et des directives qui les explicitent, et plus généralement les
réformes disciplinaires, comme un processus complexe faisant intervenir
et interagir une pluralité dacteurs ayant des objectifs, des
intérêts différents, et dont la cohérence peut masquer de réelles
disparités de sens et dintentions.
Le poids des transformations structurelles des
années 1960 fait aussi de cet épisode de lhistoire de la réforme des
mathématiques modernes un moment privilégié pour étudier ce qui ressemble à un
basculement dans la façon denvisager une réforme des contenus et des méthodes.
Alors que les programmes scolaires du premier cycle sont censés sadresser à
lensemble dune classe dâge ou presque71, et que létablissement dune
continuité curriculaire entre le premier et le second degré est à lordre du
jour, cest la capacité du modèle disciplinaire de lenseignement secondaire
long, de ses contenus et de ses méthodes, mais aussi de ses finalités, à
contribuer au succès de la démocratisation de lenseignement72, qui est au cur
du problème et commence à être questionnée.
Notes
1 Le Monde, 5 octobre 1966, p. 10.
2 « Rapport préliminaire de la commission
ministérielle », Bulletin de lAssociation des professeurs de
mathématiques de lenseignement public [désormais BAPMEP], n° 258,
mai-septembre 1967, p. 249.
3 Cf. notamment Jean-Michel Chapoulie, LÉcole dÉtat
conquiert la France. Deux siècles de politique scolaire, Rennes, Presses
universitaires de Rennes, 2010.
4 Cest le cas notamment des thèses récentes de
Clémence Cardon-Quint sur lenseignement du français et de Patricia Legris sur
lenseignement de lhistoire : C. Cardon-Quint, Lettres pures et
lettres impures ? Les professeurs de français dans le tumulte des
réformes. Histoire dun corps illégitime (1946-1981), Thèse de doctorat de
luniversité Rennes 2, 2010 ; P. Legris, Lécriture des
programmes dhistoire en France (1944-2010). Sociologie historique dun
instrument dune politique éducative, Thèse de doctorat de luniversité
Paris 1 Panthéon-Sorbonne, 2010. Cette question a également été au centre
des travaux menés entre 2007 et 2011 dans le cadre de la recherche collective
« Réformer les disciplines scolaires : acteurs, contenus, enjeux,
dynamiques (années 1950-années 1980) » (REDISCOL), soutenue par lAgence
nationale de la recherche (ANR). Les principaux résultats de cette recherche
pour les décennies 1950 et 1960 ont été présentés dans Renaud dEnfert, Pierre
Kahn (dir.), En attendant la réforme. Disciplines scolaires et politiques
éducatives sous la Quatrième République, Grenoble, Presses universitaires de
Grenoble, 2010 ; Le temps des réformes. Disciplines scolaires et
politiques éducatives sous la Cinquième République. Les années 1960, Grenoble,
Presses universitaires de Grenoble, 2011.
5 Hélène Gispert, « André Lichnerowicz »,
biographie en ligne sur le site de lInternational Commission on Mathematical
Instruction : http://www.icmihistory.unito.it/portrait/lichnerowicz.php.
6 Sur les initiatives de ces organismes, voir Hélène
Gispert, « Rénover lenseignement des mathématiques, la dynamique
internationale des années 1950 », in R. dEnfert, P. Kahn
(dir.), En attendant la réforme..., op. cit., p. 131-143
7 Les programmes de ces filières scientifiques ont été
réformés au tout début de la décennie 1960.
8 « Enquête sur les travaux pratiques de
mathématiques auprès des professeurs du second degré », circulaire du
24 août 1961, Bulletin officiel de léducation nationale [désormais BOEN],
n° 31, 18 septembre 1961, p. 3137.
9 Id. La réforme Berthoin ouvre largement laccès aux
classes de sixième en créant un cycle dobservation accessible à tous les
enfants ayant acquis « la formation élémentaire normale ». Cf. Décret
du 6 janvier 1959 portant réforme de lenseignement public, Journal
officiel de la République française, 7 janvier 1959, p. 427.
10 Ibid., p. 3137-3138.
11 « Une audience ministérielle », BAPMEP,
n° 241, octobre 1964, p. 113-114. Sur lhistoire de lAPMEP, voir
notamment Éric Barbazo, LAssociation des professeurs de mathématiques de
lenseignement public (APMEP). Un acteur politique, scientifique, pédagogique
de lenseignement secondaire mathématique du XXe siècle en France, Thèse de
doctorat de lEHESS, 2009 ; ainsi que Éric Barbazo, Pascale Pombourcq,
Cent ans dAPMEP, Brochure APMEP, n° 192, 2010.
12 Gilbert Walusisnki, « Nous, membres de lAPMEP »,
BAPMEP, n° 254-255, septembre-décembre 1966, p. 610-617.
13 Le décret Berthoin du 6 janvier 1959 transforme les
cours complémentaires, filière denseignement « court » de type
primaire supérieur, en collèges denseignement général (CEG).
14 « Une audience ministérielle », art. cit.
15 Sur larticulation entre modernisation des contenus
et rénovation des méthodes, voir R. dEnfert, « Mathématiques
modernes et méthodes actives : les ambitions réformatrices des professeurs
de mathématiques du secondaire sous la Quatrième République », in
R. dEnfert, P. Kahn (dir.), En attendant la réforme , op. cit.,
p. 115-129.
16 Ce slogan figure sur la couverture du Bulletin de
lAPMEP à partir de 1967 (BAPMEP, n° 256, janvier-février 1967).
17 Les deux-tiers des membres de la commission, selon
Pierre Legrand qui reprend des propos dAndré Lichnerowicz. Cf.
P. Legrand, « Dans la tempête des maths modernes », in
Jean-Pierre Rioux (dir.), Deux cents ans dinspection générale, Paris, Fayard,
2002, p. 287-305, plus particulièrement p. 294.
18 La composition initiale de la commission est donnée
en préambule du Rapport préliminaire par G. Walusinski, « Deux
rapports », BAPMEP, n° 258, mai-septembre 1967, p. 245.
19 Marie-Ange Schiltz, « Analyse des épisodes
dune controverse : la réformes des mathématiques des années 1960 »,
in Michel Armatte et al. (dir.), Le sujet et lobjet :
confrontations, Paris, CNRS, 1984, p. 117-147, plus particulièrement
p. 126-127 et p. 142.
20 Les archives de la commission détude pour lenseignement
des mathématiques [désormais CEEM], dite commission Lichnerowicz, sont
conservées au Centre des archives contemporaines [désormais CAC] de
Fontainebleau sous la cote 19870205/1 à 6.
21 « Rapport préliminaire de la commission
ministérielle », art. cit., p. 249. Notons que ce rapport, paru dans
le Bulletin de lAPMEP, na pas fait lobjet dune publication officielle.
22 Ibid., p. 260
23 Selon le Rapport préliminaire, le nouveau programme
de seconde doit entrer en vigueur à la rentrée 1968, celui de sixième et
celui de première à la rentrée 1969, etc. Le programme de seconde nentrera
finalement en vigueur quà la rentrée 1969. Au niveau du premier cycle, les
travaux de la commission Lichnerowicz ne concernent pas la filière
transition/pratique, même si elle se saisit de la question au printemps 1971.
24 Note dAndré Magnier, doyen de linspection
générale de mathématiques, au directeur des enseignements élémentaire et
secondaire, 20 octobre 1973, CAC, 19870213/10.
25 Un procès-verbal de la séance de la section
permanente du CEGT du 14 décembre 1970 est conservé dans les archives de
la commission Lichnerowicz, CAC, 19870205/3.
26 CEEM, Projet de programme pour les classes de
quatrième et troisième, 29 juin 1970, CAC, 19870205/3.
27 Ces nouveaux programmes de mathématiques perpétuent
ainsi une coupure assez classique entre lenseignement des classes de sixième
et de cinquième, qui prolonge lenseignement dispensé à lécole élémentaire, et
celui des classes de quatrième et de troisième où les élèves, supposés plus
matures, accèdent aux mathématiques déductives. Dans un entretien avec
Marie-Ange Schiltz, en 1974, Maurice Glaymann, membre de la commission, déclare
ainsi : « Magnier [inspecteur général] pensait que jusquen cinquième
au fond on samuse. Ce nest pas sérieux, les choses sérieuses commencent en
quatrième [ ] on décrète que le raisonnement commence en quatrième et par
conséquent à partir de la quatrième les choses deviennent sérieuses. Cest
vraiment reconnaître la psychologie et les possibilités dun enfant ».
Nous remercions Marie-Ange Schiltz, qui a confié au Groupe dhistoire et
diffusion des sciences dOrsay les témoignages quelle a recueillis en 1974
auprès dacteurs de la réforme des mathématiques modernes ainsi que de nombreux
autres documents.
28 « Rapport préliminaire de la Commission
ministérielle », art. cit., p. 261-266, en particulier
p. 264. De fait, daprès des données statistiques officielles établies par
le ministère pour lannée 1967-1968, la part des titulaires (agrégés et
certifiés) nest pas supérieure à 25 % dans les collèges denseignement
secondaire (CES) qui sont des établissements de premier cycle. Cf. Ministère de
lÉducation nationale. Service central des statistiques et de la conjoncture,
« Le personnel enseignant des disciplines mathématiques dans
lenseignement du second degré public (lycées et CES) », Note
dinformation, n° 17, 10 avril 1969. Consultable sur le site
http://www.infocentre.education.fr/acadoc/ [NI 17].
29 J.-M. Chapoulie, Les professeurs de lenseignement
secondaire : un métier de classe moyenne, Paris, Éd. Maison des
sciences de lhomme, 1987, p. 22-43.
30 En 1966-1967, par exemple, la répartition des
8 790 élèves-maîtres inscrits en classe terminale des écoles normales
primaires (France métropolitaine) était la suivante : mathématiques
élémentaires, 907, soit 10,3 % ; philosophie, 2 230, soit
25,4 % ; sciences expérimentales, 5 653, soit 64,3 %. Cf.
Ministère de lÉducation nationale, « Écoles normales. Répartition des
effectifs par classe et par section », Informations statistiques,
n° 107, novembre 1968. Consultable sur le site
http://www.infocentre.education.fr/acadoc [IS 107].
31 Instructions générales du 1er octobre 1946
concernant lenseignement des mathématiques, in Ministère de lÉducation
nationale, Horaires, programmes, méthodes de lenseignement du second degré,
Fascicules de documentation administrative, Paris, Centre national de
documentation pédagogique, 1956, p. 196.
32 CEEM, Compte rendu de la réunion plénière du
11 février 1967, CAC, 19870205/1 ; « Rapport
préliminaire », art. cit., p. 252.
33 La formation initiale et continue occupe ainsi
9 des 16 pages (hors annexes) que compte le Rapport préliminaire de
la commission.
34 Déclaration dÉtienne Camy-Peyret, représentant du SNES,
à la séance du 14 décembre 1970 de la section permanente du Conseil de
lenseignement général et technique (CEGT), CAC, 19870205/3.
35 Ibid. La réforme Fouchet de 1963 crée les collèges
denseignement secondaire (CES) qui regroupent dans un même établissement
toutes les filières de premier cycle.
36 CEEM, Compte rendu de la réunion plénière du
11 février 1967, déclaration dAndré Lichnerowicz, CAC, 19870205/1.
37 CEEM, Compte rendu de la réunion plénière du 27
avril 1967, déclaration dAndré Revuz, CAC, 19870205/1.
38 « Rapport préliminaire de la commission
ministérielle », art. cit., p. 265.
39 Déclaration de Jean Frenkel lors de la séance
du 14 décembre 1970 de la section permanente du CEGT, CAC, 19870205/3.
40 CEEM, Compte rendu de la réunion plénière du
27 avril 1967, déclaration de Louis Néel, CAC, 19870205/1.
41 CEEM, Compte rendu de la réunion plénière du 10
avril 1967, déclaration de Louis Néel, CAC, 19870205/1.
42 CEEM, Compte rendu de la réunion plénière du
8 mai 1967, CAC, 19870205/1 ; du 1 février 1971, CAC,
19870205/3.
Egalitaire prof -economist Ides Nicaise pakte in Tertio 12 juni opnieuw uit met zijn egalitaire ideologie
Egalitaire prof -economist Ides Nicaise pakte in Tertio 12 juni opnieuw uit met zijn egalitaire ideologie.
Franse onderwijsminister J.M. Blanquer gisteren; « Le vrai ennemi de l'école , c'est l'égalitarisme
Hij stelt: o.a. De schoolloopbaan wordt meer bepaald door sociale afkomst dan door talenten." En verder ook : Het Vlaams onderwijs scoort wel uitstekend voor PISA e.d., maar is tegelijk 'berucht' om sociale ongelijkheid.
We formuleerden al herhaaldelijk kritiek op de egalitaire ideologie van Nicaise en co. Nog dit: als kinderen in lagere milieus veel lager zouden scoren dan in andere landen, dan zou Vlaanderen voor PISA & TIMSS uiteraard ook al wiskundig gezien geen topscores kunnen behalen.
Reacties op uitspraken Nicaise op twitter gisteren:
*Prof.-psycholoog: Wim Van den Broeck: Mocht kloppen wat Nicaise beweert, dan zou erfelijkheidsfactor voor IQ- en prestatieverschillen veel lager liggen dan bekend is.
*Prof.-psycholoog Wouter Duyck: Sorry, Tertio is geen A1 tijdschrift
*Pedagoog Koen Daniëls: Tja... als je alle OESO, PISA en ander internationaal onderzoek alsook IQ negeert. Nicaise zwijgt over zijn ideologisch profiel.
Franse onderwijsminister J.M. Blanquer gisteren; « Le vrai ennemi, c'est l'égalitarisme
P.S.
Nicaise heeft naar eigen zeggen aan den lijve ervaren wat een elitaire school is. Zijn vader-professor stuurde hem naar het elitaire college van de abdij van Zevenkerken (Loppem). Daar heeft hij uiteraard weinig/geen arbeiderskinderen ontmoet.
Ik bezocht tien jaar vroeger (1958-1964) een gewoon college en in mijn klas wetenschappelijke A zaten bijna uitsluitend handarbeiderskinderen die achteraf ook hoge scores behaalden aan de universiteit. Maar volgens Nicaise is er ook nooit sprake geweest van echte democratisering van het onderwijs. Een andere egalitaire stelling van Nicaise luidt: "De intellectuele aanleg is ook nog op vandaag evenredig verdeeld over alle maatschappelijke klassen."
P.S.2 In Tertio beweert Nicaise eveneens dat de kansarmere leerlingen te weinig worden uitgedaagd. Maar destijds pleitte ook hij tegen de invoering van intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs: "In 2007 drukte prof. Ides Nicaise de gangbare sociologische verklaring en vergoelijking zo uit: De jonge allochtone leerlingen zijn (taalkundig) niet gehandicapt; het gaat enkel om achterstelling in de maatschappij en op school We mochten volgens Nicaise & CO ook geen heil verwachten van intensief NT2 en achterstandsdidactiek, want die waren volgens hem gebaseerd op het deficit-model, op de theorie van de socio-culturele handicap.(De school van de ongelijkheid, 2007 EPO). Hij pleitte destijds ook voor de nefaste kindvolgende, ervaringsgerichte aanpak.
Bijlage: kritiek van prof. -socioloog Jaap Dronkers op egalitaire ideologie van veel sociologen
Prof. Jaap Dronkers liet zich herhaaldelijk kritisch uit over de egalitaire ideologie van veel van zijn vakgenoten-sociologen. (De Vlaamse onderwijssociologen Jacobs, Van Houtte, Agirdag, Nicaise ... waren niet opgetogen met zijn kritiek op hun analyses) Dronkers publiceerde b.v. op 8 maart 2014 de opgemerkte opiniebijdrage Intelligentie en schoolprestaties: primaire en secundaire effecten van ouderlijk milieu op de blog stukroodvlees (zie Internet voor de volledige bijdrage en voor de verwijzingen en tabellen). Hij verdedigde daarin standpunten die we ook al lange tijd in Onderwijskrant verdedigden en die regelrecht ingaan tegen analyses van de Vlaamse onderwijssociologen over onderwijskansen e.d.
Dronkers verduidelijkte in die bijdrage dat de sociologen zelf aanleiding gaven tot de kritiek dat ze ervan uitgaan dat ouderlijk milieu en intelligentie niet samenhangen en dat ze al te vlug stellige uitspraken doen over SES-correlaties, sociale discriminatie en onderwijsstelsels b.v. omtrent de vele zegeningen van een gemeenschappelijke lagere cyclus s.o. en van het werken met heterogene klassen.
Dronkers bekritiseerde de egalitaire ideologie als volgt: Vanaf de jaren zestig bestaat er al een taboe op verschillen in intelligentie en intellectuele aanleg. Er zijn ook nog steeds mensen die niet aannemen dat momenteel de gemiddelde intelligentiescore van (autochtone) leerlingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die van kinderen in hogere klassen. Het onderwijsbeleid en de GOK-ideologie gaan ook nog altijd uit van dat vele ontginbare talent uit de lagere klassen.
In het belangrijkste deel van zijn analyse vraagt Dronkers zich af waar de kritiek op de sociologen vandaan komt. Zijn belangrijkste stelling luidt: Het modieuze radicalisme van de tweede helft van de 20ste eeuw zag de structuur of de maatschappij als dé oorzaak van bijna alle individuele verschillen tussen individuen. Binnen de sociologie en aanpalende disciplines werd het als politiek incorrect gezien om die individuele verschillen (b.v. leerprestaties, crimineel gedrag...) los hiervan te analyseren. De structuur van de maatschappij en van het onderwijs - en vooral de sociale discriminatie - waren de oorzaken van het feit dat minder (hand)arbeiderskinderen participeerden aan het aso, enz.
Volgens Dronkers bleek het afwijzen van de invloed van de erfelijke aanleg en intelligentie en het milieudeterminisme destijds ook al uit het tumult rondom het boek The Bell Curve van Herrnstein en Murray, uit de grofheid van de aanvallen van sociologen op deze personen. (Dit boek wees o.a. op de grote invloed van de erfelijke aanleg op het IQ.) Dit tumult maakte onderwijssociologen terughoudend om met hun analyses naar de relaties tussen ouderlijk milieu en intelligentie naar buiten te komen. Mijn heranalyse van het boek The Bell Curve met superieure Nederlandse data werd gepubliceerd in het psychologen-tijdschrift Psychologie en Maatschappij (87:152-165), buiten het zicht van medesociologen en buitenstaanders...
De nasleep van het modieuze radicalisme in de sociologie duurde lang en is nog steeds niet geheel verdwenen. Zo wordt intelligentie in de belangrijkste Nederlandse datasets die sociologen gebruiken niet gemeten, in tegenstelling tot het behaald opleidingsniveau. Het is dus niet vreemd dat buitenstaanders denken dat onderwijssociologen intelligentieverschillen onbelangrijk vinden.
Elders betreurde Dronkers dat er ook nog steeds veel mensen en sociologen zijn die niet aannemen dat momenteel de gemiddelde intelligentiescore van autochtone leerlingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die van kinderen in hogere klassen. Als de relatie tussen de intellectuele aanleg van de leerlingen en het scholingsniveau & de beroepspositie van de ouders vrij groot is, dan kan men de correlatie tussen de schoolprestaties en het ouderlijk milieu niet zomaar toeschrijven aan het feit dat leerlingen uit lagere milieus minder onderwijskansen krijgen.
Dronkers betreurde verder dat veel sociologen zich aansloten/ aansluiten bij de dubieuze visie van de bekende Franse socioloog Pierre Bourdieu. Dronkers: De Franse socioloog Pierre Bourdieu introduceerde het al dan niet bezitten van het juiste culturele kapitaal als een belangrijke verklaring van de relatie tussen ouderlijk milieu en onderwijsprestaties, naast financieel en sociaal kapitaal. Dit begrip werd al snel een panacee voor veel sociologen om alle onderwijsongelijkheid mee te verklaren. Daarmee verdwenen andere verklaringen, zoals de relatie tussen ouderlijk milieu en intelligentie, uit het zicht.
Dronkers wijst er vervolgens op dat op basis van de PISA-data vaak dubieuze vergelijkingen tussen landen worden gemaakt. Hij stelt o.a. : Sinds 2000 zijn cross-nationale data beschikbaar gekomen, die meer bruikbaar zijn om effecten van onderwijsstelsels te meten dan nationale longitudinale datasets. De bekendste zijn de PISA-data. Het grote bezwaar van deze cross-nationale data is echter dat ze een momentopname vormen en dat een aantal politiek gevoelige kenmerken, waaronder (invloed van ) intelligentie en religie, niet worden gemeten.
Daardoor verdwijnt in de analyses het onderscheid tussen het primaire, secundaire en tertiaire effect van ouderlijk milieu en lijken alle onderwijsverschillen verklaard te worden door ouderlijk milieu en onderwijsstelsels. De politieke afhankelijkheid bij cross-nationale data leidt ook tot foute schattingen van de relaties tussen ouderlijk milieu en taal- en rekenvaardigheden in OESO-landen. De officiële PISA-rapporten en sociologische analyses houden veelal geen rekening met de grote verschillen in achtergrondkenmerken van de leerlingen, in de samenstelling van de leerlingenpopulatie.
Dronkers wijst er vervolgens nog op dat in de officiële PISA-vergelijkingen er ook geen rekening gehouden wordt met de enorme verschillen tussen de allochtone leerlingen. Dronkers: De officiële PISA-publicaties behandelen alle migranten als een homogene groep. Er wordt geen rekening gehouden met de herkomstlanden van migrantenleerlingen en van hun ouders. Minder politiek correct onderzoek met deze PISA-data laat zien dat verschillen in herkomstlanden belangrijker zijn voor de verklaring van onderwijsprestaties van migrantenleerlingen dan verschillen in bestemmingslanden. (Dronkers verwijst naar eigen onderzoek.)
Investeer in methodes (handboeken) van hoge kwaliteit zoals in best presterende PISA-landen
Investeer in het opstellen van methodes (handboeken) wiskunde e.d. van een hoog niveau - en dit vereist ook leerplannen met duidelijke leerstofpunten per leerjaar/leeftijdsniveau - zoals in de hoogst scorende PISA-landen het geval is.
Maar onze onderwijskoepels en een aantal beleidsverantwoordelijken willen de andere richting uit.
Quality textbooks (methodes, handboeken) are the only way to improve quality and reduce workload at the same time.
I believe high quality textbooks, used as designed, would bring maximum pedagogical improvements to teachers in the minimum amount of time.
Commentaar: de voorbije jaren beluisterden we in Vlaanderen veel kritiek op het gebruik van methodes voor wiskunde e.d. Ook het ZILL-leerplanproject van het katholiek onderwijs sprak zich heel negatief uit over het gebruik van methodes voor wiskunde e.d.
In de hoogst-scorende PISA-landen als Singapore hecht men enorm veel belang aan het gebruik van methodes en aan investeringen in het verhogen van de kwaliteit van de methodes. De Vlaamse beleidsmakers en de onderwijskoepels zouden moeten investeren in het opstellen van kwalitatieve methodes in plaats van kritiek te formuleren op het gebruik van methodes in klas.
Het ZILL-leerplanproject is tegenstander van klassieke leerplannen met duidelijke leerstofpunten per leerjaar en de ermee verbonden klassieke methodes voor wiskunde e.d. ZILL: "Wat wij van de uitgeverijen verwachten is anders dan in het verleden. Wij verwachten van de uitgevers dat zij enkel inspiratiemateriaal aanmaken dat gekoppeld wordt aan de persoonsgebonden en aan de cultuurgebonden ontwikkelvelden. " Volgens ZILL kunnen er geen klassieke methodes meer opgesteld worden omdat er ook geen klassieke leerplannen meer zullen zijn: "Gesneden brood kan en zal het nieuwe leerplan echt niet geven. Daarvoor is de schoolpopulatie te divers geworden. We moeten ook verder evolueren van (leer)methodes naar databanken met inspiratiebronnen. " De leerkracht zou zich ook elk moment moeten afstellen op de individuele ontwikkeling van elk kind (=ontwikkelingsgericht werken). ZILL: "Er komen een soort raamleerplannen met puzzelstukken: Wij geloven sterk in het idee dat het leerplan de puzzelstukken levert waarmee scholen en leerkrachten schooleigen puzzels kunnen leggen. De leerkrachten moeten telkens de leerinhouden bepalen die inspelen op de specifieke ontwikkeling van elke leerling. Gesneden brood kan en zal het nieuwe leerplan echt niet geven.Daarvoor is de schoolpopulatie ook te divers geworden.
In 1982, two years before Singapores 16th-place ranking in TIMMS. the Ministry of Education published and rolled-out a new, intensely researched & resourced maths program.What did it involve? Research-driven textbooks, a prescriptive national curriculum, and mandated methods of instruction across primary schools in Singapore. 13 years later, Singapore jumps 15 places in the TIMMS rankings. The curriculum and the textbooks continue to be revamped, and Singapores scores keep on improving.
The dominance of Singapore Maths should be well known to all UK teachers: in this last year, it has reared its head on our shores and even onto national news. So, there is a massive change in educational outcomes following a different curriculum and high-quality prescribed textbooks.
Its a very similar story in Shanghai. Teachers across the city use the same expertly-created textbooks: Shanghai mathematics teaching is based upon high-quality teacher resources. All schools follow the same textbook, which is published by the Shanghai education commission and refined and revised on an annual basis. Compare this with English schools, where, according to the TIMMS international survey, only 10% of mathematics teachers used textbooks as a basis for their teaching. Interestingly, their textbooks are what you might call crowd-sourced; as Tim Oates writes in his brilliant paper on textbooks, they are based on accumulated theory in maths education, are written and edited by expert authors, and constantly are supplemented by adjustments from teacher-research groups. These teacher-research groups exist across the school system. Competitions are held, whereby top adjustments are routinely fed through into the texts. What a great idea, and one for us to think about as well.
Furthermore, we have genuine problems in the UK with workload issues, on top of our students attainment problems. Put together, these two facts seem a recipe for disaster (students are doing poorly, so teachers need to work harder!), but high quality textbooks are the only way to reduce workload and improve pedagogy at the same time.
In deciding the best strategy, its always worth asking: what are the alternatives for improving our pedagogy in this country?
The demand for quality texts has been a cornerstone of the Escalante Math Program. In the seventies I realized that my students would be held back forever
Kritiek in Nederland op contextueel rekenen dat ZILL-leerplanproject propageert
Realistische/contextuele Rekenaars van het Freudenthal Instituut e.d. moeten zich kapot schamen over wat ze aan schade hebben toegebracht aan het ooit goede rekenonderwijs in Nederland"
Maar waarom wil het recente ZILL-leerplanproject van het katholiek onderwijs (Vlaanderen) die contextuele/Nederlandse richting uit?
Bij de opstelling van het leerplan wiskunde (basisonderwijs) 1998 deden we nog ons uiterste best om de formalistische en 'hemelse' Moderne Wiskunde (zie vorige bijdrage over onze lange kruistocht tegen de MW) niet te vervangen door het andere extreem van de contextgebonden, realistische en 'aardse' wiskunde = die niet van de grond komt - en te weinig respect toont voor wiskunde als vakdiscipline.
En nu wil ZILL plots die extreme en onfortuinlijke richting uit (zie Onderwijskrant nr. 176 op www.onderwijkrant.be voor een grondige analyse). We hopen dat de leerkrachten lippendienst zullen bewijzen aan de ZILL-wiskundevisie: noch Zinvolle wiskunde, noch wiskunde voor het Leven
Precies 30 jaar geleden waarschuwden we al voor dit soort wiskunde in 'Nationaal plan voor ons wiskunde-onderwijs' (Onderwijskrant nr. 48).
1. Karin den Heijer over tegenvallend 'realistisch'/constructivistisch rekenonderwijs in Nederland
Er wordt nu al twintig jaar gesuggereerd dat er in het onderwijs te veel nadruk ligt op basisvaardigheden. In diezelfde jaren gaf ik les in verschillende bètavakken. Te veel nadruk op de basis? Ik heb er niets van gemerkt. Ja, in Vlaanderen, daar konden mijn leerlingen rekenen. Maar in Nederland? Rekenvernieuwers hebben rekenen veranderd in begrijpend lezen met een rekenmachine.
Wat is rekenen eigenlijk? De meeste mensen zijn daar duidelijk over. ,,Uit het hoofd kunnen uitrekenen wat anderhalf keer anderhalf is, zegt mijn fietsenmaker. ,,Wisselgeld kunnen teruggeven zonder een rekenmachine te pakken, vindt de bloemist.
Kaal rekenen irrelevant De meeste rekenexperts zijn het daar niet mee eens. Volgens hen is rekenen de combinatie van kennis, vaardigheden en persoonlijke kwaliteiten om adequaat en autonoom om te gaan met de kwantitatieve kant van de wereld om ons heen. Zij spreken liever van gecijferdheid. V
olgens leerplanontwikkelaars heeft het kale rekenen zijn relevantie verloren. Het filteren van een som uit een verhaal, het op de juiste wijze gebruiken van de rekenmachine, het tonen van creativiteit en een probleemoplossende houding, dát is waar rekenen om zou moeten gaan! En dus stond ons rekenonderwijs de afgelopen decennia in het teken van het uitpluizen van warrige reclameteksten en het klokkijken in spiegelbeeld
Dan maar geen techniek
Denk je eens in. De zwemleraar zegt dat je kind kan zwemmen, maar hij bedoelt eigenlijk dat je kind alleen maar kan zwemmen met zwembandjes om. De rij-instructeur zegt dat je kunt autorijden, maar vergeet erbij te zeggen dat het alleen maar gaat om rijden in een zelfrijdende auto. Tweede Kamerleden beslissen over een rekentoets, maar worden niet correct geïnformeerd over wat die nu eigenlijk toetst.
Gelukkig veroorzaakt de nieuwe rekendidactiek geen direct levensgevaar. Maar het nieuwe rekenen heeft wél verregaande gevolgen. Kinderen die niet goed kunnen lezen, denken nu ook dat ze niet kunnen rekenen, simpelweg omdat ze de talige rekenopgaven niet begrijpen. De rekenmachine is hun houvast. Maar op drijfzand kun je niet bouwen. Als je niet kunt delen door een half, vergeet de wiskunde dan maar. Of een carrière in de techniek.
Nu is gebleken dat de resultaten van het nieuwe rekenen een beetje tegenvallen, is het misschien een goed idee om dit mislukte experiment per direct te beëindigen. Na twintig jaar is het hoog tijd om te stoppen. Laten we weer gewoon gaan rekenen!
Karin den Heijer (ir. chemie) is docent wiskunde aan het Erasmiaans Gymnasium en bestuurslid van Beter Onderwijs Nederland
2.Hannes Minkema: diverse misverstanden over contextueel/ constructivistisch rekenen: Realistische Rekenaars (FI) moeten zich kapot schamen over wat ze aan schade hebben toegebracht aan het ooit goede rekenonderwijs in Nederland
1. Het misverstand dat we 'in het echte leven' geen 'platte sommen' tegenkomen. Die komen we er wel degelijk tegen, maar vaak in een context zoals door jou geschetst. Of je kinderen nu 3 x 2,17 laat uitrekenen of 'drie repen chocola van 2,17 per stuk', het sommetje komt op hetzelfde neer. En kinderen moeten dat gereconstrueerde 'platte sommetje' wèl gewoon kunnen uitrekenen. Aan dat laatste schort het nu. Bij zelfs de allereenvoudigste rekenbewerkingen vertrouwen kinderen hun eigen rekenvaardigheid niet meer en halen hun rekenmachine tevoorschijn. Met alle risico's van dien. Want er is een groot verschil tussen rekenen en knoppen indrukken.
2. Het misverstand dat onderwijs op het leven moet lijken om op het leven voor te bereiden. Dat hoeft niet, althans grotendeels niet. Bij leren spellen hoef je een kind niet alleen maar zijn eigen brief-aan-oma te laten spellen, want die brief schrijft hij allang niet meer. Je hoeft hem ook niet z'n e-mails te laten spellen, want de grote mensen spellen hun eigen e-mails ook allerminst zorgvuldig. Leren spellen gaat prima met speciaal voor dat doel opgestelde spellingopgaven, ook al zijn die niet aan 'het echte leven' ontleend. Hetzelfde geldt voor tafels: ook die kom je niet tegen in 'het echte leven'. Maar iedereen die ooit de tafels goed leerde, en opdreunde, en tot de allerlaatste moeilijke '7x8' er in prentte, heeft daar elke dag profijt van. Het is het verhaal van de deelvaardigheden vs. de praktijk. Ook op voetbaltraining oefenen ze de 'pinanties' en het 'passeren' apart, heus niet alleen tijdens een 'echte' wedstrijd.
3. Het misverstand dat de door jou genoemde som als bij toverslag 'goed gaat' als je er maar een context bij hebt en een rekenmachine. De ervaring leert dat dit niet zo is. Over het probleem van de dikwijls vage, meerduidige, afleidende en misleidende 'contexten' is al veel gezegd. Daar ben je in je hoedanigheid van 'rekendocent' vast van op de hoogte; des te merkwaardiger dat je die overbekende kritiek negeert en, hup, weer met een pleidooi voor contextrijk rekenen aankomt.
Over de rekenmachine dan. Minstens de helft van de leerlingen gaan domweg '16 x 0,5' indrukken en schrijven het resultaat in hun schrift als 'het antwoord'. Immers, het kwam toch uit de rekenmachine? De reconstructie van de opgave tot '16 : 0,5' is ook een bijzonder moeilijke, omdat 'delen door een half' moeilijk concreet voorstelbaar is. Daarom kiezen kinderen voor het voorstelbaarder 'keer een half'. De slimmere leerlingen delen evenmin door een half, maar begrijpen dat ze van éen reep chocola twee halve repen kunnen maken. Ze reconstrueren de som dan niet tot '16 : 0,5' maar tot '16 x 2'. Uiteindelijk heeft dus vrijwel niemand de door jou vermelde som bedacht; laat staan uitgerekend.
4. Het misverstand dat "het leven" de maat moet vormen voor de leerstof die we op school aanbieden. Ooit hing er een bordje aan menige schoolmuur met de tekst "Non scholae sed vitae discimus": we leren niet voor school maar voor het leven. Helaas, de tijd is allang voorbij dat kinderen voor 'het leven' genoeg hebben aan de basisschool met nog wat jaartjes voortgezet onderwijs. Een behoorlijk deel van hun 'vita' bestaat intussen uit 'schola', met steeds hogere eisen aan hun reken- en wiskundevaardigheid. Want ze moeten/willen allemaal dóór naar het mbo, havo, vwo; en hup naar hbo en wo; waarna hun de 'permanente educatie' wacht. Kinderen leren rekenen allang niet meer alléén voor het aanschaffen en verdelen van repen chocola, pizza's en korting op t-shirts. Juist de rekenbegaafdste helft van de leerlingen op de basisschool moet én kan daar een flinke schep bovenop doen. Die komen ze nu evident tekort. Rekenonderwijs van buiten Nederland toont dat die schep er bovenop kan. Én moet.
5. Het misverstand dat de evidente, en behoorlijke snelle achteruitgang van reken- en wiskundeprestaties in Nederland weg te poetsen is door maar vast te houden aan het Realistisch Rekenen omdat dit op papier zoveel 'beter klinkt' en 'we het gewoon nog wat beter moeten uitleggen'. Echt, er komt een dag dat de Realistische Rekenaars zich kapotschamen over wat ze aan schade hebben toegebracht aan het ooit goede rekenonderwijs in Nederland. Maar voorlopig houden ze de oogkleppen nog wat dichter tegen het hoofd gedrukt, en verzuimen bijvoorbeeld in reacties op krantenartikelen op de evidente en nu al 15 jaar structurele PISA-achteruitgang in te gaan. Waarvan akte.
Met wiskundecampagne 1982! doorbraken we taboe rond formalistiche 'Moderne Wiskunde'
35 jaar geleden
slaagden we erin taboe rond de formalistische
Moderne Wiskunde open te breken
Raf Feys
1Moderne wiskunde: een vlag op eenmodderschuit (1982) deed wiskunde-tij keren
Precies 35 jaar geleden slaagden we er in het wiskunde-tij
te doen keren en het taboe op kritiek op de Moderne Wiskunde te doorbreken. In
april 1982 startten we onze campagne tegen de Moderne Wiskunde met de
publicatie van een themanummer van Onderwijskrant met als uitdagende titel:
Moderne Wiskunde: een vlag op een modderschuit (Onderwijskrant nr. 24). Mede
door de ruime aandacht in de pers lokte die publicatie enorm veel instemmende
reacties uit vanwege de leerkrachten en de gewone burgers. Een jaar later
volgde een druk bijgewoond colloquium over Welke wiskunde voor 5- à
15-jarigen in het Congressenpaleis (Brussel) waar we het samen met prof Hans
Freudenthal opnamen tegen de NewMath-voorstanders als prof. Roger Holvoet.
In mei 1982 bleek duidelijk dat het wiskundetij gekeerd was.
Sindsdien verschenen geen bijdragen meer over de vele zegeningen van de
moderne wiskunde. Ook het taboe op kritiek op de M.W. was bijna doorbroken.
De inspecteur-generaal van het technisch onderwijs G. Smets schreef ons in
1982:Mensen aan de top werden destijds omgekocht om te zwijgen over de
Moderne Wiskunde (zie punt 2). We mochten echter in 1982 zijn naam niet
openlijk vermelden.Na het verschijnen
van Moderne Wiskunde: een vlag op een modderschuit in april 1982 kregen we wel
nog veel kritiek te verduren vanuit de hoek van de propagandisten van de
moderne wiskunde, van Papy-sympathisanten, van de Leuvense professoren Roger
Holvoet en Alfred Warrinnier, van inspecteurs die meegewerkt hadden aan
methodes moderne wiskunde, van de hoofdbegeleider van de katholieke
onderwijskoepel basisonderwijs ... Sommigen vonden zelfs dat we omwille van
onze kritiek op de moderne wiskunde ontslagen moesten worden als
lerarenopleider en coördinator van de Torhoutse Normaalschool. Enkele jaren
later nam een van onze tegenstanders,prof. A. Warrinnier,wel
expliciet afstand van de moderne wiskunde in het lager en secundair onderwijs.
1+1=2 zou je denken, maar merkwaardig genoeg stond de aanpak
van het reken- en wiskundeonderwijs de voorbije 50 jaar geregeld ter discussie
ook voor het lager onderwijs. Tot ongeveer 1970 was er weinig discussie over
het reken- en wiskundeonderwijs in de basisschool. Er was een brede consensus,
zowel bij de praktijkmensen als bij de vakdidactici. De leerplannen wiskunde in
de verschillende landen geleken sterk op elkaar. De visie van de praktijkmensen
is overigens steeds ongeveer dezelfde gebleven.Sinds ongeveer 1970 worden er wereldwijd
wiskunde-oorlogen uitgevochten. Zelf besteedden we vanaf 1970 enorm veel tijd
aan de bestrijding van twee extreme visies die een bedreiging vormen voor de
klassieke rekenkennis - en vaardigheden: vanaf 1970 de hemelse &
formalistische Moderne Wiskunde; en vanaf 1988 de constructivistische,
contextuele en aardse wiskunde van het Nederlandse Freudenthal Instituut en
van de VS-Standards.De hemelse moderne
wiskunde zweeft al te veel. Het andere extreem, de constructivistische en
aardse wiskunde, komt niet van de grond. In deze bijdrage beperkten we ons tot
de strijd tegen de formalistische MW. In de volgende bijdrage tonen we aan dat
de constructivistische wiskunde jammer genoeg doordrong in de
eindtermen/leerplannen voor de eerste graad s.o.
2 Taboe op MW-religie
doorbreken:topmensen werden omgekocht
om te zwijgen
Met onze wiskunde-campagne van 1982 wilden we vooral het
taboe rond de MW doorbreken. Als gevolg van de campagne durfden een aantal
mensen voor het eerst hun gedacht over de MW uiten. Er rustte al sinds 1968 een
taboe op de M.W. De Luikse professoren Pirard en Godfrind formuleerden analoge
kritiek in La Libre Belgique, 11.03. 1980, als de onze. En ook zij
protesteerden tegen het taboe op de M.W.: La mathématique en Belgique nest
plus une science, cest une religion. Tout professeur qui veut sécarter de la
Bible de Papy est taxé dhérisie. Dit was precies ook wat we zelf sinds 1970
hadden meegemaakt in Vlaanderen.
In hun betoog toonden de Luikse profesoren ook aan dat de MW
een formalistische theorie was die nergens meer naar de werkelijkheid verwees,ontsproten was aan het brein van enkele
wiskundigen, maar niet interessant was voor het lager en secundair onderwijs.
De reactie van prof.em. Karel Cuypers op onze MW-campagne
was vrij revelerend. We citeren even uit zijn brief die later ook werd opgenomen
in Persoon en Gemeenschap, september 1984. Cuypers: Sinds mijn aanvankelijke sympathie voor de New-Math-vernieuwing die
mij als wonderlijk voorkwam, voelde ik wel dat de Papyisten (de groep rond de
Brusselse prof. Georges Papy gesteund door de Brusselse onderwijsminister
Vermeylen) als hypnotiseurs de schoolwereld hebben geleid. Zelden is een
opvoedkundige vernieuwing gebeurd in zon klimaat van doordringend ideologisch
engagement als het new-math-fenomeen.Over de hele wereld werd een overmacht verleend aan enkele profeten die
een spectaculair overtuigingsvertoon met een hypnotische overdondering konden
organiseren. Door de omringende betovering gingen de leraars middelbaar
onderwijs braafjes op de schoolbanken zitten om bijscholingslessen te volgen,
die opvallend theoretisch en weinig helpend-didactisch uitvielen. De toestand
was zo geëvolueerd, dat wie niet sterk stond in de leer van de verzamelingen,
niet eens het woord durfde nemen, uit vrees voor onwetend of dom tegen de muur
te worden geplaatst. Ook de vele misnoegde leerkrachten durfden niet openlijk
reageren.Op congressen werd wie niet
akkoord ging als conservatief
bestempeld.
De inspecteur-generaal van het technisch onderwijs, G.
Smets, schreef ons in een brief als reactie op de Modderschuit-publicatie van
1982:Prof. Georges Papy had sterke politieke relaties (o.m.
onderwijsminister Vermeylen) en ambities. Zijn voordrachten te Brussel en
elders waren veeleer politieke meetings dan wetenschappelijke mededelingen.
Zijn vrouw Frédérique ontving van de toenmalige minister ook grote bijdragen om
met de moderne wiskunde te experimenteren vanaf het kleuteronderwijs. En dan
waren er ook nog de vele uitgevers die brood zagen in een omwenteling van de
wiskundeleerboeken. Aan de top werden heel wat mensen letterlijk
omgekocht.
Ook ex-inspecteur-
wiskunde E.H. Joniaux getuigde in een brief dat de invoering van de M.W. te
danken was aan de vriendjespolitiek van het ministerie. Hij schreef: Geachte
heer Feys, eindelijk durft iemand openlijk in opstand komen. Moderne wiskunde
en dat heb ik reeds gezegd vanaf haar eerste verschijnen is de filosofie
van de wiskunde, maar geen wiskunde. En wie dat aan kinderen van 6 tot 15 jaar
wil aanleren, moet toch in zijn hersenen veel kronkels hebben. Men wou nu de
kinderen daarmee volstoppen en dit vanaf de kleuterschool.
Joniaux bezorgde me
ook de al vermelde kritische bijdrage van de Luikse professoren Pirard en
Godfrind. Zij schreven o.a.: Veel
wetenschapsmensen, nobelprijswinnaars fysica incluis, wijzen erop dat hun
wetenschap geenszins gebaat is met de verzamelingentheorie, maar wel met
toepasbare wiskunde. De wetenschapsmensen protesteren omdat ze nog aan hun
studenten veel belangrijke zaken van het ABC van de toepasbare wiskunde moeten
aanleren. We hadden zelf al in 1973 gelezen dat ook de Duitse
nobelprijswinnaar Carl Von Weizsäcker zich verzette tegen de invoering van MW
in het onderwijs. DeNederlandse prof.
Hans Freudenthal slaagde er in Nederland in de MW buiten het lager onderwijs te
houden.
Pirard en Godfrind
schreven verder: Prof. Georges Papy, was geen uitvinder maar veeleer een
importeur van de handboeken wiskunde van Revuz in Frankrijk. Papy beschreef de
wiskunde graag als een dichterlijke droom en stelde: De wiskunde is geen
wetenschap, maar een kunst en een droom. De wiskundige is een kind of een
dichter die zijn droom tot werkelijkheid maakt (Berkeley, VVW-Lcongres).
Volgens Pirard en Godfrind ervoeren veel leerlingen deze wiskundige dromen
eerder als een nachtmerrie.
De supersonische
opkomst van de moderne wiskunde was dus slechts mogelijk dankzij de invloed, de
sponsoringen de hervormingsdruk
vanwegeminister Vermeylen en een paar
topambtenaren waardoor Papy het monopolie inzake wiskundeonderwijs kreeg en de
invoering werd opgelegd.De
beleidsmakers investeerden ook enorm veel centen in TV-programmas,
bijscholing, in wiskundecongressen en -studiedagen van de Papy-groep in
luxueuze hotels in Knokke, e.d. Merkwaardig was ook hoe de onderwijskoepels en begeleiders
de Papy-refreintjes over de MW als de wiskundevan de derde industriële revolutie, gretig overnamen en lieten merken
dat ze onze kritiek geenszins lustten.
Op debatten over het
wiskundeonderwijs werden niet enkel professoren, maar ook wij hooghartig de
mond gesnoerd met dergelijke refreintjes. We hadden zogezegd geen aandacht voor
de toekomst, voor de wiskunde van de derde industriële revolutie, de wiskunde
die volgens de nieuwlichters in Japan, Rusland ... al tot veeleconomische successen had geleid. We
steldenin 1973 dat in veel landen de MW al weer op de
terugtocht was en dat die MW vermoedelijk niet eens de 21ste eeuw zou halen. We
vonden geen gehoor en het nieuwe leerplan MW werd in 1976 ook in het lager
onderwijs ingevoerd en voorgesteld als een enorme stap vooruit, als verlossing
ook uit de ellende van het klassieke wiskundeonderwijs.
3Kruistocht tegen MW (1970-1982)
3.1Ons verzet in periode 1970-1981
In de jaren 1968 -1969 kwamen we heel even in de ban van de
barnumreclame voor de moderne wiskunde die door de propagandisten voorgesteld
werd als de wiskunde van de derde industriële revolutie. We volgden als student
enkele spreekbeurten aan de KU-Leuven en enkele lessen van Alfred
Vermandel.
Onze sympathie duurde niet lang. We namen vanaf 1971 afstand
van de formalistische & abstracte MW, We deden begin de jaren zeventig ons
uiterste best om de verantwoordelijken van de onderwijskoepels ervan te
overtuigen dat we de moderne wiskunde niet mochten invoeren in het lager
onderwijs. We deden dit ook op het VLO-Startcolloquium van 1 september 1973 in
het Congressenpaleis. In oktober 1974 publiceerden we in Persoon en
Gemeenschap een bijdrage over de MW. We schreven dat het nieuwe
ontwerp-leerplan vanaf het eerste leerjaar wou gebruik maken van een
formalistische wiskundetaal, van een onverteerbare hoop nieuwe termen en
notaties; kortom: overbodige dikdoenerij. We vermeldden ook dat er al in landen
als de VS, Japan, Duitsland, Nederland ... veel kritiek kwam op de moderne
wiskunde. In de VS: Davis, Beberman, Rosenbloom, Page, Scott... In Duitsland
nam Nobelprijswinnaar Carl von Weizsäckerhet voortouw, in Nederland prof. wiskunde Hans Freudenthal. In
Vlaanderen namen wij het voortouw.
We waarschuwden in
1974 ook dat indien we in het lager onderwijs het verkeerde pad van de Moderne
Wiskunde zouden kiezen, het dan heel moeilijk zou worden om dit op korte
termijn weer te verlaten. (Het duurde 22 jaar vooraleer er in 1998 een nieuw
leerplan kwam zonder Moderne Wiskunde.)Jammer genoeg werd de New Ma(d)th toch in 1976 in het lager onderwijs
ingevoerd - tegen de visie van de praktijkmensen in. Onze kritieken werden
hooghartig weggewuifd door de Papy-vereniging, door academici, door leerplanontwerpers,
door begeleiders wiskunde ... We merkten ook dat niet enkel leerkrachten, maar
ook inspecteurs, professoren .... niet eens voor hun mening durfden uitkomen;
tegenspraak werd niet geduld (zie punt 2).
Enkele van onze
kritieken op de Moderne wiskunde.*te
formalistisch, hemelse (zwevende) wiskunde*te vroegtijdige abstractie *veel verbale dikdoenerij en verbale
ballast*achteruitgang van de klassieke
componenten van rekenvaardigheid (rekenen, memoriseren, automatiseren )*ten koste van het toepassingsaspect van de
wiskunde ( klassieke vraagstukken, metend rekenen e.d. )*klassieke rekenen in keurslijf van formele
logica Voor meetkunde betekende dat b.v.: driehoek= verzameling van punten op
omtreklijn; evenwijdige als reflexieve, transitieve, symmetrische relatie, enz.
Hoe meer pijlen, hoe meer lust).
*Te weinig respect voor de klassieke vakdiscipline wiskunde
als cultuurproduct.*Onhaalbaar voor
veel leerlingen: waardoor al te veel leerlingen na het derde leerjaar moeten
overstappen naar het buitengewoon onderwijs.*Veel ouders kunnen kinderen niet meer begeleiden. *MW beklijft te
weinig. Ook bij studenten van de lerarenopleiding stelden we vast dat al te
weinig van dit soort wiskundeonderwijs was bijgebleven.In punt 5 illustreren we uitvoerig hoe de
meetkunde in het keurslijf van de MW werd gestopt en zo totaal formalistisch
werd.Als alternatief opteerden we in
1982 voor het actualiseren en afstoffen van de vele goede elementen en
aanpakken uit de wiskunde-traditie in ons lager onderwijs, aangevuld met een
aantalrecente zaken als
driedimensionele meetkundige voorstellingen. We voerden dit later uit in het
leerplan van 1998.
In de jaren 1978-1982 verschenen enkele bijdragen waarin de
voorstanders van de Moderne Wiskunde de vele zegeningen van dit soort
wiskunde breed etaleerden. Begin 1982 schreef T. De Groote triomferend: Waar
rekenen voor de meeste kinderen vroeger een zweepslag betekende, kan het nu
voor hen een fantastische beleving worden in een fascinerende wereld. En De
Groote fantaseerde verder: dat de minder begaafde leerlingen nu ook beter aan
hun trekken kwamen (Persoon en Gemeenschap, jg. 28, p. 35-36). In mijn
contacten met de praktijk zag ik echter geen fascinerende wereld opdagen, maar
schijnresultaten in schijnrealiteiten & zwakkere leerlingen die
afhaakten.
Die bijdragen over de
vele zegeningen van de MW voor het lager onderwijs, waren voor mij de prikkel
om met Onderwijskrant een campagne tegen de Moderne Wiskunde op te starten..
Met de publicatie van Moderne wiskunde: een vlag op een modderschuit
(Onderwijskrant nr. 24) en de eraan verbonden wiskundecampagne, konden we in
1982 het wiskunde-tij keren. Sindsdien verschenen er geen bijdragen meer over
de vele zegeningen. Het duurde wel nog tot 1998 vooral er een nieuw leerplan
kwam waarin de rubrieken moderne wiskunde werden geschrapt.
Als eerste stap in de
campagne werden in april 1982 tweeduizend exemplaren van het rapport Moderne
Wiskunde: een vlag op een modderschuit verspreid. De campagne kreeg veelrespons in de kranten: De Morgen, Het Volk,
Het Nieuwsblad, Libelle.... De artikels over onze campagne in vier dagbladen en
twee weekbladen waren heel belangrijk voor het verspreiden van de ideeën en het
doorbreken van het taboe. Een aantal mensen durfden voor het eerst hun mening
uiten - ook op papier. We ontvingen veel enthousiaste reacties.
3.3 Latere steun van
professoren wiskunde:bekeerling Alfred
Warrinnier (1987) e.a.
In 1982 botsten we nog op veel weerstand vanwege een aantal
professoren wiskunde (Holvoet, Warrinnier e.d.), begeleiders wiskunde ...
Enkele van hen bekeerden zich wel naderhand.
De Leuvense prof. Alfred Warrinnier stuurde nog in 1983 zijn
vrouw naar het wiskunde-colloquium om me in de val te lokken met de vraag of de
pedagoog Feys eens precies wou definiëren wat wiskunde volgens hem precies
inhield. Een pedagoog mocht/ kon zich niet (kritisch) uitlaten over het
wiskundeonderwijs. Maar in 1987 gaf Warrinnier zelf toe dat de invoering van
moderne wiskunde een slechte zaak was ook in het s.o. Hij schreef in De
Standaard van 25 juli 1987 o.a. De 11-, 12- en 13jarige was niet klaar om de
zeer abstracte ondertoon van de verzamelingen-relatie-functie-opbouw, de algebraïsche
structuren e.d. te verwerken. De hervorming van het wiskundeonderwijs is de
facto mislukt. Vijf jaar na onze wiskunde-campagne gaf onze universitaire
tegenstander van weleer ons dus gelijk. Waar wij ons in 1982 nog concentreerden
op het lager onderwijs, werd onze kritiek een aantal jaren later ook
doorgetrokken naar het s.o. en een paar professoren wiskunde deden hier aan mee
(zie punt 4).
4 MW: een kind van
het structuralismevan de jaren
1930-40
4.1Docenten wiskunde onderschrevenjaren later onze kritiek van 1982
In de Modderschuit illustreerden we uitvoerigdat de MW van de Bourbaki-groep niet los
gezien kon worden van de structuralistische en logisch-formalistische trend
binnen het wetenschappelijk denken vanaf de dertiger jaren en zo tot een
formalistisch aanpak leidde. In punt 4.2 gaan we hier uitvoerig op in. Maar
eerst staan we even stil bij de (latere) kritiek van docenten wiskunde die onze
vroegere kritiek bevestigden.
In het weekblad Intermediair van 8 maart 1994 situeerden
de Leuvense wiskundedocenten Dirk Janssens en Dirk De Bockde opkomst van de M.W.De beweging voor de moderne wiskunde was
typisch voor mensen die slechts in een theoretische aanpak geloven: men zou één
uitgangspunt gebruiken waaruit alle onderdelen van de wiskunde netjes konden
opgebouwd worden. Achteraf bleek dat een illusie. De MW ontstond vanuit de
meest vooruitgeschoven posten van het vakgebied zelf en sloop pas achteraf het
onderwijs binnen.
In de jaren 1930 vond een min of meer revolutionaire
ontwikkeling plaats. De zogeheten Bourbaki Groep had ambitieuze plannen om de
volledige wiskunde te beschrijven op een heel systematische manier,
vertrekkende van axiomas en de leer van de verzamelingen. Zij wilden een
prachtig systeem afleveren, waar geen speld is tussen te krijgen. Pas later
werd dit het model voor de opbouw van de wiskunde als wetenschap gekozen als
model voor de opbouw van het onderwijs in de wiskunde.
Revelerend was daarbij dat deze moderne wiskunde nergens
pedagogisch onderbouwd was. Daarmee was de mislukking van het hele experiment
al bij voorbaat ingebakken. Dit zoeken naar (formele) grondslagen is slechts
zinvol voor mensen die zich al een zekere wiskundecultuur hebben eigen gemaakt,
maar is daarom nog niet geschikt om de wiskunde aan te leren aan wie er nog
niets van afweet. Dat bleek een pedagogische illusie te zijn. Maar dit soort
pedagogische discussie werd destijds niet gevoerd, de moderne wiskunde werd
vanaf 1968 zonder meer verplicht voor alle leerlingen van het secundair
onderwijs. In de jaren 1970 volgde ook het basisonderwijs. ...
De drang naar steeds
meer abstractie (lees: formalisme) maakte de wiskunde gaandeweg onbegrijpelijk
voor niet-ingewijden. Dat er b.v. door een punt buiten een rechte precies één
rechte gaat die met de gegeven rechte evenwijdig is werd nu: een rechte is een
partitie van het vlak en een begrip als lengte werd ingevoerd als een klasse
van congruente lijnstukken. Die kritiek van 1994bevestigdedat onze analyse van 1982 ook toepasselijk was op de MW in de eerste
graad s.o.
Op een symposium van het tijdschrift Uitwiskeling van 13
november 1994 noteerden we analoge kritieken. Eén van de deelnemers, Guido
Roels (begeleider wiskunde bisdom Gent) beantwoordde de volgende dag in Voor
de dag de vraag waarom het zo lang geduurd had vooraleer de wiskundigen
inzagen dat Moderne Wiskunde een vergissing was. Volgens Roels kwam dit omdat
de wiskundigen gefascineerd geraakten door het feit dat de Moderne Wiskunde
zo mooi in elkaar stak en niet zagen dat deze opbouw niet werkte in klas. Toch
merkwaardig dat het zo lang moest duren tot men dit inzag en dat de kritiek in
het buitenland en onze kritiek sinds 1971 niet beluisterd werd.
4.2Structuralistische en logisch-formalistischeaanpak
In de Modderschuit toonden we ook aan dat de
Bourbaki-wiskunde niet los gezien kon worden van de structuralistische en
logisch-formalistische trend binnen het wetenschappelijk denken vanaf de
dertiger jaren. Het structuralisme als wetenschappelijke methode probeerde in
de meest uiteenlopende verschijnselen dezelfde patronen, wetmatigheden,
structuren ... te ontdekken. Het ontwikkelde grammaticale, omvattende
begrippen en een formeel-logische taal om die te benoemen. Vanuit de formalistische/
grammaticale benadering zag men b.v. in de begrippen is evenwijdig met en is
veelvoud van eenzelfde grammaticale structuur; bij beide begrippen ging het
volgens die benadering om b.v. een geval van reflexieve relaties: een getal
is veelvoud van zichzelf een evenwijdige is ook evenwijdig met zichzelf - en
een reflexieve relatie werd met een lusje voorgesteld.
De uit de werkelijkheid bekende dingen (b.v. evenwijdige,
hoek, veelvouden van getallen ...) worden in kunstmatig geschapen relaties
quasi onafhankelijk van hun betekenis ingezet; ze zijn vooral interessant als
elementen van een verzameling, als doorsnede, als koppel, reflexieve
relatie...Aanschouwelijk en pragmatisch
gezien hebben b.v. de begrippenevenwijdig en is veelvoud vanniks gemeen.
Men probeerde alle begrippen te benaderen en te ordenen met
behulp van een formele logica en een soort grammaticale begrippen. De
structuralistische benadering bediende zich van de deductieve aanpak en van de
formele logica als wetenschappelijke instrumenten. Men koos dus voor een
hervorming vanstructureel-formalistische aard.Ditleidt toe een uitholling van
de realiteitswaarde van het wiskundeonderwijs.
De 'moderne wiskunde'verschraalde dus tot een leerstofvernieuwing waarbij niet langer het
wiskundegebruik, maar de wiskunde-beschouwing, i.c. het aanleren van een
structuralistische grammatica,centraal
staat. Vanuit onze scriptie over de psycholoog Jean Piaget die destijds als het
boegbeeld van de moderne wiskunde werd opgevoerd, wezen wein de Modderschuitook op het verband met het structuralisme
binnen de psychologie. Ook Piaget maakte gebruik/misbruik van de formele logica
als taal om zijn bevindingen te formuleren. In het filosofisch werk van prof.
Leo Apostel troffen we de eveneens logisch-positivistische en
structuralistische benadering van de zgn. Wiener-Kreis aan. Apostel zocht naar
formeel-logische systemen (talen) om de wetmatigheden in de meest diverse
wetenschappelijke disciplines (linguïstiek, psychologie, economie)... te
beschrijven. De wat oudere Apostel nam hier wel afstand van. Apostel werd rond
1990 overigens een medestander in de strijd tegen de constructivistische
wiskunde van het Nederlandse Freudenthal Instituut.
We verwijzen nog even
naar een gelijkaardige analyse van Eddy Daniëls in Intermediair, 8 maart 1994.
Daniëls: Het interbellum was de fase waarin men de loopgraven van de eerste
oorlog probeerde te vergeten. Men wilde daarom alle filosofische inspanningen
richten op een volstrekt deductieve taal die alle misverstanden zou
elimineren. Ook de logisch-positivisten van de Wiener-Kreis en de jonge
Wittgenstein waren volgens hem in dit bedje ziek. De Bourbaki-groep ontwikkelde
volgens Daniëls een formele wiskundetheorie die fundamenteel vervreemdde van de
realiteit, die in plaats van een bevrijdend karakter veeleer verdrukkend werd.
Want zij ontwierp een denkrichting die de spontane drang tot leren bij
kinderen en jongeren letterlijk onderdrukte.
5Meetkunde in keurslijf van MW = formalisme
Bij de intrede van de 'moderne wiskunde' (New Math) krijgen
we naast het behoud van een aantal klassieke onderwerpen tegelijk een radicale
breuk met de traditionele aanschouwelijke en functionele aanpak: een streng
logisch-deductieve opbouw; de meetkundige begrippen (vlak, rechte,
evenwijdige, hoek, driehoek, rechthoek ) worden in de formele en abstracte
taal van de relaties en verzamelingen gestopt; abstracte en hiërarchische
classificatie van vlakke en ruimtelijke figuren, in het leerplan van het
rijksonderwijs vanaf het tweede leerjaar *sterke uitbreiding van het leerplan
& te weinig aandacht voor de klassieke benadering
Vanuit de optie voor
een logisch-deductieve opbouw verantwoorddeinspecteur R. Barbry waarom pas in het vierde leerjaar gestart mocht
worden met de vormleer. Hij schreef: "We vertrekken pas in het vierde
leerjaar van het vlak pi, zijnde een oneindige verzameling punten. Geleidelijk
worden door afgrenzen (deelverzamelingen: rechten, figuren ) de belangrijkste
eigenschappen en rijkdom van het vlak pi ontdekt. We doen hierbij veelvuldig
een beroep op de taal van verzamelingen en relaties. Pas in het vierde leerjaar
is de basis aanwezig om te starten met vormleer, om de verzamelingen- en
relatietaal te kunnen toepassen" (Barbry, 1978). De 'moderne wiskunde' zag
over het hoofd dat kinderen zich vanaf de geboorte ruimtelijk oriënteren en dat
de kleuters allerhande figurenkunnen en
moeten leren verkennen op een aanschouwelijke wijze.
Begrippen in keurslijf verzamelingenleer
Traditionele begrippen werden in het keurslijf van de
verzamelingenleer gestopt. Leerkrachten moesten uitleggen dat een (begrensd)
lijnstuk ook een oneindige verzameling punten is, omdat men die puntjes altijd
maar kleiner kan maken. Evenwijdigen werden voorgesteld in een verzameling met
lege doorsnede (ze hebben immers geen punten gemeen), en als reflexieve relatie
met een luspijl: elke rechteis immers
ook evenwijdig met zichzelf.
Een hoek werd omschreven en voorgesteld als de verzameling
punten van twee halve rechten (benen van de hoek) met hetzelfde beginpunt
(hoekpunt). Die punten werden met een verzameling voorgesteld en de kinderen
moesten leren dat de punten die tot deklassieke hoeksector behoren, niet tot de hoek (verzameling) behoren.Een driehoek werd veelal voorgesteld als 'een
gesloten gebroken lijn, bestaande uit drie lijnstukken; voorgesteld met een
venndiagram behoorden de punten binnen de omtrek van de driehoek niet langer
tot de driehoek.
Vormleer = rubricitis
Een aanzienlijk deel van het vormleeronderwijs werd in
beslag genomen door het logisch-hiërarchisch classificeren en deductief
uitbouwen van het netwerk van de vlakke en ruimtelijke figuren. Men vertrok
steeds van de meer algemene (=lege) begrippen. Dit betekent bv. dat de
rechthoek en het vierkant de meer specifieke of gevulde begrippen) voortaan
helemaal achteraan het lijstje kwamen. Het leerplan van het rijksonderwijs vermeldde
al als doelstelling voor het tweede leerjaar: "In de verzameling der
veelhoeken kunnen rubriceren met als criterium: evenwijdigheid-gelijkheid der
zijden of hoeken; en kunnen voorstellen in een ven-diagram." Vanuit de
nieuwe formalistische omschrijvingen (bv. een vierkant is een rechthoek met
vier gelijke zijden, een parallellogram
met ) kon men een quasi onbeperkt aantal rubriceer-opdrachten bedenken.
Vormleer ontaardde
tot een systeem van definities en logisch-hiërarchische classificaties .Men
koos voor de volgorde van de meest algemene figuren (=ruime omvang, arme
inhoud) naar de meest bijzondere (rijke inhoud, kleine omvang). Waar vroeger
eerst de meer specifieke, rijke en alledaagse figuren behandeld werden (bv.
vierkant en rechthoek) met hun aanschouwelijke kenmerken, vertrok men nu van
trapezium en parallellogram.
Men leerde de
kinderen het vierkant omschrijven en herkennen als een bijzonder soort
rechthoek, ruit, parallellogram, Het vierkant kwam het laatst aan bod en werd
als een deelverzameling van een rechthoek, een ruit beschreven. Een rechthoek
werd aldus een trapezium waarvan alle hoeken recht zijn, maar evengoed een
parallellogram met 4 (of ten minste één) rechte hoeken, enz.. Zulke
hiërarchische (onderschikkende) omschrijvingen waren vrij abstract en variabel,
veel complexer dan de vroeger op de aanschouwing steunende opsomming van de
verschillende (aanschouwelijke) begripskenmerken. We konden aldus niet meer
vanaf de kleuterschool aansluiten bij de intuïtieve begrippen die de kinderen
al gevormd hadden en die vooral betrekking hebben op de rijkere en mooie
figuren. Het ging zover dat sommige leerplanontwerpers aanraadden om de
vierkante logiblokken niet langer vierkant te noemen, maar 'tegel', want
volgens de moderne wiskunde was een vierkante logiblok evenzeer een soort
rechthoek, ruit, parallellogram Een begeleidster wiskunde maakte de
leerkrachten zelfs wijs dat kleuters niet spraken over vierkant, rechthoek,
driehoek, maar respectievelijk over tegel, deur en dak. En pas in het vierde
leerjaar mochten de meetkundige termen. Het vierkant mocht evenwel pas als
laatste in het rijtje gepresenteerd worden én als een deelverzameling van de
verzameling vierhoeken, trapezia,parallellogrammen, rechthoeken enruiten.
6 Wat leert MW als
rage en onaantastbarereligie ons over
rages?
In deze bijdrage verwezen we uitvoerig naar onze
wiskunde-campagne van 1982, naar de achtergronden van de MW en naar de MW als
een soort religie waarop geen kritiek mocht geformuleerd worden. Rages vertonen
steeds kenmerken van religies. Wie niet meedoet wordt als een afvallige
beschouwd. MW is een van de vele rages in ons onderwijs van de voorbije 50 jaar.
We kunnen er veel uit leren.
De MW-propagandisten hingen vooreerst een karikatuur op van
de klassieke wiskunde en van de veelzijdige methodische aanpakken. Ze wekten
ten onrechte de indruk dat het vroeger enkel om geheugenwerk ging. De
nieuwlichters pakten uit met de MW als de wiskunde van de toekomst, de wiskunde
van de derde industriële revolutie - net als vele nieuwlichters de voorbije
jaren uitpakken met de zgn. 21ste eeuw skillsZo werd prof. Kris Van den Branden door de VLOR-vrijgestelden
uitgenodigd om op de VLOR-startdag van 17 september 2015 te komen verkondigen
dat het Vlaams onderwijs hopeloos verouderd is. Hij pleitte er voor onderwijs
voor de 21ste eeuw met nietszeggende sleutelcompetenties als de taal doen
werken.
De supersonische
opkomst van de moderne wiskunde was slechts mogelijk dankzij de invloed en druk
vanwege het ministerie (minister Vermeylen en topambtenaren) waardoor prof.
Papy & Co het monopolie kregen; en dankzij de vele propaganda van
allerhande beleidsverantwoordelijken.Ook in Vlaanderen deden de voorbije 25 jaar de beleidsmensen en de VLOR
steeds een beroep op professoren als Kris Van den Brandenen Piet Van Avermaet hetvoor onderwijsvoorrangs- en taalbeleid-beleid,
voor deGOK-Steunpunten ...Zij verwierven een soort monopolie - ook
alwas hun aanpak ineffectief en zelfs
contraproductief.Critici van de MW, ook
professoren en zelfs directeur-generaals s.o. en inspecteurs, werden van
hogerhand het zwijgen opgelegd.De
directeur-generaal technisch onderwijs Smets betuigde in 1982 zijn volle steun
voor onze MW-campagne, maar wou niet dat zijn naam vermeld werd. Op vandaag is
de censuur en zelfcensuur groter dan ooit. We stelden dit recentelijk ook weer
vast i.v.m. het M-decreet.
De MW-nieuwlichters
pakten niet enkel uit met kwakkels over ons hopeloos verouderd
wiskundeonderwijs, maar ook met fabeltjes over de uitstekende economische
resultaten van landen als Japan, Rusland ... die de moderne wiskunde invoerden.
Ook in de context van de structuurhervorming van het s.o. pakten de
pleitbezorgers uit met kwakkels over Vlaanderen als kampioenschooluitval, sociale discriminatie,
watervalsysteem..., en met fabeltjes over (comprehensief) onderwijsparadijs
Finland.
Eens de rage van de
moderne wiskunde was uitgeraasd, bleek het ook niet gemakkelijk op opnieuw op
het juiste spoor te geraken. In het basisonderwijs waren veel beproefde
aanpakken onder het stof geraakt en er was een breuk ontstaan met de ervaringswijsheid
van weleer. We slaagden er wel in om als leerplanopsteller de beproefde waarden
en aanpakken weer centraal te stellen in het wiskunde-leerplan van 1998.
In de eerste graad
s.o. opteerde men er jammer genoeg voor voor om het extreem van de hemelse,
formalistische M.W. in te ruimen voor het andere extreem: de aardse,
contextuele en constructivistische wiskunde en aanpak van het Nederlandse
Freudenthal Instituut en van de VS-Standards van 1989 (zie volgende bijdrage).
En zo ontstond er de voorbije 25 jaar in Nederland, de VS, Canada ... een
nieuwe wiskunde-oorlog, dit keer i.v.m. de constructivistische wiskunde die
weinig waardering toont voor de wiskunde als culturele vakdiscipline. In
Vlaanderen wil het recente ZILL-leerplanproject van de katholieke
onderwijskoepel ook voor het lager onderwijs die richting uit.
Sinds invoering inclusief onderwijs in Québec 15 jaar geleden is aantal probleemleerlingen sterk toegenomen: met een 25%.
Inclusief onderwijs in Québec functioneert NIET aldus Gérald Boutin, professeur au Département déducation de lUQAM .
We citeren even uit een recent rapport over de gevolgen va de invoering van inclusie onderwijs 15 jaar geleden in Québec.
Het aantal probleemleerlingen is door de invoering van inclusief onderwijs gevoelig toegenomen: Le nombre délèves en difficulté continue daugmenter. Dans les écoles publiques près de 21 % des élèves font maintenant partie de cette catégorie.Le réseau scolaire comptait 182.162 élèves handicapés ou en difficulté dadaptation ou dapprentissage en 2013-2014, selon les plus récents chiffres disponibles au ministère de lÉducation. Il sagit dun record, puisque ce nombre na cessé daugmenter depuis dix ans, la hausse étant de 23 %.
La situation est préoccupante, selon Gérald Boutin, professeur au Département déducation de lUQAM.
Hij stelt dat vooral door het feit dat er nu als gevolg van de extra-belasting die de inclusieleerlingen meebrengen, minder tijd overblijft voor preventieve zorg voor andere leerlingen:
Alors les difficultés des élèves augmentent avec les années. Les classes de rattrapage narrivent quau secondaire, cest trop tard », dit-il.
Ces chiffres prouvent que lintégration des élèves en difficulté dans les classes ordinaires, amorcée depuis une quinzaine dannées au Québec", ne fonctionne pas », ajoute-t-il.